De klokkenluider Huig Plug |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kent u de opname «Oud-collega’s van klokkenluider Huig Plug getuigen in rechtbank over verzwegen misstanden in Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ)»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat een getuige/verpleegkundige van het gevangenisziekenhuis JCvSZ op 12 mei 2022 in de rechtbank van Utrecht vertelde dat circa twintig werknemers van het medisch personeel van het gevangenisziekenhuis JCvSZ sinds 1 januari 2019 ontslag hebben genomen?
Ja, met het feit dat zij dit heeft verteld ben ik bekend.
Kunt u aangeven hoeveel artsen, verpleegkundigen en directeuren van het JCvSZ vanaf 1 januari 2019 tot heden ontslag hebben genomen en/of op staande voet zijn ontslagen en/of tijdelijk op non-actief zijn gezet?
In de genoemde periode zijn 9 artsen, 19 verpleegkundigen en 2 directieleden uit dienst getreden, en twee verpleegkundigen op non-actief gesteld. Deze cijfers zijn exclusief inhuurpersoneel.
Wat was de reden van hun vertrek en/of ontslag op staande voet en/of tijdelijke schorsing?
Omwille van de privacy van betrokkenen ga ik niet nader in op de omstandigheden van het vertrek per medewerker.
Hoeveel verpleegkundigen, artsen en Directeuren Somatische Zorg staan in direct contact met de patiënten van het JCvSZ?
Het contact tussen patiënten en zorgprofessionals wordt bepaald door de zorgbehoefte van de patiënten. Door een pool van ongeveer 35 fte (justitieel) verpleegkundigen wordt de dagelijkse verpleegkundigenzorg 24/7 aan de opgenomen patiënten geleverd op drie afdelingen in het JCvSZ.
De basisartsen zijn primair verantwoordelijk voor de dagelijkse zorg aan patiënten, met extra aandacht voor de continuïteit van zorg. Het JCvSZ beschikt over een pool van 4–6 basisartsen die volgens een rooster werken waarin ook ANW (avond, nacht en weekend) bereikbaarheidsdiensten zijn opgenomen.
Vanuit een pool van 4–5 huisartsen wordt directe supervisie en aansturing gegeven aan basisartsen waarbij dagelijks één huisarts superviseert en een achterwachtfunctie heeft.
De directeur somatische zorg (1) is eindverantwoordelijk voor de medische zorgverlening, maar heeft geen rol in de directe dagelijkse patiëntenzorg
Bent u bekend met de «Brief Uitkomst oriëntatie melding JCvSZ» die de Inspectie van J&V op 20 januari 2020 publiceerde?2
Ja.
Bent u bekend met het feit dat tijdens een zitting op 12 mei 2022 in de rechtbank van Utrecht een getuige/ verpleegkundige vertelde dat ook drie artsen en de directeur van het JCvSZ een melding bij de Inspectie J&V hadden gedaan maar dat hun melding(en) niet in de brief van hoofinspecteur-directeur H.C. Faber terecht waren gekomen?
Ja, met het feit dat deze getuige dit heeft verteld ben ik bekend.
Is het u bekend dat de Directeur Somatische Zorg en drie JCvSZ-artsen in oktober/november2019 een melding hebben gedaan bij de Inspectie J&V? Indien ja, waarom heeft de Inspectie J&V en de Inspecteur-generaal dat nooit vermeld? Indien nee, kunt u dit dan uitzoeken?
Nee, dat meldt de Inspectie en Veiligheid mij in beginsel niet, omdat dat toezichtvertrouwelijke informatie betreft. Die vertrouwelijkheid dient juist om melders te beschermen zodat zij hun verhaal in veiligheid en anonimiteit kunnen doen, zonder dat die informatie naar hen te herleiden is.
Waarom heeft de Directeur Somatische Zorg, als hoogste medische autoriteit van het JCvSZ, in december 2019 plotseling ontslag genomen?
Over individuele medewerkers doe ik geen uitspraken.
Kunt u het exacte aantal artsen, directeuren, verpleegkundigen en penitentiair inrichtingswerkers doorgeven die tussen 31 mei 2019 en 31 december 2019 contact hebben opgenomen met de Inspectie J&V?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord, zoals reeds gegeven (vraag 8).
Hoeveel melders, piw’ers, verpleegkundigen, artsen en directeuren van het JCvSZ, zijn op het hoofdkantoor in gesprek geweest met de inspecteurs van de JenV om melding(en) te doen van(vermeende) misstanden?
Op 30 en 31 oktober 2019 heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid een onaangekondigd bezoek gebracht aan het JCvSZ om zich op die manier een eigen beeld te vormen ten aanzien van de veiligheid en cultuur in het JCvSZ.
Gedurende deze bezoeken heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid bij benadering met 20 medewerkers, ook in groepsgesprekken, gesproken. Ook heeft de Inspectie een e-mailadres geopend waar medewerkers van het JCvSZ zich konden melden, mochten zij niet in de gelegenheid zijn geweest om tijdens het bezoek met de inspecteurs in contact te komen, óf/en indien zij anoniem hun verhaal wilden doen. Wie deze personen zijn, en wat hun rol in de organisatie is óf is geweest, óf de aantallen per functie is, kan de Inspectie Justitie en Veiligheid op grond van de protocollaire geheimhoudingsplicht niet zeggen.
Nadien heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid bij benadering met 10 medewerkers gesproken. Hierbij zijn zowel positieve als negatieve geluiden gehoord/besproken.
Kunt u de audio-opnames van de gesprekken van de melders met de Inspectie J&V aan de Tweede Kamer verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Nee, opnames van dergelijke gesprekken, indien die al gemaakt worden, worden niet verstrekt aangezien het informatie over individuele medewerkers betreft. Daarover verstrek ik geen informatie.
Bent u bekend met het feit dat de artsen en de verpleegkundigen zeggen dat het grootste gedeelte van hun meldingen niet in de inspectierapporten van de IGJ en Inspectie J&V terecht zijn gekomen en bent u zich bewust van het feit dat zij een klacht indienden tegen de Inspectie J&V en dat inspecteur-generaal Korvinus de klacht, die was ingediend tegen zijn eigen inspectie-team, zelf mocht onderzoeken(!)? Kunt u gedetailleerd ingaan waarom Korvinus zeven maanden deed over het afhandelen van deze klacht?3
De klacht van de medewerkers is overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht door de Inspecteur Generaal (IG) van de Inspectie Justitie en Veiligheid behandeld. De IG heeft zowel de klagers als de betreffende inspecteurs gehoord.
Voor wat betreft de duur van de klachtbehandeling kan ik u het volgende berichten:
De klacht werd medio maart 2020 door de IG ontvangen. Daarop zijn de klagers medio juni 2020 gehoord door de IG. De vertraging is te wijten aan de onduidelijkheid van over hoe te handelen, met betrekking tot aanwezige, en de te komen, overheidsmaatregelen ter bestrijding van de Coronapandemie. Daarnaast gaven zowel de klagers als de IG, de voorkeur aan fysieke hoorzitting. In het kader van hoor en wederhoor in een klachtenprocedure, zijn eveneens de inspecteurs gehoord.
De IG heeft de klagers in juni 2020 in een persoonlijk gesprek zijn eerste bevindingen en zijn voornemen hoe en waarom te beslissen in het kader van het Klachtrecht medegedeeld. Op verzoek van de klagers heeft de IG nadien de gespreksopnames van het onderzoek beluisterd. Hierop hebben zowel klagers als de betreffende inspecteurs, de mogelijkheid gekregen om op de conceptverslagen van de verschillende hoorzittingen te reageren.
Ná de daarvoor geboden reactietermijn heeft de IG het besluit genomen en aan partijen bekend gemaakt. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft medio oktober 2020 een bericht van de klacht op haar website gezet. Hier staat samengevat wat de aard van de klacht was en wat het oordeel na de klachtenprocedure is.
Heeft de inspecteur-generaal na het afhandelen van de klacht alsnog gespreksverslagen aan de medewerkers van het JCvSZ verstrekt? Zo ja, kunt u deze gespreksverslagen aan de Tweede Kamer verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Interviewverslagen die de Inspectie Justitie en Veiligheid maakt zijn vertrouwelijk en worden niet aan derden beschikbaar gesteld. Ook niet aan de Voorzitter dan wel de Leden van uw Tweede Kamer. Ik verwijs u in deze, eveneens, naar de gegeven antwoorden, zoals gesteld.
Bent u bekend met het feit dat de Tweede Kamer in het voorjaar van 2020 bij u aandrong op een apart onderkomen voor de Inspectie JenV, waarmee de onafhankelijkheid van uw ministerie ook in de huisvesting tot uitdrukking moest komen?
Ja, dat is mij bekend.
Is de Inspectie J&V inmiddels al verhuisd naar het Lange Voorhout 7? Zo nee, waarom is dit nog niet gerealiseerd?
De Inspectie Justitie en Veiligheid gaat op korte termijn verhuizen, te weten in de loop van september 2022. De vertraging is gelegen in redenen van praktische aard: vertraging bij de verbouwing en daarvan ten gevolge vertraging in de afgifte van de vergunning door de gemeente.
Heeft de Integriteitscommissie J&V (ICJenV), gevestigd op Lange Voorhout 13, klachten ontvangen over de angstcultuur in het JCvSZ? Zo ja, wanneer heeft /hebben die melder(s) van het JCvSZ zich bij de ICJenV gemeld? Wat deed de ICJenV met deze melding en wanneer is deze melding afgerond? Waren/was de melder(s) tevreden over de afwikkeling van hun melding?
Ad 1.
De commissie JenV heeft twee meldingen ontvangen over de angstcultuur in het JCvSZ.
Eén melder (hierna melder A.) heeft zich gemeld in november 2020 en één melder (hierna melder B.) heeft zich gemeld in mei 2022.
Ad 3.
Melder A.
Melder A. heeft twee keer een formeel gesprek met de commissie gehad. Melder A. heeft telkens aangegeven anoniem te willen blijven. Dit heeft als gevolg gehad dat de commissie geen onderzoek kon uitvoeren zonder de identiteit van de melder direct of indirect kenbaar of herleidbaar te maken. Dit is meerdere malen met melder A. besproken.
Gezien de aard van de melding heeft de commissie, na overleg met melder, met inachtneming van de gevraagde anonimiteit, in juli 2021 een gesprek gevoerd met de toenmalige vestigingsdirecteur van de PI Haaglanden. Ook heeft de commissie gesproken met vertegenwoordigers van de departementale ondernemingsraad en de vakbonden.
Op 16 december 2021 heeft de commissie aan de voormalig vestigingsdirecteur verzocht om een update. Per brief van 3 januari 2022 heeft de toenmalige vestigingsdirecteur de commissie uitvoerig geïnformeerd. Op 3 februari 2022 heeft de voormalig vestigingsdirecteur de secretaris telefonisch nader geïnformeerd. Op 4 maart 2022 heeft de commissie aan melder A. laten weten dat de mogelijkheden van de commissie om nog verdere actie te ondernemen zijn uitgeput vanwege de eis van anonimiteit van melder A. Daarna heeft de commissie het dossier gesloten.
Melder B.
Melder B. deed zijn melding in mei 2022. Op 1 juni 2022 heeft de secretaris van de commissie melder B. per e-mail geïnformeerd dat de commissie op grond van artikel 2.4 van haar instellingsbesluit waarschijnlijk niet bevoegd is de melding in behandeling te nemen. In dit artikel is bepaald dat de commissie alleen meldingen in behandeling kan nemen van melders wier arbeidsovereenkomst niet langer dan twee jaar geleden is geëindigd. Wel heeft er op 2 juni 2022 een gesprek plaatsgevonden, waarin melder B. de melding telefonisch heeft toegelicht aan de coördinator van het meldpunt van de commissie. De commissie heeft in juli 2022 besloten dat de melding van B niet in behandeling kan worden genomen omdat de commissie wegens het overschrijden van de termijn van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst daartoe niet bevoegd is. Zie hieronder voor een nadere toelichting daarop.
Omdat op het moment dat de melder zijn melding deed er een procedure liep bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) die mogelijk tot uitkomst zou kunnen hebben dat het ontslagbesluit vernietigd zou worden, was over de datum van de beëindiging van het dienstverband op dat moment nog geen zekerheid. Immers, de mogelijkheid bestond dat de CRvB het ontslagbesluit zou vernietigen. De commissie wilde eerst deze uitspraak afwachten voordat zij een definitief besluit zou nemen.
Op 23 juni 2022 heeft de CRvB uitspraak gedaan in de zaak van melder B. Deze uitspraak heeft melder B. op 11 juli 2022 per mail aan de secretaris van de commissie doen toekomen. De CRvB heeft onder meer geoordeeld dat de Minister van Justitie en Veiligheid bevoegd was melder B. per 15 december 2019 te ontslaan.
De commissie heeft per brief van 26 juli 2022 aan melder B. laten weten dat zij op grond van haar instellingsbesluit (art. 2.4) niet bevoegd is de melding in behandeling te nemen vanwege het overschrijden van de tweejaars termijn.
Ad 4.
Melder A.
Melder A. heeft na de toelichting in maart 2022 van de commissie op het besluit om het dossier te sluiten, niet meer nader gereageerd.
Melder B.
Melder B. heeft per mail laten weten het niet eens te zijn met de beslissing van de commissie. Per brief van 16 augustus 2022 heeft de commissie aan melder laten weten dat de commissie blijft bij de beslissing dat zij niet bevoegd is om een onderzoek in te stellen naar de melding van melder B.
Bent u bekend met het feit dat Huig Plug, (de klokkenluider van het JCvSZ, erkend door de Expertgroep Klokkenluiders) beide publicaties van hoofdinspecteur-directeur Faber en inspecteur-generaal Korvinus betwist?
Ja, dat is mij bekend.
Bent u bekend met het feit dat Huig Plug zegt dat het merendeel van zijn meldingen/materiaal niet door de Inspectie J&V is behandeld en dat hij en zijn collega’s zich niet serieus genomen voelen en spreken over een doofpot op het hoogste niveau? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven hierop?
De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft al het geleverde materiaal verwerkt. De Inspectie Justitie en Veiligheid treedt niet in individuele geschillen en/of arbeidsconflicten tussen werkgevers en werknemers. Van belang is dat de Inspectie niet naar de kwaliteit van geleverde zorg door JCvSZ heeft gekeken. Dat is de taak van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Dit is nadrukkelijk aan de heer Plug uitgelegd, tijdens het eerste gesprek met hem.
Bent u bereid een nieuw onderzoek op te starten naar de (vermeende) misstanden in het gevangenisziekenhuis JCvSZ? Kunt u een gedetailleerd antwoord hierop geven?4 5 6
Nee, daarvoor zie ik geen aanleiding. De gemelde vermeende misstanden zijn uitgezocht door onafhankelijke inspecties en auditors. Uit deze onderzoeken is gebleken dat van misstanden geen sprake is. Ik heb geen reden om aan de kwaliteit en de deugdelijkheid van de onderzoeken en de uitgebrachte rapporten te twijfelen. Er zijn na afronding van het laatste onderzoek geen andere punten rond deze kwestie gemeld dan die reeds bij mij bekend zijn. Er is dan ook geen aanleiding voor een nieuw onderzoek.
Het bericht dat medicijntekorten leiden tot agressie bij de apotheek |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het artikel «Tekort aan meer dan duizend medicijnen leidt tot agressie bij apotheek»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe gaat u de agressie tegen apothekerspersoneel aanpakken?
Aandacht voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer zijn essentieel bij de aanpak van agressie tegen apothekerspersoneel. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de werkgevers. Om werkgevers te ondersteunen continueert de Minister voor Langdurige Zorg en Sport de branchegerichte aanpak van agressie die tijdens de vorige kabinetsperiode is ingezet2. Zo stelt zij subsidie beschikbaar voor de uitvoering van een aanpak tegen agressie die aansluit bij de ondersteuningsbehoeften van werkgevers en werknemers.
Het Ministerie van VWS is momenteel op ambtelijk niveau in gesprek met de beroepsverenigingen voor apothekers (KNMP) en apothekersassistenten (Optima Farma). Daarin worden de mogelijkheden verkend voor de (door)ontwikkeling van een aanpak specifiek gericht op de openbare apotheken.
Heeft u begrip voor het feit dat mensen boos en teleurgesteld zijn als hun medicijnen niet op voorraad zijn?
Voor agressie tegen zorgpersoneel heb ik geen begrip. Wel kan ik mij voorstellen dat het vervelend is wanneer het medicijn dat je gewend bent te gebruiken niet op voorraad is. Gelukkig kunnen de apothekers in veel gevallen wel een goed alternatief bieden.
Klopt het dat wanneer een alternatief medicijn wordt voorgeschreven, de patiënt een hogere vergoeding moet betalen vanwege het terhandstellings- of eerste uitgifte tarief? Zo ja, vindt u het acceptabel dat de patiënt duurder uit is omdat er een medicijn niet op voorraad is?
Patiënten betalen altijd een tarief wanneer zij een medicijn ophalen in de apotheek. Dit zijn de kosten voor de zorgverlening van de apotheek.
Als mensen voor het eerst of na meer dan 12 maanden sinds het laatste gebruik een middel meekrijgen wordt het eerste uitgifte tarief berekend. De apotheker verleent namelijk meer zorg bij dit soort uitgiften, zoals bepaalde (extra) controles, zodat mensen het (alternatieve) medicijn veilig kunnen gebruiken. Die kosten zijn met het oog op patiëntveiligheid acceptabel. Het kan voorkomen dat mensen bij een alternatief middel, die eerste uitgifte zorg krijgen en dus ook het bijbehorende tarief wordt gerekend. De betrokken partijen hebben in de Werkgroep Tekorten afgesproken dat er geen kosten voor «terhandstelling met begeleidingsgesprek» zijn wanneer het alternatief dezelfde werkzame stof en toedieningsvorm heeft.3
Wat is volgens u de oorzaak van de medicijntekorten?
Geneesmiddelentekorten kennen niet één oorzaak, maar kennen verschillende, oorzaken. Bij het Meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten wordt in het merendeel van de gevallen productieproblemen als oorzaak gemeld (53%), maar gemelde oorzaken zijn ook problemen rondom distributie en planning, een onverwachte groei in vraag of commerciële redenen. Het onderzoek van de Europese Commissie schetst in grote lijnen eenzelfde beeld4.
Waarom kan niet altijd een alternatief medicijn worden gevonden? Waar ligt dat aan, tegen welke knelpunten lopen de apothekers aan?
In 99% van de gevallen bij tekortmeldingen zijn er alternatieven. In de meeste gevallen kan een patiënt overgezet worden op een geneesmiddel met dezelfde werkzame stof, bijvoorbeeld van een ander merk. Mocht dit niet kunnen, dan kunnen met toestemming van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd alternatieven uit het buitenland worden ingezet. Apothekers spelen een belangrijke rol in het opvangen van tekorten. Ook als er alternatieven op nationaal niveau beschikbaar zijn, kan het soms een uitdaging zijn om dit alternatief zo snel mogelijk bij de specifieke groothandel, apotheek en vervolgens patiënt te krijgen. Ik realiseer mij dat het opvangen van tekorten tot extra werk voor zorgverleners, waaronder de apotheker, leidt.
In uitzonderlijke gevallen (1%) is er geen alternatief voor het middel waaraan een tekort is. Bijvoorbeeld omdat er maar één leverancier is die het geneesmiddel maakt. In deze gevallen wordt er in nauw overleg met de beroepsgroep besloten wat de beste oplossing is. Zo worden dan bijvoorbeeld afspraken gemaakt om een geneesmiddel beperkt voor te schrijven voor patiënten die niet overgezet kunnen worden naar een ander middel, of wordt met apothekers afgesproken om tijdelijk kleinere hoeveelheden aan patiënten mee te geven.
Welke rol speelt het preferentiebeleid van de zorgverzekeraars bij de medicijntekorten?
Door de complexe en vaak internationale oorzaken van tekorten is het niet duidelijk wat de exacte rol is van het preferentiebeleid bij tijdelijke medicijntekorten. Op sommige punten kan het preferentiebeleid de leveringszekerheid van geneesmiddelen die preferent zijn juist versterken. Dit beleid biedt leveranciers bijvoorbeeld zekerheid in afname gedurende een afgebakende tijdsperiode van bijvoorbeeld twee jaar, zodat het aanbod daar tijdig goed op afgestemd kan worden.
Klopt het dat door de lage prijzen die het preferentiebeleid veroorzaakt, Nederland achteraan in de rij staat als de leveringsproductie weer op gang komt?
Uit de data blijkt dat tekorten verschillende oorzaken hebben, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 5. Het is belangrijk om te benadrukken dat de totstandkoming van de uiteindelijke prijs van een geneesmiddel verschillende componenten kent. Deze prijs wordt deels beïnvloed door overheidsbeleid (de maximumprijzen als gevolg van de Wet geneesmiddelenprijzen (Wgp) en de vergoedingslimieten voor extramurale geneesmiddelen vanuit het geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS), maar ook door afspraken die tussen inkoper (zorgverzekeraar, groothandel of ziekenhuis) en aanbieder (leverancier) worden gemaakt. Bij het inkoopbeleid van zorgverzekeraars waarbij gewerkt wordt met preferente geneesmiddelen, geldt dat zorgverzekeraars leveranciers oproepen om zich in te schrijven voor een voor hen haalbare prijs. De leveranciers bepalen vervolgens voor welke prijs zij zich inschrijven. Alle partijen dragen dus verantwoordelijkheid voor het hanteren van realistische prijzen, waarmee zowel toegankelijkheid als betaalbaarheid gewaarborgd moet kunnen worden.
De leveringszekerheid van geneesmiddelen maakt onderdeel uit van de preferentieafspraken tussen zorgverzekeraars en leveranciers. Het is daardoor niet in het voordeel van de leverancier om Nederland als laatste te beleveren. Zo zijn er positieve prikkels (zoals het verlengen van het contract wanneer de levering betrouwbaar is gebleken), maar ook negatieve prikkels (zoals een boete wanneer de leveringsafspraken niet worden nagekomen). In enkele gevallen zien we dat een geneesmiddel in het buitenland wel (weer) beschikbaar is terwijl dat in Nederland nog niet is, maar dit komt ook omgekeerd voor. Wanneer een EU-breed kritisch tekort ontstaat van een geneesmiddel wordt op Europees niveau gekeken naar een eerlijke verdeling van de leveringen over de EU-landen. Het tekort aan Visudyne is hier een voorbeeld van.
Deelt u de mening dat beter wat hogere prijzen kunnen worden betaald dan patiënten in de kou te laten staan?
Doordat geneesmiddelentekorten diverse oorzaken hebben, staat het niet vast dat een hogere prijs leidt tot minder tekorten voor de patiënt. Ik heb u eerder geïnformeerd dat ik in het kader van beschikbaarheid wel aandacht heb voor mogelijk kwetsbare geneesmiddelen aan de zogenoemde «onderkant van de geneesmiddelenmarkt». Zo hoog ik de (herberekende) GVS-vergoedingslimieten met 15% op voor geneesmiddelen in GVS-clusters met een lage omzet en hebben geneesmiddelen met een lage omzet in Nederland ook een hogere maximumprijs.
Wat is uw reactie op het standpunt van de ABN om medicijnproductie naar Nederland te halen om de werkdruk bij apothekers, veroorzaakt door medicijntekorten, te verlagen?2
ABN pleit in haar rapport6 Europees op te trekken om medicijnproductie dichter bij huis te halen, en zo de afhankelijkheid van China en India te verminderen. Dit zal volgens ABN leiden tot minder tekorten. Zoals in antwoord 5 beschreven, zijn de oorzaken van tekorten complex en multifactorieel. Door dit brede scala aan oorzaken zie ik het stimuleren van medicijnproductie in Nederland en Europa niet als de ultieme oplossing voor tekorten. Productieproblemen (en tekorten) treden ook op bij geneesmiddelen die nu al in Europa geproduceerd worden. Bijvoorbeeld omdat verre weg de meeste grondstoffen van medicijnen uit China of India komen. Ik kijk wel naar de rol die productie dicht bij huis in de EU (waaronder Nederland) kan spelen om de structurele leveringszekerheid en daarmee de beschikbaarheid van geneesmiddelen te versterken.
Hoeveel apothekers bereiden zelf medicijnen? Om welke medicijnen gaat het en hoeveel patiënten worden zo voorzien?
Van de 1.709 openbare apothekers die over 2021 de kwaliteitsindicatoren farmaceutische zorg hebben ingevuld, geven 179 apothekers aan dat ze geneesmiddelen bereiden in hun apotheek. Hiervan geven 76 apothekers aan 15 bereidingen of meer per jaar uit te voeren. Daarnaast geven 20 apothekers aan ook geneesmiddelen te bereiden voor patiënten van een klein aantal andere apotheken.
In veel ziekenhuizen is een ziekenhuisapotheek aanwezig waar geneesmiddelen worden bereid. Het assortiment producten dat in ziekenhuisapotheken bereid wordt, verschilt met dat van openbare apotheken en is meer gericht op patiënten in het ziekenhuis en poliklinische patiënten. Denk bij deze producten bijvoorbeeld aan cytostatica t.b.v. chemotherapie, antivirale behandeling thuis, ampullen voor lokale verdoving of aan voedingen die intraveneus worden toegediend.
De Stichting Farmaceutische Kerngetallen heeft cijfers over het aantal verstrekte bereidingen in openbare apotheken in Nederland. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in twee soorten bereidingen.
(1) Doorgeleverde bereidingen (DB) zijn een productgroep met artikelen die apothekers bij een collega bereidende apotheek kan bestellen. Vrijwel alle Nederlandse openbare apotheken verstrekten in 2020 zo’n product, gemiddeld 3.000 per apotheek.
(2) Magistrale receptuur (MR): Geneesmiddelen die in een apotheek bereid worden, kunnen bereid worden op basis van een recept. Hiervan zijn er in 2020 ongeveer 1.400 apotheken die zo’n product verstrekten. Binnen de groep MR verstrekten apothekers in 2020 het vaakst colecalciferol in drankvorm, ongeveer 7.000 keer.
Wat zijn de knelpunten voor apothekers als ze zelf medicijnen willen bereiden? Kunt u deze knelpunten oplossen of hoe kunt u apothekers faciliteren met zelfbereiding?
Op het moment dat er sprake is van een kritisch tekort van geregistreerde geneesmiddelen, wordt in overleg met het veld bekeken of bereiden van geneesmiddelen in apotheken een oplossingsrichting kan zijn. Helaas blijkt dit niet altijd mogelijk.
Het is belangrijk dat deze geneesmiddelen van goede kwaliteit zijn. Apothekers moeten daarom voldoen aan wettelijke kwaliteitseisen, waaronder het gebruiken van grondstoffen die voldoen aan de eisen uit de Europese farmacopee en de richtlijnen voor apotheekbereidingen van de beroepsgroep. Verder zijn niet alle geneesmiddelen door apothekers makkelijk zelf te bereiden door een ingewikkeld productieproces of vanwege een niet beschikbare werkzame stof. Ook kan het lang duren voordat een productieproces is opgestart.
Welke stappen zijn tot nu toe ondernomen om meer medicijnproductie in Nederland te laten plaatsvinden?
Het stimuleren van de medicijnproductie in de Europese Unie, waaronder in Nederland, is een onderdeel van mijn beleidsaanpak om structureel de leveringszekerheid van medische producten te versterken. Het versterken van de leveringszekerheid is ook een belangrijk onderdeel van mijn beleidsagenda pandemische paraatheid. Ik vind het hierbij belangrijk te benoemen dat het de sector is die medicijnen produceert en dus niet de overheid.
Nationaal heb ik dit jaar onderzoeken uitgezet naar de kwetsbaarheden in de productie- en distributieketen, en naar welke instrumenten er zijn om (opschaalbare) productie dicht bij huis te stimuleren. Ik zal uw Kamer dit najaar informeren over de resultaten van deze onderzoeken. Verder heeft het Ministerie van VWS, met steun van het Ministerie van EZK, het PharmaNL-voorstel ingediend dat in de tweede ronde van het nationaal groeifonds gehonoreerd is7. Deze ziet mede op het stimuleren van medicijnontwikkeling- en productie op de Nederlandse bodem door het benutten van innovatieve farmaceutische producten en productietechnologieën. Deze inzet is ook in lijn met het kabinetsbeleid voor het verbeteren van het vestigings- en innovatieklimaat voor ontwikkeling en productie in het Life Sciences and Health (LSH)-ecosysteem. Europees zet ik mij in op het participeren van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen in het initiatief IPCEI Health. IPCEI Health heeft als doel dat meer medische producten in Europa worden geproduceerd en relevante productietechnologieën beschikbaar komen in Europa8. Dit zal bijdragen aan het intensiveren van de (internationale) samenwerking voor productie in de LSH-sector.
Ook heb ik een actieve inbreng bij de oprichting van de Europese gezondheidscrisisorganisatie (HERA). HERA heeft de opdracht om de ontwikkeling, productie, aanschaf en eerlijke verdeling van crisis-relevante medische tegenmaatregelen binnen de EU te organiseren. HERA zet hiertoe ook een netwerk op van productiecapaciteit voor vaccins en therapieën in de EU (EU FAB).
De positie de belastingdienst inneemt in rechtszaken over vrijwillige verbetering van de aanslag |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2022 met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 en de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 mei 2012 met nummer ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445?
De genoemde uitspraken zijn mij bekend. Kort gezegd was in de zaak voor rechtbank Den Haag bij de belanghebbende de niet-aangegeven winst uit onderneming nagevorderd. Over de juistheid hiervan was geen geschil. De belanghebbende wilde echter dat de betaalde hypotheekrente alsnog geheel aan haar toegerekend werd in plaats van aan haar partner. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende inderdaad nog de reeds vaststaande onderlinge verdeling van dit gemeenschappelijke bestanddeel kon herzien en verminderde de navorderingsaanslag dienovereenkomstig. De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag hoger beroep ingesteld. In zijn uitspraak van 9 maart 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AV8593, heeft Hof Arnhem over eenzelfde zaak een tegengesteld oordeel gegeven. In die zaak oordeelde het Hof dat een eenmaal onherroepelijk vaststaande keuze ten aanzien van de verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen bij navordering niet meer herzien kan worden.
In haar uitspraak verwijst rechtbank Den Haag naar een uitspraak van Hof Den Haag van 8 mei 2012. In die zaak ging het niet om de mogelijkheid van herziening van een onherroepelijk vaststaande keuze (ten aanzien van de onderlinge verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen), maar om de vraag of een eerder bij de definitieve aanslag aangebrachte inkomenscorrectie alsnog ter discussie gesteld kon worden. Zoals ik hierna nader zal toelichten, is dat naar mijn mening juridisch een andere casus.
Is het juist dat in de zaak voor de rechtbank sprake is van een vrijwillige verbetering door belanghebbende?
Afgaande op de publicatie van de uitspraak van de rechtbank op rechtspraak.nl is sprake van een vrijwillige verbetering. Van een vrijwillige verbetering is namelijk sprake als belanghebbende vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur bekend is of zal worden met dat feit, uitdrukkelijk kenbaar maakt aan de inspecteur dat en tot welk bedrag niet of gedeeltelijk niet is betaald.
Is het juist dat in de zaak betreffende de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag met nummer ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445 namens u geen beroep in cassatie is ingesteld? Zo nee, waarom niet?
Tegen de uitspraak van Hof Den Haag, ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445, is geen beroep in cassatie ingesteld, omdat het Hof naar mijn mening terecht geoordeeld heeft dat correcties bij de definitieve aanslag bij een geschil over een navorderingsaanslag betrokken kunnen worden.
Deelt u nog steeds het standpunt dat een belastingaanslag geen meerledig besluit is en dat een navorderings- of naheffingsaanslag een definitieve aanslag openbreekt?
Dat een belastingaanslag geen meerledig besluit is, heeft de Hoge Raad expliciet overwogen in zijn arrest van 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD9713. Dit betekent dat zowel de belastingplichtige als de inspecteur in een geschil niet beperkt worden tot eerder met betrekking tot die belastingaanslag ingenomen standpunten. Dat in het geschil ook elementen van het belastbare inkomen aan de orde kunnen komen, die begrepen zijn in een andere belastingaanslag over hetzelfde belastingtijdvak, volgt uit de uitspraak van Hof Den Haag, ECLI:NL:HR:GHSGR:2012:BY6445, en ook uit de vakliteratuur.1 Zoals de Hoge Raad meerdere malen geoordeeld heeft, kunnen eerder gemaakte en inmiddels vaststaande keuzes evenwel niet bij navordering herzien worden.2 Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 geldt dit volgens het Hof Arnhem ook voor de keuze met betrekking tot de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen. Voor het herzien van de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen is bovendien een wettelijke regeling getroffen in art. 2.17, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Het is dus te kort door de bocht om te stellen dat een navorderingsaanslag de definitieve aanslag «openbreekt». Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe dat aan een naheffingsaanslag geen definitieve aanslag vooraf gaat.
Zo nee, waarom heeft u dit standpunt niet gepubliceerd?
Het is niet gebruikelijk dat ik gerechtelijke oordelen publiceer. Ik heb over deze oordelen verder geen afzonderlijk standpunt ingenomen.
Is in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 overeenkomstig het Besluit beroep in belastingzaken gehandeld?
Het Besluit Beroep in Belastingzaken (BBIB) bevat een groot aantal procedurele voorschriften. Zonder nadere duiding van een specifiek voorschrift is de vraag daarom voor mij lastig te beantwoorden. In elk geval zijn de stukken en het verweerschrift binnen de termijn van 4 weken ingediend bij de rechtbank (conform par. 2.2.1, BBIB) en heeft de inspecteur zich op de zitting van de rechtbank door een andere medewerker laten vergezellen (conform par. 2.4.2, BBIB). Ook de vaktechnische afstemming heeft plaatsgevonden conform de voorschriften van het BBIB.
Is in deze zaak het standpunt vaktechnisch afgestemd met vaktechnisch coördinatoren en kennisgroepen?
Ja.
Bent u van mening dat als de Belastingdienst aan fiscale grensverkenning gaat doen, die standpunten duidelijk moeten zijn gepubliceerd?
In par. 4 van het Besluit fiscaal bestuursrecht is fiscale grensverkenning omschreven als de situatie waarin de belanghebbende in het kader van vooroverleg naar aanleiding van een door de inspecteur ingenomen standpunt telkens (kleine) wijzigingen aanbrengt in de casus om deze fiscaal net aanvaardbaar te presenteren. Ik ben niet van mening dat de Belastingdienst in deze zaak vergelijkbaar gedrag kan worden verweten. Het gaat hier om een juridisch verschil van inzicht over art. 2:17, vierde lid, Wet IB 2001. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft Hof Arnhem daarbij eerder geoordeeld dat bij navordering geen herziening van een eerder gemaakte en reeds vaststaande onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen mogelijk is. Van een te publiceren standpunt mijnerzijds is geen sprake.
In de zaak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 die geleid heeft tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag heeft de Belastingdienst ingebracht dat: «Verweerder heeft nog verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de Fiscale Onderhoudswet 20043, waarin volgens verweerder, het volgende is opgenomen: «De tot stand gekomen onderlinge verhouding geldt slechts voor gemeenschappelijke bestanddelen of delen daarvan die in de onherroepelijk vaststaande aanslagen zijn opgenomen. Als een gemeenschappelijk bestanddeel niet, of voor een lager bedrag, in de onherroepelijk vaststaande aanslagen is opgenomen, mogen partners bij navordering of ambtshalve vermindering alsnog een onderlinge verhouding kiezen van het niet eerder opgenomen (deel van het) gemeenschappelijke bestanddeel.»». Maar de rechtbank (en de indiener van deze Kamervragen) kan dat fragment niet terugvinden in de memorie van toelichting. Kunt u aangeven waar dit citaat vandaan komt?
Het citaat komt uit een memo van de kennisgroep IB niet-winst van 14 december 2020. Dit memo bevat een uiteenzetting van de toepassing van artikel 2.17 Wet IB 2001 volgens de toenmalige stand van wetgeving en jurisprudentie. Voor de volledigheid voeg ik dit memo bij deze antwoorden, zie p. 2. Overigens is het citaat in het memo gebaseerd op de tekst in de memorie van toelichting bij de Fiscale Onderhoudswet 2004. Deze luidt letterlijk:
Inhoudelijk is er naar mijn mening geen verschil tussen beide citaten.
Wat vindt u ervan dat in de zaak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag een burger zijn belastingaanslag vrijwillig verbetert en daarbij vraagt om toepassing van de wet, vervolgens wordt geconfronteerd met een grensverkennend en onjuist standpunt van inspecteur?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 is er naar mijn mening in de genoemde zaak geen sprake van fiscale grensverkenning aan de zijde van de inspecteur. Tegen de uitspraak is hoger beroep ingesteld. Het is dus nu aan het Hof Den Haag om een oordeel te geven over de (on)juistheid van het standpunt van de inspecteur.
In hoeveel gevallen hebben burgers na een als in de zaak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:2337 vergelijkbaar standpunt van de inspecteur geen beroep bij de rechter aangetekend?
Ik kan niet nagaan of er burgers zijn die geen beroep aangetekend hebben tegen een standpunt van een inspecteur dat vergelijkbaar is aan het standpunt van de inspecteur in de genoemde zaak.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één en zo spoedig als mogelijk beantwoord, toch tot mijn spijt enkele dagen na de 3-wekentermijn.
Het bericht Agressie aan de balie leidt tot uitstroom apotheekpersoneel |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Agressie aan de balie leidt tot uitstroom apotheekpersoneel»?1
Ja.
Welke oorzaken liggen volgens u hoofdzakelijk ten grondslag aan de toenemende agressie en intimidatie van cliënten tegen apothekers en apothekersassistenten?
Uit de ledenpeiling van de KNMP waar in het bericht van de NOS van 28 juli jl. aan gerefereerd wordt, blijkt dat zeven op de tien apotheekteams dagelijks te maken heeft met frustratie en onbegrip van patiënten aan de apotheekbalie. Deze frustratie kan leiden tot het uiten van verbale of fysieke vormen van agressie en intimidatie. Ruim veertig procent van de medewerkers heeft wekelijks te maken met verbale en/of fysieke agressie door patiënten, twintig procent heeft hier dagelijks mee te maken. Het medicatiebeleid van zorgverzekeraars en de geneesmiddelentekorten worden in het onderzoek genoemd als hoofdoorzaken.
Beroepsverenigingen KNMP en Optima Farma hebben daarnaast bij VWS aangegeven dat onder meer het elke dag opnieuw uitleg geven aan patiënten over (wijzigingen in) het inkoopbeleid van zorgverzekeraars die van invloed zijn op het preferentiebeleid, het bekostigingssysteem, de onduidelijkheid over vergoedingen, medische noodzaak, machtigingen die vaak nodig zijn bij duurdere medicijnen en de uitstroom van medicatie en medische hulpmiddelen uit de apotheek, voor frustratie en eventueel daaruit voortvloeiende (non)verbale agressie zorgen.
Vinden gesprekken plaats tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de relevante veldpartijen omtrent het aanpakken van geweld tegen apotheekteams? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van VWS is op ambtelijk niveau in gesprek met de beroepsverenigingen voor apothekers (KNMP) en apothekersassistenten (Optima Farma) over de aanpak van agressie en geweld tegen apotheekteams. Zij benadrukken dat de achterliggende oorzaken aangepakt moeten worden. In de apotheek moet het volgens de beroepsverenigingen hoofdzakelijk over de farmaceutische inhoud van het vak gaan en niet over uitleg over het inkoopbeleid van zorgverzekeraars en wijzigingen in wet- en regelgeving die zorgdragen voor opbouwende frustratie bij patiënten. VWS neemt dit mee in de gesprekken die gevoerd worden over geneesmiddelentekorten met vertegenwoordigers van de
volgende stakeholders: apothekers, artsen, groothandels, fabrikanten/leveranciers, zorgverzekeraars, patiënten en toezichthoudende instellingen.
Welke stappen zijn gezet om geweld tegen eerstelijns zorgpersoneel in algemene zin aan te pakken sinds de Kamerbrief die u eerder over dit onderwerp met de Kamer heeft gedeeld? In hoeverre ziet u een toename van agressie en intimidatie tegen eerstelijns zorgverleners?2
Aandacht voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer zijn essentieel bij de aanpak van agressie tegen eerstelijns zorgpersoneel. De primaire verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de werkgevers. Om hen hierbij te ondersteunen continueer ik de branchegerichte aanpak die tijdens de vorige kabinetsperiode is ingezet.
Zoals ik uw Kamer op 6 april jl. per brief heb laten weten, hebben bijna alle branches in zorg en welzijn inmiddels concrete plannen voor de (door)ontwikkeling van hun brancheaanpak. Een deel hiervan maakt daarvoor gebruik van de subsidiemogelijkheden die VWS hen biedt. Zo zijn de subsidieaanvragen van de arbeidsmarktfondsen voor de jeugdzorg en sociaal werk, de algemene ziekenhuizen en de umc’s inmiddels verleend. De subsidieaanvraag voor de ggz zit momenteel nog in de beoordelingsprocedure. Via bestuurlijk overleg met sociale partners houd ik vinger aan de pols wat betreft de voortgang op de uitvoering van de aanpakken.
Als het specifiek gaat over de eerstelijnszorg dan is het goed om te melden dat de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de huisartsenzorg via een andere weg de eigen brancheaanpak verder doorontwikkelen. Zo is recent een bredere subsidie in het kader van de MDIEU-regeling van het Ministerie van SZW aan het arbeidsmarktfonds van de huisartsenzorg toegekend. Een integrale aanpak van agressie en ongewenst gedrag maakt hier onderdeel van uit. Komend najaar wordt gestart met de uitvoering van het activiteitenplan dat onder andere bestaat uit het aanbieden van webinars en workshops op locatie, het ontwikkelen en begeleid uitrollen van een gesprekskaart voor medewerkers, het inzetten van een digitale scan voor het toetsen van agressiebeleid en het aanbieden van maatwerkprogramma’s voor organisaties. Daarnaast is ook de campagne «stop agressie tegen zorgmedewerkers» van de Nederlandse Vereniging voor Praktijkmanagement (NVvPM) veelvuldig gedeeld en gedownload via sociale media kanalen. De huisartsenzorg neemt op brancheniveau bovendien ook deel aan het lerend netwerk dat dit najaar van start gaat, zodat verschillende branches in zorg en welzijn optimaal kennis kunnen delen en van elkaar kunnen leren.
Voor wat betreft de ontwikkeling van agressie en intimidatie tegen zorgverleners in de eerste lijn: er zijn geen meerjarige cijfers beschikbaar op basis waarvan een algemene uitspraak gedaan kan worden over de hele groep eerstelijns zorgverleners. Wel zijn er cijfers voor de branche huisartsenzorg en gezondheidscentra beschikbaar die afkomstig zijn uit de jaarlijkse werknemers-enquête van het CBS in opdracht van het AZW onderzoeksprogramma. Deze cijfers laten over 2019–2021 geen duidelijke toe- of afname zien als het gaat om de ervaren prevalentie van verschillende vormen van agressie (zie tabel 1 hieronder). Tegelijkertijd blijkt uit dezelfde enquête dat in 2021 een grotere groep medewerkers het idee heeft dat intimidatie, agressie en geweld door patiënten of cliënten het afgelopen jaar is toegenomen ten opzichte van 2019 (zie tabel 2 hieronder).
De komende kabinetsperiode blijf ik de ontwikkelingen op het gebied van agressie en ongewenst gedrag volgen. In Q4 van 2022 zijn er naar verwachting nieuwe cijfers over de ervaren agressie onder medewerkers uit verschillende branches in zorg en welzijn beschikbaar.
Q2 2019
Q4 2020
Q4 2021
% werknemers in de branche huisartsenzorg en gezondheidscentra dat in de afgelopen 12 maanden te maken heeft gehad met.
Fysieke agressie door patiënten of cliënten
10%
9%
8%
Verbale agressie door patiënten of cliënten
66%
64%
67%
Bedreiging of intimidatie door patiënten of cliënten
15%
12%
15%
Bron: CBS Statline, AZW werknemersenquête 2019, 2020 en 2021
Q2 2019
Q4 2020
Q4 2021
% werknemers in de branche huisartsenzorg en gezondheidscentra dat het idee heeft dat intimidatie, agressie en geweld door patiënten of cliënten het afgelopen jaar is.
Toegenomen
54%
46%
62%
Gelijk gebleven
45%
52%
37%
Afgenomen
1%
2%
1%
Bron: CBS Statline, AZW werknemersenquête 2019, 2020 en 2021
Deelt u de mening dat dat geen enkele factor ertoe mag leiden dat apothekers, apothekersassistenten en alle andere zorgverleners in de eerstelijnszorg hun werk niet meer op een goede manier kunnen uitoefenen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat apothekers, apothekersassistenten en alle andere zorgverleners in de eerstelijnszorg hun werk op een goede en veilige manier kunnen uitoefenen. Agressie en intimidatie richting zorgverleners zijn in geen enkele situatie toelaatbaar en mogen er in mijn optiek nooit toe leiden dat zij hun werk niet meer op een goede manier kunnen uitoefenen.
Welke stappen bent u voornemens te zetten om ervoor te zorgen dat eerstelijns zorgverleners waaronder apothekers en apothekersassistenten minder met agressie en intimidatie te maken krijgen, ook met het oog op de personeelstekorten in de zorg die er al zijn?
VWS is momenteel op ambtelijk niveau in gesprek met de KNMP en Optima Farma. Hierin wordt geïnventariseerd op welke wijze VWS vanuit de branchegerichte aanpak ondersteuning kan bieden aan werkgevers en werknemers in de branche openbare apotheken. Zo wordt de mogelijkheid verkend voor cofinanciering van de (door)ontwikkeling van een brancheaanpak zoals dat ook aan andere branches in zorg en welzijn is aangeboden. Hoewel er de nodige voorzieningen bestaan voor apotheekpersoneel om te leren omgaan met agressie en geweld, wordt momenteel bekeken of er nog andere (preventieve) maatregelen mogelijk zijn. De concrete invulling hiervan is aan de desbetreffende branche zelf.
Daarnaast ben ik van plan om ook met vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de paramedische zorg in gesprek te gaan over de aanpak van agressie en de mogelijkheden die zij zien voor de ontwikkeling van een brancheaanpak gericht op deze groep eerstelijns zorgverleners.
Tot slot ben ik voornemens om de regionale bijeenkomsten waarin kennis en informatie wordt uitgewisseld over de Eenduidige Landelijke Afspraken en het aangifteproces breed open te stellen voor werkgevers in zorg en welzijn. Daarbij is extra aandacht voor de deelname van werkgevers in de eerstelijnszorg.
Stikstof |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Herinnert u zich de richtinggevende emissiereductiekaart in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Ja.
Kunt u aangeven wat de huidige zuurtegraad van de bodem in het Natura 2000-gebied Dinkelland is? Zo ja, kunt u de meetgegevens delen?
De zuurgraad van de bodem is binnen dit gebied dermate verschillend per locatie, dat hierop geen eenvoudig antwoord gegeven kan worden. Er bestaat ook geen kaart waarop de zuurgraad gebiedsdekkend is weergegeven. Op rijksniveau worden de gevraagde meetgegevens niet opgeslagen; voor de gebiedsmonitoring is de provincie verantwoordelijk.
Kunt u een overzicht geven van de kritische depositiewaarde (KDW) die geldt voor het Natura 2000-gebied Dinkelland en de hoogte van de huidige berekende en gemeten depositie?
De KDW's verschillen per locatie (op het niveau van hectarehexagonen). Hoe groot de over- of onderschrijding is, is ontsloten via AERIUS (zie: https://monitor.aerius.nl/gebied/49/onderwerp/depositie-irt-natuur). Dit gebied maakt geen deel uit van de meetnetten voor droge en natte depositie, wel wordt – op zes meetpunten – de concentratie van ammoniak in de lucht gemeten (voor de resultaten: zie https://man.rivm.nl/gebied/dinkelland).
Kunt u aangeven hoeveel veehouderijen van welke omvang en sector in de regio van het Natura 2000-gebied Dinkelland moeten stoppen om de KDW in het natuurgebied Dinkelland te behalen? Kunt u dit uitplotten op een landkaart (uiteraard met inachtneming van de privacy met betrekking tot locatie) met verschillende scenario’s (bedrijfstypes/groottes/gangbaar biologisch) waarbij verschillende bedrijfsgroottes in die regio (zouden) stoppen?
Nee, dit kan ik niet op voorhand aangeven. Het is aan provincies vanuit hun rol als gebiedsregisseur om in gebiedsprocessen invulling te geven aan de richtinggevende doelen op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat die door het kabinet worden meegegeven. In gebiedsprogramma’s zal worden aangegeven met welke maatregelen en instrumenten invulling zal worden gegeven aan de doelen. Deze worden medio 2023 definitief vastgesteld.
Kunt u garanderen dat de staat van de natuur verslechtert als de in vraag vier genoemde veehouderijbedrijven niet stoppen?
Wanneer stikstofdepositie hoger is dan wat de natuur aan kan, is er een duidelijk risico op een significant negatief effect op de natuurkwaliteit. Als gevolg daarvan kan het instandhoudingsdoel voor een habitat niet duurzaam worden gerealiseerd. Hoe hoger en langer de overschrijding, hoe groter het risico op ongewenste effecten op de natuurkwaliteit. Het geven van een directe garantie tussen de afname van stikstofdepositie en de staat van de natuur is tegelijkertijd complexer dan dat. Natuurkwaliteit is immers afhankelijk van verschillende factoren, onder andere stikstofdepositie maar ook hydrologische omstandigheden of de omvang/versnippering van het leefgebied. Mede daarom worden er natuurdoelanalyses gemaakt in het kader van het gebiedsproces. Deze vormen een belangrijke basis voor de gebiedsprogramma’s en bieden meer inzicht in de staat van een natuurgebied, bijvoorbeeld in relatie tot de drukfactor stikstof.
Kunt u garanderen dat het stoppen van het aantal veehouderijbedrijven (genoemd in uw antwoord op vraag vier) bijdraagt aan het behalen van de staat van instandhoudingsdoelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn?
Uit het gebiedsproces zal moeten blijken op welke wijze de opgave gerealiseerd wordt, dat hoeft niet noodzakelijkerwijs te gebeuren door het stoppen van bedrijven. Het realiseren van de stikstofdepositiereductie, om daarmee de omgevingswaarden te realiseren die zijn opgenomen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, zal bijdragen aan het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Er bestaat wetenschappelijke consensus over dat het risico op aantasting van de kwaliteit van de natuur toeneemt naarmate de overbelasting met stikstof groter is en deze overbelasting langer voortduurt. Dat komt omdat stikstof zich ophoopt in de bodem waardoor bij een langer aanhoudende of grotere mate van overbelasting de mate van ophoping steeds groter wordt. Het verminderen van deze overbelasting is dus nodig om natuurkwaliteit te behouden en/of te verbeteren en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren en daarmee invulling te geven aan de verplichtingen vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn.
Hoeveel van de huidige berekende depositie in het Natura 2000-gebied komt op dit moment vanuit «overige bronnen» of de categorie «Buitenland»?
De sectorgroep «Overig», met daarin onder andere de depositie afkomstig van woningen en kantoren, heeft een depositie 107 mol/ha/jaar. De sectorgroep «Buitenland» heeft een depositie van 574 mol/ha/jaar. De totale (op basis van metingen gecorrigeerde) depositie van alle sectoren is 1.505 mol/ha/jaar. Deze deposities zijn de gemiddelde deposities op stikstofgevoelige natuur, berekend op basis van het gekarteerd oppervlak. De data zijn afkomstig uit AERIUS Monitor 2021, dat de situatie van 2019 als meest actuele jaar bevat.
Kunt u een overzicht geven van alle gebieden waar in de indicatieve kaart gesproken wordt van 95 procent reductie, welke KDW’s daar zijn toegepast voor welk habitattype en wat de huidige verspreiding van dat habittattype is? Kunt u daar achter zetten hoeveel veehouderijen met welke omvang en van welke sector er in de buurt zouden moeten stoppen om die KDW in de verschillende locaties te behalen?
De gebieden waarvoor als indicatief doel een reductiepercentage van 95% is opgenomen, betreffende de gebieden die vallen onder het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Deze gebieden zijn opgenomen op de kaart in de startnotitie NPLG. Een tabel met de namen van de betreffende Natura 2000-gebieden is tevens opgenomen in het RIVM-memo «Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelen per gebied».
De hoogte van de het indicatieve emissiereductiedoel op een bepaalde locatie is niet direct gekoppeld aan de KDW. Bij het inschatten van de effecten op het doelbereik (realisatie landelijke omgevingswaarden), zijn de KDW’s toegepast zoals deze per habitat zijn opgenomen in het rapport H.F. van Dobben, R. Bobbink, D. Bal en A. van Hinsberg, 2012. Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 2397 2397.
De habitats betreffen de habitattypen en leefgebieden die zijn opgenomen in de aanwijzingsgebieden van Natura 2000-gebieden. De huidige verspreiding betreft de verspreiding zoals opgenomen in de habitatkartering die is opgenomen in AERIUS 2021 (en te raadplegen is via AERIUS Monitor).
Kunt u een inschatting maken over hoeveel van de bedrijven die in het huidige scenario zouden moeten stoppen een neventak hebben? Hoeveel hebben een Bed and Breakfast, een boerencamping, een kinderdagverblijf, huisverkoop of andersoortige neventakken? Kunt u een overzicht geven met uitsplitsing per neventak?
Het aantal agrarische bedrijven dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele ondernemers. Daarmee is het dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel bedrijven met een nevenfunctie zullen stoppen.
Kunt u aangeven wat de schatting is van het aantal mensen dat, direct of indirect, werkzaam is op de bedrijven die in het huidige scenario moeten stoppen? Kunt u dit aangeven voor zowel de werknemers die werken op het primaire bedrijf als eventueel op de neventakken en bij toeleveranciers zoals voerleveranciers, mechanisatiebedrijven en afnemers? Kunt u daarbij aangeven hoeveel arbeidsplaatsen er naar verwachting zullen vervallen als het deel van de veehouderijen zoals in de scenario’s is opgenomen zouden stoppen?
Het aantal agrarische bedrijven en dus aantal mensen dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele ondernemers. Het is dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel en welke functies zullen verdwijnen of veranderen.
Bent u ermee bekend dat sommige gemeenten geen nieuwe vergunning voor een boerencamping of Bed and Breakfast verlenen op het moment dat het landbouwbedrijf stopt, waarmee de vergunning voor de eerste tak vervalt, wat betekent dat die bedrijven hun andere inkomstenbron ook moeten opgeven? Kunt u toelichten voor hoeveel van de bedrijven met een neventak dit mogelijk geldt?
Ja, daar ben ik bekend mee. In sommige gemeenten is bijvoorbeeld de vergunning voor kleinschalig kamperen gekoppeld aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf. Eén van de redenen hiervoor is de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. Aangezien er geen inschatting te maken is van het aantal bedrijven met een neventak, dat zal stoppen is ook deze specifiekere inschatting niet te maken.
Is in het verleden bijgehouden wat de effecten van stikstofemissievermindering, door de opkoop van specifiek veehouderijbedrijven nabij stikstofgevoelige natuurgebieden, is op stikstofgevoelige habitattypen in die natuurgebieden?
Nee, de effecten van een vermindering van de stikstofemissie door specifieke bronmaatregelen op de kwaliteit van de natuur zijn lastig te onderzoeken. Allereerst omdat de natuurkwaliteit beïnvloed wordt door het samenspel van omgevingscondities, waarvan de omvang van de stikstofdepositie er één is. En de totale achtergronddepositie is afkomstig uit meer bronnen dan alleen de specifieke veehouderijbedrijven. Bovendien kan het met het opkopen van een aantal bedrijven nog steeds zo zijn dat de KDW overschreden wordt. Door een vermindering van de overbelasting neemt het risico op verslechtering wel af, maar is dit niet weggenomen. Dat maakt het niet eenvoudig om te constateren dat een eventuele verslechtering door de getroffen bronmaatregel in een concreet gebied langzamer verloopt dan wanneer de maatregelen niet getroffen zou zijn geweest. Ook kunnen andere factoren de relatie tissen de bronmaatregel en het effect op de natuurkwaliteit van het gebied beïnvloeden, zoals verdroging. Overigens, gegevens over ontwikkeling van emissies en depositie worden wel bijgehouden, zie bijvoorbeeld emissieregistratie.nl en voor de GCN/GDN kaarten: www.rivm.nl/gcn-gdn-kaarten/depositiekaarten/cijfers-achter-depositiekaarten/gdn-depositiebestanden-achterliggende-jaren
Kunt u een overzicht geven dat het causale verband aantoont tussen de in het verleden specifiek opgekochte veehouderijbedrijven en natuurherstel in nabijgelegen natuurgebieden? Zo ja, kunt u die rapportages met ons delen?
Zoals ook in het antwoord op vraag 12 aangegeven, zijn er geen concrete rapportages waarin inzicht wordt geboden in de gevolgen van de opkoop van specifieke bedrijven op natuurkwaliteit in Natura 2000-gebieden. In zijn algemeenheid zijn er wel veel wetenschappelijke publicaties over de effecten van stikstof op natuurkwaliteit, een overzicht hiervan wordt bijvoorbeeld gegeven in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof», van Van den Burg et al., 2021.
Hoeveel en in welke Natura 2000-gebieden zijn er in het verleden habitattypen door stikstofreductie onder de KDW gekomen? Om welke habitattypen gaat het, in welke gebieden zitten deze habitattypen en wat is de ontwikkeling van de instandhouding van die habitattypen?
In de jaarlijkse monitoringsrapportage over stikstof die op grond van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering moet worden opgesteld, zal een historische depositiereeks (vanaf 1990) worden opgenomen. Dit laat de ontwikkeling zien van de overschrijding van de KDW (overbelasting op nationaal niveau). In de tweejaarlijkse monitoringsrapportage zal inzicht worden geboden in de effecten van de maatregelen op natuurkwaliteit. Over de landelijke staat van instandhouding van de habitattypen wordt iedere zes jaar een rapportage uitgebracht aan de Europese Commissie, de meest recente rapportage (2019) is te vinden op www.natura2000.nl
Bent u bekend met de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» en klopt het dat met deze monitoring voor het eerst de effecten van stikstofreductie (en beheermaatregelen) op natuurherstel met nieuwe indicatoren in kaart gebracht worden?
Daar ben ik bekend mee. In die rapportage gaat het niet om effecten van stikstofreductie, maar om allerlei administratieve gegevens, zoals arealen van gekarteerde habitats en de voortgang van de uitvoering van maatregelen.
Klopt het dat in 2016, 2017 en 2018 in de rapportage over de kwaliteit van habitattypen, over stikstofgevoelige leefgebieden van soorten en over effecten van herstelmaatregelen nog geen gegevens beschikbaar waren volgens deze rapportage?
Dat is juist.
Klopt het dat vanuit die monitoring inzichten moeten volgen over de haalbaarheid van de instandhoudingsdoelen voor stikstofgevoelige natuur (habitattypen en leefgebieden van soorten) en over actiehouders bij eventueel geconstateerde knelpunten?
De monitoring is niet gericht op het in beeld brengen van de haalbaarheid van instandhoudingsdoelen, maar op de voortgang van de maatregelen en uiteindelijk ook het daadwerkelijk natuureffect daarvan. Bij eventueel geconstateerde knelpunten vormen de monitoringsresultaten een belangrijk startpunt voor het bepalen wie die knelpunten kan oplossen, maar bevat daarover nog geen conclusies.
Klopt het dat de monitoring en set van indicatoren van stikstofgevoelige natuur pas met de aanvang van de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» begonnen is? Waarbij men spreekt dat een ecologische trend pas zichtbaar kan worden na langere tijd van monitoren?
Dat klopt in die zin dat vanaf dat moment een meer gecoördineerde en overeenkomstige aanpak is gestart. Uiteraard werd er daarvoor ook veel gemeten en onderzocht, maar dan voor andere doeleinden (zoals de subsidiëring van beheer) of op een meer gedifferentieerde wijze, vanuit de tradities die in de verschillende provincies en beheerorganisaties waren ontstaan.
Klopt het dat door deze nieuwe wijze van het in kaart brengen, in de Landelijke monitoringsrapportage, voor het eerst de effecten van stikstofreductie op natuurherstel in kaart gebracht worden?
Dat is niet het geval; zie daarvoor het antwoord op vraag 18.
Klopt het dat de Landelijke monitoringsrapportage in 2022 geëvalueerd wordt? Zo ja, wanneer kunnen we deze evaluatie verwachten?
Momenteel wordt in het kader van de eerste PAS-periode de laatste rapportage uit de reeks monitoringsrapportage natuur opgesteld voor 2021. Voor het onderdeel stikstof zijn geen monitoringsrapportages gepland. Een totale evaluatie met betrekking tot deze landelijke voortgangsrapportages over de jaren heen is momenteel niet aan de orde.
Wel zijn er plannen voor het evalueren van de gegevensverzameling van de PAS-herstelmaatregelen. Dit zal echter geen inzichten geven in inhoudelijke relaties tussen de rapportages, maar heeft betrekking op het «type gegevens» in de monitoring waaronder bruikbaarheid, volledigheid, kwaliteit en de haalbaarheid om de gegevens van de natuurmaatregelen aan te leveren en te verwerken.
Klopt het dat er uit een natuurbeoordelingsrapportage blijkt dat bij veldonderzoek in de Lieftingsbroek de ontwikkeling van de stikstofgevoelige habitattypen geen aanleiding geven om aan te nemen dat er sprake is van een negatieve ontwikkeling door N-depositie?
In het Lieftingsbroek zijn de maatregelen die nu worden getroffen vooral gericht op hydrologisch herstel en nog niet op stikstof. Effecten van stikstofdepositie en een niet goed functionerend hydrologisch systeem zijn moeilijk van elkaar te scheiden. Uit veldbezoeken in het kader van de PAS-monitoring, en ook uit onderzoek van KWR (2020), blijkt dat stikstof wel degelijk een factor is met negatieve gevolgen voor de natuurkwaliteit. KWR heeft aangetoond dat in het lokale grondwatersysteem stikstof aanwezig is en dat dit alleen in de vorm van atmosferische depositie in het systeem gekomen kan zijn. Bodemanalysen laten zien dat de toplaag verzuurd is en dat stikstofminnende mossen vooral in het Blauwgrasland en in recent geplagde delen veelvuldig voorkomen.
Als de evaluatie van de »Landelijke monitoringsrapportage Natuur» niet bekend was op het moment dat er vele miljarden voor stikstofbeleid werden uitgetrokken, hoe verantwoordt de Minister de grote som met middelen die gelabeld zijn, bij het ontbreken van deze evaluatie die een causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering aan moet tonen?
De «Landelijke monitoringsrapportage Natura 2000 en Stikstof» bevat gegevens over de omvang van stikstofgevoelige habitattypen en stikstofgevoelige leefgebieden van soorten, de uitvoering van herstelmaatregelen, veldbezoek en aanvullend onderzoek. Dat is belangrijk om grip te hebben op de staat van de natuur in de Natura 2000-gebieden en de effecten van (herstel)maatregelen op die natuur. Over een algemeen causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering bestaat al enkele decennia wetenschappelijke consensus. Te hoge niveaus van stikstofdepositie zijn schadelijk voor de natuur. Een overzicht van de beschikbare wetenschappelijke kennis hierover is bijvoorbeeld opgenomen in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof» (Van den Burg et al., 2021). Het stikstofbeleid met bijbehorende middelen is dan ook gebaseerd op een deugdelijke wetenschappelijke onderbouwing.
Klopt het dat vrijwilligers de veldinspectie doen voor de «Landelijke monitoring van de Natuur»?
Het overgrote deel van de soortwaarnemingen van planten en dieren komt in Nederland inderdaad van vrijwilligers («citizen scientists»). Zij vormen geen inspectie, maar ze leveren met hun werk een belangrijke bijdrage aan de monitoring van natuur in Nederland.
Met name in natuurterreinen en ons oppervlaktewater (Kaderrichtlijn Water) vinden daarnaast vele inventarisaties door professionals plaats, vaak met name gericht op bijzondere soorten of de kwaliteit van habitattypen. Dit gaat onder meer om inventarisaties ten behoeve van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL), maar ook om vegetatiekarteringen waarin bijvoorbeeld de kwaliteit van de habitattypen in Natura 2000-gebieden wordt bepaald.
De uitkomsten van deze monitoring worden onder andere opgenomen in de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF).
Wat zijn de eisen om als vrijwilliger dergelijke inspecties te mogen uitvoeren? Welke achtergronden hebben deze vrijwilligers?
Onder de vrijwilligers zijn vele kenners die niet onderdoen voor professionals. Geregeld zijn het ook professionals (bijvoorbeeld boswachters of onderzoekers) die in hun vrije tijd planten of dieren inventariseren. Bovendien worden er vanuit de soortenorganisaties allerlei cursussen en andere informatie (bijvoorbeeld over het gebruik van de juiste determinatieboeken) aangeboden om het niveau van de inventarisaties zo hoog mogelijk te laten zijn.
Hoe wordt er geborgd dat deze beoordeling via consequente systematiek en op gelijke, professionele wijze met voldoende objectieve kennis van ecologie, in beeld gebracht wordt?
Om het inwinnen van natuurdata te verbeteren en te standaardiseren werkt de NDFF met vastgestelde protocollen, gestandaardiseerde telmethoden. Dat houdt in dat waarnemingen steeds op dezelfde manier verzameld worden. Gestandaardiseerd tellen heeft als groot voordeel dat de gegevens goed vergeleken kunnen worden, zowel onderling als van jaar tot jaar, en dat duidelijk is wat er op basis van de waarnemingen kan worden gezegd. In de NDFF is een uitgebreide controle-routine ingesteld, waarbij door deskundige validatoren en soortgroepcoördinatoren (-specialisten) alle minder betrouwbare waarnemingen met de hand worden gecontroleerd. Waarnemingen van algemenere soorten kunnen door automatische routines worden goedgekeurd. Bij alle individuele waarnemingen is het proces van goedkeuring vastgelegd en raadpleegbaar. Op de website van de NDFF is hierover meer informatie beschikbaar: www.ndff.nl
Wat zijn de gevolgen van de huidige inzet van het kabinet op mest- en kunstmestgebruik en mestimport per provincie en per eiland?
Het Nationaal Programma Landelijke Gebied zal een uitwerking gaan geven van de inzet op provinciaal niveau. Uiterlijk in juli 2023 is in elk gebied duidelijk wat de doelen per gebied zijn en hoe die gehaald worden. Op dat moment kan pas inzicht gegeven worden in welke gevolgen dit zal hebben op het mest- en kunstmestgebruik en de mestimport per provincie en per eiland.
Kunt u deze vragen een voor een en zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor 15 augustus 2022 beantwoorden?
Voor beantwoording van deze Kamervragen is een uitstelbrief verzonden.
Het bericht ‘Hoge prijzen leiden tot miljardenwinst voor olie- en gasbedrijf Shell’. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoge prijzen leiden tot miljardenwinst voor olie- en gasbedrijf Shell»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u vanuit maatschappelijk perspectief dat een bedrijf als Shell bij een kwartaalwinst van 18 miljard dollar die het gevolg is van gestegen energieprijzen waar van inwoners dagelijks last hebben en waardoor steeds meer mensen ook financieel in de problemen komen, opnieuw voor 6 miljard dollar aan eigen aandelen inkoopt?
We zien op dit moment dat er huishoudens zijn die mede door de gestegen energieprijzen moeite hebben om rond te komen terwijl er bedrijven zijn die grote winsten boeken als gevolg van diezelfde ontwikkeling. Daarom heeft het kabinet op 11 maart een maatregelenpakket aangekondigd om de gevolgen van stijgende energiekosten voor huishoudens te dempen (Kamerstuk 35 929, nr. S). In de augustusbesluitvorming is gekeken naar opties om de koopkracht te verbeteren.
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen een bijdrage levert. Daarom wordt in Nederland over de gemaakte winst belasting geheven. De winst van een bedrijf als Shell is het resultaat van marktwerking en wereldwijd gemaakt. De huidige hoge winst is mede het resultaat van de gestegen gasprijzen als gevolg van de huidige geopolitieke ontwikkelingen en in het bijzonder de oorlog in Oekraïne. Tegelijk ziet het kabinet dat er een grote noodzaak is tot investeringen in de energietransitie en zet de industrie daartoe aan met o.a. aangescherpte normen, beprijzing en subsidies. Samen met mijn collega bewindspersonen heb ik nauw contact met bedrijven als Shell over hun bijdrage in deze transitie. Shell heeft op 10 december 2021 een commitment gedaan dat zij in Nederland blijft investeren; juist in de energietransitie. Op 10 december 2021 is uw Kamer in een Kamerbrief hier over geïnformeerd.2 In dit commitment geeft Shell aan in 2020 en 2021 vier miljard te hebben geïnvesteerd in de energietransitie in Nederland en dat Shell deze lijn wil doorzetten in de toekomst. Shell heeft recent dit commitment aan mij herbevestigd. Tegelijkertijd is Shell een wereldwijd opererend bedrijf met het hoofdkantoor in Londen. Ik blijf met Shell in gesprek om extra te investeren in de verduurzaming van Nederland.
Deelt u de mening dat de berichtgeving over de aanhoudende winstgroei van grote olie- en gasbedrijven des te meer aanleiding geeft om een vorm van een solidariteitsheffing in te voeren?
Zoals geschetst in de Kamerbrief van 1 juli jl. (Kamerstuk 32 140, nr. 134) beraadt het kabinet zich op dit moment op een mogelijke solidariteitsheffing via een verhoging van de mijnbouwheffingen voor de olie- en gasproducenten in Nederland. Uw Kamer wordt hier op Prinsjesdag nader over geïnformeerd.
Kunt u een cijfermatige onderbouwing geven van de opmerking in de kabinetsbrief van 1 juli jl., dat de Nederlandse Staat reeds circa 70 procent van de winst behaald met binnenlandse olie- en gasproductie ontvangt?
Olie- en gasbedrijven zijn naast de reguliere vennootschapsbelasting (Vpb), die geldt voor alle ondernemingen in Nederland onderworpen aan specifieke mijnbouwheffingen ten aanzien van de opsporing en winning van olie of gas in Nederland. Deze additionele mijnbouwheffingen bestaan uit oppervlakterecht, cijns en winstaandeel.
Het winstaandeel bedraagt 50% over de behaalde winst in een boekjaar en kent een wisselwerking met de vennootschapsbelasting. Het winstaandeel is als kosten aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting, terwijl een fictief berekende vennootschapsbelasting verrekenbaar is met het winstaandeel, het zogenaamde verrekenbare bedrag.
Daarnaast is de staatsdeelneming Energie Beheer Nederland (EBN) als non-operating partner betrokken bij nagenoeg alle olie- en gasprojecten in Nederland met een belang van in de regel 40%. De opbrengst hiervan komt vrijwel geheel ten goede aan de schatkist.
Door een combinatie van Vpb, mijnbouwheffingen (met name winstaandeel) en de staatsdeelneming EBN ontvang de Nederlandse Staat reeds circa 70% (40% EBN en 50% winstaandeel van de resterende 60%) van de winst behaald met binnenlandse olie- en gasproductie.
Wanneer ontvangt de Kamer de resultaten van het onderzoek naar de mogelijkheden van een solidariteitsheffing?
Zoals toegezegd aan het lid Dassen (Volt) in het debat over de voorjaarsnota van 5 juli jl. en de Kamerbrief van 1 juli jl. (Kamerstuk 32 140, nr. 134) onderzoekt het kabinet momenteel wat de mogelijkheden zijn om een solidariteitsheffing in Nederland in te voeren, in de vorm van een verhoging van de mijnbouwheffingen. Hierbij kijkt het kabinet onder andere naar wat andere landen doen en wat de juridische mogelijkheden zijn. Uw Kamer wordt over de uitkomsten met Prinsjesdag nader geïnformeerd.
Deelt u de mening dat grote olie- en gasbedrijven het aan hun stand verplicht zijn fors te investeren in verduurzaming van de energievoorziening?
Ik deel de mening dat grote olie- en gasbedrijven fors dienen te investeren in de verduurzaming van de energievoorziening. Voor het kabinet zijn de doelstellingen voor verduurzaming leidend en daarom moeten alle bedrijven in Nederland investeren om de uitstoot van CO2 snel naar beneden te brengen. Als bedrijven dat niet doen, lopen zij tegen hoge kosten aan door de Nederlandse CO2-heffing en door de emissiehandel in de EU.
Ook olie- en gasbedrijven maken deel uit van de energietransitie die wij met elkaar tot een succes zullen moeten maken. De olie- en gasbedrijven investeren op dit moment al in projecten als wind op zee, waterstofproductie- en transport, CO2-opslag en -transport en geothermie. Middels heffingen en waar nodig ook subsidies spoort het kabinet ook deze bedrijven aan om een zo groot mogelijke bijdrage te leveren aan de verduurzaming van de energievoorziening.
Vormt de aanhoudende winstgroei van olie- en gasbedrijven aanleiding voor het kabinet om een grotere bijdrage van deze bedrijven te vragen ten behoeve van het investeren in de energietransitie? Bent u bereid hierover met deze bedrijven het gesprek aan te gaan?
Ik ben regelmatig in gesprek met deze bedrijven over investeren in de energietransitie in Nederland. Veel bedrijven geven uit eigen beweging aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te willen nemen. Daarnaast zet het kabinet in op een combinatie van beprijzen, normeren en subsidies om de industrie hier ook toe aan te sporen.
Vormen de aanhoudende winstgroei van olie- en gasbedrijven die deels het gevolg is van de crisis op de internationale energiemarkten en de oorlog in Oekraïne, plus de grote uitdagingen van de energietransitie aanleiding om meer te investeren in (nieuwe) deelnemingen in de energiesector?
Nee, zie het antwoord op vraag 9.
Welke mogelijkheden ziet u om de regierol van de deelneming Energie Beheer Nederland (EBN) te vergroten? Acht u het wenselijk om bijvoorbeeld de belangen in binnenlandse gas- en olieproductie en duurzame alternatieven via EBN te vergroten?
Binnen de olie- en gassector is beleidsdeelneming EBN nu vaak al betrokken als non-operating partner en investeerder in projecten. De uitdagingen rondom de energietransitie zijn reeds aanleiding voor de inzet van deelnemingen. Zo zijn deelnemingen al betrokken bij de realisatie van belangrijke projecten in het kader van de energietransitie (zoals Porthos, WarmtelinQ en het waterstoftransportnetwerk) of krijgen een wettelijke taak, zoals EBN bij geothermieprojecten. De gestegen winsten van olie- en gasbedrijven vormen geen aanleiding om meer te investeren in de energietransitie via het instrument deelnemingen. De nieuwe nota Deelnemingenbeleid 2022 bevat een afwegingskader voor het aangaan en afstoten van een deelneming. Deelnemingen worden alleen ingezet indien het een gepast instrument is om een publiek belang te borgen en alternatieven niet voorhanden zijn. Zo dient er behoefte te zijn aan meer invloed dan er in wet- en regelgeving vastgelegd kan worden.
De aanhoudende winstgroei is een voorbeeld van een verdelingsvraagstuk. Bij een verdelingsvraagstuk zijn alternatieve en minder complexe instrumenten beschikbaar dan de inzet van deelnemingen, zoals een heffing of subsidie. Bij dergelijke instrumenten wordt ook voorkomen dat de overheid risico’s loopt, wat het geval is bij investeringen en dus risicodragend deelnemen via deelnemingen.
Belangenverstrengeling van Ab Osterhaus met Bavarian Clinic |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Viroclinics, het bedrijf waar viroloog en «coronaprominent» Ab Osterhaus aandelen in heeft, onderzoek deed voor het bedrijf Bavarian Nordic, dat het vaccin voor het apenpokkenvirus levert?
Ik ben daar niet van op de hoogte. Viroclinics, dat is opgericht door Ab Osterhaus en waar hij voorzitter van de wetenschappelijke adviescommissie is, werkt voor bedrijven over de hele wereld als een virologische contractonderzoeksorganisatie dus het is zeer goed mogelijk dat zij ook onderzoek hebben gedaan voor Bavarian Nordic.
Bent u ervan op de hoogte dat de heer Osterhaus zelf ook betrokken was bij dit onderzoek? Wist u dit al voor het uitrollen van de apenpokkenvaccinatiecampagne voor risicogroepen?
Ik ben daar niet van op de hoogte.
Hoe reflecteert u op het feit dat de heer Osterhaus als expert de uitbraak van het apenpokkenvirus mag duiden op nationale televisie en in de media, terwijl hij zelf actief betrokken is bij de productie van een vaccin voor dit virus? Bent u van mening dat hij nog onafhankelijk kan optreden? Zo ja, kunt een uitgebreide uitleg geven?
De heer Osterhaus heeft geen rol bij de advisering over, bestrijding van of voorlichting namens de overheid over het apenpokkenvirus. Het staat de heer Osterhaus vrij om het apenpokkenvirus te duiden op televisie en in de media. Het staat televisieprogramma’s en andere media vrij om te bepalen wie zij wel of niet uitnodigen als expert. De overheid heeft hier geen rol bij.
Vindt u niet dat alle (schijn van) eventuele belangenverstrengeling geëlimineerd moet worden in deze situatie, aangezien het gaat om het beschermen van de volksgezondheid en de nationale veiligheid, waar niet aan verdiend zou mogen worden? Zo ja, waarom mag de heer Osterhaus dan betrokken zijn bij de productie van dit vaccin als hij ook een rol in de voorlichting en in de media speelt?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennis van wat de heer Osterhaus verdient met zijn aandelen in Viroclinics? Heeft u de heer Osterhaus gevraagd hierover openheid van zaken te geven? Zo nee, waarom niet?
Nee, hier heb ik geen kennis van, deze informatie is irrelevant aangezien de heer Osterhaus geen rol heeft bij de advisering over het apenpokkenvirus.
Is de data van het onderzoek van Viroclinics openbaar en toegankelijk gemaakt voor derden? Zo nee, waarom niet?
Voor de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen en vaccins doen farmaceutische bedrijven uitgebreid onderzoek naar de kwaliteit, werkzaamheid en veiligheid van hun product. Bij de beoordeling of een geneesmiddelen of vaccin een markttoelating kan krijgen, worden alle relevante onderzoeksgegevens nauwkeurig bestudeerd en geëvalueerd door – in dit geval – het Europees geneesmiddelenbureau (EMA). Onderzoeksgegevens kunnen – conform de Europese geneesmiddelenwetgeving – gedurende een periode van maximaal 10 jaar na marktoelating vertrouwelijk blijven. Zoals aangegeven is mij niet bekend of en zo ja welk type onderzoek het bedrijf van de heer Osterhaus voor producent Bavarian Nordic heeft uitgevoerd. Op de website van viroclinics zijn diverse onderzoeken te vinden die met apenpokken samenhangen.
Is de data van het onderzoek van Bavarian Nordic naar de werking van het apenpokkenvirus, waar de heer Osterhaus direct aan meewerkte, openbaar en toegankelijk gemaakt voor derden? Zo nee, waarom niet? Is bij u bekend wat de heer Osterhaus heeft verdiend met zijn medewerking aan dit onderzoek?
Zie het antwoord op vraag 6. Ik heb geen kennis of en zo ja welke vergoedingen het bedrijf van de heer Osterhaus zou hebben ontvangen voor het onderzoek dat Viroclinics heeft uitgevoerd. Dit is ook irrelevant omdat de heer Osterhaus geen rol heeft bij de advisering over het apenpokkenvirus.
Bent u op de hoogte van het feit dat de heer Osterhaus ook bij de Mexicaanse griep een sleutelrol speelde met betrekking tot het adviseren van de Nederlandse overheid over de vermeende ernst van dat virus en de aanschaf van medicatie en vaccins, die nauwelijks effectief waren, maar wel miljarden aan belastinggeld hebben gekost?
Op 14 juni 2011 heeft mijn ambtsvoorganger de Tweede Kamer de reactie van de regering op Evaluatie aanpak Nieuwe Influenza A (H1N1) gestuurd (kamerstuk 22 894, nr. 300). In deze reactie gaat zij in op evaluatie van de nationale besluitvorming over de Mexicaanse griep.
Hoe duidt u de steeds terugkerende rol van de heer Osterhaus als «expert» op het gebied van gezondheidscrises, terwijl hij sterk commercieel betrokken is bij de farmaceutische industrie? Kunt u een uitgebreide analyse geven?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op de vragen 3 en 4.
Hoe reflecteert u op het feit dat de heer Osterhaus tijdens de coronacrisis door de media en de politiek is opgevoerd als autoriteit op het gebied van vaccins, terwijl nu steeds meer blijkt dat de werking van de coronavaccins bij lange na niet is wat de heer Osterhaus Nederland heeft voorgespiegeld?
Zoals ik reeds heb aangegeven is het aan de media om te bepalen wie zij uitnodigen als expert als het gaat om infectieziektebestrijding. Over de werking van coronavaccins wordt de Tweede Kamer op de hoogte gehouden via de Kamerbrieven over dit onderwerp.
Weet u of en op welke wijze de heer Osterhaus commercieel betrokken is geweest bij het onderzoek naar / de productie van / de campagne voor de coronavaccins? Zo ja, kunt u openbaar maken wat hij hieraan heeft verdiend?
Nee, hier ben ik niet van op de hoogte en ik acht het ook niet nodig over deze informatie te beschikken aangezien de heer Osterhaus geen officiële rol heeft in de advisering over, bestrijding van of voorlichting namens de overheid met betrekking tot het apenpokkenvirus.
Bent u op de hoogte van de eventuele afspraken die de heer Osterhaus heeft gemaakt met de farmaceutische industrie omtrent advies met betrekking tot het apenpokkenvirus? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hier openheid over geven?
Zie antwoord vraag 11.
De spoedeisende hulppost van het LangeLand Ziekenhuis die drie dagen per week gaat sluiten |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op de beslissing van het bestuur van het LangeLand Ziekenhuis om de spoedeisende hulppost drie dagen in de week te sluiten?1
Als er op een SEH-afdeling geen kwalitatief goede en veilige zorg kan worden geleverd door personeelstekort, dan is het niet verantwoord om deze afdeling open te houden en patiënten hier te laten behandelen. Goede en veilige zorg voor patiënten staat voor mij voorop. Het is goed dat het LangeLand Ziekenhuis, conform de AmvB acute zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz), met andere partijen in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) afspraken heeft gemaakt om de continuïteit van de acute zorg in de regio te kunnen blijven garanderen.
Waarom duurt deze driedaagse sluiting tot 1 oktober? Heeft het Langeland Ziekenhuis dan genoeg personeel geregeld voor de spoedeisende hulp of zijn dan de plannen bekend voor de afbouw van verschillende afdelingen van het Langeland Ziekenhuis?2
Het LangeLand Ziekenhuis geeft aan dat de driedaagse sluiting van de spoedeisende hulp (SEH) duurt tot 1 oktober a.s. Die periode heeft het ziekenhuis nodig om de personeelsbezetting van de SEH weer op sterkte te brengen en te investeren in de kwaliteit van zorg.
Op de stand van zaken rondom de ontvlechting van de Reinier Haga Groep en de planning specifiek voor het LangeLand Ziekenhuis ben ik al eerder ingegaan in de beantwoording van de vragen van het lid Hijink (SP) over de ingrijpende veranderingen in het Langeland Ziekenhuis.3 De planning over de besluitvorming is voor zover ik weet nog niet duidelijk.
Wat zijn de gevolgen voor personeel wanneer de spoedeisende hulppost drie dagen in de week dicht gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Navraag bij het LangeLand Ziekenhuis leert dat het personeel van de SEH deze periode benut voor onder andere het volgen van opleidingen. Daarnaast is het van belang het personeel enige rust te gunnen na een periode met een zeer hoge werkdruk.
Wat zijn de gevolgen voor patiënten wanneer de spoedeisende hulppost drie dagen in de week dicht gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Patiënten met een spoedeisende zorgvraag kunnen – zoals gebruikelijk – op werkdagen tussen 08.00 uur en 17.00 uur bij hun eigen huisarts terecht. Buiten kantooruren (vóór 08.00 uur en ná 17.00 uur) én in het weekend kunnen patiënten terecht bij de huisartsenpost (079 - 343 1600). In acute, levensbedreigende situaties kunnen patiënten bellen met 112.
Gedurende de tijdelijke sluiting kunnen patiënten terecht bij de spoedeisende hulp van de omliggende ziekenhuizen: Alrijne ziekenhuis; Groene Hart ziekenhuis; Reinier de Graaf ziekenhuis; Leids Universitair Centrum; Haags Medisch Centrum en HagaZiekenhuis. Met deze ziekenhuizen en met huisartsenpraktijken zijn goede afspraken gemaakt over de opvang van patiënten met een spoedeisende hulpvraag.
Op welke wijze communiceert het bestuur van het Langeland Ziekenhuis met patiënten en betrokken zorgorganisaties over deze tijdelijke sluiting? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het LangeLand Ziekenhuis geeft aan dat alle in-en externe stakeholders mondeling, dan wel schriftelijk zijn geïnformeerd. Met bestuurders van de omliggende ziekenhuizen is uitgebreid overleg gevoerd over de verdeling van de spoedpatiënten gedurende de tijdelijke, gedeeltelijke sluiting. Ook de ambulancedienst, huisartsen en huisartsenpost zij hier nauw bij betrokken.
Patiënten en inwoners van Zoetermeer zijn geïnformeerd via een redactionele pagina in een lokale huis-aan-huiskrant en berichtgeving via de website van het ziekenhuis en sociale mediakanalen. Een persbericht dat naar de lokale en regionale pers is gestuurd, heeft veel lokale en landelijke media-aandacht gegenereerd. Patiënten (zelfverwijzers) die zich melden bij de SEH worden via een bord bij de deur geïnformeerd hoe te handelen bij spoed (zie ook het antwoord op vraag 4). De gemeente Zoetermeer is ook vooraf op de hoogte gesteld.
Hebben andere ziekenhuizen voldoende capaciteit om de spoedeisende zorg op te vangen als het Langeland Ziekenhuis drie dagen in de week de spoedeisende hulppost sluit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het LangeLand Ziekenhuis meldt dat dit het geval is. Hoewel ziekenhuizen in de regio eveneens te maken hebben met personeelskrapte op de spoedeisende hulp, is de verwachting dat zij capaciteit hebben om de spoedeisende zorg op te vangen. Dit is mede gebaseerd op historische data waarbij een inschatting is gemaakt van de hoeveelheid te verwachten presentaties en opnames. Er is in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) tijdig in kaart gebracht welke maatregelen nodig zijn om de acute zorg voor de patiënten in de regio te kunnen blijven garanderen.
Het bericht ‘NIST kiest wapens tegen kwantumcomputer als cryptokraker’. |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «NIST kiest wapens tegen kwantumcomputer als cryptokraker»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat kwantumcomputers een serieus gevaar kunnen vormen voor het Nederlandse briefgeheim en veilige communicatie tussen o.a. veiligheidsdiensten, Nederlandse burgers onderling en voor onze ondernemers in het kader van bedrijfsgeheimen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit gevaar? Zo nee, waarom niet?
Ja. De komst van de kwantumcomputer brengt risico’s met zich mee op het gebied van informatiebeveiliging. Sommige cryptografische standaarden die nu veilig worden geacht, zullen door de komst van kwantumcomputers niet meer veilig zijn, waaronder cryptografie die nu veelvuldig wordt gebruikt voor het beveiligen van internetverkeer.
Zoals ook benoemd in de AIVD-brochure «Bereid je voor op de dreiging van kwantumcomputers», achten experts de kans klein maar reëel dat kwantumcomputers in 2030 al krachtig genoeg zullen zijn om de huidige cryptografische standaarden te breken.2 Informatie die gedurende een langere periode vertrouwelijk moet blijven, waaronder staatsgeheimen, moet daarom zo snel mogelijk al beschermd worden tegen store now, decrypt later-aanvallen3. Deze dreiging wordt ook gesignaleerd door het NCSC, dat de afgelopen jaren heeft opgeroepen tot het starten met het voorbereiden op de komst van kwantumcomputers, bijvoorbeeld via de NCSC-factsheet «Postkwantumcryptografie».4
Voor de rijksoverheid en medeoverheden, maar ook voor de private sector, betekent dit dat zij zullen moeten migreren naar kwantumveilige systemen en technologieën. Deze migratie is omvangrijk, en zal zo snel mogelijk gestart moeten worden om op tijd voorbereid te zijn op de dreiging van kwantumcomputers.
Op welke wijze borgt u tijdig met oplossingen te komen tegen de komst van kwantumcomputers zodat inwoners van Nederland veilig digitaal kunnen communiceren en persoonsgegevens en bedrijfs- en staatsgeheimen goed beveiligd kunnen blijven? Welke concrete stappen zijn hier de afgelopen jaren voor gezet en welke stappen bent u nog voornemens te zetten?
Gezien de hierboven gesignaleerde veiligheidsrisico’s voor de overheid, burgers en bedrijven, zet het kabinet zich, met partners uit de private sector en wetenschap, op verschillende wijzen in om maatregelen en technologieën te ontwikkelen die deze risico’s kunnen helpen mitigeren.
Voor de verwerking van gerubriceerde gegevens zijn al geruime tijd kwantumveilige producten beschikbaar. Volgend uit het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie (VIRBI) is kwantumveiligheid sinds 2020 een harde eis voor producten waarmee gerubriceerde gegevens verwerkt worden. Het gaat dan om gegevens gerubriceerd als departementaal vertrouwelijk en hoger. Om te borgen dat de rijksoverheid ook in de toekomst kan beschikken over beveiligingsproducten voor vertrouwelijke informatie, wordt er in het kader van de Nationale Cryptostrategie (NCS) geïnvesteerd in de ontwikkeling van deze producten. Dit maakt het mogelijk om in te spelen op risico’s rondom kwantumcomputing voor wat betreft de rijksoverheid. Hierbij wordt in samenwerking met bedrijven en experts onder meer gewerkt aan de ontwikkeling van nieuwe beveiligingsproducten en het doorontwikkelen van bestaande producten.
Deze producten zullen gebruikmaken van post-quantumcryptografie (PQC). Dit is een vorm van cryptografie die gebaseerd is op wiskundige problemen die niet effectief te kraken zijn met een kwantumcomputer. In 2023 zal de AIVD in samenwerking met TNO en het Centrum voor Wiskunde en Informatica (CWI) een kwantum Migratie Handleiding publiceren die overheden, bedrijven en burgers kunnen gebruiken als handvat voor migratie naar kwantumveilige communicatie. Deze handleiding beschrijft de verschillende doelgroepen en bijbehorende (technische) stappen die genomen kunnen worden.
Het kabinet investeert via het Nationaal Groeifonds fors in de Nationale Agenda kwantumtechnologie (zie beneden het antwoord op vraag 10). Naast de inzet vanuit het Groeifonds hebben departementen een aantal jaar geleden gezamenlijk het initiatief genomen om binnen de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) uit 2018 met het programma «Cybersecurity – naar een veilig en betrouwbaar digitaal domein» aan de slag te gaan om oplossingen te vinden voor vraagstukken rond internetveiligheid. Daarbinnen is een project gefinancierd tegen het gevaar van het breken van versleutelingsschema’s door kwantumcomputers.5 Daarnaast werkt de overheid samen met private partijen en wetenschappers, onder leiding van het ECP, aan het ontwikkelen van werelds eerste kwantum Impact Assessment (QIA). Organisaties die met kwantumtechnologie willen gaan werken, kunnen dan het QIA doen, om te bepalen wat juridische, ethische en maatschappelijke consequenties zijn van het inzetten van deze technologie. De kennis en producten ontwikkeld via deze trajecten zullen door overheid, bedrijven en burgers benut kunnen worden om zich te beveiligen en om kwantumtechnologie op een verantwoorde wijze te gebruiken.
Er wordt niet alleen op nationaal niveau geïnvesteerd en samengewerkt, maar ook op Europees niveau. Die Europese inzet is uiteengezet in het antwoord op vraag 9.
Binnen de rijksoverheid zijn departementen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voor informatiebeveiliging ook verantwoordelijk om hun belangrijkste processen en andere belangen te beschermen tegen de dreiging van de kwantumcomputer op de toegepaste cryptografie. Om de departementen hierbij te helpen wordt er momenteel op verzoek van het CIO-beraad vanuit de I-strategie Rijk 2022 – 2025, interdepartementaal gewerkt aan een plan voor een gezamenlijke aanpak van deze dreiging, zodat kennis en kunde gedeeld worden, centraal een beeld ontstaat hoe ver de departementen zijn en om de krachten te bundelen onder andere met betrekking tot leveranciersmanagement. BZK zal de medeoverheden wijzen op het belang van spoedige inzet op kwantumcryptografie, en de door de rijksoverheid opgedane ervaring met hen delen, om hen snel op gang te helpen. Er is daarnaast ook een kwantum InnovatieHub rijksoverheid. Dit is een netwerk van geïnteresseerden in kwantumtechnologie en de impact voor de rijksoverheid. Dit netwerk heeft de afgelopen jaren een grote rol gespeeld in het vergroten van het bewustzijn omtrent de impact van kwantumtechnologie binnen de rijksoverheid.
Welke voorbereidingen neemt u op de komst van de kwantumcomputers? Welke voorbereidingen worden hier getroffen, ook eventueel in samenwerking met private sectoren?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen ziet u voor de rijksoverheid en lagere overheden met de komst van kwantumcomputers wat betreft het inrichten van de systemen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u samen met bedrijven en experts op zoek naar oplossingen om encryptie bestendig te maken tegen de komst van kwantumcomputers? Zo ja, wat is de status van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u al een selectie gemaakt van alternatieve cryptografische methoden die niet vatbaar zijn voor het kwantumrekengeweld? Zo ja, welke methoden vallen binnen deze selectie? Zo nee, wanneer verwacht u met een selectie te komen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 3, 4 en 6, wordt voor wat betreft het adresseren van de risico’s van kwantumcomputing, door de overheid fors geïnvesteerd. Daarnaast werken cybersecurity experts en cryptologen van de rijksoverheid ook nauw samen met experts uit de private sector en wetenschap. Hierbij wordt breder gekeken naar het vraagstuk dan sec de ontwikkeling van cryptografie, maar ook de implementatie in beveiligingsproducten, standaardisering en migratie-adviezen. Die brede inzet moet de komende jaren leiden tot adviezen en producten die overheid, bedrijven en burgers kunnen gebruiken om zich te beveiligen tegen de dreiging van kwantumcomputing.
Naar aanleiding van de selectie van NIST heeft het NCSC in juli 2022 beveiligingsrichtlijnen gepubliceerd.6 In deze beveiligingsrichtlijnen adviseert het NCSC over het gebruik van specifieke algoritmes waar organisaties gebruik van kunnen maken bij het inrichten van hun architectuur die gebruik maakt van een combinatie van traditionele en kwantum-veilige algoritmes. Daarnaast publiceerde het NCSC in 2017 al de factsheet postkwantumcryptografie.
De AIVD heeft voor het gebruik van cryptografie voor het versleutelen van gerubriceerde informatie klassieke en nieuwe cryptografische methoden beoordeeld op mogelijk gebruik als post-quantum cryptografie (PQC), en daarover gepubliceerd in de brochure «Bereid je voor op de dreiging van kwantumcomputers». Hierin wordt een combinatie van traditionele cryptografie en PQC, een zogeheten hybride constructie, aangeraden voor die systemen waar niet gewacht kan worden op standaardisatie van PQC. Ook is het voor alle organisaties die werken met gevoelige informatie belangrijk om te beginnen met de migratie hiervan naar kwantumveilige systemen. In de eerste fasen van deze migratie kan een inventarisatie plaatsvinden van systemen die voor de komst van een kwantumcomputer al gemigreerd moeten worden, en wanneer deze migratie moet plaatsvinden.
Een ander veelgenoemde technologie voor het beveiligen van communicatie is kwantum key distribution (QKD). Echter, in de eerdergenoemde AIVD-brochure, beoordeelt de AIVD, QKD zonder het gebruik van PQC als ongeschikt voor het beveiligen van gevoelige informatie. De reden hiervoor is dat QKD sommige, maar niet alle benodigde veiligheidsfuncties vervult. Daarom adviseert de AIVD in alle gevallen om voor de verwerking van gevoelige informatie ook PQC te gebruiken. Onderzoek naar QKD zorgt wel voor kennisopbouw over de onderliggende kwantumtechnologieën. Daarom is het alsnog belangrijk om ook onderzoek te doen naar QKD, ondanks dat QKD op zichzelf ongeschikt is voor het beveiligen van gevoelige communicatie.
In het kader van het plan van aanpak dat voor de rijksoverheid wordt ontwikkeld, is een van de elementen waar binnen het migratieplan naar wordt gekeken de zogenaamde «crypto-agitatie». Dit concept maakt het mogelijk om flexibel en gemakkelijk over te schakelen op verschillende soorten cryptografie, bijvoorbeeld door hardware te gebruiken die dit mogelijk maakt. Dit zou de overstap voor een deel kunnen versnellen. Daarnaast kan dit concept worden ingezet voor producten en diensten die nu worden ontwikkeld en gebruik gaan maken van cryptografie.
Bent u het met de experts uit het artikel eens dat het verstandig kan zijn alvast in te zetten op een combinatie van traditionele cryptografie en de nieuwe, nog niet volledig uitontwikkelde, postkwantummethoden? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is Nederland aangesloten bij de Europese programma’s die betrekking hebben op kwantumcomputers? Zo ja, op welke manier heeft Nederland dit vormgegeven? Wat heeft dit concreet tot nu toe opgeleverd? Zo nee, waarom niet?
Ja, Nederland neemt deel aan Europese programma’s die ook betrekking hebben op kwantumcomputers, zoals Digital Europe en Horizon Europe.
Tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap in 2016 heeft de Europese Commissie het EU kwantum Technologies flagship gelanceerd, een R&D programma voor Europese consortia met een budget van 1 miljard euro. Van de totaal 146 miljoen euro uit de eerste fase van het flagship onder Horizon 2020 (2014–2020) namen Nederlandse kennisinstellingen deel voor 10,6 miljoen euro, een percentage van 7,28% – ruim meer dan het gemiddelde Nederlandse aandeel in Horizon 2020. Voor twee consortia op het gebied van kwantum Internet (TU Delft) en kwantum sensing (UvA) is Nederland penvoerder.
Daarnaast heeft Nederland een belangrijke rol in EuroQCI, het Europese programma voor kwantum-communicatie, waar QKD als technologie centraal staat. De Nederlandse inzet in dit EuroQCI programma wordt door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en kwantumDeltaNL interdepartementaal afgestemd met vertegenwoordigers van onder meer J&V, DEF, BZ en BZK.
In de eerste fase van dit EuroQCI programma, ontvangt een Nederlands consortium met Stichting kwantum Delta als penvoerder cofinanciering van 5 miljoen euro uit het Digital Europe Programma. Het gaat hierbij om het project «QCINed: Towards a National kwantum Communication Infrastructure in The Netherlands» waarbij een experimenteel kwantum communicatienetwerk wordt opgezet door Nederlandse kennisinstellingen met participatie door verschillende ministeries en Rijksuitvoeringsorganisaties.
Deze projecten zitten momenteel in hun eerste fases, en zullen de komende jaren hun resultaten gaan opleveren. Wel heeft de projectontwikkelfase al bijgedragen aan meer samenwerking tussen Nederlandse en Europese partners op dit gebied.
Hoeveel geld is tot op heden uit het groeifonds beschikbaar gesteld voor de ontwikkeling van kwantum technologie? Welk deel van dit budget is de afgelopen jaren, of zal de komende jaren ook worden geïnvesteerd in het ontwikkelen van deze technologie?
In de eerste ronde van het Nationaal Groeifonds is 615 miljoen euro gereserveerd voor de uitvoering van de Nationale Agenda kwantumtechnologie. Het voorstel kwantumDeltaNL richt zich op het versterken van Nederlands kwantum-ecosysteem, door te investeren in (1) kwantumcomputing, (2) kwantumnetwerken en (3) kwantumsensing. Behalve investeringen in R&D wordt het budget ook gebruikt voor een valorisatieprogramma, voor campusontwikkeling, en voor versterking van de nationale onderzoeksinfrastructuur via NanolabNL. Tevens is er aandacht voor de maatschappelijke impact van deze nieuwe technologie.
Van het bedrag van 615 miljoen uit het nationaal groeifonds is 54 miljoen euro direct toegekend voor Fase 1 van dit programma, welke is gestart in september 2021. Na positieve beoordeling van de uitvoering van Fase 1 is door het kabinet inmiddels ook de voorwaardelijke toekenning voor Fase 2 omgezet in een definitieve toekenning voor het bedrag van 228 miljoen euro. Na een tussentijdse evaluatie in 2025 zal een besluit worden genomen over de reservering van 333 miljoen euro voor Fase 3 van dit programma.
Bent u het ermee eens dat de Nederlandse economie kan profiteren van de mogelijkheden van kwantumcomputers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Ja, het kabinet is het hier mee eens. Om deze reden heeft de Adviescommissie Nationaal Groeifonds destijds positief geadviseerd om het kwantumDeltaNL project te honoreren. Kwantum is een ontwikkelende technologie, die een «game-changer» kan zijn op het gebied van rekenkracht en daarmee voor nieuwe verdienmodellen en oplossingen voor maatschappelijke problemen kan zorgen.
Op dit moment zien we een snelle groei van bedrijvigheid rondom deze sleuteltechnologie. Het ecosysteem van kwantumDeltaNL breidt zich snel uit met Nederlandse en buitenlandse startups en scale-ups die werken aan innovatieve componenten en services voor kwantumcomputers en kwantuminternet.
In het kader van het publiek-private samenwerkingsplatform voor cybersecurity kennis en innovatie dcypher wordt door de overheid, het bedrijfsleven en kennisinstellingen samengewerkt aan de ontwikkeling van innovatieve producten en diensten op het gebied van cryptocommunicatie. In aanvulling op de Nationale Crypto Strategie richt deze routekaart cryptocommunicatie zich voornamelijk op het ontwikkelen van het Nederlandse verdienvermogen met betrekking tot cryptografie op zoals dat binnen de overheid en het bedrijfsleven worden toegepast. Post-kwantum cryptografie is hier een belangrijk onderdeel van.
Uitstellen operaties in Drentse ziekenhuizen door tekort medische materialen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met de berichtgeving dat Drentse ziekenhuizen operaties uitstellen vanwege een tekort aan medische materialen?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening dat het uitstellen van operaties vanwege een tekort aan medische materialen in een welvarend land als Nederland een absolute no-go dient te zijn? Zo ja, hoe gaat u dit probleem kordaat oplossen, zodat patiënten snel geholpen worden? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Ik deel de zorgen over het uitstellen van operaties vanwege een tekort aan medisch materiaal. Overal in Europa is te zien dat de beschikbaarheid van medische hulpmiddelen en In-vitro diagnostica (IVD’s) op dit moment onder druk staat. Ik kan mij voorstellen dat dit bij patiënten en zorgverleners voor onrust zorgt.
Dit probleem heeft alleen niet één oorzaak en helaas is er ook niet één oplossing. We hebben te maken met hogere grondstofprijzen, wachttijden bij de certificerende instanties (de notified body’s), problemen in de leveringsketen, nieuwe EU-regels die goed zijn voor de patiëntveiligheid en effectiviteit, maar ook hogere eisen stellen aan medische hulpmiddelen en IVD’s. Ook de Russische invasie van Oekraïne is een factor.
Juist omdat dit zo complex is, moeten fabrikanten, inkopende partijen en de overheid samen werken aan oplossingen. Om eerder zicht te hebben op eventuele naderende tekorten, heb ik met de fabrikanten een intentieverklaring opgesteld over het tijdig melden, zodat zorgverleners hierop kunnen inspelen.
Uiteindelijk is de beschikbaarheid van medische materialen bovenal een Europees of zelfs mondiaal probleem. In Europa werk ik daarom, samen met mijn collega’s, aan een actieplan om beschikbaarheid van medische hulpmiddelen op de Europese markt te verbeteren. Dit onder andere door in te zetten op het vergroten van de capaciteit van de notified body’s. Dit doen we in nauwe afstemming met het Nederlands veld. Dit zijn stappen die we nemen, maar laat me ook duidelijk zijn: de wereldmarkt is veranderd. En dat betekent dat creatief voorraadbeheer van groot belang is. Dat betekent onder meer weten wat je in huis hebt, de afhankelijkheid van individuele producten verkleinen, zicht op alternatieven, coördinatie tussen zorginstellingen om onderling tekorten op te vangen.
Ik ben hierover in gesprek met het veld om te kijken hoe we de fabrikanten en inkopende partijen hierin kunnen ondersteunen. Over deze ondersteunende maatregelen hoop ik uw Kamer in de komende periode te kunnen informeren.
Heeft u, gezien de huidige geopolitieke situatie in de wereld, de bereidheid om te onderzoeken of Nederland geheel zelfvoorzienend kan worden in het fabriceren van medische materialen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Het is om meerdere redenen (o.a. technologisch, toegang tot grondstoffen en halffabricaten, personeel, logistiek en financieel) niet haalbaar om voor alle medische hulpmiddelen zelfvoorzienend te zijn in Nederland of in Europa. Wel is het van belang dat we inzetten op het verminderen van kwetsbaarheden en ongewenste afhankelijkheden door te investeren in de leveringszekerheid van medische hulpmiddelen. Hierbij zoek ik de samenwerking met andere landen in Europa zodat voor veel medische producten de leveringszekerheid versterkt kan worden.
Het (tijdelijk) sluiten van de Spoedeisende Hulpafdeling in Zoetermeer. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over het (tijdelijk) sluiten van de spoedeisende hulp (SEH)-afdeling in het LangeLand Ziekenhuis te Zoetermeer?1
Ja.
Deelt u de mening dat het sluiten van de SEH-afdeling volstrekt onaanvaardbaar is, levens in gevaar brengt en de al onder immense hoge druk onder werkende huisartsen nóg verder belast? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat men deze maatregel intrekt? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Nee, deze mening deel ik niet. Als er op een SEH-afdeling geen kwalitatief goede en veilige zorg kan worden geleverd door personeelstekort, dan is het niet verantwoord om deze afdeling open te houden en patiënten hier te laten behandelen. Goede en veilige zorg voor patiënten staat voor mij voorop. Volgens de AMvB acute zorg (Uitvoeringsbesluit Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)) moet een zorgaanbieder die aanbod van acute zorg geheel of gedeeltelijk wil beëindigen of opschorten, een zorgvuldige besluitvormingsprocedure volgen waarbij de belangen van cliënten, inwoners, andere zorgaanbieders, gemeenten en veiligheidsregio worden meegewogen. Er moet onder meer een plan worden opgesteld waarin wordt omschreven hoe wordt gestreefd naar het borgen van de continuïteit van zorg voor cliënten. Het LangeLand Ziekenhuis heeft vanwege deze tijdelijke sluiting met andere partijen in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) afspraken gemaakt om de continuïteit van de acute zorg in de regio te kunnen blijven garanderen. Hierin wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de spreiding van patiënten om de drukte en opstoppingen elders te beperken, ook onder de huisartsen in de omgeving. Ik heb geen indicaties dat de tijdelijke sluiting tot gezondheidsschade voor patiënten leidt of tot problemen bij andere zorgaanbieders in de regio.
Wat is uw plan om het grote tekort aan SEH-artsen te lenigen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven hoe u op korte termijn de benodigde 600 SEH-artsen gaat realiseren?
De opleiding tot SEH-arts wordt door de overheid bekostigd volgens dezelfde systematiek als de opleiding tot medisch specialist. De jaarlijkse opleidingsbehoefte wordt geraamd door het Capaciteitsorgaan. Daarbij wordt rekening gehouden met tal van factoren, zoals demografie, vakinhoudelijke ontwikkelingen, epidemiologie, vacaturegraad et cetera. De beroepsgroep, met inbegrip van de Nederlandse Vereniging van SEH-artsen, is nauw betrokken bij het opstellen van deze raming. Volgens het huidige advies van het Capaciteitsorgaan zijn jaarlijks 40 nieuwe opleidingsplaatsen voor SEH-artsen nodig. Deze worden beschikbaar gesteld en volledig benut. De afgelopen jaren is het aantal SEH-artsen flink toegenomen en dat zal ook de komende jaren het geval zijn. Overigens ligt de verlening van acute medische zorg niet alleen in handen van SEH-artsen, maar zijn daarbij ook andere artsen en andere zorgverleners zoals verpleegkundigen betrokken. Eind van dit jaar brengt het Capaciteitsorgaan een nieuw instroomadvies uit voor medische vervolgopleidingen. Na het verschijnen van dat advies zal ik de Kamer informeren over de instroom in de bekostigde medische vervolgopleidingen in de komende jaren.
Tegelijkertijd moeten we ons realiseren dat het vinden van personeel voor zorg en welzijn, waaronder ook voor de SEH, een grote uitdaging is. In de hoofdlijnenbrief Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg die uw Kamer op 13 mei 2022 heeft ontvangen, schetst het kabinet op hoofdlijnen de opdracht die we voor alle partijen zien ten aanzien van de uitdagingen op de arbeidsmarkt in zorg en welzijn.2 De komende jaren is het doel om het anders werken en leren in de zorg verder te brengen, om zo de vraag naar zorgmedewerkers te dempen bij de stijgende zorgvraag die op ons afkomt. Het is noodzakelijk om de komende periode in te zetten op voldoende ruimte voor het behoud van medewerkers door goed werkgeverschap, voor leren en ontwikkelen, en voor innovatie in werkvormen en technieken. In het najaar van 2022 ontvangt uw Kamer een uitgewerkt programmaplan «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg; Samen anders leren en werken».
Bent u bekend met het burgerinitiatief «Opschalen zorg»?2
Ja
Wilt u reageren op het verzoek van het burgerinitiatief? Kunt u in dit kader een gedetailleerd antwoord geven?
In het burgerinitiatief wordt verzocht om het opschalen van de IC-capaciteit, het stoppen met het sluiten van ziekenhuizen en spoedeisende hulpafdelingen, de tijdelijke inzet van het leger en noodhospitaal capaciteit en invoering van een sociale dienstplicht en om overleg met ziekenhuizen om het probleem van de uitgestelde zorg in te halen.
Om goed voorbereid te zijn op een eventuele nieuwe COVID-golf in het najaar van 2022 heeft het «expertteam COVID-zorg in Ziekenhuizen» in beeld gebracht wat
hiervoor nodig is. In de Kamerbrief van 13 juni 2022 is aangegeven welke acties worden ingezet waaronder het toewerken met onder meer zorgverzekeraars, zorgaanbieders en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) naar afspraken over de financiering van de instandhouding van de IC-opschaling en -beschikbaarheid in 2023.4
Ook zijn in deze Kamerbrief maatregelen geschetst voortkomend uit het advies van de Taskforce Ondersteuning Optimale Inzet Zorgverleners, die op korte en (middel)lange termijn uitvoerbaar zijn, de optimale beschikbaarheid van zorgmedewerkers vergroten en de behoefte aan beschikbaar zorgpersoneel verkleinen, door bijvoorbeeld het werk anders te organiseren in crisistijd.
Het is aan de betrokken zorgaanbieders en zorgverzekeraars om samen te zorgen voor toegankelijke, kwalitatief goede en betaalbare zorg voor de inwoners uit de regio. Het is van belang dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars in nauw contact staan met elkaar als het behandelaanbod wijzigt. Wijzigingen in behandelaanbod vragen om zorgvuldige communicatie richting patiënten, medewerkers en andere betrokkenen. Patiënten moeten tijdig geïnformeerd worden over wijzigingen en waar men indien nodig elders terecht kan voor een behandeling. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de NZa houden vinger aan de pols en informeren mij wanneer dat nodig is. De NZa ziet toe op onder meer de toegankelijkheid van de zorg. De NZa informeert mij conform de vroegsignaleringsafspraken, indien dat aan de orde is.5 Als een ziekenhuis het aanbod van acute zorg geheel of gedeeltelijk wil beëindigen, moet de besluitvormingsprocedure uit de AMvB acute zorg gevolgd worden.6 Dit houdt onder andere in dat de IGJ geïnformeerd moet worden en dat gemeente en inwoners worden betrokken.
Een van de voorstellen uit het burgerinitiatief is het tijdelijk inzetten van het leger en het opzetten van noodhospitaal-capaciteit. De inzet van het leger is een «last resort» ten tijde van een crisis. Alleen in geval van maatschappelijke steun in openbaar belang kan de Minister een beroep doen op Defensie. Voordat hier een beroep op kan worden gedaan, zijn zorgaanbieders eerst aan zet om in onderlinge samenwerking naar oplossingen te zoeken, al dan niet in het ROAZ en met de Veiligheidsregio.
Ook wordt voorgesteld om de sociale dienstplicht in te stellen. In 2020 is de maatschappelijke diensttijd (MDT) van start gegaan. Tijdens een MDT kunnen jongeren maatschappelijke activiteiten uitvoeren om anderen te helpen, zoals wandelen met ouderen en het geven van bijlessen aan leerlingen. Het werken op de SEH vraagt om veel kennis en ervaring. Het is niet voor niets dat SEH-verpleegkundigen een lang opleidingstraject volgen. Een MDT/sociale dienstplicht zal daarom weinig uitkomst bieden voor het gespecialiseerde werk op een SEH.
De impact van de coronacrisis op onze maatschappij is zeer groot geweest, zo ook op de zorg. Het beleid is er steeds, ook tijdens eerdere golven, op gericht geweest om de reguliere zorg zoveel als mogelijk doorgang te laten vinden. Daar werd en wordt hard aan gewerkt. Over de huidige acties gericht op het wegwerken van de uitgestelde zorg heb ik u geïnformeerd in mijn brief van 5 juli 2022.7
Ziet u mogelijkheden in het verzoek van een Zoetermeers raadslid om met inzet van het leger de SEH open te houden, hetgeen ook als optie staat vermeld in het burgerinitiatief? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Zie beantwoording vraag 5.
De 1500 geseponeerde zaken bij rechtbank Gelderland |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Klopt het, dat slachtoffers eerst in de media hebben moeten vernemen dat zaken geseponeerd gingen worden en vervolgens pas een sepotbrief van het openbaar ministerie (OM) kregen? Zo ja, snapt u dat het voor slachtoffers dan onduidelijk is of ook hun zaak is geseponeerd en dat die onduidelijkheid voor secundaire victimisatie kan zorgen? Deelt u de mening dat de communicatie vanuit het OM richting slachtoffers voor verbetering vatbaar is en dat zij slachtoffers vroegtijdig moeten informeren over zaken die zij wensen te seponeren? Hoe wilt u dit bewerkstelligen?1 2
De aankondiging in de media betrof een algemeen bericht over de voorgenomen seponering van een bepaalde hoeveelheid oude zaken. De zaken waren nog niet opnieuw beoordeeld zodat er geen concrete beslissingen ten aanzien van individuele zaken en slachtoffers waren en dus ook niet konden worden gecommuniceerd.
Die beoordeling is nu gaande. Slachtoffers die hebben aangegeven van het verloop van de zaak op de hoogte te willen worden gehouden, krijgen bericht met uitleg in het geval dat hun zaak wordt geseponeerd vanwege tijdverloop en oudheid van de zaak. In deze brief worden zij ook geïnformeerd of zij in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de opgegeven schade. Wanneer dat niet zo is, wordt hen gewezen op de mogelijkheid de vordering tot schadevergoeding ter beoordeling voor te leggen aan de civiele rechter. Deze mogelijkheid staat ook nog open voor diegenen die wel een tegemoetkoming krijgen.
Ik begrijp dat deze werkwijze bij slachtoffers tot onzekerheid heeft kunnen leiden over de vraag of hun zaak zou worden geseponeerd. De omgekeerde werkwijze (eerst seponeren en dan een algemeen bericht) was echter niet beter geweest. Het was dan waarschijnlijk al vroegtijdig bekend geworden dat het OM een groot aantal zaken aan het seponeren was.
Het OM hecht grote waarde aan een zorgvuldige communicatie richting slachtoffers. Ik heb hierover gesproken met het OM en zal zo nodig of wenselijk dit herhalen.
In antwoord op vraag zes staat dat in schrijnende situaties een tegemoetkoming gegeven zou kunnen worden aan slachtoffers, wanneer is sprake van schrijnende situaties en hoe moeten slachtoffers aantonen dat daarvan sprake is in hun geval?
Of en wanneer sprake is van een schijnende situatie wordt door het OM beoordeeld aan de hand van de informatie die in het dossier aanwezig is. In alle individuele zaken zal afhankelijk van de ernst en omvang van de schade worden beoordeeld of alsnog zal worden gedagvaard op de beperkte gereserveerde zittingsruimte. Wanneer dat niet haalbaar is, wordt de mogelijkheid van een tegemoetkoming beoordeeld.
Betekent dit dat deze tegemoetkoming door het OM (of in elk geval de Staat) wordt gegeven omdat de zaak tegen de verdachte is geseponeerd en het OM of de rechter die verdachte dus niet meer kan verplichten een schadevergoeding aan het slachtoffer te betalen? Hoe ziet die tegemoetkoming eruit? Hoe stelt u slachtoffers van deze mogelijkheid tot tegemoetkoming op de hoogte? In hoeverre kunt u of bent u bereid Slachtofferhulp of Perspectief Herstelbemiddeling daarbij te betrekken?
Het klopt dat de tegemoetkoming kan worden gegeven indien de zaak tegen de verdachte is geseponeerd en het OM of de rechter de verdachte niet meer kan verplichten een schadevergoeding aan het slachtoffer te betalen. De hoogte daarvan wordt per zaak en in verhouding tot alle zaken die hiervoor in aanmerking komen, bepaald. Slachtoffers krijgen indien zij daarvoor in aanmerking komen bericht over hoe die tegemoetkoming aan hen zal worden voldaan.
Ten aanzien van de mogelijkheid tot herstelbemiddeling geldt dat het OM na beoordeling van de zaken die daarvoor in aanmerking komen in overleg treedt met SHN om te bespreken of en welke zaken hiervoor in aanmerking komen.
Kunt u aangeven hoeveel zaken de afgelopen drie jaar tot op heden beleidsmatig of voorwaardelijk zijn geseponeerd, terwijl het OM vond dat er wel genoeg bewijs was? Kunt u aangeven bij hoeveel van deze zaken met een slachtoffer, herstelrecht is toegepast?
In het Jaarbericht 2021 van het OM wordt het aantal zaken dat om beleidsredenen is geseponeerd benoemd. Wij hebben dit u toegezonden per brief van 25 juli 20223. In onderstaande tabel is het aantal beleidssepots voor misdrijven opgenomen.
Jaartal
2019
2020
2021
beleidssepots
12.500
15.300
13.600
Het OM heeft geen informatie over de toepassing van het herstelrecht bij deze zaken.
In antwoord op vraag zeven stelt u dat het OM aan buitengerechtelijke afdoening doet, het klopt dat de OM-strafbeschikking een buitengerechtelijke afdoening is; deelt u echter de mening dat slachtofferrechten niet gekoppeld zijn aan een gerechtelijke afdoening en dat slachtofferrechten gewoon in de wet zijn verankerd, zoals bijvoorbeeld artikel 51e, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv)?
Het klopt dat slachtofferrechten in de wet zijn verankerd, zoals uitoefening van het spreekrecht tijdens de zitting in artikel 51e van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel richt zich echter op een gerechtelijke afdoening.
Klopt het dat als het OM een zaak met een delict dat genoemd is in artikel 51e, eerste lid, Sv afdoet met een strafbeschikking, daarmee een slachtoffer het spreekrecht wordt ontnomen? Wat is uw mening hierover en hoe verhoudt zich dat tot de term ernstig spreekrechtwaardig feit in de aanwijzing OM-strafbeschikking? Hoe wilt u voorkomen dat slachtoffers hun wettelijke rechten niet kunnen uitoefenen bij de OM-strafbeschikking?
Het spreekrecht dat slachtoffers in artikel 51e Sv wordt toegekend heeft betrekking op de situatie dat een zaak ter zitting komt. Wel is het zo dat ook in de procedure van de OM-strafbeschikking rekening wordt gehouden met de belangen van het slachtoffer. Eind vorig jaar heeft het Openbaar Ministerie in zijn beleid tot uiting laten komen dat ernstige spreekrechtwaardige delicten, waarbij slachtoffers hebben aangegeven van hun spreekrecht gebruik te willen maken, niet met een strafbeschikking worden afgedaan.
Naar aanleiding van de discussie die ik hierover met uw Kamer heb gevoerd
tijdens het Commissiedebat van 1 juni 2022 en het daaropvolgende tweeminutendebat van 8 juni 2022 heb ik toegezegd de zorgen van uw Kamer over de rechten van slachtoffers in de procedure van de OM-strafbeschikking over te brengen en daarover met het College van Procureurs-Generaal in gesprek te zullen gaan. Dit gesprek staat gepland voor 5 oktober 2022. Over de uitkomst van dat gesprek zal ik uw Kamer informeren; ik wil nu niet op de uitkomst van dit gesprek vooruitlopen.
De komende maanden vindt een toezichtsonderzoek plaats door de procureur-generaal van de Hoge Raad naar de strafbeschikking, in hoeverre wordt het slachtofferperspectief daarin meegenomen?
De inhoud van het onderzoeksrapport van de Hoge Raad is mij nog niet bekend.
De tweet basisserie vaccinatie |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Bent u op de hoogte van de tweet waarin het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op Twitter de bevolking oproept om de basisserie vaccinaties tegen COVID-19 te gaan halen omdat deze de verspreiding van het virus zou tegengaan?1
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Heeft u eerder niet al kennisgenomen van het interview van CEO de heer Bourla uit januari 2022, waarin hij zegt dat deze basisserie nauwelijks nog iets doet tegen infectie met de omikronvariant en dat daarvoor een omikron-update voor het vaccin staat gepland voor maart?2
Ja, hiervan heb ik kennisgenomen.
Weet u dat deze update nog niet beschikbaar is voor de Europese markt en op dit moment onder review is bij het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)?3
Ja, hiervan ben ik mij bewust.
Waarom roept het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een grote groep mensen op die na natuurlijke infectie langdurige bescherming tegen herinfectie geniet zoals blijkt uit diverse onderzoeken, waarbij er in het hier gerefereerde onderzoek tot wel veertien maanden bescherming te zien is, om zich te laten vaccineren met een vaccin dat de fabrikant wil vervangen, een vaccin dat antistoffen induceert voor een virus dat volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) al lang niet meer in omloop is, een vaccin dat volgens de fabrikant nauwelijks nog beschermt tegen de nu prevalente omikronvariant?4
Over het algemeen zien we bij zowel vaccinaties als doorgemaakte infecties na verloop van tijd een afname van bescherming tegen een SARS-CoV-2-infectie (bij alle varianten). Dit betekent dat ook mensen die een infectie met een eerdere variant hebben doorgemaakt opnieuw besmet kunnen raken met een nieuwe variant en mogelijk ernstig ziek kunnen worden. Daarom is het van belang om de bescherming op peil te houden door middel van vaccinatie.
Uit recent onderzoek van het RIVM5 blijkt dat personen die een infectie hebben doorgemaakt én een vaccinatie hebben gehaald beter beschermd zijn tegen een SARS-CoV-2-infectie, in vergelijking met personen die alleen een infectie hebben doorgemaakt of alleen een vaccinatie hebben gekregen. Het is daarom ook voor mensen die eerder een infectie hebben doorgemaakt nog steeds belangrijk om zich te laten vaccineren. De huidige vaccins beschermen erg goed tegen ernstige ziekte en sterfte door COVID-19, ondanks dat deze zijn gebaseerd op de Wuhanvariant. Binnenkort heeft Nederland naar verwachting ook beschikking over bivalente vaccins, welke zijn gebaseerd op meerdere varianten.
Vindt u ook niet dat mensen die met hun natuurlijke immuniteit als gevolg van een eerder doorgemaakte infectie in de grote omikrongolf begin dit jaar voldoende beschermd zijn en dat vaccineren met een vaccin dat suboptimale antistoffen induceert voor een oudere variant niet wenselijk is, mede omdat een dergelijke interventie ook een negatieve impact op de algehele immuunrespons kan hebben, blijkens dit onderzoek van de Radboud Universiteit vorig jaar, en grootschalige vaccinatie daarmee ook een averechtse werking kan hebben op epidemiologisch niveau? Zo nee, waarom niet?5
Voor een toelichting op het feit dat mensen die een SARS-CoV-2-infectie hebben doorgemaakt nog steeds baat hebben bij een vaccinatie verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Het (niet gepeerreviewde) artikel waarnaar u verwijst toont niet aan dat vaccinatie tegen COVID-19 een negatieve impact op de algehele immuunrespons zou hebben en daarmee een averechts effect heeft op de gevaccineerde bevolking. Ten eerste bevestigen de auteurs in een kleine studie bij zestien geteste gezondheidswerkers juist dat het COVID-19-vaccin van BioNTech/Pfizer een effectieve humorale en cellulaire immuunrespons opwekt. Dit kan alleen wanneer de aangeboren en aangeleerde linies van het immuunsysteem beide goed werkzaam zijn na vaccinatie. Ten tweede hebben de auteurs in laboratoriumtesten onderzocht of innate immuuncellen (immuuncellen die niet specifiek tegen één bacterie of virus beschermen) kort na de eerste of tweede dosis van het BioNTech/Pfizer-vaccin anders reageerden op zogenaamde innate stimuli (bacteriën, schimmels en virussen anders dan SARS-CoV-2) dan voorafgaand aan de vaccinatie. De meeste onderzochte innate reacties bleven echter ongewijzigd na de vaccinatie; een enkele reactie was marginaal verlaagd of verhoogd. De claim dat het aangehaalde artikel zou aantonen dat de werkzaamheid van het afweersysteem door vaccinatie tegen COVID-19 wordt verminderd is dus ongegrond. Mijn ambtsvoorganger heeft de Kamer hier op 15 november 2021, in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FvD)7, reeds over geïnformeerd.
Vindt u gezien het bovenstaande een algemeen advies aan de hele bevolking om de basisserie vaccinaties te halen niet onwenselijk? Zo ja, wilt u dan de oproep voor mensen om zich te laten vaccineren nuanceren? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit vind ik niet onwenselijk. Ik heb dit onderbouwd in mijn antwoord op vragen 4 en 5.
Protonencentra |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
Kent u de artikelen «Protonencentra wachten op patiënten die niet komen», «Marchanderen met bewijs», «Instroom patiënten protonencentra nu volgens verwachting, na trage start» en «Tegenvallende cijfers voor peperdure, prestigieuze protonencentra. «Ontzettend zorgelijk»?1 2 3 4
Ja, ik ben bekend met deze artikelen.
Klopt het dat de bouw van de drie klinieken tezamen 230 miljoen euro heeft gekost?
Ik beschik niet over de exacte bedragen die de betrokken zorginstellingen hebben geïnvesteerd in het bouwen van de drie protonencentra.
Wat is de terugverdientijd van deze investeringen? Kan de Kamer de businessplannen ontvangen die hieraan ten grondslag liggen (inclusief volume*, vergoeding door zorgverzekeraars, kosten onderhoud, kosten personeel, kosten machines)?
In 2013 heeft de toenmalig Minister van VWS op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv) in de Regeling protonentherapie de omvang van de behoefte voor het verrichten van protonentherapie vastgesteld op vier vergunningen. In deze Regeling is ook een aantal voorwaarden gesteld waar de protoneninitiatieven aan moesten voldoen om een vergunning voor protonentherapie te verkrijgen. Eén van de voorwaarden was het indienen van een plan van aanpak voor het bouwen en in bedrijf nemen van een protonenfaciliteit, inclusief een adequate businesscase en een financiële onderbouwing.
De businesscases zijn in het kader van de vergunningprocedure getoetst door een onafhankelijk adviesbureau, Twynstra Gudde. Twynstra Gudde heeft de berekeningen doorgerekend, de validiteit van de onderliggende aannames beoordeeld en gecontroleerd of de businesscases sluitend waren. Alle vier de businesscases zijn positief beoordeeld en Twynstra Gudde heeft geconcludeerd dat deze voldeden aan de vergunningsvoorwaarden zoals gesteld in de Regeling protonentherapie.
Ten aanzien van het verzoek van uw Kamer om de businesscases te ontvangen, geldt dat deze vertrouwelijk verstrekte bedrijfsinformatie bevatten. Om deze reden kunnen de businesscases niet openbaar worden gemaakt. Dit geldt eveneens voor het rapport van Twynstra Gudde, waar de vertrouwelijk verstrekte bedrijfsinformatie van de betrokken instellingen in is opgenomen. Dit rapport maak ik om dezelfde reden ook niet openbaar.
Klopt het dat de medische centra een lening hebben verkregen in de markt op basis van de verwachte vergoeding door zorgverzekeraars?
Conform het vergunningvoorschrift uit de Regeling protonentherapie hebben de protonencentra binnen 6 maanden na afgifte van de vergunning een gedocumenteerd bewijs van financiering ingediend bij de Minister van VWS, om aan te tonen dat de financiering rond was. De wijze van financiering was per centrum verschillend. De centra hebben soms één of meerdere leningen verkregen vanuit de markt, van de Europese Investeringsbank (EIB) en/of van een investeringsorganisatie van de provincie, al dan niet in combinatie met de inleg van eigen vermogen door de deelnemende zorginstellingen. Ik heb geen inzicht in de voorwaarden die de betrokken financiële instellingen hebben gesteld bij het verstrekken van leningen voor de bouw van de protonencentra.
Hebben deze geldverstrekkers onderzoek gedaan naar de realiteit van de businessplannen? Zo niet, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4 heb ik geen inzicht in de voorwaarden die financiële instellingen hebben gesteld bij het verstrekken van leningen aan de protonencentra en de controles en onderzoeken die in dit kader zijn verricht. Het is evenwel gebruikelijk dat financiële instellingen bij het verstrekken van leningen controleren of het financieringsverzoek is gebaseerd op een realistische en sluitende businesscase.
Wat zijn de huidige kosten per jaar voor deze drie centra om ze operationeel te houden? Hoe en door wie worden die kosten betaald?
Ik heb geen inzicht in de bedrijfsvoering van de protonencentra en de jaarlijkse exploitatiekosten. Wel zijn de centra op grond van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) verplicht om een Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording op te stellen, waarin zij rapporteren over de financiële resultaten in een gegeven jaar. Deze jaardocumenten worden gedeponeerd bij het CIBG, die ze publiceert op de website «Jaarverantwoording in de Zorg».5
Afhankelijk van de organisatiestructuur en rechtsvorm stellen de protonencentra een eigen jaardocument op (dit geldt voor Maastro Clinic en HollandPTC) of zijn de financiële resultaten integraal opgenomen in het jaardocument van het universitair medische centrum (umc) waar het protonencentrum onderdeel van is (dit geldt voor het UMCG Protonentherapiecentrum).
Klopt het dat in het buitenland alleen protonentherapie wordt aanbevolen in een klinische onderzoekssetting voor bepaalde tumoren?
Uit navraag bij de protonencentra blijkt dat dat dit niet juist is. In het kader van een Europees onderzoeksproject is recent een enquête uitgevoerd naar de stand van zaken van protonentherapie in de Europese protonencentra in 2020.6 Deze enquête laat zien dat ruim een kwart van de patiënten die in Europa worden behandeld met protonentherapie deelnemen aan formele fase II en fase III klinische studies. Bij ongeveer een derde van alle in Europa behandelde patiënten wordt verder geen onderzoek verricht.
Daarnaast wordt gemiddeld ruim de helft van de Europese patiënten opgenomen in prospectieve dataregistratie programma’s, op basis waarvan naderhand wetenschappelijk onderzoek kan worden gedaan. In Nederland geldt overigens dat alle patiënten worden opgenomen in het prospectieve dataregistratie programma ProTRAIT, waarin wordt gekeken naar de effectiviteit van de behandeling, acute en late complicaties, patiënt gerapporteerde behandeluitkomsten (patient reported outcome measures of PROMs) en kosteneffectiviteit.
Als we buitenlandse ervaring als uitgangspunt nemen: hoeveel patiënten zouden dan jaarlijks bewezen effectief voordeel hebben?
Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden, omdat er geen formele internationale consensus is over welke patiënten voordeel hebben van en kwalificeren voor protonentherapie. Dit geldt overigens voor vrijwel alle radiotherapietechnieken. In de Europese landen wordt heel verschillend omgegaan met de wetenschappelijke bewijsvoering die nodig is voor de toepassing en vergoeding van protonentherapie. In veel landen wordt de besluitvorming over het al of niet vergoeden van protonentherapie bepaald door de zorgverzekeraars. Er zijn ook landen, bijvoorbeeld Denemarken, waar protonentherapie wordt vergoed vanuit de landelijke overheid als er sprake is van een algemeen geaccepteerde standaardindicatie (bijvoorbeeld radiotherapie bij kinderen) of als patiënten zijn opgenomen in een wetenschappelijke studie. In Nederland is conform de rapporten van het ZIN gekozen voor een meer geïndividualiseerde benadering, waarbij protonentherapie wordt toegepast bij patiënten met standaardindicaties (radiotherapie bij kinderen, hersentumoren en craniospinale as bestraling) en bij model-based indicaties. Bij de model-based indicaties vindt de selectie van patiënten plaats op basis van gevalideerde voorspellingsmodellen over de verwachte afname in complicaties en vermindering van nevenschade aan omliggende gezonde weefsels.
Wat vindt Zorginstituut Nederland (ZIN) van eerdergenoemde artikelen?
De kerntaak van het Zorginstituut Nederland (ZIN) is ervoor te zorgen dat iedereen in Nederland nu en in de toekomst toegang houdt tot goede verzekerde zorg. In dat kader adviseert het ZIN en geeft uitleg over het basispakket aan zorg onder de Zorgverzekeringswet (Zvw). In 2009 heeft het ZIN een rapport uitgebracht waarin werd beschreven welke benadering is gekozen voor het bepalen van de stand van wetenschap en praktijk van protonentherapie, met name over de gunstige effecten op de lange termijn bij bepaalde vormen van kanker.7 Desgevraagd heeft het ZIN bij mij aangegeven dat zij geen stelling inneemt over de genoemde artikelen.
Normaliter bepaalt ZIN of een behandeling wordt toegelaten in het basispakket op basis van stand van de wetenschap en de praktijk: klopt het dat in dit geval ZIN theoretische modellen als bewijs heeft geaccepteerd? Worden die modellen geëvalueerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is nu de stand van zaken?
Het CVZ (de voorganger van het Zorginstituut) heeft indertijd zelf aangegeven dat het baseren van een pakketbeoordeling op gegevens uit modelstudies een nieuwe, nog niet eerder gekozen benadering is. Bij een standpunt wordt via literatuuronderzoek alle klinisch wetenschappelijke informatie benut om een claim te kunnen toetsen en de effectiviteit van een behandeling vast te stellen in vergelijking met de gebruikelijke zorg die al via het basispakket wordt vergoed.
Specifiek voor protonentherapie geldt dat de Gezondheidsraad (GR) in 2009 een signalement heeft uitgebracht over de verwachte klinische meerwaarde van deze bestralingstechniek.8 Daarbij is onder andere gekeken naar passende bewijsvoering op basis waarvan de meerwaarde van protonentherapie voor het verminderen van risico op (late) complicaties en straling gerelateerde nevenschade zou kunnen worden aangetoond. Het CVZ heeft het signalement van de GR als basis gebruikt bij het opstellen van het rapport Protonentherapie uit 2009. In dat rapport wordt uiteengezet welke benadering het CVZ kiest om de pakketvraag te beantwoorden. Waarbij altijd getoetst wordt op meerwaarde ten opzichte van de standaard- of gebruikelijke zorg die al via het basispakket wordt vergoed.
In algemene zin geldt dat techniekverbeteringen in de radiotherapie op basis van fysische eigenschappen zonder tussenkomst van het ZIN hun weg vinden naar de klinische praktijk (oftewel de instroom in het open deel van het basispakket). Dit gebeurt aan de hand van «in silico» model planningsstudies in combinatie met Normal Tissue Complication Probability (NTCP) modellen. Deze modellen zijn gebaseerd op empirisch onderzoek en fysische wetmatigheden. Op basis van dit soort gegevens is in het verleden ook de effectiviteit van nieuwe ontwikkelingen binnen de conventionele radiotherapie, zoals bijvoorbeeld image-guided radiotherapie en stereotactische radiotherapie, positief beoordeeld door de beroepsgroep, waardoor implementatie van die technieken in de praktijk heeft plaatsgevonden. Over de inzet van deze technieken is nooit twijfel geweest onder zorgverzekeraars of deze wel voldoen aan de stand van wetenschap en praktijk.
Een vast onderdeel van de werkwijze van het ZIN is dat er wordt gekeken naar een passend onderzoeksprofiel om te beoordelen of de behandeling voldoet aan het criterium van stand van wetenschap en praktijk. De bewijsvoering hoeft niet in alle gevallen te bestaan uit gerandomiseerde gecontroleerde studies, hoewel dit wel wordt gezien als de gouden standaard. Welk onderzoeksprofiel passend is, is afhankelijk van de claim en de context waarbinnen (nieuwe) zorg ter beoordeling aan het ZIN wordt voorgelegd.
De benadering met modelstudies die het toenmalige CVZ heeft gekozen, is destijds voorgelegd aan de Wetenschappelijk Adviesraad (WAR). De WAR is een onafhankelijk integrale assessmentcommissie, die wetenschappelijke adviezen geeft op het gebied van pakketbeheer en kwaliteit. De WAR bestaat uit verschillende deskundigen, waaronder artsen, wetenschappers en beleidsadviseurs binnen de zorg. De gegevens uit de modelstudies werden voldoende robuust bevonden om te kunnen vaststellen dat protonentherapie bij bepaalde indicaties voldeed aan de stand van de wetenschap en praktijk.
Het ZIN heeft desgevraagd aangegeven dat het inderdaad wenselijk is om nieuwe behandelingen periodiek te evalueren op basis van gegevens uit de klinische praktijk. Ook om de vraag te kunnen beantwoorden of een behandeling nog tot het verzekerde pakket behoort (het zogeheten cyclisch pakketbeheer) zijn deze gegevens noodzakelijk en relevant. Voor protonentherapie geldt dat de beroepsgroep kwaliteitscriteria heeft ontwikkeld waaraan modelstudies moeten voldoen: de zogeheten TRIPOD criteria. NTCP modellen worden geactualiseerd aan de hand van de nieuwste inzichten. Zorgvuldige dataregistratie (door de beroepsgroepen en liefst in internationaal verband) is noodzakelijk om de berekende effecten uit planningsstudies en NTCP modellen in de praktijk te kunnen toetsen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 worden de uitkomstgegevens van alle in Nederland behandelde patiënten geregistreerd in het prospectieve dataregistratie programma ProTRAIT, zodat naderhand onderzoek kan verricht naar onder andere de effectiviteit van de behandeling.
Klopt het dat er geen objectieve eindpunten/eisen zijn ontwikkeld en als voorwaarde zijn gesteld, zoals het in een van de artikelen genoemde voorbeeld van speekselproductie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan dat nader worden toegelicht?
Uit navraag bij de NVRO blijkt dat de klinisch relevante eindpunten en selectiecriteria in samenspraak met de gehele beroepsgroep zijn vastgesteld. Bij de definitieve vaststelling van de indicatieprotocollen heeft de beroepsgroep ook steeds input gevraagd aan andere stakeholders, bijvoorbeeld zorgverzekeraars en patiëntenorganisaties.
Uitgangspunt bij de introductie van nieuwe interventies in de zorg is dat deze moeten leiden tot een verbetering van klinisch relevante eindpunten. Dit kunnen objectieve eindpunten zijn of voor de patiënt relevante uitkomstmaten (PROMs).
Ten aanzien van de selectie van patiënten met hoofd-halstumoren heeft de beroepsgroep bij mij aangegeven dat er bewust niet is gekozen voor speekselproductie als primair eindpunt. Ten eerste is het gevoel van een droge mond de meest geuite klacht van patiënten als zij bestraald zijn in het hoofd-halsgebied. Het is voor de patiënt dus een zeer relevant criterium, zij het weinig onderscheidend. Ten tweede is de correlatie tussen speekselproductie en andere relevante eindpunten, waaronder het gevoel van een droge mond, laag. Ten derde blijkt het in de praktijk ingewikkeld te zijn om de speekselproductie objectief te meten, omdat het resultaat sterk afhankelijk is van de ervaring en expertise van degene die de meting uitvoert. Daarbij kan de speekselproductie van een individuele patiënt fluctueren, bijvoorbeeld op verschillende tijdstippen van de dag. Om deze redenen is gekozen voor de door de patiënt gerapporteerde droge mond als selectiecriterium en primair eindpunt, dat wordt bepaald aan de hand van een gevalideerde vragenlijst.
Klopt het dat ZIN protonentherapie als gelijkwaardig effectief heeft gepresenteerd, terwijl de trial die in 2019 werd gedaan blijkbaar een negatief resultaat aangaf?
Het ZIN heeft sinds 2009 vier rapporten uitgebracht over protonentherapie, waaronder drie standpunten.9 Voor een aantal indicaties heeft het ZIN geconcludeerd dat protonentherapie bij een gelijke effectiviteit als fotonentherapie, het risico op door straling veroorzaakte bijwerkingen vermindert. De voorwaarde dat protonentherapie van minstens gelijkwaardige effectiviteit dient te zijn als reguliere radiotherapie (fotonentherapie), is in 2009 ook door de Gezondheidsraad geadviseerd. In de beoordeling heeft het ZIN conform deze voorwaarde gekeken naar de meerwaarde van protonentherapie in termen van het voorkomen of verminderen van straling gerelateerde bijwerkingen, onder de voorwaarde dat er sprake is van gelijke tumorcontrole.
Het is niet duidelijk op welke klinische studie uit 2019 in uw vraag wordt gedoeld. Ik kan het tweede deel van de vraag daarom niet beantwoorden.
Klopt het dat het Ministerie van VWS uit angst voor rechtszaken met het veld heeft onderhandeld over de vergunningseisen? Waarom is er niet gewoon aanbesteed?
Aanbesteding is aan de orde als sprake is van een overheidsopdracht. Die situatie deed zich hier niet voor. Het gaat hier om zorg die door het veld wordt aangeboden, maar waarbij het vanuit het Ministerie van VWS wenselijk is geacht om protonentherapie onder de werkingssfeer van de Wbmv te brengen. Het ging immers om een nieuwe vorm van radiotherapie, die qua techniek en indicatiestelling nog in ontwikkeling was. Er is destijds besloten om protonentherapie beheerst te introduceren in de Nederlandse zorg door een wettelijke vergunningplicht in te stellen op grond van de Wbmv. Dit gaf de Minister van VWS de mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan de kwaliteit en veiligheid van de zorg en de beschikbare behandelcapaciteit.
Ten tijde van de introductie van protonentherapie was het onduidelijk hoeveel patiënten jaarlijks in aanmerking zouden komen voor protonentherapie en wat de benodigde behandelcapaciteit zou zijn. In het kader van een geleidelijke introductie heeft het Ministerie van VWS met de umc’s en andere betrokken instellingen bestuurlijke afspraken gemaakt over het aantal vergunningen voor protonentherapie en de omvang van de behandelcapaciteit per vergunning. Op grond van deze bestuurlijke afspraken is de behoefteraming destijds vastgesteld op vier vergunningen, waarvan momenteel drie in gebruik zijn bij de protonencentra in Delft, Groningen en Maastricht.
Waar staan de verliezen vermeld: in de jaarverslagen van het Ministerie van VWS, van de ziekenhuizen, of van de zorgverzekeraars?
Als aangegeven in het antwoord op vraag 6 rapporteren de centra in een jaardocument over hun financiële resultaten, ofwel eigenstandig of via het jaardocument van het umc waar het protonencentrum onderdeel van is.
Is er met de Tweede Kamer overlegd over de visie van de Autoriteit Consument & Markt, die haaks stond op die van het Ministerie VWS? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan dit nader worden toegelicht?
Ik veronderstel dat uw Kamer refereert aan de informele zienswijze die de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in 2015 op verzoek van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft uitgebracht over de gezamenlijke inkoop van protonentherapie door zorgverzekeraars.10 In deze informele zienswijze heeft de ACM antwoord gegeven op twee vragen, namelijk of zorgverzekeraars protonentherapie gezamenlijk mogen inkopen bij één protonencentrum in Nederland en of zij gezamenlijk mogen inkopen bij protonencentra in het buitenland.
Ten aanzien van de gezamenlijke inkoop bij één Nederlands protonencentrum heeft de ACM geconcludeerd dat dit niet verenigbaar lijkt met de mededingingsregels (artikel 6 Mw). De ACM gaf hierbij onder meer aan dat de behandelcapaciteit mogelijk teveel zou worden ingeperkt als zorgverzekeraars via de zorginkoop zouden sturen op één landelijke zorgaanbieder, terwijl er nog grote onzekerheid bestond over het jaarlijkse aantal patiënten dat in aanmerking zou komen voor protonentherapie. Ik acht de informele zienswijze van de ACM op dit punt verenigbaar met het besluit van de toenmalige Minister van VWS om in de Wbmv-regelgeving vier vergunningen voor protonentherapie beschikbaar te stellen.
Klopt het dat ZIN stelt dat de kwaliteit van NTCP-modellen geen onderdeel vormt van de beoordeling en daarvoor naar radiotherapeuten wordt gewezen? Kunt u aangeven of artsen indien zij iets aanreiken hun stellingen moeten onderbouwen en zo ja, hoe?
Het ZIN heeft bij mij aangegeven dat de kwaliteit van NTCP modellen geen onderdeel is geweest van de beoordeling. Wel heeft het ZIN de beroepsgroep gevraagd om indicatieprotocollen op te stellen, zodat het gepast gebruik van protonentherapie in de praktijk wordt gewaarborgd. Ten aanzien van de wetenschappelijke onderbouwing van de indicatieprotocollen verwijs ik uw Kamer naar het eerdere antwoord op vraag 10.
Zijn er nog meer behandelingen op basis van modellen onder het basispakket? Zo ja, welke en wat zijn het gebruik, de kosten en financiële risico’s daarvan?
Het ZIN heeft geen andere interventies dan protonentherapie op basis van modellen beoordeeld voor opname in het basispakket. Dit betekent niet dat interventies op basis van modellen geen onderdeel kunnen zijn van het basispakket. Het basispakket is in de wet open omschreven. Interventies die (grotendeels) generiek zijn omschreven, stromen in de regel automatisch in of uit het open gedeelte van het basispakket. Voor medisch-specialistische zorg kennen we bijvoorbeeld een generieke omschrijving en is niet exact vastgelegd welke behandelingen of interventies hier precies onder vallen. Dit betekent ook dat partijen in de zorg grotendeels zelf bepalen welke zorg effectief is (oftewel voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk) en wordt vergoed vanuit de basisverzekering. Die partijen zijn de beroepsgroepen, patiëntenorganisaties en de zorgverzekeraars. Ongeveer 90% van de verzekerde zorg behoort tot dit open systeem met automatische in- en uitstroom, die niet wordt «gezien» door ZIN in het kader van de pakketadvisering.
Hoe komt het dat ook in 2021 maar ongeveer 1.000 patiënten zijn behandeld, terwijl in de reactie van de protonencentra wordt gesteld dat in 2016 de eerdere capaciteitsbehoefte is geactualiseerd en er naar verwachting 5.000–6.000 patiënten per jaar klinisch relevant voordeel zouden hebben?
De behoefteraming van de Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie (NVRO) uit 2016 geeft aan wat het verwachte maximum aantal patiënten is dat op basis van de indicatiestelling in aanmerking kan komen voor protonentherapie. Dit is iets anders dan het daadwerkelijke aantal patiënten dat in de praktijk in aanmerking komt en ook kiest voor protonentherapie.
De protonencentra zitten nog in een ontwikkelfase, waarin zij hun behandelcapaciteit geleidelijk verder opbouwen. Het implementeren van de nieuwe bestralingstechniek heeft veel tijd en inzet van de zorgprofessionals gevraagd, onder andere voor het opbouwen van de vereiste kennis en ervaring met de indicatiestelling en met de techniek van protonenbestraling. Ook het op gang brengen van de verwijzingen vanuit de gelieerde ziekenhuizen en vanuit andere ziekenhuizen en radiotherapiecentra vraagt veel overleg en afstemming tussen de betrokken instellingen. Bijvoorbeeld voor de regionale netwerkvorming het maken van samenwerkingsafspraken tussen de verwijzende centra en de protonencentra en voor het ontwikkelen van kennis bij verwijzers over het selecteren van de patiënten die baat kunnen hebben bij protonentherapie. Dit alles heeft meer tijd en inzet gevraagd dan gedacht van de betrokken zorgprofessionals, waardoor de capaciteitsopbouw langer duurt dan de centra vooraf hadden voorzien.
De verwachting is dat het aantal patiënten geleidelijk zal toenemen tot de maximale vergunde behandelcapaciteit per centrum (1.600 patiënten per jaar voor de drie centra gezamenlijk). Afhankelijk van de patiënten mix binnen de centra zal de behandelcapaciteit mogelijk iets lager of juist iets hoger uitvallen dan de maximum vergunde capaciteit, aangezien de behandeltijd per indicatie verschillend is.
Om beter zicht te krijgen op de ontwikkeling van de zorgvraag naar protonentherapie en de toekomstig benodigde behandelcapaciteit voert het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) momenteel een nieuwe behoefteraming uit. Daarin wordt voor de komende tien jaar opnieuw in kaart gebracht hoeveel patiënten op basis van de huidige indicatieprotocollen naar verwachting zullen kwalificeren voor protonentherapie. Deze behoefteraming zal naar verwachting eind 2022 gereed zijn.
Hoeveel protonencentra zijn er in de omringende landen en hoeveel patiënten worden daar per jaar voor welke aandoening behandeld?
De internationale non-profit organisatie Particle Therapy Co-Operative Group (PTCOG), waar wereldwijd vrijwel alle protonencentra bij zijn aangesloten, heeft recent onderzocht hoeveel patiënten in 2021 met protonentherapie zijn behandeld. In Europa ging het in totaal om 8.433 patiënten. Dit betrof vooral patiënten met indicaties die ook in Nederland worden behandeld met protonentherapie, zoals kanker bij kinderen, hersentumoren, hoofd-halstumoren, prostaatkanker, borstkanker en slokdarmkanker.
De behandelcapaciteit voor protonentherapie hangt niet zozeer af van het aantal protonencentra, als wel van het aantal beschikbare behandelruimtes. Dit is per protonencentrum verschillend. De onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal behandelruimtes per hoofd van de bevolking in Europa, de Verenigde Staten en Japan, met onderscheid naar behandelruimtes die operationeel, in aanbouw of gepland zijn.11 De landen staan gerangschikt naar het gemiddelde aantal inwoners van een land per operationele behandelruimte. Als we kijken naar de behandelcapaciteit in Nederland bedraagt dit ongeveer één behandelruimte per drie miljoen inwoners, wat overeenkomt met het gemiddelde van de landen in de tabel.
Wat vindt u van de opmerking van de protonencentra dat mensen niet verwezen willen worden naar de protonencentra vanwege de reisafstand? Waarom is dat een probleem, terwijl er geen problemen zijn bij verwijzing naar het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis of het Prinses Máxima Centrum voor kinderoncologie? Betekent dit dat de aantallen nooit gaan worden gehaald? Wat is tot op heden het aantal behandelingen in 2022?
In het eerste half jaar van 2022 zijn in totaal 553 patiënten behandeld met protonentherapie (actuele cijfers over januari tot en met juni). Wanneer dit wordt geëxtrapoleerd naar heel 2022, dan zullen er in Nederland naar verwachting zo’n 1.100 patiënten met protonen behandeld gaan worden. De drie protonencentra zitten nog steeds in de opbouwfase (de zogeheten ramp-up), waarin zij hun behandelcapaciteit geleidelijk verder uitbreiden en toegroeien naar de vergunde capaciteit zoals bepaald in de Wbmv vergunningen (in totaal 1.600 patiënten verdeeld over de drie protonencentra). De protonencentra geven verder aan dat het tijd kost om de verwijzingen vanuit de andere radiotherapeutische centra goed op gang te brengen. Dit is een leerproces voor alle verwijzend oncologen en radiotherapeuten om steeds beter te beoordelen voor welke patiënten protonentherapie van meerwaarde is.
Ten aanzien van het verwijzen van patiënten naar de protonencentra geldt dat patiënten altijd samen met hun arts een individuele afweging maken welke behandeling in hun persoonlijke situatie het meest passend is (oftewel: samen beslissen).
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom patiënten niet worden verwezen of afzien van een behandeling met protonentherapie, ook als zij hier op basis van hun indicatiestelling voor in aanmerking komen. In 2021 is een landelijk wetenschappelijk onderzoek verricht naar de barrières voor het verwijzen van patiënten. Voor protonentherapie waren de belangrijkste barrières:
de logistieke complexiteit als patiënten een combinatie van chemotherapie en bestraling moeten ondergaan en dus zes weken lang een dagelijkse protonenbestraling in het ene ziekenhuis zouden moeten combineren met de chemobehandeling in het andere ziekenhuis;
de doorlooptijd van een aanvraag voor de verplichte planvergelijking, die nodig is om het klinische voordeel van protonentherapie ten opzichte van reguliere bestraling te bepalen;
gebrek aan kennis bij verwijzers om de juiste patiënten te selecteren; de kennisopbouw kost tijd, ook omdat het aantal patiënten dat kwalificeert voor protonentherapie relatief beperkt is;
de belasting voor patiënten als zij zes weken lang dagelijks over een langere afstand op en neer moeten reizen naar een protonencentrum.
Daarnaast geeft de beroepsgroep aan dat patiënten er vaak tegenop zien om uit hun vertrouwde ziekenhuis te gaan voor een behandeling in een ander centrum. De bekendheid van de omgeving en de vertrouwensband tussen de patiënt en de arts of radiotherapeut spelen dus ook een rol. Ten slotte is van belang wat voor de individuele patiënt de verwachte meerwaarde is van protonentherapie ten opzichte van reguliere bestraling.
De vergelijking met een behandeling in het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis (AvL) gaat in dit geval niet op, omdat patiënten doorgaans naar het AvL gaan voor een tweede mening of voor een behandeling waar zij zelf om hebben gevraagd. Voor het Prinses Máxima Centrum (PMC) voor kinderoncologie is de situatie nog weer anders, omdat de oncologische zorg voor kinderen met kanker in Nederland al volledig is gecentraliseerd en kinderen dus altijd naar het PMC in Utrecht worden verwezen.
Het artikel ‘Sancties tegen Russen bleven maand liggen' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Kent u het artikel «Sancties tegen Russen bleven maand liggen»?1
Ja.
Is de centrale conclusie uit dit artikel juist, dat al vanaf begin maart gegevens van de Kamer van Koophandel beschikbaar waren over mogelijke Russische zakelijke belangen in Nederland, maar dat daar pas begin april iets mee gedaan werd?
De Kamer van Koophandel had vanaf begin maart gegevens beschikbaar over mogelijke zakelijke belangen van op de sanctielijst geplaatste personen in Nederlandse niet-beursgenoteerde ondernemingen, maar was niet bevoegd om deze persoonsgegevens te delen met andere instanties. Er was op dat moment geen aangewezen toezichthouder op de naleving van het bevriezen van bezit en zeggenschap van geliste personen. Het delen van deze persoonsgegevens is met de wijziging van sanctieregeling territoriale integriteit Oekraïne 2014 in april deels ondervangen, maar duidelijk werd dat een meer structurele modernisering van het sanctiestelsel nodig zou zijn. De voorbereiding hiervoor is kort daarop, in lijn met de aanbevelingen van Stef Blok, in gang gezet2 alsmede de aanwijzing van een toezichthouder op de naleving van sancties ter zake het eigendom en zeggenschap in niet-beursgenoteerde ondernemingen (het Bureau Toetsing Investeringen).
Hoe heeft dat kunnen gebeuren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 was deze informatie bekend maar kon deze niet zonder meer worden gedeeld. Voorts is actie ondernomen ter verbetering van regelgeving voor het kunnen uitwisselen van informatie tussen overheids- en uitvoeringsinstanties. Ook is zowel juridisch als feitelijk een toezichthouder op de naleving van sancties op het terrein van eigendom en zeggenschap in ondernemingen aangewezen.
Waarom greep u niet in?
Vanaf het moment dat sancties door de Europese Unie worden aangenomen, hebben deze directe werking in Nederland. Om de sanctienaleving bij alle uitvoeringsinstanties volledig in beeld te krijgen was enige tijd nodig. Het kabinet heeft, zoals eerder aan uw Kamer gemeld, op basis van het huidige beeld dat zij heeft van de sanctienaleving geen aanleiding om te concluderen dat hierin zaken zijn gemist.3 Wel illustreerde deze ontwikkelingen de behoefte om de naleving van sancties te bevorderen en het toezicht hierop te verbeteren door middel van gedegen wet- en regelgeving. Het kabinet is naar aanleiding hiervan actief bezig met het zorgvuldig dichten van juridische leemten, bijvoorbeeld met betrekking tot het delen van gegevens. Dit gebeurt op zowel korte termijn, door aanpassingen in sanctieregelingen, als lange termijn zoals de modernisering van het nationale sanctiestelsel.
Bij wie lag de verantwoordelijkheid om als eerste in te grijpen?
Hoewel iedere (markt)partij in Nederland in eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor een onverwijlde naleving van de sancties, waaronder het bevriezen van tegoeden, het naleven van verboden op handelen in bepaalde goederen en het stopzetten van bepaalde dienstverlening, dient de overheid zorg te dragen voor een gedegen wet- en regelgeving.
Er zijn verschillende toezichthouders betrokken bij de naleving van sancties binnen hun verantwoordelijke sector. Zo ziet o.a. het Bureau Toetsing Investeringen (BTI) toe op de naleving van sancties op het gebied van eigendom en zeggenschap in niet-beursgenoteerde ondernemingen, kijken de financiële toezichthouders DNB en AFM naar de bedrijfsvoering bij financiële instellingen en voert de Douane het toezicht op sectorale sanctiemaatregelen aangaande de gesanctioneerde goederenstromen.
Een juridische grondslag voor gegevensuitwisseling tussen betrokken instanties is essentieel voor een goed werkend sanctiestelsel. Met bovengenoemde wijziging van de sanctieregeling is hier op korte termijn in voorzien.
Sinds het aantreden van de nationaal coördinator sanctienaleving is uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de ontwikkelingen rondom de naleving van sancties.4
Waarom gaf de brief van de vier grote steden, d.d. 25 februari 2022, niet al de doorslag om voortvarender te werk te gaan?
De brief van de vier grote steden onderstreept de urgentie die ook door de rijksoverheid werd en wordt gevoeld in de naleving van sancties. De informatie over aanwezigheid van Russische bezittingen, Russisch eigendom en Russisch vermogen in Nederland was bekend en uw Kamer is daarover in hoofdlijnen geïnformeerd5. Het hebben van bezittingen en vermogen is niet verboden. Pas wanneer hier met sancties beperkingen aan worden gesteld, is optreden mogelijk. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft het kabinet thans geen aanleiding om te concluderen dat er wat betreft de sanctienaleving zaken zijn gemist.
Is het zo dat de vertraging is veroorzaakt omdat er juridische kwesties speelden? Zo ja, hoe kan het dat daar een zwaarder gewicht aan werd toegekend dan aan de urgentie om Rusland zo snel mogelijk te sanctioneren vanwege haar illegale en brute inval in Oekraïne?
In Nederland geldt privacywetgeving die voorwaarden stelt aan de uitwisseling van informatie en het delen van gegevens binnen de overheid en tussen overheids- en uitvoeringsinstanties. Het is vanuit rechtsstatelijk perspectief onwenselijk om bepaald beleid, hoe urgent ook, uit te voeren in strijd met bestaande regels. Zowel de sanctieregelgeving als privacywetgeving zijn gediend met een zorgvuldige uitvoering. Met het oog hierop werkt het kabinet momenteel aan de modernisering van het sanctiestelsel, met in achtneming van privacywetgeving.
Hoe zorgt u ervoor dat zoiets zich in de toekomst nooit meer zal herhalen?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld werkt het kabinet aan de uitvoering van de aanbevelingen uit het rapport van de nationaal coördinator.6 Onderdeel hiervan zijn de versterkte coördinerende rol van het Ministerie van Buitenlandse zaken, de modernisering van het sanctiestelsel en de hechtere samenwerking tussen de verschillende toezichthouders. Daarnaast zijn er op voorspraak van Nederland artikelen aan de Europese sanctieverordeningen toegevoegd om het delen van gegevens tussen autoriteiten betrokken bij sanctienaleving onderling en tussen deze autoriteiten en de Europese Commissie te vergemakkelijken.
Bent u bereid om naast de versterking van een centraal sanctieteam, ook een permanente sanctiecoordinator met een stevig mandaat aan te stellen en bent u – indien nodig – ook bereid de eerstverantwoordelijke Minister van Buitenlandse Zaken meer bevoegdheden te geven?
Zoals gemeld aan uw Kamer op 6 juli7, is als onderdeel van de versterkte coördinerende rol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken een permanent team aangesteld onder leiding van een projectdirecteur. Dit team zal in de eerste plaats werken aan de uitvoering van de aanbevelingen uit het rapport van de nationaal coördinator.8 Er is geen sprake van een gebrek aan bevoegdheden van de Minister van Buitenlandse Zaken op dit vlak, wel wordt gewerkt aan versterkte samenwerking tussen de bevoegde instanties. Dit betreft een rijksbrede verantwoordelijkheid en vergt inzet, expertise en capaciteit van alle betrokken partijen om de in het antwoord op vraag 8 geschetste werkzaamheden tot een succes te maken.
Wilt u iedere vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Kabinet overweegt asielopvang op zee, huidige situatie kan nog weken duren’ |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat u van plan bent asielzoekers op te vangen op (cruise)schepen die niet zijn aangemeerd in een Nederlandse gemeente?1
In de huidige opvangcrisis wordt geen enkele mogelijke oplossing voor het opvangen van vreemdelingen bij voorbaat uitgesloten. Om deze reden wordt op dit moment ook onderzocht wat de (veiligheids)technische, juridische en praktische mogelijkheden zijn van opvang georganiseerd op cruiseschepen die niet zijn aangemeerd in een Nederlandse gemeente. Uit deze eerste inventarisatie is gebleken dat er te veel nadelen aan opvang op open zee kleven. Deze optie wordt dus ook niet verder onderzocht, zoals aan uw Kamer gemeld dd. 28 juli 2022 (Kamerstuk 19 637, nr. 2948)
Bent u het eens dat een dergelijke opvang niet humaan is?
Voorop staat dat in Nederland het streven is om het asielproces, inclusief de daarbij behorende opvang, op een humane wijze in te richten. Humaniteit wordt dan ook als een van de criteria bij de opvangmogelijkheden die in de huidige opvangcrisis worden gerealiseerd. Ook bij het inzetten van (cruise)schepen voor opvang van asielzoekers wordt getracht deze opvang zo humaan mogelijk in te richten. U kunt hierbij denken aan voorzieningen als slaapruimtes, voorzieningen om te douchen, eetgelegenheid en dagbestedingsmogelijkheden die ook bij dit soort opvang geregeld worden. Zoals bij antwoord 1 gemeld, is uit een eerste inventarisatie gebleken dat er te veel nadelen zitten aan opvang op open zee. Er is dan ook besloten dit op dit moment niet verder uit te werken.
Erkent u dat mensen opsluiten op zee,want zelfs met enkele loodsboten kan een asielzoeker niet komen en gaan in vrijheid, tegen elke vorm van menselijke opvang ingaat?
Indien er voldoende bewegingsvrijheid gecreëerd zou kunnen worden doormiddel van een (frequente) pendeldienst, ben ik niet van mening dat de opvang op open zee onmenselijk zou zijn.
Deze pendeldienst lijkt echter niet met alle weersomstandigheden te kunnen varen. Dit is een van de redenen dat besloten is om geen opvang op open zee aan te bieden.
Is dergelijke opvang in lijn met de Europese Opvangrichtlijn als asielzoekers niet in vrijheid kunnen komen en gaan en met andere internationale verdragen, zoals het VN Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
Indien asielzoekers niet in vrijheid kunnen komen en gaan, is dit in strijd met (internationale) regelgeving.
Kunt u om bovengenoemde redenen toezeggen niet over te gaan op opvang op (cruise)schepen die niet zijn aangemeerd in een Nederlandse gemeente?
Zoals bij antwoord 1 gemeld, is uit een eerste inventarisatie gebleken dat er te veel nadelen zitten aan opvang op open zee. Er is dan ook besloten dit op dit moment niet verder uit te werken.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Toezichthouder verzamelt ongevraagd info over 800.000 ggz-patiënten' |
|
Rens Raemakers (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zonder nadrukkelijke toestemming van patiënten medische gegevens verzamelt?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht. Ik wil in de eerste plaats opmerken dat de NZa informatie uitvraagt bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Nederland. Dit doen zij als zelfstandig bestuursorgaan (ZBO), waarbij zij primair zelf gaan over de invulling van hun rol als toezichthouder en in dit kader de mogelijkheid hebben om de hiertoe benodigde informatie te vergaren en verwerken. Daarbij moeten zij vanzelfsprekend voldoen aan de privacy- wet- en regelgeving. De kaders voor uitvraag van gegevens en verwerking door de NZa liggen in de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) en Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Patiënten hebben altijd de mogelijkheid om via een privacyverklaring bij hun behandelaar aan te geven dat zij bezwaar hebben tegen het aanleveren van informatie.
Specifiek voor de ggz werkt de NZa de komende jaren aan een verbetering van de zorgvraagtypering in samenwerking met branchepartijen. In dit kader vraagt de NZa gegevens uit over zorgzwaarte en behandelinzet om een beter beeld te krijgen welke zorg voor welke groep patiënten passend is. De NZa mag, gelet op haar taken, gezondheidsgegevens verwerken zonder uitdrukkelijke toestemming van de patiënt. De NZa stelt hierbij alles in werking om de privacy van patiënten te borgen.
Hebben er al ggz-behandelaars of ggz-instellingen geweigerd of nagelaten de betreffende gegevens aan te leveren? Zo ja, om hoeveel gaat het?
De verplichting om aan te leveren gaat in per oktober 2022. Er zijn daarom nog geen ggz-behandelaars of ggz-instellingen die hebben geweigerd of nagelaten om de gevraagde gegevens aan te leveren.
Hoeveel sancties zijn er tot op heden vanuit de NZa opgelegd vanwege het niet aanleveren van de betreffende gegevens?
Tot op heden heeft de NZa haar handhavingsinstrumenten niet ingezet. Zie ook de beantwoording van vraag 2.
Kunt u uiteenzetten op welke wettelijke grondslag het delen van deze gegevens en het eventueel opleggen van sancties zijn gebaseerd?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 1 heeft de NZa de wettelijke taak om markttoezicht en marktontwikkeling uit te voeren en heeft de NZa de bevoegdheid om informatie op te vragen die van belang is voor de uitvoering van haar wettelijke taken in het kader van de Wmg. Op grond van de Wmg kan de NZa regels stellen over het verstrekken van gegevens en inlichtingen. De NZa neemt hierbij de onder meer de Regeling categorieën persoonsgegevens Wmg in acht. Voor de geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg heeft de NZa in de Regeling geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg voorschriften gegeven op het gebied van registratie, administratie, declaratie en informatie. In deze Regeling heeft de NZa ook de informatieverplichting opgenomen over de periodieke aanlevering zorgvraagtypering. De doorbreking van het medisch beroepsgeheim van de zorgaanbieder kan geschieden indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht. Die verplichting is in dit geval de Wmg in combinatie met de Regeling geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg (NR/REG-2214d) zoals hierboven benoemd.
In de Wmg zijn eveneens bepalingen opgenomen over handhaving.
De NZa heeft in haar brief van 28 oktober 2021 (kenmerk 0412002/1050507) gericht aan voormalig Staatssecretaris Blokhuis aangegeven dat noodzakelijkheid, proportionaliteit, subsidiariteit en mogelijke risico’s die voortvloeien uit beleidskeuzes zorgvuldig zijn afgewogen en getoetst. De NZa is op basis van deze toets en de bijbehorende onderbouwing tot de conclusie gekomen dat het zorgprestatiemodel en de bijbehorende zorgvraagtypering voldoen aan de eisen die worden gesteld vanuit de AVG.
Voldoet de werkwijze van de NZa aan de voorwaarden die gelden voor het delen van deze gegevens? Zo ja, waar is dat oordeel op gebaseerd en is deze werkwijze ooit juridisch getoetst?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uiteenzetten hoe de NZa de eisen uit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) dat informatiedeling proportioneel en doelgebonden moet zijn, heeft gewogen met het kiezen voor deze werkwijze?
Voor de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering is gedetailleerde informatie nodig. Een aanzienlijk deel van het verder ontwikkelen van zorgvraagtypering heeft betrekking op het juiste verband tussen zorgvragen (individuele patiënten) en zorgvraagtypes. Mogelijke verbeteringen van het systeem zijn te vinden in het samenvoegen of opsplitsen van zorgvraagtypes, of het verschuiven van de verwachte grens tussen zorgvraagtypes op basis van de individuele scores op de HoNOS+-vragenlijst. Voor deze analyses moet de NZa voor een individuele zorgbehoefte kunnen achterhalen of de zorgvraagtypes goed passen. Om die reden vraagt de NZa de scores op patiëntniveau uit. Het gaat niet zozeer om de patiëntinformatie, maar om informatie over de zorgzwaarte en het zorgverloop daarvan. Bij het verzamelen van voornoemde informatie vraagt de NZa niet meer gegevens op dan noodzakelijk en weegt zij af of een andere wijze van informatie verzamelen in de rede ligt. Met de wijze van onderzoek zoals aangegeven in vraag 8 en 9 kan de NZa niet voldoende informatie genereren. Ik zal geen opdracht geven tot nader onderzoek zoals omschreven in vraag 8 en 9, omdat zoals gesteld in mijn antwoord op vraag 1 de NZa als ZBO haar eigen afwegingen maakt over de wijze waarop zij informatie genereert.
Bij de huidige werkwijze ontvangt de NZa overigens geen gegevens die direct tot personen herleidbaar zijn en deze informatiestroom bevat op zichzelf geen persoons identificerende kenmerken. De NZa ontvangt via Vektis gepseudonimiseerde gegevens over gedeclareerde zorgprestaties, inclusief de informatie die bij de declaratie op de factuur moet worden vermeld zoals het gekozen zorgvraagtype en de DSM-diagnosehoofdgroep. Daarnaast ontvangt de NZa informatie van zorgaanbieders over de zorgvraagtypering. De NZa zal geen koppeling tussen deze informatiestromen maken. Na gebruik zal de NZa de verzamelde gegevens vernietigen.
De grondslag toestemming is niet goed toepasbaar in de relatie tussen overheid en burger, omdat een voorwaarde voor rechtsgeldige toestemming is dat deze in vrijheid gegeven is. Gelet op de ongelijke machtsverhouding tussen overheid en burger wordt verondersteld dat toestemming niet vrijelijk kan worden gegeven (overweging 43 AVG). Bovendien wordt het aan de wetgever overgelaten om de rechtsgrond voor gegevensverwerkingen door overheidsinstanties te creëren (overweging 47 AVG). Toestemming als verwerkingsgrondslag is niet uitgesloten, maar er dient wel zeer terughoudend mee om te worden gegaan.
Zou het onderzoek ook doorgang kunnen vinden indien mensen proactief gevraagd wordt om toestemming te verlenen voor het delen van hun gegevens en is deze optie onderzocht?
Zie antwoord vraag 6.
Is er onderzocht of het onderzoek van de NZa ook doorgang zou kunnen vinden zonder het opvragen van medische informatie die onder het beroepsgeheim valt? Zo ja, waarom is daar niet voor gekozen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Is onderzocht of het onderzoek van de NZa ook doorgang zou kunnen vinden als de informatie geaggregeerd per zorginstelling of zorgverlener aangeleverd zou worden en daarmee meer bescherming zou bieden voor de privacy van patiënten? Zo ja, waarom is daar niet voor gekozen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op welke wijze de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) betrokken is?
In de brief van de NZa gericht aan voormalig Staatssecretaris Blokhuis d.d. 28 oktober 2021 (kenmerk 0412002/1050507) heeft de NZa de betrokkenheid van de AP met betrekking tot het zorgprestatiemodel en de zorgvraagtypering uitvoerig omschreven. De NZa heeft alle relevante stukken verstuurd aan de AP en deze heeft geen voorwaarden of kritiekpunten meegegeven. Het staat een ieder vrij om een klacht in te dienen bij de AP.
Met betrekking tot de aanlevering van gegevens ten behoeve van de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering heeft de AP aangegeven dat zij de onderbouwing van de gegevensaanlevering aan de NZa alsnog goed wil bekijken.
De NZa heeft bekend gemaakt dat zij de verplichte aanlevering van gegevens in verband met de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering zal uitstellen tot 1 januari 2023.
De NZa heeft inmiddels een aanvullende toelichting gegeven aan branchepartijen met betrekking tot de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering. (informatiekaart informatiestromen in het zorgprestatiemodel en privacy versie 2 – Nederlandse Zorgautoriteit (overheid.nl).
Heeft de AP ingestemd met deze werkwijze, of heeft deze nog voorwaarden of kritiekpunten meegegeven?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke manier voldoet de NZa aan eventuele voorwaarden of kritiekpunten vanuit de AP en is hierover voldoende contact geweest tussen de NZa en de AP?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft een medisch-ethische toetsingscommissie een oordeel gegeven over deze werkwijze? Zo ja, hoe is dit oordeel opgevolgd?
Nee. Dit is niet noodzakelijk en niet gebruikelijk.
Asielopvang op cruiseschepen op zee |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat onder meer UNHCR en VluchtelingenWerk Nederland de opvang van asielzoekers op cruiseschepen op zee kwalificeren als «een krankzinnig idee», «merkwaardig» en «een absurd idee»? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Ja.
Is hier sprake van, in de woorden van hoogleraar migratiegeschiedenis Lucassen, een door een gebrek aan politieke wil om de asielopvang fatsoenlijk te regelen ontstane paniek die dit soort proefballonnen voortbrengt, of bent u serieus van plan asielopvang op cruiseschepen op zee te realiseren? Kunt u de onderzoeken qua juridische en praktische haalbaarheid met de Kamer delen?
In de huidige opvangcrisis wordt geen enkele mogelijke oplossing voor het opvangen van vreemdelingen bij voorbaat uitgesloten. Om deze reden is ook geïnventariseerd wat (veiligheids)technische, juridische en praktische mogelijkheden zijn van opvang georganiseerd op cruiseschepen die niet zijn aangemeerd in een Nederlandse gemeente. Uit deze eerste inventarisatie is gebleken dat er te veel nadelen aan opvang op open zee kleven. Deze optie wordt daarom momenteel dan ook niet verder onderzocht, zoals aan uw Kamer gemeld dd. 28 juli 2022 (Kamerstuk 19 637, nr. 2948).
Onderschrijft u het standpunt van VluchtelingenWerk Nederland dat het opvangen van vluchtelingen op zee traumatisch kan zijn voor mensen die op gammele bootjes de overtocht naar de Europese Unie hebben gemaakt en deze oplossing «een van de lelijkste in zijn soort» is? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat in Nederland het streven is om het asielproces, inclusief de daarbij behorende opvang, op een humane wijze in te richten. Humaniteit wordt dan ook als een van de criteria gehanteerd bij de opvangmogelijkheden die in de huidige opvangcrisis worden gerealiseerd. Opvang van asielzoekers op (cruise)schepen is dan ook alleen aan de orde indien dit op een humane wijze kan plaatsvinden.
Hoe denkt u bij opvang op zee de basale vrijheden, zoals bewegingsvrijheid en basisvoorzieningen van asielzoekers te garanderen? Of is dit voorstel, dat volgens professor Lucassen nu lijkt op «een drijvende gevangenis» eigenlijk bedoeld om asielzoekers af te schrikken? Zo nee, waarom niet?
Bij het zoeken naar oplossingen voor de huidige opvangcrisis wordt geen enkele optie bij voorbaat uitgesloten, vandaar dat ook de mogelijkheid van opvang op (cruise)schepen op open zee is bezien. Hierbij is ook gekeken naar de mogelijkheden om een continue pendeldienst in te richten, zodat bewoners op eenvoudige wijze van en naar het schip kunnen begeven. Dit blijkt lastig te zijn, zeker bij slechte weersomstandigheden. Dit is ook een van de redenen dat besloten is asielzoekers niet op open zee op te gaan vangen.
Ik deel uiteraard het oordeel dat opvang geen gevangenis mag zijn, en er bewegingsvrijheid moet zijn voor de bewoners. Het idee is dan ook nimmer bedoeld om asielzoekers af te schrikken.
Waarom levert uw overleg met de Veiligheidsregio’s tot nu toe onvoldoende op? Bent u bereid gemeenten te vragen hun voorwaarden, voor het op korte termijn realiseren van asielopvang, als uitgangspunt te nemen voor de verdere besluitvorming?
Zoals uiteengezet in mijn brief van 28 juli jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 2948) streeft ook het kabinet naar een stabieler asiellandschap op de langere termijn, mede in samenwerking met de Veiligheidsregio’s. Zo wordt in de Landelijke Regietafel Migratie & Integratie ingezet op versnelling van de implementatie en actualisering van de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen. Onderdeel hiervan is het creëren van een wettelijke taak voor gemeenten om asielopvang binnen hun gemeentegrenzen mogelijk te maken. Deze elementen moeten ervoor zorgen dat ook in de toekomst voldoende opvangcapaciteit wordt gerealiseerd.
De Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen die in mei 2020 is vastgesteld in de Landelijke Regietafel Migratie & Integratie vormt het uitgangspunt voor een stabiel, wendbaar en duurzaam stelsel van asielopvang, waarbij de asielopvang evenwichtig over het land is verdeeld. De Uitvoeringsagenda is nog onvoldoende geïmplementeerd, ondanks intensieve inspanningen van alle partijen, en daarom is er een plan van aanpak opgesteld om de realisatie van de Uitvoeringsagenda concreet op te pakken, te actualiseren en te versnellen.
Bent u bereid op korte termijn, uiterlijk voorafgaande aan de publicatie van de Begroting voor 2023, een plan van aanpak te presenteren waarin praktisch en juridisch haalbare maatregelen worden voorgesteld waarmee voldoende asielopvangvoorzieningen op korte en lange termijn worden gerealiseerd en structureel voorhanden blijven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De Nederlandse Zorgautoriteit die ongevraagd gegevens van honderdduizenden patiënten in de geestelijke gezondheidszorg opvraagt |
|
Maarten Hijink , Renske Leijten |
|
Kuipers , Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Klopt het dat patiënten geen toestemming gevraagd wordt om hun medische gegevens te delen met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)?1
Ik wil in de eerste plaats opmerken dat de NZa informatie uitvraagt bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Nederland. Dit doen zij als zelfstandig bestuursorgaan (ZBO), waarbij zij primair zelf gaan over de invulling van hun rol als toezichthouder en in dit kader de mogelijkheid hebben om de hiertoe benodigde informatie te vergaren en verwerken. Daarbij moeten zij vanzelfsprekend voldoen aan de privacy- wet- en regelgeving. De kaders voor uitvraag van gegevens en verwerking door de NZa liggen in de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) en Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Patiënten hebben altijd de mogelijkheid om via een privacyverklaring bij hun behandelaar aan te geven dat zij bezwaar hebben tegen het aanleveren van informatie.
Het klopt dat patiënten niet om toestemming gevraagd wordt om hun medische gegevens te delen met de NZa en dat is ook niet noodzakelijk, omdat de NZa een wettelijke grondslag heeft om deze gegevens op te vragen. Belangrijk hierbij zijn de eerdergenoemde AVG en de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG). In artikel 6 en artikel 9 van de AVG is onder andere geregeld in welke gevallen het verwerken van persoonsgegevens gerechtvaardigd is. Hieronder valt het verwerken van bijzondere persoonsgegevens om redenen van algemeen belang en omdat verwerking van deze bijzondere persoonsgegevens noodzakelijk is voor het in stand houden van onder meer het gezondheidszorgstelsel (artikel 9 lid 2 aanhef en onder g en h AVG).
In welk opzicht verschilt het initiatief van de NZa met het genoemde initiatief uit 2019, waarbij de Autoriteit Persoonsgegevens aangaf dat medische gegevens onder bijzondere persoonsgegevens vallen en er toestemming moet worden gevraagd aan de patiënt?
In 2019 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) de Alliantie kwaliteit in de geestelijke gezondheidszorg (private stichting, Akwa ggz) een berisping gegeven voor het verwerken van persoonsgegevens over de gezondheid, omdat de verwerking van deze persoonsgegevens niet kon worden gebaseerd op één van de wettelijke uitzonderingsgronden. Deze gegevens mogen dan alleen worden verwerkt nadat patiënten daar uitdrukkelijk mee hadden ingestemd.
De NZa heeft echter in tegenstelling tot Akwa ggz een publieke taak op het gebied van markttoezicht en marktontwikkeling op het terrein van de gezondheidszorg. Om deze taak uit te kunnen voeren, is de verwerking van gegevens noodzakelijk. De verwerking is gebaseerd op de wettelijke uitzonderingsgronden van artikel 9 lid 2 aanhef en onder g en h van de AVG. De taken van de NZa volgen uit de Wmg en in de Regeling categorieën persoonsgegevens is per taak van de NZa bepaald welke categorieën van persoonsgegevens ten behoeve van die taak mogen worden verwerkt.
In de brief van de NZa gericht aan de voormalig Staatssecretaris van VWS d.d. 28 oktober 2021 (kenmerk 0412002/1050507) heeft de NZa de betrokkenheid van de AP met betrekking tot het zorgprestatiemodel en de zorgvraagtypering omschreven. De NZa heeft alle relevante stukken verstuurd aan de AP en deze heeft geen voorwaarden of kritiekpunten meegegeven. Het staat een ieder vrij om een klacht in te dienen bij de AP.
Met betrekking tot de aanlevering van gegevens ten behoeve van de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering heeft de AP aangegeven dat zij de onderbouwing van de gegevensaanlevering aan de NZa alsnog goed wil bekijken. De NZa heeft bekend gemaakt dat zij de verplichte aanlevering van gegevens in verband met de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering zal uitstellen tot 1 januari 2023.
De NZa heeft inmiddels een aanvullende toelichting gegeven aan branchepartijen met betrekking tot de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering (informatiekaart informatiestromen in het zorgprestatiemodel en privacy versie 2 – Nederlandse Zorgautoriteit (overheid.nl).
Begrijpt u dat behandelaars en patiënten zich zorgen maken over het delen van deze zeer gevoelige persoonsinformatie, en dat dit de band tussen behandelaar en patiënt onder druk kan zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is er gekozen om geen toestemming vooraf te vragen?
Ik heb begrip voor het feit dat behandelaars en patiënten zich zorgen maken over het delen van gevoelige persoonsinformatie en ook ik hecht heel sterk aan een zorgvuldige omgang met persoonsinformatie. Het is belangrijk om terughoudend om te gaan met uitvraag en verwerking van dergelijke gegevens en dit is alleen mogelijk binnen hiervoor geldende strenge wettelijke kaders.
Wanneer desondanks de band tussen behandelaar en patiënt onder druk komt te staan naar mening van een van beide, kan op initiatief van patiënt en zorgaanbieder gezamenlijk een privacyverklaring worden opgesteld en ondertekend. Hierdoor kunnen informatieverplichtingen zoals gesteld door de NZa buiten toepassing blijven.
Wat betreft het vragen van toestemming vooraf geldt dat voor gegevensverstrekkingen die bij wet zijn geregeld, geen voorafgaande toestemming gevraagd wordt van patiënten. Overheidsinstanties kunnen verwerkingen van persoonsgegevens (waaronder gegevens over de gezondheid) in de regel niet baseren op toestemming vanuit de patiënt, omdat wordt verondersteld dat die toestemming gelet op de hiërarchische verhoudingen niet in vrijheid kan worden gegeven.
Kunt u aangeven waarom het acceptabel is dat door patiëntgegevens te versleutelen en te pseudonimiseren "de herleidbaarheid tot personen tot een minimum beperkt is», maar er daarmee dus nog altijd een risico bestaat dat deze gegevens wel degelijk herleidbaar zijn?
In de informatiekaart van de NZa, zie antwoord vraag 2, staat onder andere omschreven welke informatie de NZa ontvangt, hoe de gegevens worden gepseudonimiseerd en hoe wordt voorkomen dat gegevens niet meer te herleiden zijn naar de individuele patiënt. De NZa vernietigt de verzamelde gegevens na twee jaar.
Bij de uitvraag van gezondheidsgegevens van ggz-patiënten worden niet meer persoonsgegevens verwerkt dan strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van taken door de NZa (artikel 5, eerste lid, aanhef onder c AVG). Om deze reden vraagt de NZa de informatie over de zorgvraagtypering ook uit via een aparte stroom, los van de declaratie stroom. Wanneer deze set aan informatie gekoppeld zou worden aan andere sets dan kan de informatie (deels) herleidbaar worden naar de patiënt. De NZa voert een dergelijke koppeling niet uit. Het verwerken van volstrekt geanonimiseerde gegevens is niet mogelijk omdat dan onvoldoende informatie beschikbaar komt om het model van de zorgvraagtypering verder te ontwikkelen.
Waarom en hoe worden deze gegevens met zorgverzekeraars gedeeld?
De gegevens die worden uitgevraagd, worden alleen door de NZa geanalyseerd en worden niet gedeeld met zorgverzekeraars. In de «informatiekaart informatiestromen in het zorgprestatiemodel en privacy» van de NZa staat omschreven welke informatie de zorgverzekeraar ontvangt. Uit de informatiekaart volgt onder andere dat de zorgverzekeraar de antwoorden op de HoNOS+ vragenlijst die geregistreerd moeten worden ten behoeve van zorgvraagtypering niet ontvangt.
Bent u bereid op z’n minst in te stellen dat patiënten altijd vooraf toestemming moeten geven voordat hun gegevens gedeeld mogen worden? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten waarom niet?
Voor gegevensverstrekkingen die bij wet zijn geregeld, wordt geen voorafgaande toestemming gevraagd van patiënten. Uit de Wmg volgt dat de NZa de wettelijke taak heeft om markttoezicht en marktontwikkeling uit te voeren en dat de NZa de bevoegdheid heeft om informatie op te vragen die van belang is voor de uitvoering van haar wettelijke taken. Op grond van de Wmg kan de NZa regels stellen over het verstrekken van gegevens en inlichtingen. De NZa neemt hierbij de ministeriële Regeling categorieën persoonsgegevens Wmg in acht. Voor de geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg heeft de NZa in de Regeling geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg voorschriften gegeven op het gebied van registratie, administratie, declaratie en informatie. In deze Regeling heeft de NZa ook de informatieverplichting opgenomen over de periodieke aanlevering zorgvraagtypering.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat behandelaars die weigeren mee te werken vanwege fundamentele bezwaren over hun beroepsgeheim, niet worden geconfronteerd met een boete vanuit de toezichthouder? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten waarom niet?
Ik begrijp de zorgen die er leven, maar ik zou nogmaals willen benadrukken dat de NZa informatie uitvraagt bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg in Nederland. De NZa heeft inmiddels een aanvullende toelichting gegeven aan branchepartijen met betrekking tot de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering.
Voorts is het aan de NZa, als ZBO, om al dan niet over te gaan tot handhaving wanneer men niet voldoet aan de informatieverplichtingen. De NZa zal per situatie een beleidsmatige afweging maken voordat zij haar handhavingsinstrumenten inzet. Het is niet aan mij om daarover te oordelen.
Het bericht ‘Oud-presentator eerder vrij na gratie’, ‘Openbaar Ministerie adviseerde tegen gratie Frank Masmeijer’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Ben u bekend met de berichten «Oud-presentator eerder vrij na gratie», «Openbaar Ministerie adviseerde tegen gratie Frank Masmeijer» en «Nationale Politie verontwaardigd over gratie Masmeijer: «Dit is niet uit te leggen»?1
Ja.
Is de procedure inzake gratieverlening in dit geval op de reguliere wijze gestart en afgehandeld? Heeft u van de dienst Justis de beoordeling ontvangen dat het verzoek zou voldoen aan de criteria?
Ja, de procedure inzake gratieverlening is conform de Gratiewet behandeld.
Op grond van artikel 2 van de Gratiewet kan gratie worden verleend
Een beslissing op een gratieverzoek is persoonsgebonden en toegesneden op de feiten en omstandigheden van het individuele geval.
Op grond van artikel 5 lid 1 en 4 van de Gratiewet is de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie (OM) om advies gevraagd.
Is deze gratieverlening onder voorwaarden geschied? Zo nee, bevatte de aard van de omstandigheden absolute beletselen om deze voorwaarden wel te stellen?
Op grond van artikel 13 Gratiewet is het mogelijk gratie te verlenen onder voorwaarden. In dit specifieke geval is de algemene voorwaarde van niet recidiveren opgelegd conform de wettelijke termijn van twee jaar.
Wat is uw reactie op de kritiek vanuit de politie op deze gratieverlening? Onderkent u dat dit soort besluiten bijzonder demotiverend werkt voor degenen die zich dagelijks inzetten in de hardnekkige strijd tegen de internationale drugshandel? Is dit voor u een legitiem en zwaarwegend onderdeel in de afweging van gratieverzoeken?
Ik onderken dat dit soort besluiten kritisch wordt bezien door degenen die zich dagelijks met hart en ziel inzetten in de hardnekkige strijd tegen de internationale drugshandel. Dit neemt niet weg dat bij de tenuitvoerlegging van straffen de wettelijke mogelijkheid bestaat om gratie te verlenen.
Een beslissing op een gratieverzoek is persoonsgebonden en toegesneden op de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Die omstandigheden kunnen van geval tot geval zeer sterk verschillen. Bij een gratiebeslissing worden naast de belangen van de veroordeelde ook de belangen van de samenleving en eventuele slachtoffers gewogen.
Kunt u bevestigen dat geen sprake is van gratieverlening in de zin van artikel 2, onderdeel b, van de Gratiewet? Zo ja, welke uitzonderlijke omstandigheden waarmee de rechter eerder geen rekening heeft kunnen houden, rechtvaardigen uw besluit?
In het antwoord op vraag 2 is uiteengezet wat de gronden voor gratieverlening zijn.
Wanneer een buitenlandse rechter de straf heeft uitgesproken, wat het geval is in deze specifieke zaak, wordt het gerechtshof in Arnhem-Leeuwarden om advies gevraagd. Het gerechtshof neemt hierbij een advies van het OM mee in zijn overweging. De Minister maakt op basis van deze adviezen een eigen afweging, waarbij het advies van het gerechtshof op basis van onze beleidslijn, die bepaald is door een uitspraak van de Hoge Raad, leidend is.2 Het gerechtshof heeft in dit geval naast de in Nederland geldende Gratiewet ook de Belgische wet-regelgeving voor voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.) betrokken bij zijn overweging. Dit heeft mede geleid tot een positief advies.
Klopt het dat het geen vaste gewoonte is om het Openbaar Ministerie (OM), buiten de wettelijk verplichte situaties, advies te vragen? Was in deze situatie sprake van een verplicht advies van het OM en heeft u nader advies gevraagd naar aanleiding van het advies van het Gerechtshof?
Een gratieverzoek wordt behandeld conform de Gratiewet. Het is geen gewoonte om buiten de wettelijk verplichte situatie het OM om advies te vragen. In deze specifieke zaak is het OM, conform de procedure opgenomen in de Gratiewet (artikel 5, vierde lid), om advies gevraagd. Het OM zendt zijn advies aan het gerechtshof. Ik heb geen aanleiding gezien het OM naar aanleiding van dat advies opnieuw om advies te vragen.
Klopt het dat u als beleidslijn heeft dat een verzoek in beginsel wordt afgewezen indien de rechter of het OM negatief oordeelt? Zo ja, welke redenen waren er om ondanks het negatieve advies van het OM toch tot een voorstel voor inwilliging gekomen?
Nee. De beleidslijn is dat het advies van de rechter zwaar weegt en in beginsel leidend is bij de te nemen beslissing. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen, op jaarbasis, in de afgelopen tien jaar voorstellen tot gratieverlening aan de Koning zijn voorgelegd en ingewilligd?
Hieronder is een overzicht gegeven van het aantal ingewilligde gratieverzoeken over de afgelopen tien jaren waarin onderscheid is gemaakt tussen onvoorwaardelijke en voorwaardelijke toekenningen (kleine afwijkingen op basis van definities zijn mogelijk).3 Bij gratieverzoeken wordt het soort zaak (soort delict of straf) niet geregistreerd. Afwijzingsgronden per individuele zaak worden evenmin geregistreerd.
Jaar
Onvoorwaardelijk
Voorwaardelijk
Totaal
2012
332
117
449
2013
246
78
324
2014
213
59
272
2015
205
63
268
2016
175
61
236
2017
150
43
193
2018
139
50
189
2019
145
39
184
2020
75
12
87
2021
101
30
131
Waarom geeft de rechterlijke macht geen duidelijkheid over het gegeven advies, terwijl het OM dat wel doet? Vindt u dit ook onwenselijk?
Het gerechtshof heeft in deze zaak een advies gegeven op een gratieverzoek waarin het ook over het advies van het OM beschikte. Het advies van het gerechtshof is in beginsel gericht aan de Minister en niet openbaar. Het Hof brengt de inhoud van zijn adviezen niet naar buiten. Het ligt op de weg van de Minister om een besluit te nemen over de openbaarmaking van (de strekking van) het advies van het Hof.
Inmiddels zijn in deze zaak drie verzoeken op grond van de Wet Open Overheid (WOO) ingediend bij de dienst Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Deze hebben onder andere betrekking op de openbaarmaking van de adviezen van het OM, en het gerechtshof. De Dienst Justis zal deze adviezen 14 oktober 2022 gedeeltelijk openbaar maken op zijn website. De adviezen zijn als bijlage bijgevoegd.
Kunt u toelichten wat het communicatiebeleid is inzake ingewilligde verzoeken om gratieverlening, anders dan publicatie van het besluit en het presenteren van aantallen op de website van de overheid? Op welke wijze worden de betrokken overheidsdiensten, zoals de nationale politie, tijdig geïnformeerd om te voorkomen dat de berichtgeving uit de media rauw op hun dak valt?
De relevante ketenpartners worden indien noodzakelijk geïnformeerd, bijvoorbeeld over de invrijheidsstelling naar aanleiding van een positieve gratiebeslissing bij een vrijheidsbenemende straf.
Bij de inwilliging van een gratieverzoek spelen vaak zeer persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde een rol. Over die persoonlijke omstandigheden wordt naar buiten toe niet gecommuniceerd. Ook niet naar andere overheidsdiensten.
Heeft u of het Gerechtshof contact gehad met de Belgische autoriteiten alvorens uw besluit te kunnen nemen op grond van alle relevante informatie en passend bij de verplichting van artikel 18, vijfde lid, van de Gratiewet om een vreemde staat kennis te geven van een ingewilligd verzoek? Zo nee, waarom niet? Wat is uw beleid in situaties waarin Nederlanders in het buitenland veroordeeld zijn, mede gezien de strekking van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet?