De overlast van asielzoekers in Maarheeze |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de gevolgen van de overlast van asielzoekers in Maarheeze, zoals de sluiting van de Jumbo1 en de wens van machinisten om het station in Maarheeze over te slaan?2
Ja.
Wat is uw reactie op deze gevolgen door overlast van asielzoekers in Maarheeze?
Iedere vorm van overlast veroorzaakt door asielzoekers is onacceptabel, zo ook in Maarheeze. Onze gastvrijheid mag nooit ten koste gaan van onze veiligheid. Ik zet mij daarom met COA en andere ketenpartners en in overleg met de gemeente Cranendonck in om met verschillende maatregelen de rust weer terug te laten keren in de gemeente. Deze worden hieronder toegelicht.
Waarom is er vorig jaar niet ingegrepen toen inwoners en winkeliers in Maarheeze aangaven zich nog steeds onveilig te voelen in hun eigen dorp?3
Er zijn verschillende maatregelen getroffen in en rondom het azc in de gemeente Cranendonck. Zo heeft het COA het hekwerk rondom het terrein aangepast om mensen buiten te houden en is het toezicht op gebouw F16, waar de overlastgevende bewoners worden opgevangen, verscherpt.
Om verblijf op het azc-terrein voor de asielzoekers aantrekkelijker te maken wordt het naastgelegen terrein geëgaliseerd en ingericht als sportveld, wordt planmatig onderhoud uitgevoerd aan de buitenzijde van de gebouwen, zijn overtollige units verwijderd en is een mobiele winkel gerealiseerd die op doordeweekse dagen door bewoners van het azc druk wordt bezocht. Er wordt bekeken of het assortiment kan worden vergroot. Ten behoeve van plaatsing van permanente camera’s op het azc-terrein is een plan in ontwikkeling. Hierbij is ook uitvoerig onderzoek gedaan naar de impact op privacy.
Daarnaast is er sinds maart 2023 in samenwerking met de Coördinator Nationale Aanpak Overlast en de ketenmariniers een toezichtteam gestart in de gemeente Cranendonck. Met hun zichtbaarheid en aanwezigheid zetten de toezichthouders zich in om bepaalde vormen van overlast te voorkomen. Door persoonlijk contact met de asielzoekers, weten zij in situaties waar onrust heerst of onenigheid dreigt, vaak de angel eruit halen voordat de spanning escaleert. Daarnaast onderhouden zij nauw en frequent contact met de lokale bewoners, winkeliers en ondernemers, de politie, het COA en vervoerders.
Bent u bekend met de maatregelen die de Nederlandse Spoorwegen (NS) heeft genomen als reactie op de wens van de machinisten?4
Ja. Ik ben doorlopend in gesprek met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en vervoerders over maatregelen om de overlast die door asielzoekers in het openbaar vervoer wordt veroorzaakt terug te dringen. De voortgang hierop wordt maandelijks met de gemeente besproken. Een van de aanvullende maatregelen die wordt uitgewerkt is de inzet van COA-hosts op station Maarheeze. Het COA en de NS zijn hier reeds over in gesprek. Dergelijke hosts zijn actief op het station van Emmen, waar ze een belangrijke preventieve werking hebben.
Daarnaast kunnen vervoerders een reis- of verblijfsverbod opleggen aan personen, waaronder ook asielzoekers, die veelvuldig overlast veroorzaken. Met het verbod kan de toegang tot een station of een bepaald traject worden ontzegd.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat inwoners van Maarheeze zich weer veilig voelen in hun dorp en dat het niet verandert in een spookdorp? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Zie antwoord vraag 3.
Worden de overlastplegers gestraft en daarna als de wiedeweerga teruggestuurd naar het land van herkomst? Indien dit niet het geval is, waarom blijven ze ongestraft?
Het uitgangspunt van het openbare-ordebeleid is dat vreemdelingen die misdrijven plegen niet in aanmerking komen voor verblijf in Nederland.
Op grond van Europese regelgeving kan de IND de vluchtelingenstatus of een subsidiaire beschermingsstatus echter alleen weigeren of intrekken op grond van openbare orde indien de vreemdeling (onherroepelijk) is veroordeeld voor een (bijzonder) ernstig misdrijf. Hiervan is sprake als een straf is opgelegd van minimaal zes maanden («ernstig misdrijf» in geval van subsidiaire bescherming) of tien maanden («bijzonder ernstig misdrijf» bij een vluchtelingenstatus). Ook moet er sprake zijn van een gevaar voor de gemeenschap, in artikel C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire (Openbare orde als afwijzingsgrond) is een verdere invulling van dit begrip gegeven. Daarnaast dient voor een intrekking van een reeds verleende vergunning gekeken te worden naar de zogenoemde glijdende schaal in het kader van de openbare orde (art. 3.86 Vb). Hoe langer de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft, hoe hoger de straf moet zijn om tot beëindiging van het verblijfsrecht over te kunnen gaan.
Een veroordeling voor een (bijzonder) ernstig misdrijf kan dus grond zijn om geen verblijfsvergunning te verlenen. Na een afwijzend besluit van de IND start de DT&V het terugkeerproces. Dit kan ook vanuit strafdetentie of vreemdelingenbewaring.
De noodmelding van NL-Alert in Noord-Holland op 5 juli 2023 |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de noodmelding van NL-Alert in Noord-Holland op 5 juli 2023, met de volgende tekst: «Extreme weersomstandigheden in de provincie Noord-Holland. Blijf binnen. Bel 112 alleen bij levensgevaarlijke situaties. Nadere informatie en updates op Twitter.com @brandweeraa»?
Ja.
Hoe wenselijk acht u het om nadere informatie en updates over gevaarlijke omstandigheden via Twitter te verstrekken, aangezien alleen Twitter-gebruikers deze informatie kunnen zien en sommige gebruikers al snel aan een limiet zitten op het aantal berichten wat zij kunnen lezen?
In tijden van rampen of crisis is het de burgemeester die de verantwoordelijkheid heeft voor het alarmeren en informeren van burgers, in de praktijk veelal via de veiligheidsregio’s. Als eigenaar van het NL-Alert systeem stel ik het NL-Alert systeem ter beschikking aan het decentrale gezag.
De Rijksoverheid, of mijn ministerie specifiek, kijkt niet mee met de berichten die er lokaal worden uitgezonden. Mijn ministerie is alleen betrokken als er landelijke NL-Alert berichten worden uitgestuurd.
Er wordt aan veiligheidsregio’s ondersteuning geboden in de vorm van een Inzet- en Beleidskader voor berichten vanuit NL Alert. Daarbij wordt aangegeven dat het altijd goed is te verwijzen naar een bron voor meer informatie. Hierbij wordt geen voorschrift gedaan voor een bepaald type medium.
Vanuit de Rijksoverheid zal bij een landelijk bericht in ieder geval geen crisiscommunicatie via Twitter plaatsvinden. Daarvoor zijn instrumenten zoals de website www.crisis.nl bedoeld.
Deelt u de mening dat informatie en updates bij noodmeldingen altijd toegankelijk moeten zijn voor iedereen en niet afhankelijk van één enkel techplatform? Zo ja, gaat u hierover in gesprek met de veiligheidsregio’s?
Naar aanleiding van deze casus zal ik met de veiligheidsregio’s nagaan of het inzet- en beleidskader hierop aangepast dient te worden.
De komst van azc op vakantiepark De Lindenberg in Holten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reacties van omwonenden van vakantiepark De Lindenberg?1
Ja.
Wat is uw reactie op de onvrede vanuit de buurtbewoners?
De emoties die naar voren komen zijn begrijpelijk. Tegelijkertijd is de urgentie voor nieuwe opvangplekken onverminderd hoog. Het is belangrijk dat er wordt opengestaan voor de zorgen en vragen van de buurtbewoners. Een constructieve dialoog, transparante communicatie en passende maatregelen om de zorgen aan te pakken kunnen helpen om de spanningen te verminderen. Ik blijf mij onverminderd inzetten om eventuele overlast te voorkomen en de veiligheid van bewoners, medewerkers en omwonenden te garanderen. Dit doe ik onder andere met de maatregelen die ik uiteen heb gezet in de Kamerbrief van 9 mei jongstleden. Tegelijkertijd doet het mij deugd om te horen dat een deel van de buurtbewoners ook de noodzaak van het opvangen van asielzoekers erkent.
Hoe komt het dat een groot gedeelte van de buurtbewoners niet is ingelicht over de komst van het asielzoekerscentrum (azc)?
De gemeente laat mij weten dat ervoor is gekozen om de inwoners schaalbaar te informeren over het voorgenomen besluit. In eerste instantie hebben de direct aanwonenden, in een straal van 300 meter rond de opvanglocatie, alle grond- en woningeigenaren, een brief ontvangen. Vervolgens is op dinsdag 4 juli 2023 voor deze aanwonenden een inloopavond georganiseerd waar inwoners in gesprek konden gaan met bestuurders, ambtenaren en COA-medewerkers. Naar aanleiding van de grote interesse in deze inloopavond, heeft de gemeente besloten om 2 extra inloopmomenten te organiseren. Op zaterdagochtend 8 juli en woensdagavond 12 juli zijn deze inloopmomenten geweest. Ten slotte is op 10 juli 2023 een openbare raadsvergadering geweest over dit onderwerp. Tijdens deze vergadering hebben de buurtbewoners de kans gekregen om in te spreken. Hier hebben 10 mensen gebruik van gemaakt. De vragen die door de insprekers zijn gesteld, zijn verwerkt in de rubriek «meeste gestelde vragen» op de website van de gemeente Rijssen-Holten.
Snapt u de angst die omwonenden hebben, en dat ze nadenken over «flinke maatregelen» zoals camera’s en een groot, elektronisch hek?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van plan om, als de gemeenteraad in meerderheid de komst van het azc afwijst, af te zien van de transformatie van het vakantiepark naar een azc? Indien dit niet geval is, waarom bent u bereid om de lokale democratie te ondermijnen en de zorgen van omwonenden te negeren, voor het opvangen van 250 asielzoekers? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
De gemeente laat mij weten dat er op 10 juli een openbare raadsvergadering heeft plaatsgevonden waar de raad en insprekers hun wensen en bedenkingen konden uitten over het aan te kopen vakantiepark. De gemeente laat weten dat in de besluitenlijst van de vergadering van 10 juli is opgenomen dat de gemeenteraad positief staat tegenover het voornemen om het park te kopen en te verhuren aan het COA.
De Amsterdamse voorrangsregeling op woningen voor docenten, die nog altijd onvoldoende merkbaar is voor onderwijspersoneel dat daar werkt |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht dat een van de middelen die Amsterdam inzet tegen het lerarentekort leerkrachten voorrang geven op een woning is, maar dat onderwijspersoneel dat in die stad werkzaam is, in veel gevallen onvoldoende ervan merkt doordat de vraag naar woningen groter is dan het aanbod?1
Amsterdam heeft sinds 2020 99 sociale en 29 middeldure huurwoningen met voorrang aan leraren toegekend.2, 3 De gemeente ziet dat door het toewijzen van woningen leraren in Amsterdam gaan en blijven werken. Dit neemt niet weg dat er een schaarste is aan betaalbare woningen. Ook in Amsterdam concurreren leraren met andere groepen die hard een woning nodig hebben. Het is daarom van groot belang dat er voldoende betaalbare woningen bijgebouwd worden en dat de bestaande huurwoningen betaalbaar blijven.
Ziet u in de landelijke regelgeving belemmeringen die de effectiviteit van zo’n gemeentelijke voorrangsregeling in de weg staan, die u gaat wegnemen? Zo ja, wanneer kunnen wij deze tegemoetzien? Zo neen, waarom niet?
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) zet zich op verschillende manieren in om de schaarste aan betaalbare woningen tegen te gaan. Dit doet hij onder meer door de regionale woningbouwdeals die het afgelopen jaar gesloten zijn. In de Metropool Regio Amsterdam is bijvoorbeeld afgesproken dat 175.000 woningen worden bijgebouwd tot en met 2030. 65% van die woningen moet bestaan uit betaalbare woningen, huur en koop.4
Momenteel is er een situatie van schaarste en moeten de beschikbare betaalbare woningen verdeeld worden. Om gemeenten hierbij meer mogelijkheden te geven, wijzigt de Minister voor VRO de Huisvestingswet 2014. Deze wijziging is onlangs behandeld en aangenomen in uw Kamer en ligt inmiddels voor in de Eerste Kamer. Gemeenten krijgen hierdoor de mogelijkheid om maximaal vijftig procent van de vrijkomende betaalbare huurwoningen toe te wijzen, bijvoorbeeld aan vitale beroepsgroepen zoals leerkrachten. Het is aan de gemeenten om de belangen tussen de verschillende groepen woningzoekenden goed te wegen bij het maken van beleid.
Ziet u andere mogelijkheden om het lokale lerarentekort tegen te gaan in gebieden waar de nood het hoogst is, nu uit uw correctie op vraag 2 in het Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden inzake wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap blijkt dat de reële «loonstijging» voor leraren in 2022 in het vo slechts-5% bedroeg, wat de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep alleen maar naar beneden drukt?2
In december hebben de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik uw Kamer een brief gestuurd met onze lerarenstrategie.6 Onderdeel daarvan is het versterken van de regionale samenwerking. Dit omdat de omvang van de tekorten per regio en per sector verschilt, de problematiek het niveau van de individuele besturen overstijgt en de aanpak vraagt om solidariteit in plaats van concurrentie. In april 2022 is het Onderwijsakkoord gesloten met de sociale partners. Hierin zijn afspraken gemaakt om structureel 1, 5 miljard euro te investeren in het funderend onderwijs. Naast geld voor een hoger loon in het po en voor de aanpak van de werkdruk in het vo, is ook geld beschikbaar gesteld voor een arbeidsmarkttoelage. Hiermee stimuleren wij dat leraren, schoolleiders en ondersteuners op scholen met veel kwetsbare leerlingen gaan en blijven werken. Deze scholen staan veelal in de grote steden. In het primair onderwijs zijn de tekorten het hoogst in de G5.7 Daarom hebben we daar sinds 2020 per stad een convenant8 gesloten met specifieke afspraken passend bij de stad.
De openstelling van de Afsluitdijk voor fietsers en wandelaars |
|
Harmen Krul (CDA), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de cijfers van Rijkswaterstaat Midden-Nederland dat afgelopen weekend, 1 en 2 juli, 13.000 fietsers en 800 wandelaars gebruik hebben gemaakt van de tijdelijke openstelling van de Afsluitdijk?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u het positieve beeld van het lid Van Ginneken dat wandelend ter plaatse was en veel positieve reacties kreeg van mede-wandelaars en fietsers op de openstelling?
Ja, Rijkswaterstaat heeft veel positieve reacties ontvangen en heeft via diverse kanalen vernomen dat men ook zeer verheugd was om kennis te maken met het nieuwe fietspad aan de Waddenzeezijde.
Welke gevolgen van de openstelling waren er voor de werkzaamheden? En wat hield het in dat er volgens Rijkswaterstaat veel organisatie nodig was voor de tijdelijke openstelling?
Om de openstelling van het fietspad/wandelpad op zaterdag 1 en zondag 2 juli voor te bereiden, is een aantal (veiligheids)maatregelen genomen:
Om dit mogelijk te maken zijn de werkzaamheden op de bouwplaatsen ter hoogte van Kornwerderzand en Den Oever op vrijdag 30 juni eerder gestopt en op maandag 3 juli later opgestart. Omdat het gebied waar gefietst en gewandeld kon worden een afgeschermde bouwplaats is, is in de aanloop van het openstellingsweekend ook intensief overleg gepleegd met hulpdiensten om bij calamiteiten zo snel mogelijk ter plaatse te kunnen komen.
Daarnaast heeft met diverse belangenorganisaties zoals wandelverenigingen en de Fietsersbond afstemming plaatsgevonden. Bijvoorbeeld over de Ijsselmeerchallenge die plaats heeft gevonden in dit weekend.
Om bekendheid te geven aan de openstelling heeft er veel communicatie plaatsgevonden via (social)media kanalen.
Schat u in dat een eventuele toekomstige openstelling minder impact zal hebben, omdat de werkzaamheden dan verder gevorderd zijn en er nu ervaring is opgebouwd?
Ja, indien u doelt op een gedeeltelijke openstelling. Met de fietsersbond is afgesproken dat vanaf 2024 fietsen en wandelen over de Afsluitdijk mogelijk zal zijn over een lengte van 24 kilometer door gebruik te maken van het nieuwe fietspad tussen Kornwerderzand en Den Oever. Dit zal mogelijk worden gemaakt door de aanleg van twee extra fietsbushaltes dichtbij de sluiscomplexen waar de fietsbus kan stoppen. Hierdoor is wandelen en fietsen over vrijwel de hele Afsluitdijk mogelijk. De Minister heeft hiertoe opdracht gegeven aan Rijkswaterstaat, hierover is de Kamer eerder geïnformeerd1 door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ondergetekende.
Bent u het met Rijkswaterstaat Midden-Nederland eens dat de openstelling van 1 en 2 juli een succes is geweest en dat de openstelling het «dubbel en dwars waard» was?
Ja, gezien alle inspanningen en maatregelen die vooraf nodig waren, ben ik verheugd om te zien dat er zoveel fietsers en wandelaars gebruik hebben gemaakt van deze openstelling en daarmee de Afsluitdijk weer een keer fietsend of wandelend hebben kunnen passeren.
Bent u bereid uw beslissing over toekomstige openstellingen te heroverwegen en de Afsluitdijk nog eens tijdelijk open te stellen voor fietsers en wandelaars, bijvoorbeeld volgend jaar in de lente?
Nee, niet indien u doelt op een volledige openstelling van de Afsluitdijk. Wel zal de afsluitdijk grotendeels toegankelijk zijn vanaf 2024 zoals ik heb beschreven in mijn antwoord op vraag 4.
Hoeveel gemeenten hebben te maken met een personeelstekort voor de huishoudelijke hulp vanuit de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo)? Hoelang is de gemiddelde wachttijd? Hoeveel mensen staan in totaal op een wachtlijst voor de huishoudelijke hulp bij een gemeente in Nederland?1, 2
Meerdere gemeenten geven aan te kampen met personele tekorten. Er zijn geen cijfers beschikbaar die op landelijk niveau inzichtelijk maken wat de omvang van het personeelstekort is voor de huishoudelijke hulp die op basis van de Wmo 2015 geleverd wordt. Ook over de gemiddelde wachttijd en het aantal mensen dat op een wachtlijst staat voor huishoudelijke hulp bij een gemeente zijn geen (landelijke) cijfers beschikbaar.
Wat zijn de redenen en oorzaken voor dit personeelstekort?
Helaas kampt de sector zorg en welzijn net als andere sectoren met krapte op de arbeidsmarkt. De beroepsgroep van huishoudelijke hulpen vormt hierin géén uitzondering. Hierdoor zijn in sommige regio’s wachtlijsten ontstaan voor de huishoudelijke hulp. Ook heeft de invoering van het abonnementstarief vanaf 1 januari 2019 voor Wmo maatwerkvoorzieningen, zoals huishoudelijke hulp, een aanzuigende werking gehad op het gebruik ervan.3 Hierdoor is de afgelopen jaren een forse groei zichtbaar geweest van het aantal afgegeven indicaties voor huishoudelijke hulp en kunnen lokaal wachtlijsten zijn ontstaan.
Daarnaast stijgt de zorgvraag harder dan de economie en beroepsbevolking kunnen bijbenen. Een stijgende vraag naar ondersteuning, als gevolg van demografische factoren zoals dubbele vergrijzing, zorgt ervoor dat dit tekort aan medewerkers ook in de komende jaren aanwezig blijft en zelfs toeneemt. Het is van belang het werk in de zorg- en welzijnssector zo te organiseren dat er aan de groeiende vraag voldaan kan worden en dat in ieder geval de meest kwetsbare mensen niet verstoken blijven van zorg en ondersteuning.
Deelt u de mening dat de beschikbaarheid van een goede huishoudelijke hulp de druk op zwaardere en duurdere zorg verlicht, zoals ook werd geconstateerd in het rapport «Wat als zorg wegvalt' van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) uit 2019? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, welke maatregelen neemt u om deze beschikbaarheid te vergroten?3
Ik zie het belang van het tijdig bieden van lichtere ondersteuningsvormen – zoals huishoudelijke hulp – om het gebruik van zwaardere zorg zoals verpleeghuiszorg te kunnen verminderen. Echter is (het gebrek aan) de beschikbaarheid van deze ondersteuningsvormen niet makkelijk op te lossen. Dat vraagt een integrale blik op de causale verbanden tussen verschillende zorgwetten (Wmo2015, Wlz, Zvw). Op dit moment formuleren gemeenten binnen hun eigen beleidsruimte plannen om personeelstekorten zo veel mogelijk tegen te gaan. Ik volg de relevante ontwikkelingen ten aanzien van huishoudelijke hulp en ben in gesprek met gemeenten en cliëntenorganisaties over eventuele kansen en knelpunten.
Verder pakt het Ministerie van VWS met het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt in Zorg en welzijn (TAZ) de urgente uitdagingen op de arbeidsmarkt in zorg en welzijn op. Het Ministerie van VWS doet dit samen met alle relevante partijen in zorg en welzijn, zoals medewerkers, zorg- en welzijnsorganisaties, zorginkopers, opleiders en beroepsorganisaties. Voor het gemeentelijke domein is ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) betrokken. Gezamenlijk zetten zij in op een transitie in zorg en welzijn waarbij alleen het aantrekken van meer medewerkers niet langer het uitgangspunt is. De focus van het programma TAZ ligt namelijk op het anders organiseren van het werk. Het doel is ervoor te zorgen dat er voldoende ruimte is voor innovatieve werkvormen, voor het behoud van medewerkers en voor leren en ontwikkelen, zodat zorg en welzijn een fijne sector is om in te (blijven) werken. Voor de voortgang op de drie programmalijnen en vooruitblik naar het komend halfjaar verwijs ik u naar de voortgangsrapportage van het programma TAZ die op 6 juli jl. aan de Tweede Kamer verzonden is.5
Welke stappen bent u bereid om op korte termijn te zetten om deze tekorten, die bij meerdere gemeenten spelen, via landelijk beleid te doen verminderen?
Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven bespreek ik reeds met gemeenten welke mogelijkheden er zijn en is de ambitie om met het programma TAZ een transitie in gang te zetten naar passende en arbeidsbesparende zorg, waarbij het werk anders georganiseerd wordt met ruimte voor innovatieve werkvormen, goed werkgeverschap en werkplezier voor de mensen die er werken.
Een voorbeeld van het creëren van ruimte voor innovatieve werkvormen is de Stimuleringsregeling E-health Thuis (SET). Gemeenten konden via deze regeling in samenwerking met een aanbieder van maatschappelijke ondersteuning tot eind 2022 nieuwe subsidieaanvragen doen voor het opschalen en duurzaam inzetten van digitale zorg en ondersteuning thuis, waarvan de uitvoering ook in 2023 doorloopt. Momenteel wordt gewerkt aan een herziening van de regeling zodat in 2024 wederom middelen beschikbaar zijn ten behoeve van het opschalen en borgen van het gebruik van digitale en hybride toepassingen bij zorg en ondersteuning thuis.
Zijn er na de invoering van de Wmo 2015 ooit vermoedens geweest van ondeugdelijke uitvoering van deze wet door een bepaalde gemeente? Is op basis van die vermoedens interbestuurlijk toezicht ingezet en geïntervenieerd?
Gemeenten moeten in vertrouwen uitvoering kunnen geven aan de (decentrale) taken die aan hen zijn toebedeeld. Dat impliceert dat het Rijk terughoudendheid betracht ten aanzien van inmenging in de uitvoering en de eventuele inzet van instrumenten op grond van het beleidskader interbestuurlijk toezicht. Interventies als schorsing en vernietiging zijn zware instrumenten om in te zetten. Dit neemt niet weg dat ik het interbestuurlijk toezicht inzet indien nodig. In 2021 bijvoorbeeld is het beleidskader interbestuurlijk toezicht gevolgd ten aanzien van enkele gemeenten, als gevolg van het feit dat deze gemeenten in strijd met de Wmo 2015 een toets op financiële draagkracht onderdeel hadden gemaakt van de toegang tot een Wmo-voorziening.6
Kunt u aan de hand van een voorbeeld illustreren wanneer sprake is van een ondeugdelijke uitvoering van de Wmo 2015 bij een gemeente dat interbestuurlijk interveniëren zou vereisen?
De beleidskaders voor interbestuurlijk toezicht7 zijn leidend. Een interventie kan bijvoorbeeld aan de orde komen als een gemeente beleid voert dat in strijd is met de wet. Besluiten van gemeentelijke bestuursorganen die in strijd zijn met het recht of het algemeen belang kunnen door de Kroon worden vernietigd op grond van artikel 132, vierde en vijfde lid, Grondwet en artikel 268 Gemeentewet. Om te bepalen of tot ingrijpen wordt overgegaan, worden de stappen in de «interventieladder», die is opgenomen in het beleidskader schorsing en vernietiging, doorlopen.
Bent u bereid om deze vragen ieder afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Het manifest van studenten- en belangorganisaties over inclusieve stilteruimtes op onderwijsinstellingen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het manifest «Stilteruimtes ter bevordering van het welzijn en diversiteits- en inclusiebeleid op onderwijsinstellingen» van de LSVB, ISO, JOB, LAKS, STIP, MSA en Ieder(in), dat op 4 juli 2023 is overhandigd aan de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op het manifest?
Wij hebben met interesse kennisgenomen van dit manifest en waarderen het initiatief dat deze organisaties hebben genomen. De behoefte aan stilteruimtes kwam ook ter sprake in de gesprekken over studentenwelzijn die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voerde met studentenorganisaties (JOB MBO, ISO en LSVb) en -koepels. De organisaties en koepels menen dat stilteruimtes eraan bij kunnen dragen dat studenten zich meer thuis voelen op een onderwijsinstelling. Het vergroten van de «sense of belonging» en het creëren van een inclusief studieklimaat zijn thema’s waar instellingen en studenten in het hoger onderwijs de komende jaren aan werken. De koepels (VH en UNL) en studentenorganisaties (ISO en LSVb) hebben hier afspraken over gemaakt in het Landelijk Kader Studentenwelzijn, ook de behoefte van studenten aan stilteruimten, waar de motie van Van Baarle (DENK)1 om verzoekt, is hierin opgenomen.
Alle scholen en onderwijsinstellingen in Nederland hebben op dit moment al de mogelijkheid om, vanuit welke motivatie dan ook, een stilteruimte in te richten binnen de instelling en een aantal instellingen doet dat ook. Dit zijn ze echter niet verplicht. Onderwijsinstellingen maken een eigen afweging om al dan niet een stilteruimte in te richten op basis van hun eigen denominatie, pedagogisch-didactische visie en de behoeften van leerlingen, studenten en medewerkers. Daarbij speelt de beschikbaarheid van fysieke ruimtes en de zelfstandige keuze van een onderwijsinstelling altijd een rol.
Het is niet aan de overheid om een prominente positie te kiezen in de discussie over het inrichten, dan wel verplichten, van stilteruimtes. De overheid dient terughoudend op te treden bij kwesties van pedagogisch-didactisch of levensbeschouwelijk van aard. Er zijn daarmee ook geen wettelijke beperkingen dan wel verplichtingen op dit gebied. Daarbij moet helder zijn dat onderwijsinstellingen leerlingen, studenten of medewerkers niet mogen verbieden om het gebed uit te oefenen, maar zijn daarbij niet verplicht om hier een fysieke ruimte voor in te richten. De voormalige Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft dit onlangs ook aangegeven in reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Baarle.2
Bent u zich ervan bewust dat er op dit moment te weinig inclusieve en toegankelijke stilteruimtes zijn bij onderwijsinstellingen en dat veel stilteruimtes niet aan de behoeften van de diverse groepen voldoen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Er zijn ons geen exacte cijfers bekend over stilteruimtes bij onderwijsinstellingen. Uit gesprekken met studenten en instellingen in het mbo, hbo en wo weten we dat verschillende instellingen een stilteruimte hebben ingericht. Voor scholen in het primair en voorgezet onderwijs geldt dit ook. Tegelijkertijd weten we dat er bij VOS/ABB, de koepelorganisatie voor openbare scholen, de afgelopen periode enkele vragen over dit onderwerp zijn binnengekomen. Daarnaast zien wij dat leerlingen, studenten en medewerkers soms de onderwijsinstellingen vragen om het inrichten van een stilteruimte, wat betekent dat de behoefte bestaat.
Zoals gezegd in reactie op vraag 2 is het aan instellingen zelf om hier, samen met leerlingen, studenten en medewerkers goede afspraken over te maken. Zoals de voormalige Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft aangegeven in schriftelijke vragen van het lid Van Baarle zijn onderwijsinstellingen echter niet verplicht om stilteruimtes te faciliteren.3
Bent u zich ervan bewust dat studenten en scholieren moeilijkheden ervaren bij het aankaarten van hun behoeften bij onderwijsbesturen ten aanzien van een stilteruimte en hun behoeften onvoldoende gerealiseerd zien? Wat is hierop uw reactie?
Wij zijn van mening dat scholen en instellingen te allen tijde het gesprek moeten voeren met leerlingen en studenten, als daar behoefte aan is. Wij vinden het belangrijk dat zij op laagdrempelige wijze hun behoeften kenbaar kunnen maken en dat scholen en instellingen open staan om het gesprek hierover te voeren. Dat betekent dat het gesprek hierover met wederzijds begrip en respect gevoerd dient te worden. Onze verwachting is dat de afspraken die zijn gemaakt in het Landelijk Kader Studentenwelzijn en de Werkagenda mbo gaan helpen om ook binnen de eigen instelling het gesprek te voeren over passende voorzieningen en faciliteiten. Het is uiteindelijk aan de instelling zelf om te bepalen of en hoe de behoefte aan een stilteruimte gefaciliteerd wordt.
Bent u het ermee eens dat toegankelijke en inclusieve stilteruimtes een bijdrage leveren aan de inclusie en het welzijn op onderwijsinstellingen?
Welzijn van leerlingen en studenten is een belangrijk onderwerp voor dit kabinet. De afspraken in de Werkagenda MBO, het Landelijk Kader Studentenwelzijn en het landelijke ondersteunings- en kennisprogramma Studentenwelzijn getuigen daarvan.4 Inclusieve en toegankelijke stilteruimten zijn voor sommige groepen studenten en scholieren belangrijk om zich thuis te voelen op de school of instelling. Stilteruimten kunnen daarmee een bijdrage leveren aan inclusie en welzijn op onderwijsinstellingen.
Bent u bereid om inclusieve, toegankelijke en functionele stilteruimtes te faciliteren die voorzien in de specifieke behoeften van verschillende groepen scholieren, studenten en medewerkers? Zo ja, hoe bent u van plan dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is in de eerste plaats aan scholen en instellingen om te zorgen voor een omgeving waarin leerlingen, studenten en medewerkers zo optimaal mogelijk kunnen werken, leren en verblijven. Het is bovendien contextafhankelijk wat de beste manier is om aan de behoeftes van deze groepen invulling te geven. Wat hierop het juiste beleid is, kan de instelling, in overleg met hen, zelf het beste bepalen. Voor medewerkers dient daarbij altijd de Arbowetgeving in acht genomen te worden.
Bent u bereid om te stimuleren dat het gesprek wordt gevoerd met studieverenigingen, studentenverenigingen, medezeggenschapsraden en leerlingenraden om de specifieke inrichting van stilteruimtes in kaart te brengen en de behoeftes hierover te inventariseren? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is niet aan de overheid om hier een prominente positie in te kiezen. Het staat studieverenigingen, studentenverenigingen, medezeggenschapsraden en leerlingenraden altijd vrij om dat gesprek te voeren. Ook het ingediende manifest werpt nog eens licht op deze wens, en kan net als het Landelijk Kader Studentenwelzijn en de Werkagenda mbo behulpzaam zijn om het gesprek binnen de instellingen te voeren.
Bent u bereid om aandacht te vragen voor de toenemende behoefte aan wassingsruimtes in combinatie met stilteruimtes onder (religieuze) studenten, scholieren en medewerkers en te stimuleren dat hier op onderwijsinstellingen rekening mee wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 6 en 7.
Bent u zich ervan bewust dat stilteruimtes ook kunnen bijdragen aan een prikkelarme omgeving voor neurodivergente scholieren, studenten en medewerkers en bent u derhalve bereid om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Stilteruimtes kunnen bijdragen aan een prikkelarme omgeving voor neurodivergente scholieren, studenten en medewerkers. Het is aan instellingen om te zorgen voor een omgeving waarin leerlingen, studenten en medewerkers zo optimaal mogelijk kunnen werken, leren en verblijven. Dat kan op verschillende manieren, en daar bestaan ook verschillende behoeften in. Het is aan instellingen om hier beleid op te maken. Het inrichten van stilteruimtes is daarbinnen één van de mogelijkheden.
Bent u bereid om over te gaan tot het uitvaardigen van een richtlijn, of een advies, waarin onderwijsinstellingen op alle niveaus gevraagd wordt werk te maken van inclusieve, toegankelijke en functionele stilteruimtes? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals gezegd is het aan instellingen om hier, samen met leerlingen, studenten en medewerkers, desgewenst over in gesprek te gaan. Het is aan de instellingen, en niet aan de overheid, om hier vervolgens een afgewogen keuze in te maken. Daarmee zijn wij niet bereid tot het uitvaardigen van een richtlijn.
Zou het mogelijk zijn om het inrichten van een stilteruimte wettelijk aan onderwijsinstellingen te verplichten, op welke manier zou dit volgens u kunnen worden vormgegeven en bent u bereid deze optie te overwegen?
Het is niet aan de overheid om te treden in de levensbeschouwelijke en pedagogisch-didactische ruimte van instellingen. Scholen en instellingen hebben de ruimte om daar eigen afwegingen in te maken en doen dat ook. Wij overwegen momenteel dus ook niet om deze optie te onderzoeken.
Op welke manier heeft u uitvoering gegeven aan de aangenomen motie Van Baarle die u verzoekt om in gesprekken met koepels over te brengen dat er behoefte bestaat aan inclusieve en toegankelijke stilteruimtes in onderwijsinstellingen? Heeft dit volgens u voldoende resultaten opgeleverd?1
In de gesprekken met onderwijskoepels VH, UNL en MBO Raad heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het belang van toegankelijke en inclusieve stilteruimtes overgebracht, zoals beschreven in het antwoord op vraag 2. Daarnaast heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de MBO Raad aangemoedigd om goede voorbeelden te gaan delen met onderwijsinstellingen. Hiermee is uitvoering gegeven aan bovengenoemde motie van het lid Van Baarle.
In het Landelijk Kader Studentenwelzijn is opgenomen dat stilteruimtes kunnen voorzien in de behoeften van sommige studenten om zich thuis te voelen op de instelling. Wij vinden het positief dat de behoeften van studenten concreet zijn benoemd in het Landelijk Kader Studentenwelzijn. Vanwege de verschillen in context tussen instellingen, en gelet op de verschillende behoeften van studenten, ligt het in de lijn der verwachting dat er ook andere keuzes worden gemaakt om een veilig en inclusief studieklimaat te realiseren.
De grote archeologische ontdekkingen bij Tiel |
|
Sandra Beckerman |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Zonnekalender langs de Waal: archeologen ontdekken «Stonehenge van Nederland» bij Tiel?»1
Ja.
Bent u van mening dat op deze locatie vondsten van nationaal en internationaal belang zijn gedaan en deze vindplaats nogmaals aantoont hoe bijzonder ons bodemarchief is?
Ja.
Bent u van mening dat het treurig is dat er nu loodsen zullen worden gebouwd op deze bijzondere locatie?
De beoogde bouw van loodsen is de uitkomst van een proces dat de gemeente Tiel heeft doorlopen. Daarbij zijn verschillende belangen tegen elkaar afgewogen, inclusief dat van de archeologie. De gemeente heeft besloten om de vindplaats zorgvuldig te laten onderzoeken en te documenteren en op die manier ruimte te geven aan de voorgenomen bebouwing in het gebied. Zoals vaak het geval is, was juist de ontwikkeling van de locatie de reden voor het laten uitvoeren van het onderzoek waarmee dit bijzondere verhaal aan het licht is gekomen.
Bent u van mening dat het noodzakelijk is om te zorgen dat dit soort locaties beter beschermd worden?
Het wettelijk stelsel zoals we dat nu kennen borgt een zorgvuldige afweging ten aanzien van erfgoed. De kans dat waardevolle archeologische vindplaatsen ongezien verloren gaan, is daardoor klein. Per geval wordt bekeken wat de meest passende vorm van behoud is: in de bodem (in situ) of via een opgraving (ex situ). Het bevoegd gezag – meestal de gemeente – weegt het archeologisch belang daarbij af tegen de andere belangen (zoals woningbouw of ecologie) die een rol spelen op de locatie.
Bent u bereid rijksgeld in te zetten om de vondsten gedaan te Tiel te tonen aan een breed publiek? Bent u bereid met anderen na te denken over hoe deze vindplaats beleefbaar kan worden gemaakt, bijvoorbeeld door het maken van reconstructies?
Via het Mondriaanfonds is in de jaren 2023 t/m 2025 jaarlijks € 400.000 extra beschikbaar voor (grootschalige) archeologische publiekspresentaties. Partijen zoals musea, erfgoedinstellingen, uitgevers en beeldend kunstenaars die zich in willen zetten voor het publiekelijk tonen van de vondsten van Tiel, kunnen hier een financiële bijdrage aanvragen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed kan met hen meedenken over hoe het verhaal van de vindplaats beleefbaar kan worden gemaakt.
Bent u bereid te borgen dat, ook wanneer voor behoud ex situ wordt gekozen, het mogelijk moet worden bebouwing van locaties vaker tegen te gaan of aan te passen wanneer er ontdekkingen van (inter)nationaal belang worden gedaan zodat deze locaties getoond kunnen worden aan een breed publiek?
Gemeentes kunnen ervoor kiezen om bebouwingsplannen voor een locatie bij te (laten) stellen. Dat zij hiervoor goede mogelijkheden hebben en deze ook gebruiken, blijkt uit diverse voorbeelden van locaties waar dit al is gebeurd. Op plekken als Knooppunt Paalgraven in de gemeente Oss en Museum Hoge Woerd in De Meern (Utrecht) is het archeologisch verhaal beleefbaar gemaakt en onderdeel geworden van de ruimtelijke inrichting. Als een locatie zich niet leent voor het ontvangen van bezoekers, kan het verhaal van de plek ook worden getoond door elders een presentatie in te richten, zoals in een (lokaal) museum of online.
Ziet u dat de rijksoverheid, zeker nu ze erkent hoe cruciaal rijksregie op de ruimtelijke ordening is, hierin een leidende rol moet spelen?
De komende tien tot dertig jaar krijgen we te maken met diverse ruimtelijke en maatschappelijke transities, die grote invloed zullen hebben op onze leefomgeving. Ik vind het heel belangrijk dat de ontstaansgeschiedenis en identiteit van ons land daarbij herkenbaar blijven. Erfgoed moet dan ook een goede plek krijgen en houden bij deze ruimtelijke ontwikkelingen. Ik zet er daarom sterk op in dat erfgoed integraal, vanaf de start, wordt meegenomen in plannen rondom ruimtelijke ontwikkelingen en nieuwe opgaven zoals klimaatadaptatie en energietransitie. Dit vraagt niet alleen om samenwerking tussen verschillende departementen van het Rijk en met andere overheden, maar ook om overheden die goed zijn uitgerust om hun erfgoedtaken naar behoren te kunnen uitvoeren. Ik heb € 1,5 miljoen extra ter beschikking gesteld, om gemeentes en provincies te ondersteunen bij de transities in de leefomgeving.
Bent u van mening dat een groot publiek kennis zou moeten kunnen maken met de vondsten die zijn gedaan?
De verbinding tussen erfgoed, mens en samenleving is van groot belang. Via de diverse berichten in de media heeft een groot publiek al kennis kunnen maken met de vondsten. Het zou mooi zijn als hier een vervolg aan wordt gegeven en het verhaal van deze vindplaats ergens (blijvend) kan worden gepresenteerd. Ik heb begrepen dat er al over diverse initiatieven wordt nagedacht. Zo is de gemeente Tiel – al vanaf de start van het archeologisch onderzoek naar de diverse vindplaatsen binnen bedrijvenpark Medel – in gesprek met het Flipje & Streekmuseum Tiel over hoe de vondsten daar kunnen worden gepresenteerd.
Bent u van mening dat archeologen zelf vaak fantastisch werk doen waar het gaat om het betrekken van het publiek bij onderzoek, maar dat de rijksoverheid het hier (te vaak) laat afweten en dit publiekswerk beter zou kunnen ondersteunen?
Naar aanleiding van de bevindingen in het rapport Archeologie bij de Tijd van de Raad voor Cultuur heb ik voor de jaren 2023 t/m 2025 € 400.000 extra beschikbaar gesteld voor (grootschalige) archeologische publiekspresentaties en € 300.000 voor publieksparticipatie en archeologie. Daarnaast heb ik binnen het werkveld de vraag uitgezet wat wenselijk is ten aanzien van het verbeteren van de mogelijkheden voor het uitvoeren (en eventueel verplichten) van dergelijk publiekswerk: in het najaar verwacht ik de adviezen van het Centraal College van Deskundigen Archeologie (dat over het kwaliteitsstelsel gaat) en van de programmaraad die zich buigt over het instellen van een onderzoeksplatform voor de Nederlandse archeologie.
Herkent u dat Nederland te weinig doet om archeologische (top)vondsten aan een breed publiek te tonen? Hoe heeft u uitvoering gegeven aan het in de motie van het lid Beckerman c.s. gemelde knelpunt dat archeologie bij een breed publiek te onzichtbaar is?2
In mijn beleidsreactie3 op het rapport Archeologie bij de Tijd van de Raad voor Cultuur, erken ik dat de kennis die wordt opgedaan met archeologisch onderzoek pas echt betekenis krijgt in relatie tot het publiek en dat het vinden van financiering voor activiteiten gericht op publieksbereik en/of -participatie vaak lastig is. Ik heb daarom diverse maatregelen aangekondigd om de relatie tussen archeologie en het publiek te versterken. Via het Mondriaanfonds heb ik in de jaren 2023 t/m 2025 jaarlijks € 400.000 extra beschikbaar gesteld voor (grootschalige) archeologische publiekspresentaties. Ook heb ik in deze jaren € 300.000 per jaar extra vrijgemaakt voor publieksparticipatie. Het Groot Reuvensoverleg (het verenigde platform voor de archeologie van Nederland) onderzoekt op dit moment hoe dit zo laagdrempelig mogelijk kan worden aangevraagd door geïnteresseerde partijen. Verder heb ik structurele financiering van de Archeohotspots mogelijk gemaakt. Dit zijn plekken, verspreid in het land, waar publiek aan de slag kan met vondsmateriaal. Met de koepel voor vrijwilligers in de archeologie – de AWN – ben ik in gesprek over hoe ik hen kan helpen met het versterken van hun organisatie.
Bent u bereid de aanbeveling van de Raad voor Cultuur op te volgen en te komen tot een fonds (landelijke voorziening) voor publieksbereik en participatie? Bent u tevens bereid het werkveld zeggenschap te geven over de besteding van dit fonds?
De Raad voor Cultuur adviseert om een landelijke voorziening voor publieksbereik en -participatie onder te brengen bij een op te richten beroepsvereniging in de archeologie. Zoals ik onder vraag 10 beschrijf, vind ik het belangrijk dat er een sterke band bestaat tussen de archeologie en het publiek. Toch heb ik in mijn reactie op het advies van de Raad aangegeven deze aanbeveling niet over te nemen. Er zijn reeds veel organisaties – lokaal en landelijk – actief op het brede terrein van cultuurparticipatie en -educatie (zoals Erfgoedhuizen, vrijwilligersorganisaties of gemeentelijke cultuurmenu’s). Ik ben van mening dat het effectiever is wanneer daarbinnen op een goede manier aandacht wordt besteed aan archeologie. Omdat het voor deze organisaties vaak lastig is om initiatieven te financieren heb ik – naast de (extra) middelen die via het Mondriaanfonds beschikbaar zijn voor publiekspresentaties – € 300.000 per jaar vrijgemaakt voor publieksbereik en -participatie. Het Groot Reuvensoverleg heeft het initiatief genomen om te onderzoeken hoe hiervoor een laagdrempelig fonds kan worden ingericht. Het werkveld is hiermee aan zet voor de besteding van dit geld. Ik ontvang hun voorstel later dit jaar.
Deelt u de opvatting dat niet alleen topvondsten maar ook onderzoek en vondsten die vooral van lokaal belang zijn interessant kunnen zijn om te tonen aan het publiek? Deelt u daarom de opvatting dat het borgen van publieksbereik niet enkel op topvondsten gericht moet zijn maar breder en verankering in de nationale wet- en regelgeving daarvoor noodzakelijk is?
Ik deel die opvatting. In mijn beleidsreactie op het rapport Archeologie bij de Tijd heb ik daarom aangegeven dat, via een aanpassing van het Besluit Erfgoedwet archeologie, zal worden geregeld dat een beargumenteerde afweging ten aanzien van publieksbereik en publieksparticipatie bij uit te voeren onderzoek, onderdeel wordt van de kwaliteitsnorm. Aan het Centraal College voor Deskundigen in de Archeologie, is gevraagd hoe dit het beste uitgewerkt kan worden. Ik verwacht hun advies in het najaar.
Herkent u dat belangrijke ontdekkingen die de Tielse vindplaats zo bijzonder maken, zoals dat we hier te maken hebben met een kalender, pas tijdens uitwerking in het lab zijn gedaan en deze zonder goede financiering mogelijk dus onontdekt zouden zijn gebleven?
Het verhaal dat gereconstrueerd kan worden uit archeologisch onderzoek is een combinatie van goed veldwerk en goede uitwerking. Voor beide aspecten geldt dat goede financiering en een doordachte handelwijze randvoorwaarden zijn om tot goed inzicht te komen over wat zich in het verleden op een locatie heeft afgespeeld. Daarom is het belangrijk dat er voor alle fasen van archeologisch onderzoek voldoende middelen beschikbaar zijn.
Deelt u de mening dat, om topvondsten niet onontdekt te laten blijven, financiering van zowel de uitwerking van archeologisch onderzoek in de breedte als de financiering van de uitwerking van topvondsten beter moet?
De financiering van (de uitwerking van) het merendeel van het archeologisch onderzoek verloopt via het «de verstoorder betaalt»-beginsel. Dit houdt in dat de initiatiefnemer van een activiteit die een archeologische vindplaats dreigt te verstoren, de kosten draagt voor het benodigde onderzoek en de uitwerking daarvan. Archeologische bedrijven voeren dit onderzoek uit. Via certificering van deze bedrijven – op basis van een achterliggend systeem van kwaliteitszorg – wordt een bepaalde basiskwaliteit van onderzoek gegarandeerd.
Ik deel de mening dat de uitwerking van topvondsten om meer vraagt dan basisonderzoek. De unieke vondsten van een grafveld en boerderij van circa 5.000 jaar oud – die in 2015 werden gedaan in de gemeente Dalfsen – waren aanleiding om via NWO € 250.000 per jaar vrij te maken voor dergelijk verdiepend onderzoek. Deze aanpak krijgt een vervolg via het onderzoeksplatform dat in voorbereiding is.
Bent u van mening dat meer nationale financiering voor (top)vondsten cruciaal is? Bent u voorts van mening dat het werkveld zeggenschap moet krijgen over de onderzoeksagenda?
Zoals ik in mijn beleidsreactie op het rapport Archeologie bij de Tijd heb aangegeven, vind ik het passend dat het Rijk (samen met anderen) onderzoek mogelijk maakt dat verder gaat dan de standaard diepgang en dat binnen het huidige archeologiebestel niet vanzelf tot stand komt. Ik heb structureel € 1,5 miljoen vrijgemaakt voor de inrichting van een onderzoeksplatform waarin bestaande partijen gaan samenwerken. Er is een programmaraad uit het werkveld aangesteld die eind 2023 adviseert over de doelen, structuur en financiering van dit initiatief. Vervolgens kunnen geïnteresseerde partijen vanaf 2024 concrete projecten aanvragen. In de programmaraad zijn bedrijven, specialisten, overheden, universiteiten, musea en initiatiefnemers vertegenwoordigd. Hiermee borg ik dat het (brede) werkveld zeggenschap krijgt over de onderzoeksagenda.
Herkent u zich in de conclusie van de Raad voor Cultuur dat de kwaliteit van archeologisch onderzoek onder druk staat?
Ja. Ik onderschrijf echter ook de conclusie van de Raad dat er veel goed gaat en dat er geen fundamentele wijziging van het stelsel nodig is. Gezien de zorg over de kwaliteit, heb ik diverse verbeteracties in gang gezet. Het betreft bijvoorbeeld de inrichting van het onderzoeksplatform (zie vraag 15) en het ondersteunen van de sector bij initiatieven om het certificeringsstelsel (met name de achterliggende kwaliteitsnorm) beter aan te laten sluiten bij wensen die voortkomen uit de dagelijkse uitvoeringspraktijk. In dat kader heb ik onder andere aan het Centraal College van Deskundigen Archeologie gevraagd of de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie dusdanig kan worden aangepast dat hierin ruimte ontstaat voor collegiale toetsing.
Herkent u dat dit een gevolg is van de gekozen vorm van marktwerking en een zich terugtrekkende rijksoverheid?
De druk op de kwaliteit van archeologisch onderzoek is niet aan één oorzaak toe te wijzen en vraagt dus ook om verbeteracties op verschillende vlakken. In mijn beleidsreactie heb ik daarom diverse maatregelen aangekondigd, zoals het verbeteren van de deskundigheid bij gemeenten en het laten maken van een economische analyse naar de prijsdruk in de archeologische markt. De uitvoering van de aangekondigde maatregelen is opgestart.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid moet ingrijpen om te zorgen dat belangrijke vindplaatsen goed onderzocht en uitgewerkt moeten kunnen worden?
Het is belangrijk dat archeologische vindplaatsen goed onderzocht en uitgewerkt kunnen worden. Binnen het huidige wettelijke stelsel wordt een zorgvuldige afweging ten aanzien van erfgoed geborgd. De kans is daardoor zeer klein dat er vindplaatsen ongezien verloren gaan. Hoe er vervolgens met deze vindplaatsen wordt omgegaan (of, en hoe ze worden onderzocht en uitgewerkt) is – in de meeste gevallen – aan de gemeente. Ingrijpen van de rijksoverheid ligt daarbij niet voor de hand. Wel hebben diverse gemeenten aangegeven behoefte te hebben aan ondersteuning bij het verbeteren van hun erfgoedzorg. Ik investeer daarom in hun capaciteit en deskundigheid (zie ook mijn antwoord op de vragen 21 t/m 24). Om voor uitzonderlijke vindplaatsen verdiepend onderzoek mogelijk te maken dat binnen het huidige bestel niet vanzelf tot stand komt, richt ik een onderzoeksplatform in met een structureel werkbudget.
Herkent u dat de uitwerking van opgravingen en ander veldonderzoek onder druk staat doordat archeologen wel de plicht hebben om binnen twee jaar te publiceren, maar verstoorders zich niet altijd verplicht voelen om te betalen voor de uitwerking? Welke stappen wilt u gaan zetten om te zorgen dat dit probleem wordt verholpen?
Dit punt is bij mij onder de aandacht gebracht door een aantal uitvoerders van archeologisch onderzoek. Ik deel deze zorgen. Hoewel uit de evaluatie van de Erfgoedwet en het eerdere advies van de Raad voor Cultuur blijkt dat er geen fundamentele stelselwijziging nodig is, zijn er zeker knelpunten. In mijn beleidsreactie op het advies van de Raad heb ik geconcludeerd dat er geen draagvlak is bij gemeenten en initiatiefnemers om de rapportageplicht te verleggen naar de initiatiefnemer. Dit zou de handhaving voor gemeenten te complex maken.
Uitvoerders van archeologisch onderzoek mogen hier natuurlijk niet het slachtoffer van worden. Ze kunnen daarom uitstel of ontheffing aanvragen voor het binnen twee jaar publiceren van een onderzoek, wanneer ze – buiten hun schuld om – niet aan deze termijn kunnen voldoen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed beoordeeld deze verzoeken. Uitstel wordt bijvoorbeeld verleend wanneer de uitwerking vraagt om een grote hoeveelheid specialistisch onderzoek dat maar beperkt kan worden uitgezet in de markt en dus een grote doorlooptijd kent. Ontheffing wordt bijvoorbeeld verleend wanneer een initiatiefnemer niet wil of kan betalen voor de uitwerking en deze hier niet toe verplicht kan worden. In dat kader is het ook zeer belangrijk dat gemeentes beschikken over voldoende kennis en mankracht om goede vergunningsvoorwaarden op te stellen en toe te zien op de naleving (en eventuele handhaving) daarvan. Ik investeer daarom in versterking van de gemeentelijke erfgoedzorg. Zo worden gemeenten beter in staat gesteld om initiatiefnemers aan hun verantwoordelijkheden te houden, waarmee zij de uitvoerders van onderzoek ondersteunen bij het doorlopen van hun proces.
Bent u van mening dat in het huidige bestel nauwelijks ruimte is voor synthetiserend onderzoek? Deelt u de opvatting dat er grote kenniswinst kan worden geboekt als vindplaatsen niet alleen individueel worden uitgewerkt, maar juist verschillende vindplaatsen met elkaar worden vergeleken? Welke stappen wilt u zetten om ervoor te zorgen dat er meer synthetiserend onderzoek zal plaatsvinden?
Het via synthetiserend onderzoek samenbrengen van de kennis uit verschillende vindplaatsen, is een belangrijk middel om onze kennis van het verleden uit te breiden. We kunnen daarmee niet alleen nieuwe verhalen aan onze geschiedenis toevoegen, maar ook nieuwe, betere vragen formuleren en het archeologisch belang bij processen van ruimtelijke ordening beter afwegen.
Al in 2012 kwam uit de evaluatie van de Wet op de archeologische monumentenzorg naar voren dat dit type onderzoek binnen het huidige bestel niet vanzelfsprekend van de grond komt.4 Daarom is toen het onderzoeksprogramma Oogst van Malta gestart. In de periode 2015 – 2022 heeft dit programma zestien indrukwekkende syntheses over uiteenlopende onderwerpen opgeleverd. Voor dit structurele programma is € 250.000 per jaar beschikbaar. Het Oogst van Malta programma wordt voortgezet in samenhang met het onderzoeksplatform archeologie dat in voorbereiding is (zie ook mijn antwoord op vraag 15).
Deelt u de analyse dat het feit dat Tiel goede eigen archeologische kennis had, dit cruciaal was voor het kunnen doen van deze belangrijke ontdekkingen?
De gemeenten in Nederland vervullen een sleutelrol binnen de erfgoedzorg. Om deze rol goed te kunnen vervullen – en zo te voorkomen dat waardevol archeologisch erfgoed ongezien verloren gaat – is inhoudelijke expertise onontbeerlijk. De capaciteit en deskundigheid bij gemeenten op het terrein van archeologie (en het erfgoedveld als geheel) staan echter onder druk. Zoals ik heb aangegeven in mijn beleidsreacties op het advies Archeologie bij de Tijd en de Beleidsdoorlichting erfgoed, vind ik dit zorgwekkend. Ik stel daarom € 3 miljoen per jaar beschikbaar voor het versterken van de erfgoedzorg bij gemeenten.
Om een traject op te zetten dat aansluit bij de behoefte, werk ik nauw samen met partijen als het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Convent van Gemeentelijke Archeologen (CGA), het Provinciaal Vakberaad archeologie (PVa) en de Federatie Grote Monumentengemeenten (FGM). Aan de start van het verbetertraject wordt (per provincie) geïnventariseerd waar de aandachtspunten en behoeftes zitten. Ook zal inzichtelijk worden gemaakt wat gemeenten minimaal moeten borgen en wat er nog meer mogelijk is. Vanuit die basis kunnen projecten worden gefinancierd gericht op concrete verbeteracties. Omdat deze acties zo goed mogelijk moeten aansluiten bij de lokale behoefte, kunnen deze diverse vormen aannemen. Te denken valt aan zaken als een cursus erfgoedzorg voor toezichthouders, of cofinanciering van een regio-archeoloog voor diverse kleine gemeentes.
Hoe beziet u in dat licht het feit dat, zoals het rapport van de Raad voor Cultuur aantoont, ondanks de decentralisatie, nog steeds 130 gemeenten geen gemeente- of regioarcheoloog tot hun beschikking hebben?
Zie antwoord vraag 21.
Bent u van mening dat het enkel gemeenten aanmoedigen om aan hun plicht te voldoen niet genoeg is en er meer nodig is om te voorkomen dat topvondsten onontdekt blijven?
Zie antwoord vraag 21.
Met andere woorden: deelt u de analyse van de Raad voor Cultuur dat het gebrek aan structurele rijksmiddelen ervoor zorgt dat veel gemeenten hun taak niet naar behoren (kunnen) uitvoeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 21.
Het bericht ‘Jumbo-echtpaar is overlast asielzoekers zat en stopt met winkel in Maarheeze’ |
|
Bart van den Brink (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat voorzieningen zoals supermarkten dreigen te sluiten vanwege de aanhoudende overlast van asielzoekers?1
Ik ben van mening dat onze gastvrijheid nooit ten koste mag gaan van onze veiligheid. Iedere vorm van overlast veroorzaakt door asielzoekers is onacceptabel. Ik blijf in gesprek met de gemeente, winkeliers en omwonenden van COA-locaties om in gezamenlijkheid te bezien wat nodig is om de aanpak van overlast te versterken. Zo wordt het mobiele toezichtsteam in de gemeente Cranendonck nu ook in Maarheeze ingezet om winkeliers te ondersteunen.
Hoe worden meldingen van overlast rondom asielzoekerscentra (azc's) bijgehouden en welke acties zijn er ondernomen om deze sluiting te voorkomen?
Het COA registreert incidenten op de azc’s zoals verbale agressie (zoals schelden en dreigen), fysieke agressie (zoals slaan, schoppen, trappen), non-verbale agressie (zoals agressieve houding of gebaren), verbale suïcidedreiging of zelfdestructieve acties. Het COA kan naar aanleiding van een incident maatregelen toepassen. De maatregelen variëren van het voeren van een correctiegesprek tot het inhouden van verstrekkingen. Alle maatregelen staan beschreven in het COA maatregelenbeleid en het Reglement onthouding verstrekkingen.2 Het COA kan bijvoorbeeld het leefgeld van asielzoekers inhouden of bij een (zeer) ernstig incident de asielzoeker naar de Handhaving en toezichtlocatie (htl) overplaatsen. Hier geldt een sober regime en een gebiedsgebod, waardoor asielzoekers de locatie beperkt kunnen verlaten.
Wanneer er overlast buiten de azc’s plaatsvindt, dient de politie te worden ingeschakeld. De politie registreert incidenten in het registratiesysteem Basisvoorziening Handhaving (BVH) van Politie. In dit kader verwijs ik graag naar het recent uitgebrachte WODC rapport «Incidenten en misdrijven door bewoners van COA-en crisisnoodopvanglocaties 2017–2022».3 Dit rapport heeft als doel om overlast en criminaliteit door asielzoekers in beeld te brengen.
Ik ga regelmatig in gesprek met winkeliers en bewoners die hun zorgen uiten over de overlast veroorzaakt door asielzoekers. Zo was ik recent ook in Budel, waar ik heb meegelopen met het toezichtteam en waar ik met enkele winkeliers en bewoners in gesprek ben gegaan over de overlast die zij ervaren.
Zoals aangegeven is iedere vorm van overlast veroorzaakt door asielzoekers onaanvaardbaar. Er worden verschillende maatregelen genomen die zien op preventie van overlast en op de harde aanpak wanneer overlast zich voordoet.
Naast landelijke maatregelen heeft het COA op aanmeldcentrum Budel aanvullende maatregelen genomen. Zo heeft het COA het hekwerk rondom het terrein aangepast om mensen buiten te houden en is het toezicht op gebouw F16, waar de overlastgevende bewoners worden opgevangen, verscherpt.
Om verblijf op het azc-terrein voor de asielzoekers aantrekkelijker te maken wordt het naastgelegen terrein geëgaliseerd en ingericht als sportveld, wordt planmatig onderhoud uitgevoerd aan de buitenzijde van de gebouwen, zijn overtollige units verwijderd en is een mobiele winkel gerealiseerd die op doordeweekse dagen door bewoners van het azc druk wordt bezocht. Er wordt bekeken of het assortiment kan worden vergroot. Ten behoeve van plaatsing van permanente camera’s op het azc-terrein is een plan in ontwikkeling. Hierbij is ook uitvoerig onderzoek gedaan naar de impact op privacy.
Op een aantal plekken in het land, waaronder in de gemeente Cranendonck, is in samenwerking met de Coördinator Nationale Aanpak Overlast een toezichtteam gestart. Met hun zichtbaarheid en aanwezigheid zetten de toezichthouders zich in om bepaalde vormen van overlast te voorkomen. Door persoonlijk contact met de asielzoekers, weten zij in situaties waar onrust heerst of onenigheid dreigt, vaak de angel eruit halen voordat de spanning escaleert. Daarnaast onderhouden zij nauw en frequent contact met de lokale bewoners, winkeliers en ondernemers, de politie, het COA en vervoerders.
Ontvangt u signalen van andere azc’s waar lokale voorzieningen dreigen te sluiten vanwege overlastgevende asielzoekers?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met signalen dat bij NS-station Maarheeze de noodzakelijke inzet van beveiliging rondom vanwege overlastgevende asielzoekers wordt heroverwogen vanwege de onveiligheid en is hier middels gebiedsverboden of andere maatregelen tegen op te treden?
Ja ik ben bekend met de signalen. Ik ben doorlopend in gesprek met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en vervoerders over maatregelen om de overlast die door asielzoekers in het openbaar vervoer wordt veroorzaakt terug te dringen. De voortgang hierop wordt maandelijks met de gemeente besproken. Een van de aanvullende maatregelen die wordt uitgewerkt is de inzet van COA-hosts op station Maarheeze. Het COA en de NS zijn hier reeds over in gesprek. Dergelijke hosts zijn actief op het station van Emmen, waar ze een belangrijke preventieve werking hebben.
Het is aan de burgemeester om een gebiedsverbod op te leggen en daarbij een afweging te maken of dit in een concreet geval passend is. Daarnaast kunnen vervoerders een reis- of verblijfsverbod opleggen aan personen, waaronder ook asielzoekers, die veelvuldig overlast veroorzaken. Met het verbod kan de toegang tot een station of een bepaald traject worden ontzegd.
Hoe wilt u omgaan met het feit dat voorzieningen zoals supermarkten en openbaar vervoer-stations dreigen te sluiten of uit de dienstregeling worden gehaald vanwege het gevaar voor medewerkers door overlastgevende asielzoekers?
Zie mijn beantwoording vraag 2, 3, 4 en 7.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de geringe politiecapaciteit die wij hebben in dit land drie keer per dag naar een supermarkt moet omdat overlastgevende asielzoekers en veilige landers op grote schaal winkeldiefstal plegen?
Wanneer de dader van een winkeldiefstal op heterdaad wordt betrapt dient de medewerker de politie te bellen. De politie zal dan naar deze plek komen. Dit is onderdeel van de politietaak. Na de afhandeling kan de medewerker online aangifte doen. Wanneer de diefstal achteraf geconstateerd wordt kan er direct online aangifte worden gedaan. De afhandeling van winkeldiefstal is veranderd per 1 maart 2022.4 Deze nieuwe manier van werken levert de winkelier, de politie en het OM een tijdsbesparing op.
Welke middelen zijn er om overlastgevende asielzoekers aan te pakken in dit soort situaties?
Naast de reeds genoemde maatregelen, zet ik mij in nauwe samenwerking met de Coördinator Nationale Aanpak Overlast en het Openbaar Ministerie op de strafrechtelijke aanpak van overlast en criminaliteit te bevorderen. Het OM heeft een landelijke aanpak voor criminele asielzoekers ontwikkeld, die erop toeziet om na de aanhouding van een asielzoeker zo snel mogelijk een straf toe te passen. Op deze manier wordt voor de asielzoeker duidelijk dat het plegen van misdrijven direct strafrechtelijke gevolgen heeft (lik-op-stuk). Voor een overzicht van de maatregelen en de voortgang aanpak op de aanpak van overlastgevend en crimineel gedrag door asielzoekers verwijs ik u graag naar de Kamerbrief van 9 mei jl.5
Op welke manier kan er een hogere mate van toezicht en controle door middel van bijvoorbeeld HTL’s plaatsvinden op dergelijke locaties om dit soort overlastgevers in sobere opvang te plaatsen met een strenger regime?
Wanneer er sprake is van een (zeer) ernstig incident, kan een asielzoeker worden overgeplaatst naar de htl. Plaatsing op de htl is een bestuursrechtelijke maatregel en gaat gepaard met een oplegging van een gebiedsverbod (art. 56 Vw). Het vereist een grondige dossieropbouw op basis waarvan een zorgvuldige afweging wordt gemaakt voor de plaatsing. De oplegging van de htl-maatregel betreft een zogenaamde vrijheidsbeperkende maatregel en wordt regelmatig getoetst door een rechter.
De huisregels op de htl zijn strenger dan in een AZC, zo moeten asielzoekers zich tweemaal daags melden bij het COA en ontvangen ze geen leefgeld maar maaltijden en verzorgingsproducten in natura.
Op welke wijze hebben deze misdragingen en overtredingen noodzakelijkerwijs invloed op de asielprocedure en de beoordeling of deze persoon een verblijfsvergunning krijgt in Nederland?
Het uitgangspunt van het openbare-ordebeleid is dat vreemdelingen die misdrijven plegen niet in aanmerking komen voor verblijf in Nederland.
Op grond van Europese regelgeving kan de IND de vluchtelingenstatus of een subsidiaire beschermingsstatus echter alleen weigeren of intrekken op grond van openbare orde indien de vreemdeling (onherroepelijk) is veroordeeld voor een (bijzonder) ernstig misdrijf. Hiervan is sprake als een straf is opgelegd van minimaal zes maanden («ernstig misdrijf» in geval van subsidiaire bescherming) of tien maanden («bijzonder ernstig misdrijf» bij een vluchtelingenstatus). Ook moet er sprake zijn van een gevaar voor de gemeenschap, in artikel C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire (Openbare orde als afwijzingsgrond) is een verdere invulling van dit begrip gegeven. Daarnaast dient voor een intrekking van een reeds verleende vergunning gekeken te worden naar de zogenoemde glijdende schaal in het kader van de openbare orde (art. 3.86 Vb). Hoe langer de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft, hoe hoger de straf moet zijn om tot beëindiging van het verblijfsrecht over te kunnen gaan.
Een veroordeling voor een (bijzonder) ernstig misdrijf kan dus grond zijn om geen verblijfsvergunning te verlenen. Na een afwijzend besluit van de IND start de DT&V het terugkeerproces. Dit kan ook vanuit strafdetentie of vreemdelingenbewaring.
Het bericht ‘Het internet is vervuilender dan de luchtvaart, met dank aan alle mails, crypto’s, videogesprekken, streams en de cloud’ |
|
Henri Bontenbal (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het internet is vervuilender dan de luchtvaart, met dank aan alle mails, crypto’s, videogesprekken, streams en de cloud»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt het dat volgens nauwkeurige schattingen het digitale leven goed is voor zo’n 4 procent van de totale wereldwijde uitstoot van broeikasgassen?
Er doen vele schattingen de ronde over de uitstoot van digitale technologieën, als gevolg waarvan verschillende percentages worden gehanteerd. Deze percentages liggen veelal rond de 4 procent of komen op een lagere inschatting uit. Hieraan ligt ten grondslag dat de ontwikkelingen op dit gebied snel gaan en deze schattingen vaak verschillen in hun reikwijdte. Hoewel het percentage wellicht niet met zekerheid te benoemen is staat vast dat digitale technologie bijdraagt aan de uitstoot van broeikasgassen en dat de ontwikkeling van deze bijdrage in absolute en relatieve zin verband houdt met de adoptie van digitale technologieën.
Voor Nederland laat ik momenteel een tweetal onderzoeken uitvoeren, waarin de bijdrage aan de verduurzaming van Nederland en de uitstoot van Nederlandse digitale sector wordt meegenomen. Ik zal deze onderzoeken met uw Kamer delen, zoals eerder meegedeeld.
Heeft u de beschikking over soortgelijke cijfers of schattingen over het energieverbruik van het digitale leven en welk deel daarvan wordt veroorzaakt door Nederland?
Zie antwoord bij vraag 2.
In hoeverre levert Nederland wereldwijd een positieve of negatieve bijdrage aan de kosten van het digitale leven, gezien de hoge mate van digitalisering van de Nederlandse samenleving?
Het is niet mogelijk een exact antwoord te geven op de netto bijdrage van de Nederlandse digitale economie aan de totale mondiale milieukosten van digitalisering. Er is hierbij sprake van een complexe wisselwerking tussen het intensieve gebruik van digitale producten en diensten in Nederland en de positieve milieu-impact die het gebruik hiervan kan opleveren. Bovendien vereist dit een diepgaand inzicht in de precieze locaties van digitale infrastructuur die gebruikt wordt voor in Nederland gebruikte digitale producten en diensten.
Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat in de Europese interne markt er een vrij verkeer van goederen en diensten is. De verspreiding van digitale diensten over de unie en het aanbod van deze diensten is daarmee vanwege het innovatie gedreven karakter inherent aan verandering en ontwikkeling onderhevig. Mede hierdoor is een feitelijk juist antwoord op de vraag moeilijk te geven. Bovendien hebben de vigerende beleidskaders op het gebied van economische ontwikkeling en klimaatmitigatie ook geen specifieke doelstellingen met betrekking tot de spreiding van digitale diensten over de interne markt.
In het algemeen kan gesteld worden dat Nederland relatief sterk gedigitaliseerd is. Het is echter zo dat niet alleen het gebruik maar ook het aanbod van digitale diensten in Nederland groot is. Een studie van de Europese Commissie over datastromen in de Unie toont aan dat in Nederland relatief veel data worden verwerkt, ook voor dienstverlening in andere lidstaten2. Dit heeft onder andere met de hoge kwaliteit van de Nederlandse digitale infrastructuur en onze positie als internetknooppunt te maken. Deze hoge dataverwerkingscapaciteit is positief voor de innovatiekracht van het Nederlandse digitale bedrijfsleven. Het beeld dat deze studie schetst is in die zin onvolledig dat datastromen naar derde landen hier niet in worden meegenomen. Op basis hiervan kan dus geen volledig beeld worden geschetst met betrekking tot de relatieve bijdrage die Nederland levert aan de kosten van het digitale leven.
Indien er geen of onvoldoende cijfers beschikbaar zijn over de kosten van het digitale leven in termen van CO2-uitstoot, energieverbruik en elektriciteitsverbruik, bent u bereid onderzoek te (laten) doen naar deze kosten en deze te delen met de Kamer?
Op dit moment beschik ik niet over een integraal beeld van de duurzaamheidseffecten van onze digitale economie. Zoals eerder aangegeven wordt hier op dit moment onderzoek naar uitgevoerd. Wanneer deze onderzoeken afgerond zijn zal ik deze delen met de Tweede Kamer.
Wordt binnen de rijksoverheid de digitale voetafdruk gemonitord, om er bijvoorbeeld voor te zorgen dat overbodige data wordt verwijderd? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen beeld van de digitale voetafdruk van de Rijksoverheid. Dit heeft ermee te maken dat er een overlap is met de andere domeinen van onze bedrijfsvoering. Het energieverbruik van onze ICT-hardware is bijvoorbeeld opgenomen in het energieverbruik van onze gebouwen, bijvoorbeeld voor monitors of wanneer medewerkers hun apparatuur op kantoor opladen.
Op deelaspecten wordt wel onze digitale voetafdruk gemonitord, zoals het energieverbruik van onze datacenters of de voetafdruk van alle ICT-hardware die we inkopen. In de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren (4.3.7) heeft mijn collega, de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, opgenomen dat we duurzaamheidsdata over onze ICT op het rijks ICT-dashboard zullen plaatsen. Hier wordt momenteel voorbereidend werk voor gedaan, zoals het valideren en structureren van de betreffende data. In 2023 zullen de eerste gegevens op het dashboard worden geplaatst. Wanneer nieuwe data beschikbaar komen zal dit verder worden aangevuld.
Daarnaast geeft u aan dat overbodige data mogelijk verwijderd kunnen worden. In de verschillende programma’s op het gebied van informatiehuishouding binnen het Rijk wordt hier aandacht aan besteed. Uiteraard wordt daarbij rekening gehouden met wettelijke kaders als de WOO en de archiefwet. Naast het verwijderen van overbodige data werken we ook aan het beperken van het ontstaan van overbodige data. Bijvoorbeeld door dataminimalisatie en het faciliteren van online samenwerking, waarmee mailverkeer en versiebeheer van documenten wordt beperkt.
Om de digitale voetafdruk van de Rijksoverheid verder te reduceren zullen ook interbestuurlijke en publiek-private coalities nodig zijn. In de agenda «Coalities voor de digitale samenleving» staat duurzaamheid dan ook genoemd als één van de vier thema’s. Onderzocht wordt of en op welke wijze een coalitie van toegevoegde waarde kan zijn op dit thema.
Deelt u de zorg dat het aandeel energieverbruik en CO2-uitstoot van het digitale leven in absolute zin en als percentage van het wereldwijde verbruik sterk stijgen zalmet de komst van de 5G- en 6G-netwerken en kunstmatige intelligentie waarvoor steeds meer rekenkracht en dus energie nodig is?
Ja, ik deel deze zorg voor zover het gaat om situaties waar de toename van het gebruik van nieuwe netwerktechnologieën en AI leiden tot een groter energiegebruik. Ik constateer dat digitale ontwikkelingen elkaar tegenwoordig in hoog tempo opvolgen en dat de economie en maatschappij steeds verder digitaliseren. Met een steeds groter deel van onze economische en maatschappelijke activiteit online is het evident dat energieverbruik en de CO2-uitstoot als gevolg van deze activiteit zullen stijgen wanneer er niet wordt geïnnoveerd op het gebied van duurzaamheid van deze technologieën. Het is daarom belangrijk dat nieuwe technologieën zelf ook zo duurzaam mogelijk zijn. Op dit vlak zien wij ook dat er door bedrijven veel stappen worden gezet, waardoor de toepassing van nieuwe technologieën niet a priori gelijkstaat met een toenemend energieverbruik.
Deelt u de mening dat nog flinke stappen gemaakt moeten worden in het monitoren van de digitale voetafdruk door overheden, bedrijven en consumenten?
Bewustwording en betere monitoring van de digitale voetafdruk is een proces dat binnen alle economische sectoren en activiteiten ontstaat. Voorbeelden van stappen die al genomen worden zijn bijvoorbeeld de Corporate Social Responsibility Richtlijn (CSRD-richtlijn) die vanaf 2024 steeds meer bedrijven verplicht om te rapporteren over hun klimaatimpact en de vierjaarlijkse rapportageplicht die voortkomt uit de energiebesparingsplicht. Ik deel met uw Kamer dat naast deze voorbeelden nog volop stappen te zetten zijn.
Bent u bereid te bezien of extra maatregelen nodig zijn om de digitale voetafdruk van de overheid en bedrijven te monitoren en daarmee ook te verminderen, bijvoorbeeld via nieuwe wettelijke normen, protocollen of gedragscodes? Wilt u hierover in gesprek gaan met het bedrijfsleven en de digitale sectoren?
Het goede nieuws is dat dit gesprek al volop gaande is. De Nationale Coalitie voor Duurzame Digitalisering heeft mij afgelopen jaar een Manifest aangeboden met ideeën voor een duurzame digitale sector. Dit manifest bevat handvatten voor de sector en overheden om actie te kunnen nemen. Ik vind het belangrijk dat we bij het aanpakken van dit probleem samenwerken met bedrijven, kennisinstellingen en medeoverheden.
Onder andere op basis van de onderzoeken die nu worden gedaan zal ik uitvoering geven aan de motie-Kathmann voor een duurzame digitale sector, hierbij is de NCDD een natuurlijke gesprekspartner. U kunt dit plan eind dit jaar verwachten. Ik kan daarbij nog niet stellen welke extra maatregelen nodig zijn.
In hoeverre zijn bedrijven en consumenten zich voldoende bewust van hun digitale voetafdruk? Vindt u dat er een rol is voor de overheid om dit bewustzijn te vergroten en zo ja, welke stappen neemt u hiertoe?
Zoals ook eerder gesteld: de bewustwording is nog zeker niet compleet binnen samenleving en bedrijfsleven. Ik wil met mijn collega’s inventariseren welke rol de Rijksoverheid hierin kan nemen.
Wat vindt u van het Franse principe Sobriété digitale, digitale gematigdheid, dat staat voor het bewust matigen met sommige digitale technologieën die weinig toevoegen maar vooral vervuilen?
Sobriété digitale is een interessante benadering van digitale ontwikkeling, niet alles wat kan hoeft immers ook gedaan te worden. Desalniettemin ben ik van mening dat de overheid terughoudend moet zijn in het sturen op de omvang van maatschappelijke activiteiten sector. De rol van de overheid ligt primair bij het voorkomen en terugdringen van negatieve effecten van activiteiten, waarbij steeds zorgvuldig zal moeten worden gekeken of sturen op de omvang een effectieve optie is. Hoe dit principe dan wel kan worden toegepast is een vraagstuk waar nog naar gekeken dient te worden samen met betrokkenen uit maatschappij en economie.
In hoeverre zou het Sobriété digitale-principe ook in Nederland als uitgangspunt voor nieuw beleid kunnen dienen?
Als het gaat om digitaliseringsbeleid binnen de overheid krijgt duurzaamheid een steeds prominentere plek in de belangenafwegingen, naast bijvoorbeeld belangen als informatieveiligheid, privacy en dienstverlening. De beleidskeuzes die we maken moeten het immers mogelijk maken dat we de klimaatdoelstellingen die we onszelf opleggen gaan realiseren.
Als het gaat om beleid richting bedrijfsleven en samenleving zetten we flinke stappen met de eerdergenoemde energiebesparingsplicht en CSRD-richtlijn. Ik onderschrijf het belang van bewustzijn over de digitale voetafdruk van bedrijven en de verantwoordelijkheid die bedrijven hebben. Ik hecht echter ook aan het belang van ondernemersvrijheid.
Bent u bekend met de berichten «Jongeren stellen eigen diagnoses via TikTok: «Als je dit herkent heb je ADHD»» en «De TikTok psycholoog is in opkomst: «Als je deze vier dingen doet, heeft je relatie 90 procent kans te mislukken»»1, 2
Ja.
Deelt u de mening dat het van belang is dat feitelijk onderzoek wordt gedaan naar hoe vaak een beroep wordt gedaan op de huisarts en/of psycholoog op basis van een zelfdiagnose via sociale media? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan dergelijk onderzoek beschikbaar zijn?
In het artikel van RTL nieuws geeft de vicevoorzitter van het NIP aan dat niet wordt bijgehouden of jongeren zich vaker melden bij de huisarts als gevolg van dergelijke video’s. Daarnaast geeft hij aan dat dit niet vreemd is: «Er komt bijna niemand meer bij de huisarts voordat hij «dokter Google» heeft geraadpleegd.»
Gezien de administratieve lasten voor zorgprofessionals vind ik het niet wenselijk om deze informatie door hen te laten registreren en/of deze informatie bij hen uit te vragen.
Deelt u de mening dat het voor jongeren onduidelijk is of influencers een medische achtergrond hebben en dat voor hen daardoor ook geen onderscheid te maken is tussen medische informatie en desinformatie op sociale media platformen zoals TikTok? Wat vindt u van het voorstel om proactieve «debunking» of «prebunking» bij medische (mis)informatie op sociale media toe te passen?
Het kabinet erkent dat het voor jongeren onduidelijk kan zijn of influencers een medische achtergrond hebben en dat zij daardoor moeite kunnen hebben om onderscheid te maken tussen medische informatie en des- of misinformatie op sociale media. De overheid zet zich dan ook actief in om de digitale weerbaarheid bij burgers en jongeren te vergroten en hen te helpen kritischer te zijn ten opzichte van de informatie die ze online tegenkomen. Voorbeelden zijn www.isdatechtzo.nl of steun aan de campagne «Goed in gesprek over verkeerde informatie» van Netwerk Mediawijsheid.3
Vanaf 25 augustus 2023 worden zeer grote online platforms, waaronder TikTok, gebonden aan de Digital Services Act. Zeer grote online platforms en zoekmachines hebben de zwaarste verplichtingen, waaronder het uitvoeren van risicoanalyses en het beperken van systeemrisico's. Onder deze systeemrisico’s vallen ook de verspreiding van desinformatie en eventuele werkelijke of voorzienbare negatieve effecten met betrekking tot de bescherming van de volksgezondheid en minderjarigen. Deze platformen moeten in augustus hun eerste risicoanalyse delen met de Europese Commissie. Indien hieruit blijkt dat (medische) des- of misinformatie een systeemrisico vormt, zijn deze platforms verplicht om maatregelen in te voeren die dit tegengaan. Het debunken van des- of misinformatie door onafhankelijke factcheckers is een mogelijke maatregel die platformen kunnen inzetten. Indien platformen geen risicobeperkende maatregelen nemen, kan de Europese Commissie boetes opleggen tot 6% van hun globale omzet en zelfs de diensten van het platform verbieden in de EU.
Hoeveel jongeren wachten op dit moment op professionele hulp van instellingen uit bijvoorbeeld de geestelijke gezondheidszorg? Deelt u de mening dat de lange wachttijden voor jongeren met ernstige psychische klachten leiden tot een toevlucht naar sociale media voor informatie, advies en erkenning over mentale gezondheid? Wat doet u om de wachtlijsten te verkorten en welke resultaten heeft dat tot nu toe gehad?
Wat wordt er nu gedaan om de informatievoorziening over mentale gezondheid voor jongeren eenduidiger en beter vindbaar te maken? Wat wordt er nu gedaan om voldoende wetenschappelijke onderbouwing te garanderen? Wat is daarbij de rol van uw departement en wat is de rol van de experts en organisaties in de geestelijke gezondheidszorg? Wat bent u van plan te doen om te zorgen dat jongeren zich niet fout laten informeren door TikTok en andere sociale media-influencers?
Ik zie dat jongeren behoefte hebben aan betrouwbare informatie over mentale gezondheid. Bijvoorbeeld om antwoorden te vinden op vragen over mentale gezondheid, omdat zij contact willen met gelijkgestemden, of een luisterend oor zoeken. Hiervoor zijn al talrijke initiatieven zoals luisterlijnen, platforms en andere mogelijkheden om met elkaar in contact te komen of je vraag kwijt te kunnen. Dit najaar laat ik een onderzoek uitvoeren of synergie tussen deze verschillende initiatieven mogelijk is voor een eenduidige en goed vindbare informatievoorziening.
Verder is de inzet van het netwerk mediawijsheid4 van het Ministerie van OCW om kinderen te beschermen tegen de risico’s van «ongezond» mediagebruik; niet door hen van schadelijke media weg te houden, maar door hen te leren hoe ze ermee om moeten gaan en hoe zij informatie van internet kunnen duiden. Vanuit het Ministerie van OCW wordt daartoe het Netwerk Mediawijsheid ondersteund. Dit is een uitgebreid programma om mediawijsheid onder alle Nederlanders te versterken. In het programma zit extra aandacht bij jongeren (via het onderwijs) en kwetsbaren (via bijvoorbeeld zorg- en welzijnsinstellingen). Bij mediawijsheid gaat het over het geheel aan kennis, vaardigheden en mentaliteit om goed te opereren in een wereld waarin sociale media een grote rol speelt. Bij het Netwerk Mediawijsheid zijn meer dan 1.000 partners aangesloten.
Het bericht 'Niet-afgedekt renterisico maakt private equity opeens kwetsbaar' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Niet-afgedekt renterisico maakt private equity kwetsbaar»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
In hoeverre verwacht u dat private equity fondsen en de door hen gefinancierde bedrijven zullen bezwijken onder de met miljarden gestegen rentelast en heeft u inzicht in hoeverre Nederlandse fondsen, of buitenlandse fondsen die hebben geïnvesteerd in Nederlandse bedrijven hierdoor geraakt worden?
De verwachte impact van de gestegen rentelasten op private equity (PE)-fondsen en hun gefinancierde bedrijven hangt af van verschillende factoren, zoals de omvang van de leningen, de rentegevoeligheid van de activa waarin ze hebben geïnvesteerd en de flexibiliteit van hun financieringsstructuur. Een aanzienlijke stijging van de rente kan leiden tot hogere financieringskosten voor PE-fondsen en hun portfoliobedrijven, wat de financiële gezondheid kan beïnvloeden. Het is relevant om hierin onderscheid te maken tussen PE-beleggingsfondsen en bedrijven die worden gefinancierd door deze fondsen. Het is onwaarschijnlijk dat een PE-fonds zal bezwijken door de toegenomen rentelasten, maar de bedrijven waarin zij investeren kunnen hierdoor wel problemen ervaren. Dit kan op zijn beurt de waarde van de investeringen van het PE-fonds negatief beïnvloeden, wat kan resulteren in lagere rendementen voor beleggers. Bij Nederlandse PE-fondsen wordt over het algemeen weinig gebruik gemaakt van leverage (geleend geld of derivaten). Niettemin kan de gestegen rente wel gevolgen hebben voor de onderliggende investeringen van deze fondsen. Hogere rentelasten kunnen ook bedrijven treffen die klanten, werknemers en andere belanghebbenden hebben die niet bewust hebben geïnvesteerd. De impact kan zich dus uitstrekken tot een bredere groep stakeholders buiten de directe beleggers.
Omdat dit vaak illiquide en lastig te waarderen investeringen betreft, kunnen deze risico's niet direct materialiseren. Het is daarbij belangrijk op te merken dat het renterisico een onderdeel is van de inherente risico's die gepaard gaan met investeringen. Daarnaast beperken de gevolgen van de veranderde rentestanden zich niet enkel tot PE-fondsen, maar geldt het renterisico – dat weliswaar kleiner is bij transacties die zonder of met minder vreemd vermogen worden gefinancierd – ook voor andere investeerders en bedrijven die niet (deels) door PE zijn gefinancierd.
Deelt u de conclusie dat de gevolgen van de rentestijgingen voor honderden, zo niet duizenden, bedrijven desastreus kunnen zijn en dat de rampspoed niet alleen investeerders of werknemers, maar ook de wereldeconomie kan raken, die kan ontsporen als de faillissementen zich opstapelen?
De afgelopen jaren hebben toezichthouders en internationale instellingen geregeld gewaarschuwd voor het toegenomen gebruik van hefboomfinanciering en afgenomen kredietstandaarden bij overnames en het aantrekken van financiering. Een significant deel van die markt bevindt zich in de Verenigde Staten. De stijgende rente zorgt ervoor dat de kans toeneemt dat het risico op wanbetalingen zich materialiseert. Daarom is het wenselijk dat bedrijven een proactieve aanpak hanteren om hun financiële soliditeit te waarborgen. Tegelijkertijd hebben alle partijen die betrokken zijn bij de financiering van (overnames van) bedrijven (mede) door middel van vreemd vermogen doorgaans belang bij het voorkomen van faillissementen als het voortbestaan van een onderneming (rente)risico loopt. In dergelijke gevallen is het de taak van de beheerders van PE-fondsen en de bestuurders van bedrijven die zijn gefinancierd door vreemd vermogen, om onder actief toezicht van de raad van commissarissen zich maximaal in te spannen om discontinuïteit te voorkomen. Niettemin wil ik benadrukken dat rentestijgingen niet alleen negatieve effecten met zich meebrengen. Buiten de uitdagingen voor bedrijven die afhankelijk zijn van schuldfinanciering, hebben rentestijgingen ook positieve aspecten voor de gezondheid van de economie. Ze kunnen bijvoorbeeld bijdragen aan een meer evenwichtige prijsstelling van activa, financiële discipline bevorderen en de spaar- en investeringsbeslissingen van bedrijven beïnvloeden. Een matige stijging van de rente kan ook de stabiliteit van het financiële systeem bevorderen door overmatige risico's te ontmoedigen en speculatie te temperen.
Vindt u het verstandig dat het overgrote deel van de private-equity fondsen zowel binnen (ruim 70% van de leningen) als buiten Europa het risico op rentestijgingen op leningen niet heeft afgedekt?
Ik heb ook kennis genomen van het Bloomberg-bericht dat 70% van alle leningen niet zou zijn afgedekt, maar dat er ook marktanalisten zijn die er juist op wijzen dat grote Europese PE-fondsen het merendeel van hun renterisico wel hebben afgedekt. Daarbuiten vind ik het belangrijk dat investeringsfondsen – binnen de kaders van het toezichtraamwerk – de vrijheid hebben om zelf te bepalen of en hoe zij renterisico's willen afdekken, op basis van hun eigen investeringsstrategieën en risicobereidheid. Er bestaan verschillende methoden en instrumenten om renterisico's af te dekken. Het is aan de beheerder van een PE-fonds om te bepalen of deze risico’s moeten worden afgedekt en welke strategie het meest geschikt is voor hun specifieke situatie. Het niet afdekken van renterisico's kan voordelen bieden, zoals flexibiliteit en mogelijk hogere rendementen in periodes van lage rente. Aan de andere kant brengt het ook risico's met zich mee, met name in periodes van stijgende rente, waarbij de financieringskosten kunnen toenemen en daarmee de winstgevendheid van investeringen kan worden beïnvloed. Het is van cruciaal belang dat beheerders van PE-fondsen een grondige risicoanalyse uitvoeren en goed op de hoogte zijn van de mogelijke gevolgen van hun beslissingen om renterisico's al dan niet af te dekken.
Wie is volgens u verantwoordelijk voor afdekken van het renterisico, de private-equityfondsen of de bedrijven daaronder?
Zowel beheerders van PE-fondsen als de bedrijven die zij financieren dragen verantwoordelijkheid voor het afdekken van renterisico's. Conform de wet rust in Nederland de plicht op bestuurders van elke vennootschap – dus zowel van beheerders van PE-fondsen als van bedrijven waarin PE-fondsen (willen) investeren – om zich bij de vervulling van hun taak te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Daarom moeten zowel de bestuurders van beheerders van PE-fondsen als van de bedrijven die zij financieren, bij het nemen van beslissingen met betrekking tot renterisico's zorgvuldig overwegen wat in het belang is van de vennootschap en haar belanghebbenden, en vermijden dat zij onverantwoorde risico's nemen. Als het bestuur die taak niet behoorlijk vervult, is er het risico van een persoonlijke aansprakelijkheidsstelling op grond van artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Vindt u dat er regels zouden moeten zijn voor het al dan niet afdekken van mogelijk zeer impactvolle risico’s die bij voltrekking daarvan het voortbestaan van dergelijke fondsen en de door hen gefinancierde bedrijven, bedreigen?
Het afdekken van (rente)risico's is een complexe financiële beslissing met meerdere facetten, waaronder de aard van de investeringen, de financiële positie van de fondsen, de macro-economische omstandigheden en de marktvooruitzichten. Zoals ik hiervoor al schreef is het van groot belang dat PE-fondsen, net als andere investeerders, binnen de kaders van het toezichtraamwerk, de ruimte hebben om hun eigen beslissingen te nemen op basis van een gedegen risicoanalyse en beoordeling van hun investeringsportefeuille. PE-fondsen en de bedrijven waarin zij investeren kunnen hierdoor snel reageren op veranderende omstandigheden en hebben de mogelijkheid om strategieën en operaties aan te passen. Zo geeft dit hen en hun portfoliobedrijven de flexibiliteit om zich aan te passen aan veranderende rentestanden.
De beoordeling van de noodzaak voor additionele regels doe ik op basis van afwegingen met betrekking tot de noodzaak van extra bescherming van investeerders of de financiële stabiliteit.
Het vaststellen van extra regels voor het afdekken van risico’s kan leiden tot inflexibiliteit en mogelijk tot het beperken van innovatie binnen de sector. Bovendien kunnen regels die voor de hele industrie gelden niet altijd rekening houden met de unieke kenmerken en verschillende risicoprofielen van individuele fondsen. Daarom zie ik op dit moment niet voldoende aanleiding om regels op te stellen voor het al dan niet afdekken van renterisico. Het is aan de PE-fondsen en de bedrijven zelf om hun blootstelling aan renterisico's te beheren en passende maatregelen te nemen om eventuele negatieve gevolgen te minimaliseren.
Hoe beoordeelt u de mogelijke gevolgen van deze ontwikkeling op de Nederlandse economie, aangezien binnen- en buitenlandse private-equitypartijen alleen al vorig jaar 8,5 miljard euro in Nederlandse bedrijven investeerden?
PE maakt onderdeel uit van een divers financieringslandschap, en biedt een alternatieve en vaak specifieke financieringsbron voor veel bedrijven. PE-investeringen kunnen daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie, met potentiële voordelen zoals het stimuleren van innovatie en groei van bedrijven.
De mogelijke gevolgen van deze ontwikkeling op de Nederlandse economie zijn afhankelijk van de omvang en aard van de investeringen, de financiële positie van de betrokken bedrijven en de algemene economische omstandigheden. Bepaalde sectoren die sterk afhankelijk zijn van externe financiering kunnen bijzonder kwetsbaar zijn voor de gevolgen van rentestijgingen. Het is van belang dat beheerders van PE-fondsen en hun bedrijven in portefeuille zich bewust zijn van de risico's en gepaste maatregelen nemen om deze risico’s te beheersen.
Hoe beoordeelt u de mogelijke gevolgen van deze ontwikkeling voor Nederlandse start-ups in het bijzonder, waarin binnen- en buitenlandse venture capitalists alleen al vorig jaar een miljard euro investeerden?
De mogelijke gevolgen van rentestijgingen kunnen ook van invloed zijn op Nederlandse start-ups, aangezien zij vaak afhankelijk zijn van externe financiering, waaronder venture capital. Over het algemeen zal de financieringsmix voor start-ups variëren afhankelijk van verschillende factoren, zoals de branche, de fase van ontwikkeling, de bedrijfsstrategie en de investeerders die beschikbaar zijn. In de beginfase vertrouwen veel start-ups op eigen vermogen, maar naarmate de risico's afnemen en de groei van het bedrijf meer kapitaal vereist om uit te breiden kunnen ze op zoek gaan naar vreemd vermogen, quasi-equity en (verdere) PE-investeringen. Het is belangrijk op te merken dat de specifieke financieringsbenadering van elke start-up vaak uniek is en wordt beïnvloed door verschillende variabelen. Het is van belang om de start-ups en scale-ups te ondersteunen en een gunstig ondernemersklimaat hiervoor te behouden. Veel start-ups, scale-ups en andere midden- en kleinbedrijven (mkb) kunnen met behulp van PE- en venture-capital-financiering blijven innoveren. Het is evenwel belangrijk dat venture capitalists en andere investeerders zich bewust zijn van de mogelijke risico's van rentestijgingen en proactief maatregelen nemen om hun portefeuillebedrijven te beschermen.
Kun u gezamenlijk met DNB en de AFM de mogelijke impact op de Nederlandse economie in kaart brengen als gevolg van de rentestijgingen voor private-equityfondsen en hun bedrijven, die de risico’s hierop niet hebben afgedekt?
Nederlandse PE-fondsen zijn reeds onderworpen aan het toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), die erop toezien dat zij voldoen aan geldende voorschriften en prudentiële normen. Het is wel mogelijk dat er vrijstelling van de Wet op het financieel toezicht (Wft) geldt als de fondsen niet voldoen aan de criteria voor regulering onder deze wet. De bedrijven waarin PE-fondsen investeren vallen doorgaans buiten dit toezichtsbereik. Als gevolg hiervan kunnen de AFM en DNB weliswaar toezicht houden op Nederlandse PE-fondsen, maar zijn zij beperkt in het mitigeren van de impact van rentestijgingen op de bedrijven waarin PE-fondsen geïnvesteerd hebben en de gevolgen van deze impact op de Nederlandse economie. Ik zal de mogelijke impact op de Nederlandse economie als gevolg van rentestijgingen voor PE-fondsen en hun bedrijven bespreken met DNB en de AFM.
Het bericht ‘Woningcorporatiebazen privé actief als vastgoedbelegger, sector scherpt integriteitscode aan’ |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Woningcorporatiebazen privé actief als vastgoedbelegger, sector scherpt integriteitscode aan»?1
Ja.
Kunt u toelichten of er, naar aanleiding van dit bericht, verder onderzoek gaat plaatsvinden naar functionarissen van woningcorporaties die ook beleggen in de particuliere huursector?
Het is in eerste instantie aan de corporaties zelf, en in het bijzonder de Raden van Commissarissen (RvC) om de casussen die in het onderzoek van Nieuwsuur naar voren zijn gebracht verder te onderzoeken. De Autoriteit woningcorporaties (Aw) heeft in haar rol als extern toezichthouder de casussen die naar voren zijn gekomen ook tegen het licht gehouden en hierover met de betreffende corporaties gesproken. Inmiddels heeft een aantal functionarissen zelf de conclusies uit het onderzoek van Nieuwsuur getrokken door zich terug te trekken uit hun functie of door hun vastgoedpositie te (gaan) verkopen. De Aw beoordeelt of de RvC daar waar nodig passende maatregelen neemt. Wanneer deze uitblijven kan de Aw gebruik maken van de interventies die haar ter beschikking staan.
Deelt u de mening dat er hier geen sprake is van een incident? Waarom wel, waarom niet?
Uit het onderzoek van Nieuwsuur komt naar voren dat bij tientallen topfunctionarissen (bestuurders en commissarissen) sprake is van vastgoedbezit. Gezien dit aantal gaat het om meer dan een incident.
Kunt u reflecteren op deze berichtgeving in relatie tot de sleutelrol die u de woningcorporaties de komende tijd wilt geven in de aanpak van het woningtekort?
Wanneer er sprake is van (de schijn van) belangenverstrengeling of wanneer topfunctionarissen bij woningcorporaties zich niet gedragen als goed verhuurder, dan schaadt dit naar mijn mening inderdaad de integriteit van de corporatiesector.
Het gaat er wat mij betreft om dat topfunctionarissen opereren vanuit een juiste houding, dat wil zeggen rekening houdend met het maatschappelijke karakter van de corporatie en met oog voor hun voorbeeldfunctie. Verder is het van belang dat topfunctionarissen elkaar daar op aanspreken. Dit is primair aan de sector zelf, en in dat licht ben ik tevreden met de aangekondigde aanscherping van de governancecode van Aedes en de Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW), waarbij voor het verhuren van woningen met een rendementsdoelstelling als uitgangspunt geldt: «Nee, tenzij». Dit is een streng uitgangspunt, dat er in de praktijk naar verwachting toe zal leiden dat er minder topfunctionarissen met een eigen commerciële vastgoedportefeuille bij woningcorporaties werkzaam zullen zijn.
Kunt u uiteenzetten waar de integriteitscode van de sector betrekking op heeft, gelet op het feit dat het niet specifiek ingaat op privébezit van vastgoed?
De governancecode is openbaar te raadplegen en door de sector opgesteld aan de hand van vijf principes; er worden waarden en normen gehanteerd die passen bij de maatschappelijke opdracht, er wordt actief verantwoording afgelegd, het bestuur en de Raad van Commissarissen (RvC) zijn geschikt voor hun taak, de dialoog met belanghebbenden wordt aangegaan en de risico’s worden beheerst.
De aanscherping van de governancecode formuleert een scherp uitgangspunt, namelijk «Nee, tenzij». Het uitgangspunt door aanpassing van de code wordt dus dat topfunctionarissen bij woningcorporaties in principe geen eigen commercieel vastgoed bezitten, tenzij dit heel goed uitlegbaar is en er waarborgen zijn dat (de schijn van) belangenverstrengeling wordt voorkomen.
Deelt u de mening dat de integriteitscode vernieuwd dient te worden om deze ongewenste situaties te voorkomen?
Ik ondersteun de aanscherping van de governancecode door Aedes en VTW. De verantwoordelijkheid voor de inhoud ligt bij Aedes en VTW.
In hoeverre hebben deze functionarissen hun positie binnen de corporatie kunnen gebruiken om zichzelf te verrijken, door middel van voorkennis, om een huis te kopen en de waarden deze huizen te vergroten?
Een dergelijk relatie is niet aangetoond en zal in de regel ook lastig aan te tonen zijn. Daarom gaat het ook om het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling en niet om het aantonen van daadwerkelijke verrijking of botsende belangen.
Deelt u de mening dat dit een zeer onwenselijke situatie is, gelet op het feit dat het hier een maatschappelijke sector betreft, die maatschappelijke opdrachten vervult en waarbij de functionarissen een voorbeeldfunctie hebben voor de hele huursector?
Belangenverstrengeling (of de schijn daarvan) moet te allen tijde worden voorkomen. Van topfunctionarissen van woningcorporaties, zowel bestuurders als commissarissen, mag worden verwacht dat zij de sensitiviteit hebben dat commerciële verhuur door henzelf snel kan leiden tot verstrengeling met het belang van de woningcorporatie, ook al is de verhuur niet expliciet door wet- en regelgeving verboden.
Bovendien hebben topfunctionarissen bij woningcorporaties een voorbeeldfunctie. Dat houdt ook in dat, voor zover zij eigenaar zijn van een eigen vastgoedportefeuille waarvan is vastgesteld dat deze niet in strijd is met de belangen van de woningcorporatie, zij geen onredelijke huurprijzen vragen en zich te allen tijde als goed verhuurder gedragen.
Bent u van mening dat er sprake is van botsende belangen? Waarom wel, waarom niet?
Er kan sprake zijn van botsende belangen, maar of deze zich in de praktijk daadwerkelijk hebben voorgedaan kan ik niet beoordelen. Het gaat daarom, zoals ik ook op heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 7, om het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling. Met de woningcorporaties waarover signalen bekend zijn, is de Aw in gesprek over het vastgoedbezit van bestuurders en commissarissen.
Hoe kan het dat de Autoriteit woningcorporaties, die toezicht moet houden op de sector, onvoldoende op de hoogte blijkt te zijn? Waarom wisten ook de koepels hier niks van?
De Aw stelt bij de beoordeling van aankomende bestuurders en commissarissen vragen over mogelijke deelbelangen van de kandidaat, over de verwevenheid met andere leden van de RvC en/of bestuur en over de onverenigbaarheid met (neven)functies van de kandidaat. Ook wordt gevraagd naar beheersmaatregelen die de RvC treft om mogelijke (schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen, beëindigen of beheersen. De vragen zijn bewust open geformuleerd om te voorkomen dat door het specifiek noemen van het ene mogelijke deelbelang, andere deelbelangen onderbelicht worden.
Ondanks dat niet expliciet naar vastgoed wordt gevraagd mag van (beoogde) topfunctionarissen bij woningcorporaties worden verwacht dat zij begrijpen dat het hebben van eigen commercieel vastgoed een belang is dat kan botsen met het corporatiebelang. De functionarissen die dit niet hebben gemeld zijn hierin tekortgeschoten.
Gaat er een evaluatie plaatsvinden naar het functioneren van de Autoriteit woningcorporaties in deze casus?
De Aw heeft de casussen die naar voren zijn gekomen zelf ook tegen het licht gehouden en hierover met de betreffende corporaties gesproken. Inmiddels heeft een aantal functionarissen zelf de conclusies uit het onderzoek van Nieuwsuur getrokken door zich terug te trekken uit hun functie of door hun vastgoedpositie te (gaan) verkopen. De Aw beoordeelt of de RvC daar waar nodig passende maatregelen neemt. Wanneer deze uitblijven kan de Aw gebruik maken van de interventies die haar ter beschikking staan.
Ten aanzien van het voorkomen van soortgelijke problematiek in de toekomst is de Aw als extern toezichthouder van mening dat de acties en maatregelen die de sector zelf in reactie op het onderzoek van Nieuwsuur neemt voldoende vertrouwen bieden. Dit past bij de principle-based uitgangspunten in de recent herziene Woningwet en het risicogericht toezicht door de Aw hierop. Hierbij ligt de focus op het bredere belang van stevig intern toezicht bij woningcorporaties om (de schijn van) belangenverstrengeling en niet-integer handelen te voorkomen. De Aw zal de komende tijd die acties blijven monitoren, maar ziet gegeven de reactie vanuit de sector vooralsnog geen reden om zelf aanvullende maatregelen te nemen. Ik ondersteun deze lijn.
Welke mogelijkheden heeft u om te voorkomen dat ook maar de schijn van belangenverstrengeling wordt gewekt door functionarissen van de woningcorporaties?
Ik verwacht dat, met de aanscherping van de governancecode van Aedes en VTW, het risico op situaties als de onderhavige sterk wordt beperkt. Daarnaast onderzoekt de Aw de verschillende signalen en zal de Aw de uitvoering van de acties die de sector neemt ook blijven monitoren.
Op welke manier is het wel mogelijk voor een functionaris van een woningcorporatie om vastgoed in bezit te hebben voor de verhuur? Aan welke voorwaarden moet dan worden voldaan?
Ja.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Het bericht ‘Hells Angels zijn niet te stopen, ze zijn het voor altijd’ |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht en de podcast «Hells angels zijn niet te stoppen, ze zijn het voor altijd»?1
Ja.
Uit de podcast blijkt dat een harde kern nog steeds met zichtbare Hells Angels uitingen in de openbare ruimte rondloopt, hoe kan dit?
De lokale driehoek (politie, justitie en gemeente) en de Koninklijke Marechaussee handhaven op zichtbare uitingen van de Hells Angels en andere verboden Outlaw Motorcycle Gangs. In mijn reactie op uw eerdere Kamervragen heb ik aangegeven dat het dragen van colors onwenselijk is gelet op de intimidatie en dreiging die daarvan uitgaat of uit kan gaan.2 Uit de civielrechtelijke uitspraken blijkt dat uiterlijke kenmerken onlosmakelijk onderdeel zijn van de cultuur van wetteloosheid van Outlaw Motorcycle Gangs, waarin het plegen van (ernstig) geweld wordt gestimuleerd. Deze uitstraling leidt tot intimidatie en geweld in onder andere de openbare ruimte en die cultuur is in strijd met de openbare orde en is daarom verboden.
Waar mogelijk worden bewegingen van Outlaw Motorcycle Gangs, altijd door deze organisaties nauwlettend gemonitord. Het behouden van het zicht op Outlaw Motorcycle Gangs blijft, ook na de civiele verboden, essentieel.
Hoe wordt gecontroleerd dat Hells Angels niet ondergronds toch de verboden organisatie gedeeltelijk voortzetten?
De lokale driehoek en de Koninklijke Marechaussee houden op diverse wijzen zicht op basis van hun bevoegdheden op de Hells Angels en op andere (verboden) Outlaw Motorcycle Gangs, en handhaven waar mogelijk. Zo is er bijvoorbeeld onlangs nog een illegale kroeg van de Hells Angels gesloten door de burgemeester in samenwerking met politie en justitie.3 Een ander voorbeeld waar een burgemeester doortastend gebruik heeft gemaakt van het juridisch instrumentarium – in lijn met de civiele verbodsverklaring door de Hoge Raad – is de sluiting van een gelegenheid in Raamsdonk in de gemeente Geertruidenberg die werd gebruikt door de Hells Angels.4
Hoe wordt gecontroleerd of Outlaw Motorcycle Gangs (hierna: OMG’s) onder een andere naam, of op andere wijze, bijeenkomen en zo gedeeltelijk toch de verboden organisatie voortzetten?
Ook op deze zogenoemde voortzettingsvormen wordt zicht gehouden door de hierboven genoemde partners. Indien blijkt dat er sprake is van voortzetting van de werkzaamheid van een verboden Outlaw Motorcycle Gang, wordt hier op gehandhaafd.
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen over het arrest van de Hoge Raad over het colorverbod?2
Ja. Aanvullend heb ik naar aanleiding van uw vragen bij dit onderwerp stilgestaan in de halfjaarbrief over de voortgang van de aanpak van ondermijnende criminaliteit die in mei dit jaar naar uw Kamer is gestuurd.6 Daarin heb ik aangegeven dat ik het advies van het Landelijk Strategisch Overleg Outlaw Motorcycle Gangs, integraal overneem. Dit advies houdt in dat huidig instrumentarium ten aanzien van de handhaving op colors momenteel voldoet en dat een aantal rechterlijke uitspraken nog wordt afgewacht, maar dat het Strategisch Overleg dit vraagstuk nauwlettend blijft monitoren. Onder meer een uitspraak van de Hoge Raad op dit punt zal met voorrang en met bijzondere interesse worden bestudeerd. Het Strategisch Overleg staat nog steeds achter dit advies en zal dit advies aanscherpen indien de jurisprudentie daar de komende periode aanleiding toe geeft.
Hoeveel gerechterlijke procedures zijn op dit moment aanhangig bij rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad waarin de aanpak van OMG’s een rol speelt?
In totaal zijn er voor zover nu bekend ongeveer 15 zaken momenteel aanhangig bij rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad.
Hoe vaak is, en op welke manieren is, in 2022 en 2023 het colorverbod gehandhaafd en hoe vaak is het recent aangevulde instrumentarium dat beschikbaar is sinds 1 januari 2022 gebruikt?
Exacte cijfers over de handhaving zijn in de registratiesystemen niet te achterhalen. Deze zijn namelijk niet op een eenduidige manier geregistreerd.
Het aangevulde instrumentarium is nog niet gebruikt, omdat er na inwerkingtreding van dit instrumentarium (de verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen)7 geen nieuwe Outlaw Motorcycle Gang meer is verboden. De wet heeft geen terugwerkende kracht en kan alleen worden toegepast op Outlaw Motorcycle Gangs waartegen na 1 januari 2022 een civiele procedure is gestart.
Kunt u Het Landelijk Strategisch Overleg OMG’s opnieuw advies vragen of het huidige instrumentarium toereikend is om OMG’s effectief tegen te gaan?
Het Landelijk Strategisch Overleg Outlaw Motorcycle Gangs houdt de aanpak en de effectiviteit van het instrumentarium om Outlaw Motorcycle Gangs tegen te gaan doorlopend en nauwlettend in de gaten. Vorig jaar heb ik het Strategisch Overleg al om advies gevraagd als het gaat om de handhaving op colors. Over dit advies heb ik uw Kamer in de halfjaarbrief geïnformeerd (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5). Het Strategisch Overleg staat nog steeds achter dit advies, maar volgt de ontwikkelingen op de voet en zal dit advies aanscherpen indien de jurisprudentie daar de komende periode aanleiding toe geeft.
Wanneer wordt de integrale aanpak OMG’s geëvalueerd?
Ik heb dit jaar opdracht gegeven aan het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum om de effecten van de civiele verboden op Outlaw Motorcycle Gangs te onderzoeken en verdere aanbevelingen te doen voor de integrale aanpak.8 De uitkomsten van dit onderzoek worden in het voorjaar van 2024 verwacht.
Het bericht ‘Canadese vastgoedbelegger zet duizenden Nederlandse huurhuizen te koop’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht; «Canadese vastgoedbelegger zet duizenden Nederlandse huurhuizen te koop» in het Financieel Dagblad d.d. van 26 juni jongstleden?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Naar aanleiding van het bericht in het Financieel Dagblad heeft ERES REIT, de Canadese vastgoedbelegger waaraan wordt gerefereerd, een bericht naar buiten gebracht waarin zij heeft aangeven een strategic review te laten doen2. Volgens het bericht moet de strategic review nog worden afgerond en er wordt aangegeven dat er op voorhand geen uitspraken kunnen worden gedaan of, in hoeverre en op welke termijn dit mogelijk zou kunnen leiden tot enige transactie met ERES. Gegeven het feit dat deze investeerder alleen een onderzoek laat doen en er (nog) geen besluit is genomen, kan ik alleen melden dat ik deze ontwikkeling volg.
Wat vindt u van de volgende uitspraak van stadsgeograaf Cody Hochstenbach; «Wat deze ontwikkeling wat mij betreft vooral laat zien: als je betaalbaar huren mogelijk wil maken zonder afhankelijk te zijn van beleggers die zich laten leiden door de grillen van de markt, dan moet je zorgen voor volkshuisvestelijke alternatieven»?
Betaalbaar wonen is belangrijk voor ons allemaal. Met het programma betaalbaar wonen laat ik zien dat dit een speerpunt van mijn beleid is. Betaalbaar wonen in de sociale huursector wordt voor een groot deel mogelijk gemaakt door woningcorporaties. Institutionele investeerders leggen zich meer toe op het huisvesten van middeninkomens in middenhuur. Om te zorgen voor voldoende betaalbare woningen zijn zowel woningcorporaties als marktpartijen nodig. De financiële positie van corporaties laat zien dat er ook kapitaal van marktpartijen nodig is om het gewenste aantal betaalbare huurwoningen te realiseren. Het gaat er uiteindelijk niet om wie de eigenaar is, iedere huurder heeft het recht op een kwalitatief goede woningen tegen een redelijke prijs. Om dat te borgen heb ik recent het wetsvoorstel betaalbare huur ondanks de demissionaire status van het Kabinet, ter advisering naar de Raad van State gestuurd.
Bent u het eens met de stelling dat dat maatregelen tegen beleggers goed zijn, mits er tegelijk ook gezorgd wordt voor volkshuisvestelijke alternatieven?
De maatregelen die afgelopen tijd zijn genomen (zoals de differentiatie van de overdrachtsbelasting en het wetsvoorstel betaalbare huur) zijn niet enkel gericht tegen beleggers. Het zijn maatregelen die leiden tot een ander evenwicht tussen bijvoorbeeld starters en beleggers.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is er kapitaal vanuit marktpartijen nodig die willen investeren in nieuwbouw om mensen betaalbaar te huisvesten. Ik ben van mening dat investeren in woningen mogelijk is, zeker wanneer dat beleggers zijn die voor de lange termijn willen investeren en genoegen nemen met een acceptabel rendement door redelijke huurprijzen te hanteren.
Bent u het eens met de stelling dat dit het moment is om huurders niet meer afhankelijk te laten maken van beleggers en te zorgen voor betaalbare huren door klaar te staan met volkshuisvestelijke alternatieven die goed zijn voor huurders? Zo ja, met welke volkshuisvestelijke alternatieven gaat u komen om onder andere toekomstige verkopen van huurwoningen van beleggers over te (laten) nemen en voldoende huuraanbod te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangeven in het antwoord op de vragen 3 en 4 ben ik van mening dat er én corporaties én beleggers nodig zijn voor de nieuwbouwopgave als het gaat om betaalbare woningen. De financiële positie van corporaties laat zien dat er ook kapitaal van marktpartijen nodig is om het gewenste aantal betaalbare huurwoningen te realiseren. Vanuit het wetsvoorstel betaalbare huur heb ik de afspraak met institutionele investeerders en ontwikkelaars gemaakt dat zij zich committeren om zich in te spannen om 50.000 middenhuurwoningen tot 2030 te realiseren. Hiermee laten investeerders zien dat zij ook zelf in betaalbare huurwoningen willen investeren.
Kunt u ook reflecteren op de volgende uitspraak van de heer Hochstenbach; «Het reguleren van de huren en tegelijkertijd hopen dat beleggers met winstmotieven onverstoord door blijven bouwen en exploiteren, zorgt onvermijdelijk ergens voor een knelpunt»?
In algemene zin kan ik de uitspraak van de heer Hochstenbach volgen. De gevolgen van het wetsvoorstel betaalbare huur zal zijn dat in sommige gevallen het realiseren van middenhuur minder rendabel kan worden. Daarom heb ik heb ik gezocht naar een goede balans in het wetsvoorstel betaalbare huur tussen enerzijds het meer betaalbaar maken van huren voor middeninkomens en anderzijds door het aantrekkelijk te houden om te investeren in middenhuur.
Bent u het eens met de stelling dat dat deze verkoop aantoont dat u veel meer dan nu het geval is, moet inzetten op woningcorporaties en wooncoöperaties omdat ze geen winstoogmerk hebben en er daardoor niet alleen meer gebouwd kan worden maar ook betaalbaarder verhuurd wordt? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee dat ben ik niet, het gaat uiteindelijk, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven om een kwalitatief goede woning tegen een redelijke prijs. De eigendomssituatie is daarbij niet bepalend en hoort dat ook niet te zijn, hetzelfde doel kan beter worden bereikt door middel van wet- en regelgeving, zoals met het wetsvoorstel betaalbare huur.
Bent u bereid te bezien of en hoe deze woningen weer publiek kunnen worden?
Bij de beantwoording van deze vraag ga ik er vanuit dat met «publiek» wordt bedoeld het eigendom van woningen bij een woningcorporatie, dit gezien vraag 9 gaat over de mogelijke rol van gemeenten. Woningcorporaties zijn private partijen die hun eigen vastgoedstrategie bepalen. Het is dan ook aan de corporaties om te bepalen of zij bepaalde woningen aan hun voorraad willen en kunnen toevoegen daarnaast is, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 7, de eigendomssituatie niet relevant.
Bent u bereid te bezien of de sociale huurwoningen van deze belegger in handen kunnen worden gebracht van de gemeenten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 doet ERES REIT een intern onderzoek en is er nog geen besluit genomen over hetgeen zij met hun woningportefeuille willen doen.
Bent u bereid om samen met Aedes het gesprek met deze belegger aan te gaan om te bezien of deze woningen in handen van corporaties gebracht kunnen worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 4 en 8 gaat het niet om de eigendomssituatie en is het aan corporaties zelf om te bepalen of zij vastgoed willen overnemen. Ik zal Aedes op de hoogte stellen van de door uw Kamer gestelde vragen en mijn antwoorden, het is dan aan de corporaties zelf om al dan niet verdere stappen te nemen.
Wat vindt u ervan dat huurwoningen in Nederland worden verkocht om daarmee kapitaal op te halen voor investeringen in het buitenland, omdat de huidige rente hoger is dan in de voorgaande periode?
Ik vind het belangrijk dat er voldoende betaalbare woningen beschikbaar zijn. Verkoop van woningen leidt in beginsel niet tot een kleinere woningvoorraad. Het is de vraag waar de te verkopen woningen terechtkomen. Als woningen ook aan particulieren worden verkocht kan dat ook bijvoorbeeld starters of mensen met een middeninkomen aan een woning helpen, dan is dat positief.
Bent u het met de stelling eens dat deze verkoop en/of toekomstige verkopen een mogelijkheid bieden om private huurwoningen die voorheen sociaal verhuurd werden, terug te brengen in het sociale segment, waardoor de enorme wachtlijsten kunnen worden teruggebracht?
Het gaat bij de bepaling van de huurprijs om de kwaliteit van de woning. Soms kunnen woningen, na mutatie, uit het sociale segment verdwijnen omdat de huurprijs omhoog gebracht mag worden. Tegelijkertijd zijn er ook woningen die nu in het middenhuursegment vallen, of daarboven, als gevolg van de invoering van de wet betaalbare huur na mutatie in het sociale segment (terug)komen. Ik vind de kwaliteit van de woning daarbij leidend.
Bent u het met de stelling eens dat beleggers een aantal nieuwe maatregelen, dat grondrechten van huurders beter moet beschermen, misbruiken om de verkoop van hun woningen te legitimeren terwijl andere factoren zoals de rentestand een veel grotere rol spelen?
Beleggers kunnen vanwege meerdere redenen ervoor kiezen om hun woningen te verkopen. Veelal zullen daar bedrijfseconomische motieven aan ten grondslag liggen. De gestegen rente kan inderdaad van invloed zijn op de vraag of het voor een belegger nog rendabel is om een woning te verhuren.
Bent u het met de stelling eens dat beleggers zodra er tegenwind is geen betrouwbare partner zijn in het oplossen van de wooncrisis? Zo nee, waarom niet?
Beleggers zien zich geconfronteerd met de huidige marktomstandigheden, zoals de gestegen rente en bouwkosten. Dat betekent dat het rondrekenen van projecten lastiger dan een paar jaar terug zal zijn. Met alle maatregelen die ik neem tracht ik marktpartijen, maar ook gemeenten en corporaties, aan te sporen om vaart te maken met nieuwbouw. Tegelijkertijd weten we dat het tijd kost voor partijen, zowel woningcorporaties als beleggers, zich aan te laten passen aan de huidige marktomstandigheden.
Bent u het met de stelling eens dat beleggers, die op zoek zijn naar maximaal rendement door bijvoorbeeld (extreem) hoge huurverhogingen door te voeren, beleid voeren dat haaks staat op het fundamenteel mensenrecht op behoorlijke huisvesting?
Extreme huurstijgingen vind ik niet wenselijk. Daarom wil ik naar aanleiding van de evaluatie van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten de jaarlijkse maximale huurprijsstijging in de vrije sector tot en met 2027 maximeren.
Bent u het met de stelling eens dat deze verkoop en deze belegger het zoveelste voorbeeld zijn dat je wonen niet aan de markt kunt overlaten? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
In voorgaande antwoorden heb ik reeds aangegeven dat we zowel marktpartijen, als gemeenten en corporaties hard nodig hebben voor het oplossen van het nieuwbouwtekort.
Kunt u bij benadering aangeven hoeveel brutowinst afkomstig van huurders en eventuele toekomstige eigenaar-bewoners uit Nederland nu naar het buitenland gaat, wetende dat dit geld door woningcorporaties en wooncoöperaties in Nederland geherinvesteerd zou worden?
In heb geen inzicht in de geldstromen tussen Nederlandse dochterondernemingen en de betreffende buitenlandse moederbedrijven. Los daarvan kunnen verhuurders er voor kiezen om te investeren in het bezit bijvoorbeeld voor verbetering kwaliteit of investeringen in duurzaamheid.
Klopt het dat dit bedrijf na de aankoop van deze de huren in de vrije sector bewust enorm verhoogd heeft waaronder absurde huurprijsverhogingen in Utrecht? Zo ja, kunnen we constateren dat deze belegger ongewenst is?
In 2019 is een door ERES aangekocht woningcomplex in het nieuws gekomen vanwege schriftelijke vragen van de Utrechtse gemeenteraad3. Bewoners van het woningcomplex uit 1960 dat in 2017 is gerenoveerd kregen te maken met een huurverhoging van 7,6 procent. De gemiddelde huurstijging in Utrecht in het betreffende jaar was identiek als bij dit complex.
De net average monthly rents (AMR) stijgt bij Eres met circa 16 procent van 2018 naar 20224. In diezelfde periode is de gemiddelde vierkantemeterprijs in Nederland met circa 4 procent gestegen. Echter is de gemiddelde vierkantemeterprijs in Amsterdam en Utrecht in die periode met circa 12 procent gestegen5. ERES geeft zelf aan dat zij een lange termijn institutionele belegger zijn, met als business model het kopen van woningcomplexen die woningcorporaties dan wel andere institutionele beleggers in de verkoop zetten. ERES investeert in de woningcomplexen die zij aankoopt en behoudt deze daarmee voor de huurmarkt.
Dit laat onverlet dat ik extreme huurstijgingen niet wenselijk vindt. Daarom wil ik naar aanleiding van de evaluatie van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten de jaarlijkse maximale huurprijsstijging in de vrije sector tot en met 2027 maximeren.
Klopt het dat dit Canadese bedrijf ook in Canada ongewenst is mede als gevolg van hoge huurverhogingen?
Ik kan niet beoordelen of de Canadese organisatie Capreit in Canada ongewenst is, waarbij ERES zelf aangeeft dat zij in Nederland een eigen entiteit heeft en zelfstandig opereert.
Eind 2020 heeft Acorn (een organisatie in Canada die opkomt voor lage- en middeninkomens) een manifest gepubliceerd tegen Capreit6. Hierin ageren zij tegen de huurverhogingen, de hoge marges, het afschuiven van onderhoud op huurders en het lage bedrag dat aan belasting wordt betaald. Ik ken de situatie in Canada onvoldoende om hier een eigen oordeel over te vellen.
Klopt het dat dit bedrijf naast het doorvoeren van hoge huurverhogingen in Canada nauwelijks belasting betaalt en slecht onderhoudt?
Zoals bij vraag 19 beschreven heeft Acorn deze kritiek geuit. Volgens Acorn heeft Capreit in de periode 2019–2022 circa 120.000 dollar belasting betaald. Het netto inkomen in die periode was volgens Acorn circa 3,5 miljard dollar. Hiervan is circa 2 miljard dollar door de waardestijging van het vastgoed7.
Ik heb geen zicht op de staat van het onderhoud van het vastgoed van Capreit.
Klopt het dat de stad Montréal het bezit aldaar van dit Canadese bedrijf wil overnemen?
Op 27 juni 2023 heeft CBC bericht dat Capreit enkele honderden woningen in Montréal wil verkopen8. Als reden wordt aangegeven dat Capreit met de opbrengst wil investeren in nieuwbouwwoningen. De stad Montreal is volgens het artikel inderdaad geïnteresseerd om die woningen te kopen.
De stad Montreal heeft reeds vastgoed van verschillende marktpartijen gekocht om de huren betaalbaar te houden. Ze zijn ook niet alleen geïnteresseerd om woningen van Capreit te kopen, maar ook van andere eigenaren. Hiervoor is de komende tien jaar 600 miljoen dollar beschikbaar gesteld.
Zijn er nog meer (grote) beleggers die op dezelfde manier opereren van opkopen, huren verhogen, niet of nauwelijks onderhoud plegen en vervolgens verkopen? Zo ja, welke en hoeveel woningen bezitten?
Hierover is mij geen data bekend.
Bent u nog steeds een groot voorstander van het binnenhalen van (grote) private partijen die in woonrechten beleggen?
De woningbouwopgave is groot. Dat maakt dat zowel corporaties, maar zeker ook marktpartijen nodig zijn om te investeren in nieuwbouw.
Heeft de verkoop van private huurwoningen in het gereguleerd segment aan de zittende huurder of andere toekomstige eigenaar-bewoner nog invloed op de verkoopdoelstelling die in de Nationale Prestatieafspraken opgenomen is, aangezien de verkoop van woningen in het gereguleerd huursegment van invloed is op de beschikbaarheid van woningen in het gereguleerd huursegment? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet en kunt u dan aangeven wanneer de verkoop van deze gereguleerde private huurwoningen wel van invloed zijn op de beschikbaarheid en dus ook op de bouwdoelstelling van sociale huurwoningen?
Verkoop van het sociale huurwoningen kan, maar hoeft niet, van invloed zijn op de beschikbaarheid in het gereguleerde segment. Dat is afhankelijk van de kwaliteit van de woningen en welke huur (maximaal) wordt gerekend bij mutatie. Er is echter geen koppeling met de Nationale prestatieafspraken omdat die afspraken zijn gemaakt met de woningcorporaties, de Nationale Prestatieafspraken bevatten daarnaast geen verkoopdoelstelling.
Bent u het met de stelling eens dat woningen van partners die in publieke handen zijn een betrouwbaarder partner is dan beleggers in het oplossen van de wooncrisis?
Ik kan het met deze stelling niet eens of oneens zijn. Zoals aangegeven hebben private investeerders ook een rol in de woningmarkt. Zo kan nieuwbouw door een institutionele belegger ervoor zorgen dat huishoudens met een iets hoger inkomen een sociale huurwoning achterlaten. De verkoop van een gereguleerde huurwoning of een middenhuur woning kan betekenen dat een jong huishouden een eerste stap kan zetten op de woningmarkt. Wel is het zo dat woningcorporaties voor de zeer lange termijn investeren en het hen ook niet is toegestaan om hun vermogen in een andere sector te investeren. Eenmaal gebouwde woningen, door bijvoorbeeld een institutionele belegger, verdwijnen echter ook bij economische tegenwind niet uit de voorraad.
Kunt u de vragen ieder afzonderlijk beantwoorden en gelieve niet te clusteren?
Ja.
Het bericht 'Helder wil maximumnorm zzp’ers en gedragscode bemiddelingsbureaus' |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is het huidige percentage zzp'ers dat in de zorg werkt? In hoeveel gevallen gaat het om schijnzelfstandigheid?1
In 2022 zijn er in de sector zorg en welzijn smal (exclusief kinderopvang) 123.000 zzp’ers op een totaal van 1.486.000 werkzame personen2. Dat is een percentage van 8,3%. Hoeveel gevallen daarvan schijnzelfstandigheid betreffen is niet uit CBS data of andere bronnen te destilleren. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beschikt niet over deze cijfers.
Wat zijn volgens u de redenen dat mensen in de zorg als zzp'er aan de slag gaan? In hoeverre speelt het oplopende personeelstekort in de zorg en de daarmee gepaard gaande hoge en stijgende werkdruk volgens u daarin mee?
Om grip te krijgen op het personeelsverloop, is het belangrijk dat zorgorganisaties voldoende inzicht hebben in de vertrekredenen van medewerkers en waar ze naartoe gaan. Daartoe heeft RegioPlus een landelijk uitstroomonderzoek3 uitgevoerd, dat een waardevolle aanvulling betreft op andere onderzoeken onder het personeel, zoals het exitgesprek en het medewerkerstevredenheidsonderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat de reden veelal ligt in de wens naar meer professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden. Dit zijn opgaven in het kader van goed werkgeverschap, waarbij aan werkgevers een primaire rol toekomt. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de werkgevers ervoor zorgen dat zij zelf hun «basis op orde» hebben.
Momenteel zie ik een vicieuze cirkel in uitstroom naar zzp-schap. De toename van het aantal zzp’ers in de zorg maakt dat de druk op huidig personeel in loondienst toeneemt. Voor hen wordt het steeds lastiger om een goede balans te behouden tussen werk en privé, met als gevolg dat zij ook de overstap naar zzp-schap kunnen gaan overwegen. Ik vind het belangrijk om deze vicieuze cirkel te doorbreken, zodat personeel in loondienst behouden blijft en de verantwoordelijkheden voor de zorg gelijk worden verdeeld tussen vaste en flexibele krachten.
Hoeveel geld is de zorgsector per jaar extra kwijt aan personeel die zich laten inhuren als zzp’er, inclusief eventuele bemiddelingskosten van commerciële bemiddelingsbureaus?
Uit gegevens van het CBS over het jaar 2021 blijkt dat voor de vijf grootste zorgsectoren cumulatief ruim 4 miljard aan kosten voor personeel niet in loondienst4 wordt uitgegeven. Hoeveel daarvan opgaat aan bemiddelingskosten van commerciële bemiddelingsbureaus is niet bekend. Deze bemiddelingsbureaus hebben medewerkers in de zorg in loondienst. Het bedrag van € 4 miljard bestaat voor verreweg het grootste deel uit de salarissen, loonbelasting, sociale verzekeringen en onkosten van personeel niet in loondienst bij zorginstellingen (maar dus wel in loondienst bij deze bureaus, dan wel bemiddeld via hen).
In hoeverre denkt u dat een gedragscode voor bemiddelingsbureaus doeltreffend is?
Binnen het programma «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn» (hierna: TAZ) heb ik verschillende acties in gang gezet om de balans te herstellen tussen medewerkers in loondienst en flexibele medewerkers. De acties zijn gericht op het terugdringen van schijnzelfstandigheid en een bewustwording rondom de gevolgen van de keuze voor zzp-schap. Met de acties rondom schijnzelfstandigheid en de bewustwordingscampagne wordt beoogd werkgevers en werkenden meer inzicht te geven in de diverse wettelijke verplichtingen met bijbehorende (financiële) verantwoordelijkheden en de gevolgen voor personeel en organisatie, waarna zij beter in staat zijn om in gesprek tot de juiste inrichting van de arbeidsrelatie te komen. Regelmatig wordt door een werkgever personeel ingehuurd via een bemiddelingsbureau, waardoor ook voor deze partijen een belangrijke rol is weggelegd in de keuze voor de juiste arbeidsrelatie. Een gedragscode die intermediairs daarin sturing geeft, acht ik doeltreffend voor een meer evenwichtige arbeidsmarkt in de zorg. Ik ben daarom met koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus in gesprek over hoe zij deze gedragscode zelf kunnen inrichten.
Welke plannen heeft u om de rol van private equity bij deze bemiddelingsbureaus aan banden te leggen?
Op dit moment is het nog onvoldoende duidelijk wat precies de (zowel positieve als negatieve) gevolgen zijn van private equity voor de bemiddelingsbureaus. De beoogde goede balans tussen vast en flexibel personeel binnen de zorg zorgt er (in algemene zin) wel voor dat de invloed van deze bureaus op de zorgarbeidsmarkt hanteerbaar blijft. Binnen het programma TAZ zijn verschillende acties in gang gezet om deze balans te herstellen, zoals ook is benoemd onder vraag 4 en 7.
De keuze om maatregelen te formuleren om de rol van private equity bij bemiddelingsbureaus te controleren, laat ik aan een volgend kabinet.
Welke plannen heeft u om de winsten van deze bemiddelingsbureaus aan banden te leggen?
Om zorg te dragen voor realistische marges en een goede balans tussen vast en flexibel personeel, ben ik in gesprek met koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus om te bekijken hoe zij via een door hen op te stellen gedragscode kunnen bijdragen aan een meer evenwichtige arbeidsmarkt in de zorg (zie vraag 3). Daarbij kan niet per definitie worden gesteld dat er momenteel buitensporige winsten worden behaald: bij de meeste bemiddelingsbureaus is sprake van een winstmarge van 10–20% waarover ook nog vennootschapsbelasting of inkomstenbelasting moet worden betaald.
Meer in het algemeen heb ik binnen het programma TAZ diverse acties in gang gezet die bijdragen aan een goede balans tussen vast en flexibel personeel. Zie hiervoor onder vraag 3. Ook stimuleer ik binnen het programma «regionaal werkgeverschap», waarin ik kijk naar de mogelijkheden om inhuur te optimaliseren zonder tussenkomst van intermediairs en naar mogelijkheden om meer eigen regie te hebben op externe inhuur via intermediairs (zie vraag 7).
Daarnaast heb ik op 6 juli jl. samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst en verschillende branchepartijen in de zorg de intentieverklaring ondertekend om een Fiscaal Beheersingsmodel op te stellen, waarmee de uitvoering van de wet DBA (Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties) wordt geüniformeerd zodat schijnzelfstandigheid binnen de zorgsector kan worden teruggedrongen.
Deelt u de mening dat een deel van de oplossing ook gezocht moet worden in betere arbeidsomstandigheden voor hen die in loondienst werken? Zo ja, welke concrete acties gaat u als Minister ondernemen om deze te bevorderen?
Zoals gesteld in de beantwoording van vraag 2, ligt de reden voor uitstroom voornamelijk in de wens naar meer professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden. Dit zijn opgaven voor werkgevers in het kader van goed werkgeverschap, waarbij ik ondersteuning bied. Hierbij ligt de primaire verantwoordelijkheid bij de sectoren en werkgevers zelf, die steeds meer wordt opgepakt. Zo is er door vakbonden op 22 juni jl. een cao-akkoord gesloten met zorgwerkgevers voor medewerkers in verpleeg- en verzorgingshuizen en de thuiszorg, waarbij zorgmedewerkers in vast dienstverband (naast een stijging in loon en reiskostenvergoeding) voorrang krijgen bij het opstellen van roosters ten opzichte van zzp’ers. De effectiviteit van het actief inzetten op goed werkgeverschap in een krappe arbeidsmarkt, wordt ondersteund door het in februari 2023 door de SER uitgebrachte advies «Waardevol werk: publieke dienstverlening onder druk»5.
Goed werkgeverschap maakt onderdeel uit van het werkprogramma personeel-niet-in-loondienst, waarover ik, samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de staatsecretaris van Cultuur en Media, op 2 juni jl. een brief aan de Kamer heb gestuurd.6 Met het programma levert het kabinet een bijdrage aan het aantrekkelijker maken om in publieke sectoren te werken. Een belangrijke pijler hierin is om goed werkgeverschap binnen de sectoren te stimuleren.
In het Integraal Zorgakkoord (hierna: IZA) is de opgave opgenomen dat regionale werkgeversorganisaties, zorginkopers en VWS actief inzetten op regionaal werkgeverschap (flexibele schil in loondienst) en een moderner arbeidscontract dat werknemers meer mogelijkheden biedt om meer regie te voeren over vormgeving van werk en werktijden om zo het werken in loondienst aantrekkelijker te maken.
Onder het programma TAZ heb ik een kerngroep ingericht voor verdere invulling en uitvoering van deze ambitie. Deze kerngroep onderzoekt op welke manier belemmeringen kunnen worden weggenomen bij het uitrollen van initiatieven op het gebied van regionaal werkgeverschap, en hoe (potentieel) succesvolle initiatieven kunnen worden opgeschaald. Hierbij worden bestaande initiatieven vanuit de sector zorg en welzijn en andere sectoren als voorbeeld genomen. Daarnaast is er binnen het programma TAZ ook een kerngroep die zich richt op een betere balans tussen medewerkers in vaste dienst en zzp’ers. Deze kerngroep kijkt bijvoorbeeld hoe door middel van werkafspraken de taken tussen vaste en flexibele medewerkers eerlijk verdeeld worden, wat ook zal bijdragen aan het vergroten van de aantrekkelijkheid van werken in loondienst.
Wat is naar schatting de omvang van de inzet van flexkrachten in de zorg? Deelt u de mening dat de flexibele schil primair bedoeld zou moeten zijn voor «piek» en «ziek»?
In 2022 zijn er in de sector zorg en welzijn smal (exclusief kinderopvang) 205.000 flexibel werkenden, zoals uitzendkrachten en zzp’ers, als op een totaal van 1.486.000 werkzame personen7. Dit betekent dat in totaal 13,8% van de werkzame beroepsbevolking in 2022 als «flexwerker» werkzaam was.
Zorginstellingen hebben een behoefte aan een flexibele schil, bijvoorbeeld voor «piek, ziek en uniek». Echter in de praktijk zien we dat zorginstellingen vaak noodgedwongen flexwerkers inzetten om de roosters gevuld te krijgen. Om deze vicieuze cirkel te doorbreken en de flexibele schil weer van toepassing te laten zijn voor «piek, ziek en uniek», heb ik diverse acties in gang gezet zoals hierboven uiteengezet.
Op welke manier wilt u het aannemen van vaste krachten in de zorg bevorderen? Hoe verklaart u dat het schijnbaar ook in tijden van een schreeuwend tekort het wel mogelijk blijkt om flexkrachten te vinden?
Het is primair de verantwoordelijkheid van werkgevers om het aannemen van vaste krachten in de zorg te bevorderen en iedereen aan te trekken en te behouden die kwalitatief goed werk kan en wil leveren. Daarom is een goede balans tussen medewerkers in loondienst en zzp’ers noodzakelijk.
Ik ondersteun dit met het programma TAZ waarin verschillende acties in gang zijn gezet om de balans te herstellen door schijnzelfstandigheid terug te dringen en het werken in loondienst aantrekkelijker te maken (zie onder vraag 4 en 7)
Zorginstellingen kiezen niet vanwege kostenbesparingen voor het werken met flexwerkers, maar zien zorgmedewerkers uit onvrede over de loondienst vertrekken. Zoals ook benoemd bij vraag 2, is momenteel een vicieuze cirkel te zien in uitstroom naar zzp-schap. De flexwerkers die ze noodgedwongen moeten inzetten om de roosters gevuld te krijgen zijn daardoor ook gemakkelijker te vinden.
Het bericht dat de overheveling van de ggz naar Wlz op de lange baan wordt geschoven |
|
Fonda Sahla (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe groot is de groep mensen die nu gebruikmaken van de zogenoemde overgangsregeling?1
Op 1 juni 2023 waren er circa 28.500 mensen met een indicatie voor ggz-wonen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz). In 2022 werd de zorg voor circa 12% van de mensen met een ggz-wonen indicatie in de Wlz bekostigd middels een integraal tarief, zij ontvangen ggz-behandeling al ten laste van de Wlz. De rest van deze groep, circa 25.000 mensen, valt onder het overgangsrecht. Dat betekent echter niet dat al deze mensen ook gebruik maken van ggz-behandeling ten laste van de Zorgverzekeringswet (Zvw), omdat niet alle Wlz-cliënten met een psychische aandoening naast bijvoorbeeld woonzorg en begeleiding, ook ggz-behandeling ontvangen. Hier zijn geen concrete cijfers over beschikbaar.
In hoeverre klopt het dat de overheid zich voor deze groep mensen strikt genomen niet aan de wet houdt, aangezien mensen met een Wet langdurige zorg (Wlz)-indicatie recht hebben op een samenhangend aanbod van zorg én verblijf? Wat zijn de gevolgen daarvan?
Mensen die een indicatie op grond van de Wlz ontvangen kunnen aanspraak maken op een samenhangend aanbod van zorg, al dan niet in combinatie met verblijf. Dat geldt ook voor Wlz-cliënten met een indicatie op grond van een psychische stoornis voor wie het overgangsrecht van kracht is. De overheid houdt zich voor deze groep cliënten dus wel degelijk aan de wet. Het overgangsrecht regelt slechts dat voor één van de zorgvormen, namelijk ggz-behandeling, de financiering tijdelijk nog is geregeld vanuit de Zvw. Dit overgangsrecht is wettelijk vastgelegd in de Verzamelwet VWS 2020, artikel XXXIIIa2 en is van kracht totdat dit bij koninklijk besluit wordt beëindigd.
Dat de ggz-behandeling voor een deel van de Wlz-cliënten tijdelijk nog in de Zvw is ondergebracht, betekent niet dat cliënten geen afgestemde zorg ontvangen. Het overgangsrecht betekent niet dat de regierol van woonzorgaanbieders komt te vervallen. Met de zorgaanbieders is afgesproken dat zij, ook gedurende de looptijd van het overgangsrecht, al stappen zetten in bijvoorbeeld het opstellen van samenwerkingsovereenkomsten met behandelaren, en daarmee de samenhang in de zorg rondom de cliënt borgen.
In hoeverre is er sprake van rechts(on)gelijkheid nu een groep cliënten met psychische klachten geen samenhangend woon-zorgaanbod krijgt, terwijl dit voor anderen wél geldt?
Het al dan niet onder het overgangsrecht vallen maakt geen verschil voor het zorgaanbod dat de cliënt krijgt. Daarmee is er in de basis geen sprake van rechtsongelijkheid. Het overgangsrecht maakt wel verschil voor de bekostiging van de verschillende vormen van zorg. De afspraken tussen de Wlz-uitvoerder en de woonzorgaanbieder over de bekostiging van de zorg (keuze voor een bepaald bekostigingsmodel, integraal of modulair) bepalen of de ggz-behandeling bekostigd wordt vanuit de Wlz of vanuit de Zvw.
Daarmee bestaan er in de huidige uitvoeringspraktijk wel verschillen in het verzekerde pakket op grond van de Wlz voor verschillende groepen cliënten. De ene Wlz-cliënt met een grondslag psychische stoornis ontvangt immers ggz-behandeling ten laste van de Wlz, en de andere cliënt nog tijdelijk ten laste van de Zvw. Het is mijn wens om deze verschillen op te heffen. Daarom is beëindiging van het overgangsrecht, wanneer dit op verantwoorde wijze mogelijk is, nog altijd de koers die ik vaar.
In hoeverre deelt u de opvatting dat het standhouden van de als tijdelijke bedoelde maatregel (de overgangsregeling) de praktijk voor deze zorgvragers sterk compliceert, terwijl het tegendeel was beoogt met de overheveling naar de Wlz?
De opvatting dat het in stand houden van het overgangsrecht de praktijk voor cliënten sterk compliceert deel ik niet. Ik heb tot op heden geen signalen ontvangen dat het overgangsrecht voor de financiering en bekostiging van ggz-behandeling ertoe leidt dat mensen geen passende zorg kunnen ontvangen.
Mensen die per 1 januari 2021 toegang hebben gekregen tot de Wlz, ontvingen ook voordat zij een Wlz-indicatie kregen vaak al ggz-behandeling vanuit de Zvw, en andere vormen van zorg en ondersteuning uit bijvoorbeeld de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het overgangsrecht sluit daarmee aan bij de uitvoeringspraktijk.
Het op lange termijn laten voortduren van een als tijdelijke bedoelde situatie vind ik niet wenselijk. Ik zie dat er zorginhoudelijke voordelen te behalen zijn door ggz-behandeling voor alle Wlz-cliënten met een grondslag psychische stoornis in de Wlz onder te brengen, zoals het verder verbeteren van de regievoering in de langdurige ggz. Daarom is het nog altijd mijn wens om het overgangsrecht te beëindigen. Het betreft echter een kwetsbare groep mensen waarvoor continuïteit van zorg voorop dient te staan. Ik wil voorkomen dat er vanwege uitvoeringsproblemen in onder meer de bekostiging risico’s ontstaan voor cliënten. Daarom is meer tijd nodig om op zorgvuldige wijze tot beëindiging van het overgangsrecht over te kunnen gaan.
Zijn alternatieve scenario’s dan uw voorkeursscenario wél op de geplande termijn van 1 januari 2024 realiseerbaar, daar in de uitvoeringstoets van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) meerdere scenario’s worden beschreven?
De NZa heeft ook alternatieve scenario’s benoemd (zoals het ontwikkelen van van het Zorgprestatiemodel afgeleide mpt-prestaties of geheel nieuwe ggz-behandelprestaties in de Wlz). Naast dat deze alternatieven minder passend lijken, zijn ook die scenario’s niet per 2024 realiseerbaar.
In hoeverre was budgetneutraliteit ook een vereiste bij het besluit van het openstellen van de Wlz voor geestelijke gezondheidszorg (ggz)-cliënten? Zo nee, waarom is dat het nu wel?
Budgetneutraliteit was destijds ook een randvoorwaarde. Bij de openstelling van de Wlz voor cliënten met een psychische stoornis is het principe aangehouden dat het geld de cliënt volgt. Dat betekent voor de overheveling van middelen uit het ggz-kader van de Zvw (voor de ggz-behandeling) naar de Wlz dat hierbij wordt uitgegaan van een macrobudgettair neutrale overheveling.3
Wat wordt uw oplossing als er geen budget-neutrale oplossing mogelijk is?
Een budgetneutrale overheveling van middelen van Zvw naar Wlz blijft mijn streven. Ik heb echter meer tijd nodig om te onderzoeken en uit te werken hoe deze overheveling budgettair neutraal kan worden vormgegeven, gezien de groter dan verwachte instroom van mensen met een psychische aandoening in de Wlz en het op dit moment nog beperkte inzicht in de feitelijke kosten voor ggz-behandeling voor deze doelgroep in de Zvw. Indien uit deze nadere verkenning blijkt dat een budgetneutrale overheveling van middelen niet mogelijk is, is het aan een volgend kabinet om de vervolgaanpak bepalen.
Deelt u de mening dat deze cliënten behoefte hebben aan een duidelijker tijdspad en kunt u dit geven, aangezien u schrijft dat u dit najaar de eerste stappen wil zetten?
Ik deel de mening dat het van belang is om duidelijkheid te geven wanneer dat kan. Op dit moment kan ik echter nog geen concreet tijdspad voor beëindiging van het overgangsrecht geven. Dat betekent echter niet dat het traject op de lange baan wordt geschoven. De komende periode zal ik met de betrokken partijen verkennen welke stappen nodig zijn en welke mogelijke knelpunten moeten worden geadresseerd om op verantwoorde wijze tot beëindiging van het overgangsrecht over te kunnen gaan.
Wanneer ik meer zicht heb op de stappen die daarvoor nodig zijn, zal ik uw Kamer daarover informeren. De afweging is vervolgens aan een volgend kabinet om op basis van deze uitwerking te bepalen wanneer beëindiging van het overgangsrecht kan plaatsvinden.
Kunt u toezeggen dat u voor het einde van het jaar met een voorstel komt over hoe dit het beste te regelen is?
In mijn brief heb ik toegezegd uw Kamer uiterlijk voor het zomerreces van 2024 te informeren over de uitkomsten van mijn verkenning en het vervolgtraject. Indien het mogelijk blijkt om eerder met een voorstel te komen, zal ik uw Kamer hier eerder over informeren.
De schokkende adoptiemisstanden in Chili en het verhaal van de geadopteerde Mirjam Hunze |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het verhaal omtrent de grote betrokkenheid van de omstreden «adoptienon» bij het ontvoeren van bijna honderd Chileense kinderen van wie ook de geadopteerde Mirjam Hunze slachtoffer was?1
Ik ben ermee bekend dat een Nederlandse non in de jaren 70 in Chili actief is geweest op het gebied van adoptie.
Bent u bekend met de podcastserie die Trouw-journalist Petra Visser hieromtrent maakt waarbij het tragische verhaal van Mirjam Hunze naar voren komt?2
Ook hiermee ben ik bekend.
Wat vindt u van het verhaal van Mirjam Hunze, waarin haar twintig jaar lang is wijsgemaakt dat zij een familie had in Chili, die helemaal niet haar familie bleek te zijn door de vrouw die zich voordeed als non?
Zoals de Commissie Joustra heeft geconstateerd, hebben er veel adoptiemisstanden plaatsgevonden. Veel geadopteerden hebben vragen over hun afkomst en identiteit. Vragen die niet eenvoudig en misschien nooit beantwoord kunnen worden. Ik heb veel van deze verhalen gehoord en die raken mij. Elk van deze verhalen stimuleert mij ons stelsel voor adoptie beter te maken. Bijvoorbeeld met de komst van het expertisecentrum interlandelijk adoptie – Inea –, waar geadopteerden in Nederland één loket hebben om hulp, zorg en ondersteuning te krijgen bij hun zoektocht naar antwoorden en informatie.
Hoe kan het volgens u dat de «adoptienon» zo lang op deze wijze geadopteerden op het verkeerde spoor heeft kunnen zetten en hier tot aan haar dood mee weg is gekomen?
Uit onderzoek zal moeten blijken wat er precies heeft plaatsgevonden. Door de Nederlandse ambassade in Chili is bevestigd dat er een strafrechtelijk onderzoek in Chili loopt naar meerdere gevallen van vermeende illegale adoptiepraktijken.
Hoe is het mogelijk dat er zo weinig oog was voor de adoptienon die, zoals het er nu op lijkt, betrokken was bij de ontvoering van ongeveer 100 van de 200 kinderen heeft die naar Nederland zijn ontvoerd?
Zie ook antwoord op vraag 4. Er is sprake van een lopend strafrechtelijk onderzoek en ik kan hier niet op de zaken vooruitlopen.
Hoe komt het dat bij het Fiom dossiers missen uit de jaren 70 hieromtrent?
In de jaren ’70 had Fiom geen betrokkenheid bij adoptiezaken uit Chili en derhalve bezit Fiom dus geen dossiers uit deze periode.
Kunt u reflecteren op de rol van Wereldkinderen in het helpen van Chileens geadopteerden om informatie naar boven te krijgen de afgelopen jaren over zowel de adoptiedossiers als de Roots zoekdossiers?
Wereldkinderen heeft mij bevestigd er alles aan toe doen om Chileense geadopteerden van informatie te voorzien. Op de website van Wereldkinderen is de werkwijze beschikbaar van hoe een geadopteerde een afschrift kan krijgen van het adoptiedossier. Vanwege de zorgen die er zijn, heeft Wereldkinderen gesproken met belangengroepen en individuele personen van Chileens geadopteerden en hun vragen zo goed als mogelijk beantwoord.
Kunt u reflecteren op de rol die het ministerie zelf heeft gehad in deze kwestie en of deze zorgelijke verhalen wel genoeg de aandacht hebben gehad in het verleden als wel de afgelopen jaren?
De commissie Joustra deed duidelijke uitspraken: er hebben zich ernstige misstanden voorgedaan die vrijwel permanent en structureel probleem vormden bij interlandelijke adoptie. Dat blijkt ook in Chili het geval te zijn geweest. Nu zitten veel mensen met vragen over hun afkomst, hun identiteit en adoptie. Vragen die niet eenvoudig en misschien nooit beantwoord kunnen worden. Als Minister heb ik veel van deze verhalen gehoord. Ik wil van de misstanden leren en ik kijk met spijt naar het verleden. Het kabinet heeft ook excuses gemaakt voor de opstelling van de overheid destijds.
De afgelopen periode is er hard gewerkt aan de herziening van het gehele systeem, aan het versterken van het toezicht hierop, aan de vormgeving van een nieuwe centrale bemiddelingsorganisatie en onder welke voorwaarden interlandelijke adoptie nog kan plaatsvinden: interlandelijk adoptie is alleen nog een optie als het kind echt geen goed thuis kan krijgen in het eigen land. Ook wordt de adoptieprocedure met meer waarborgen omkleed.
Kunt u ingaan op de zorg van Stichting Geadopteerden Chili Nederland dat er per ongeluk informatie zal verdwijnen via de erven van de inmiddels overleden adoptienon?
Vanuit het expertisecentrum voor interlandelijke adoptie – Inea – is er direct na overlijden contact gelegd met de erven van de Nederlandse non. In goed overleg hebben de erven informatie overgedragen aan Inea. De overhandigde stukken worden momenteel geïnventariseerd. Wat betreft de waarde van de inhoud kan ik nog geen conclusies trekken. Indien een geadopteerde vermoedt dat er gegevens van hem of haar bij zitten, kan er actief contact worden opgenomen met Inea.
Kunt u gehoor geven aan de oproep van Stichting Geadopteerden Chili Nederland om hierin de onderste steen boven te halen door de regie te nemen in het onderzoek naar de misstanden?
In Chili loopt al een strafrechtelijk onderzoek naar vermeende illegale adoptiepraktijken. Ik heb er vertrouwen in dat de Chileense rechtsstaat dit gedegen uitzoekt.
Bent u hiervoor bereid om in gesprek te gaan met een groep Chileens geadopteerden die slachtoffer zijn hiervan om te luisteren naar hun verhaal?
Ik sta open voor een gesprek met de Chileens geadopteerden om te luisteren naar hun verhaal. Daarnaast wil ik hen graag ook verwijzen naar www.inea.nl. Alle Chileens geadopteerden kunnen hier terecht met hun verhaal.
Het (on)vermogen van minderjarigen om de gevolgen van genderbehandelingen onder ogen te zien en de noodzaak om als overheid in actie te komen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kunt u de duidelijk omlijnde definitie geven van wat regulier medisch behandelen inhoudt en zo ja, hoe luidt deze?
In de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (artikel 2 Wkkgz) is vastgelegd wat goede zorg inhoudt. Goede zorg is zorg die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is, tijdig wordt verleend en is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt. Hierbij handelen zorgaanbieders en zorgverleners in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard en de kwaliteitstandaard. Deze professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden worden ingevuld door het veld. Artsen en paramedische professionals zijn gehouden te handelen met inachtneming van de professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden. Zij richten zich in hun behandeling naar het best beschikbare wetenschappelijke bewijs, gecombineerd met hun klinische expertise, rekening houdend met de verwachtingen en ervaringen van de cliënt. Daar hoort bij dat een cliënt begrijpelijk wordt geïnformeerd over de effectiviteit, aard, duur en neveneffecten van een behandeling. Belangrijk in de verhouding tussen arts en cliënt is dat de arts met de professionele standaard en kwaliteitstandaard een eigen verantwoordelijkheid heeft, die door de wensen van de cliënt niet opzij kunnen worden gezet.
Welke juridische status heeft deze definitie?
Zie het antwoord op vraag 1 en de toelichting hierbij.
Welke basis heeft de medische diagnose van genderdysforie of genderincongruentie (ervaren spanning tussen biologisch geslacht en de beleving van gender)?
Genderdysforie is opgenomen in het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5-TR). Dit is het psychiatrisch handboek/classificatiesysteem. Genderdysforie is het gevoel dat het geboortegeslacht niet past bij het gender dat iemand ervaart en wil uiten en het daarmee gepaard gaande lijden. Genderincongruentie is een duidelijke en aanhoudende ongelijkheid tussen het ervaren gender van een persoon en de bij de geboorte toegewezen sekse. Genderincongruentie is op zichzelf geen psychische stoornis. Genderincongruentie is wel opgenomen als aandoening in de International Classification of Diseases (ICD-11). Het Zorginstituut sluit zich aan bij de huidige opvattingen en begrippen (genderincongruentie en genderdysforie). Bij genderincongruentie kan er onder voorwaarden aanspraak worden gemaakt op behandeling vanuit de Zorgverzekeringswet. Als sprake is van een somatische zorgvraag (inclusief de psychologische zorg en ondersteuning die daarbij horen), is de arts niet verplicht om de DSM-5 te gebruiken. Dat betekent dat een diagnose niet verplicht op grond van de DSM-5 moet worden gesteld, om te bepalen of somatische zorg voor transgender personen onder de basisverzekering valt. De diagnose kan daarom ook worden gesteld op basis van ICD 11. In de internationaal erkende «Standards of Care» van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)1 en in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch2 wordt benoemd wat nodig is om een diagnose te kunnen stellen en over te gaan tot behandeling. Zo staat in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch dat de diagnose genderincongruentie moet worden gesteld door een gespecialiseerde psycholoog, psychiater of orthopedagoog.
Voldoet het medisch behandelen van genderincongruentie bij minderjarigen aan de definitie van regulier medisch behandelen, zoals gegeven in vraag 1?
Criteria voor de zorg voor kinderen en jongeren met gendervragen in Nederland zijn inmiddels uitvoerig beschreven in de Kwaliteitstandaard Transgenderzorg Somatisch, die is gebaseerd op internationale richtlijn van de Endocrine Society en de Standards of Care van de WPATH en de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg3. Eén van de vereiste criteria is dat de evaluatie en behandeling plaatsvinden in een samenwerkingsverband met expertise met structurele multidisciplinaire overleggen. Voorwaarde voor medisch handelen is een brede zorgvuldige evaluatie van jongeren.
Mogen minderjarigen een medische behandeling krijgen voor genderincongruentie als niet wordt voldaan aan de criteria voor regulier medisch behandelen?
Minderjarigen die niet volgens de kwaliteitstandaarden worden geëvalueerd en begeleid mogen geen medische handeling ondergaan. Voor behandelingen van jongeren die jonger zijn dan 16 jaar wordt, indien er na zorgvuldige evaluatie voldaan wordt aan de behandelcriteria, alleen behandeling uitgevoerd na een uitvoerige mondelinge en schriftelijke informed consent procedure, ook van ouders/verzorgers, conform de WGBO. Dit geldt ook voor volwassenen. Voor de behandeling van kinderen en adolescenten zijn goede afspraken gemaakt. Deze beschrijven de eisen aan zorgverleners, voor specifieke behandelingen. Ik verwijs hiervoor naar de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch4.
Is het feitelijk juist dat een genderbevestigende behandeling strikt genomen geen regulier medisch noodzakelijk handelen is?
Genderbevestigende behandeling bestaat uit behandeling met geslachtshormonen om de gewenste puberteitsverschijnselen te laten ontwikkelen. Zoals in het antwoord op vraag 3 al benoemd is een voorwaarde voor medisch handelen een brede en zorgvuldige evaluatie van jongeren. Indien voldaan wordt aan de geldende criteria dan is de behandeling met geslachtsbevestigende hormonen een noodzakelijke behandeling om jongeren met genderdysforie te behandelen en kan het uitstellen van de behandeling tot de leeftijd van 18 jaar negatieve consequenties hebben. Genderbevestigende behandelingen worden al meer dan 50 jaar in Nederland uitgevoerd; bij volwassenen sinds de jaren 70 van de vorige eeuw na goedkeuring door de Gezondheidsraad, vanaf de jaren 90 ook bij jongeren onder de 18 jaar.
Kunt u bevestigen dat een medische behandeling van genderincongruentie bij minderjarigen een zeer ingrijpende behandeling is met levenslange gevolgen voor fysiek gezonde kinderen?
Hormonale behandeling bij minderjarigen kan bestaan uit puberteitsremming en/of geslachtsbevestigende behandelingen met geslachtshormonen. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 6, gaat het dan om minderjarigen voor wie is vastgesteld dat behandeling wel degelijk medisch noodzakelijk is. Puberteitsremming leidt tot onderdrukking van de eigen productie van puberteitshormonen. Na het stoppen van deze behandeling komt de eigen productie weer op gang en daarom beschouwt men deze behandeling als reversibel. Puberteitsremming kan helpen om de mentale gezondheid te verbeteren. Echter, langetermijneffecten van deze behandeling zijn nog niet goed genoeg bekend en de voordelen moeten altijd afgewogen worden tegen de nadelen5. Daarom moet, voordat wordt overgegaan tot hormonale behandeling, een zorgvuldige psychologische beoordeling plaatsvinden inclusief aandacht voor de wilsbekwaamheid, naast medische counseling en counseling over vruchtbaarheid. Ook hier moeten de voor- en nadelen, van zowel het wel medisch handelen als óók van het niet medisch handelen, met ouders en de jongeren besproken worden. Behandeling volgt pas na uitgebreide informed consent procedure. Gedurende het gehele behandeltraject wordt de jongere begeleid door een multidisciplinair team. Vandaar dat elke stap in de behandeling nauwkeurig wordt genomen en gedocumenteerd wordt bijgehouden. De follow-up is hierbij gestandaardiseerd ingericht en om de lange termijn uitkomsten in kaart te brengen wordt in de behandelcentra onderzoek verricht.
Kunt u bevestigen dat de Verenigde Naties (VN) een aanbeveling heeft gedaan om bestuurlijke maatregelen te nemen om alle niet-urgente medische ingrepen bij intersekse kinderen te voorkomen?
Ja, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft uw Kamer mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hierover op 6 juli 20236 geïnformeerd.
Klopt het dat de basis voor volledige autonomie (zelfbeschikking) van het kind wankel is, omdat juist de hersengebieden die bij langetermijnplanning zijn betrokken in het puberbrein nog onvoldoende zijn ontwikkeld?
De hersenen van jongeren zijn inderdaad in ontwikkeling. In de WGBO wordt daarom ook afhankelijk van de leeftijd de beslissingsbevoegdheid geheel bij ouders gelegd (kind jonger dan 12 jaar), bij het kind en ouders samen (12 t/m 15 jaar) en pas vanaf 16 jaar worden jongeren in staat geacht zelfstandig beslissingen over medische behandelingen te nemen. Natuurlijk verschilt de ontwikkeling per kind. Daarom is in de criteria voor behandeling ook opgenomen dat er een uitgebreide evaluatie en counseling voorafgaand aan een medische behandeling moet plaatsvinden. Hierbij moet beoordeeld worden of de jongere informed consent kan geven voor de betreffende behandeling. In de dagelijkse praktijk op genderpoliklinieken worden ouders ook zo veel mogelijk betrokken bij de behandeling van jongeren van 16 jaar oud (of ouder).
Kunt u instemmen met de visie dat de uitwerking van de behandeling van genderincongruentie bij minderjarigen een maatschappelijke vraagstuk is dat de bevoegdheid van de medische beroepsgroep overstijgt, zodat de overheid verantwoordelijkheid neemt om te komen tot een brede doordenking van dit vraagstuk?
Ik heb met mijn brief van 9 mei 20237 twee onderzoeksrapporten op gebied van transgenderzorg aan uw Kamer gezonden. De twee onderzoeken en mijn reactie hierop geven aan dat de oplossing van de toegenomen zorgvraag niet enkel binnen de zorg gezocht kan of moet worden. Juist een brede gezamenlijke maatschappelijke inzet – van hulp, zorg en ondersteuning tot emancipatie en acceptatie – helpt om ook deze groep structureel een betere plek te geven in onze samenleving. De twee onderzoeken dragen naar mijn mening bij aan een brede doordenking van dit maatschappelijke vraagstuk. Daarnaast vindt er op dit moment een evaluatie plaats van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In de al uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is ook gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals onder andere de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)8 en wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in de professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is. Daarnaast blijft wetenschappelijk onderzoek en goede monitoring van belang.
Hoe reflecteert u op het voorstel van de National Health Service (NHS) in het Verenigd Koninkrijk om puberteitsremmers alleen voor te schrijven voor minderjarigen binnen de setting van klinisch onderzoek?1
De NHS in Engeland heeft een onafhankelijke review laten uitvoeren met als doel de zorg aan kinderen en jongeren met vragen over hun genderidentiteit of genderincongruentie in het Verenigd Koninkrijk te verbeteren. Belangrijkste knelpunten die voortkomen uit het UK report (Cass report10) zijn:
Er zijn geen aanwijzingen dat bovenstaande knelpunten, met uitzondering van de wachtlijsten, in Nederland aan de hand zijn. Jongeren krijgen in Nederland zorg op maat en elke vervolgstap wordt zorgvuldig afgewogen met het hele team en de betrokkene zelf. Zowel op zorgverleners als op ouders rust hier dus een belangrijke verantwoordelijkheid. In Nederland worden alle kinderen en jongeren begeleid volgens een goed gedocumenteerd zorgpad. Alle stappen in de begeleiding en behandelingen vinden plaats na intensieve psychologische evaluatie waar ook rekening wordt gehouden met psychiatrische comorbiditeit. Hiervoor wordt ook samengewerkt met andere hulpverleners en de GGZ. Alle beslissingen worden in een multidisciplinair team samen besproken. Elke stap in de behandeling wordt nauwkeurig gedocumenteerd en de follow-up is gestandaardiseerd ingericht. Jongeren en ouders worden zowel mondeling als ook schriftelijk uitvoerig ingelicht over de voor- en nadelen van de behandeling. Bij het Amsterdam UMC vindt al jaren langdurige follow-up cohortonderzoek plaats zowel naar de medisch somatische als psychologische uitkomsten bij alle jongeren die daar aangemeld en eventueel medisch behandeld worden11. Voor lange termijn monitoring is een biobank opgezet bij het Radboudumc12. In Nederland vindt transgenderzorg plaats in de reguliere zorg, maar met een lange onderzoekstraditie die nauw verbonden is met de zorg die in een zorgvuldig multidisciplinair verband aangeboden wordt. Wetenschappelijk onderzoek is en blijft noodzakelijk om meer bewijs over de voor- en nadelen van hormoonbehandeling bij jongeren te verkrijgen. Dit is realiseerbaar doordat hormonale behandeling uitsluitend in gespecialiseerde centra plaatsvindt waar data structureel verzameld worden en wetenschappelijk onderzoek wordt verricht.
Hoe waardeert u de uitspraak «outside of a research setting, puberty suppressing hormones should not be routinely commissioned for children and adolescents who have gender incongruence/dysphoria»?
Tot nu toe komt het meeste onderzoek op de vragen of een medisch genderbevestigend traject op jonge leeftijd veilig is (do no harm), of jongeren op jonge leeftijd zo’n beslissing kunnen nemen (of erop terugkomen, detransition) en of er voldoende evidence voor de effectiviteit van vroeg medisch ingrijpen is, uit Nederland. De vraag die op dit moment toenemend in het buitenland, onder andere in het Verenigd Koninkrijk, gesteld wordt is of deze, over het algemeen positieve, uitkomsten ook geldig zijn in andere landen. In de voorgestelde beleidsaanpassingen in het Verenigd Koninkrijk en Zweden is onder andere het advies dat men de zorg meer gaat academiseren. Transgender jongeren kunnen dan alleen in een onderzoeksdesign medische behandeling krijgen.
In Nederland bestaat er al jaren een sterke onderzoekstraditie rondom genderbevestigende behandeling bij volwassenen en adolescenten, in tegenstelling tot verschillende Europese landen en Noord-Amerika.
Kunt u aangeven hoe in 2019 werd omgegaan met het voorschrijven van puberteitstemmers bij minderjarigen in Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk? Kunt u ook aangeven welke wijzigingen in de behandelrichtlijnen zich hebben voorgedaan sinds 2019?
Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk hebben hun aanpak van transgenderzorg gewijzigd of zijn daarmee bezig. De regeringen van die landen hebben ingegrepen door onderzoek naar de voor- en nadelen van de behandeling te laten analyseren. Vanwege onvoldoende aanwijzingen voor de veiligheid en effectiviteit van de behandeling is medische transgenderzorg voor jongeren in Finland en Zweden nu nog alleen bij uitzondering mogelijk. Dat er nog zoveel onduidelijk is over de veiligheid en over het effect van de behandeling is in sommige landen reden om te pleiten voor grote terughoudendheid. Terwijl in Nederland die onduidelijkheid wordt gezien als een stevig maar aanvaardbaar risico, waarbij de overweging wordt gemaakt dat het ontzeggen van zorg aan een grote groep transgender jongeren ook schadelijk is voor de mentale gezondheid13. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede transgenderzorg is. Er vindt er op dit moment, in opdracht van ZonMw en met subsidie van het Ministerie van VWS, een evaluatie plaats van de bestaande Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In de al uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is ook gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals o.a. die van Zweden en de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)14 en wetenschappelijke literatuur, worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.
Is de trend in het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Finland naar inzetten op psychosociale en psychologische ondersteuning van minderjarigen met genderdysforie in plaats van medisch ingrijpen een trend die in Nederland ook navolging zou moeten vinden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 13. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen voor zover het medisch inhoudelijke overwegingen betreft. Overigens hebben veel jongeren al psychologische ondersteuning in de periode dat zij op de wachtlijst staan voor een eerste afspraak bij een genderkliniek. Psychologische zorgverlening maakt ook deel uit van de multidisciplinaire aanpak waarbij de verschillende betrokken medische disciplines samenwerken rondom de medische genderbevestigende behandeling.
Het bericht dat het commerciële huisartsenbedrijf Co-Med een huisartsenpraktijk in Bergen op Zoom wil overnemen |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het commerciële huisartsenbedrijf Co-Med een huisartsenpraktijk in Bergen op Zoom wil overnemen?1
In beginsel staat het elke partij in Nederland vrij om een huisartsenpraktijk te starten of over te nemen als zij aan de geldende wet- en regelgeving voldoen. Zoals ik uw Kamer in het commissiedebat eerstelijnszorg van 5 juli jongstleden heb laten weten, wil ik een bevoegdheid voor de NZa creëren om voorgenomen overnames door partijen waar een onderzoek door de toezichthouders in de zorg naar loopt, gedurende die onderzoeken stop te kunnen zetten. Ik onderzoek daarom, zoals ook toegezegd in dat commissiedebat, welk wettelijk instrumentarium de NZa daartoe zou moeten krijgen. Naar huidige verwachting vergt een dergelijke bevoegdheid een wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg. Ik zal uw Kamer daar voor het eind van dit jaar over informeren.
Heeft de praktijk niet laten zien dat de huisartsenzorg niet in veilige handen is bij dit soort commerciële partijen, gezien de misstanden in onder andere Reusel en Pijnacker?2, 3
De IGJ en NZa houden toezicht op huisartsenzorg. Voor elke partij gelden dezelfde regels. In het geval van Pijnacker (Centric Health) heeft de IGJ handhavend opgetreden. Ook naar Co-Med loopt een onderzoek. Ik wacht de uitkomsten hiervan af en vertrouw erop dat de IGJ waar nodig maatregelen neemt. Uit het onderzoek van de IGJ zal blijken of het om incidenten gaat of om structurele problemen bij de betreffende aanbieders. De IGJ voert samen met de NZa ook een onderzoek uit naar het bredere fenomeen van ketenvorming binnen de huisartsenzorg. De toezichthouders zullen, waar nodig, hun toezichtstrategie aanpassen. Daarnaast ben ik voornemens om een onderzoek uit te zetten om zorgbreed beter inzicht te krijgen op de daadwerkelijke (positieve en negatieve) effecten van private equity in de zorg op de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Bent u nog steeds van mening dat het hier gaat om «innovatieve ketens»?4 Kan er door de effecten die overnames door dit soort partijen hebben op de kwaliteit en de toegankelijkheid van zorg niet beter worden gesproken over «destructieve ketens»?
Onder andere de toegenomen werkdruk, arbeidsproblematiek en de toegenomen zorgvraag door bijvoorbeeld vergrijzing vragen om innovaties om de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Deze innovaties betreffen soms digitalisering, maar we zien ook nieuwe organisatievormen van huisartsenzorg ontstaan. Tegen de achtergrond van de tekorten is dit een logische ontwikkeling. Zoals ik onlangs in reactie op verschillende Kamervragen heb aangegeven, vergt het een zorgvuldige afweging van de kansen en risico’s van deze nieuwe vormen van huisartsenzorg.
Maakt u zich zorgen over de opkomst van dit soort commerciële huisartsenketens?
Ik zie dat zich risico’s voor kunnen doen bij overnames door dergelijke ketens, bijvoorbeeld wanneer het realiseren van (uitkeerbare) winst een groter belang krijgt dan de kwaliteit of de toegankelijkheid van zorg. Ik ben echter geen voorstander van een algemeen verbod op overnames van zorgaanbieders door ketens. Wel bezie ik, zoals beschreven in de antwoorden op vraag 1 en 2, of aanvullende maatregelen nodig zijn om risico’s verder in te dammen.
Ook in de huidige situatie zijn er al verschillende manieren om ongewenste risico’s tegen te gaan. Onze toezichthouders, de IGJ en de NZa, zien erop toe dat zorgaanbieders zich houden aan de bestaande regelgeving rond kwaliteit en toegankelijkheid van zorg.
Ik zie daarnaast een belangrijke rol voor huisartsen, regionale huisartsenorganisaties en zorgverzekeraars bij het toekomstbestendig inrichten van de huisartsenzorg in hun regio. Door gericht beleid te voeren rondom de arbeidsmarkt en het praktijkhouderschap en duidelijke afspraken te maken over de (eisen aan) regionale samenwerking, kunnen deze partijen gezamenlijk sturen op voldoende en kwalitatief goed aanbod van huisartsenzorg in de regio. Op die manier kunnen partijen ook voorkomen dat ongewenste overnames plaatsvinden die niet passen bij het beleid van de betreffende regio. Daarnaast blijf ik bestaande praktijkhouders oproepen om geen goodwill te vragen bij de overdracht van hun praktijk, om zo geen onnodige drempels op te werpen voor jonge huisartsen om praktijkhouder te worden.
Bent u het ermee eens dat de opkomst van dit soort ketens moet worden tegengegaan?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om een stop in te stellen op overnames van huisartsenpraktijken door commerciële bedrijven, in ieder geval totdat er een aanpak is ontwikkeld om het opkopen van huisartsenpraktijken tegen te gaan naar aanleiding van de motie Hijink/Van den Berg?5
Naast wat partijen zelf kunnen doen en het doorlopende toezicht van de IGJ en NZa ga ik, zoals aan uw Kamer toegezegd in het commissiedebat eerstelijnszorg van 5 juli, de mogelijkheden verkennen om in concrete gevallen, waarin toezichthouders op basis van signalen gericht onderzoek doen naar het handelen van bepaalde zorgaanbieders, de NZa de wettelijke bevoegdheid te geven om gedurende de looptijd van die onderzoeken overnames door betreffende partijen te verbieden. Ik vind het namelijk belangrijk dat in deze situaties de betreffende zorgaanbieder alle aandacht en energie steekt in het verbeteren van de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg en niet in het overnemen van nieuwe praktijken. Naar verwachting vergt een dergelijke bevoegdheid een wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg. Ik zal uw Kamer daar voor het eind van dit jaar over informeren.
Bent u bereid om deze vragen voor het commissiedebat over Eerstelijnszorg te beantwoorden?
Helaas was het, gezien de korte tijdslijn, niet mogelijk om deze set te beantwoorden voor het commissiedebat.