Het verlenen van gratie en de motivering van dat besluit |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Hoe vaak is de afgelopen jaren gratie verleend, wat voor soort zaken ging het en wat waren de belangrijkste redenen die hieraan ten grondslag lagen?
Hieronder is een overzicht gegeven van het aantal ingewilligde gratieverzoeken over de afgelopen tien jaren waarin onderscheid is gemaakt tussen onvoorwaardelijke en voorwaardelijke toekenningen (kleine afwijkingen op basis van definities zijn mogelijk).1 Bij gratieverzoeken wordt het soort zaak (soort delict of straf) niet geregistreerd. Afwijzingsgronden per individuele zaak worden evenmin geregistreerd.
Jaar
Onvoorwaardelijk
Voorwaardelijk
Totaal
2012
332
117
449
2013
246
78
324
2014
213
59
272
2015
205
63
268
2016
175
61
236
2017
150
43
193
2018
139
50
189
2019
145
39
184
2020
75
12
87
2021
101
30
131
Op grond van artikel 2 van de Gratiewet kan gratie worden verleend
Een beslissing op een gratieverzoek is persoonsgebonden en toegesneden op de feiten en omstandigheden van het individuele geval.
Op grond van artikel 5 lid 1 en 4 van de Gratiewet is de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie (OM) om advies gevraagd.
Klopt het, dat het zelden voorkomt dat iemand die voor een ernstig delict wordt veroordeeld en een straf van negen jaar uit moet zitten, zonder dat er sprake is van een spoedgeval zoals gezondheid of andere humanitaire omstandigheden, gratie wordt verleend?
Een beslissing op een gratieverzoek is persoonsgebonden en toegesneden op de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Die omstandigheden kunnen van geval tot geval zeer sterk verschillen. Bij een gratiebeslissing worden naast de belangen van de veroordeelde ook de belangen van de samenleving en eventuele slachtoffers gewogen.
Wat is de motivering voor het besluit de heer Masmeijer gratie te verlenen?1
Wanneer een buitenlandse rechter de straf heeft uitgesproken, wat het geval is in deze specifieke zaak, wordt het gerechtshof in Arnhem-Leeuwarden om advies gevraagd. Het gerechtshof neemt hierbij een advies van het OM mee in haar overweging. De Minister maakt op basis van deze adviezen een eigen afweging, waarbij het advies van het gerechtshof op basis van onze beleidslijn, die bepaald is door een uitspraak van de Hoge Raad, leidend is.3 Het gerechtshof heeft in dit specifieke geval naast de in Nederland geldende Gratiewet ook de Belgische wet- en regelgeving voor voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.) betrokken bij zijn overweging. Dit heeft mede geleid tot een positief advies. Gelet op de privacy van de betrokkene kan ik verder niet inhoudelijk ingaan op deze zaak.
Heeft het feit dat het hier gaat om een (semi-)bekende Nederlander een rol gespeeld in deze beslissing?
Of de betrokkene die om gratie heeft verzocht een (semi-)bekende Nederlander is, is geen omstandigheid die bij een gratiebeslissing wordt betrokken.
Kunnen andere mensen in de toekomst in vergelijkbare gevallen die bijvoorbeeld een nieuw levensplan hebben ontworpen op precies dezelfde behandeling rekenen? Wat is hiervoor nu het beleid en het afwegingskader?
Ieder gratieverzoek vraagt om een zorgvuldige en persoonsgerichte afweging volgens het toetsingskader zoals beschreven in antwoord 1 en antwoord 3. De individuele omstandigheden van het geval spelen een belangrijke rol bij de afweging.
Bent u bereid te bezien hoe in de toekomst de redenen voor het verlenen van gratie uitvoeriger uiteen kunnen worden gezet in het uiteindelijke besluit? Zo nee, waarom niet?
In een gratiebesluit dat wordt uitgereikt aan de gratieverzoeker wordt alleen een onderbouwing gegeven als het gratieverzoek is afgewezen.
Het verlenen van gratie hangt samen met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. Ik maak die omstandigheden daarom in principe niet aan derden bekend. Het is daarnaast ook niet gebruikelijk om uw Kamer te informeren over individuele zaken tenzij daar specifieke aanleiding voor is. Die afweging kan veranderen als betrokkene publiciteit heeft gezocht en er daardoor onduidelijkheid ontstaat in zijn zaak. Inmiddels zijn in deze zaak drie verzoeken op grond van de Wet Open Overheid (WOO) ingediend bij de dienst Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Deze hebben onder andere betrekking op de openbaarmaking van de adviezen van het OM, en het gerechtshof.
De Dienst Justis zal deze adviezen 14 oktober 2022 gedeeltelijk openbaar maken op zijn website. De adviezen zijn als bijlage bijgevoegd.
Het geweld tegen Hindoes in Bangladesh en India |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de vreselijke gewelddadige aanvallen op Hindoes in Bangladesh? Wat is uw oordeel hierover?1
Ja. Het kabinet keurt dit ten zeerste af. Iedereen moet het recht hebben om zijn of haar religieuze of levensbeschouwelijke keuzes te maken. Helaas is er wereldwijd sprake van toenemende onverdraagzaamheid op basis van religie of levensovertuiging. Daarom is vrijheid van religie en levensovertuiging een belangrijke prioriteit van het Nederlandse mensenrechtenbeleid.
Bent u bekend met het feit, dat deze aanvallen worden uitgevoerd door moslims? Wat is uw oordeel hierover?
Voor zover bekend is de identiteit van de daders nog niet vastgesteld. Er zijn enkele verdachten gearresteerd maar het onderzoek van de autoriteiten in Bangladesh loopt nog. Ongeacht de achtergrond van de daders zijn deze aanvallen verschrikkelijk.
Bent u op de hoogte van het feit, dat woningen, gebedshuizen en winkels van Hindoes in brand worden gestoken in Bangladesh? Wat is uw oordeel hierover?
Ja. Het kabinet keurt dergelijke aanvallen ten zeerste af. Zoals aangeduid bij vraag 1, is het recht van iedereen om zijn of haar religieuze keuze te maken een belangrijk onderdeel van het Nederlandse mensenrechtenbeleid.
Bent u bekend met het feit, dat gewelddadige aanvallen op minderheden zoals Hindoes, in het in meerderheid islamitische Bangladesh, de afgelopen jaren zijn toegenomen? Wat is uw oordeel hierover?
Ja, deze toename is zorgwekkend. Het duidt op een verscherping van religieuze tegenstelingen, wat een negatief effect heeft op de mensenrechten in Bangladesh.
Bent u het ermee eens, dat deze wreedheden onacceptabel zijn en dat hier veel te weinig ruchtbaarheid aan wordt gegeven in de westerse wereld? Wat is de oorzaak hiervan naar uw oordeel? Bent u bereid te helpen daar verandering in te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet keurt iedere vorm van geweld tegen religieuze minderheden nadrukkelijk af en monitort de wereldwijde ontwikkelingen hieromtrent, zo ook in Bangladesh. Over vrijheid van religie in Bangladesh wordt regelmatig bericht, bijvoorbeeld in het US State Department report on International Religious Freedom2 en het rapport van Open Doors van 2021.3
De mensenrechten in Bangladesh zijn onderwerp van zowel de bilaterale als de EU politieke consultaties en bezoeken van de mensenrechtenambassadeur (gepland voor 2023). In mei heeft de EU – Bangladesh joint commissionplaatsgevonden waar mensenrechten prominent op de agenda stonden.
Bent u het ermee eens, dat het opvallend is, dat geweldtegen moslims vaak breed wordt uitgemeten in de media, maar tegelijkertijd geweld door moslims vaak onder het tapijt wordt geschoven? Zo ja, heeft u hier een verklaring voor? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan het kabinet om een oordeel te vellen over de relatieve frequentie waarmee bepaald geweld in de media aandacht krijgt. Zoals aangegeven is het recht van iedereen om zijn of haar levensbeschouwelijke of religieuze keuzes te maken een belangrijk onderdeel van het Nederlandse mensenrechtenbeleid. In dat kader monitort het kabinet religieus geweld wereldwijd, ongeacht de beweegredenen of achtergrond van de daders. Jaarlijks antwoordt het kabinet op Kamervragen naar aanleiding van rapporten van de organisatie Open Doors over geloofsvervolging in vele landen. In die antwoorden gaat het kabinet naar vermogen in op aantallen, frequentie, oorzaken en drijfveren. In 2021 kwam daarbij de situatie in India eveneens aan de orde.
Herinnert u zich de moedige Nupur Sharma en de feiten over Mohammed die zij daartoe uitgedaagd uitsprak tijdens een televisie debat afgelopen mei? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat zij hierna met de dood is bedreigd, moest onderduiken en strafrechtelijk dreigt te worden vervolgd vanwege het spreken van de waarheid? Bent u bereid bij de Indiase regering uw steun voor Nupur Sharma te laten horen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bekend met de uitspraken van mevrouw Nupur Sharma en keurt de doodsbedreigingen aan haar adres ten zeerste af. Het besluit om haar al of niet strafrechtelijk te vervolgen is aan de Indiase rechterlijke instanties. Op dit moment wordt Nupur Sharma niet strafrechtelijk vervolgd en heeft het Indiase Hooggerechtshof een tijdelijke maatregel uitgevaardigd die haar beschermt tegen arrestatie.4
Bent u op de hoogte van de onthoofding door twee moslimmannen van een hindoe-kleermaker, die Nupur Sharma op sociale media had gesteund? Wat is uw oordeel hierover?
Het kabinet is daarmee bekend en keurt dit gruwelijke geweld ten zeerste af. Deze moord is ook door partijen over de gehele breedte van het Indiase politieke spectrum veroordeeld. De daders zijn kort na de moord gearresteerd, en zullen volgens het Indiase strafrecht worden berecht.
Bent u bekend met het feit, dat ik vanwege mijn steun aan Nupur Sharma veelvuldig met de dood bedreigd word vanuit onder andere India, Bangladesh en Pakistan? Wat is uw oordeel daarover? Zullen de verdachten hierover worden opgespoord en vervolgd? Welke internationale stappen zult u hiertoe ondernemen?
Het kabinet is daarmee bekend en keurt iedere vorm van bedreiging ten zeerste af. Bedreigingen, zeker die aan democratisch gekozen politici, zijn onacceptabel en horen niet thuis in de Nederlandse democratische rechtsorde. Ten aanzien van bedreigingen vanuit Pakistan wordt u verwezen naar de beantwoording van eerdere vragen gesteld door de Kamer van 21 april5 en 22 april 20226. De ernstige zorgen van het kabinet hierover worden regelmatig onder de aandacht van de Pakistaanse autoriteiten gebracht.
Bent u bereid openlijk uw steun uit te spreken voor de Hindoes in onder andere Bangladesh en India en daartoe contact op te nemen met de regeringen van Bangladesh en India? Zo niet, waarom niet?
Nederland vraagt rechtstreeks en via de EU, aandacht voor de rechten van alle personen ongeacht hun religie of identiteit en de verantwoordelijkheid van de regeringen hierin. Daarbij bestaat speciale aandacht voor het beschermen van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van religie en levensovertuiging.
De verbetering van de mensenrechten in Bangladesh is onderwerp van de zowel de bilaterale als de EU politieke consultaties als bezoeken van de mensenrechtenambassadeur (gepland voor 2023). In mei heeft de EU – Bangladesh joint commission plaatsgevonden waar mensenrechten prominent op de agenda stonden (zie ook: het antwoord op vraag 5).
In India draagt Nederland draagt bij aan de uitvoering van de EU-Human Rights and Democracy Country Strategy voor India en steunt de EU in de dialoog met de Indiase autoriteiten. De dialoog heeft recent nog in juni plaatsgevonden. Ook heeft in april dit jaar het bezoek van EU Speciaal Gezant voor Mensenrechten Eamon Gilmore plaatsgevonden. Via het lokale mensenrechtenfonds worden projecten uitgevoerd op het gebeid van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, effectieve rechtsbescherming, bestrijding van haatzaaien en desinformatie en het ondersteunen van interreligieuze dialoog, ook op scholen en universiteiten.
Bent u tevens bereid het geweld van moslims tegen Hindoes openlijk te veroordelen? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet keurt elke vorm van geweld ten zeerste af, ongeacht de beweegredenen of achtergrond van de daders.
Bent u bereid bij de regeringen van zowel India als van Bangladesh te pleiten voor betere bescherming van de Hindoes in hun land? Zo niet, waarom niet?
Nederland pleit voor een inclusieve samenleving waarin de rechten van minderheidsgroepen, gelijkheid en vrijheid van meningsuiting en vrijheid van religie en levensovertuiging gewaarborgd zijn. De antwoorden op vraag 5 en 10 gaan in op de inzet van Nederland op dit terrein in Bangladesh en India. Hieraan kan nog toegevoegd worden dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in september aanstaande een bijzondere «High Level Meeting» organiseert ter ere van het dertigjarig jubileum van de Declaration on the Rights of Persons Belonging to National or Ethnic, Religious and Linguistic Minorities. Dit biedt een goede gelegenheid voor een wereldwijde evaluatie.
Wilt u deze vragen per vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De gesprekken met boeren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de provincie Zuid-Holland aan het voorsorteren is op het elimineren van de veehouderij1?
U verwijst naar de subsidieregeling «Verplaatsing en beëindiging veehouderij Zuid-Holland 2022». Het is één van de instrumenten die de provincie Zuid-Holland inzet om uitvoering te geven aan het beleid voor het landelijk gebied dat gericht is op een duurzame toekomst van agrarische bedrijven in het landelijk gebied.
Hoe rijmt u uw gesprekken met boeren2 met het feit dat de provincie Zuid-Holland heel stiekem tijdens de eerste maandag van het zomerreces een besluit neemt dat is gericht op het verplaatsen en beëindigen van de veehouderij in Zuid-Holland, gezien het ruimtegebrek in de provincie de facto het einde van de veehouderij aldaar? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven op deze vraag?
De zorgen die boeren hebben zijn groot. Dat blijkt ook uit de gesprekken die ik met boeren heb gevoerd. Provincies en het kabinet werken daarom, samen met de agrarische sector, aan het realiseren van de de doelen met behoud van perspectef op een gezonde en duurzame agrarische sector. De subsidieregeling van de provincie Zuid-Holland is in dit kader één van de instrumenten, waarbij veehouders subsidie kunnen aanvragen om op vrijwillige basis hun bedrijf te verplaatsen of te beëindigen.
Heeft u de bereidheid om de stikstofplannen van het kabinet in te trekken, teneinde boeren eerst een stem te geven? Zo neen, wat hebben gesprekken met boeren dan voor zin?
De gebiedsgerichte aanpak, waarbij provincies en kabinet gezamenlijk optrekken, laat veel ruimte voor betrokken partijen, in het bijzonder uit de agrarische sector, om vorm te geven aan de invulling van de aanpak. Daarom is het belangrijk dat dat boeren en andere betrokken partijen hierbij aan tafel schuiveb.
Kunt u alle gespreksverslagen tussen u en de boeren aan de Kamer doen toekomen? Zo neen, waarom niet?
Het doel van mijn gesprekken met de boeren was om te luisteren. Er zijn geen verslagen gemaakt van de gesprekken, er zijn van één gesprek persoonlijke aantekeningen gemaakt door een ambtenaar. Gezien de gevoeligheid van het onderwerp is het gesprek op verzoek van de boeren in vertrouwelijkheid gevoerd. Daarom zullen deze persoonlijke aantekeningen niet worden verstrekt.
Heeft u de bereidheid om uw stikstofplannen tot maart aan te houden, zodat de bevolking de Provinciale Statenverkiezingen kan gebruiken als vorm van referendum over uw stikstofbeleid? Zo neen, waar is uw democratische kompas gebleven?
De inzet van het kabinet is erop gericht om met het stikstofbeleid, dat als onderdeel van het democratische proces ook in de Tweede Kamer is besproken, invulling te geven aan de (internationale) verplichtingen op het gebied van natuur, stikstof, water en klimaat. Dit doet het kabinet nadrukkelijk samen met de provincies en betrokken partijen.
De Kamerbrief Versterking VTH-stelsel. |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Waarom is ervoor gekozen om het interbestuurlijk programma (IBP) versterking stelsel van vergunningverlenning, toezicht en handhaving (VTH) pas op 8 juli 2022 met de Kamer de delen terwijl deze volgens de documentnaam van het IBP al op 23 juni 2022 gereed was?
Door de drukte voor het zomerreces is het programmaplan van het Interbestuurlijk Programma Versterking VTH (IBP VTH) op 8 juli jl. met enige vertraging toegestuurd.
Erkent u dat het, zoals door de commissie Mans en in de brief van 13 december omschreven, wenselijk is dat de grenzen van de omgevingsdiensten samenvallen met die grenzen van de veiligheidsregio’s?1 Erkent u ook de voordelen van een dergelijke indeling die de commissie Mans omschrijft?
Om een robuust VTH-stelsel te realiseren is het wenselijk dat de schaalgrootte van het werkgebied van een omgevingsdienst van voldoende omvang is om een goede kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken2 te kunnen realiseren. Congruentie met het werkgebied van één of meerdere veiligheidsregio’s kan daar zeker bij helpen en is de oorspronkelijke gedachte. Dit blijkt ook uit het tijdelijk karakter van de aanwijzing van de kringen van gemeenten3.
Welke stappen zijn er na het rapport van de commissie Mans uit 2008 gezet om de grenzen van de omgevingsdiensten in te richten op basis van de grenzen van de veiligheidsregio’s? Kunt u aangeven waarom destijds is afgeweken van de adviezen van de commissie Mans over het territoir van de omgevingsdiensten?
Na de commissie Mans is er in 2009 een package deal tot stand gekomen met het IPO, de VNG en het Rijk. Deze packagedeal bevat een samenhangend pakket aan afspraken om de noodzakelijke verbeteringen van de uitvoering van het omgevingsrecht te realiseren. Onderdeel hiervan is de vorm en schaalgrootte van de omgevingsdiensten; vanaf 2011 zijn de eerste omgevingsdiensten opgericht. In 2016 is het VTH-stelsel geborgd in de Wabo4 en in 2017 in het Bor5 en de Mor6. Ook onder de Omgevingswet is het VTH-stelsel geborgd.
Destijds was de weerstand groot bij lokale bestuurders ten aanzien van het oprichten van omgevingsdiensten. Om toch tot een herziening van het VTH-stelsel te komen zijn na politieke en bestuurlijke afstemming meerdere vormen van omgevingsdiensten opgericht met uiteenlopende schaalgroottes7 en relatief grote verschillen in takenpakketten. Hierover zijn vervolgens bestuurlijke afspraken gemaakt. De diensten die voortkwamen uit milieudiensten hadden al relatief veel milieutaken; het verplichte basistakenpakket en aanvullende taken, de plustaken.
Inmiddels is één vorm van omgevingsdiensten – de zogenaamde netwerkomgevingsdienst – niet meer toegestaan en zijn alle omgevingsdiensten een openbaar lichaam op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Om de verschillende schaalgroottes te legitimeren zijn er in 2017 in de ministeriële regeling kringen van gemeenten8 aangewezen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 heeft de aanwijzing van een kring van gemeenten een tijdelijk karakter.
Tussentijdse onderzoeken (o.a. tweejaarlijks onderzoek in 2017 en 20199) naar de kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken lieten niet direct een relatie zien tussen schaalgrootte en uitvoeringskwaliteit. De urgentie om verandering in de schaalgrootte aan te willen brengen en hierop stappen te zetten, ontbrak daarom lange tijd. De commissie Van Aartsen heeft aanbevolen in het kader van de robuustheid van het VTH-stelsel het aantal omgevingsdiensten te verminderen en een ondergrens te bepalen voor de omvang van een omgevingsdienst (aanbeveling 1 van 10). In pijler 1 wordt de vraag van een passende schaalgrootte verder uitgewerkt. Hierbij wordt ook gekeken naar de congruentie tussen het werkbied van een omgevingsdienst met die van één of meerdere veiligheidsregio’s.
Welke stappen zijn er concreet gezet naar aanleiding van de constatering in de brief van 13 december 2021 dat er nader moest worden verkend of er congruentie mogelijk zou zijn tussen de grenzen van de omgevingsdiensten en de veiligheidsregio’s?2 Waarom wordt er acht maanden later pas overgegaan tot een aanvullend onderzoek naar het territoir van de omgevingsdiensten en of deze kunnen aansluiten bij de grenzen van de veiligheidsregio’s?
In pijler 1 van het IBP VTH kijken we welke schaalgrootte passend is voor de optimale uitvoering van de taken van omgevingsdiensten en hoe we de samenhang met de andere aanbevelingen van de commissie Van Aartsen borgen. Het opstellen van het IBP VTH heeft enige tijd gekost.
Op basis waarvan zou u bereid zijn af te wijken van de door de commissie Mans geadviseerde indeling op basis van de veiligheidsregio’s? Deelt u de mening dat er, gezien de door de commissie Mans omschreven voordelen, alleen bij zwaarwegende belangen afgeweken zou mogen worden van de indeling op basis van de veiligheidsregio’s?
Dit wordt onderzocht in het IBP VTH. In pijler 1 van het IBP VTH wordt uitgewerkt hoe uitvoering gegeven kan worden aan de aanbevelingen 1, 2, 5 en 10 van de commissie Van Aartsen. Het doel van deze pijler is om de effectiviteit en slagvaardigheid van de omgevingsdiensten te versterken. Gezamenlijk met de koepelorganisaties en de partijen in de uitvoering wordt bekeken welke omvang het best past en het meest toekomstbestendig is. Daarbij wordt rekening gehouden met de adviezen die al voorliggen, maar wordt ook gekeken naar de toekomst met nieuwe opgaven en bijbehorende taken.
Op welke manier wordt er opvolging gegeven aan het advies van de commissie Van Aartsen om zorg te dragen «voor buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s) bij alle omgevingsdiensten en het opleiden en trainen van de BOA’s van de omgevingsdiensten in het herkennen en verwerken van signalen van milieucriminaliteit»? Wordt er concreet extra geïnvesteerd in de kennis en training van BOA’s op het gebied van milieucriminaliteit?
Voor de versterking van de inzet op milieucriminaliteit wordt uit de middelen vanuit het coalitieakkoord jaarlijks een budget beschikbaar gesteld ten behoeve van een opleidings- en trainingstraject voor de buitengewone opsporingsambtenaren (BOA’s). Dit is dus een extra investering in de kennis en training.
Overigens hebben niet alle omgevingsdiensten BOA’s in dienst. Dit hangt samen met het mandaat en takenpakket dat een omgevingsdienst van het bevoegde gezag heeft gekregen. Indien een dienst zelf geen BOA’s heeft, kan een BOA van een andere omgevingsdienst worden ingezet.
Voorts zal in de uitwerking van pijler 2 van het IBP VTH de rol van de BOA in relatie tot milieucriminaliteit aan de orde komen, bijvoorbeeld via de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingswet (LHSO).
Kunt u aangeven hoe de kennisdeling nu is ingericht en wat er precies gaat veranderen? Bevatten de opleidingen ook duidelijke leerdoelen inclusief toetsing en examinering? Zo niet, op welke manier wordt er toegezien op de kwaliteit van de opleiding/cursus?
Het huidige kennislandschap en daarmee ook het delen van kennis is onoverzichtelijk en gefragmenteerd. Daarom wordt, vooruitlopend op de invulling van pijler 4 van het IBP VTH, op dit moment een verkenning uitgevoerd naar de kennisinfrastructuur binnen het VTH-stelsel met aandacht voor het structureel, effectief en verantwoord uitvoeren van de VTH-taken. De resultaten en aanbevelingen van deze verkenning stuur ik in de voortgangsbrief IBP VTH aan uw Kamer. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Opleidingen en specifiek BOA-opleidingen, bevatten duidelijke leerdoelen, toetsing en examinering. Zo heeft de exameninstelling Toezicht en Handhaving (ExTH) besloten om met ingang van 1 januari 2023 het examen BOA basisbekwaamheid een aangepaste invulling te geven. De examinering bestaat dan uit een theorie en een praktijkgedeelte. Kennisdeling wordt domein specifieker. Deze verandering komt voort uit de huidige eisen die aan een vakbekwame BOA wordt gesteld, waarbij de behoefte bestaat om domein-specifiek op te gaan leiden en examineren. Ook zal een nieuwe cyclus Permanente Her- en Bijscholing (PHB) worden geïntroduceerd.
Waar zullen de extra middelen voor de Omgevingsdienst Nederland (ODNL) voor worden ingezet? Deelt u de mening dat bij een hogere ambitie op het gebied van kennisontwikkeling en kennisdeling ook extra budget hoort?
Ik ben met u van mening dat voor een goede kennisinfrastructuur en informatievoorziening budget beschikbaar moet zijn. Binnen het IBP VTH wordt hier binnen de pijlers 3 en 4 aan gewerkt.
Daarnaast zal in het kader van de versterking van de kennisopbouw en kennisdeling aan ODNL budget beschikbaar worden gesteld voor de doorontwikkeling van een robuuste kennisfunctie en de versterking van de ODNL Academie.
Wat betekent de zin «de beschikbare milieurecherchecapaciteit zal daadwerkelijk en effectiever ingezet worden» concreet? Betekent dit dat er, in lijn met het advies van de commissie Van Aartsen, recherchecapaciteit specifiek geoormerkt zal worden voor de opsporing van milieucriminaliteit? Deelt u de mening dat het rapport van de commissie Van Aartsen concreet vraagt om de capaciteit voor het opsporen van milieucriminaliteit te vergroten? Komt er daadwerkelijk meer recherchecapaciteit vrij voor het opsporen van milieucriminaliteit?
Sinds de oprichting van de nationale politie is er 412 fte specifieke geoormerkte informatie- en recherchecapaciteit voor de bestrijding van milieucriminaliteit beschikbaar. Als het gaat om het daadwerkelijk inzetten van die capaciteit voor de aanpak van milieucriminaliteit is de vraag naar politiecapaciteit voor delicten die hogere spoed kennen een zeer relevante factor. Om ervoor te zorgen dat die beschikbare milieurecherchecapaciteit nu ook daadwerkelijk ingezet gaat worden op de aanpak van milieucriminaliteit, heeft de Minister van Justitie en Veiligheid overleg gehad met de Regioburgemeesters en het Openbaar Ministerie en wordt milieucriminaliteit een thema in de volgende Veiligheidsagenda, die eind dit jaar weer voor de komende vier jaar wordt vastgesteld. De Veiligheidsagenda bevat de landelijke beleidsdoelstellingen ten aanzien van de taakuitvoering van de politie.
Milieurecherchecapaciteit zit niet alleen bij de politie, maar ook bij de ILT-IOD. In het coalitieakkoord is een structureel bedrag, in drie jaar oplopend naar 6 miljoen euro gereserveerd voor de versterking van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Dit bedrag wordt aangewend voor de versterking van de aanpak van de milieucriminaliteit. Daarvoor wordt de capaciteit van de Inlichtingen en Opsporingsdienst (IOD) van de ILT structureel uitgebreid.
Zoals benoemd in de brief van 8 april jl.11 zijn we voornemens om de Strategische Milieukamer een formele positie te geven ten opzichte van de inzet van de politie, de strafrechtelijke inzet door de omgevingsdiensten en de ILT-IOD, zodat er meer slagkracht vanuit gaat. Hiermee krijgt de aanpak van grijze milieucriminaliteit een stevige bestuurlijke inbedding. In dit kader wordt ook gewerkt aan de regie op de inzet, capaciteit en prioritering van de strafrechtelijke handhaving en vervolging. Hiervoor zijn de eerste acties reeds in gang gezet.
Kunt u aangeven welke concrete invulling u beoogt met «het versterken van de milieucapaciteit van het Functioneel Parket»?
Hierover vinden op dit moment nog gesprekken plaats. Er kan niet vooruit worden gelopen op de uitkomsten van die gesprekken. De Minister van Justitie en Veiligheid zal uw Kamer hier te zijner tijd nader over informeren.
Wordt, in lijn met de adviezen van de commissie Van Aartsen, de capaciteit voor vervolging en berechting van milieucriminaliteit vergroot? Zo ja, hoe gaan we dit terugzien in de begroting?
Voor de meeste extra investeringen zoals vermeld in het Coalitieakkoord, waaronder de aanpak van milieucriminaliteit, geldt dat de middelen inmiddels zijn overgeboekt vanuit de Aanvullende Post van de Rijksbegroting naar het Ministerie van JenV. Conform de Startnota van het kabinet zijn voor deze middelen inmiddels min of meer uitgewerkte concrete begrotingsvoorstellen opgesteld. Voor investeringen vanaf 2023 is het eerstvolgende moment de ontwerpbegroting 2023.
Komt er, in lijn met de adviezen van de commissie Van Aartsen, extra inzet op het opleiden en trainen van rechters in milieucriminaliteit?
Op dit moment zijn er al cursussen en trainingen m.b.t. (deelonderwerpen van) milieucriminaliteit. Deze worden verzorgd door het Studiecentrum Rechtspleging, het opleidingsinstituut van de rechtspraak en het OM. Het Ministerie van JenV gaat binnenkort met het OM en de Raad voor de Rechtspraak in gesprek over de vraag hoe er meer prioriteit kan worden gegeven aan milieustrafzaken en hoe de kennis van milieurecht bij de zittende magistratuur (ZM) kan worden versterkt, eventueel door meer inzet op meer/vaker deelname van rechters aan cursussen en trainingen.
Kunt u een overzicht geven van alle gemeenten die het basistakenpakket nog niet (volledig) hebben ondergebracht bij de omgevingsdiensten, om welke taken dit gaat en welke acties er zullen worden genomen om deze taken alsnog onder te brengen bij de omgevingsdiensten, zoals door u uitgevraagd in uw brief van 8 april 2022?3
Bij de brief van 8 april 202213 is een overzicht, op basis van eerdere onderzoeken14, meegestuurd van gemeenten die nog niet alle basistaken hebben ondergebracht bij omgevingsdiensten. Dit is een bijlage van de brief die verstuurd is aan de provincies met het verzoek hun rol als interbestuurlijk toezichthouder op te pakken in relatie tot het onderbrengen van basistaken door gemeenten bij omgevingsdiensten. Alle aangeschreven provincies, waarbinnen een aantal gemeenten nog niet het volledige basistakenpakket hebben ondergebracht, hebben inmiddels gereageerd op mijn verzoek, maar vragen iets meer tijd om alles in beeld te brengen en hier opvolging aan te geven. Ze hebben toegezegd voor het eind van dit jaar een overzicht van de stand van zaken te geven inclusief de door hen ingezette acties om ervoor te zorgen dat deze taken alsnog worden overgedragen aan een omgevingsdienst. Ook zijn provincies bezig om te onderzoeken of een dergelijke situatie, het niet onderbrengen van basistaken door gemeenten, straks onder de Omgevingswet kan worden voorkomen.
Op dit moment ontwikkel ik, samen met de provincies, gemeenten en omgevingsdiensten, een circulaire over het basistakenpakket. Deze circulaire moet naast de wettelijke grondslag ervoor zorgen dat provincies onder de Omgevingswet hun systeemrol in het interbestuurlijk toezicht op kunnen pakken om ervoor te zorgen dat gemeenten de uitvoering van alle basistaken bij omgevingsdiensten beleggen.
Wanneer zullen in alle gemeenten de basistaken, inclusief het bijpassende mandaat, zijn ondergebracht bij de omgevingsdiensten?
Een overzicht van de huidige mandaten stuur ik in het vierde kwartaal van 2022 aan de Kamer. De inventarisatie maakt onderdeel uit van pijler 5 van het IBP VTH.
Op welke manier zal de Kamer worden geïnformeerd over de uitkomsten van de pilots om inzicht te krijgen in de huidige vormen van bekostiging en de voor- en nadelen?
Voor het informeren van de Tweede Kamer zijn jaarlijks twee voortgangsrapportages gepland. Hierin wordt ingegaan op de inhoud en voortgang van alle pijlers van het IBP VTH. De pilots worden uitgevoerd om inzicht te krijgen in de huidige vormen van bekostiging inclusief de voor- en nadelen hiervan. De uitkomsten van deze pilots zullen in de voortgangsrapportage worden opgenomen.
Op welke manier wordt er onder pijler drie concreet opvolging gegeven aan de motie van de leden Hagen en Sneller over een gedeeld informatiesysteem voor alle bestuurlijke en strafrechtelijke diensten die zijn betrokken bij opsporing en handhaving rond milieucriminaliteit?
De wijze waarop concreet opvolging wordt gegeven aan de genoemde motie maakt deel uit van de uitwerking van pijler 3. Een aantal acties is hiervoor reeds gestart, waaronder het opstellen van het informatielandschap van het VTH-stelsel. Dit landschap beschrijft hoe de huidige informatievoorziening van het VTH-stelsel is ingericht, hoe het in de praktijk werkt en waar knelpunten optreden. Op dit moment worden alle partijen in het VTH-stelsel hierover geïnterviewd. Deze gesprekken vinden vooral plaats met medewerkers die dagelijks betrokken zijn bij de informatievoorziening VTH binnen hun organisatie. Het informatielandschap omvat de gehele VTH-keten: vergunningverlening, toezicht, handhaving, de onderlinge samenhang en de aansluiting tussen bestuursrecht en strafrecht.
Dit informatielandschap zal mede de grondslag zijn voor het formuleren van verbetervoorstellen voor de informatievoorziening van het VTH-stelsel en de wijze waarop invulling aan genoemde motie wordt gegeven. Dit kunnen bijvoorbeeld technische maatregelen zijn zoals een centraal systeem inrichten, systemen koppelen of uitbreiden. Maar u kunt ook denken aan het maken van stelselbrede afspraken – zoals bijvoorbeeld standaarden, definities en informatiemodellen – waardoor gegevens makkelijker tussen organisaties gedeeld kunnen worden en beter bruikbaar zijn. Ik verwacht halverwege 2023 meer concreet te kunnen aangeven hoe de motie wordt ingevuld.
Hoe zal veilig worden gesteld dat de data in inspectieview ook daadwerkelijk bruikbaar is voor alle, bij de bestrijding van milieucriminaliteit betrokken, partijen? Zal er concreet aandacht worden besteed aan het ontwikkelen van een uniforme werkwijze?
Het onder vraag 16 genoemde informatielandschap zal ook worden gebruikt voor het verbeteren van de uitwisseling van gewenste/benodigde gegevens tussen partijen onderling. Daarnaast wordt onder pijler 3 gewerkt aan het verbeteren van de kwaliteit van gegevens die (nu) tussen partijen worden uitgewisseld.
Eén van de kwaliteitsaspecten die wordt meegenomen, is de bruikbaarheid van gegevens; u kunt hierbij denken aan een beschrijving van gegevens via informatiemodellen en catalogi. Net als bij het informatielandschap gaat het hier ook om het gehele VTH-stelsel, de onderlinge samenhang en aansluiting bestuursrecht en strafrecht. Waar het gaat om gegevens voor en partijen betrokken bij de bestrijding van milieucriminaliteit, gebeurt dit uiteraard in samenwerking met pijler 2.
Het OM heeft aangegeven uiterlijk 2e helft 2022 aan te sluiten op Inspectieview Milieu, waarmee gegevens vanuit het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) via Inspectieview gedeeld zullen worden.
Klopt het dat voor aanbeveling zeven juridisch al is aangetoond dat het aanpassen van wetgeving niet nodig is, zoals aangegeven in de brief van 13 december 2022?4
Aanbeveling 7 van de commissie Van Aartsen, geeft het advies om één uitvoerings- en handhavingsbeleid en één uitvoeringsprogramma per regio te hebben. Het klopt dat onder het huidige recht reeds sprake is van een duidelijke verplichting tot het regionaal voeren van één uitvoerings- en handhavingsbeleid, met één uitvoeringsprogramma op basis van één risicoanalyse per regio.
In het juridisch onderzoek van KokxDeVoogd16 wordt aangegeven dat de verplichting verduidelijkt kan worden door een aanpassing van de regeling in de artikelen 13.5 en 13.8 van het Omgevingsbesluit. Daarin staat de verplichting tot het gezamenlijk vaststellen van een uniforme uitvoerings- en handhavings-strategie en van een jaarlijks uitvoeringsprogramma. Het zou duidelijker zijn als in de regelgeving van regionaal beleid en regionale programmering werd gesproken.
Verder wordt in het rapport van KokxDeVoogd aangegeven dat in het Omgevingsbesluit kan worden geregeld dat de strategieën en het uitvoeringsprogramma via een regionaal proces van besluitvorming tot stand moeten komen (via een zogenaamde omgekeerde procedure). Dit vergt een aanpassing van artikel 18.19 van de Omgevingswet, zodat er een wettelijke grondslag is voor de besluitvorming over de strategieën en het programma op regionaal niveau.
Dit wordt in pijler 5 van het IBP VTH verder opgepakt en uitgewerkt.
Waarom wordt er op het gebied van aanbeveling zeven met regelgeving gewacht tot 2023? Welke informatie mist u nog om direct over te kunnen gaan tot het aanpassen van de bestaande regelgeving?
In pijler 5 van het IBP VTH worden de aanbevelingen 7 en 8 van de commissie Van Aartsen verder uitgewerkt. Om zo volledig mogelijk te zijn, wordt de pijler uitgewerkt in een aantal stappen met een daarbij behorende planning. Hieruit blijkt welke informatie nodig is om deze aanbeveling goed te kunnen implementeren.
Het regionale uitvoerings- en handhavingsbeleid wordt in beeld gebracht. Dit geeft inzicht in overeenkomsten en verschillen. Tevens wordt bezien in hoeverre belangrijke (transitie)opgaven, als circulaire economie, kunnen worden opgenomen in regionale strategieën. Onderzocht en bepaald wordt hoe in het proces voor de regio één risicoanalyse en uitvoerings- en handhavingsplan kan worden opgesteld en hoe dit kan worden geborgd in de professionalisering van de beleids- en uitvoeringscyclus (de zgn. Big-8). Er komt een implementatieprogramma voor de verschillende regio’s. Verder wordt gewerkt aan het doorvoeren van aanpassingen in wet- en regelgeving. In de voortgangsrapportages wordt u hierover geïnformeerd.
Welke actie is er ondernomen tussen 13 december 2021 en nu op het gebied van opvolging van aanbeveling zeven (uniform uitvoerings- en handhavingsbeleid)?
Aanbeveling 7 van de commissie Van Aartsen wordt opgepakt in het IBP VTH. Op 1 augustus jl. is het IBP VTH van start gegaan.
Op welke manier zal de privacy van de data in inspectieview worden gewaarborgd?
Inspectieview is een intern overheidssysteem dat de uitwisseling van gegevens faciliteert tussen overheidsorganisaties met een wettelijke taak op het gebied van toezicht en handhaving bij de uitvoering van hun toezichthoudende en handhavende taken. De bronhouders hebben hun eigen informatiebeveiligingsbeleid en bepalen zelf welke data zij wel of niet delen. De gebruikers van de gedeelde data moeten aantonen dat zij de gegevens die zij via Inspectieview kunnen inzien veilig gebruiken.
De gegevens die via Inspectieview worden uitgewisseld zijn niet openbaar, maar worden geclassificeerd als «departementaal vertrouwelijk». Dit betekent dat kennisname van deze gegevens door niet-geautoriseerden schadelijk kan zijn voor een (overheids)organisatie. Ander gebruik van gegevens dan voor de uitvoering van genoemde taken is niet toegestaan, omdat er conform de Algemene Verordening gegevensbescherming (AVG) – altijd sprake moet zijn van doelbinding.
Heeft u zicht op de mate waarin de verschillende omgevingsdiensten onafhankelijk van hun bevoegde gezagen kunnen opereren? Deelt u de mening dat politieke keuzes geen plek zouden moeten hebben in de beslissing om wel of niet over te gaan tot handhaving?
Net als de commissie Van Aartsen ben ik van mening dat het belangrijk is dat de uitoefening van toezicht en handhaving onafhankelijk is. Nog niet bij alle omgevingsdiensten is het verleende mandaat daarvoor toereikend.
Het versterken van de onafhankelijke uitoefening van het toezicht en de handhaving is cruciaal voor een effectief, slagvaardigheid en toekomstbestendig VTH-stelsel; die onafhankelijke uitoefening moet op alle niveaus (landelijk, regionaal en lokaal) in vergelijkbare mate zijn geborgd waarbij toezichtorganisaties in individuele gevallen zelfstandig en onafhankelijk handhavingsafwegingen moeten kunnen maken. In pijler 5 wordt uitgewerkt hoe dit kan worden geborgd.
Bent u voornemens om aanbeveling 10 van de commissie Van Aartsen op te volgen? Bent u van plan om te verplichten dat omgevingsdiensten een inhoudelijk advies moeten geven over de milieunormering in omgevingsplannen en een uitvoeringstoets moeten uitvoeren op de normering?
Zoals in het programmaplan aangegeven, wordt ook deze aanbeveling opgepakt. Het is van groot belang dat er in de omgevingsplannen rekening wordt gehouden met het belang van de doelmatige en doeltreffende uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak door de omgevingsdienst. Samen met het Ministerie van BZK, de gemeenten, provincies en omgevingsdiensten wordt onderzocht hoe we dit het beste vorm kunnen geven. Hierbij wordt in eerste instantie gedacht aan het maken van goede afspraken tussen de betrokken partijen. De Omgevingswet regelt namelijk in principe niet het verkeer tussen overheden.
Op welke manier zal er opvolging gegeven gaan worden aan de aanbeveling van de commissie Van Aartsen dat «Voor bedrijven die onder de Brzo-omgevingsdiensten vallen, [...] op landelijk niveau afspraken worden gemaakt over de beoordeling van deze activiteiten. Het eerdergenoemde landelijk expertisecentrum (bij het Brzo+ bureau) kan de rol vervullen om de verschillende milieudoelstellingen en doel- en middelvoorschriften voor complexe inrichtingen met elkaar in balans te brengen»?
Het samenwerkingsverband BRZO+ is het samenwerkingsverband van de Brzo- toezichthouders (Veiligheidsregio’s/Omgevingsdiensten/Nederlandse Arbeidsinspectie/Waterkwaliteitsbeheerders) en richt zich op de uitvoering van het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo). Daarbij richt het zich voornamelijk op het verbeteren van toezicht op het in het Brzo voorgeschreven Veiligheidsbeheer-systeem (dat bevat zaken zoals techniek, onderhoud, kwaliteit en arbeidsomstandigheden) van de Brzo-bedrijven. De (Wabo-)vergunning bevat daarnaast eisen aan bedrijven op het gebied van milieu en wordt verleend door bevoegd gezag (uitvoering door omgevingsdiensten). De door Van Aartsen aanbevolen betere afstemming tussen de verschillende milieudoelstellingen en doel- en middelvoorschriften voor complexe inrichtingen is vooral zaak voor het milieubevoegde gezag en de omgevingsdiensten.
Binnen het IBP VTH moet deze aanbeveling nog verder worden uitgewerkt in één van de pijlers.
Kunt u naast de planning per aanbeveling ook aangeven wanneer de kamer wordt geïnformeerd over de verschillende stappen uit het IBP?
De Tweede Kamer wordt twee keer per jaar over de voorgang van het IBP VTH geïnformeerd. De eerste keer dat u hierover wordt geïnformeerd is in december 2022.
De komst van het energiebedrijf Gunvor naar Nederland met mogelijke betrokkenheid van Vladimir Poetin |
|
Jasper van Dijk , Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van BNR over mogelijke betrokkenheid van Poetin bij het energieconcern Gunvor?1
Bij de uitzending wordt een hypothese gepresenteerd dat Poetin financieel betrokken zou zijn bij Gunvor, een bedrijf dat een waterstofterminal in Rotterdam wil bouwen. Ik deel de uitspraak van het lid Van Dijk tijdens de uitzending dat het onaanvaardbaar is als er sprake zou zijn van enige betrokkenheid van Poetin bij een investering in deze waterstofterminal. Daarom is er onderzoek verricht naar de mogelijke betrokkenheid van president Poetin bij Gunvor. Op basis van de thans beschikbare informatie zijn er geen aanwijzingen dat hiervan sprake is (zie ook het antwoord op vraag 5).
Klopt het dat Gunvor een groene waterstofterminal in Rotterdam wil bouwen? Vindt u het aanvaardbaar dat een buitenlands bedrijf het beheer krijgt over onze energievoorziening?
Het klopt dat Gunvor voornemens is een groene waterstofterminal in Rotterdam te bouwen. Gunvor Petroleum Rotterdam, dochteronderneming van Gunvor Group, heeft een ontwikkelingsovereenkomst met Air Products ondertekend voor de ontwikkeling van een importterminal in Europort Rotterdam. Er is voor zover bekend nog geen investeringsbeslissing genomen door deze bedrijven.
De energievoorziening in Nederland is een complex geheel van activiteiten die door publieke en commerciële partijen wordt uitgevoerd en is onderdeel van een geliberaliseerde Europese energiemarkt. Met de marktordening wordt bepaald welke partijen zich onder welke voorwaarden met de verschillende activiteiten bezig mogen houden: productie, transport, opslag-, en importfaciliteiten. Ik heb uw Kamer over de toekomstige waterstofmarktordening in juni jl. geïnformeerd met de Kamerbrief «Voortgang ordening en ontwikkeling waterstofmarkt» (Kamerstuk 32 813, nr. 1060). Daar ga ik ook in op de ruimte voor private investeringen in importterminals.
Het uitgangspunt voor de gewenste marktordening verschilt per activiteit. De publieke belangen zijn richtinggevend voor de ordening. Daarbij wordt onder meer gekeken welke mate van verwachte concurrentie en marktwerking mogelijk en wenselijk is en in welke mate sprake is van vitale belangen. Zo heb ik gekozen om de ontwikkeling van elektrolyse in vrije concurrentie te laten plaatsvinden en de aanleg van een integraal landelijk transportnet (zie Kamerstuk 32 813, nr. 958) in publieke handen te houden, vanwege het vitale belang van deze infrastructuur en het monopoloïde karakter. Het huidige tijdsbeeld, mede gevormd door geopolitieke spanningen en de complexiteit en urgentie van de energietransitie, vraagt om meer betrokkenheid vanuit de overheid en meer wendbaarheid om de publieke belangen te kunnen borgen.
Voor importterminals acht ik het van belang dat er voldoende ruimte is voor private commerciële partijen om actief te zijn op deze markt. Ik verwacht dat er op termijn voldoende concurrentie kan ontstaan bij de ontwikkeling van importterminals, zoals ook gedeeld door de meerderheid van de respondenten op de consultatie (zie bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 1060). Dat kunnen dus ook buitenlandse partijen zijn, zoals nu ook al het geval is bij de gas- en elektriciteitssector en past bij het internationale karakter van de Europese energiemarkt.
Daarnaast heb ik besloten voorlopig ook publieke bedrijven, zoals netwerkbedrijven, de ruimte te geven om deel te nemen aan projecten voor de ontwikkeling van importterminals voor waterstof. Met de marktordening worden ook de regels vastgelegd voor toekomstige toegang tot importterminals. Zo wordt geborgd dat er sprake is van non-discriminatoire toegang voor derden tot de terminals. Deze regels zijn op Europees niveau al in ontwikkeling als onderdeel van het EU-Decarbonisatiepakket.
Komt de waterstofterminal in aanmerking voor subsidie? Zo ja, welke?
Het consortium waar Gunvor deel van uitmaakt heeft in 2020 aangegeven interesse te hebben in ondersteuning via het IPCEI-staatssteunkader van de Europese Unie (IPCEI: Important Projects of Common European Interest). De vierde golf van IPCEI-waterstof, waar dit project beoogt aan deel te nemen, wordt binnenkort opgestart. Naar verwachting vangt de pre-notificatie van projecten bij de Europese Commissie eind september aan. Projecten die zich in 2020 voor de interessepeiling hebben aangemeld kunnen hieraan deelnemen. Op dit moment is nog niet duidelijk welke projecten in aanmerking komen voor subsidie in de vierde golf van IPCEI-waterstof. De selectie van projecten vindt plaats op basis van een nationale subsidieregeling die nog niet is opengesteld. De openstelling van de subsidieregeling volgt naar verwachting in 2023 en zal worden uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). RVO screent proactief de sanctielijsten en bij vermeende betrokkenheid van gesanctioneerde personen wordt met de beleidsverantwoordelijke- en juridische directies besproken of het wenselijk is om subsidie te verstrekken en wordt onderzocht wat de juridische mogelijkheden zijn om de subsidie eventueel niet te verstrekken.
Kunt u bevestigen dat het hoofdkantoor van Gunvor is gevestigd in Genève en dat het bedrijf jarenlang Russische olie heeft geëxporteerd?
Gunvor Group Ltd is geregistreerd op Cyprus en heeft kantoren wereldwijd, waaronder een hoofdkantoor gevestigd in Genève. Volgens de eigen website handelt Gunvor in olie afkomstig uit 35 verschillende landen. Op hun website is ook informatie te vinden over de handel met Rusland.2
Klopt het dat de Russische president Poetin een aandeel heeft in het bedrijf Gunvor? Zo nee, waarop baseert u dat? Kunt u gedetailleerd uiteenzetten hoe de eigendomsstructuur van Gunvor eruit ziet?
Op mijn verzoek is dit uitgezocht en op basis van de thans beschikbare informatie zijn er geen aanwijzingen dat president Poetin een aandeel heeft in het bedrijf Gunvor. Gunvor zelf weerlegt ook de berichten dat president Poetin een aandeel bezit in het bedrijf en bracht eerder in 2015 informatie naar buiten over de aandeelhoudersstructuur3. In maart 2014, vlak voordat er sancties werden opgelegd aan medeoprichter Gennady Timchenko door de VS, verkreeg andere medeoprichter Torbjorn Törnqvist ook zijn aandelen. Deze laatste kreeg hiermee 87,18% van de aandelen en 100% van de stemrechten in bezit.
Informatie uit recente commerciële databronnen4 suggereert een vergelijkbare aandeelhoudersstructuur, met enkele kleine verschillen in percentages: 86,94% van de aandelen in Gunvor zou (in)direct in handen zijn van Torbjorn Törnqvist en 13,06% van een «Gunvor Employee Share Plan». Informatie over de achterliggende eigenaars van dit aandelenplan voor medewerkers is niet beschikbaar, maar de bekende feiten spreken de communicatie door Gunvor niet tegen. Het is onbekend waar de (kleine) percentageverschillen t.o.v. de communicatie van Gunvor in 2015 vandaan komen. Gunvor heeft op 4 maart 2022 opnieuw informatie naar buiten gebracht over haar eigendomsstructuur. Ze hebben gecommuniceerd dat Torbjon Törnqvist 88,4% van de aandelen bezit en dat de rest in handen is van Gunvor-werknemers.5
Energieconcern Gunvor heeft ook een Nederlandse dochteronderneming, namelijk Gunvor Petroleum Rotterdam. Bij de Kamer van Koophandel is Torbjorn Törnqvist ingeschreven als uiteindelijk belanghebbende eigenaar van dit bedrijf met 75% tot 100% van de aandelen. Aangezien Gennady Timchenko op 28 februari 2022 ook op de EU-sanctielijst is geplaatst, is mijn ministerie in het kader van toezicht op naleving van EU-sancties nagegaan of hij aandelen bezit in Gunvor Petroleum Rotterdam, maar uit deze check is gebleken dat dit niet het geval is.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar zou zijn wanneer in Nederland een waterstofterminal wordt gevestigd met betrokkenheid van Poetin? Op welke manier gaat u controleren of de komst van Gunvor in lijn is met de sancties tegen het Kremlin?
Het kabinet deelt deze mening. In aanvulling op mijn eerdere antwoorden is het goed te noemen dat wettelijke, sectorspecifieke investeringstoetsen bestaan in de elektriciteits-, gas- en telecommunicatiesector. Er zijn meerdere toezichthouders betrokken die zicht houden op de naleving van EU-sancties binnen hun sector. Zo ziet het Bureau Toetsing Investeringen (BTI) toe op naleving van sancties op het gebied van eigendom en zeggenschap in niet-beursgenoteerde ondernemingen, kijken de financiële toezichthouders DNB en AFM naar de financiële sector en kijkt de Douane naar in- en uitvoer van goederen. Bij verdenking van overtreding zullen de daarvoor bevoegde instanties (FIOD, OM) op handhaving toezien.
O.g.v. artikel 1 van Verordening (EU) 269/2014 moeten alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van gesanctioneerde personen of entiteiten, of met hen verbonden natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen, worden bevroren. De lijst met gesanctioneerde personen en entiteiten is in de bijlage bij die verordening bijgevoegd en wordt regelmatig geactualiseerd. Daarnaast geldt dat o.g.v. artikel 5 bis bis van Verordening (EU) 833/2014, het verboden is om direct of indirect transacties aan te gaan met bepaalde Russische staatsbedrijven die in de bijlage bij de verordening staan genoemd.
Deze verordeningen werken rechtstreeks door en moeten door de relevante autoriteiten en instellingen van de lidstaten die tegoeden of economische middelen verstrekken, worden toegepast. In de praktijk betekent dat dat alle banken/instellingen, maar ook overheidsinstanties die subsidies verstrekken (zoals RVO) zelf de EU-sanctielijsten grondig moeten onderzoeken. RVO heeft hiervoor een sanctieteam, ondersteund door een datateam, dat hen hiermee helpt. RVO heeft naar aanleiding van de sancties eind maart een structuur opgezet rond de interne sanctienaleving bestaand uit data-analyse, een intern meldpunt en communicatieactiviteiten. RVO is verder betrokken bij het Datateam (gecoördineerd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken) dat gericht is op het sneller en efficiënter uitwisselen van gegevens over gesanctioneerde partijen tussen de verschillende overheidsorganisaties.
Bent u het ermee eens dat onze energievoorziening een publieke taak dient te zijn en dus niet in buitenlandse handen moet vallen? Zo ja, wat onderneemt u tegen het plan van Gunvor om in Rotterdam een waterstofterminal te plaatsen?
Ten aanzien van de vraag over publiek en privaat eigendom van activiteiten in de energievoorziening verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 2. Ik zie op dit moment geen reden om maatregelen te nemen tegen het plan van Gunvor en Air Products om een waterstofterminal in Rotterdam te bouwen.
Beschikbaarheid van nachtzorg |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de resterende 37 procent van de regio’s afspraken gaat maken over onplanbare nachtzorg?1
ActiZ, V&VN, Zorgthuisnl en Zorgverzekeraars Nederland hebben gezamenlijk een kader opgesteld om te komen tot een toekomstbestendige wijkverpleging2. In de route naar herkenbare en aanspreekbare teams is prioriteit gegeven aan het versterken van de onplanbare nachtzorg. Het primaat voor het maken van afspraken over onplanbare nachtzorg ligt in de regio. Zorgaanbieders maken per regio organisatorische afspraken over het verbeteren van de organisatie en de efficiëntie van de onplanbare nachtzorg. Wanneer zorgaanbieders niet tot overeenstemming komen, pakt de zorgverzekeraar zijn rol en geeft opdracht om te komen tot een afspraak. Het is dus aan partijen om te komen tot afspraken over de onplanbare nachtzorg.
Wat verwacht u van de inspanning van zorgverzekeraars om zorgaanbieders aan te laten sluiten bij een samenwerkingsverband en welke instrumenten heeft u om dit af te dwingen?
Ik verwacht van de inspanningen van zorgverzekeraars dat steeds meer aanbieders zich aansluiten bij een samenwerkingsverband. Ik vind het belangrijk dat dit gebeurt. Juist vanwege de schaarste aan personeel ben ik voorstander van samenwerking in de wijkverpleging en dus ook op het gebied van onplanbare nachtzorg. Samen met partijen van het Hoofdlijnenakkoord wijkverpleging monitor ik de landelijke uitvoering van de afspraken door middel van evaluatieonderzoek (zie het antwoord op vraag3 en de Monitor contractering wijkverpleging van de NZa. We analyseren samen het beeld dat is opgehaald en gaan na welke belemmeringen er zijn in de situaties dat er geen of weinig adequate afspraken zijn gemaakt. We bekijken tevens hoe we mogelijke belemmeringen kunnen verhelpen. Zo heb ik, op verzoek van partijen, het mogelijk gemaakt dat per 2022 de systeemfunctie «onplanbare nachtzorg» kan worden gedeclareerd.
Ik verwacht van partijen dat zij zich maximaal inspannen om de afspraken die gemaakt zijn te implementeren en zal, indien de implementatie achterblijft, bestuurlijke druk uitoefenen om dat te bewerkstelligen.
Wat is het doel van «een herhaling van het onderzoek van Berenschot naar landsdekkendheid» en wat gaat u doen met eventuele aanbevelingen?
Berenschot evalueert de implementatie van het kader «Samen op weg naar een toekomstbestendige wijkverpleging» over de onplanbare nachtzorg en de effecten daarvan. Daarnaast biedt het onderzoek inzicht in de kostendekkendheid van de onplanbare nachtzorg. Dit onderzoek is op 12 juli 2021 met de Tweede Kamer gedeeld4. Uit de resultaten blijkt dat zorgaanbieders positieve punten zien zoals een verbeterde samenwerking door een duidelijke gedeelde visie, hogere efficiëntie vanwege vermindering van het aantal zorgmedewerkers in de nacht, het voorkomen van onnodige zorg en de toename van kwaliteit van zorg. De negatieve punten hebben vooral betrekking op de bekostiging en administratieve lasten.
Aanbevelingen zijn gericht op de partijen die het kader hebben opgesteld. Een belangrijke aanbeveling van Berenschot aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars is om samen op te trekken voor een zo groot mogelijke verbreding van het samenwerkingsverband voor de onplanbare nachtzorg in een regio. Berenschot is nu bezig met een herhaalmeting; ik verwacht de resultaten daarvan dit najaar aan de Tweede Kamer te kunnen versturen.
Hoe gaat u «landsdekkendheid» met een resultaatverplichting afdwingen richting betrokkenen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke middelen heeft u om de afspraken die in het «Kader toekomstbestendige wijkverpleging» zijn gemaakt over onplanbare zorg na te laten komen?
Zie antwoord vraag 2.
Is er tot nu toe sprake van het niet nakomen van afspraken door (enkele) partijen?
Uit het onderzoek van Berenschot blijkt dat voor dertien van de 23 regio’s die onderzocht zijn sprake is van freerider gedrag van zorgaanbieders. Dit zijn zorgaanbieders die wel gebruik maken van de organisatie van de onplanbare nachtzorg, maar hier niet vooraf aan bijdragen. Er wordt dan door de zorgaanbieder een beroep gedaan op een noodmelding voor onplanbare nachtzorg, zonder dat deze is aangesloten bij de organisatie van de onplanbare nachtzorg en betrokken is bij de samenwerkingsafspraken. De geleverde zorg wordt dan eenmalig gefactureerd tegen een vast bedrag. Ook komt het voor dat, parallel aan het samenwerkingsverband, andere zorgaanbieders een eigen bereikbaarheids- en beschikbaarheidsfunctie hebben ingericht om de onplanbare nachtzorg te organiseren. Dit is niet efficiënt omdat dan meerdere teams beschikbaar zijn voor een bepaald werkgebied terwijl het werk gemakkelijk door één team gedaan zou kunnen worden.
Welke inspraak en zeggenschap hebben cliënten en patiënten om te bepalen of bepaalde zorg planbaar of onplanbaar is?
Cliënten worden door de wijkverpleging zoveel mogelijk in staat gesteld om zelfredzaam te blijven en de eigen regie over het leven thuis voort te zetten. De wijkverpleegkundige stelt in overleg met de cliënt een zorgplan op en zorgt voor de afstemming met het team, de verslaglegging en de evaluatie van de zorg. De cliënt wordt gemonitord en bij signalering van veranderingen wordt het plan in afstemming met de cliënt (en diens mantelzorger) aangepast. De wijkverpleegkundige beoogt zich potentieel voordoende onplanbare zorg te voorkomen door de planbare zorg zo goed mogelijk te organiseren en uit te voeren.
Heeft u enig beeld of er zorgaanbieders in de wijk zijn die volgens het principe «geen samenwerking- geen contract» geen contract hebben gekregen?
Ik heb hier geen zicht op.
Welke voordelen levert gezamenlijke inkoop door zorgverzekeraars op, indien dit wel mogelijk zou zijn geweest, voor cliënten, patiënten en zorgaanbieders?
Samenwerking tussen zorgaanbieders is dé manier om de wijkverpleging in de toekomst toegankelijk te houden. De realisatie van samenwerkingsafspraken tussen zorgaanbieders is dus belangrijk, niet zozeer een gezamenlijke inkoop door zorgverzekeraars. In de Leidraad herkenbare en aanspreekbare wijkverpleging hebben zorgverzekeraars afgesproken met hun inkoopbeleid aan te sluiten op de ontwikkeling om meer samen te werken in de wijk. Wanneer samenwerkingsafspraken zijn gemaakt, kopen zorgverzekeraars deze zoveel mogelijk in. De inkoop gebeurt voor alle zorgverzekeraars afzonderlijk. Ik heb geen signalen dat de inkoop belemmerend werkt voor de realisatie van de afspraken over de onplanbare nachtzorg. Gezamenlijke inkoop voegt dus weinig toe en ik zie geen reden om dat af te dwingen. Daar komt bij dat het afdwingen van gezamenlijke inkoop ook nadelen kent. Het onderscheidend vermogen van zorgverzekeraars op de inkoop van (bepaalde delen van de) zorg wordt immers weggenomen. Door het afdwingen van gezamenlijke inkoop worden prikkels voor zorgverzekeraars om zich te onderscheiden op kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid beperkt. Effectieve concurrentie tussen zorgverzekeraars is van belang om de doelen uit de Zorgverzekeringswet te realiseren ten aanzien van toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van de gezondheidszorg.
Wat kunnen de voor- en nadelen zijn van het wel afdwingen van volgbeleid?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Fraude met valse diploma’s in zorg neemt toe: cashen over de rug van kwetsbare patiënten' |
|
Harry Bevers (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Fraude met valse diploma’s in zorg neemt toe: cashen over de rug van kwetsbare patiënten»?1
Ja, dit artikel is mij bekend.
Heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd voldoende instrumenten en capaciteit om deze zorgelijke vorm van fraude te bestrijden?
Misbruik van diploma’s en Verklaringen omtrent het Gedrag (VOG’s) in de zorg is een ernstige zaak vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s voor cliënten. Deze vorm van fraude heeft niet alleen de aandacht van het Ministerie van VWS en de IGJ, maar ook van diverse andere partijen zoals het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV), het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).
Het vervalsen van diploma’s is een strafbaar feit en dient dan ook via het strafrecht (valsheid in geschrifte) te worden aangepakt.
De IGJ ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Ongekwalificeerd personeel brengt (grote) risico’s met zich mee voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Op grond van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Jeugdwet blijven zorgaanbieders te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ kan eenmanszaken en bestuurders van zorginstellingen daarop aanspreken en in voorkomend geval een aanwijzing geven. Wanneer de IGJ in haar toezicht een redelijk vermoeden van valsheid in geschrifte tegenkomt, dan kan de IGJ daarvan aangifte doen. In de praktijk is het echter meestal de betrokken zorgaanbieder die aangifte doet. Zij zijn immers op grond van de Wkkgz eindverantwoordelijk.
Is de zorg- of jeugdhulpverlener die diplomafraude pleegt geregistreerd in het BIG- of SKJ-register, dan kan de IGJ een tuchtrechtelijk procedure tegen de betreffende zorgverlener starten.
De IGJ heeft mij laten weten dat het ten aanzien van vervalsen van diploma’s in de meeste gevallen om eenmanszaken gaat en om personen die niet BIG- of SKJ-geregistreerd zijn. Daarnaast gaat het om uitzendbureaus die zich specialiseren in zorgpersoneel, waarbij regelmatig blijkt dat diploma’s niet kloppen. De IGJ ziet evenwel niet toe op deze bureaus. De interventie-mogelijkheden voor de IGJ zijn in deze gevallen beperkt. Ook omdat de betrokken zorg- of jeugdhulpverlener opnieuw kan starten, bijvoorbeeld onder de naam van een andere eenmanszaak. Verder is de IGJ bij onderzoek naar vervalste diploma’s afhankelijk van de informatie van de melder en/of betrokken zorgverlener en van andere instanties. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan er opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Is bekend welke consequenties fraude met valse diploma’s voor het leveren van zorg heeft gehad? Zijn er bijvoorbeeld consequenties geweest voor de patiëntveiligheid?
Het is evident dat de inzet van ongekwalificeerd zorgpersoneel risico’s met zich mee kan brengen voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg. De vraag welke consequenties fraude met valse diploma’s voor het leveren van zorg kan hebben gehad of nog kan hebben kan ik niet eenduidig beantwoorden.
De IGJ heeft de tussen 2017 en 2022 ontvangen signalen en meldingen over mogelijk vervalste diploma’s geanalyseerd. Uit deze analyse blijkt dat het voornamelijk gaat over situaties waarin betrokken zorgaanbieders, bemiddelingsbureaus of zorgverleners opmerken dat de mogelijke fraudeur geen of onvoldoende kennis en vaardigheden heeft voor het verlenen van kwalitatief goede en veilige zorg. De signalen en meldingen zijn vooral afkomstig uit de sectoren gehandicaptenzorg, jeugdzorg en wijkverpleging.
Is de lijst van malafide uitzendbureaus waar men zonder diploma kan aankloppen om aan de slag te gaan in de zorg bij u bekend? Zo ja, welke stappen worden er tegen hen ondernomen?
Ook wanneer zorgaanbieders personeel via een uitzendbureau werven dragen zij de verantwoordelijkheid om de bekwaamheid en bevoegdheid van deze zorgmedewerkers te controleren en zich ervan te vergewissen dat zij over de juiste diploma’s beschikken. De zorgaanbieder blijft altijd verantwoordelijk op grond van de Wkkgz voor het leveren van goede zorg.
Toch ben ik van mening dat malafide uitzendbureaus waar men zonder diploma kan aankloppen om aan de slag te gaan in de zorg ook aangepakt moeten worden. Echter, dergelijke uitzendbureaus vallen niet onder het toezicht van de IGJ, omdat zij geen activiteiten uitvoeren die onder de reikwijdte van zorg zoals bedoeld in de Wkkgz vallen. Bij onrechtmatig handelen van uitzendbureaus, die niet onder het toezicht van de IGJ staan, staat wel de weg naar een civiele rechter open.
Welke gesprekken vinden er op dit moment plaats met relevante (veld)partijen om fraude met valse diploma’s tegen te gaan?
Begin dit jaar is DUO gestart met een actieve voorlichtingscampagne gericht op de zorgsector over het gebruik van Mijn diploma’s (voorheen het Diplomaregister) met als doel diplomafraude tegen te gaan. Daarnaast kan ik melden dat er momenteel verkennende gesprekken gaande zijn tussen DUO, Justis, de IGJ, Inspectie onderwijs en de Regionale Informatie- en Expertise Centrum (RIEC) over mogelijke samenwerking bij het tegengaan van diplomafraude.
Bent u bereid om online platforms zoals Google op hun verantwoordelijkheid aan te spreken en ze te verzoeken om malafide aanbieders van zorgdiploma’s actiever te weren van hun platforms?
Online platforms die valse diploma’s aanbieden hebben de aandacht. DUO scant actief online platforms en doet aangifte als diploma-aanbieders hun producten online aanbieden. Daarnaast is eenieder verantwoordelijk om aangifte te doen wanneer zij een dergelijk platform tegenkomen. Het aanbieden van vervalste diploma’s is een strafbaar feit. Alleen wanneer er hiervan aangifte wordt gedaan kan opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Wordt het bestrijden van deze vorm van fraude meegenomen bij de opstelling van de aankomende Wet integere bedrijfsvoering zorgaanbieders? Zo nee, waarom niet?
Onlangs heb ik de doelstelling, de onderdelen en de reikwijdte van het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) toegelicht in de brief over de aanpak van niet-integere zorgaanbieders (Kamerstukken II 2021–2022 28 828, nr. 133). Deze vorm van fraude valt niet onder de reikwijdte van de Wibz. Diplomafraude valt onder het Wetboek van Strafrecht (artikel 326 Wetboek van Strafrecht).
Hoe bent u in algemene zin van plan om fraude met zorgdiploma’s tegen te gaan in de toekomst?
Ik wil vooropstellen dat zorgaanbieders op grond van de Wkkgz en de Jeugdwet te allen tijde eindverantwoordelijk blijven voor het leveren van goede zorg. Zij zijn als werkgever verantwoordelijk voor het aannemen van voldoende gekwalificeerd zorgpersoneel. Door het verplicht stellen van een DUO-uittreksel bij de sollicitatieprocedure kan voorkomen worden dat personen met valse diploma’s en verkeerde bedoelingen in de zorg aan de slag gaan.
De communicatie van de voormalig minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangaande de mondkapjesdeal met Sywert van Lienden |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Ministerie betaalt liever dwangsom dan openheid te geven over mondkapdeal Van Lienden»?1
Ja.
Waarom heeft uw departement ervoor gekozen maandenlang de uitspraak van de rechter die bepaalde dat het ministerie de communicatie aangaande mondkapjesdeal met Van Lienden moest vrijgeven te negeren?
Het Ministerie van VWS werkt er met man en macht aan om de gedane Woo-verzoeken af te handelen en transparant te zijn over de coronabestrijding.
Om ervoor te zorgen de gevraagde documenten zo snel mogelijk openbaar te maken, werkt het ministerie met de gefaseerde Woo – Corona aanpak. In de uitspraak waar het hier om gaat, werd voorbijgegaan aan deze gefaseerde werkwijze voor de aanpak van Woo-verzoeken die verband houden met de corona-epidemie. Bij deze werkwijze worden stukken rondom de coronacrisis gefaseerd vrijgegeven. Dit betekent dat er per categorie en per maand documenten openbaar worden gemaakt. Deze werkwijze is toelaatbaar geacht door de hoogste bestuursrechter. Zie de uitspraken van de Raad van State van 20 oktober 2021, ECLI:NL: RVS:2021:2348 en ECLI:NL: RVS:2021:2346).
Sinds het najaar van 2021 zijn er daarvoor ongeveer 100 juristen extra aangetrokken. Op WOBCovid19.Rijksoverheid.nl staat een overzicht van de ruim 70 tot nu genomen besluiten, evenals de vele tienduizenden openbaar gemaakte documenten die daarbij horen.
Desondanks kunnen zich in de uitvoeringspraktijk gevallen voordoen waarbij het helaas door feitelijke omstandigheden die te maken hebben met de hoeveelheid te verrichten werkzaamheden en de daarvoor maximaal te organiseren capaciteit, niet lukt de wettelijke en door de rechter opgelegde termijnen te halen.
Bent u het ermee eens dat het negeren van deze uitspraak in strijd is met de Wet open overheid (WOO)? Zo nee, waarom niet? Graag een uitgebreide verklaring.
Mijn ministerie werkt er met man en macht aan om de Woo-verzoeken af te handelen. Van het negeren van de uitspraak is geen sprake.
In eerste instantie is tegen de betreffende uitspraak geageerd, omdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan zonder een zitting te organiseren. In de uitspraak werd voorbijgegaan aan de bestuursrechtelijk geaccordeerde gefaseerde werkwijze. Het Ministerie van VWS heeft een aangepaste werkwijze voor de afhandeling van Woo-verzoeken. Bij deze werkwijze worden stukken rondom de coronacrisis gefaseerd vrijgegeven. Dit betekent dat er per categorie en per maand documenten openbaar worden gemaakt. Deze werkwijze is toelaatbaar geacht door de hoogste bestuursrechter (zie de uitspraken van de Raad van State van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2348 en ECLI:NL:RVS:2021:2346).
De rechtbank was van plan om het ingediende verzet tijdens een zitting op 14 juli 2022 te behandelen. Ter voorbereiding op deze zitting werd duidelijk dat inmiddels tien Wob-corona deelbesluiten waren genomen waarin een groot deel van de documenten over het verzoek waar het in deze zaak om gaat, openbaar waren gemaakt. Gelet op het feit dat wij de eerder gecommuniceerde termijn van augustus 2022 konden halen, wilden we niet onnodig de rechter belasten en is het verzet ingetrokken.
Naar verwachting zal in de tweede helft van augustus over het resterende deel van de verzochte documenten (nota’s, e-mailberichten etc.) een besluit genomen kunnen worden, met zo spoedige mogelijke verstrekking van de documenten daarna.
Dat ligt anders ten aanzien van de gevraagde SMS- en chatberichten. Hierover bent u eerder geïnformeerd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Kamerbrief van 23 mei 2022, Kamerstukken II 2021/22, 25 295, nr. 1845).
De SMS -en chatberichten die het in dit geval betreft, worden momenteel verzameld. Dit heeft geleid tot in totaal circa 5.200 pagina’s aan chatberichten. Deze chatberichten moeten beoordeeld worden op grond van alle zorgvuldigheidseisen die de Wet open overheid stelt, inclusief het vragen van zienswijze aan derden, dat alleen al enkele weken in beslag zal nemen. We doen ons uiterste best het openbaarmakingsproces te versnellen.
Het streven is om binnen 6 tot 8 weken een besluit te nemen over deze SMS -en chatberichten, met zo spoedige mogelijk verstrekking van de berichten daarna. Dit vergt echter het uiterste van het Woo-proces en het ministerie en heeft tot gevolg dat de behandeling van Woo-verzoeken van andere verzoekers substantiële vertraging oploopt.
Bent u het ermee eens dat burgers recht hebben op transparant bestuur en de mogelijkheid de overheid te controleren? Zo ja, waarom kiest uw departement er dan voor de burger dat recht te ontnemen?
Transparantie staat voor ons hoog in het vaandel. Met de gefaseerde Woo – Corona aanpak wordt er juist hard gewerkt aan het zo snel mogelijk openbaar maken van zoveel mogelijk Covid-19 gerelateerde documenten. Dat gebeurt in een gefaseerde aanpak op onderwerp per maand. Dat is noodzakelijk gelet op het grote aantal documenten dat het betreft. Het gaat in totaal om 7,2 miljoen documenten en zo’n 350 Woo-verzoeken. Dit aantal loopt nog steeds op. Het inventariseren en beoordelen van deze documenten is een tijdrovend proces waarin veel handmatig werk gaat zitten. De enige reden waarom we voor deze werkwijze gekozen hebben is dat dit de snelste manier is om documenten openbaar te maken, gelet op de enorme omvang en de eisen van zorgvuldigheid, zoals het vragen van zienswijze bij derden waar het ministerie ook aan gebonden is.
Erkent u dat het vertrouwen in de overheid ernstig onder druk staat? Zo ja, erkent u dan ook dat het bewust achterhouden van informatie over de mondkapjesdeal dit vertrouwen nog verder zal doen dalen?
Zie antwoord vraag 4.
Uit welke gelden denkt uw ministerie de dwangsom van inmiddels vijftienduizend euro te bekostigen? Betekent het kiezen voor deze dwangsom de facto dat de belastingbetaler zal opdraaien voor de kosten?
De beantwoording van Woo-verzoeken kost geld. Die kosten komen ten laste van de publieke middelen. Dit betreft allereerst de medewerkers die de Woo-verzoeken behandelen, maar denk daarbij ook aan de systemen om de beoordelingswerkzaamheden te kunnen doen. De verschuldigde dwangsommen zullen ten laste komen van de begroting van het Ministerie van VWS.
Kunt u reflecteren op het feit dat het ministerie gemeenschapsgeld zal gebruiken om de consequenties van het eigen laakbare handelen te bekostigen? Graag een uitgebreide rechtvaardiging.
Het is juist dat de algemene publieke middelen worden gebruikt voor de bekostiging van de organisatie en overige werkzaamheden van het Ministerie van VWS. We hechten eraan dat er op een zorgvuldige wijze met de beschikbare publieke middelen wordt omgegaan. Wanneer er dwangsommen worden verbeurd, komen deze ten laste van de publieke middelen. Er zal daarom te allen tijde een maximale inspanning worden geleverd om het maken van dit soort kosten te voorkomen. Desondanks kunnen zich in de uitvoeringspraktijk gevallen voordoen waarbij het helaas door feitelijke omstandigheden die te maken hebben met de hoeveelheid te verrichten werkzaamheden en de daarvoor maximaal te organiseren capaciteit, niet te voorkomen is dat dergelijke kosten gemaakt worden.
Hoe past het bewust achterhouden van deze informatie in de «nieuwe bestuurscultuur» van dit kabinet? Graag een uitgebreide uitleg.
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat het ministerie bewust de media belet haar journalistieke taak uit te voeren, door de gerechtelijke uitspraak in het voordeel van de Volkskrant niet te honoreren? Bent u het ermee eens dat de persvrijheid hiermee in het geding komt? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds bij voorgaande antwoorden uiteengezet, wordt er door het Ministerie van VWS met man en macht gewerkt aan de openbaarmaking van documenten. Van het bewust belemmeren van de journalistieke taak is geen sprake. De verzoeker die het betreft heeft reeds 10 deelbesluiten ontvangen. Over het resterende deel van de verzochte documenten (nota’s, e-mailberichten etc.) volgt naar verwachting in uiterlijk in de tweede helft van augustus een besluit. Ten aanzien van de gevraagde SMS- en chatberichten ligt dat anders (zie het antwoord op vraag 3).
Volgens de Minister voor Langdurige Zorg en Sport houdt de rechter met de uitspraak «te weinig rekening met de werkwijze van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport». Kunt u dit nader verklaren? Wat heeft het vrijgeven van informatie te maken met de werkwijze van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Kunnen wij daaruit concluderen dat de werkwijze van het departement dus bestaat uit het bewust achterhouden van belangrijke informatie? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Hanteert het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bepaalde criteria voor het achterhouden van informatie? Zo ja, welke zijn dat en hoe worden deze bepaald?
Wij nemen afstand van de stelling dat er sprake zou zijn van het bewust achterhouden van informatie. Alle inspanningen van het ministerie zijn erop gericht zo snel als mogelijk de documenten openbaar te maken, waarbij we ook aan de zorgvuldigheideisen die de wet aan ons stelt, voldoen.
Kunnen wij hieruit concluderen dat er meer informatie aangaande de coronacrisis en het coronabeleid is, die bewust voor de burger wordt achtergehouden? Zo ja, kunt u verklaren wat daarvoor de overwegingen zijn?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u wel bereid om de gevraagde informatie in vertrouwen met de leden van de Tweede Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Als de Kamer om informatie verzoekt, zullen we die uiteraard met de Kamer delen, met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid krachtens de daartoe gestelde wettelijke regels.
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de kritiek van de rechter in de zaak waarbij een jongerenwerker op basis van summiere informatie door de overheid verdacht wordt van subsidiefraude en zijn naam, nog voor er sprake is van een veroordeling, publiekelijk door het slijk is gehaald?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het framen van personen in de strijd tegen ondermijning niet in een rechtsstaat past en dat de overheid en de politie zich altijd aan de feiten moeten houden? Zo ja, hoe gaat u erop toezien dat burgemeesters, politie en OM zich niet schuldig maken aan het framen van personen, zeker als daar geen veroordeling aan ten grondslag ligt?
Alle overheidsinstanties in Nederland moeten zich houden aan de wet. Uiteraard ook in de strijd tegen ondermijning en fraude. Dat betekent dat we van overheidsinstanties verwachten dat ze goed samenwerken en de daarvoor benodigde gegevens met elkaar delen, gebruikmaken van de volle ruimte die de wet biedt, maar het betekent ook dat het maken van ongerechtvaardigd onderscheid verboden is en dat overheidsoptreden en de verwerking – en dus ook verstrekking – van persoonsgegevens gebaseerd moet zijn op een wettelijke grondslag. In algemene zin is het bij de verwerking van gegevens over burgers zaak binnen de kaders van de wet doelmatig en proportioneel de best beschikbare gegevens te gebruiken, niet bewust niet-onderbouwde suggesties te wekken en is het delen ervan met andere overheidsonderdelen en – voor zover toegestaan – met derden alleen toegestaan onder duidelijke voorwaarden. De naleving van deze regels is belangrijk omdat daarmee wordt voorkomen dat de overheid op een willekeurige of onvoorzichtige manier ingrijpt in de rechten en vrijheden van burgers. Elke overheidsorganisatie is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor deze naleving.
Wat vindt u ervan dat betrokkene vanuit zijn gemeente te horen kreeg dat hij schuldig is totdat hijzelf het tegendeel heeft bewezen? Bent u het er mee eens dat dit de omgekeerde wereld is en dit niet de praktijk zou moeten zijn in een rechtsstaat als Nederland?
Uiteraard ben ik het met u eens dat de onschuldpresumptie een belangrijk strafvorderlijk beginsel is in onze rechtsstaat. Ik ga ervan uit dat met deze vraag wordt gedoeld op het opgelegde gebiedsverbod. Een gebiedsverbod is een bestuursrechtelijke maatregel van de burgemeester ter handhaving van de openbare orde, op grond van de Gemeentewet of de Algemene Plaatselijke Verordening. Hierover legt de burgemeester verantwoording af aan de gemeenteraad. Een dergelijk besluit kan ook bij de bestuursrechter worden getoetst, aan de hand van de in het bestuursrecht geldende bewijslast. Het is niet aan mij als Minister om daarin te treden.
Hoe weegt u de volgende woorden van de rechter in deze zaak: «Als men iets verder had gevraagd had men gezien dat dit gaat om een subsidie die op de rekening is gestort. Je krijgt het gevoel: is dit omdat het om een Marokkaanse stichting gaat?» en «Ik lees allemaal zaken die de politie niet heeft onderzocht.»? Is hier wat u betreft nou gedegen onderzoek gedaan door politie en OM voordat iemand publiekelijk aan de schandpaal werd genageld?
Over deze individuele strafzaak, die nog onder de rechter is, kan ik zoals bekend geen inhoudelijke mededelingen doen. De rechter zal te zijner tijd vonnis wijzen.
Is het normaal dat wanneer iemand die slechts verdacht wordt van fraude, maar waartegen hard bewijs van die fraude ontbreekt, te maken krijgt met een beslaglegging op zijn bankrekening, zijn auto, zijn opgeknapte scooter, zijn horloge en één paar schoenen, maar níet om zijn financiële administratie wordt gevraagd?
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 4 doe ik geen inhoudelijke mededelingen over individuele zaken die nog onder de rechter zijn. In zijn algemeenheid is het mogelijk om beslag te leggen op voorwerpen ten behoeve van onder andere de waarheidsvinding, ontneming of onttrekking aan het verkeer, wanneer sprake is van een verdenking van fraude.
Klopt het dat de zaak van de heer L. zogenaamd aan het rollen is gebracht door een melding van de belastingdienst? Kunt u aangeven hoe deze melding zijn weg naar het strafrecht heeft gevonden? Is deze melding bijvoorbeeld besproken in RIEC-verband? Zou het niet beter zijn geweest als niet meteen strafrechtelijk alle processen in gang waren gezet in deze zaak, maar eerst gewoon eens met de heer L. was gesproken over mogelijke onduidelijkheden bij de subsidieaanvraag?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4.
Hoe kan het dat de aangifte voor fraude tegen de heer L. nog steeds staat nu na controle van ZonMW en extern onderzoek van KPMG is gebleken dat alles financieel in orde was en geen sprake was van fraude, én de politie daarvan op de hoogte is gesteld?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verklaart u dat in het politiebericht zo veel informatie over de verdachte zelf staat: initialen, leeftijd en woonplaats, beroep en vrijwilligersfuncties? Is het gebruikelijk dat zo veel informatie wordt gedeeld over iemand die slechts verdachte is? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe kan het dat dit in dit geval toch is gebeurd en acht u het opgestelde bericht van de politie in dezen proportioneel?
Het OM en de opsporingsinstanties geven actief en gericht voorlichting over de aanpak en preventie van criminaliteit en over de strafrechtspleging. Hiermee informeren zij de samenleving over de manier waarop zij hun taken in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde uitvoeren en leggen zij daarover publiekelijk verantwoording af. Aan welke voorwaarden de inzet van voorlichting moet voldoen is vastgelegd in de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging.
Een persbericht kan inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van een betrokkene. Voorafgaand aan een publicatie vindt daarom een belangenafweging plaats. De officier van justitie houdt daarbij rekening met meerdere factoren, waaronder de aard en ernst van het strafbare feit en de persoon van de verdachte (proportionaliteit).
In het onderhavige geval was geen sprake van het bewust openbaar maken van gegevens die zouden leiden tot de identiteit van de verdachte. Toch heeft de combinatie van de gebruikte gegevens in het persbericht (onbedoeld) in bepaalde kringen geleid tot herleidbaarheid naar de persoon van de verdachte. Dat had niet mogen gebeuren en wordt door politie en OM betreurd.
Hoe kan het dat de heer L. bij vrijlating uit zijn politiecel op straat werd gezet zonder zijn persoonlijke bezittingen? Kunt u nagaan of hier sprake is geweest van rechtmatig handelen door de politie?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. In zijn algemeenheid merk ik daarnaast op dat wanneer iemand vindt dat hij of zij niet naar behoren is behandeld door een medewerker van de politie, de mogelijkheid bestaat om gebruik te maken van de klachtenregeling van de politie.
Erkent u dat het delen van informatie tussen instanties noodzakelijk is om als overheid effectief te kunnen handelen, maar dat het risico’s met zich meebrengt als zachte informatie een eigen leven gaat leiden met grote gevolgen voor betrokkenen?
Het delen van informatie, ook als deze informatie persoonsgegevens bevat, is nodig om als overheid effectief te kunnen handelen. Daarbij dient altijd sprake te zijn van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Vooral als domeinoverstijgend wordt samengewerkt is het geven van context bij informatie belangrijk. Er zijn meerdere wettelijke kaders die waarborgen bieden voor een zorgvuldige verwerking en verstrekking van persoonsgegevens. Ik deel de mening dat daarmee niet alle risico’s zijn uitgesloten, maar ben ook van mening dat er voldoende ruimte moet zijn om als overheidsinstanties gegevens met elkaar uit te wisselen, mits de juiste waarborgen van kracht zijn.
Bent u het er mee eens dat van enige menselijke maat maar weinig terecht is gekomen in de zaak van de heer L.? Ziet u ook een patroon van instanties die vast lijken te zitten in een spoor en niet van koerswijziging lijken te willen weten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen hier verandering in aan te brengen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. In algemene zin kan ik daarnaast het volgende zeggen. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie van 15 januari 2021 op het rapport «Ongekend Onrecht» van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag heeft het kabinet een breed pakket aan maatregelen ontwikkeld ter verbetering van de dienstverlening van de overheid, het vroegtijdig onderkennen van signalen over wet- en regelgeving die in de praktijk hardvochtig uitpakt en het bevorderen van maatwerk en de menselijke maat in het bestuursrecht. Alle betrokken ministeries en de betrokken diensten en organisaties werken hieraan.
Op welke wijze is in deze zaak sprake geweest van effectieve rechtsbescherming voor de betrokkene, hoe heeft deze persoon zich kunnen verdedigen tegen dit overheidshandelen? Wat gaat u eraan doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. Daarnaast dragen in algemene zin onder meer bijstand door een advocaat of de mogelijkheid tot het indienen van een klacht bij aan rechtsbescherming voor de burger.
Het bericht dat Chinese bedrijven de Russische oorlogsmachine steunen. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht in deWall Street Journal:«Chinese Firms Are Selling Russia Goods Its Military Needs to Keep Fighting in Ukraine»?1
Ja.
Bent u bekend met de oproep van de Interparlementaire Alliantie voor China over het tegengaan van de steun van Chinese bedrijven aan het Russisch militair-industrieel complex?2
Ja.
Hoe oordeelt u over deze berichten?
Het kabinet heeft als doelstelling om de Russische militair-industriële productiecapaciteit in te perken. Dit is in lijn met de aangenomen EU-sanctiepakketten, die zich onder meer richten tegen de versterking van de militaire en technologische capaciteiten en de ontwikkeling van de defensie- en veiligheidssector van Rusland. Het kabinet en de EU roepen derde landen zoals China op om EU-sancties niet te ondermijnen en om sanctie-ontwijking door Rusland niet te vergemakkelijken. Ook onderzoekt het kabinet de mogelijkheden om maatregelen te nemen om sanctie-ontwijking tegen te gaan, binnen de mogelijkheden van het internationaal recht. Hierover staat het in nauw contact met Europese partners en andere belangrijke partners als de VS.
De handhaving van EU-sancties, bijvoorbeeld door boetes op te leggen in het geval van overtreding van de sancties, is buiten het grondgebied van de EU alleen mogelijk indien er een wezenlijk verband bestaat tussen de EU en de persoon of de entiteit in kwestie. Een dergelijk verband kan bestaan uit het feit dat een persoon onderdaan is van een EU-lidstaat of rechtspersonen of entiteiten volgens het recht van een lidstaat zijn erkend of opgericht. Bij gebrek aan een dergelijk verband is handhaving van de EU-sancties niet alleen mogelijk in strijd met het internationaal recht maar zijn de mogelijkheden tot dergelijke handhaving in de regel bovendien uiterst beperkt.
De uitvoer uit Nederland van militaire en dual-use goederen naar derde landen wordt zorgvuldig getoetst op het risico dat sancties worden omzeild. Daar waar een substantieel omleidingsrisico wordt vastgesteld zal geen uitvoervergunning worden verleend. De vaststelling van een dergelijk risico kan onder meer voortvloeien uit informatie over eerdere omleidingsincidenten en/of leveranties van de ontvanger aan Rusland.
Hoe oordeelt u specifiek over de rol die het bedrijf Poly Technologies speelt in het voorzien van technologie aan de Russische militaire industrie?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u over de rol die Chinese (staats)media spelen in het vergroten van de Russische propaganda over de oorlog en wat wordt hiertegen gedaan?
Internationaal probeert China draagvlak te creëren voor een «neutrale» positie die balans beoogt tussen soevereiniteit en territoriale integriteit enerzijds, en «legitieme veiligheidsbelangen» (bijvoorbeeld die van Rusland of China) anderzijds. Hoewel China niet expliciet een kant kiest, propageert het een positie die eenzijdig kritisch is op de NAVO en de VS in het bijzonder en die begrip beoogt te kweken voor Rusland. De Chinese media, zowel binnenlands als internationaal, grijpen de situatie aan om de NAVO in diskrediet te brengen en beschuldigen vooral de VS van een Koude-Oorlogsmentaliteit.
De Nederlandse ambassade in Peking communiceert actief over het conflict op lokale sociale media, in een poging de standpunten van Nederland en de EU ook door te laten dringen tot de Chinese burgers. Ook like-minded ambassades, EU-partners en de Oekraïense ambassade maken intensief gebruik van Weibo (de Chinese variant op Twitter) om de Chinese volgers te informeren over hun standpunten. In het beheerste informatielandschap van China vindt dit gretig aftrek. De Weibo-accounts van ambassades hebben er sinds eind februari tienduizenden volgers bijgekregen. De Nederlandse ambassade in Peking heeft ook uitspraken en tweets van kabinetsleden vertaald naar het Chinees en online gezet. Deze worden gemiddeld meer dan 100.000 keer bekeken. Daarnaast worden verklaringen en opiniestukken van Voorzitter van de Europese Commissie Von der Leyen, Voorzitter van de Europese Raad Michel en Hoge Vertegenwoordiger Borrell die door de EU-delegatie in China worden geplaatst ook door de Nederlandse ambassade in Peking gedeeld. Hetzelfde geldt voor berichten van de EU-delegatie waarin Russische desinformatie wordt ontkracht. Deze berichten zijn tot nu toe niet gecensureerd, staan allemaal nog online en zijn volledig zichtbaar voor volgers. Deze ambassade-accounts zijn voor Chinese burgers zonder VPN een belangrijke bron om de visie van buitenlandse overheden op het conflict mee te krijgen. Op deze wijze hoopt Nederland een bijdrage te leveren aan tegengaan van des- en misinformatie over het conflict.
In hoeverre deinzen Chinese bedrijven terug voor handel met Rusland door de angst voor potentiële secundaire sancties vanuit de Europese Unie of de Verenigde Staten bijvoorbeeld?
Ondanks uitlatingen die de Chinese overheid doet over het vasthouden aan normale economische relaties met Rusland, zijn er geen aanwijzingen van significante of georganiseerde Chinese steun voor Rusland bij het ontwijken of schenden van sancties. Chinese bedrijven lijken voorzichtig geworden om zaken te doen met Russische bedrijven en te investeren in Rusland zelf. Dit geldt in het bijzonder voor grotere bedrijven en financiële instellingen die zaken doen met landen die sancties hebben ingesteld. Mogelijk uit angst voor het verliezen van toegang tot cruciale technologie, markten, goederen en valuta lijken deze Chinese bedrijven de sancties te volgen. Een andere factor in de impliciete naleving door Chinese bedrijven van de sancties, is dat buitenlandse multinationals verantwoordelijk zijn voor de helft van de Chinese export.
De Chinese exportcijfers lijken hogergenoemd beeld te bevestigen. Uit onderzoek van het Peterson Institute for International Economics blijkt dat in 2021 China nog goed voor een kwart van de Russische import was. Echter, Chinese export naar Rusland is sinds de invasie met 38% afgenomen ten opzichte van de tweede helft van 2021.3 Op basis van douanegegevens blijkt dat zendingen vanuit China naar Rusland in juni voor de vierde maand op rij daalden (met 17% ten opzichte van juni 2021). Daarentegen is de export vanuit Rusland naar China wel gegroeid tot een recordhoogte, waarvan bijna 80% uit olie en gas bestaat. Wat betreft deze sector is er dus geen impliciete naleving van sancties door Chinese partijen waar te nemen.
Bent u het ermee eens dat met name de handel met Rusland in chips endual-use goederen zo snel als mogelijk een halt moet worden toegeroepen?
De huidige EU-sanctiewetgeving voorziet in een verbod op de uitvoer van dual-use goederen naar Rusland, alsmede een verbod op de uitvoer van apparatuur die benodigd is voor het vervaardigen van diverse elektronische componenten waaronder semiconductors. Deze sanctiewetgeving is afgestemd met een grote groep van gelijkgestemde partners zoals de VS, het VK, Japan en Zuid-Korea, die deze maatregelen ook hebben overgenomen. De overheid herkent de noodzaak om semiconductoren toe te voegen aan de EU-sanctiewetgeving. Nederland is dan ook voorstander van het toevoegen van dergelijke elektronische componenten aan de EU-sanctiemaatregelen.
Bent u bereid samen met partners zo snel mogelijk tot een volledige boycot van chips endual-use goederen te komen en hierbij zoveel mogelijk derde landen aan te laten sluiten?
Er vindt regelmatig overleg plaats tussen de EU en gelijkgestemde partners om implementatie van de sanctiewetgeving zo veel mogelijk af te stemmen en gelijk te trekken. Zoals gezegd geldt er reeds een algeheel verbod op de export van dual-use goederen naar Rusland. Nederland zet zich tevens actief in voor opname van aanvullende goederen en technologie in de EU sanctiewetgeving, waaronder het verder aanvullen van goederencodes behorend bij algemene verbodsbepalingen op uitvoer van technologie. Daarnaast kijken we naar aanvullende mogelijkheden waar nodig en ter versterking van de handhaving.
Bent u bereid samen met Europese partners maatregelen te treffen tegen Chinese bedrijven die het Russische militair-industrieel complex steunen, zoals het aansluiten bij de Amerikaanse zwarte lijst voor bedrijven die gesanctioneerde goederen naar Rusland exporteren, het opleggen van sancties aan bedrijven die Rusland helpen de sancties te omzeilen en het tegengaan van bedrijven die de Russische desinformatie verspreiden?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 zoekt het kabinet, onder andere in samenwerking met partners als de VS, naar mogelijkheden om sanctie-ontwijking tegen te gaan. Voor wat betreft Russische desinformatie behelzen de aangenomen sanctiepakketten onder andere uitzendverboden voor staatsmedia die desinformatie verspreiden en maatregelen tegen propagandisten. Het kabinet is op doorlopende basis in gesprek met partners binnen en buiten de EU over verdere maatregelen, inclusief om desinformatie en pro-Kremlin propaganda tegen te gaan.
Bent u bereid om bovengenoemde maatregelen te bepleiten in het zevende sanctiepakket?
Nederland blijft zich inzetten voor het uitbreiden van controles op elektronische componenten die semiconductoren bevatten.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Vraag 3 en 4 zijn samengevoegd. De rest van de vragen is afzonderlijk beantwoord.
Ongecontroleerd contact tijdens zittingsdagen door Ridouan Taghi. |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de «Veel gestelde vragen & antwoorden m.b.t. Ridouan T., EBI en advocaten» op de website van het openbaar ministerie?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Ridouan T. op zittingsdagen mogelijk ongecontroleerd contact kan hebben met medeverdachten?
Ik heb daar als Minister geen rol in en doe dan ook geen uitspraken over een individuele rechtszaak. De rechtbank is verantwoordelijk voor een ordentelijke gang van zaken tijdens een terechtzitting. De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat er in de betreffende rechtszaak te allen tijde toezicht is op verdachten en dat er diverse maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat er tijdens zittingsdagen ongecontroleerd contact tussen verdachten plaatsvindt. Het OM heeft naar aanleiding van een incident op meerdere momenten haar zorgen geuit naar de rechtbank over de mogelijkheid tot contact, zowel verbaal als non-verbaal, tussen verdachten op zittingsdagen in het Marengo-proces. De Raad voor de rechtspraak heeft mij voorts laten weten dat er één incident bekend is op een van de eerste inhoudelijke zittingsdagen in maart 2021, waarop verdachten naar elkaar hebben geschreeuwd in het cellengebied. Na dit incident zijn de maatregelen geïntensiveerd om te voorkomen dat verdachten contact met elkaar hebben. De precieze inhoud van het pakket veiligheidsmaatregelen kan vanwege veiligheidsbelangen niet worden gespecificeerd.
Op welke wijze kan dit contact plaatsvinden?
De Raad voor de rechtspraak heeft mij bericht geen aanwijzingen te hebben dat er ongecontroleerd contact plaatsvindt tijdens zittingsdagen. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 zijn er maatregelen getroffen om dit te voorkomen.
Waarom is naar aanleiding van deze signalen, geen actie ondernomen?
De rechtbank heeft zoals gezegd maatregelen getroffen om te voorkomen dat er ongecontroleerd contact plaatsvindt tussen verdachten tijdens zittingsdagen. Pogingen tot verbale en non-verbale communicatie tussen verdachten worden direct door de beveiliging beëindigd. Er is permanent toezicht op de verdachten, zowel tijdens de zitting als tijdens de schorsing.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Ridouan T., maar ook andere verdachten in het Marengo-proces, geen contact met elkaar kunnen hebben tijdens zittingsdagen?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 is de rechtbank verantwoordelijk voor een ordentelijke gang van zaken tijdens een terechtzitting. Ik heb daar als Minister geen rol in en doe dan ook geen uitspraken over een individuele rechtszaak. Om te voorkomen dat verdachten tijdens zittingsdagen ongecontroleerd contact hebben met medeverdachten heeft de rechtbank Amsterdam veiligheidsmaatregelen getroffen en is er permanent toezicht op de verdachten, zowel tijdens zitting als schorsing.
Deelt u de mening, dat elk contact tussen Ridouan T. en medeverdachten, potentieel zeer gevaarlijk kan zijn? Zo ja/nee, waarom?
Ik deel deze mening. De impact van de georganiseerde criminaliteit op ons land is groot. Intimidaties, bedreigingen, geweld en liquidaties zetten continu spanning op het handhaven van de kernwaarden van onze rechtsstaat, zowel in de fase waarin verdachten worden berecht als in de fase waarin daders hun straf uitzitten.2 Het is dan ook van groot belang dat contact tussen verdachten van deze categorie te allen tijde wordt voorkomen.
In hoeverre beschouwt u het verhinderen van ongecontroleerd contact tussen verdachten, en zeker EBI-gedetineerde verdachten, op zittingsdagen als onderdeel van het beleid om voortgezet crimineel handelen tijdens detentie te voorkomen?
Om netwerkvorming en crimineel handelen tijdens detentie en berechting zoveel mogelijk te voorkomen dient de buitencategorie gedetineerden, de «zware criminelen», op een andere wijze te worden gedetineerd en berecht dan reguliere gevangenen. Naast de reeds genoemde maatregelen die worden getroffen om contact tussen verdachten te voorkomen, vraagt dit om fysieke voorzieningen bij zowel de gerechten als de justitiële inrichtingen. Daarom wordt ingezet op de realisatie van in totaal vier justitiële complexen (in Lelystad, Schiphol, Vlissingen en Vught) waar detentie en berechting samengaan. Door het combineren van een gevangenis en een zittingslocatie in een hoogbeveiligde omgeving kan een deel van de vluchtgevaarlijke gedetineerden in één veilige omgeving worden gedetineerd en berecht. Dat verkleint ook het risico op ontvluchting tijdens het vervoer. Daarnaast komen er naast Vught een tweede Extra Beveiligde Inrichting (EBI) en verschillende inrichtingen met een Afdeling met Intensief toezicht (AIT). Daarmee ontstaat een dekkend netwerk van hoogbeveiligde voorzieningen van detentie. Zie daarover ook de brief die op 13 juni jl. die aan uw Kamer is gestuurd.3
Waarom maakt u, zoals de aangenomen motie Ellian/Palland2 verzoekt, niet tot wettelijk uitgangspunt dat het onderzoek ter terechtzitting bij een EBI-gedetineerde verdachte via videoverbinding zal plaatsvinden, tenzij er zwaarwegende redenen zijn de gedetineerde verdachte fysiek aanwezig te laten zijn?
De motie Ellian/Palland roept op om indien nodig dit wettelijke uitgangspunt ten aanzien van het onderzoek ter terechtzitting voor EBI-gedetineerden te verlaten. Zoals aangegeven in mijn brief van 22 juni 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 29 911, nr, 353) heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) verzocht onderzoek te doen naar (werkzame) elementen uit het 41-bis regime die een aanvulling zouden kunnen vormen op het bestaande EBI-regime en naar de voorwaarden waaronder die elementen in de Nederlandse wet- en regelgeving zouden kunnen worden ingevoerd. Tot die elementen behoort de omkering van het bedoelde uitgangspunt. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek wil ik komen tot een integraal en solide pakket aan maatregelen en indien nodig wetgeving hierop aanpassen. Ik verwacht de resultaten van het onderzoek van het WODC medio volgend jaar. Wanneer het wenselijk is om de Penitentiaire beginselenwet eerder aan te passen zal ik dat doen.
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik nemen intussen een groot aantal maatregelen om het voortgezet crimineel handelen tijdens de rechtsgang tegen te gaan. Zo wordt het vervoer van gedetineerde verdachten met ernstige veiligheidsrisico’s teruggedrongen, wordt ingezet op de realisatie van in totaal vier justitiële complexen (Lelystad, Schiphol, Vlissingen en Vught) waarin detentie en berechting samengaan, en worden extra digitale voorzieningen gerealiseerd om de toepassing van videoconferentie uit te breiden. Het Besluit videoconferentie wordt aangepast zodat daarin uitdrukkelijk is bepaald dat de rechter, ook zonder instemming van de verdachte of diens raadsman, kan beslissen om videoconferentie toe te passen indien sprake is van ernstige veiligheidsrisico’s tijdens het vervoer van en naar de zitting. De betreffende wijziging van het Besluit videoconferentie wordt naar verwachting na de zomer van 2022 ter advies aan de Raad van State voorgelegd.
Bij de inzet van videoconferentie zijn verschillende rechtsbeginselen en rechten van verdachten aan de orde, waaronder het aanwezigheidsrecht van verdachten dat inhoudt dat een verdachte het recht heeft om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Het fysieke aanwezigheidsrecht van de verdachte is het uitgangspunt en ook na aanpassing van het Besluit videoconferentie is het aan de rechter om te bepalen of verdachten via videoconferentie moeten worden gehoord. Het belang van een verdachte bij fysieke deelname aan de zitting neemt toe naarmate de ondervraging belangrijker en de tenlastelegging serieuzer is. Om die reden vergt de toepassing van videoconferentie om een zorgvuldige afweging door de rechter van alle betrokken belangen, en weegt deze afweging zwaarder indien met de inzet van videoconferentie voorbij wordt gegaan aan het instemmingsrecht van verdachten. Hierbij moet het gaan om uitzonderlijke situaties, waarin de berechting met toepassing van videoconferentie een legitiem doel dient. Te denken valt bijvoorbeeld aan de beveiliging van de zitting of het vermijden van vervoer van verdachten met een hoog ontsnappingsrisico of de bescherming van de rechten van slachtoffers of getuigen. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn brief van 11 april 20225 waarin ik, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, onder andere mijn reactie heb gegeven op het onderzoeksrapport «De verdachte in beeld» dat ziet op het gebruik van videoconferentie in het strafproces.
Kunt u elk van deze vragen afzonderlijk beantwoorden en uiterlijk vóór de eerstvolgende zittingsdag in het Marengo-proces?
Ja.
Diplomafraude in de zorg |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Welke concrete acties zijn er tot nu toe ondernomen om diplomafraude in de zorg tegen te gaan?1
Misbruik van diploma’s en Verklaringen omtrent het Gedrag (VOG’s) in de zorg is een ernstige zaak vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s voor cliënten. Deze vorm van fraude heeft niet alleen de aandacht van het Ministerie van VWS en de IGJ, maar ook van diverse andere partijen zoals het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV), het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Naast eventuele strafrechtelijke interventies wordt in samenwerking met de verschillende instanties gekeken op welke manier er barrières kunnen worden opgeworpen om diplomafraude in de zorg tegen te gaan.
Begin dit jaar is DUO gestart met een actieve voorlichtingscampagne gericht op de zorgsector over het gebruik van Mijn diploma’s (voorheen het Diplomaregister) met als doel diplomafraude tegen te gaan. In Mijn diploma's staan diplomagegevens van de meeste, door OCW erkende Nederlandse opleidingen. Werkgevers kunnen bij een sollicitatieprocedure aan de sollicitant vragen een DUO-uittreksel te overleggen. Dit uittreksel is gratis te downloaden en is een officieel bewijs dat het diploma behaald is. Een sollicitant hoeft enkel in te loggen op www.duo.nl of www.mijn.overheid.nl en kan dan via de diplomahulp direct het uittreksel downloaden.
Het vervalsen van diploma’s is een strafbaar feit (valsheid in geschrifte) en dient dan ook primair via het strafrecht te worden aangepakt. Zorgaanbieders zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het controleren van diploma’s op juistheid en het doen van aangifte wanneer er een vermoeden is dat een diploma vervalst is.
De IGJ ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Ongekwalificeerd personeel brengt mogelijk (grote) risico’s met zich mee voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Op grond van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Jeugdwet blijven zorgaanbieders te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ kan eenmanszaken en bestuurders van zorginstellingen daarop aanspreken en in voorkomend geval een aanwijzing geven. Wanneer de IGJ in haar toezicht een redelijk vermoeden van valsheid in geschrifte tegenkomt, dan kan de IGJ daarvan aangifte doen. In de praktijk is het echter meestal de betrokken zorgaanbieder die aangifte dient te doen. Zij zijn immers op grond van de Wkkgz eindverantwoordelijk.
Is de zorg- of jeugdhulpverlener die diplomafraude pleegt geregistreerd in het BIG- of SKJ-register, dan kan de IGJ een tuchtrechtelijke procedure tegen de betreffende zorgverlener starten.
De IGJ heeft mij laten weten dat het ten aanzien van vervalsen van diploma’s in de meeste gevallen om eenmanszaken gaat en om personen die niet BIG- of SKJ-geregistreerd zijn. Daarnaast gaat het om uitzendbureaus die zich specialiseren in zorgpersoneel, waarbij regelmatig blijkt dat diploma’s niet kloppen. De interventie-mogelijkheden voor de IGJ zijn in die gevallen beperkt. Ook omdat de betrokken zorg- of jeugdhulpverlener opnieuw kan starten, bijvoorbeeld onder de naam van een andere eenmanszaak. Bij onrechtmatig handelen van uitzendbureaus, die niet onder het toezicht van de IGJ staan, staat wel de weg naar een civiele rechter open.
Hoeveel onderzoeken naar diplomafraude zijn er de afgelopen tien jaar geweest en wanneer verwacht u dat het laatste onderzoek is afgerond?
Er zijn meerdere partijen die onderzoek doen naar diplomafraude in de zorg zoals het Openbaar Ministerie (OM), zorgverzekeraars, gemeenten en de IGJ. Er is geen landelijk sluitende registratie over het aantal onderzoeken naar diplomafraude in de zorg over de laatste tien jaar. Ik beschik dan ook niet over informatie over wanneer het laatste onderzoek over dit tijdvak is afgerond. Wel beschik ik over de volgende gegevens afkomstig van de IGJ. Deze zijn mijns inziens illustratief. In 2017 nam de IGJ 8 meldingen over mogelijke diplomafraude en/of vervalste VOG’s in behandeling. In 2018 waren dat er 14. Vervolgens 43 in 2019, 22 in 2020 en 58 in 2021. Over 2022 zijn tot op heden 29 meldingen ontvangen. Eén melding kan overigens betrekking hebben op meerdere personen die mogelijk diploma’s en/of VOG’s hebben vervalst. De IGJ heeft mij voorts laten weten dat zij op dit moment nog onderzoek heeft lopen naar 22 meldingen over mogelijke diplomafraude en/of vervalste VOG’s.
Hoeveel malafide ondernemers in de zorg die frauderen met diploma’s zijn strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld?
De gevraagde cijfers worden door het OM niet bijgehouden. De Minister van J&V laat weten dat onder het gezag van het Functioneel Parket (FP) van het OM een strafrechtelijk onderzoek loopt in samenwerking met de IGJ, met bijstand van de NLA. Dit onderzoek omvat meerdere zorgondernemingen en zorgverleners en het gaat in totaal om tientallen verdachten. Het betreft een lopend onderzoek, waarover in dit stadium geen verdere inhoudelijke mededelingen kunnen worden gedaan.
Hoe gaat u deze gevaarlijke ontwikkeling – ongekwalificeerd personeel dat medicijnen toedient of een infuus aanlegt – stoppen? Aan welke oplossing wordt nu gewerkt om deze situatie te gaan voorkomen?
Ik vind het zorgelijk dat mensen handelingen uitvoeren zonder de juiste opleiding en dit kan tot onveilige zorg leiden. Het is goed dat werkgevers in de zorg snelle procedures hebben zodat mensen snel aan het werk kunnen, echter werkgevers moeten ook goed opletten of zij voldoende gekwalificeerd personeel voor de functie aannemen. Zorgaanbieders zijn ten alle tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. Zoals ik hierboven heb aangegeven is het overleggen van een DUO-uittreksel tijdens een sollicitatieprocedure een middel om diplomafraude tegen te gaan. Een werkgever kan het overleggen van een DUO-uittreksel een verplicht onderdeel van de sollicitatieprocedure maken. Omdat het uittreksel gemakkelijk te downloaden is voor een sollicitant, hoeft deze verplichting niet tot belemmeringen te leiden.
Wanneer er een vermoeden van fraude is, kunnen werkgevers aangifte doen, eventueel gecombineerd met een melding bij de IGJ. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Een diplomaregistratie is minder fraudegevoelig dan het vervalsen van een diploma, in hoeverre wordt in de zorg standaard met DUO-uittreksels gewerkt?
Bij BIG-geregistreerde zorgberoepen vindt altijd een controle plaats naar de echtheid van een diploma. De diplomagegevens zoals deze in Mijn diploma’s van DUO zijn vermeld worden via een geautomatiseerde koppeling direct opgenomen in het BIG-Register. Registratie in het BIG-register betekent dat de zorgverlener voldoet aan de wettelijke eisen (zoals het hebben van het juiste diploma) om de beschermde beroepstitel te mogen gebruiken en zelfstandig in het beroep te mogen werken.
Echter niet elk diploma, elk zorgberoep en elke zorgverlener staat geregistreerd in het BIG-register. Aanvullend op het BIG-register kan het gebruik van het standaard uittreksel uit Mijn Diploma’s van DUO diplomafraude verder bestrijden. Werkgevers kunnen de kandidaat vragen de digitaal beveiligde diploma-Pdf te delen voordat tot aanstelling over wordt gegaan. De werkgever kan vervolgens deze beveiligde PDF controleren en opnemen in het Persoonsdossier van betrokkene. Ook bestaat de mogelijkheid van een directe geautomatiseerde koppeling (EMREX) van de werkgever met het register van DUO. Uiteraard dient hierbij de toestemming van de kandidaat te zijn geborgd.
Voor jonge ZZP’ers is het aantrekkelijk om «snel» veel geld te verdienen, bent u het ermee eens dat het opvragen van een DUO-uittreksel kan helpen om dit probleem tegen te gaan?
De voorziening «Mijn diploma’s» van DUO kan zeker bijdragen aan het bestrijden van diplomafraude in de zorg. Het uittreksel dient als officieel bewijs dat het diploma daadwerkelijk behaald is. Bovendien levert het uittreksel geen belemmeringen in de sollicitatieprocedure op en kan een zorgverlener snel aan het werk.
Bent u bereid om met uw collega’s van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in gesprek te gaan om te onderzoeken of een verklaring omtrent behaalde kwalificatie/diploma kan bijdragen aan het voorkomen van fraude, zodat patiënten en cliënten kunnen rekenen op goed gekwalificeerde zorgmedewerkers?
Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven is DUO begin dit jaar gestart met een actieve voorlichtingscampagne gericht op de zorgsector over het gebruik van Mijn diploma’s met als doel diplomafraude tegen te gaan. Met het overleggen van een DUO-uittreksel kan een sollicitant aantonen dat hij zijn kwalificatie/diploma daadwerkelijk behaald heeft. Op deze manier kan een zorgaanbieder zich ervan verzekeren dat hij voldoende gekwalificeerd personeel in dienst neemt en kunnen patiënten en cliënten rekenen op goed gekwalificeerde zorgmedewerkers.
Het artikel 'Minister Schouten wil terugkeer schooltandarts' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Hatte van der Woude (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid, minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Minister Schouten wil terugkeer schooltandarts»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. Het artikel volgt op verzending van de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden naar uw Kamer op 12 juli 20222. Dit interdepartementale en interbestuurlijke programma zorgt voor een samenhangend pakket maatregelen gericht op het voorkomen en terugdringen van geldzorgen, armoede en schulden. In deze aanpak is ook aandacht voor het verbeteren van de toegang van tot mondzorg voor minima en hun kinderen.
Klopt het dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nog een definitief besluit moet nemen over het al dan niet terugkeren van de schooltandarts? Zo ja, op welke termijn wordt dit besluit genomen en welke overwegingen worden bij dit besluit betrokken?
Bij het notaoverleg op 13 juni 2022 over de initiatiefnota «Mondzorg: een goed begin is het halve werk» van het lid Van den Berg (CDA) is erover gesproken dat het gewenst is dat alle kinderen en hun ouders naar de mondzorgverlener gaan. Het uiteindelijke doel daarbij is een grotere mondgezondheid bij kinderen en meer kinderen die met een gaaf gebit de volwassenheid bereiken. Een gaaf gebit is hierbij een gebit zonder gaatjes, vullingen of getrokken tanden. Om dit doel te realiseren is het onder andere van belang om de toegang tot mondzorg voor minima en hun kinderen te verbeteren.
Na dit overleg is de motie van Motie van de leden Sahla (D66) en Werner (CDA) aangenomen, dat mij verzoekt te onderzoeken hoe het tandartsbezoek van kinderen kan toenemen, met speciale aandacht voor de schooltandarts. Ik zal de voorstellen voor maatregelen om het bezoek aan de mondzorgverlener te stimuleren, toelichten in mijn brief over mondzorg die ik uiterlijk begin oktober 2022 aan de Tweede Kamer zal sturen.
Op welk niveau is er reeds overleg gevoerd over een eventuele terugkeer van de schooltandarts? Zijn hierbij relevante veldpartijen geconsulteerd? Zo nee, bent u dat voornemens te gaan doen?
Ik heb uitgebreid overleg gevoerd met onder meer de KNMT (beroepsorganisatie van tandartsen), Ivoren Kruis en de Nederlandse Vereniging van Mondhygiënisten (NVM). Samen met andere partijen zoals jeugdartsen, enkele GGD-en en de Nederlandse Vereniging van Kindertandheelkunde (NVvT) werken deze organisaties aan een actieplan «Op weg naar een mondgezonde generatie». Dit plan hebben zij 22 juli 2022 aan de Minister voor Armoede, Participatie en Pensioenen en mijzelf aangeboden. Ook spreken de genoemde organisaties hierover met de Nederlandse Zorgautoriteit en Zorgverzekeraars Nederland.
Is er bij het initiatief tot een eventuele terugkeer van de schooltandarts rekening gehouden met de reeds bestaande personeelstekorten in de sector? Zo ja, hoe verhoudt dit initiatief zich hier tot?
Vanuit het oogpunt van de personele vraagstukken in de mondzorg is het gewenst dat preventieve activiteiten zoals de poetsinstructie en het leefstijlgesprek eerder in het leven en aan meerdere kinderen tegelijk worden gegeven. Daarom wordt er bij de plannen om de mondgezondheid van de jeugd te verbeteren ook gekeken naar andere maatregelen dan de tandarts op school. Denk hierbij aan de inzet van de mondhygiënist op het consultatiebureau en groepslessen op scholen in plaats van individuele voorlichting.
Is gezien de personeelstekorten binnen de mondzorg en het feit dat mondzorg onder de 18 jaar gratis is, overwogen om in te zetten op gerichte voorlichting om (financiële) angst voor een mondzorgbezoek weg te nemen bij gezinnen? Zo ja, wat zijn daar de resultaten van, en zo nee, waarom niet?
Ja. Gerichte voorlichting om (financiële) angst voor een mondzorgbezoek weg te nemen bij gezinnen is onderdeel van de aanpak om meer kinderen bij de mondzorgverlener te krijgen. Het is nog onderwerp van gesprek hoe deze voorlichting het best kan worden vormgegeven en wie deze voorlichting het best kan uitvoeren. Waar mogelijk maken we gebruik van bestaande kanalen, zoals dat van de Alliantie Kinderarmoede.
Bent u het ermee eens dat mogelijkheden tot uitbreiding van opleidingscapaciteit en evenwichtige regionale spreiding bij kunnen dragen aan een duurzame aanpak van het tandartsentekort? Wat is in dit kader de stand van zaken met betrekking tot uitvoering van de motie Van den Hil c.s.?2
De motie Van den Hil (VVD) verzoekt de Minister van VWS om in gesprek te gaan met de Minister van OCW over de mogelijkheid om de opleiding tandheelkunde te verkorten naar vijf jaar. De mogelijkheden zullen worden onderzocht. De Minister van OCW en ik zullen na ontvangst van het advies van het Capaciteitsorgaan, dat voorzien is voor het eind van dit jaar, ons standpunt over de toekomst van de (capaciteit van de) opleidingen tandheelkunde met u delen.
Hoe beschouwt u de eventuele toekomstige rol van een schooltandarts binnen het bredere mondzorgveld?
Het heeft de voorkeur dat ouders zelf met hun kinderen naar de mondzorgverlener gaan, zodat ook de ouders bij het consult geïnformeerd worden over de gezondheid van het gebit en hoe de dagelijkse zorg kan worden verbeterd. Deze mondzorgverlener kan ook een mondhygiënist zijn: deze is opgeleid voor de preventieve taken. Er zijn echter wijken in Nederland waar veel kinderen niet naar de mondzorgverlener gaan. In deze wijken kan de mondzorg nu al worden bevorderd via instellingen voor Jeugdtandverzorging. Voor het bereiken van deze zorg bestaat er een haal- en brengservice die via de basisverzekering kan worden vergoed. Dit kan zowel betekenen dat de tandarts naar de school gaat, als dat kinderen met busjes van school worden gehaald en naar de instelling worden gebracht. Dit is vastgelegd in beleidsregels van de NZa. De NZa beslist of deze extra vergoeding kan worden gegeven, op basis van een onderbouwde aanvraag van een instelling voor jeugdtandverzorging, die door ten minste twee verzekeraars wordt gesteund.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de aanpak geldzorgen, armoede en schulden4 wil het kabinet samen met maatschappelijke partners zoals de GGD-en, scholen, organisaties van mondzorgverleners en zorgverzekeraars het bezoek aan de mondzorgverlener verder vergroten. Daarbij wordt gekeken naar mogelijkheden als een mondzorgverlener die scholen bezoekt en kinderen die naar de mondzorgverlener worden geleid. De uitwerking volgt in de Kamerbrief over mondzorg die ik u uiterlijk begin oktober stuur.
De Klimaatcrisis-Index van Milieudefensie. |
|
Joris Thijssen (PvdA), Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Evaluating corporate target setting in the Netherlands»1 van het NewClimate Institute, in opdracht van Milieudefensie.
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op dit onderzoek?
Het rapport benadrukt dat we klimaatverandering sneller moeten tegengaan op alle fronten, ook door het bedrijfsleven en financiële instellingen. De bijdrage van de bedrijven en financiële instellingen is nodig om onze ambitie van ten minste 55% emissiereductie in 2030 te realiseren, op weg naar een klimaatneutrale samenleving uiterlijk in 2050. De verantwoordelijkheid voor verduurzaming ligt bij bedrijven en financiële instellingen zelf en de Nederlandse overheid die zich inspant om deze verduurzaming teweeg te brengen door onder andere te normeren, te beprijzen en te subsidiëren.
Grote bedrijven zijn hard bezig om hun klimaatplannen te versterken en uit te voeren. We weten echter ook dat er belemmeringen zijn om dit nu op volle snelheid te doen, zoals bijvoorbeeld op het gebied van infrastructuur, beschikbaarheid van duurzame energie, vergunningverlening en stikstof. De overheid werkt samen met bedrijven om te zien hoe we deze belemmeringen kunnen helpen wegnemen en de transitie kunnen versnellen.
Dit gebeurt op landelijk en Europees niveau. Enkele voorbeelden:
Het rapport adresseert ook de bijdrage van verschillende financiële instellingen. In 2019 heeft de Nederlandse financiële sector een commitment uitgesproken om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Dit jaar zullen de instellingen die dit Klimaatcommitment hebben ondertekend, actieplannen finaliseren met doelstellingen voor CO2-reductie van hun beleggingen en leningen. Het kabinet verwacht van de ondertekenaars van het commitment dat zij hier ambitieus invulling aan geven. In de beleidsagenda voor duurzame financiering heeft de Minister van Financiën mede namens mij ook aangegeven dat zij verwacht dat deze actieplannen uitgaan van een 1,5-gradenscenario, in lijn met het coalitieakkoord. Eind 2022 en begin 2023 zal de voortgang van het klimaatcommitment worden beoordeeld op basis van de voortgangsrapportages van de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment. Afhankelijk van de uitkomsten van de voortgangsrapportages en het behalen van de in de beleidsagenda voor duurzame financiering genoemde doelstellingen zullen de Minister van Financiën en ik besluiten of meer normerend optreden gepast en mogelijk is.
Wat vindt u van het feit dat van de 29 grote vervuilers geen enkel bedrijf voldoende doet tegen klimaatverandering?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat veel bedrijven geen concrete plannen lijken te hebben om tot voldoende CO2-reductie te komen, zeker gezien het feit dat we al decennia de ernstige gevolgen van klimaatverandering kennen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke acties onderneemt u om ook de uitstoot die valt onder scope 3 aan te pakken? Wordt dit onderdeel van de maatwerkafspraken?
Voor scope 3 emissiereductie in de industrie zet ik in op diverse stimulerende maatregelen, zoals de regeling Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+), Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI) en de Subsidie Topsector Energie (TSE). Ook via het Nationaal Groeifonds zet ik in op innovatie voor onder andere klimaat, energie en circulariteit. Mogelijke scope 3 emissiereducties kunnen ook in de maatwerkafspraken worden meegenomen. Daarnaast is aanpassing van EU-beleid nodig, zoals bijvoorbeeld op het gebied van staatssteun, waar ik mij voor in zet. Ik heb recent TNO gevraagd om een methodologie te ontwikkelen om de broeikasgasemissie-effecten van biobased en circulaire technologieën beter te kunnen bepalen. Het onderzoek3 laat zien dat er aanzienlijke emissiebesparingen mogelijk zijn als de broeikasgasemissies in de volledige keten worden afgedekt en het biedt een geharmoniseerde benadering voor scope 3-emissies.
Hoe staat u tegenover het opleggen van klimaatverplichtingen voor bedrijven wanneer zij publieke middelen ontvangen voor verduurzaming?
Als bedrijven publieke middelen ontvangen voor verduurzaming, zijn deze reeds gerelateerd aan voorwaarden zoals bijvoorbeeld broeikasgasemissiereductie of circulariteit.
Het bericht ‘De IND komt vaak niet opdagen bij rechtszaken’ |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «De IND komt vaak niet opdagen bij rechtszaken»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij ruim één op de tien rechtszaken niet aanwezig is? Is dit alleen te wijten aan het personeelstekort of spelen meerdere overwegingen mee bij de keuze om weg te blijven bij een zaak?
Ja, de IND kan niet uit het systeem halen in hoeveel zaken zij niet aanwezig was bij de rechtszaken, maar uit een handmatige registratie blijkt dat bij ongeveer 11% van de zaken (alle gerechtelijke procedures) geen vertegenwoordiging van de IND aanwezig was.
Er zijn meerdere redenen waardoor de IND niet altijd aanwezig kan zijn bij de rechtszaken. Zo staat er sinds geruime tijd veel spanning op de capaciteit van de Directie Juridische Zaken van de IND ten opzichte van het (fluctuerende) werkaanbod vanuit de rechtbank. Op de kernfuncties (pleiten en verweerschrijven) van de Directie Juridische Zaken (zo’n 200 fte) is ongeveer 20 fte aan vacatureruimte op dit moment niet ingevuld. Uiteraard wordt er nieuw personeel geworven, maar in deze huidige krappe arbeidsmarkt is dat niet eenvoudig. Er zijn nu 28 nieuwe mensen in opleiding.
Naast capaciteitsdruk werkt de rechtspraak met een planningssystematiek waarbij de Directie Juridische Zaken maximaal drie weken voor zitting de planning doorkrijgt van de rechtbanken. Het aantal zittingen dat gepland wordt, kan dusdanig afwijken dat het de ene keer 53% van het gemiddelde werkaanbod betreft maar een andere keer 135%. Zelfs met een volledige bezetting is dit voor de IND zeer lastig om op te vangen. Het overgrote deel van de zaken betreft bovendien korte termijn zaken: bewaringszaken, AA-zaken en VA-kort zaken. Deze zaken kennen een afdoeningstermijn van 4 weken. Het is dus ook veelal niet mogelijk om deze zaken al eerder in te plannen. Ondanks de omstandigheid dat de fluctuerende instroom, de korte termijn zaken en de beschikbare capaciteit bij juridische zaken een tijdige en op elkaar afgestemde afstemming lastig maakt, probeert de IND samen met de rechtbanken tot een evenwichtigere en meer voorspelbare zittingsplanning per week te komen.
Daarnaast is ook bij de IND sprake van een hoog ziekteverzuimpercentage. Om deze druk op te kunnen vangen moesten in het voorjaar deze harde maatregel, om niet ter zitting te verschijnen, worden getroffen. Dat er zittingsdagdelen zijn waar de IND niet bij aanwezig kan zijn, is in het licht van het bovenstaande onvermijdelijk.
De IND maakt naar aanleiding van een inhoudelijke screening een zorgvuldige afweging en bepaalt op grond daarvan bij welke zittingen de IND aanwezig kan zijn. Daar waar de IND niet verschijnt, wordt ook geen inhoudelijk schriftelijk verweer gevoerd. Als de IND niet ter zitting kan verschijnen, wordt dat in ieder geval schriftelijk aan rechtbank en de gemachtigde van de vreemdeling medegedeeld. Daarbij wordt gewezen op het capaciteitsgebrek bij de Directie Juridische Zaken en wordt aangegeven dat de IND zich op het standpunt stelt dat het besluit inhoudelijk juist is. De ketenpartners, zoals de rechtspraak en de advocatuur, zijn ook in algemene zin door de Directie Juridische Zaken van de IND geïnformeerd over het huidige capaciteitsgebrek en de keuzes die daarbij noodgedwongen moeten worden gemaakt.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de rechtbank in Den Bosch die termen als «onaanvaardbaar, onacceptabel en respectloos» gebruikte om de proceshouding van de IND te beschrijven?
Het past mij niet om te reageren op een uitspraak van een individuele rechter en de daarin gebezigde termen. In het algemeen kan ik zeggen dat ik, evenals de IND, het ter zitting verschijnen van het grootste belang acht. Naast dat dat de medewerker van de Directie Juridische Zaken een inhoudelijke toelichting kan geven op het besluit en vragen kan beantwoorden van de rechter, is aanwezigheid ter zitting ook een vorm van erkenning van het belang van de vreemdeling en respect voor de instituties. Dit neemt niet weg dat ik, gelet op het antwoord van vraag 2, begrijp dat de IND helaas niet aanwezig kan zijn bij alle zittingen.
De medewerkers van de IND werken dagelijks met grote inzet en betrokkenheid aan zaken, dit geldt ook voor de medewerkers van de Directie Juridische Zaken en de zaken die op zitting staan.
Overigens is het verschijnen ter zitting geen vereiste in het procesrecht; niet voor niets heeft de rechter de mogelijkheid om partijen op te roepen om alsnog te verschijnen indien de rechter dat noodzakelijk acht. Dit neemt echter niet weg dat ik de huidige gang van zaken wel ongewenst vind.
Staat u nog steeds achter de conclusie die werd getrokken uit de evaluatie van uw ambtsvoorganger waaruit algehele ontevredenheid bleek over het wegblijven van de IND (Kamerstuk 19 637, nr. 2469) bij rechtszaken? Is het doel nog steeds om te zorgen dat de IND altijd aanwezig is bij rechtszaken?
Het doel van de Directie Juridische Zaken van de IND is nog steeds dat de IND in beginsel altijd aanwezig is bij rechtszaken. Evenals in 2018 is echter het dilemma gelegen in de beschikbaarheid van mensen op het moment dat de rechtbank dat vraagt. Er wordt op dit moment met de rechtbanken gekeken naar een betere systematiek om te plannen. Daarbovenop komt dat, zoals onder vraag 2 aangegeven, de Directie Juridische Zaken te kampen heeft gehad met een hoog en langdurig ziekteverzuim en de gevolgen van de krappe arbeidsmarkt. Dit heeft ertoe geleid dat al langere tijd minder pleiters beschikbaar zijn (zo’n 18% minder, zij het fluctuerend).
Op basis waarvan wordt gekozen bij welke rechtszaken de IND wel en niet aanwezig zal zijn? En op welke manier wordt hier het belang van de asielzoeker in meegenomen?
Voorop wordt gesteld dat de IND deze harde maatregel, om niet ter zitting te verschijnen, alleen treft wanneer het niet anders mogelijk is. In dat geval vindt er een zorgvuldige afweging plaats op grond van een inhoudelijke screening of de betreffende zitting / het dagdeel zich daarvoor leent. Hierbij wordt onder meer het zaak overstijgende karakter van de zaak betrokken.
Uitgangspunt is dat het genomen besluit in de meeste zaken op juiste gronden is genomen en dat het besluit daarmee de rechterlijke toets kan doorstaan. Bij de inhoudelijke screening wordt dit globaal bekeken. Daarnaast wordt er gekeken of de door de vreemdeling ingebrachte beroepsgronden nieuwe informatie bevat waar nog op gereageerd moet worden, en of er nieuwe jurisprudentie is die een inhoudelijke reactie vergt. Tevens streeft de IND ernaar in de meest kwetsbare en gevoelige zaken aanwezig te zijn bij de rechtszitting.
Zoals hieronder bij vraag 9 is beantwoord werkt de Directie Juridische Zaken van de IND momenteel hard aan diverse maatregelen om meer grip op het proces te krijgen.
Wat zijn over het algemeen de gevolgen van de afwezigheid van de IND bij de rechtszaak, bijvoorbeeld voor de asielzoeker, diens procedure, de wachttijd en extra werk voor de IND als gevolg van beroepszaken?
Op basis van de hiervoor beschreven screening verwacht de IND dat de meeste zaken waarbij geen vertegenwoordiger ter zitting aanwezig is de rechterlijke toets kunnen doorstaan, en dat de beroepen ongegrond worden verklaard. In die zin heeft het niet verschijnen ter zitting dan geen gevolgen voor de vreemdeling en diens procedure. In zaken waarin de rechtbank in weerwil van de door de IND gemaakte inschatting oordeelt dat het besluit niet in stand kan blijven vanwege daaraan verbonden gebreken, zal een nieuw besluit moeten worden genomen. Dat kan, mede gelet op de achterstanden bij de IND, leiden tot een langere wachttijd. Of het indienen van een verweerschrift en het verschijnen ter zitting in dergelijke zaken tot een andere uitkomst zou hebben geleid, is echter een vraag die niet goed in zijn algemeenheid te beantwoorden valt.
Ook in zaken waarin de IND wél ter zitting verschijnt, kunnen beroepen gegrond worden verklaard. De mogelijkheid voor de Directie Juridische Zaken om gebreken in de besluitvorming in de beroepsfase te repareren, kent de nodige beperkingen. Er is ook niet na te gaan in hoeverre de afwezigheid van de IND voor vertraging in de gehele procedure heeft gezorgd. Er wordt niet in systemen geregistreerd wat de reden is voor een vertraging van een zaak.
In algemene zin zullen eventuele vertragingen in de procedure echter maar zelden het rechtstreekse gevolg zijn van het niet ter zitting verschijnen.
In hoeveel gevallen heeft de afwezigheid van de IND voor vertraging in de gehele procedure gezorgd?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens met de stelling dat de afwezigheid van de IND nooit mag leiden tot nadelige gevolgen voor de asielzoeker, die hier tenslotte niets aan kan doen? Zo ja, op welke wijze wordt dit voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Wordt er, naast het werven van nieuw personeel, nog op andere manieren gewerkt aan het vergroten van de aanwezigheid bij rechtszaken? Zo ja, op welke manieren?
Er wordt in afstemming met de rechtbanken gewerkt aan een nieuwe planningssystematiek en andere maatregelen waaronder een andere inrichting van de organisatie om beter met de volatiliteit aan werkbelasting te kunnen omgaan. Sinds het najaar van 2021 wordt regelmatig met de rechtbanken gesproken over de structurele kant in deze capaciteits- en planningsproblematiek. Dat gebeurt op landelijk niveau en met de individuele zittingsplaatsen.
Deel van die maatregelen is dat zo ruim als mogelijk van tevoren (nu dus zo’n drie weken van tevoren) bekeken wordt hoe de beschikbare capaciteit zich verhoudt tot de door de rechtbanken gevraagde inzet. Als daar een overschot aan zitting ten opzichte van de personele capaciteit in ontstaat dan wordt in laatste instantie ook gekeken naar het zo nodig triageren van dagdelen. Dat betekent dat bij de te behandelen zaken langs inhoudelijke criteria bekeken worden of het zittingsdagdeel zich leent voor een afdoening buiten zitting door de rechtbank of een afdoening zonder de IND. Hierbij moet benoemd worden dat de rechtbank bepaalt of een zaak al dan niet op zitting wordt afgedaan. Uitgangspunt is dat er altijd eerst een globale inhoudelijke screening plaatsvindt of de zitting (wat voor soort zaken staan er op) zich leent voor triage. Hiermee wordt geborgd dat de Directie Juridische Zaken aanwezig is op zitting indien het gevoelige en complexe zaken betreft. Indien een zitting getriageerd wordt, geeft de Directie Juridische Zaken momenteel aan dat zij ook geen aanvullend verweerschrift zal schrijven in de zaken die op die zitting staan. Gedachte hierachter is dat dit ook weer capaciteit kost, die de Directie Juridische Zaken juist nodig heeft om zoveel mogelijk andere zittingen wel te kunnen bemensen. Bovendien wordt ten aanzien van de getriageerde zaken globaal inhoudelijk beoordeeld of het bestreden besluit op goede gronden genomen is en de gronden van beroep tot een andersluidend standpunt kunnen leiden.
Investeringen in de intensieve veehouderij door ABP |
|
Leonie Vestering (PvdD), Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kritiek op ABP's investeringen in intensieve veehouderij»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport «ABP Investing in an uninhabitable world» van World Animal Protection?
Laat ik vooropstellen dat ik het rapport van World Animal Protection een zinvolle bijdrage aan de maatschappelijke discussie vind, met name in het licht van dierenwelzijn maar ook met het oog op de uitdagingen waarvoor de klimaatproblematiek ons stelt. Het ABP heeft onlangs bekend gemaakt dat zij het rapport van World Animal Protection meeneemt om het duurzaamheidsbeleid verder aan te scherpen en dat zij verwachten later dit jaar hierover meer bekend te kunnen maken.2
Herinnert u zich dat de commissie Bekedam adviseerde om, vanwege het risico op het ontstaan en de verspreiding van zoönosen, niet langer in te zetten op de export van industriële lineaire landbouwsystemen die in de regel een veel te groot beroep doen op grondstoffen en waarbij vaak landbouwgrond nodig is ten koste van natuurgebieden?2
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat pensioenfonds ABP met grote getallen investeert in de wereldwijde industriële veehouderij en daarmee bijdraagt aan activiteiten die risico's met zich meebrengen voor dierenwelzijn, landroof, klimaat en biodiversiteit?
In het wettelijke systeem van de Pensioenwet is geborgd dat het bestuur van een pensioenfonds zelfstandig belast is met de uitvoering van de pensioenregeling. Onder de uitvoering dient ook (het vaststellen van) het beleggingsbeleid te worden begrepen. Over het gevoerde beleggingsbeleid dient het bestuur zich tegenover belanghebbenden van het pensioenfonds te verantwoorden.
Het kabinet verwacht dat pensioenfondsen de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit houdt in dat bedrijven in kaart brengen in hoeverre zij via hun bedrijfsactiviteiten en ketenpartners verbonden zijn aan risico’s voor mens en milieu, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen en aan te pakken, de aanpak hiervan monitoren en hier verantwoording over afleggen. Het ABP heeft in dat kader in 2018 het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen Pensioenfondsen (IMVO-convenant pensioensector) ondertekend en geeft aan de OESO-richtlijnen te onderschrijven.
Hoe individuele pensioenfondsen hier invulling aan geven en in welke bedrijven zij wel of niet investeren is echter de verantwoordelijkheid en keuze van de individuele pensioenfondsen zelf.
Erkent u dat deze investeringen niet in lijn zijn met de doelstellingen van het kabinet op het gebied van kringlooplandbouw, een dierwaardige veehouderij en het Parijs-akkoord om binnen de 1,5 graden opwarming te blijven? Zo ja, hoe lang mag dit nog doorgaan volgens u, voordat u het nodig vindt om over te gaan op dwingender maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 en 6 aangegeven, stelt het bestuur van een pensioenfonds zelfstandig het beleggingsbeleid vast, binnen de wettelijke eisen die daarvoor gelden bijvoorbeeld op het gebied van risicobeheer. Het kabinet heeft hier geen zeggenschap over. Wel heeft het kabinet op dit punt verwachtingen van financiële ondernemingen die het klimaatcommitment hebben ondertekend.
In 2019 heeft de Nederlandse financiële sector, waaronder ook ABP, een commitment uitgesproken om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Dit jaar zullen de instellingen die het commitment hebben ondertekend, actieplannen finaliseren met doelstellingen voor CO2-reductie van hun beleggingen en leningen. Het kabinet verwacht van de ondertekenaars van het commitment dat zij hier ambitieus invulling aan geven. In de beleidsagenda voor duurzame financiering heeft de Minister van Financiën, mede namens de Minister voor Klimaat en Energie, ook aangegeven dat zij verwacht dat deze actieplannen uitgaan van een 1,5 gradenscenario.4
Eind 2022 en begin 2023 zal de voortgang van het klimaatcommitment worden beoordeeld op basis van de voortgangsrapportages van de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment. Op basis van dit beoordelingsmoment zal de Minister van Financiën, samen met de Minister voor Klimaat en Energie, besluiten of meer normerend optreden gepast en mogelijk is.
De omslag naar kringlooplandbouw en de ontwikkeling naar een dierwaardige veehouderij zijn een onderdeel van de verduurzaming van de landbouw en daarmee belangrijke duurzaamheidsthema’s.
Financiële instellingen – waaronder die in de pensioensector – kunnen in het kader van verantwoord en duurzaam beleggen een rol spelen om deze ontwikkelingen nationaal en internationaal te bevorderen.
Hoe ziet u de investeringen van ABP (zoals omschreven in het rapport) in het licht van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) die als doel hebben om risico’s voor mens en milieu te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om financiele instellingen, zoals ABP, te ondersteunen bij hun verduurzaming? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit soort investeringen minder aantrekkelijk worden? Zo nee, waarom vindt u dat de overheid financiele instellingen niet hoeft te ondersteunen in de verduurzaming met dwingender wet- en regelgeving, terwijl zij opereren in een systeem waarin het nog steeds moeilijk is om niet over te gaan op dit soort investeringen?
Het kabinet acht het van groot belang dat de financiële sector werk blijft maken van de verduurzaming van hun portefeuilles. De financiële sector speelt namelijk een belangrijke rol in de financiering van de duurzame transitie in de reële economie. In deze context hebben de Ministers van Financiën en Klimaat en Energie voor het zomerreces hun beleidsagenda duurzame financiering met uw Kamer gedeeld.5 Centraal in deze beleidsagenda staat dat de financiële markten het vliegwiel voor verduurzaming vormen. Ook is het van belang dat aan duurzaamheid gerelateerde financiële risico’s voldoende worden beheerst en rapportagestandaarden inzicht bieden in alle relevante duurzaamheidsfactoren. De regelgeving en het beleid op dit gebied zijn daarmee dienstbaar aan het verduurzamingswerk van de financiële sector en moeten dat ook blijven.
In de beleidsagenda staan dan ook diverse beleidsinstrumenten waarmee het kabinet de verduurzaming van de financiële sector wil versnellen. Hieronder valt ook een inzet voor Europese wet- en regelgeving, bijvoorbeeld op het gebied van de beheersing van aan duurzaamheid gerelateerde financiële risico’s, of voor verdere rapportagestandaarden ter voorkoming van groenwassen.
Zoals ook genoemd in de beantwoording van vraag 5, is in de beleidsagenda ook uitgesproken dat de Ministers van Financiën en Klimaat en Energie een ambitieuze invulling van het klimaatcommitment van de financiële sector verwachten. Mocht hierop onvoldoende voortgang geboekt worden, zullen de Minister van Financiën en Klimaat en Energie besluiten of meer normerend optreden gepast en mogelijk is. Dit besluit zal worden genomen op basis van de voortgangsrapportages van het klimaatcommitment eind dit jaar en begin volgend jaar. Bij die eventuele verkenning liggen alle mogelijke beleidsopties nog op tafel.
Vindt u, gezien bovenstaande vragen en antwoorden, dat investeringen in de intensieve veehouderij aansluiten bij duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid? Waarom wel of niet?
Duurzaamheid in brede zin staat voor de rijksoverheid centraal in de rijksbrede inkoopstrategie «Inkopen met impact», die in oktober 2019 is vastgesteld.6 In deze inkoopstrategie worden belangrijke doelstellingen van de rijksoverheid gevolgd waaronder het klimaatakkoord met de Nederlandse klimaatdoelen voor 2030 en 2050 en de wereldwijde duurzaamheidsdoelstellingen van de VN: de Sustainable Development Goals. Over het stimuleren van de consumptie van biologische producten binnen het Rijk, dat goed past bij het uitgangspunt meer duurzaam en lokaal geproduceerd in te kopen, zal ik de Kamer binnenkort een brief sturen.7
Het bestuur van het ABP is zelfstandig verantwoordelijk voor het eigen beleggingsbeleid van het pensioenfonds en hanteert specifiek beleid inzake verantwoord en duurzaam beleggen. Er is dan ook geen relatie tussen het duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid en het beleggingsbeleid van ABP.
Bent u het ermee eens dat dierenwelzijn ook bij verduurzaming hoort? Zo ja, bent u het ermee eens dat het pensioenfonds voor ambtenaren, politieagenten en onderwijzers voorop moet lopen in dierenwelzijn? Zo nee, wat rechtvaardigt volgens u dat dierenwelzijn geen onderdeel uitmaakt van duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid?
In het antwoord op vraag 8 is aangegeven dat er geen relatie is tussen het duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid en het beleggingsbeleid van het ABP. Het pensioenfonds ABP is zelfstandig verantwoordelijk voor het eigen beleggingsbeleid. Daarbij geldt wel dat pensioenfondsen in hun beleggingsbeleid rekening dienen te houden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.8
In algemene zin willen werknemers in Nederland dat hun pensioenuitvoerder op hun ingelegde premies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maakt. Voor sommige werknemers kan dit betekenen dat zij niet willen dat er in de intensieve veehouderij wordt belegd. Het is aan het bestuur van een pensioenfonds om hierin een afweging te maken en zich hierover tegenover de betrokken partijen bij het fonds te verantwoorden.
Dierenwelzijn maakt onderdeel uit van het duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid. De rijksoverheid streeft namelijk naar een duurzame samenleving door maatschappelijk verantwoord in te kopen (MVI).
Een duurzaam assortiment maakt bijvoorbeeld onderdeel uit van Catering binnen de inkoopcategorie Consumptieve Dienstverlening Rijk, hierbij is het stimuleren van dierenwelzijn één van de criteria.
Op welke grondslag is de beweging bij de rijksoverheid gebaseerd om meer plantaardig in te kopen?
De doelstelling van het Kabinet is erop gericht dat de Nederlandse economie in 2050, zoveel als mogelijk, een circulaire grondslag heeft. Een circulaire economie waarin zoveel als mogelijk duurzame hernieuwbare grondstoffen worden gebruikt, producten en grondstoffen worden hergebruikt en waarin afval niet bestaat.9 Door de toepassing van circulaire catering (onderdeel van de inkoopcategorie Consumptieve Dienstverlening Rijk, zie ook het antwoord op vraag10 levert de rijksoverheid hieraan een bijdrage. Dit wordt onder andere bereikt door meer plantaardige eiwitten en minder dierlijke eiwitten.11
Wijkt u hiervan af als het gaat om de inkoop van pensioenen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om het inkoopbeleid ten aanzien van pensioenen in lijn te brengen met het rijksinkoopbeleid?
De uitvoering van de pensioenregeling voor overheidswerknemers door het ABP gebeurt niet op basis van een overheidsopdracht die valt onder de werking van de Aanbestedingswet 2012 (en de daarmee geïmplementeerde Europese aanbestedingsrichtlijn 2014/24/EU). De uitvoering van de pensioenregeling door het ABP is wettelijk verplicht gesteld in de Wet privatisering ABP. Omdat er in casu geen sprake is van de inkoop van pensioenen door het rijk ligt er geen relatie met het rijksinkoopbeleid.
Wat gaat u doen om dierenwelzijn beter te verankeren in het rijksinkoopbeleid, ook ten aanzien van pensioenen?
Dierenwelzijn is in voldoende mate verankerd in het rijksinkoopbeleid. Zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven, maakt dierenwelzijn onderdeel uit van het duurzaam inkoopbeleid van de rijksoverheid.
Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven, is er geen sprake van de inkoop van pensioenen door het Rijk. Inkoop van pensioenen maakt daarom geen onderdeel uit van het rijksinkoopbeleid.
Kunt u uiteenzetten welke acties ABP heeft ondernomen om de risico's voor dierenwelzijn, klimaat, landroof en biodiversiteit aan te pakken en deze te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Desgevraagd heeft het ABP ons laten weten dat het ABP verschillende instrumenten tot haar beschikking heeft om thema's op het gebied van duurzaam en verantwoord beleggen, waaronder dierenwelzijn, klimaat, landroof en biodiversiteit, te adresseren. In het kader van het gehanteerde Duurzaam en Verantwoord Beleggingsbeleid12 (hierna: DVB-beleid) besteedt ABP in het bijzonder aandacht aan de volgende thema’s:
Klimaatverandering en de noodzaak van de transitie naar nieuwe energieopwekking en duurzame energiebronnen;
Behoud van natuur en biodiversiteit, in het licht van toenemende schaarste van grondstoffen en voedsel en de noodzaak om anders om te gaan met natuurlijke hulpbronnen om de biodiversiteit te beschermen. Biodiversiteit heeft bovendien een belangrijke relatie met het klimaat.
De door u aangestipte thema’s, dierenwelzijn en landroof, beschouwt ABP als onderdelen van het thema behoud van natuur en biodiversiteit. Daarnaast is dierenwelzijn een thema dat meerdere duurzaamheidsthema’s van ABP raakt zoals biodiversiteit, klimaatverandering en mensenrechten.
In het jaarverslag van ABP geeft het ABP aan hoe zij het DVB-beleid geïmplementeerd hebben. In het kader van de gevraagde acties heeft ABP ons geïnformeerd over een aantal manieren hoe zij het DVB-beleid vormgeven.
Ten eerste hanteert ABP een insluitingsbeleid. Hierbij bepaalt ABP de voorwaarden waar beleggingen aan moeten voldoen om in te kunnen beleggen. ABP heeft kenbaar gemaakt dat zij dit insluitingsbeleid aan het herijken en aanscherpen is waarbij explicieter rekening gehouden wordt met de hiervoor benoemde thema’s.
Ten tweede maakt ABP gebruik van de rechten die ze hebben als aandeelhouder van de bedrijven waarin ze beleggen. Dat betekent dat ABP stemt op aandeelhoudersvergaderingen en gesprekken voert (engagement) met de bedrijven waarin wordt belegd om ze aan te zetten tot veranderingen. In 2021 sprak ABP met bedrijven over verschillende thema’s zoals milieu, arbeidsomstandigheden, mensenrechten, bedrijfsethiek, goed bestuur, duurzame financiering en meer.
Met welke bedrijven ABP engagementtrajecten is aangegaan en hoe ABP in- en uitsluiting vorm geeft is beschreven in het jaarverslag.13
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft ABP bekendgemaakt dat zij verwachten later dit jaar meer bekend te kunnen maken over de aanscherping van het DVB-beleid met een nadruk op de twee eerdergenoemde thema’s.14
Kunt u aangeven op welke wijze ABP haar deelnemers informeert over hun beleggingen en op welke wijze ABP omgaat met de risico's voor dierenwelzijn, landroof, klimaat en biodiversiteit? Zo nee, waarom niet?
Het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Dit bestuur heeft de taak om tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor huidige en toekomstige gepensioneerden te komen. Hierbij richt het bestuur zich op de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken partijen en zorgt het bestuur ervoor dat zij zich op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen.
Het is van belang dat een goede dialoog wordt gevoerd tussen het ABP-bestuur en haar stakeholders. De bestaande governance-structuur van het pensioenfonds en in het bijzonder de positie van het verantwoordingsorgaan hierin, biedt hiervoor passende kanalen. In het verantwoordingsorgaan zijn de belangen van werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden vertegenwoordigd. Zij kunnen het bestuur bevragen op de keuzes in het beleggingsbeleid en het bestuur legt verantwoording af over het gevoerde beleggingsbeleid. Ook is het verantwoordingsorgaan bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleggingsbeleid en adviezen te geven over de bestuurlijke keuzes voor de toekomst.
ABP heeft ons desgevraagd laten weten dat het ook klanttevredenheidsonderzoeken uitvoert onder deelnemers. ABP onderzoekt hierin hoe deelnemers denken over actuele thema’s.
Daarnaast voert ABP onderzoeken uit om nieuwe concepten of ideeën te toetsen bij de deelnemers. De resultaten van dergelijke onderzoeken worden meegenomen bij het vaststellen van beleidsaanscherpingen. Dit is een continu en cyclisch proces.
Verder heeft het ABP ons op verzoek ingelicht over hoe zij haar deelnemers actief informeert over de inhoud of resultaten van het duurzaam en verantwoord beleggingsbeleid.
Dit gebeurt via meerdere communicatiemiddelen zoals bijvoorbeeld actief via de website, nieuwsbrieven, nieuwsberichten en sociale media. Gezien het belang zullen zij ook actief communiceren over de aanscherpingen van het DVB-beleid later dit jaar.
Hoe beoordeelt u de investeringen van ABP in het licht van eerdere uitspraken van de Minister van Financiën: «Het is belangrijk dat ABP verantwoord belegt, maar nog belangrijker is het dat alle pensioenfondsen in Nederland verantwoord beleggen en meer dan ze nu al doen»?3
In de beantwoording van Kamervragen waarnaar verwezen wordt in deze vraag, gaf de Minister van Financiën aan dat het belangrijk is dat alle pensioenfondsen in Nederland verantwoord beleggen en dat er daarom onderhandeld werd over IMVO-convenanten met de financiële sector, waaronder de pensioensector. Het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen (IMVB)-convenant voor de pensioensector, waar zowel de overheid, sector, vakbonden en maatschappelijke organisaties bij betrokken zijn, is eind 2018 ondertekend en loopt eind dit jaar af. Het IMVB-convenant richt zich op de inbedding van de OESO-richtlijnen en de UNGP’s in het beleid van pensioenfondsen en implementatie in de uitvoering.
Binnen dit convenant prioriteert een pensioenfonds duurzaamheidsthema’s op basis van risico-inschatting, gepaste zorgvuldigheid (due diligence) en deelnemersraadpleging.
Uit het laatste monitoringsrapport16 blijkt dat er in de afgelopen jaren door een groot deel van de pensioenfondsen stappen zijn gezet om te voldoen aan de OESO-richtlijnen en UNGP’s. Tegelijkertijd volgt uit het monitoringsrapport ook dat de implementatie van het convenant achterloopt op de doelstellingen en dat een versnelling noodzakelijk is. De uitspraak van de Minister van Financiën in 2018 is in die zin nog steeds relevant.
Kunt u aangeven welke formele en informele mogelijkheden u heeft om ABP te wijzen en/of te sturen op hun investeringen?
Zoals al eerder vermeld, is het bestuur van ABP zelfstandig verantwoordelijk voor de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Het bestuur heeft een zelfstandige verantwoordelijkheid om tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor huidige en toekomstige gepensioneerden te komen. Hierbij richten zij zich op de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken partijen en zorgen ervoor dat zij zich op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen. Het is aan het bestuur om hierin een afweging te maken en zich hierover tegenover de betrokken partijen bij het fonds te verantwoorden.
Het kabinet heeft, als één van de sectorwerkgevers betrokken bij het ABP, geen formele mogelijkheden ter sturing op de uitvoering van de pensioenregeling.
Dit neemt niet weg dat het kabinet het van belang vindt dat de ABP-regeling aansluit bij de wensen en behoeften van de werknemers in de sectoren overheid en onderwijs. Het ABP-pensioen is voor hen immers een belangrijke arbeidsvoorwaarde. Met inachtneming van de zelfstandige bestuurstaak van het ABP, vraagt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met regelmaat, net als andere werkgevers en stakeholders, op informele wijze aandacht voor het belang van een gedragen beleggingsbeleid.
Kunt u aangeven welke afspraken de werkgever- en werknemersvertegenwoordigers met ABP hebben gemaakt over de inhoud van de pensioenregeling? Zo nee, waarom niet?
In de Wet privatisering ABP is vastgelegd dat de inhoud van de pensioenregeling tot stand komt in het overleg tussen de werkgever- en werknemersvertegenwoordigers verenigd in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid en wordt vastgelegd in de pensioenovereenkomst. Ter uitvoering van de pensioenovereenkomst stelt ABP een pensioenreglement en uitvoeringsreglement vast waarin de wederzijdse verplichtingen tegenover respectievelijke werknemers en werkgevers zijn vastgelegd. In geen van deze documenten zijn afspraken over het beleggingsbeleid gemaakt, omdat dit beleid door het ABP-bestuur zelfstandig wordt bepaald.
De pensioenovereenkomst is gepubliceerd in de Staatscourant. Het pensioenreglement en het uitvoeringsreglement zijn gepubliceerd op de website van het ABP.
Kunt u bevestigen dat het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid?
Ja.
Kunt u bevestigen dat het ABP-bestuur dus een stem heeft in het beleggings- en investeringsbeleid van ABP?
Ja.
Klopt het dat het kabinet ook mensen kan voordragen om zitting te nemen in het bestuur?
Ja, twee niet-uitvoerende bestuursleden worden benoemd op bindende voordracht van de werkgevers in de kabinetssectoren.
Deelt u de mening dat het bestuurslid, voorgedragen door het kabinet in ieder geval internationale afspraken en het beleid van het kabinet moet uitdragen in het bestuur? Zo ja, op welke wijze controleert u dat? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld dient te worden dat ABP, net als andere pensioenfondsen, zich conformeert aan de voor haar geldende (inter)nationale wet- en regelgeving en dat DNB als toezichthouder de taak heeft hierop toe te zien.
De Pensioenwet bepaalt dat alle (mede)beleidsbepalers binnen een pensioenfonds de belangen van alle stakeholders bij het pensioenfonds evenwichtig moeten afwegen bij het nemen van besluiten. Dit betekent onder andere dat zij zich moeten verdiepen in de verschillende belangen, dat zij geen eenzijdige focus mogen hebben op een deelbelang en dat bij de onderbouwing van besluiten transparant vastgelegd wordt hoe de verschillende belangen zijn afgewogen. Deze bestuurlijke verantwoordelijkheid is ook vastgelegd in de statuten van het ABP en geldt op gelijke wijze voor bestuursleden benoemd op voordracht van de kabinetssectoren. Het is niet zo dat door het kabinet voorgedragen bestuursleden het kabinet in het bestuur «vertegenwoordigen». Het «in ieder geval» uitdragen van kabinetsbeleid verdraagt zich niet met de wettelijke en statutaire bestuurlijke verantwoordelijkheid.
Kunt u aangeven of en zo ja, op welke wijze het kabinet zich in gaat zetten om pensioenfondsen zover te krijgen dat investeringen in ieder geval in lijn zijn met internationale afspraken en met de duurzaamheidsdoelstellingen van het kabinet?
Pensioenfondsen bepalen binnen de grenzen van de toepasselijke regelgeving zelf waarin zij beleggen, daar gaat het kabinet niet over. Het kabinet vindt het echter belangrijk dat het beleggingsbeleid van pensioenfondsen verantwoord is en vindt daarbij de fondsen aan zijn zijde. Zoals ik ook aangaf in mijn antwoord op vraag 15 is er daarom in 2018 een IMVB-convenant gesloten met de pensioensector. Inmiddels hebben meer dan tachtig pensioenfondsen het convenant medeondertekend. Verder heeft, zoals aangegeven in antwoord op vragen 5 en 7, de Nederlandse financiële sector, waaronder ook ABP, in 2019 een commitment uitgesproken om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Eind 2022 en begin 2023 zal de voortgang van het klimaatcommitment worden beoordeeld op basis van de voortgangsrapportages van de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment. Op basis van dit beoordelingsmoment zal de Minister van Financiën als gezegd, samen met de Minister voor Klimaat en Energie, besluiten of meer normerend optreden gepast en mogelijk is.
Verder heeft het kabinet op 16 oktober 2020 de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) gedeeld met de Tweede Kamer. In de nota geeft het kabinet aan in te zetten op een doordachte mix van maatregelen, met als kernelement een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting. In het coalitieakkoord heeft het kabinet aangegeven dat het IMVO-wetgeving in de EU bevordert en nationale IMVO-wetgeving invoert die rekening houdt met een gelijk speelveld met de omringende landen en implementatie van mogelijke EU-regelgeving. In een Kamerbrief van 27 mei 2022 (Kamerstuk 26 485, nr. 398) heeft het kabinet een stand van zaken inzake de ontwikkeling van nationale IMVO-wetgeving met uw Kamer gedeeld. In een Kamerbrief van 4 juli 2022 (Kamerstuk 26 485, nr. 400) is uw Kamer geïnformeerd over Europese IMVO-wetgeving.
De fiscale behandeling van Uber |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de fiscale behandeling van Uber?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Klopt het dat de Belastingdienst in 2015 regels heeft geschonden en mogelijk strafbaar heeft gehandeld om Uber te bevoordelen? Zo nee, wat was er dan aan de hand?
De Belastingdienst doet onderzoek met betrekking tot deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Enerzijds is de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR een belangrijke bouwsteen in ons fiscale stelsel. Anderzijds vormt het informatierecht van de Tweede Kamer van artikel 68 Grondwet één van de pijlers van ons parlementaire stelsel. Onder andere in de brief van 2 februari 2015 is mijn ambtsvoorganger ingegaan op de weging tussen enerzijds de fiscale geheimhoudingsplicht en anderzijds het informatierecht van de Kamer2. Tussen de twee uitersten die hieruit voortvloeien (openbare inlichtingenverstrekking en géén inlichtingenverstrekking), bestaat ook een tussenvorm, namelijk het verstrekken van vertrouwelijke inlichtingen aan de Tweede Kamer in een besloten commissievergadering.3 Hoewel het in beginsel niet gebruikelijk is om met de Kamer in discussie te treden over individuele belastingplichtigen, kan dit anders zijn in zaken die tot grote maatschappelijke ophef hebben geleid. Naar mijn mening is daar in dit geval sprake van. Daarom wil ik graag een vertrouwelijke briefing aan u aanbieden over deze casus. In deze briefing kan op deze vraag worden ingegaan.
Klopt het dat informatieverzoeken van andere landen over Uber opzettelijk zijn vertraagd? Zo ja, waarom gebeurde dit? Zo nee, hoe is dan omgegaan met informatieverzoeken?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2. In zijn algemeenheid geldt dat inlichtingenverzoeken die de Belastingdienst ontvangt uit het buitenland allemaal dezelfde procedure doorlopen. De behandeling van binnenkomende informatieverzoeken vindt plaats op basis van de Wet op de internationale bijstandsverlening (WIB) bij de heffing van belastingen. Als een verzoek om inlichtingen wordt ontvangen, beoordeelt de Belastingdienst of dit verzoek voldoet aan de daarvoor internationaal overeengekomen criteria. Hierbij wordt onder andere getoetst of het verzoek voldoende individualiseerbaar is, er mag namelijk geen sprake zijn van een zogenoemde «fishing expedition. Ook wordt beoordeeld of er een belang is voor de belastingheffing in het verzoekende land en of dat land de gebruikelijke mogelijkheden om de informatie in eigen land te verkrijgen heeft benut. Als het verzoek niet aan alle criteria voldoet dan wordt het verzoek in principe afgewezen. Als het verzoek niet volledig is dan wordt het verzoekende land verzocht om een nadere toelichting.
Indien het verzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in de WIB, dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
In een peer review door het Global Forum (OECD)4 over de jaren 2014–2017 is Nederland beoordeeld op de kwaliteit en doorlooptijden van de afhandeling van de verzoeken. Geoordeeld is dat Nederland voldoet aan alle gestelde criteria.
Waarom kregen informatieverzoeken van Zweden, Duitsland, Frankrijk, België en Groot-Brittannië de «absoluut laagste prioriteit»?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is of was het gangbaar om informatieverzoeken de «absoluut laagste prioriteit» te geven?
Zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 4 doorlopen alle inlichtingenverzoeken die de Belastingdienst ontvangt uit het buitenland dezelfde procedure. Het is of was derhalve niet gangbaar om bepaalde informatieverzoeken een lagere prioriteit te geven.
Klopt het dat ook het toenmalig Ministerie van Economische Zaken en het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) hierbij betrokken waren?
De NFIA heeft geen betrokkenheid bij de fiscale behandeling van Uber. De NFIA is betrokken bij gesprekken met buitenlandse investeerders in Nederland (in dit geval Uber) vanuit de taak van de NFIA om buitenlandse bedrijven te helpen bij (vervolg)investeringen in ons land of hen voor Nederland te behouden bij een heroverweging van de strategie. Wanneer NFIA spreekt met bedrijven over hun activiteiten in Nederland en/of mogelijke uitbreiding daarvan is het relevant om inzicht te krijgen in de factoren die voor het bedrijf van invloed zijn op deze activiteiten. Voor specifieke belastingzaken verwijst NFIA door naar de bevoegde instantie (liaison functie). Tijdens de gesprekken met bedrijven waarbij ook een vertegenwoordiger van de Belastingdienst aanwezig is wordt gehandeld conform de fiscale geheimhoudingsplicht. Dit wil zeggen dat geen vertrouwelijke fiscale gegevens met NFIA worden gedeeld en dat bespreking van bedrijfsspecifieke fiscale zaken separaat tussen Belastingdienst en bedrijf plaatsvindt. Voor zover belastingplichtige in gesprekken met de NFIA en het APBI fiscale informatie delen, geldt ook voor de NFIA artikel 67 AWR.
Wat is uw reactie op de hoogleraar belastingrecht Jan van de Streek, die stelt dat «de fiscus op illegale wijze de samenwerking met andere landen heeft ondermijnd»?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 2. In zijn algemeenheid kan ik het proces inzake de behandeling van informatieverzoeken als volgt toelichten. Dit proces ligt vast in de WIB. In de praktijk toetst het Central Liaison Office (CLO) na ontvangst van een informatieverzoek uit het buitenland of het informatieverzoek aan de geldende criteria voldoet. Het verzoek moet bijvoorbeeld voldoende individualiseerbaar zijn en er moet sprake zijn van een heffingsbelang in de verzoekende staat. Indien de Belastingdienst beschikt over de gevraagde gegevens wordt het verzoek afgehandeld. Ingeval de Belastingdienst niet over de informatie beschikt wordt op grond van artikel 8, eerste lid, WIB jo. artikel 5 WIB jo. hoofdstuk VIII, afdeling 2, AWR een onderzoek ingesteld bij de informatiehouder.
Daarnaast kunnen de bevoegde autoriteiten van één of meer andere staten overeenkomen om gelijktijdig, elk op het eigen grondgebied, bij één of meer personen ten aanzien van wie zij een gezamenlijk of complementair belang hebben, controles te verrichten en de aldus verkregen inlichtingen uit te wisselen (art. 8a WIB). Dit wordt een MLC genoemd. Een MLC wijkt af van een regulier onderzoek in die zin dat bij een MLC de bevoegde autoriteiten nauw samenwerken. Verder is niet ongebruikelijk dat de deelnemende staten onderling hun tactiek en belangen bepalen en met elkaar delen. Ook kan met het oog op een efficiënt verloop van de MLC voorafgaand aan het eigenlijke onderzoek een bijeenkomst worden georganiseerd met de belastingplichtige of informatiehouder waarin deze een toelichting geeft op de fiscale onderwerpen waarop de MLC betrekking heeft.
De vertrouwelijkheid van een informatieverzoek of MLC is verankerd in bilaterale en multilaterale verdragen, zoals artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Deze interstatelijke geheimhouding heeft als doel om de controle-strategische belangen van de verzoekende staat te beschermen.
Een informatieverzoek kan gaan over een individuele belastingplichtige, maar kan ook de vorm hebben van een derdenonderzoek, waarbij informatie bij een administratieplichtige over een derde (de belastingplichtige in de verzoekende staat) wordt opgevraagd. Los van de interstatelijke geheimhoudingsplicht geldt in een dergelijk geval ook de eventuele nationale fiscale geheimhoudingplicht. Niet elke bekendmaking over de persoon of zaken van een ander is verboden, maar alleen die bekendmaking die niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet, in dit geval in het kader van wederzijdse bijstand. Het hangt dus van de individuele feiten en omstandigheden van het geval af welke informatie er kan worden gedeeld met belanghebbende.
Ten slotte gelden voor het afdoen van informatieverzoeken van andere landen wettelijke termijnen. Artikel 5a, eerste lid, van de WIB verplicht de Belastingdienst tot verstrekking van de gevraagde gegevens binnen 6 maanden na de ontvangst van het verzoek. Indien de gevraagde informatie reeds in het bezit is van de Belastingdienst, geldt, op grond van artikel 5a, eerste lid, WIB, een termijn van 2 maanden na de datum van ontvangst van het informatieverzoek. Als een informatieverzoek niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen laat de Belastingdienst op grond van artikel 5a, vierde lid, WIB de competente autoriteit van de verzoekende staat binnen 1 maand na de ontvangst van het verzoek weten welke tekortkomingen het verzoek vertoont. De genoemde termijnen gaan dan in op het moment dat de benodigde aanvullende informatie is ontvangen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat de Belastingdienst ook de geheimhoudingsplicht heeft geschonden door Uber te informeren over de vertrouwelijke standpunten van andere landen?
Ik verwijs hiervoor naar antwoord op vraag 7.
Wat is de reden dat de Belastingdienst de samenwerking met andere landen zou ondermijnen?
Er is geen enkele reden is voor de Belastingdienst om de samenwerking met andere landen te ondermijnen. Het is juist in het belang van de Belastingdienst om goed samen te werken met andere landen. Die samenwerking wordt in de praktijk ook op veel gebieden vormgegeven. Naast informatie-uitwisseling op verzoek heeft ook de spontane en automatische gegevensuitwisseling de afgelopen jaren een hoge vlucht genomen. Zo wisselen belastingdiensten bijvoorbeeld op basis van de Country-by-country-wetgeving landenrapporten met daarin opgenomen gegevens over de wereldwijde verdeling van inkomen, winst, belasting en economische activiteit over alle jurisdicties waar de multinational actief is. Ook agressieve grensoverschrijdende constructies die op grond van de Mandatory Disclosure wetgeving bij de belastingdiensten binnenkomen worden automatisch uitgewisseld met de belastingautoriteiten van andere EU-lidstaten. Maar ook op andere gebieden werken belastingdiensten samen, bijvoorbeeld in het Europese programma Fiscalis. Dit programma heeft tot doel belastingdiensten te helpen samen te werken bij de bestrijding van belastingfraude, belastingontduiking en agressieve fiscale planning.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst de samenwerking met andere landen niet zou moeten ondermijnen?
Ik deel de mening dat de Belastingdienst de samenwerking met andere landen niet zou moeten ondermijnen. Hiervan is mijns inziens ook geen sprake. Sterker nog, dit kabinet heeft de laatste jaren ingezet op de strijd tegen belastingontwijking. Onderlinge transparantie en een goede samenwerking met andere landen speelt daarin een cruciale rol.
Klopt het dat dit dan ook weer nadelig zou kunnen zijn als Nederland om samenwerking vraagt met andere landen?
In zijn algemeenheid geldt dat reciprociteit een van de mechanismen is voor het ontstaan van (internationale) samenwerking. Hoewel een aantal maatregelen, bijvoorbeeld op het gebied van transparantie, is gebaseerd op internationale regelgeving en landen zich hebben gecommitteerd om zich daaraan te houden, geldt ook voor de samenwerking tussen belastingdiensten dat wederkerigheid in het samenwerken een belangrijk aspect is. Het gemeenschappelijke internationale belang weegt zwaarder dan soms het individuele belang van een land.
In hoeverre heeft de Belastingdienst in de uitvoering de vrijheid om bepaalde bedrijven te kunnen bevoordelen of benadelen?
De Belastingdienst heeft geen vrijheid om bepaalde bedrijven te bevoordelen of benadelen. De Belastingdienst voert de belastingwetten uit en ziet toe op de uitvoering en naleving van de fiscale wet- en regelgeving en jurisprudentie. Binnen deze taak streeft de Belastingdienst naar eenheid van beleid en uitvoering. Dit betekent dat ieder besluit dat de Belastingdienst neemt moet passen binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en het uitvoeringsbeleid. Het uitvoeringsbeleid is gericht op een juiste rechtstoepassing en een rechtsgelijke behandeling van belastingplichtigen die in gelijke omstandigheden verkeren. De hiervoor genoemde uitgangspunten past de Belastingdienst toe op de specifieke feiten en omstandigheden van dat geval.
Kunt u uitsluiten dat Uber in de periode rond 2015 is bevoordeeld op enigerlei wijze door de Belastingdienst?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. De Belastingdienst doet onderzoek met betrekking tot deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. Op voorhand geef ik aan dat ik vanwege artikel 67 AWR de onderzoeksresultaten niet openbaar zal kunnen delen. Ik wil daarom graag een vertrouwelijke briefing aan u aanbieden over deze casus. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat dit, een voorkeursbehandeling door de fiscus, de belastingmoraal ondermijnt, omdat gewone burgers niet dit soort afspraken kunnen maken met de Belastingdienst?
Onderdeel van de werkwijze van de Belastingdienst is dat belastingplichtigen met de Belastingdienst contact kunnen zoeken. Dat geldt voor alle belastingplichtigen, dus voor burgers en bedrijven. Burgers kunnen bijvoorbeeld in contact komen via een van de steunpunten en balies door heel het land.
In het Besluit Fiscaal Bestuursrecht zijn regels gesteld inzake vooroverleg. Daarbij is onder meer opgenomen dat fiscale grensverkenning en handelen in strijd met de goede trouw jegens verdragspartners niet tot (voor)overleg kan leiden of reden is om het gesprek te beëindigen. De Belastingdienst geeft duidelijkheid binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken.
Deelt u de mening dat dit, een voorkeursbehandeling door de fiscus, bijzonder schrijnend is voor de toeslagenouders, die juist op een destructieve fiscale behandeling ondergingen door de Belastingdienst?
Wat er bij de toeslagenouders is gebeurd, is pijnlijk. Het onderzoek door de Belastingdienst zal uitsluitsel geven over het handelen van de Belastingdienst. In een vertrouwelijke briefing met de Tweede Kamer kunnen de conclusies van dit onderzoek aan de orde komen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
Kunt u uitsluiten dat Uber in de periode rond 2015 is bevoordeeld op enigerlei wijze door andere onderdelen van de Nederlandse overheid?
Ik kan dit niet uitsluiten, maar ik heb hiervoor geen aanwijzingen.
Waarom is er niet ingegrepen bij de toen illegale dienst Uberpop? Wat was de rol van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de Politie hierin? Waarom hebben zij niet ingegrepen?
De ILT handhaaft de Wet personenvervoer 2000, in het bijzonder de bepaling die verbiedt taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning. Deze taak vervulde zij ook ten tijde van de opkomst van UberPop. En zij heeft toen ingegrepen.
Medio 2014 introduceerde Uber in Nederland UberPop. Kort daarna startte de ILT met toezicht op UberPop-chauffeurs. Zij toonde aan dat deze chauffeurs zogenoemde snorders waren: vervoerders die niet de vereiste taxivergunning hadden. Daarom heeft de ILT destijds zowel het bedrijf Uber als haar Uberpopchauffeurs bestuursrechtelijke sancties opgelegd: lasten onder dwangsom. Ook is voor deze overtreding van de Wet personenvervoer 2000 proces-verbaal opgemaakt. Dat leidde tot veroordeling door de politierechter en uitgebreid strafrechtelijk onderzoek. Het onderzoek werd gedaan door de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de ILT en bijzondere opsporingsambtenaren voor specialistische handhaving, onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie (OM). Als gevolg van deze gezamenlijke, bestuurs- en strafrechtelijke aanpak door ILT en het OM besloot Uber eind 2015 te stoppen met de illegale taxidienst. De strafzaak tegen Uber voor het medeplegen van verboden taxivervoer is in 2019 door het OM geschikt voor € 2,3 miljoen.
Klopt het dat Neelie Smit Kroes in de periode 2014–2016 voor de Nederlandse overheid ambassadeur StartupDelta was? Klopt het dat zij in die periode lobbyde voor Uber, terwijl zij een afkoelingsperiode van 18 maanden in acht had moeten nemen?
Het kabinet heeft in 2014 aangekondigd om een special envoy voor startups te benoemen om het Nederlandse profiel als een internationaal aantrekkelijke plek voor jonge, innovatieve bedrijven te versterken5. Mevrouw Kroes is op 1 januari 2015 gestart als special envoy voor startups bij StartupDelta. Deze functie heeft zij tot 30 juni 2016 vervuld. Hiermee werd beoogd om het ondernemersklimaat voor startups – jonge innovatieve technologie-gedreven bedrijven met groeiambitie – in Nederland te verbeteren. Om deze doelen te bereiken had de special envoy voor startups de volgende specifieke taken:
Naast haar werkzaamheden als special envoy in opdracht van het kabinet had mevrouw Kroes te maken met door de EU gestelde regels over een afkoelingsperiode van 18 maanden.
Zijn er afspraken gemaakt over het combineren van de StartupDelta functie met andere functies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke afspraken?
Er zijn in de aanstellingsbrief (bijgesloten bijlage I) geen expliciete afspraken gemaakt over verenigbaarheid van functies als special envoy voor startups met andere functies. Wel wordt in de aanstellingsbrief verwezen naar het «Algemeen Rijksambtenarenreglement» en de «Regeling integriteitsbeleid
Kunt u de Kamer op de hoogte stellen van een eventuele klacht tegen Smit Kroes vanuit het Europees parlement en de eventuele uitkomst daarvan?
Formeel kan het Europees Parlement (EP) geen klacht indienen tegen een oud-Eurocommissaris. Het kabinet kan dus ook geen informatie geven over de uitkomst daarvan. Wel hebben EP-leden schriftelijke vragen gesteld aan de Europese Commissie met betrekking tot de verwijzingen naar mevrouw Kroes in de zogenoemde «Uber-files»6. Tevens zijn vanuit EP brieven verstuurd aan de president van de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft daarnaast zelf een onderzoek gestart naar de handelwijze van mevrouw Kroes, naar aanleiding van de berichtgeving over mevrouw Kroes. Het is aan de Europese Commissie om te communiceren over de uitkomsten van dat onderzoek.
Het bericht ‘Chroom 6 aangetroffen in grondwater bij Tata Steel’ |
|
Renske Leijten |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het nieuws dat er Chroom-6 is aangetroffen in het grondwater bij Tata Steel de zoveelste misstand is omtrent de gezondheidsschade die Tata Steel aanbrengt aan haar omgeving? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee, de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) heeft grondwatermetingen verricht op het terrein van Tata Steel. Hierbij is Chroom 6 aangetroffen, waarvan de GGD heeft aangegeven dat er geen gezondheidsrisico is op basis van deze bevinding.
Kunt u aangeven waarom de bevindingen van de Omgevingsdienst gepaard gaan met sussende woorden dat dit geen gevolg heeft voor het drinkwater of ander water in de omgeving? Erkent u dat het beter ware om vanuit het voorzorgsprincipe alertheid te tonen en snel nader onderzoek te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is door de OD NZKG advies gevraagd aan de GGD. De GGD heeft aangegeven dat er geen gezondheidsrisico op basis van deze bevinding te verwachten is, omdat er geen blootstelling met dit grondwater (op 6 meter diepte) plaatsvindt. Het drinkwaterbedrijf PWN heeft de inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) bericht dat er geen merkbare effecten zijn geconstateerd met betrekking tot de drinkwatervoorziening.
De OD NZKG heeft alert gereageerd naar aanleiding van de bevindingen van het monitoringsonderzoek en laat nader onderzoek doen naar de mogelijke effecten van deze geconstateerde grondwaterverontreiniging.
Kunt u verklaren waarom nu Chroom-6 wordt gevonden? Gebruikt Tata Steel andere materialen? Is er op een andere manier gemeten? Heeft iemand anders gemeten?
In opdracht van de OD NZKG is grondwateronderzoek uitgevoerd op o.a. de aanwezigheid van Chroom-6 op het Noord-West-terrein bij Tata Steel. Uit dit onderzoek blijkt dat Chroom-6 is aangetroffen in het grondwater. De verontreiniging is waarschijnlijk veroorzaakt door de bedrijfsactiviteiten op het Noord-West-terrein. Het grondwater van dit terrein wordt al jarenlang gemonitord. Chroom-6 is niet specifiek gemonitord, omdat er geen norm is voor Chroom-6 voor grondwater en er eerder ook geen aanleiding voor was, omdat op basis van onderzoek in 2020 naar het materiaal staalslakken geen Chroom-6 is aangetroffen boven de detectiegrens. De OD heeft Tata Steel opgedragen vervolgonderzoek te doen zodat meer duidelijkheid ontstaat over de aard en omvang van deze grondwaterverontreiniging met Chroom-6.
Hoe geeft u, mede in het licht van deze nieuwe onthullingen, uitvoering aan de aangenomen motie van de leden Leijten en Van Raan over geen nieuwe subsidierelaties zonder harde afspraken over gezondheidswinst? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ten eerste zijn voorwaarden op het gebied van milieu en gezondheid gekoppeld aan de vergunningverlening, waarvoor gedeputeerde staten van de provincie of het college van burgemeester en wethouders van de gemeente het bevoegd gezag is. Omdat de effecten op de volksgezondheid getoetst worden in de benodigde vergunningen voor een subsidieaanvraag, worden deze effecten bij een subsidieaanvraag, bijvoorbeeld bij de SDE++-regeling, niet zelfstandig getoetst. Er wordt via de bestaande vergunningverlening al uitvoering gegeven aan de aangenomen motie van de leden Leijten en Van Raan omdat voor een subsidieverstrekking aan een bedrijf, en dus ook aan Tata Steel, het bedrijf aan de desbetreffende wettelijk geldende vergunningen voor het project zal moeten voldoen.
Daarnaast kan de maatwerkaanpak bijdragen aan de verbetering van milieu en leefomgeving door gerichte afspraken te maken met Tata Steel. Bij het maken van de maatwerkafspraken met Tata Steel beoog ik dan ook niet alleen afspraken over CO2-reductie te maken, maar nadrukkelijk ook afspraken over het realiseren van verbeteringen aan milieu, leefomgeving en gezondheidsimpact. Om die reden zijn bij het vernieuwen van de EoP3 een aantal uitgangspunten en intenties voor het realiseren van verbeteringen aan milieu, gezondheid en leefomgeving opgenomen. Bij het maken van deze afspraken heb ik dan ook samen opgetrokken met de Staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de gedeputeerde van de provincie Noord-Holland.
Deelt u de mening dat het, mede in het licht van de aangenomen motie, niet uit te leggen is dat de enorme rookontwikkeling in de zeer verouderde en vervuilende kooksfabrieken, eufemistisch wordt afgedaan als een «brandje» en vervolgens weer overgegaan wordt tot de orde van de dag? Zo nee, waarom niet?3
Nee, naar aanleiding van dit incident heeft de OD NZKG aan Tata Steel een formele waarschuwingsbrief gestuurd, waarin Tata Steel erop is gewezen dat er in dit kader sprake is van een onvolledige incidentmelding. Tata Steel is door de OD NZKG ook verplicht nadere gegevens te verstrekken over deze brandmelding.
Heeft u overleg met de provincie over waarom zij geen gehoor geeft aan de eisen van omwonenden en bijvoorbeeld Mobilisation for the Environment (MOB) om de natuurvergunning in te trekken of aan te scherpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de wettelijke bevoegdheid voor de vergunningverlening ligt in dit geval bij de provincie Noord-Holland. De provincie Noord-Holland heeft de omgevingsdienst Noord-Holland-Noord (OD NHN) gemandateerd om deze taak uit te oefenen. De OD NHN heeft een ontwerpbesluit naar aanleiding van het intrekkings-, c.q. aanscherpingsverzoek verzoek van MOB gepubliceerd. Hierin zijn aangescherpte voorschriften voor de natuurvergunning van Tata Steel opgenomen. Dit ontwerpbesluit ligt vanaf donderdag 14 juli 2022 ter inzage voor een termijn van 6 weken. Na verwerking van de zienswijzen volgt een definitief besluit. Belanghebbenden en omwonenden kunnen in deze procedure een zienswijze indienen.
Kunt u verklaren waarom er slechts een paar niet-ingrijpende maatregelen worden genomen zodat de grote uitstoters buiten schot kunnen blijven?4
Er worden wel degelijk maatregelen genomen ten behoeve van een schonere leefomgeving in de IJmond. Het bevoegd gezag voor natuurvergunning van Tata Steel is gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland en namens deze de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord (OD NHN). Zo heeft de OD NHN een ontwerpvergunning afgegeven waarin de huidige natuurvergunning wordt aangescherpt door een verlaging van het stikstofplafond. Er zijn daarnaast ontwikkelingen gaande bij Tata Steel die binnen enkele jaren zullen leiden tot een nog verdergaande reductie van de emissie van stikstof.
Tata Steel is voornemens een wandeloven bij de Warmbandwalserij te vervangen, wat leidt tot een reductie van de stikstof-emissie van ca. 128 ton. In 2025 wordt een DeNOx-installatie geplaatst bij de Pelletfabriek, die naar verwachting zal leiden tot een reductie van de stikstofemissie van circa 80%.
Waarom wilt u geen harde garanties geven voor het tijdpad voor de maatwerkafspraken met Tata Steel? Waarom bent u niet bereid het bedrijf hardere eisen te stellen op weg naar verduurzaming?
Om tot een maatwerkafspraak te komen met het bedrijf moet er minimaal aan twee voorwaarden worden voldaan. Allereerst moet het bedrijf een beslissing nemen dat ze daadwerkelijk gaan investeren (een investeringscommitment). Ten tweede moet ik voldoende vertrouwen hebben in de onderliggende business case van het bedrijf: komt de financiering rond? Is het project rendabel te maken? Levert het voldoende verduurzaming? Etcetera.
Voor beide zaken is het nodig dat het bedrijf het project in zeer groot detail uitwerkt. Dit zijn complexe engineering-berekeningen en dat bepaalt in belangrijke mate de tijdslijn voor de maatwerkafspraken. Tata Steel heeft eind vorig jaar besloten om het DRI-productieproces toe te passen en dit vraagt derhalve nog de benodigde voorbereidingen. Daar heb ik begrip voor. Tegelijkertijd blijf ik druk uitoefenen op het bedrijf om dit proces te versnellen waar mogelijk en bereid ik me erop voor om onze eigen analyse ook zo snel mogelijk te doen. Ik ga echter geen concessies doen aan een zorgvuldige beoordeling van de business case, ik ga geen onverantwoorde risico’s nemen met belastinggeld. Daarom wil ik mij op dit moment niet vastleggen op de doorlooptijd van deze onderhandelingen; het bereiken van een goed onderhandelingsresultaat staat bij mij voorop. Het tijdspad wat geschetst is in de Kamerbrief is daarom een indicatie.
Als de business case helder is, zullen onderhandelingen moeten gaan plaatsvinden over de maatwerkafspraken met het bedrijf. Hierbij richt ik me op harde afspraken voor CO2-reductie, maar ook op verbetering van de leefomgeving en mogelijk andere aspecten conform toegelicht in het beleidskader voor de maatwerkaanpak, beschreven in de Kamerbrief van 8 juli jongstleden.6 De harde eis die aan Tata Steel wordt gesteld ten aanzien van verduurzaming, blijft echter ten tijde van dit gehele proces van kracht, los van de gesprekken en voorbereidingen voor een maatwerkafspraak. De verduurzaming van de industrie in Nederland, en dus ook van Tata Steel, is namelijk geborgd middels de CO2-heffing industrie. Dit is een harde stok achter de deur. Het bedrijf zal voortgang moeten maken. Als het te langzaam verduurzaamt zal het geconfronteerd worden met de CO2-heffing.
Erkent u dat het te lang duurt als er pas over twee jaar meer informatie komt over de vergroening van Tata Steel zonder dat er in de tussentijd aanzienlijke verbeteringen voor de uitstoot en de omgeving plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
TSN heeft op 23 maart 2022 in een technische briefing aan de Kamer inzicht gegeven in het tijdspad richting de te nemen verduurzamingsstappen.7 Ik ben bovendien in goed gesprek met Tata Steel over de verduurzamingsplannen en realiseer me dat de afbouw van het staalproductieproces op basis van hoogoventechnologie en de opbouw en in werkingstelling van het productieproces op basis van DRI-technologie, inclusief een complexe engineeringfase, de op- en afbouw van installaties, vergunningsaanvragen en verleningen vergt. En daarmee dus ook tijd.
Tegelijkertijd is het van belang dat ook op de korte en middellange termijn de verbetering van de leefomgeving in de IJmond aandacht en acties vereist. Deze acties staan verwoord in het plan van aanpak «Naar een gezondere leefomgeving in de IJmond: aanpak voor het beperken van de luchtverontreinigende uitstoot van Tata Steel Nederland».8 Op 15 juni 20229 bent u geïnformeerd over de tussenresultaten en de voortgang die is geboekt op de verschillende actielijnen uit dit plan. In de Expression of Principles (EoP) is opgenomen dat Tata Steel onderzoek gaat doen naar het verder verbeteren van de milieu en gezondheidssituatie vóórafgaand aan de transitie in 2030, bijvoorbeeld door het al eerder sluiten van bedrijfsactiviteiten, zoals de Kooksfabriek 2, en het uitvoeren van extra maatregelen bovenop de Roadmap+. In de tussentijd gaat het bevoegd gezag gewoon door met het aanscherpen van de vergunningen, toezicht en handhaving, en Tata Steel met de realisatie van de aangekondigde maatregelen uit de Roadmap+. Bovendien zullen de duurzaamheidsplannen op milieu en gezondheidseffecten worden getoetst. In de bijlage treft u een brief aan met nadere informatie over dit proces.
Kunt u uitleggen waarom u regulier spreekt met Tata Steel Nederland, terwijl het moederbedrijf in India beslist? Hoe overlegt u met het moederbedrijf over snelle investeringen in de gezondheid in ruil voor garanties voor de vergroening?5
Tata Steel Nederland is mijn primaire gesprekspartner voor de maatwerkafspraken. Daarnaast spreek ik ook regelmatig met Tata Steel Limited over de transitie van het bedrijf. In zowel de gesprekken met Tata Steel Nederland als met Tata Steel Limited geef ik steeds aan dat voor een toekomst in Nederland zowel verduurzaming als verbeteringen aan milieu en leefomgeving essentieel zijn en dat beide nodig zijn om te komen tot maatwerkafspraken.
Hoeveel aan vergroeningsubsidies ontvangt het moederbedrijf via de dochterondernemingen van overheden? Bent u bereid dit uit te (laten) zoeken?
Het moederbedrijf, Tata Steel Limited, ontvangt geen expliciete vergroeningssubsidies vanuit de Nederlandse overheid. Tata Steel Nederland ontvangt wel andere subsidies vanuit de Nederlandse overheid. Die subsidies worden gebruikt voor activiteiten in IJmuiden of elders in Nederland. Naar aanleiding van uw vraag is de Rijksdienst voor Ondernemen Nederland (RVO) gevraagd uit te zoeken welke subsidies zijn gegund aan Tata Steel Nederland en aan aanverwante (dochter)ondernemingen, met als indieningsjaar 2021. Hieruit blijkt dat Tata Steel Nederland een aantal subsidies heeft ontvangen, niet uitsluitend op het gebied van vergroening.
Subsidie
Committeringen in 2021 op projectniveau (EUR)
Committeringen in 2021 aan Tata Steel (EUR)
ETS Subsidie indirecte Emissiekosten
24.771.473
24.771.473
Topsector Energie
953.011
97.250
Subsidieregeling Versterking Omgevingsveiligheid BRZO-sector
342.963
5.000
Eindtotaal
26.067.447
24.873.723
Het actiever werk maken van werkervaring voor statushouders tijdens de inburgering, ook in tekortsectoren. |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich nog de vragen van de VVD-fractie tijdens het recente commissiedebat inburgering en integratie (6 juli 2022) over de beperkte mate waarin gemeenten op dit moment in de inburgering werkervaringsplekken aanbieden aan inburgeraars en uw toezegging om in een brief voor de begrotingsbehandeling terug te komen op de vraag of dit minder ad hoc en met meer landelijke aanjaging en regie kan gebeuren, het liefst ook met betrokkenheid van tekortsectoren?
Ja, in de beantwoording van deze vragen ga ik hier nader op in. Ik ga binnenkort in gesprek met de Taskforce Werk en Integratie1 waarin onder meer sociale partners, en koepels van gemeenten en onderwijs verenigd zijn. Met deze Taskforce wordt uitvoering gegeven aan de Werkagenda Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA), die tot doel heeft om in samenwerking te komen tot verbetering van de arbeidsmarktpositie van mensen met een migratieachtergrond, waaronder ook statushouders. Ik ben daarbij bereid om te bezien welke aanvullende rol ik kan spelen bij het wegnemen van eventuele obstakels waar gemeenten en branches tegenaan lopen. Waar nodig zal ik in aanvulling op het gesprek met de Taskforce Werk en Integratie direct in gesprek gaan met brancheorganisaties, onder meer zoals genoemd in vraag 3.
Bent u bereid daarbij in te gaan op de vraag of het klopt dat veel werkgevers en sectoren, zoals de schoonmaakbranche, momenteel moeilijk afspraken kunnen maken met gemeenten om werkervaringsplaatsen aan te bieden, zolang zij een statushouder niet meteen een betaalde baan aanbieden en kunt u aangeven wat hiervan de achterliggende oorzaak is?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met brancheorganisaties in de schoonmaak zoals «schoonmakend Nederland», maar ook in de horeca en de retail?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens dat het oefenen met taal in een talige werkomgeving een belangrijk onderdeel kan zijn van de inburgering, ook als dit niet meteen leidt tot uitstroom naar een (vast) contract, omdat juist deze ervaring op de lange termijn alsnog perspectief op werk kan geven? Zo ja, wat houdt gemeenten momenteel tegen om dit soort trajecten met werkgevers af te spreken? Kennen zij beschikbare instrumenten als loonkostensubsidie voldoende en klopt het dat hier desondanks in de inburgering weinig gebruik van wordt gemaakt?
Ik ben het met u eens dat het oefenen met taal in een talige werkomgeving een belangrijk onderdeel is van het inburgeringsproces. Het leren van de taal gaat sneller als de inburgeringsplichtige die direct op de werk- of participatieplek kan toepassen. Dit is ook een van de redenen geweest om de regierol op de inburgering in het nieuwe inburgeringsstelsel bij de gemeenten te beleggen. Dit stelt hen in staat om integraal beleid op te stellen en inburgering zoveel mogelijk te combineren met participatie.
Als het gaat om uitkeringsgerechtigde inburgeraars, doen gemeenten dit tevens in het kader van de Participatiewet. Uit hoofde van hun taken op grond van beide wetten zijn gemeenten bezig met de ontwikkeling van geïntegreerde aanpakken voor inburgeraars, zoals de inzet van duale trajecten, werkervaringsplaatsen, vrijwilligerswerk en proefplaatsingen. Deze instrumenten bieden de mogelijkheid de Nederlandse taal te leren en gelijktijdig werkervaring op te doen.
De dualiteit, het combineren van het leren van de taal en participeren, is een belangrijk onderdeel van de nieuwe wet en maakt een onderdeel uit het lerend stelsel. Daarom is in het monitoring- en evaluatieplan voor de Wi2021 veel aandacht voor duale trajecten. In dit kader wordt er onder andere gevolgd in hoeverre gemeenten duale trajecten inkopen. Dit maakt onderdeel uit van de marktmonitor waarvoor in totaal vijf rapportages zijn gepland, waarvan de eerste rapportage eind 2022 gepubliceerd zal worden. Ook is (op termijn) een apart deelonderzoek gepland naar de dualiteit van het stelsel.
Verder zal met de jaarlijkse monitor van gemeentelijk beleid arbeidstoeleiding en inburgering statushouders van het Kennisplatform Inclusief Samenleven (KIS) gevolgd worden hoeveel gemeenten een duaal aanbod hebben voor inburgeraars, welk aandeel van de inburgeraars een duaal traject volgen en hoeveel werkervaringsplekken en stages gemeenten hebben ingekocht of zijn toegezegd voor statushouders.
Daarnaast wordt er ook tussentijds vinger aan de pols gehouden bij de uitvoering van de Wi2021. Dit gebeurt onder andere door de «Communities of Practice» (CoP) die in opdracht van mijn ministerie door Divosa is ingericht. Deze bieden gemeenten en partners een platform op uitvoeringsniveau om kwesties met elkaar te delen, samen te zoeken naar oplossingen en van elkaar te leren. Ook worden signalen uit de uitvoering met SZW gedeeld. De eerste CoP van Divosa (Amsterdam), is inmiddels van start gegaan. De lerende netwerken van het Ministerie van SZW2 voor uitvoerend professionals over intensieve begeleiding en leerwerktrajecten dragen ook bij aan het ophalen en delen van kennis en inzichten uit de praktijk. Ik heb tot dusver geen signalen ontvangen dat de gemeenten terughoudend zijn om duale trajecten, werkervaringsplekken en proefplaatsingen met werkgevers af te spreken onder de Wet inburgering 2021. Met de Communities of Practice en lerende netwerken die actief zijn op het gebied van duaal leren en werken sta ik in contact met de uitvoeringspraktijk en haal ik signalen op bij onder meer gemeenten en werkgevers.
Met betrekking tot de loonkostensubsidie heb ik geen signalen ontvangen dat de gemeenten de beschikbare re-integratie instrumenten en met name de loonkostensubsidie op grond van artikel 10d van de Participatiewet niet kennen. Loonkostensubsidie is een instrument dat door gemeenten wordt ingezet voor mensen die behoren tot de doelgroep en in dienstbetrekking werken. De doelgroep bestaat uit mensen voor wie de gemeente op grond van artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet verantwoordelijk is om ondersteuning te bieden en van wie de gemeente heeft vastgesteld dat zij arbeidsvermogen hebben, maar niet in staat zijn om met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet). Naast het wettelijk instrument loonkostensubsidie bestaan er bij gemeenten ook «eigen vormen» van loonkostensubsidie, geregeld in hun gemeentelijke verordeningen en gefinancierd uit de re-integratiemiddelen. Het wettelijk instrument loonkostensubsidie en een andere vorm van loonkostensubsidie kan niet naast elkaar voor dezelfde persoon worden ingezet. Divosa geeft aan dat het aantal mensen dat werkt met een loonkostensubsidie, de afgelopen vijf jaar is gestegen3. Eind 2021 werden in totaal ca 31.000 loonkostensubsidies ingezet. Er zijn geen cijfers bekend van de mate waarin gemeenten loonkostensubsidies inzetten voor statushouders, omdat dit niet wordt bijgehouden.
Ik zal de toepassing van het instrument loonkostensubsidie voor statushouders in het bestuurlijk overleg met de VNG aan de orde stellen en met gemeenten in gesprek gaan over hun ervaringen.
Welke rol speelt het feit dat gemeenten allemaal zelf een eigen inburgeringsaanpak hebben in de drempels die werkgevers ervaren om meer werk te kunnen maken van werkervaringsplekken voor statushouders en kan een minder versnipperde aanpak worden bereikt via opschaling via de arbeidsmarktregio’s?
Bij de totstandkoming van de Wet inburgering 2021 is er bewust voor gekozen om het inburgeringsbeleid niet te decentraliseren en een onderscheid te maken tussen de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid enerzijds en de regierol van gemeenten over de uitvoering van de inburgering anderzijds. Met de regierol wordt beoogd om gemeenten in de juiste positie te brengen om inburgering onderdeel te laten worden van een integrale aanpak. Daarvoor is het echter wel nodig dat gemeenten de ruimte krijgen om deze aanpak naar eigen inzicht in te vullen.
Het feit dat er daardoor verschillen ontstaan binnen de inburgeringsaanpak van de gemeenten betekent niet automatisch dat er drempels zijn voor een regionale samenwerking of een samenwerking op een arbeidsmarktregio niveau. Integendeel zelfs: gemeentelijke samenwerking, zeker als er sprake is van kleine gemeenten, ligt zelfs voor de hand en zal voor gemeenten soms ook noodzakelijk zijn om hun taken op het gebied van inburgering, zoals het tijdig doen van een inburgeringsaanbod op maat, te kunnen uitvoeren. De groep inburgeringsplichtigen is immers relatief beperkt van omvang en legt voor gemeenten met een kleine groep inburgeringsplichtigen een relatief groot beslag op expertise en (specialistische) capaciteit.
Aan de andere kant is het niet nodig op alle punten van het inburgeringsproces samen te werken. Het is mogelijk dat verschillende gemeenten samenwerken op het gebied van het realiseren van inburgeringsaanbod, maar dat de begeleiding van inburgeringsplichtigen lokaal plaatsvindt. Gemeentelijke samenwerking is een middel voor gemeenten om tijdig maatwerk te kunnen leveren aan de inburgeringsplichtige. Het is geen doel op zich en is daarom niet verplicht gesteld onder de Wi2021.
Het voordeel van het ontbreken van deze verplichting, is dat gemeenten die willen samenwerken, op basis van de precieze behoefte, zelf kunnen bepalen of deze samenwerking regionaal of op arbeidsmarktniveau wordt vormgegeven en daar waar nodig ook de werkgevers in de (arbeidsmarkt)regio bij kunnen betrekken. In de praktijk worden zulke vormen van samenwerking ook al daadwerkelijk zichtbaar, bijvoorbeeld de samenwerking in de regio Hart van Brabant.
Kent u nog de «verplichte taalstage» uit de Wet inburgering van voor 2012 en is het juist dat deze in feite leidde tot werkervaring op een laagdrempelige manier in sectoren die soms door hun onbekendheid onbemind waren bij statushouders, maar na een opgedane ervaring regelmatig alsnog tot uitstroom in de sector leidde? Zo ja, bent u bereid een dergelijke aanpak opnieuw te bevorderen en aan te jagen rond de verplichte werkervaring die we nu in de inburgeringswet hebben staan? Zo nee, waarom niet?
In de Wet inburgering 2007 was geen sprake van een verplichte taalstage. Wel was er destijds sprake van een praktijkdeel binnen het inburgeringsexamen. Het praktijkdeel bestond uit een assessment, een portfolio dan wel een combinatie daarvan (artikel 3.7, tweede lid, Besluit inburgering 2007). Voor de portfolio kon een inburgeraar praktijkhandelingen uitvoeren op het gebied van Werk en burgerschap of op het gebied van Onderwijs, Gezondheid en Opvoeding. Het is mij niet bekend dat zulke praktijkhandelingen tot aanvaarden van werk (op een grote schaal) hebben geleid.
De huidige Wet inburgering 2021 is opgesteld vanuit de gedachte dat er aansluiting nodig is met participatie en onderwijs. De inburgering van nieuwkomers in Nederland dient eraan bij te dragen dat zij zo snel mogelijk meedoen in Nederland, het liefst via betaald werk. Daarom is de dualiteit als een van de subdoelen van de wet vastgesteld. Zie verder antwoord op vraag 4. Ik ga ervan uit dat in de nieuwe wet voldoende mogelijkheden en prikkels aanwezig zijn om inburgeraars zo snel mogelijk volwaardig te laten meedoen in de Nederlandse samenleving, het liefst via betaald werk.
Antwoorden op vragen van het lid Sylvana Simons over flyers over genderdysforie bij GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken |
|
Roelof Bisschop (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kuipers |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van het lid Sylvana Simons over flyers over genderdysforie bij GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken?1
Ja.
Onderkent u dat het doel van de flyer is ouders te ondersteunen om hun kind op zorgvuldige wijze te begeleiden bij vragen over genderdysforie en dat het daarom niet juist is om te stellen dat de flyer tegen transgenders zou zijn?
In mijn antwoorden op de Kamervragen van het lid Simons (BIJ1)2 heb ik niet aangegeven dat deze flyer «tegen transgenders is». Dat neemt niet weg dat ik mij niet kan vinden in de wijze waarop deze flyer beoogt ouders van kinderen met genderidentiteitsvragen te ondersteunen. Dit omdat, zoals ik in de eerdere antwoorden heb aangegeven, bepaalde uitspraken die in de flyer worden gedaan grote gevolgen kunnen hebben voor het welzijn en de gezondheid van transgender kinderen en jongeren, en ik bezorgd ben over de gevolgen van de adviezen die in deze flyer aan ouders worden gegeven.
Kunt u aangeven op basis van welke criteria Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de Regio (GHOR) Nederland bepaalt welke folders al dan niet via de GGD worden verspreid, aangezien de GGD aangeeft een «neutrale partij» te zijn? Acht u informatie die via de GGD verstrekt wordt van bijvoorbeeld Rutgers of Soa Aids Nederland wel «neutraal»?
Ik heb uw vraag voorgelegd aan GGD GHOR. GGD GHOR heeft mij het volgende laten weten: «GGD GHOR Nederland stelt zich neutraal op in wat bevorderlijk is voor de publieke gezondheid van alle burgers in Nederland. We stellen geen criteria op voor de verspreiding van informatie door onze leden, de GGD’en. We geven als koepelorganisatie hooguit advies en een gezamenlijke richting. GGD’en verstrekken hun advies en informatie op basis van bewezen onderzoek en professionele expertise, zoals ook vertegenwoordigd onder de genoemde partijen (RIVM, SOA Aids Nederland, Rutgers, Pharos, enzovoort).» Ik heb hier niets aan toe te voegen.
Kunt u zo precies mogelijk aangeven welke informatie in de desbetreffende flyer volgens u feitelijk niet klopt en/of onbetrouwbaar is?
Zoals ik in mijn antwoorden op de Kamervragen van het lid Simons (BIJ1)3 heb aangegeven, hebben mijn zorgen over deze flyer betrekking op het feit dat bepaalde uitspraken in deze flyer (zoals het advies «om niet te snel mee te gaan in de gedachte van hun kind als het zegt transgender te zijn» of «met verandering van voornaamwoorden», en de uitspraak «Een man kan geen vrouw worden en een vrouw geen man») grote gevolgen kunnen hebben voor het welzijn en de gezondheid van transgender kinderen en jongeren. Zie ook mijn antwoord op vraag 6. Dit kabinet vindt het belangrijk dat ieder kind en iedere jongere zich in vrijheid en veiligheid kan ontwikkelen.
Op welke gronden suggereert u dat de stelling dat biologisch gezien een man geen vrouw kan worden en vice versa, niet juist zou zijn? Welke wetenschappelijke onderzoeken laten volgens u zien dat transgenderpersonen door een medische transitie wel op alle biologische aspecten volledig veranderen?
Het gaat mij niet om de vraag of een bepaalde stelling biologisch gezien wel of niet juist is; het gaat mij om de vraag wat goed is voor het welzijn en de gezondheid van jongeren met genderidentiteitsvragen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4, en mijn antwoorden op de vragen van het lid Simons (BIJ1).4
Bent u van mening dat ouders op geen enkele wijze vragen mogen stellen bij – of zich zorgen mogen maken over de ervaren genderidentiteit en/of genderexpressie van hun minderjarige kind, maar de genderidentiteit van hun kind alleen maar zouden mogen bevestigen? Hoe doet u daarmee recht aan de complexiteit waarmee genderdysforie gepaard gaat en de groeiende zorg onder professionals over het sterk toenemende aantal aanvragen onder tieners?
Veel kinderen en jongeren hebben vragen over hun genderidentiteit, dit is onderdeel van een normaal psychoseksueel ontwikkelingsproces. Wat belangrijk is, is dat ouders hun kinderen hierin ondersteunen. In de wetenschappelijke en klinische gemeenschap rondom transgenderzorg bestaat er consensus dat een dergelijke affirmatieve benadering de beste psychologische gezondheidsuitkomsten geeft.
Ouders kunnen hun kinderen ondersteunen in dit proces door te benadrukken dat een kind mag exploreren en verkennen, en dat ook een variatie in de tijd volledig normaal en geaccepteerd is. Het zorgen maken of (mede)onderzoeken van de genderidentiteit sluit de bevestiging en steun van ervaringen van kinderen niet uit. Een hoger niveau van weerstand van ouders en andere sleutelfiguren is in meerdere onderzoeken echter geassocieerd met meer psychische klachten bij kinderen (zie ook het antwoord op vraag 8).
Slechts bij een klein percentage van de kinderen en jongeren is sprake van een genderincongruentie, die ook overgaat tot een wens tot transitie. Voor deze kinderen is nadere begeleiding door een gespecialiseerd genderteam noodzakelijk. Juist voor deze groep kinderen is het belangrijk om naast de begeleiding van het kind ook het systeem mee te nemen in de begeleiding. Alleen dan kan ook de hormonale behandeling maximaal succesvol zijn.
Gezinnen kunnen overigens hulp krijgen bij het uitzoeken van de genderidentiteit van het kind, begeleiding bij de vraag hoe ouders het kind kunnen begeleiden, en zij kunnen objectieve informatie krijgen in het geval naasten van het kind zich zorgen maken. Ouders kunnen hiervoor bijvoorbeeld terecht bij zorgaanbieders voor transgenderzorg en bij GGD’en (zie ook mijn antwoord op de vragen van het lid Simons (BIJ1)). Ook kan een ieder voor informatie terecht bij Transvisie en Transgender Netwerk Nederland, en specifiek voor jongeren en jongvolwassenen bestaat de chatservice «Genderpraatjes» die met subsidie van het Ministerie van VWS is opgezet door TNN en Transvisie.
Erkent u dat er een verschil is tussen het serieus nemen van genderdysforie en het kritiekloos accepteren van de genderidentiteit van minderjarigen door hun ouders? Vindt u ook dat van ouders als opvoeders, met het oog op het welzijn van hun kind, in allerlei opzichten juist een kritisch-betrokken houding verwacht mag worden, zeker als sprake kan zijn van medische ingrepen? Sluit een dergelijke houding niet beter aan bij de steeds terughoudender opstelling van professionals in verschillende westerse landen en zelfs ontwikkelingen binnen de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)?
Kritiekloos accepteren is niet het uitgangspunt, het ondersteunen van de (genderidentiteits)ontwikkeling is dat wel. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u een wetenschappelijke onderbouwing geven voor het aanmoedigen van minderjarigen om hun genderidentiteit vorm te geven?
Ik heb het woord «aanmoedigen» niet gebruikt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven, is het belangrijk dat ouders hun kinderen ondersteunen wanneer zij vragen hebben over hun genderidentiteit, wat overigens onderdeel is van een normaal psychoseksueel ontwikkelingsproces.
Ik verwijs in dit kader graag naar het wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat een steunende en veilige omgeving door ouders (en scholen) is geassocieerd met minder psychische distress / lijden zoals angst en depressie bij genderdiverse jongeren;5 en de reviews waarin is gevonden dat beperkte steun geassocieerd is met een negatieve psychische gezondheid.6
Het kabinet hecht er aan dat ieder kind en iedere jongere, ongeacht diens genderidentiteit, veilig en vrij kan opgroeien.
Deelt u de zorgen over zeer forse toename van het aantal behandelverzoeken voor genderdysforie door minderjarigen, waar de laatste jaren sprake van is? Gaat u in gesprek over en doet u onderzoek naar aanleiding van de zorgen die professionals uiten?
Ik maak mij op dit moment geen zorgen over de toename van het aantal behandelverzoeken voor genderdysforie door minderjarigen. Deze toename kan verschillende oorzaken hebben, die ook positief kunnen zijn, bijvoorbeeld dat er meer kennis is over genderdysforie, dat het in deze tijd makkelijker is om als transgender persoon uit de kast te komen dan dat dit 20 of 30 jaar geleden was, en/of dat de wetgeving sinds 2014 minder eisen stelt aan het wijzigen van het geslacht op de geboorteakte. Om er achter te komen of er reden is tot zorg, is eerst meer inzicht nodig in de oorzaken van deze toename. Zoals u weet wordt dit momenteel, met subsidie van VWS, onderzocht door onderzoekers van de Radboud Universiteit.
Waar ik mij wel zorgen over maak zijn, zoals u weet, de wachttijden in de transgenderzorg. De forse toename van het aantal behandelverzoeken maakt het nog lastiger om deze wachttijd terug te dringen.
Zodra het onderzoek naar de toename van de zorgvraag onder (specifieke groepen) transgender personen is afgerond (volgens planning: eind 2022), zullen de uitkomsten van dit onderzoek zo mogelijk uiteraard worden gebruikt om de zorg aan transgender personen te verbeteren. Er is bijvoorbeeld al voorzien dat de uitkomsten van het onderzoek zullen worden meegenomen in de lopende evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.
Bent u bekend met ontwikkelingen in andere landen, zoals Zweden en Finland, waar juist voorzichtigheid en terughoudendheid wordt bepleit ten aanzien van gendertransitie bij minderjarigen en bijvoorbeeld een veel restrictiever beleid is ingezet bij hormoonbehandelingen bij jongeren? Wat is uw reactie daarop?2 3
Ik ben ermee bekend dat er in een aantal landen ontwikkelingen zijn in de transgenderzorg. In antwoord op uw vraag wat mijn reactie daarop is: het is niet aan mij om mij een oordeel te vormen over de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan de partijen in het veld – zorgaanbieders, patiëntenorganisaties en zorgverzekeraars – om hier gezamenlijk, in professionele richtlijnen en standaarden, invulling aan te geven. Zoals u weet heb ik ZonMw opdracht gegeven om – samen met de partijen in het veld – de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch te evalueren. In dit evaluatietraject wordt onder meer bekeken of de kwaliteitsstandaard op onderdelen nog actueel is.
Kunt u uitleggen waarom Nederland dit voorbeeld niet volgt? Vreest u niet dat Nederland op deze manier achter gaat lopen bij de internationale ontwikkeling richting meer terughoudendheid bij behandelingen voor minderjarigen met genderdysforie?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Deelt u de mening dat de langetermijngevolgen van hormoonbehandelingen bij minderjarigen onbekend zijn en dergelijke behandelingen derhalve een experimenteel karakter hebben? Kent u het advies van de Zweedse National Board of Health and Welfare (Socialstyrelsen), dat stelt: «For adolescents with gender incongruence, the NBHW deems that the risks of puberty suppressing treatment with GnRH-analogues and gender-affirming hormonal treatment currently outweigh the possible benefits, and that the treatments should be offered only in exceptional cases. This judgement is based mainly on three factors: the continued lack of reliable scientific evidence concerning the efficacy and the safety of both treatments4 , the new knowledge that detransition occurs among young adults5, and the uncertainty that follows from the yet unexplained increase in the number of care seekers, an increase particularly large among adolescents registered as females at birth»?6 7
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bekend met de petitie van wetenschappers uit Duitsland en met een internationaal manifest dat ondertekend is door 140 wetenschappers en waarin gepleit wordt om betrouwbare en wetenschappelijke informatie en berichtgeving over genderdysforie bij kinderen eerlijk weer te geven? Wat is uw reactie hierop?8 9
Daar ben ik mee bekend.
Deze petitie doet een oproep tot objectiviteit in de media over genderincongruentie. Zoals ik in mijn recente antwoorden op vragen van het lid Van der Staaij (SGP) over transgenderzorg voor jongeren (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3785) heb aangegeven, maakt de wijze waarop media communiceren over (trans)genderthematiek deel uit van de journalistieke autonomie die media genieten. Indien er vermoedens zijn dat berichtgeving in strijd is met geldende wet- en regelgeving, is het aan de rechter om hierover te oordelen.
Overigens wijs ik er graag op dat burgers of organisaties die klachten hebben over een media-uiting, zich met hun klacht kunnen richten tot de desbetreffende mediaorganisatie. Daarnaast beschikt de NPO over een ombudsman waartoe men zich kan richten met een klacht of vraag over een journalistiek programma of artikel.
Erkent u dat suïcidaliteit onder transgenders helaas voorkomt in alle fasen van een transitie, ook ná transitie? Heeft u een verklaring voor dit laatste?
Helaas komt suïcide onder transgender personen veel vaker voor dan onder cisgender personen. Zo heeft maar liefst één op de vijf transgender jongeren een zelfmoordpoging gedaan.15
Eén van oorzaken hiervan is wat wetenschappers «minderheidsstress» noemen. Dit is stress veroorzaakt door ervaringen met discriminatie, stigmatisering en vooroordelen over LHBT-zijn of de angst hiervoor, spanningen over de vraag waar men uit de kast kan komen en geïnternaliseerde LHBT-negativiteit. Ook na transitie ervaren transgender personen aanhoudende marginalisering, discriminatie en dergelijke, zoals beschreven in het minderheidsstressmodel.16
Daarnaast is de sociaaleconomische positie van transgender personen gemiddeld slechter. Personen die een wijziging hebben laten doorvoeren in hun geslachtsregistratie vallen vaker in de lage inkomenscategorie, hebben minder vermogen en veel minder vaak een koophuis. Van de transgender personen heeft ruim de helft (52%) een laag inkomen; in de gehele Nederlandse bevolking is dit iets meer dan een kwart (27%). Hun arbeidsmarktpositie is ook minder gunstig, ze zijn minder vaak werkzaam en hebben vaker een uitkering. De positie van transvrouwen lijkt extra precair: zij zijn relatief vaak woonachtig in een eenpersoonshuishouden, gescheiden en nemen op sociaaleconomisch gebied een nog kwetsbaardere positie in dan transmannen.17
Aan de zorgkant is er beperkt gespecialiseerd zorgaanbod na de medische transitie beschikbaar, waardoor transgender personen mogelijk niet maximaal profiteren van de medische behandeling. Ook is de sensitiviteit/kennis binnen de reguliere GGZ en toegang tot de GGZ niet altijd optimaal.18
ZonMw doet momenteel onderzoek naar de psychologische nazorg aan transgender personen,19 en het onderwerp «nazorg» maakt op verzoek van VWS ook onderdeel uit van de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.20 Verder werk ik zoals u weet hard aan het verlagen van de wachttijden in de ggz-zorg voor transgender personen.
Tenslotte is er bij transgender personen ook vaker sprake van traumatische ervaringen in het verleden, wat voor meer psychische klachten en suïcidaliteit zorgt.21 Transgender personen maken vier tot zeven keer zoveel seksueel geweld mee als cisgender personen. Ook worden transgender jongeren in vergelijking met hun cisgender leeftijdsgenoten veel vaker gepest, hebben zij meer ervaring met emotionele verwaarlozing of mishandeling thuis, een lagere eigenwaarde en meer psychische problemen.22
Hoewel onderzoek laat zien dat de kwaliteit van leven verbetert na de genderbevestigende behandelingen,23 en dat bij personen die een genderbevestigende behandeling hebben ondergaan slechts een zeer laag percentage spijt ervaart,24 verdwijnen veel van deze oorzaken van suïcidaliteit helaas niet ná de transitie. Dat is één van de redenen waarom het kabinet zich inzet voor kwalitatief goede en toegankelijke transgenderzorg, en voor sociale acceptatie en veiligheid van alle LHBTIQ+-personen.
Kunt u bovenstaande vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Zie bovenstaande antwoorden.