De schadeafhandeling van het beleggingsproduct Sprintplan door AEGON |
|
Henk Nijboer (PvdA), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u zich er van bewust dat er nog steeds gedupeerden zijn die geen compensatie hebben ontvangen van AEGON?
Ja. De afgelopen jaren is veelvuldig individueel en collectief tegen Aegon geprocedeerd over het Sprintplan-product (een type aandelenlease-product dat van 1997 tot en met 2002 werd aangeboden). Om een eind aan die procedures en de situatie van rechtsonzekerheid voor partijen te maken, heeft Aegon in 2021 een schikking getroffen met ConsumentenClaim en Leaseproces. Deze schikking is getroffen met de consumenten die aangesloten zijn bij Leaseproces en ConsumentenClaim, maar ook andere consumenten die in het bezit zijn van deze producten die zich meldden bij Aegon hebben een vergelijkbaar aanbod gekregen.
Aegon heeft mij desgevraagd laten weten dat volledige uitbetaling van het schikkingsbedrag heeft plaatsgevonden. De consumenten die met de schikking hebben ingestemd, hebben dus van Aegon compensatie ontvangen. Aegon heeft mij bovendien laten weten dat op deze afwikkeling een accountantscontrole heeft plaatsgevonden.
Niet iedere consument heeft het schikkingsvoorstel aanvaard. Van Aegon begrijp ik dat er nog één individuele gerechtelijke procedure loopt. Ik ben niet bekend met het exacte aantal consumenten dat het eerdere schikkingsvoorstel niet heeft aanvaard. Naast de consumenten die zich in een eerder stadium rechtstreeks tot de rechter of het Kifid gewend hebben en wier vermeende claim is afgewezen, is het enkel deze groep consumenten die nog geen compensatie heeft ontvangen.
Consumenten die in het verleden een Sprintplan hebben afgesloten en niet hebben ingestemd met de schikking, kunnen bij twijfel over hun mogelijkheden (juridisch) advies inwinnen.
Deelt u de mening dat de afhandeling te lang duurt? Zo ja, bent u bereid om AEGON aan te spreken om snelle financiële afhandeling van dit dossier? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 schreef, heeft Aegon mij laten weten dat de uitbetaling van de schikking is afgewikkeld.
In mijn eerdere beantwoording van de vragen van het lid Nijboer, die ik aan uw Kamer aanbood op 25 april 2022, gaf ik aan dat buiten de generieke schikking in enkele gevallen sprake was van een aangepaste, hogere schikking. Dat betrof volgens Aegon schrijnende gevallen. In een deel van de dossiers was bijvoorbeeld sprake van verkoop aan minderjarigen. Aegon heeft mij laten weten dat ook deze zaken zijn afgewikkeld.
Ik verwacht van Aegon dat zij zich ook constructief opstelt ten opzichte van consumenten die het schikkingsvoorstel niet hebben geaccepteerd.
Kunt u aangeven in hoeverre consumenten recht hebben op volledige compensatie van kosten wanneer aanbieders van financiële producten niet duidelijk zijn geweest over de aard en risico’s van het product? Zou dit wat u betreft het uitgangspunt moeten zijn?
In hoeverre gedupeerde consumenten recht hebben op (volledige) compensatie van de aan de aanbieder van een financieel product betaalde kosten hangt af van de concrete omstandigheden van het geval en van de vordering die zij hebben ingesteld. Het is daarbij aan de rechter om te bepalen in hoeverre consumenten daar recht op hebben.
In de onderhavige casus is een schikking getroffen, waarmee de consumenten hebben ingestemd met de aan hen toegekende compensatie. Het was daarbij aan de consumenten zelf om te beoordelen of de vergoeding passend is voor hun situatie en of zij daarmee akkoord wilden gaan.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat het voor individuele burgers tijdrovend en duur is om te procederen om geleden schade vergoed te krijgen? Zou het gezien deze hoge drempel niet makkelijker moeten zijn voor gedupeerde om geleden kosten vergoed te krijgen?
In mijn eerste appreciatie van het evaluatierapport «Collectief schadeherstel: kan het sneller en slimmer?», die ik aanbood aan uw Kamer op 17 mei 2022, merkte ik reeds op dat het van belang is dat gedupeerden snel tot een geschikte oplossing komen bij onzorgvuldig handelen door financiële dienstverleners. Ik onderschrijf dan ook de noodzaak dat (grote groepen) consumenten tijdig en zonder onnodige drempels gecompenseerd kunnen worden bij zorgplichtschendingen bij financiële dienstverlening.
In de appreciatie van het evaluatierapport heb ik toegezegd om, samen met de Minister voor Rechtsbescherming, op zoek te gaan naar mogelijke verbeteringen in compensatietrajecten in de financiële sector. Momenteel loopt dit onderzoek naar verbetermogelijkheden. Op korte termijn zal ik uw Kamer in een afzonderlijke brief informeren over de uitkomsten en beoogde vervolgstappen.
Wat acht u een wenselijke termijn waarbinnen openstaande schade van gedupeerde vergoed dient te worden? Bent u bereid om dit richting AEGON te communiceren?
Ik verwijs graag naar mijn antwoorden op vraag 1 en 2. Ik vind niet passend om mij uit te laten over een wenselijke termijn waarbinnen openstaande schade vergoed dient te worden. Er kunnen tal van redenen zijn waarom het langer duurt dan alle betrokkenen wensen voordat een schikking kan worden getroffen.
Ik wijs bovendien graag op de conclusie uit het rapport «Collectief schadeherstel: kan het sneller en slimmer?», dat de overheid op afstand moet blijven van private compensatietrajecten. Wanneer de overheid zich mengt in een compensatietraject is niet langer sprake van scheiding van het civiele en het toezichtdomein. Die scheiding vind ik belangrijk.
Bent u bereid te bezien of schadeafhandeling richting consumenten wanneer zij gedupeerden zijn van financiële producten, gestroomlijnd kan worden en de belasting (qua tijd en geld) bij burgers verminderd kan worden?
De afhandeling van klachten over financiële producten, de naar aanleiding daarvan gevoerde procedures en mogelijkheden voor gedupeerden hebben mijn continue aandacht. Ik verwijs daarvoor naar het reeds lopende traject waarin ik zoek naar verbetermogelijkheden voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting in gevallen van massaschade, zoals reeds genoemd in mijn antwoord op vraag 4.
Graaiflatie |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met onderzoek van de Rabobank naar graaiflatie?1
Ja
Bent u bekend met het onderzoek van Weber,2 waarin zij opmerkt dat bedrijven de afgelopen periode dalende producentenprijzen hebben aangegrepen om hun winstmarges verder te vergroten en dat zij verwacht dat zij dit ook de komende periode zullen doen?
Ja
Bent u ook bekend met de analyses hierover van de Europese Centrale Bank (Isabelle Schnabel3 en Fabio Panetta4) en van Goldman Sachs?5 Bent u ermee bekend dat uit het FNV-rapport «Stijgende prijzen en hoge winsten» blijkt dat ook in Nederland de winstmarges van beursgenoteerde bedrijven zijn toegenomen van 7,5 naar 5 cent per euro omzet tussen 2019 en 2022?
Ja
Hoe kunt u stellen dat van graaiflatie geen sprake is?6 Kunt u graaiflatie volledig uitsluiten? Kunt u dat empirisch onderbouwen?
Ik zie dat de economie in 2022 oververhit was en dat waarschijnlijk ook nu nog is. Dit wil zeggen dat de vraag naar goederen en diensten groter is dan wat bedrijven op korte termijn kunnen leveren. Dat heeft een prijsopdrijvend effect. We zien dus inflatie. Hetzelfde effect is veroorzaakt door de disrupties in de internationale waardeketens naar aanleiding van de coronapandemie en oorlog in Oekraïne. Bedrijven hebben hierdoor hogere prijzen en soms hogere winsten kunnen realiseren. Daarnaast zijn bedrijven ook mogelijk prijzen gaan verhogen om te anticiperen op hogere loon- en financieringskosten in de (nabije) toekomst. Deze verklaringen zijn in lijn met de verwachting van normale marktontwikkelingen in een oververhitte economie, en daarom noem ik dit geen graaiflatie.
Ik verwacht dat deze hoge winsten tijdelijk zijn omdat hogere productiekosten en een lagere vraag/terugverend aanbod zouden moeten leiden tot competitieve prijzen en winsten in een goed functionerende markteconomie. De economie is volgens een eerste berekening van het CBS in het eerste kwartaal van dit jaar met 0,7 procent gekrompen. Dat zou een signaal kunnen zijn dat de oververhitting van de economie inmiddels afneemt. Daarnaast geldt ook dat niet alle bedrijven in dezelfde mate hun gestegen kosten überhaupt kunnen doorberekenen. Uit onderzoek van het CBS blijkt dat 75% van de ondernemers de gestegen kosten niet volledig doorberekent aan klanten.7
Daarnaast bestaat er een hypothese dat bedrijven misbruik maken van marktmacht of zo opereren dat zij concurrentie ondermijnen, bijvoorbeeld door impliciete of expliciete prijsafspraken te maken. Dat is onwenselijk. Het is nooit uit te sluiten dat er bedrijven zijn waar dit speelt. Tegelijkertijd heb ik op dit moment geen signalen ontvangen dat dit aan de hand is. Het tegengaan hiervan is echter een continue opgave waar mijn ministerie en de ACM zich hard voor maken.
Op macroniveau zie ik op dit moment in de data geen signalen voor een zorgwekkende of structurele ontwikkeling van de winsten en lonen. Ook mijn recente gesprekken met het CPB en DNB ondersteunen dit beeld. Wel zijn er mogelijk grote sectorale verschillen in de winstontwikkeling van bedrijven. De data daarover is op dit moment nog onvoldoende op (sub-)sectorniveau beschikbaar, waardoor daar geen empirische duiding van is te maken. Het CPB heeft daarnaast een onderzoek gepubliceerd waarin het stelt dat het gemiddeld geen trendmatige stijging ziet in het verschil tussen verkoopprijzen en kostprijzen, de zogeheten van mark-ups, gedurende 2006–2015.8 Dit betreft gemiddelde waarden en neemt niet weg dat er sectoren zijn waar de concentratie en/of markups kunnen zijn toegenomen.
Deelt u de opvatting dat machtsconcentraties prijszettende macht mogelijk maken? Deelt u de opvatting dat marktfalen vraagt om ingrijpen?
In veel gevallen leidt meer concurrentie tot neerwaartse prijsdruk. In gevallen waar marktconcurrentie niet optimaal is, bijv. op markten met een beperkt aantal of slecht één aanbieder(s) (oligopolistische of monopolistische markten), kunnen machtsconcentraties ontstaan waarbij disproportionele prijsverhogingen mogelijk worden. Ik deel de opvatting dat overheidsingrijpen in markten gerechtvaardigd kan zijn bij marktfalen. Marktfalen kan verschillende oorzaken hebben. Oneigenlijk marktgedrag bij gebrekkige concurrentie, zoals misbruik van een economische machtspositie, is een voorbeeld. Voor gevallen waarin zulk gedrag marktfalen veroorzaakt, is de wetgever de Autoriteit Consument en Markt, als onafhankelijk markttoezichthouder, voorzien van een wettelijk instrumentarium tot ingrijpen. Belangrijkste hiertoe is de Mededingingswet (zie onder 12). Ik ben in gesprek met de ACM om te bezien of aanvullende instrumenten nodig zijn voor effectief markttoezicht in de Nederland.
Op hoeveel Nederlandse markten (en voor Nederland relevante internationale markten) is er naar uw inzicht sprake van machtsconcentratie of juist niet van machtsconcentratie? Kunt u dat empirisch onderbouwen?
Zowel mijn ministerie als de ACM heeft zulke gegevens niet zomaar voorhanden. Om tot conclusies te komen over machtsconcentraties, bijvoorbeeld aan de hand van de Herfindahl-Hirschman-Index, is aanvullend onderzoek nodig. De ACM kan hiernaar onderzoek uitvoeren als er vermoedens zijn dat er onwenselijke machtsconcentraties vormen binnen bepaalde markten. Zo verricht de ACM met enige regelmaat onderzoek naar individuele markten of sectoren, zoals onlangs nog naar de retailmarkt voor energie. Dit doet de ACM vanwege de zorg dat haperende concurrentie (mede) bijdroeg aan de hogere prijzen. Een ander voorbeeld is een recente marktstudie naar clouddiensten, waarin de ACM heeft onderzocht hoe de markt voor clouddiensten functioneert en of er risico’s zijn voor de prijs, kwaliteit en innovatie van clouddiensten als gevolg van de markstructuur of gedrag van aanbieders van die diensten. De ACM heeft echter geen volledig actueel beeld van alle sectoren.
In algemene zin zijn concentratie-indices (zoals de HHI) vaak minder informatief over marktmacht dan mark-ups. De reden is dat er geen eenduidig verband bestaat tussen concentratie en concurrentie-intensiteit (wanneer producten bijvoorbeeld meer op elkaar lijken, kan een klein aantal aanbieders soms volstaan voor intensieve concurrentie). Er zijn recent enkele onderzoeken verschenen naar de mark-ups, zoals ook het eerder aangehaalde CPB-onderzoek dat geen trendmatige stijging van mark-ups vindt in de periode 2006–2015. Daarnaast hebben onderzoekers Jan de Loecker en Jan Eeckhout de mark-ups in verschillende landen onderzocht tussen 1980 en 2016.9 Zij vinden dat de mark-ups ook in Nederland weliswaar zijn gestegen, maar minder dan gemiddeld in Europa en minder dan gemiddeld wereldwijd.
Op dit moment zien wij geen reden om alle Nederlandse markten te onderzoeken op machtsconcentraties. Als de ACM vermoedens heeft van onwenselijke ontwikkelingen van machtsconcentratie in een specifieke markt, dan kan zij dit uiteraard onderzoeken.
Op hoeveel Nederlandse markten (en voor Nederland relevante internationale markten) is er naar uw inzicht sprake van graaiflatie of juist niet van graaiflatie? Kunt u dat empirisch onderbouwen?
Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 4 vind ik graaiflatie geen passende benaming voor prijsvorming in een oververhitte markt. Dit geldt ook op sectoraal niveau. Het aandeel van inflatie dat te verklaren valt uit hogere winsten zal verschillen per sector.
Indien individuele bedrijven prijzen opdrijven door marktimperfecties, is dat onwenselijk. Als de ACM vermoedens heeft van onwenselijke ontwikkelingen van machtsconcentratie in een specifieke markt, kan hier actie op volgen, uiteraard voor zover gedragingen in strijd zijn met de Mededingingswet (zie ook het antwoord op vraag 15).
Kunt u bij de beantwoording van de twee voorgaande vragen voornamelijk kijken naar markten die belangrijk zijn voor de Nederlandse consument en daarbij ook de relevante «upstream» en «downstream» markten meenemen, namelijk de keten van markten van toeleveranciers en de consumentenmarkten?
Zie het antwoord op vraag 6 en 7
Kunt u bij de beantwoording van de zesde een overzicht geven van de machtsconcentraties, zoals door middel van de Herfindahl-Hirschman-index en daarbij de ontwikkeling in de tijd weergeven?
Zie het antwoord op vraag 6
Kunt u de verschillende mechanismen die ervoor kunnen zorgen dat de prijzen stijgen monitoren en hierover aan de Kamer rapporteren? Wilt u hierbij in ieder geval graaiflatie c.q. winstgedreven inflatie meenemen?
Er zijn veel verschillende instanties die de ontwikkeling van prijzen monitoren. Bijvoorbeeld het CBS, het CPB, DNB, de ECB, maar ook andere partijen (zoals RaboResearch). In dit soort monitoring wordt aan de achterliggende mechanismen van prijsontwikkelingen aandacht besteed. Daarbij doet de ACM als toezichthouder regelmatig onderzoek of specifieke markten goed werken. In de afgelopen periode is bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de prijzen van energiebedrijven.
Om twee redenen acht ik het Ministerie van EZK geen geschikte partij om over ontwikkeling van prijzen te rapporteren. Ten eerste doen de genoemde instanties specialistisch onderzoek om te rapporten over prijsontwikkelingen en verschillende mechanismes die ervoor kunnen zorgen dat prijzen stijgen. Ten tweede is het belangrijk dat deze onderzoeken onafhankelijk worden uitgevoerd.
Bent u bekend met het artikel «graaiflatiegeest gaat moeilijk terug in de fles»?7
Ja
Wat is de rol van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) als het gaat om het beteugelen van marktmacht en machtsconcentraties? Waarom kan de ACM niet proactief optreden, dus ook als er geen sprake is van kartelafspraken over misbruik van de machtspositie? Zou de ACM niet meer bevoegdheden moeten krijgen?
De ACM is de onafhankelijke toezichthouder die toeziet op het goed en eerlijk functioneren van markten. Daarbij hoort ook bij dat zij verantwoordelijk is voor toezicht op misbruik van marktmacht en machtsconcentraties, en het voorkomen en omkeren van mogelijk ongeoorloofde effecten daarvan. Het huidige mededingingsinstrumentarium biedt de ACM ruime mogelijkheden op te treden tegen kartelafspraken en misbruik van een economische machtspositie. Bijvoorbeeld door het opleggen van boetes.
Tegelijkertijd besef ik dat voortdurend veranderende marktomstandigheden vergen dat van tijd tot tijd wordt beoordeeld of de bevoegdheden van de ACM toereikend zijn. Zodoende spreek ik regelmatig met de ACM over de toereikendheid van haar instrumentarium. Mijn ministerie onderzoekt of aanvullende instrumenten nodig zijn voor effectief markttoezicht in de Nederland. Daarbij betrekken we ook de ervaringen met aanvullende instrumenten in andere landen. Zo wordt momenteel gewerkt aan een wetsvoorstel waarmee de ACM de Europese Commissie kan ondersteunen in het toezicht op naleving van de Wet inzake digitale markten. Dit instrument vormt een aanvulling op het bestaande mededingingsinstrumentarium en zorgt voor eerlijke digitale markten die toegankelijker zijn voor nieuwkomers op de markt.
Hoe kijkt u naar de afwachtende houding van de ACM? Wat zegt dat over hoe we naar markten kijken?
Naar mijn mening heeft de ACM geen afwachtende houding. ACM volgt de ontwikkelingen in de markt nauwlettend, zie bijvoorbeeld de onderzoeken naar en marktmonitor voor de retail energiemarkt, waar vorig jaar zorgen waren over te weinig concurrentie. Daarnaast ontvangt de ACM van verschillende partijen signalen over gedragingen en ontwikkelingen die een probleem zouden kunnen vormen voor de concurrentie. De ACM kan zowel op eigen initiatief als naar aanleiding van signalen besluiten om nader onderzoek te verrichten en uiteindelijk om te handelen.
Bent u bekend met het voornemen van Frankrijk om in te grijpen bij levensmiddelenhandelaars als zij de dalende inkoopprijzen niet doorvertalen?8 Bent u bekend met het voornemen van het Verenigd Koninkrijk om te onderzoeken waarom de inflatie zo hoog is en wat onder andere de rol van beleid is?9
Ja
Bent u bereid om zelf ook actie te ondernemen bij uitwassen? Zo ja, welke actie? Zo nee, kunt u dan een overzicht geven van mogelijke maatregelen die genomen kunnen worden?
Zoals eerder aangegeven bij de beantwoording van vraag 4, vind ik het ongewenst als bedrijven misbruik maken van marktmacht of als bedrijven concurrentie ondermijnen. Dat zou ik uitwassen willen noemen. De ACM is als onafhankelijk toezichthouder met een eigen prioriteringsbeleid verantwoordelijk voor de monitoring hiervan en kan ingrijpen indien er sprake is van zulk gedrag. Ik ben ook in gesprek met de ACM over huidige en toekomstige marktontwikkelingen en haar instrumentarium. Mijn ministerie onderzoekt of het nuttig en nodig is om dit instrumentarium uit te breiden. Daarbij betrekken we ook de ervaringen met aanvullende instrumenten in andere landen.
Bovenop dit mededingingsbeleid is het bevorderen van concurrentie een continue prioriteit voor mijn ministerie. Voorbeelden hiervan zijn een verbod op misleidende «van-voor»-prijzen die ten onrechte de indruk wekken van prijsverlagingen, en een actieagenda voor versterking van de interne markt. Het bewerkstelligen van goed werkende markten biedt niet dé oplossing tegen inflatie, maar kan wel onderdeel zijn van de oplossingen doordat concurrentie ervoor zorgt dat markten tot een competitieve prijs komen.
De geblokkeerde herbenoeming van klokkenluiders bij het College voor de Rechten van de Mens |
|
Renske Leijten |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u aangeven wat uw afwegingen zijn geweest om wél te oordelen dat er sprake is van klokkenluiders binnen het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College), maar niet te voorzien in hun bescherming? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Op 13 januari 2023 is een vertrouwelijk gesprek gevoerd door de Centrale Coördinator Integriteit van het Ministerie van Justitie en Veiligheid met de melders. Op basis van dat gesprek is op 20 januari jl. door de melders, met tussenkomst van de Centrale Coördinator Integriteit, een formele melding gedaan van een vermoeden van een misstand in de zin van artikel 1 van de Wet bescherming klokkenluiders.
Aan de melding is opvolging gegeven conform de Wet bescherming klokkenluiders en de procedure die is vastgelegd in hoofdstuk 13 en bijlage 14 van de CAO Rijk. Op 21 februari 2023 hebben melders namens mij een brief ontvangen, met een bevestiging van de inhoud en strekking van hun melding en de gewenste afscherming van hun identiteit. In deze kennisgeving is aangegeven dat hen bescherming tegen benadeling toekomt. Ook is in de brief aangegeven dat onafhankelijk onderzoek zou worden ingesteld naar de mogelijke misstand.
Melders mogen door niemand benadeeld worden als gevolg van een melding van een vermoeden van een misstand als bedoeld in de Wet bescherming klokkenluiders. In mijn antwoorden op de vragen 4 en 5 ga ik in op de bescherming van de positie van melders.
Erkent u dat het blokkeren van de herbenoeming van de klokkenluiders als leden van het College gezien moet worden als het benadelen van de klokkenluiders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb kennisgenomen van de beslissing van de Raad van Advies van het College die op 3 april 2023 is gedeeld met de leden van het College en met het ministerie. De beslissing komt erop neer dat de Raad van Advies, die met het advies omtrent de herbenoeming is belast, tot nader overleg geen enkele voordracht tot herbenoeming van leden van het College steunt. De Raad van Advies acht het in het belang van het College dat hiermee de weg wordt vrijgemaakt voor een nieuwe lichting Collegeleden. Ik kan op dit moment op basis van de mij beschikbare informatie niet objectief vaststellen of er een causaal verband is tussen deze beslissing van de Raad van Advies en de melding die door de melders is gedaan.
Kunt u stap voor stap aangeven wat u heeft gedaan om de klokkenluiders van de maatschappelijke misstand bij het College te erkennen en beschermen in hun positie?
Zoals hierboven toegelicht, is op 13 januari 2023 een vertrouwelijk gesprek gevoerd door de Centrale Coördinator Integriteit van het Ministerie van Justitie en Veiligheid met de melders. Op basis van dat gesprek is op 20 januari jl. door de melders, met tussenkomst van de Centrale Coördinator Integriteit, een formele melding gedaan van een vermoeden van een misstand in de zin van artikel 1 van de Wet bescherming klokkenluiders. Uit onderzoek moet blijken of in dit geval daadwerkelijk sprake is van een maatschappelijke misstand.
Op 21 februari 2023 hebben melders namens mij de hierboven genoemde brief ontvangen, met een bevestiging van de inhoud en strekking van hun melding en de gewenste afscherming van hun identiteit.
Vanwege de aard van de meldingen is vervolgens begin maart besloten een breed samengestelde onafhankelijke commissie te vragen onderzoek te doen. Mevrouw mr. W. Sorgdrager werd vervolgens bereid gevonden als voorzitter te fungeren. Het samenstellen van de commissie nam enkele weken in beslag. Deze commissie is op 13 april jl. gestart met haar werkzaamheden. De commissie heeft als opdracht zich in eerste instantie een feitelijk beeld te vormen van de melding en na te gaan of naar het oordeel van de commissie specifieke interventies en randvoorwaarden mogelijk zijn om tot herstel van verhoudingen en een goed functioneren van het College te komen. Dat onderzoek loopt nu.
Over dit onderzoek zijn betrokkenen geïnformeerd en hen is medewerking aan dit onafhankelijke onderzoek verzocht. Over het onderzoek van de commissie heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd.2 In mijn antwoorden op de vragen 4 en 5 ga ik verder in op de bescherming van de positie van melders.
Op 8 juni jl. heb ik met leden van de Raad van Advies gesproken over de gevolgen van deze situatie voor het College, het bureau van het College en de werkzaamheden. Daarin heb ik mijn zorgen geuit over de continuïteit van het College. Over de maatregelen die zijn en worden getroffen om de continuïteit van het College te waarborgen, heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 15 juni 2023.3
Kunt u aangeven wie nu verantwoordelijk is voor de bescherming van de klokkenluiders? Erkent u dat dit onmogelijk de voorzitter van het College kan zijn en ook niet de Raad van Advies die de herbenoeming heeft geblokkeerd?
Melders mogen door niemand benadeeld worden als gevolg van een melding van een vermoeden van een misstand als bedoeld in de Wet bescherming klokkenluiders. Voordat vastgesteld kan worden dat van benadeling sprake is en, zo ja, hoe deze opgeheven dient te worden, is het van belang dat de feiten en omstandigheden objectief worden vastgesteld. De uitkomsten van het onafhankelijke onderzoek door de commissie Sorgdrager moeten daarvoor worden afgewacht.
Bent u bereid om per ommegaande het besluit om de herbenoeming van de melders te blokkeren ongedaan te (laten) maken, teneinde het College te behoeden voor leegloop? Kunt u uw antwoord toelichten?
Die mogelijkheid heb ik niet. Het College voor de Rechten van de Mens is een onafhankelijk zelfstandig bestuursorgaan. (Her)benoeming van Collegeleden geschiedt op grond van de Wet College voor de rechten van de mens door de Minister voor Rechtsbescherming, op voordracht van de Raad van Advies in overeenstemming met het College. Op grond van de Wet College voor de rechten van de mens heb ik niet de bevoegdheid om een dergelijke beslissing van de Raad van Advies noch het College ongedaan te maken. De Wet College voor de rechten van de mens biedt mij niet de ruimte om zonder advies van de Raad van Advies in overeenstemming met het College, een lid voor te dragen voor herbenoeming. Dat zou ook in strijd zijn met de Paris Principles die in VN-verband overeen zijn gekomen om de onafhankelijke status van nationale mensenrechteninstituten te waarborgen. Derhalve is het niet aan mij eenzijdig het genoemde besluit van de Raad van Advies ongedaan maken. Dat schaadt de onafhankelijkheid van het College, ook in internationaal verband.
Wanneer bent u geïnformeerd over de maatschappelijke misstand? Wanneer heeft u hierover contact gehad met de Raad van Toezicht en hoe heeft u het onderzoek door mevrouw Sorgdrager aangekondigd? Kunt u een heldere tijdlijn geven?
Op 13 januari 2023 vond een gesprek plaats tussen de Centrale Coördinator Integriteit van het Ministerie van Justitie en Veiligheid met de melders. Op 13 april jl. is de commissie Sorgdrager gestart met haar werkzaamheden. Over dit onderzoek zijn direct betrokkenen geïnformeerd en hen is vooraf medewerking aan dit onafhankelijke onderzoek verzocht.
Op 8 juni 2023 is met de Raad van Advies gesproken over de continuïteit van het College en de gevolgen van de situatie voor het College.4 Voor de verdere tijdlijn verwijs ik u kortheidshalve naar het antwoord 3.
Erkent u dat de Raad van Toezicht kennis had van de meldingen en ook van wie de meldingen had gedaan op het moment dat zij besloten de herbenoeming van melders te blokkeren? Kunt u dit besluit buiten de orde verklaren?
Uit de voor mij op dit moment beschikbare informatie, kan ik niet met zekerheid opmaken de Raad van Advies kennis had van de meldingen en de identiteit van de melders op het moment van haar besluit. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoorden op vragen 2, 4 en 5.
Kunt u aangeven hoe u tot het onderzoek door mevrouw Sorgdrager bent gekomen en waarom de Kamer hierover niet is geïnformeerd? Waarom oordeelt u dat de meldingen ernstig genoeg zijn om onderzoek te laten doen, maar dat dit niet ernstig genoeg is om de Kamer in te lichten?
Op 12 mei 2023 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de door mijn ministerie ontvangen melding van een vermoeden van een misstand en waarom een onafhankelijke commissie is gevraagd de melding te onderzoeken.5 In de brief heb ik toegelicht dat de ontstane situatie mij in een dilemma heeft gebracht met betrekking tot het informeren van uw Kamer. Vanwege het waarborgen en respecteren van de privacy van betrokkenen en om de ingestelde commissie de kans te geven in rust haar werk te verrichten, heb ik ervoor gekozen om dat in een eerder stadium nog niet te doen. Gezien de berichtgeving in de media heb ik daar een andere afweging in gemaakt en uw Kamer hierover ingelicht.
Vindt u het wenselijk dat na uw bemoeienis de situatie zo is dat de klokkenluiders hun positie verliezen, maar dat degene waar het onderzoek zich nu op richt nog vol in functie is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het in de vraag geschetste beeld deel ik niet. Ik vind het van belang dat richting alle betrokkenen zorgvuldig wordt gehandeld, dat goed gevolg wordt gegeven aan de gedane meldingen, dat de melders geen benadeling ondervinden van hun melding, en dat het College voor de rechten van de mens gedurende het onderzoek van de commissie Sorgdrager en daarna zo goed mogelijk blijft functioneren. Hierop zijn mijn handelingen – met inachtneming van de bijzondere onafhankelijke positie van het instituut – gericht. Zoals ik al toelichtte brengt die wettelijk geborgde onafhankelijke positie met zich mee dat ook anderen hierin autonome bevoegdheden en verantwoordelijkheden hebben. Ik verwijs u hieromtrent naar de antwoorden op de vragen 4 en 5 en mijn brieven aan uw Kamer van 12 mei 2023 en 15 juni 2023.6
Overigens merk ik op dat de huidige voorzitter van het College zich wegens ziekte op 7 juni jl. tijdelijk heeft teruggetrokken. Op voorstel van de Raad van Advies en met instemming van de individuele Collegeleden is een interim- voorzitter aangetrokken. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd.7
Het ontbreken van consumptieaardappelen op de lijst met winterteelten |
|
Roelof Bisschop (SGP), Derk Boswijk (CDA), Thom van Campen (VVD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Lijst winterteelten niet praktisch en effectief»?1
Ja.
Deelt u de analyse dat oogst na 1 oktober in combinatie met het incasseren van een stikstofkorting voor veel telers weinig aantrekkelijk is, omdat het ook opbrengstverliezen met zich meebrengt, zeker in gebieden waar een generieke korting van 20 procent op de gebruiksnormen van toepassing wordt?
Het inzaaimoment van uiterlijk 1 oktober is het uitgangspunt, maar de ondernemer heeft de keuze om óf op uiterlijk 1 oktober een vanggewas in te zaaien óf voor het jaar erna een korting op de stikstofgebruiksnorm te accepteren bij het later dan 1 oktober inzaaien van een vanggewas. Bij de teelt van late consumptieaardappelen op zand- en lössgronden mag nu een totale hoeveelheid stikstof worden opgebracht van tussen de 164 en 260 kg stikstof per hectare. Indien de ondernemer kiest voor inzaai van een vanggewas na 1 oktober geldt een beperkte korting voor het opvolgende kalenderjaar (van resp. 5, 10 of 20 kg stikstof per hectare) en deze wordt in mindering gebracht op de totale mestplaatsingsruimte die op bedrijfsniveau wordt toegekend. Dit betekent dat de opbrengstverliezen, als zij zich al voordoen, naar verwachting ook beperkt zullen zijn. De maatregel is nodig voor verbetering van de waterkwaliteit op zand- en lössgronden, dat geldt ook voor de aanstaande verlaging van de gebruiksnormen in de NV-gebieden.
Waarom heeft u een alternatief voorstel vanuit de sector (verplichte inzaai van vanggewassen na elke teelt van consumptieaardappelen op zand- en lössgronden en inzet op stikstofefficiëntere rassen) naast u neergelegd?
De stimuleringsmaatregelen vanggewassen is onderdeel van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn en is daarmee onderdeel van de afspraken tussen de Europese Commissie en Nederland waar Nederland aan gehouden is. Er zijn grote stappen te maken om de waterkwaliteit te verbeteren. Er is dan ook geen ruimte voor alternatieven die minder effectief zijn voor het verbeteren van de waterkwaliteit.
Wanneer is volgens u sprake van een dusdanig laat groeiseizoen dat een uitzondering op de oogstdeadline en/of stikstofkorting is gerechtvaardigd?
Om het vanggewas goed te laten aanslaan is het noodzakelijk dat deze zo vroeg mogelijk wordt ingezaaid. Bij een latere oogst door een later groeiseizoen is het nog steeds noodzakelijk om een vanggewas tijdig in te zaaien en bij latere inzaai de verminderde stikstofopname te compenseren om de waterkwaliteitsdoelen te halen.
Bent u voornemens een uitzondering op de oogstdeadline en/of de stikstofkorting in overweging te nemen als een ondernemer door middel van een erkende nitraatresidumeting kan aantonen dat het nitraatresidu in zijn aardappelperceel zo laag is dat geen sprake kan zijn van extra belasting van het oppervlakte- en grondwater?
Nee, dat ben ik niet voornemens, omdat ik gehouden ben aan de uitvoering van de maatregelen uit het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn. Op dit moment zijn bovendien de meettechnieken hiervoor nog niet voldoende ontwikkeld en geven deze onvoldoende borging op het behalen van resultaten op bedrijfsniveau. Pas als de waterkwaliteit in Nederland op orde is en de meettechnieken betrouwbaar, borgbaar en handhaafbaar zijn op bedrijfsniveau, zie ik ruimte voor het ontwikkelen van alternatieven.
Bent u voornemens een uitzondering op de oogstdeadline en/of de stikstofkorting in overweging te nemen als een ondernemer middels deelname aan een relevant duurzaamheidsprogramma kan aantonen dat hij positief scoort op relevante prestatie indicatoren, zoals het stikstofbodemoverschot?
Zie de beantwoording van de vragen 3, 4 en 5, ik kan op dit moment geen uitzonderingen op de maatregel toestaan.
Waarop is de constatering in de beslisnota bij de «Maatregel vanggewassen 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn: vaststelling gewaslijsten en opzet regeling» (documentnummer 2023D16870) gebaseerd, dat consumptieaardappelen vooral in juli en augustus worden geoogst terwijl eerder door onderzoekers van de Wageningen University & Research (2011) is aangegeven dat op zuidelijk zand slechts 18 procent van de consumptieaardappelen voor 1 september wordt gerooid?2
Een aanzienlijk deel van de aardappelen wordt in juli en augustus geoogst, maar met name bij late consumptieaardappelen wordt ook een substantieel deel na augustus geoogst. Daarmee is het woord «grotendeels» zoals opgenomen in de beslisnota niet geheel in lijn met de praktijk. Voor het bepalen of consumptieaardappelen als winterteelt kunnen worden aangemerkt maakt dit echter geen verschil, omdat het criterium «vrijwel uitsluitend na 1 november geoogst» is.
Waarop is de constatering in de genoemde beslisnota gebaseerd dat consumptieaardappelen niet na 1 november worden gerooid, terwijl de praktijk leert dat ook na 1 november nog wel wordt geoogst, zeker bij een late start van het groeiseizoen?
Uit de reacties van de internetconsultatie blijkt dat de overgrote meerderheid van de consumptieaardappelen voor eind oktober wordt geoogst en slechts een klein deel na 1 november. Daarmee voldoen de consumptieaardappelen niet aan de gestelde criteria voor een winterteelt en vallen ze onder de stimuleringsmaatregel vanggewassen.
Is de veronderstelling juist dat de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) in een eerder stadium heeft geadviseerd om late rassen van consumptieaardappelen op de lijst met winterteelten te zetten, mede vanwege de eerdere analyse dat inzaai van vanggewassen het stikstofverlies door vroegtijdige loofdoding en oogst en dus verkorting van het groeiseizoen en de periode van stikstofopname van deze aardappelen niet kan opheffen?
In het eerste CDM advies waren consumptieaardappelen opgenomen op de concept winterteelten lijst, omdat de CDM in dat advies heeft gekeken naar teelten die deels na 1 oktober worden geoogst. Hierna is aanvullend advies aan CDM gevraagd om na te gaan welke gewassen uitsluitend na 1 november worden geoogst, omdat bij een aantal gewassen op de concept winterteelt lijst inzaai van een vanggewas nog mogelijk en nuttig was. Na de teelt van consumptieaardappelen kan vaak nog een vanggewas worden ingezaaid, omdat de oogst vaak vroeg plaatsvindt. Hierdoor voldoen consumptieaardappelen aan geen van de gestelde criteria voor winterteelt.
Is de veronderstelling juist dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kennis heeft genomen van recent in dit verband relevant wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot onder meer consumptieaardappelen? Zo ja, kunt u dit onderzoek met de Kamer delen en aangeven of er afwijkende conclusies waren ten opzichte van het eerdere onderzoek uit 2011?
Het is mij niet bekend welk recent wetenschappelijk onderzoek wordt bedoeld.
Kunt u aangeven op welke adviezen van de CDM de keuze met betrekking tot consumptieaardappelen, zoals ook nader toegelicht in de genoemde beslisnota, precies is gebaseerd?
De keuze is gebaseerd op het CDM advies «indeling van gewastypen ten behoeve van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn»3 en het CDM advies «korting stikstof gebruiksnorm bij late inzaai van een vanggewas»4. Uit het eerste advies volgt dat consumptieaardappelen niet meer stikstof opnemen dan een tijdig ingezaaid vanggewas. Uit het tweede advies volgt dat consumptieaardappelen niet uitsluitend na 1 november worden geoogst. Omdat het ook geen meerjarige teelt of in het najaar ingezaaide teelt betreft, voldoet de consumptieaardappel aan geen van de drie gestelde criteria voor een winterteelt. Naar aanleiding van deze adviezen, reacties uit de internetconsultaties en vragen van sectorpartijen hebben er nog diverse overleggen met experts van de CDM plaatsgevonden.
Waarop is de conclusie, zoals verwoordt in de beslisnota, gebaseerd dat ook late rassen van consumptieaardappelen in de periode na 1 oktober minder stikstof zouden opnemen dan een uiterlijk op 1 oktober ingezaaid vanggewas?
Uit het CDM-advies5 volgt dat een vanggewas tenminste 25 kg stikstof per hectare opneemt wanneer deze voor 1 oktober is ingezaaid. Er is op dit moment geen onderzoek bekend dat met kwantitatieve gegevens laat zien dat een consumptieaardappel meer dan 25 kg stikstof per hectare in oktober of november op neemt.
Waarom is er niet voor gekozen late rassen van consumptieaardappelen op de uiteindelijke lijst met winterteelten te zetten?
(Late) consumptieaardappelen voldoen niet aan één van de drie criteria om in aanmerking te komen als winterteelt.
Is overwogen om de deadline voor het inzaaien van vanggewassen na de oogst van consumptieaardappelen twee weken naar achter te schuiven, zodat én het groeiseizoen kan worden verlengd én vanggewassen nog voldoende kansen krijgen?
Nee, dit is niet overwogen. De datum van 1 oktober is in het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn gekozen, omdat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat hoe eerder het vanggewas wordt ingezaaid, hoe effectiever het is in het voorkomen van de uitspoeling van stikstof naar het grond- en oppervlaktewater. Aan dat actieprogramma is Nederland gebonden. Iedere week latere inzaai, zorgt voor bijna een halvering van de opgenomen hoeveelheid stikstof. Er zijn op dit moment geen kwantitatieve gegevens bekend waaruit blijkt dat de consumptieaardappel nog een aanzienlijk deel stikstof opneemt in de maand oktober. Bij het verschuiven van de deadline voor het inzaaien van een vanggewas met twee weken is de maatregel te weinig effectief.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Mestbeleid op 1 juni aanstaande?
Ja.
Het financieel wanbeheer bij het ministerie van VWS |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Opnieuw wanbeheer bij VWS: honderden miljoenen onrechtmatig besteed» van Follow The Money?1
Ja.
Kunt u uitleggen wat het «uitwerken van verschillende verbetervoorstellen in de processen van het financieel beheer» concreet en gedetailleerd betekent?
In 2022 zijn verschillende producten ontwikkeld die kwetsbaarheden in de verschillende processen (inkoop, materieel beheer en subsidiebeheer) ondervangen. In de Kamerbrieven voortgang financieel beheer Ministerie van VWS van afgelopen oktober en april heb ik uiteengezet welke verbeteringen in de processen rondom het financieel zijn en worden aangebracht. (Kamerstukken II, 2022–23, 36 200-XVI, nr. 11 & Kamerstukken II, 2022–23, 36 200-XVI, nr. 216). Voor een gedetailleerde uitwerking verwijs ik naar deze rapportages.
Waarom was het niet mogelijk voor uw departement om zich tijdens dat «uitwerken van de verbetervoorstellen» aan de geldende regels van fatsoenlijk financieel beheer te houden? Kunt u beargumenteerd uitleggen waarom er blijkbaar geen andere mogelijkheid was dan het overtreden van de Aanbestedingswet en het niet deugdelijk verantwoorden van aankopen? Kwam de noodzakelijke taakuitvoering en het functioneren van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in gevaar als de financiële regels waren nageleefd? Zo ja, op welke manier exact? Zo nee, waarom is dan toch gekozen voor clandestien handelen?
In de bedrijfsvoeringsparagraaf van het jaarverslag 2022 verantwoordt het ministerie zich over uitgaven die onrechtmatig zijn gedaan en wat hier de oorzaken van zijn. De onrechtmatigheden voor wat betreft inkoop heeft met name betrekking op een bewuste keuze om af te wijken van aanbestedingswetgeving, verlengingen van reeds eerder onrechtmatig afgesloten contracten en het niet grondig genoeg onderbouwen van de uitzonderingsgrond dwingende spoed in de aanbestedingswet. De door het Ministerie van VWS in 2021 afgesloten en verlengde contracten met laboratoria voor de analyse van afgenomen coronatesten waren met een beroep op dwingende spoed aanbesteed. Vanwege het ontbreken van jurisprudentie over de vraag wanneer er sprake is van een onvoorziene omstandigheid maakt dat geen volledige zekerheid kan worden gegeven. Dit leidt nog tot een onrechtmatigheid in 2022 van € 255 miljoen. Het Ministerie van VWS heeft in februari 2022 een aanvullende inkoop van zelftesten gedaan om een dreigend tekort aan testen te voorkomen. Deze zelftesten zijn ingezet voor het openhouden van het onderwijs in verband met de omikronvariant en de snelle verspreiding van het virus eind 2021 en begin 2022. Door o.a. uitbreiding van het testbeleid dreigde er een tekort aan zelftesten waarop het Ministerie van VWS gehandeld heeft door bij de bestaande raamcontract partijen met een beroep op dwingende spoed opdrachten te plaatsen. Het Ministerie van VWS heeft het beroep op dwingende spoed onvoldoende gemotiveerd en is met de inkoop over de maximale waarde van de raamovereenkomst gegaan. Dit leidt tot een fout van € 84 miljoen. In de tweede helft van 2022 heeft het Ministerie van VWS geen beroep meer gedaan op dwingende spoed vanwege COVID-19.
Kunt u alsnog de rechtmatigheid geven voor de 350 miljoen euro aan «Covid-gerelateerde inkopen», die de Auditdienst Rijk (ADR) niet kon vaststellen? Kunt u voor deze bedragen specificaties overleggen en concreet de doelmatigheid en de bestemming/inzet van de aangekochte producten en/of diensten verantwoorden? Zo nee, waarom niet?
In de bedrijfsvoeringsparagraaf in het jaarverslag van het Ministerie van VWS worden de belangrijkste tekortkomingen en risico's in het begrotingsjaar beschreven en verantwoord. Belangrijk onderdeel is de rechtmatigheidsparagraaf. Hierin worden financiële transacties beschreven die niet in overeenstemming zijn met de begrotingswetten en met de in internationale regelgeving, Nederlandse wetten, algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen opgenomen bepalingen. De Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer controleren hetgeen dat is opgenomen in de bedrijfsvoeringsparagraaf. Ook de specifieke onrechtmatigheden voor wat betreft inkoop vallen hieronder. De onderbouwing en oorzaken zijn ook beschreven bij vraag 3.
Kunt u uitleggen waarom er in 2022 voor zo’n groot bedrag aan «Covid-gerelateerde inkopen» moest worden gedaan, terwijl de pandemie naar verwachting op zijn eind liep?
Deze covid-gerelateerde inkopen zijn gedaan op basis van contracten afgesloten in 2021, tijdens de opkomst van de omikronvariant. De onzekerheid die deze variant met zich meebracht hebben geleid tot extra inkopen die met de beschikbare kennis van toen nodig waren voor de bestrijding van het virus.
Hoeveel van de aangekochte «Covid-gerelateerde» producten en diensten zijn daadwerkelijk gebruikt/ingezet voor het doel waarvoor deze waren aangekocht? Hoeveel van deze producten/diensten zijn niet gebruikt/ingezet en hoeveel verlies is daarop geleden? Wat gaat u doen met het surplus van deze producten/diensten?
COVID-19 aankopen in 2022 bestonden uit vaccins, diensten voor testen van labs, en inkopen van zelftesten. In het tweede halfjaar zijn er geen extra inkopen geweest.
Alle ingezette analysediensten zijn daadwerkelijk ingezet waarvoor ze ingekocht waren omdat in de contracten met laboratoria voor Moleculaire diagnostiek SARS-COV-2 geen afnameverplichtingen zijn/waren opgenomen. De analyses zijn achteraf betaald op basis van in CoronIT geregistreerde testuitslagen.
In 2022 zijn ruim 92 miljoen zelftesten ingekocht. Hiervan zijn er 48 miljoen gebruikt. Nu zijn er nog 44,3 miljoen zelftesten in voorraad. Een deel hiervan zal duurzaam worden vernietigd omdat de THT datum van de testen verlopen of bijna verlopen is. Het overige deel zal via rijksdienst Domein Roerende Zaken worden aangeboden voor verkoop. Als verkoop niet lukt voordat de THT verloopt/bijna verlopen is, zullen ook deze zelftesten duurzaam vernietigd worden. Een beleidswijziging van maart 2023 stelt dat er nog 2 miljoen zelftesten aangehouden moet worden voor sociale minima en medisch kwetsbare in thuisisolatie t/m december 2023.
Onder wiens verantwoordelijkheid vielen de «Covid-gerelateerde» aankopen? Wie tekende er voor deze aankopen?
Alle COVID-gerelateerde inkopen zijn gebeurd onder de verantwoordelijk van mijzelf.
Waarom deed uw ministerie voor veel van bovengenoemde aankopen een beroep op de uitzonderingsgrond van «dwingende spoed» in de Aanbestedingswet, terwijl deze spoed er niet (meer) was? Kunt u de noodzaak en doelmatigheid van deze vermeende spoed concreet beargumenteren?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Waarom blijft uw departement de interne afwijkings- en uitzonderingsprocedure voor het niet aanbesteden van uitgaven schenden en waarom wordt het niet gedocumenteerd als er van de procedure wordt afgeweken? Gebeurt dit bewust, of wordt er door ambtenaren onzorgvuldig en/of onbekwaam gehandeld?
Het ministerie heeft afwijkingsprocedures die worden gevolgd. Deze procedure voor wat betreft inkoop houdt onder andere in dat indien een onrechtmatigheid wordt begaan er beargumenteerd dient te worden waarom dit gebeurt. Deze afwijkingsnota’s worden voorgelegd aan de ambtelijke top en boven de Europese aanbestedingsgrens aan de bewindspersonen.
Welke contracten die al eerder als onrechtmatig afgesloten werden aangemerkt zijn onrechtmatig verlengd, waarom en door wie is hiervoor getekend? Kunt u al deze contracten openbaar maken?
Er zijn diverse contracten in 2022 afgesloten die eerder als onrechtmatig zijn geclassificeerd. In totaal gaat het om € 54 miljoen. Voor de urgentie om deze contracten wel af te sluiten verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3. Ik licht t.a.v. het openbaar maken en de context voor u het volgende voorbeeld toe. De begin 2021 onder dwingende spoed (versnelde aanbestedingsprocedure) afgesloten contracten voor COVID-19 PCR RT testen (NAAT) hadden oorspronkelijk als einddatum 1 april 2021. Deze zijn met een addendum verlengd, in verband met schaarste en Europese samenwerking en de voorbereiding van een Europese Aanbesteding. De einddatum werd toen als volgt geformuleerd: «15 juli 2021, of indien later 21 dagen nadat de aanbesteding voor de uitvoering van de diensten zoals vermeld in de overeenkomst wordt gegund.»
De aanbesteding (NAAT II) is uiteindelijk op 24 januari 2022 gegund. Waardoor de einddatum van de NAAT contracten 14 februari 2022 werd.
De addenda voor de verlenging zijn namens de Minister ondertekend door de directeur van Dienst Testen.
De originele contracten met de laboratoria bevatten bedrijfsvertrouwelijke gegevens zoals de tarieven. De concept overeenkomsten, aanbestedingsdocumenten en de Nota’s van Inlichtingen zijn openbaar en destijds op een aanbestedingsplatform gepubliceerd.
Op basis waarvan hebben de bedrijven/personen waarmee door uw departement contracten zijn gesloten en/of verlengd deze overeenkomsten kunnen sluiten? Wat waren hiervoor de (doorslaggevende) criteria?
Volgens het toenmalig beleid in 2021 en 2022 dat iedere Nederlander met klachten zich snel en betrouwbaar moest kunnen laten testen op het coronavirus zijn laboratoria gecontracteerd die deze testen onderzoeken op de aanwezigheid van het virus. Het ministerie is in april 2021 begonnen met een Europese aanbesteding van de PCR testen. De Aanbesteding is eind juni 2021 gepubliceerd. Voorafgaand deze periode (dus tijdens de eerste periode van de coronacrisis) zijn laboratoria onder dwingende spoed (versnelde procedure) gecontracteerd. Zie ook vraag 10. Ik geef u hieronder een voorbeeld over de PCR-testen voor context.
Kunt u van alle leveranciers waarmee door uw ministerie overeenkomsten zijn gesloten openbaar maken wat hun eventuele verwevenheid met en belangen bij de Nederlandse Staat, politieke partijen, belangenorganisaties en/of commerciële partijen is?
De inkoopuitgaven – waaronder de namen van de leveranciers – worden jaarlijks door het Ministerie van VWS openbaar gemaakt. De inkoopuitgaven zijn de uitgaven die door de rijksoverheid aan goederen en diensten worden gedaan bij leveranciers. Eenmaal per jaar krijgt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties informatie over de inkoopuitgaven van het voorafgaande jaar van alle ministeries en daaronder ressorterende dienstonderdelen. Sinds 2012 wordt deze inkoopinformatie ook gebruikt om de Tweede Kamer te informeren over de inkoop door het Rijk en over het aandeel van het midden- en kleinbedrijf daarin. Dit gebeurt in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. Deze informatie is beschikbaar op de website https://data.overheid.nl/
Kunt u nader toelichten wat de «culturele aspecten» van het «veranderproces» waarover u het heeft in uw reactie op het ADR precies inhouden? Wat zit er volgens u dan niet goed in de «cultuur» van uw departement en wat is daar de oorzaak van? En waarom moet het veranderen van die cultuur «de nodige tijd» kosten en hoeveel tijd voorziet u daarvoor dan nodig te hebben?
De veranderingen in de cultuur vraagt de komende jaren blijvende aandacht van het ministerie. De politieke en ambtelijke top van het ministerie onderschrijft dit en draagt dit ook uit. In de kern betekent dit dat meer aandacht moet komen voor een gedegen financieel beheer in alle lagen van het departement. Hiertoe wordt gewerkt via de soft-controls die in de rapportage van KPMG staan die al eerder met u is gedeeld (Kamerstukken II, 2021–22, 35 925-XVI, nr. 28). Hierbij moet u denken aan voorbeeldgedrag door de ambtelijke leiding, bespreken waar dilemma’s zitten en medewerkers aanspreken bij ontoereikende kwaliteit van het financieel beheer. De oorzaak ligt aan verschillende zaken. Belangrijk onderdeel hierbij is ook kennis, expertise en deskundigheid. Dit jaar zijn opleidingen ontwikkeld en worden gegeven over Rechtmatig financieren. Ook is een robuuste financiële functie nodig. Momenteel wordt gekeken naar de inrichting van de financiële functie.
Hoe gaat u er in de tussentijd voor zorgen dat het uw departement niet nog een jaar van financieel wanbeheer tegemoet gaat? Hoe gaat u dit concreet waarborgen en hoe gaat u dit monitoren en toetsen?
De verbetervoorstellen uit 2022 moeten zorgen voor een verbeterd proces van het financieel beheer in 2023. Er worden meerder interne controles uitgevoerd om gedurende het jaar de kwaliteit te toetsen en daarmee gemonitord. Ook wordt er momenteel gewerkt met periodieke rapportages richting beleidsdirecties omtrent de financiële administratie om eventuele problemen in de verantwoording eerder te signaleren. Hierdoor kan er sneller geacteerd worden door het jaar heen en wordt het opstellen van de jaarcijfers aan het einde van het jaar vergemakkelijkt. Doel is om op alle onderkende onvolkomenheden in 2023 significante voortgang te boeken en daarmee zo veel als mogelijk onvolkomenheden op te lossen.
Heeft u een concreet plan van aanpak voor de benodigde cultuurverandering op uw departement? Zo ja, kunt u dit plan delen? Zo nee, waarom heeft u geen concreet plan en hoe gaat u die cultuurverandering dan bewerkstelligen?
Zie het antwoord op vraag 13.
Bent u bereid om alle facturen waarvan de juistheid wordt betwist te overleggen aan een onafhankelijke financiële controleur? Zo nee, waarom niet?
In de controlesystematiek van het Rijk zijn de ADR en Algemene Rekenkamer de onafhankelijke financiële controleurs. Aan hen zijn alle facturen beschikbaar gesteld. De uitkomsten van deze controles staan in het Auditrapport van de ADR dan wel het Verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer.
Het bericht dat veel stagiaires aan lerarenopleidingen geen stagevergoeding krijgen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schoolbesturen maken afspraken om afstudeerstagiairs niet te betalen» en de enquête die de Algemene Onderwijsbond (Aob) hield onder 1.500 studenten aan lerarenopleidingen?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten van de enquête, zoals dat driekwart van de stagiaires in het onderwijs geen vergoeding krijgt, negentig procent van de ondervraagden aangeeft geen euro te ontvangen voor de verplichte stages en een derde van de studenten die met hun afstudeerstage bezig zijn geen vergoeding krijgt?
In tijden van grote personeelstekorten in het onderwijs is het van belang dat aankomende leraren al tijdens de opleiding gewaardeerd worden en op een positieve manier kennismaken met het onderwijs. Het is dan ook niet uitlegbaar dat er in deze tijd van grote personeelstekorten geen of geen adequate stagevergoeding wordt gegeven. De onderwijsbesturen, de werkgevers, zijn verantwoordelijk voor de stagevergoeding en de hoogte daarvan. Het dient onderdeel te zijn van goed werkgeverschap en sterk strategisch personeelsbeleid dat bestuurders zich ook inzetten voor het behouden van aankomende leraren, waar goede begeleiding en een stagevergoeding onderdelen van zijn.
Gelukkig zijn er goede voorbeelden van besturen die gezamenlijke afspraken maken in de regio over passende maandelijkse stagevergoedingen. Helaas zijn er nog te veel slechte voorbeelden, zoals ook naar boven komt uit deze enquête. Dit vind ik onwenselijk, alle studenten dienen een passende stagevergoeding te ontvangen. Om deze reden zijn in het Stagepact mbo hierover afspraken gemaakt, waaronder voor de mbo-opleiding tot onderwijsassistent. Ook voert OCW gesprekken met de studentenorganisaties, VH en UNL en de brancheorganisaties over stagevergoedingen voor studenten in het hoger onderwijs waar studenten van de lerarenopleidingen ook onder vallen (zie vraag 4).
Bent u het ermee eens dat het, zeker in het licht van de tekorten in het onderwijs, onwenselijk is dat het merendeel van deze stagiaires geen vergoeding krijgt en de hoogte van de bedragen ook enorm verschilt?
Ik ben het ermee eens dat het onwenselijk is wanneer stagiairs geen passende vergoeding krijgen. Zoals op het antwoord van vraag 2 benoemd, vind ik het van belang dat stagiairs in het onderwijs een passende stagevergoeding ontvangen.
Wat is er concreet gebeurd met de motie Westerveld c.s., die de regering vraagt om samen met de studentenvakbonden, onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven afspraken te maken over het opnemen van een minimale stagevergoeding in de cao, en dat deze vergoeding in ieder geval de onkosten die de student in verband met de stage maakt, moet dekken. Is deze motie ook met de werkgevers in het onderwijs besproken?2
In het mbo is onlangs het stagepact afgesloten met een brede coalitie van partijen zoals onderwijs, bedrijfsleven en vakbonden. In het stagepact mbo3 is afgesproken dat alle studenten een passende vergoeding krijgen, die bestaat minimaal uit een vergoeding die alle onkosten omvat. Daarbovenop moeten in iedere cao afspraken gemaakt worden over een passende stagevergoeding. Ik ben momenteel bezig met de uitvoering van de motie voor het hoger onderwijs. De motie Westerveld c.s.4 en de motie Van Baarle en Westerveld5 heeft OCW besproken met de studentenorganisaties, VH en UNL en de brancheorganisaties. Het onderwijs- en werkveld zijn welwillend om mee te werken aan afspraken over onkosten- en stagevergoeding, zoals dat ook in het mbo is gedaan.
Het is daarnaast wenselijk om meer zicht te hebben op de stagevergoedingen in het hoger onderwijs. In opdracht van OCW voert ResearchNed een onderzoek uit naar stagetekorten en -vergoedingen in het hbo. Daar vallen ook stagevergoedingen in het onderwijs onder. Dit rapport zal rond de zomer met de Kamer worden gedeeld. Aanvullend zal ik een nieuwe monitor ontwikkelen die de stagevergoedingen voor mbo, hbo en wo conform de motie Westerveld c.s. jaarlijks gaat monitoren. We verwachten dat deze monitor eind dit jaar openbaar zal worden.
Wat vindt u ervan dat uit de enquête van de AOb blijkt dat veel werkgevers geen gebruik maken van LIO-contracten, leerovereenkomsten die juist zijn bedoeld om goede afspraken te maken over voor een stage belangrijke zaken als begeleiding en vergoeding?
Een duale laatstejaars student die aan de eisen als lio voldoet heeft twee keuzes: de eindstage invullen als lio-werknemer met een arbeidsovereenkomst of als lio-stagiair. De optie van lio-werknemer met een arbeidsovereenkomst is alleen mogelijk binnen een duale lerarenopleiding. Hoe de eindstage van een duale student ingericht wordt, dient een overweging van de student zelf te zijn. In beide gevallen is het van belang dat er goede afspraken gemaakt worden over de begeleiding en vergoeding.
Een lio-werknemer met een arbeidsovereenkomst mag – onder begeleiding – alle taken van de leraar vervullen. Het salaris voor een lio-werknemer met een arbeidsovereenkomst ligt vast in de cao. De school legt in overleg met de lio-werknemer de werkzaamheden en begeleiding vast in een leerarbeidsovereenkomst. Een tweede mogelijkheid is dat de duale laatstejaars student kiest om een afstudeerstage te lopen. Een lio-stagiair mag niet zelfstandig lesgeven. Tijdens de stage staat het leren van de student centraal. Dat betekent dat de stagiair taken en verantwoordelijkheden dient te krijgen die aansluiten bij zijn/haar leerdoelen. De lio-stagiair maakt samen met de begeleiding vanuit de school en de lerarenopleiding afspraken over de inhoud van een stage en de begeleiding op de stageplek.
In de praktijk komt het voor dat een duale laatstejaars student, die zijn lio in wil vullen met een arbeidsovereenkomst, deze niet krijgt, maar tijdens de afstudeerstage wel dezelfde verantwoordelijkheden krijgt als de lio-werknemer met arbeidsovereenkomst. Deze situatie vind ik onwenselijk. Het is niet de bedoeling dat van de constructie van stagiair gebruik wordt gemaakt, om vervolgens niet het lio-salaris uit te hoeven keren. Het is de verantwoordelijkheid van opleidingen en besturen om ervoor te zorgen dat stagiairs taken krijgen die passen bij zijn/haar positie als lerende.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk is dat schoolbesturen onderling afspraken maken om stagiaires geen vergoeding te geven en wilt u deze schoolbesturen daarop aanspreken?
Zoals aangegeven vind ik het belangrijk dat ook aankomende leraren een passende vergoeding krijgen voor hun stage. Ik ben het er dus over eens dat afspraken die ertoe zouden leiden dat stagiairs geen vergoeding krijgen, onwenselijk zijn. Bij dezen spreek ik deze besturen aan en roep ik de werkgeversorganisaties op om samen met de werknemersorganisaties afspraken te maken over passende stagevergoedingen.
Wat vindt u van de uitspraken van AOb-bestuurder Thijs Rovers, die stelt dat het niet willen uitkeren van een vergoeding een bewuste keuze is van schoolbestuurders en het een schijntje is op de begroting. Bent u het met hem eens? Bent u het met Thijs Rovers eens dat ook lerarenopleidingen aandacht zouden moeten hebben voor vergoedingen van stagiaires?
Wat de kosten zijn voor een schoolbestuur als zij stagiairs een vergoeding betalen, is onder andere afhankelijk van het aantal stagiairs op de school en de hoogte van de stagevergoeding. Cao-partijen in het primair en voortgezet onderwijs kunnen daarover afspraken maken in de cao. Daarbij wegen partijen zowel de positie van de schoolbesturen als werkgevers als die van de lio-werknemers af.
Zoals ook benoemd in het antwoord op vraag 2 vind ik het een onwenselijke situatie dat stagiairs geen stagevergoeding ontvangen. Gelukkig zijn er zoals benoemd ook al goede voorbeelden van lerarenopleidingen die met bestuurders afspraken hebben gemaakt over vaste stagevergoedingen (bijvoorbeeld: Haagse Hogeschool, Inholland en HS Leiden). Ik juich die proactieve houding van lerarenopleidingen toe en roepen ook andere lerarenopleidingen op hier een actieve rol in te nemen.
Bent u het ermee eens dat het vervelend is dat deze kwestie steeds weer terugkomt, ondanks dat uw ambtsvoorganger hier ook al de werkgeversorganisaties op heeft aangesproken?3
Ik deel de mening dat er op korte termijn verbetering moet komen voor de stagiairs. Alle stagiairs in het onderwijs moeten gewaardeerd worden, zeker in deze tijd van grote personeelstekorten. OCW voert daarom gesprekken over stagevergoedingen voor ho-studenten. Daarnaast roep ik de werkgevers- en de werknemersorganisaties op om met elkaar afspraken te maken over stagevergoedingen in het onderwijs.
Bent u bereid om bindende afspraken te maken zodat stagiaires in het onderwijs een minimumvergoeding krijgen en er geen uitvluchten meer gezocht kunnen worden?
Zoals benoemd ben ik in gesprek om tot bestuurlijke afspraken te komen over de stagevergoedingen van ho-stagiairs. Net als voor alle andere werkterreinen vind ik het ook van belang dat stagiairs in het onderwijs een passende stagevergoeding krijgen. Dit dient onderdeel te zijn van goed werkgeverschap. Met het stagepact mbo zijn reeds afspraken gemaakt voor het mbo. Daarbovenop roep ik de cao-partijen in het primair en voortgezet onderwijs op om afspraken te maken over vergoedingen voor stagiairs. Ik volg deze gesprekken nauwlettend.
Het bericht 'The jury is still out' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Anne Kuik (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «The jury is still out»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel «The Jury is still Out».
Laat ook Nederlands onderzoek een stijging zien van gevallen van depressie onder Nederlandse jongeren?
Het aantal depressies onder jongeren in Nederland wordt niet gemeten. Wel is af te leiden uit de CBS-data jeugdhulpgebruik dat er een stijging is in ambulante jeugdhulp op locatie, waarvan de schatting is dat dit voornamelijk gaat om jeugd-ggz. Dit betreft een stijging van 3,2% van 308.000 jongeren in 2021 naar 318.000 jongeren in 2022. Er is hierbij echter geen inzicht in specifieke diagnoses.
Laat ook Nederlandse onderzoek zien dat bij jonge mensen, met name meisjes, de mentale gezondheid verslechtert?
Ja, ook Nederlands onderzoek laat dit beeld zien. Bijvoorbeeld de Corona Gezondheidsmonitor Jongvolwassenen 2022. De coronacrisis heeft bestaande problemen nog scherper aan het licht gebracht en nieuwe problemen veroorzaakt. Meisjes lijken ten opzichte van jongens in hogere mate te maken hebben met depressieve of angstklachten. Deze trend komt ook in de Nederlandse onderzoeken terug, waaronder het onderzoeksrapport HBSC 20212, de Landelijke Monitor Depressie3 en een proefschrift van de Erasmus Universiteit
Rotterdam.4
Klopt het dat het aantal gevallen van suïcide daalt, behalve onder de groep jonge meisjes van 10–19 jaar?
De CBS data over zelfdodingen in Nederland fluctueert over de jaren voor jongeren van 10 tot 19 jaar, maar laat over de afgelopen jaren heen een stabiel beeld zien. Dit geldt zowel voor jongens, meisjes als het totaal beeld in deze leeftijdsgroep.
Stijgt ook in Nederland het aantal gevallen van zelfmutilatie explosief onder tienermeisjes?
Er is geen data beschikbaar over automutilatie onder jongeren in Nederland.
In hoeverre wordt in onderzoek naar het effect van smartphone en social media gebruik op de mentale gezondheid van tieners onderscheid gemaakt tussen jongens en meisjes? Bent u bereid zich in te zetten voor meer onderzoek specifiek onder de doelgroep tienermeisjes?
Recente onderzoeken zoals die beschreven in antwoord 3, beschrijven de verschillen in het ervaren van psychische klachten tussen jongens en meisjes. Zo blijkt dat meisjes ten opzichte van jongens in hogere mate te maken hebben met depressieve of angstklachten. Er is al veel kennis beschikbaar. De verschillen tussen jongens en meisjes in verschillende levensfases in hun jeugd en jongere jaren worden gemonitord. Ik ben mij uiteraard bewust van het feit dat de zorgen daarin toenemen. Daarom richt ik mij – samen met mijn collega’s – ook expliciet op de leefomgeving «Online» in de Aanpak «Mentale Gezondheid: van ons allemaal». Jongeren zijn daarin nadrukkelijk een belangrijke doelgroep. Ik zie geen toegevoegde waarde om een apart onderzoek uit te zetten, specifiek gericht op meisjes.
Klopt het dat meisjes tussen 10–19 jaar gemiddeld meer tijd doorbrengen op smartphones en social media dan jongens in dezelfde leeftijdsgroep?
Het Nederlands Jeugdinstituut5 stelt dat in 2021 bij 5,3 procent van de leerlingen in het voortgezet onderwijs sprake was van problematisch gebruik van sociale media. In groep 8 van het basisonderwijs gaat het om 3,9 procent. In het voortgezet onderwijs is hierbij het verschil tussen jongens en meisjes significant. Onder meisjes is met 6,8 procent vaker spraken van problematisch sociale mediagebruik dan onder jongens (3,9 procent). Deze cijfers zijn afkomstig uit het eerder genoemde HBSC-onderzoek onder scholieren. Aan leerlingen zijn diverse stellingen voorgelegd waarin is nagegaan of leerlingen voldoen aan minstens vijf symptomen van problematisch gebruik.
In zowel basis- als voortgezet onderwijs gebruiken jongeren vaak sociale media om niet aan vervelende dingen te hoeven denken. Dit is onder alle leerlingen het meest voorkomende symptoom van problematisch gebruik. Dit geldt voor 41 procent van de basisschoolleerlingen en 45 procent van de leerlingen in het voortgezet onderwijs. Meisjes doen dit significant vaker dan jongens. In het basisonderwijs gat het om 37,3 procent van de jongens en 44,3 procent van de meisjes. In het voortgezet onderwijs gaat het om 35,7 procent van de jongens en 54,3 procent van de meisjes (Boer e.a. 2022).
Mochten smartphone en social media gebruik een trigger zijn voor depressiegevoelens onder meisjes, welke maatregelen zouden er genomen kunnen worden om de trend te keren?
Het is lastig aan te tonen of sociaal media gebruik een directe trigger is voor een depressie. Dit komt doordat er geen duidelijke consensus is in wetenschappelijk onderzoek over een oorzakelijk verband tussen sociaal media en depressie. Net als in het artikel «The jury is still out». De oorzaak van een depressie is gelegen in een combinatie van vele factoren zoals een combinatie van lichamelijke, geestelijke en/of omgevingsfactoren. Hierbij is het vaak niet mogelijk één doorslaggevende factor aan te wijzen voor het ontstaan van depressie. In het in januari gepubliceerde essay «#GeenPaniek» van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) is ook aangegeven dat het lastig te achterhalen is of «online zijn» goed of slecht is voor de gezondheid. In de beantwoording van de recent gestelde Kamervragen door de leden Slootweg en Kuik gaat de Staatssecretaris van BZK verder in op de relatie tussen sociaal mediagebruik en depressie.6
Wat tegelijkertijd wél te zien is, is dat er brede wetenschappelijke consensus is over het feit dat problematisch gebruik van sociale media door jongeren ten koste gaat van hun mentale en cognitieve ontwikkeling. Dit is zorgwekkend, omdat de groep jongeren die problematisch sociale mediagebruik vertoont stijgt.
Met de inzet van het basistakenpakket JGZ wil ik gezondheidsproblemen voorkomen. De jeugdgezondheidsprofessionals kunnen tijdens de contactmomenten met ouders spreken over verantwoord schermgebruik, wat schermgebruik doet met ontwikkeling van een kind en ze hierover adviseren. Voor professionals is een e-learning Mediaopvoeding beschikbaar. Daarnaast heeft het NJI de Toolbox Mediaopvoeding: «Media? Gewoon opvoeden» ontwikkeld. Hierin zijn factsheets voor professionals en leerkrachten en tipsheets voor ouders opgenomen. Verder zet het kabinet met de landelijke aanpak «Mentale gezondheid; van ons allemaal» in op de mentale gezondheid van jongeren en jongvolwassenen. Hierbij is nadrukkelijk aandacht voor de effecten van teveel online activiteiten. Samen met jongeren zelf en organisaties zoals MIND Us en het netwerk Mediawijsheid, wordt onder meer ingezet op het stimuleren van mediawijsheid, digitale vaardigheden en digitale balans.
Bepaalde mechanismen in sociale media zelf kunnen bijdragen aan het versterken van een depressie of gevoelens van angst. Een voorbeeld hiervan is dat iemand in een informatiefuik terecht kan komen met eenzijdige content, bijvoorbeeld over depressie. Dit kan het depressieve gevoel van de persoon verder aanwakkeren. Het is ook duidelijk dat sociale media het gedrag en de emoties van gebruikers kunnen beïnvloeden.7
Sociale media platforms hebben de verantwoordelijkheid om de rechten en belangen van minderjarigen ten allen tijde te borgen. Vanuit het Verenigde Naties Verdrag inzake de Rechten van het Kind dienen zowel publieke als private partijen het belang van het kind mee te nemen bij activiteiten die kinderen raken. Wij spreken de sociale media platforms hierop aan. De Staatssecretaris van BZK brengt negatieve effecten tijdens gerichte gesprekken met grote techbedrijven onder de aandacht. Daarnaast wil de Staatssecretaris van BZK tijdens structurele overleggen waaraan grote techbedrijven deelnemen – zoals de klankbordgroep van de publiek-private samenwerking over online content – op thematische wijze aandacht gaan besteden aan negatieve effecten. Ook wil de Staatssecretaris van BZK dat de platforms in het kader van de opkomende verplichtingen vanuit de Digital Services Act (DSA) meer transparantie bieden over de effecten van hun platforms, de risico’s voor minderjarigen, de maatregelen die zij nemen om risico’s te mitigeren en de effectiviteit van die maatregelen. Mede in dit kader wordt er momenteel in opdracht van het Ministerie van BZK een Kinderrechten Impact Assessment (KIA) ontwikkeld. Met deze KIA kunnen de risico’s van een concrete online product of dienst voor kinderrechten in kaart worden gebracht, waaronder op het recht op een goede mentale en fysieke gezondheid. Het Ministerie van BZK is voornemens om deze KIA te gaan toepassen op door minderjarigen veelgebruikte online diensten en met de producenten daarvan in gesprek te gaan over de resultaten van de toegepaste KIA. Ook zal het Ministerie van BZK de komende jaren kijken in welke mate de DSA bijdraagt aan het beter beschermen van minderjarigen. Voor de zomer stuurt de Staatssecretaris van BZK een brede beleidsbrief met fundamentele acties om kinderen in de digitale wereld beter te beschermen. Daarin zal ook aandacht worden besteed aan goede voorlichting aan kinderen, ouders en verzorgers over kansen en risico’s in de digitale wereld. De voorlichting maakt onderdeel uit van een meerjarige publieksvoorlichting. Omdat wetenschappelijke onderzoek laat zien dat het aantal jongeren dat problematisch online gedrag vertoont stijgt8, zal de eerste campagne zich richten op de effecten van langdurig online zijn.
Neemt het kabinet op dit moment maatregelen om schadelijk effecten van smartphone en social media gebruik te ondervangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de aanpak «Mentale gezondheid voor ons allemaal» uit te breiden en specifiek aandacht te besteden aan de online leefwereld en de risico's voor meisjes? Zo ja, welke acties onderneemt u?
Met de aanpak richten we ons op preventie en het bevorderen van de mentale gezondheid van al onze inwoners met specifieke aandacht voor de jeugd. Juist omdat de aanpak voor iedereen is, is het belangrijk dat verschillende activiteiten inspelen op verschillende behoeften. Zie ook antwoord 6.
De puntennorm voor het bindend studieadvies |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Minister Dijkgraaf: bindend studieadvies naar maximaal 30 studiepunten»1?
Ja.
Heeft u nagedacht hoe de overige 30 punten van het eerste jaar behaald moeten worden als de studenten nieuwe vakken hebben die ook behaald moeten worden en vaak beperkte herkansingsmogelijkheden hebben?
In mijn Kamerbrief van 9 mei jl.2 heb ik een voorstel tot aanpassing van het bindend studieadvies (bsa) aangekondigd. De wijziging houdt in dat instellingen alleen studenten met een bsa mogen verwijderen van de opleiding wanneer zij minder dan 30 studiepunten in het eerste jaar hebben behaald of minder dan 60 studiepunten na het tweede jaar. Dit betreft slechts een aanpassing van de situatie waarin een student verwijderd mag worden en geen aanpassing van het curriculum of de zwaarte van de opleiding. Daarnaast geef ik in de brief aan dat ik met studenten en instellingen in gesprek ben over het verbeteren van het flankerend beleid en de begeleiding voor studenten, zodat studieachterstanden en het inhalen van vakken zoveel mogelijk voorkomen wordt.
De herkansingsmogelijkheden van studenten worden geregeld in de Onderwijs- en examenregeling (OER) van de desbetreffende opleiding. Ten aanzien van dit onderdeel van de OER heeft de medezeggenschapsraad instemmingsrecht. Het is daarom ook aan hen om mee te denken over welke herkansingsregelingen het beste passen binnen de opleiding. Veel instellingen hanteren nu in het eerste jaar een bsa tussen de 36 en 60 studiepunten. Ze hebben daarom al ervaring met het inrichten van het curriculum en herkansingen op een manier die aansluit op het bsa. Ik heb er vertrouwen in dat dat bij het maximeren van de bsa-norm op 30 studiepunten ook het geval zal zijn.
Zo ja, wat is daarover uw oordeel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw kijk op de uiteindelijke toename van stress die studenten zullen ervaren als zij basiskennis missen in hun tweede jaar, omdat zij deze basiskennis niet voldoende hebben bestudeerd in hun eerste jaar?
Met de voorgenomen wetswijziging verander ik een paar zaken rondom het bsa. Zo maximeer ik de norm voor het bsa in het eerste jaar op 30 studiepunten, vraag ik instellingen en studenten die het bsa niet dreigen te halen om met elkaar in gesprek te gaan en ga ik met instellingen en studenten in gesprek over hoe het flankerende beleid en de begeleiding van studenten versterkt kan worden. Al deze maatregelen hebben het doel om samen te zorgen dat de prestatiedruk wordt verlaagd en dat studenten meer ondersteuning krijgen bij het vinden en volgen van de studie die het beste bij hen past. Wanneer een student een deel van de punten uit het eerste jaar niet haalt, is het van belang dat student en opleiding samen kijken naar wat er nodig is om de studie succesvol te (ver)volgen, bijvoorbeeld extra ondersteuning of bijles, of dat een andere studie passender is. Door prestatiedruk te verlagen en studenten beter te begeleiden kan de stress onder studenten juist afnemen in plaats van toenemen.
Denkt u niet dat scholen zelf het beste weten aan welke norm hun studenten moeten voldoen om het meeste uit hun studie te kunnen halen, aangezien zij zelf het curriculum ontwerpen?
De werking van het bsa staat niet op zichzelf en is sterk afhankelijk van het flankerend beleid, zoals de opbouw van het curriculum, de begeleiding, het studieadvies en de studiekeuzecheck, het aantal herkansingen en hoe de verwijzende functie wordt ingevuld. Het verschilt sterk hoe dit bij opleidingen geregeld is. Ik vind het daarom van belang dat opleidingen ruimte hebben om het bsa in te richten op een manier die past binnen hun specifieke context. Die mogelijkheid hebben opleidingen nu, en die wil ik ze ook binnen de voorgenomen wijzigingen blijven geven. Wel maximeer ik de norm, tot maximaal 30 studiepunten in het eerste jaar om een betere balans te creëren tussen studievoortgang en studentenwelzijn.
Zoals in mijn brief aangegeven hoor ik in gesprekken met studenten vaak dat zij een hoge prestatiedruk ervaren. Ook verschillende onderzoeken en rapporten wijzen op deze hoge prestatiedruk, zoals de meest recente «Staat van het Onderwijs» van de Inspectie voor het Onderwijs.3 Ik ben van mening dat instellingen met het bsa vaak de lat te hoog leggen voor studenten in het eerste jaar waardoor zij deze (te) hoge prestatiedruk ervaren. Zeker in het eerste jaar komt er namelijk ook veel op een student af, zoals het vinden van een kamer, het leren studeren en het opbouwen van een nieuw sociaal netwerk. Door de bsa-norm te maximeren geven we instellingen de vrijheid zelf een bsa-norm in te stellen, maar zorgen we er tegelijkertijd voor dat deze norm niet buitensporig is en de prestatiedruk te hoog legt.
Als studenten maar de helft van hun studiepunten hoeven te halen, stimuleert dat niet alleen maar het idee van een zesjescultuur in Nederland?
Studenten moeten in hun bachelor 180 (wo) of 240 (hbo) studiepunten halen om de studie te voltooien, waarbij elk jaar uit 60 studiepunten bestaat. Dat blijft hetzelfde onder mijn voorgenomen wijziging. Wat ik verander is dat studenten niet mogen worden weggestuurd in het eerste jaar als zij de helft van de punten hebben gehaald. Mijn voorstel geeft studenten de kans om deze punten in het tweede jaar alsnog te halen. Met deze wijziging creëer ik een betere balans tussen studievoortgang en studentenwelzijn.
Aangezien de Nederlandse arbeidsmarkt een tekort aan praktisch opgeleide werknemers2 heeft, is het niet meer van belang om mbo-opleidingen te stimuleren, in plaats van de lat voor hbo/wo-opleiding lager te leggen?
Er is op dit moment veel vraag naar afgestudeerde mbo-studenten. Het mbo-talent is dan ook hard nodig. Met de werkagenda mbo, die ik samen met partners in en rond het mbo heb gesloten, werken we aan een verdere versterking van het mbo.5 Bijvoorbeeld door te stimuleren dat meer studenten een weloverwogen keuze maken voor een opleiding richting een kansrijk beroep. Daarbij vind ik het van groot belang dat elke student een opleiding kan volgen die bij zijn unieke talenten, ambities en vaardigheden past. Dit kan een opleiding in het mbo, hbo of aan de universiteit zijn.
Ik verwacht niet dat het aanpassen van het bsa voor hbo- en wo-opleidingen invloed heeft op de instroom in het mbo. Zoals aangegeven ziet mijn voorstel alleen op een aanpassing van de situatie waarin een student verwijderd kan worden van de opleiding en niet op aanpassing van de inhoud, het curriculum en de zwaarte van opleidingen. Ook na aanpassing van het bsa blijft staan dat aanstaande studenten vanuit hun interesses kunnen kiezen uit een waaier aan opleidingen.
Bent u van mening dat omgaan met stress hoort bij het volwassen worden van studenten?
Enige mate van stress is onderdeel van het leven en niet per definitie iets slechts. Te veel of te lang aanhoudende stress kan er echter wel toe leiden dat studenten belemmerd worden om te leren of zich te ontwikkelen. Van veel studenten hoor ik dat de stress die zij ervaren te hoog is. Daar wil ik wat aan veranderen door onder andere het bsa aan te passen. Daarnaast werk ik aan een bredere aanpak studentenwelzijn, waarover ik uw kamer voor de zomer zal informeren. In deze aanpak wordt ook aandacht besteed aan het vergroten van de zelfregie van studenten en hen toerusten met vaardigheden voor een goede mentale gezondheid zoals veerkracht, herkennen van risico-signalen en persoonlijk leiderschap. Daarnaast heb ik eerder opdracht gegeven voor een onderzoek naar de oorzaken van stress en prestatiedruk. Dit onderzoek verschijnt voor de zomer, waarbij ik ook in zal gaan op de resultaten.
Zo ja, kunnen scholen dan niet beter helpen bij het omgaan met stress in plaats van de stress weg te nemen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 8.
Op dit moment is de onderwijsinstelling zelf verantwoordelijk voor het kiezen van de norm voor het bindend studieadvies, behoort dit niet tot één van de factoren bij de vrije keuze voor het kiezen van een school?
De monitor beleidsmaatregelen laat zien dat de hoogte van de bsa-norm voor veel studenten meespeelt bij het kiezen van een opleiding binnen het hoger onderwijs.6 Met de voorgenomen wetswijziging verwacht ik dat er nog steeds een variëteit zal zijn tussen opleidingen en de bsa-norm die zij hanteren. De bsa-norm wordt immers gemaximeerd op 30 studiepunten in het eerste jaar, maar het staat opleidingen vrij om een norm daaronder te kiezen of zonder bsa/afwijzing te werken. In mijn beantwoording op eerdere vragen (onder andere vraag 2, vraag 4 en vraag 5) ben ik ingegaan op mijn motivatie om het bsa aan te passen.
Hoe stelt u het voor als essentiële kennis in het eerste jaar maar voor de helft overgebracht hoeft te worden?
De eisen waaraan studenten moeten voldoen om hun studie te halen blijven met de voorgenomen wetswijziging ongewijzigd. Om hun studie te voltooien en hun diploma te behalen is het dus nog steeds zaak dat zij daarvoor alle essentiële onderdelen voldoende afsluiten. Met mijn voorgenomen wetswijziging maak ik het mogelijk dat studenten die in het eerste jaar maximaal 30 studiepunten niet hebben gehaald, door kunnen met hun studie om de benodigde punten dan alsnog te halen.
Denkt u dat een vaste norm voor alle studies genoeg rekening houdt met alle studierichtingen?
Binnen mijn voorgenomen wijziging wordt er niet met een vaste norm voor alle studies gewerkt. Het staat opleidingen nog steeds vrij om een norm te hanteren die past binnen die specifieke context. Wel maximeer ik deze norm op 30 studiepunten in het eerste jaar.
ZZP’ers in het onderwijs |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht: «Minister wil meer vastigheid en minder ZZP’ers in het onderwijs, VO-raad boos»1?
Ja.
Heeft u cijfers en data die aantonen dat docenten problemen hebben met het aangaan van tijdelijke contracten?
We weten dat een vast contract de kans op uitval van beginnende leraren verkleint.2 Uit de Trendrapportage arbeidsmarkt Leraren po, vo en mbo 2022 blijkt dat het aandeel leraren met een vast contract in het funderend onderwijs in de periode 2011–2021 is afgenomen.3 Daarom wil ik voorkomen dat veelvuldig tijdelijke contracten worden aangeboden en dat (beginnende) leraren geen baanzekerheid hebben en om die reden uiteindelijk het onderwijs de rug toekeren.
Zou het kunnen dat door deze zzp’ers een vast contract aan te bieden ze eerder weggejaagd dan behouden worden, als zij vaak op zoek zijn?
Het uitgangspunt van het kabinet is dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. In het primair en voortgezet onderwijs is vaak sprake van structureel werk, dat in vaste contracten zou moeten worden uitgevoerd. Er zijn geen signalen dat het aanbieden van een vast contract aan zzp’ers ertoe zou leiden dat zij het onderwijs verlaten. Scholen zijn gelukkig over het algemeen al terughoudend in het inzetten van zzp’ers, onder andere omdat dat de continuïteit van het onderwijs aan kan tasten.4 Bijvoorbeeld wanneer zzp’ers bepaalde taken niet uitvoeren, en die taken vervolgens terechtkomen bij personeel dat wel in loondienst is. Het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid heeft tot doel de groei van externe inhuur, waaronder zzp’ers, af te remmen, door te bepalen dat scholen daar nog maximaal 5% van hun budget aan mogen besteden.
De VO-raad heeft aangegeven dat hun inzet van zzp’ers komt doordat de subsidiestroom van de laatste twee jaar nu is stopgezet, waardoor vaste contracten niet haalbaar zijn, zou daarom de subsidie voor scholen op lange termijn verhogen geen betere oplossing zijn?
De daling van het aandeel vaste contracten en de toename van de uitgaven aan personeel niet in loondienst (PNIL) is sinds 2012 al ingezet.5 Dit was al voordat de subsidies van het Nationaal Programma Onderwijs van de afgelopen twee jaar voor het funderend onderwijs beschikbaar kwamen. Er staan veel vacatures open in het onderwijs. Waar mensen worden ingezet op vacatures voor structureel werk moeten zij in principe een vast contract krijgen.
Keuze op de markt zorgt voor concurrentie en kwaliteit, wat denk u dat er met de kwaliteit van onderwijs zal gebeuren als deze keuze voor scholen wordt verminderd?
In tijden van schaarste is het belangrijk dat scholen structureel werk door vast personeel laten uitvoeren. Als personeel zekerheid heeft op werk en inkomen, kan worden geïnvesteerd in duurzame arbeidsrelaties. Dit draagt bij aan de continuïteit en dus de kwaliteit van het onderwijs.
Wat is de redenering achter de 80% van docenten die een vast contract moet hebben?
Het aandeel vaste contracten voor leraren en ondersteunend personeel in het funderend onderwijs laat al enige tijd een daling zien. Het is van belang om die trend te keren. In het onderwijs is over het algemeen sprake van structureel werk, dat in vaste dienstverbanden zou moeten worden uitgevoerd. In het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid wordt daarom voor het funderend onderwijs voorgesteld dat scholen minimaal 80% van de personeelsleden in vaste dienst hebben. Dit geldt niet uitsluitend voor leerkrachten. Het op peil houden en verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs kan het beste in duurzame arbeidsrelaties tussen de school en het personeel. Werknemers die zo veel mogelijk zekerheid hebben in de vorm van een vast dienstverband zorgen bovendien voor continuïteit voor de leerlingen. Hetzelfde gezicht voor de klas zorgt ervoor dat leraren een relatie kunnen opbouwen met de leerlingen en met de school en daarmee bijdragen aan goed onderwijs.6
Hoe is de 80% bepaald?
Het percentage van 80% vaste contracten geeft personeel zekerheid op werk en inkomen en laat tegelijkertijd voldoende flexibiliteit voor de werkgever. Dit percentage sluit aan bij het landelijk gemiddelde en is daarmee een haalbare norm. Dit percentage in het wetsvoorstel betreft expliciet een ondergrens per schoolbestuur. Bovendien zien we dat het aandeel vaste contracten in het funderend onderwijs de afgelopen jaren is gedaald.7 De voorgestelde maatregel beoogt voor het funderend onderwijs een impuls te geven aan schoolbesturen die nu nog onder het gemiddelde van die 80% zitten, om over te gaan tot het bieden van vaste contracten. Het beoogt daarnaast te voorkomen dat het aandeel vaste contracten in het funderend onderwijs verder daalt.
En hoewel het landelijk gemiddelde voor het funderend onderwijs op of boven de 80% zit voor leraren (po: 88%, vo: 80%), ligt het percentage vaste contracten voor onderwijsondersteunend personeel lager, met name in het primair onderwijs (po: 72%, vo: 80%).8 Ook voor het ondersteunend personeel geeft deze maatregel een impuls voor meer vaste contracten.
Is het toevoegen van deze regels voor het inzetten van zzp’ers niet het verzwaren en compliceren van de regeldruk in een sector die daar al last van heeft?
Het is onderdeel van goed personeelsbeleid dat scholen zicht hebben op de rechtspositie van het personeel en de verhouding tussen personeel dat in vaste of tijdelijke dienst is en andere werkenden in de school. Het is ook belangrijk dat de regeldruk in de sectoren primair en voortgezet onderwijs beheersbaar blijft voor schoolbesturen. Het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid wordt voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR). Zij brengen advies uit over de regeldruk van het voorstel. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zal ik reageren op het advies van de ATR. U wordt daarover geïnformeerd bij het indienen van het wetsvoorstel bij uw Kamer. Dit zal naar verwachting in de eerste helft van 2024 zijn.
De publicatie van het onderzoek van Investico en EenVandaag in het bericht 'Een groenstrook is niet genoeg' |
|
Bouchallikh |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Een groenstrook is niet genoeg»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat één op de vijf kinderen last heeft van astma door luchtvervuiling en circa 100.000 kinderen lessen volgen op scholen naast drukke snelwegen? Hoe bent u van plan ouders te informeren over de gezondheidsgevaren van de luchtkwaliteit waaraan hun kinderen blootgesteld worden?
Het is belangrijk dat iedereen, dus ook kinderen, schone lucht kan inademen, ook op school. Vanuit het Schone Lucht Akkoord is in januari 2023 een advies uitgebracht hoe gemeenten moeten omgaan met ruimtelijke inrichting in relatie tot gevoelige bestemmingen4. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar mensen die gevoelig zijn voor luchtvervuiling langdurig blijven, zoals scholen en kinderdagverblijven. Gevoelige mensen zijn onder andere kinderen (<18 jaar), ouderen (>65 jaar), mensen met luchtwegaandoeningen zoals astma, mensen met hart- en vaataandoeningen, mensen met diabetes, en zwangeren (vanwege de risico’s voor de ongeboren kinderen).
De bevoegdheid voor het plaatsen van (gevoelige) bestemmingen ligt bij gemeenten. Die hebben immers de lokale kennis hierover en het is belangrijk dat zij hun GGD betrekken bij zulke besluiten. Vanuit mijn verantwoordelijkheid breng ik het SLA advies over dit onderwerp onder de aandacht van de gemeenten in Nederland zodat zij hierover in gesprek kunnen met bewoners.
Door de maatregelen in het Schone Lucht Akkoord en via inzet voor bronbeleid in nieuwe normen in Europa pakken we luchtvervuiling aan de bron aan. Het voorkomen van luchtvervuiling aan de bron leidt uiteindelijk naar de meeste gezondheidswinst.
Deelt u de mening dat het uitermate belangrijk is dat de luchtkwaliteit niet leidt tot ongelijke gezondheidsbescherming op basis van de welvarendheid? Welke concrete maatregelen gaat u treffen, zodat de overheid aan haar zorgplicht voldoet, en de luchtkwaliteitsplannen de gezondheid van alle Nederlanders beschermen?
Met de maatregelen in het Schone Lucht Akkoord zet ik samen met de aangesloten gemeenten en provincies stappen om de luchtkwaliteit overal te verbeteren. Wij nemen hiertoe veel concrete maatregelen die direct op de bron van vervuiling effect hebben, zoals een roettest in de APK, aanscherping van de regels voor industrie, luchtkwaliteitseisen in aanbestedingen en walstroom voor de scheepvaart. Deze maatregelen voorkomen dat emissies ontstaan en leiden tot de meeste gezondheidswinst.
In het Schone Lucht Akkoord zetten wij ons extra in voor zogenoemde hoogrisicogroepen: hoog blootgestelde groepen en hoog gevoelige groepen. Dit moet leiden tot kleinere verschillen in blootstelling tussen mensen in verschillende delen van ons land. Het SLA heeft het Advies Bescherming Hooggevoelige Groepen in januari uitgebracht en dat breng ik onder de aandacht van de gemeenten in Nederland. Gemeenten van het SLA zijn nu aan zet om beleid ter bescherming van gevoelige groepen te maken. Ik breng dit advies ook onder de aandacht van gemeenten die nog niet bij het Schone Lucht Akkoord zijn aangesloten, die niet verplicht zijn om het over te nemen. Hiermee geef ik ook invulling aan de motie Hagen5.
Ook zijn wij met het SLA bezig met pilots om een aanpak voor hoogblootgestelde gebieden uit te werken dat handvatten voor overheden moet geven om de gezondheidswinst op locaties met de hoogste belasting te borgen.
Bent u van mening dat de huidige richtlijn over luchtkwaliteit en adviesafstanden voor gevoelige bestemmingen voldoende is om gezondheidsrisico’s te voorkomen?
Het huidige Besluit gevoelige bestemmingen gold sinds 2009 maar is in de praktijk weinig toegepast, vooral omdat het alleen gaat over situaties met (dreigende) overschrijdingen van de EU-normen terwijl die nu in de praktijk bijna overal worden gehaald.
Het besluit gevoelige bestemmingen vervalt met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarom is in het Schone Lucht Akkoord gewerkt aan een nieuw Advies Bescherming Hooggevoelige Groepen dat januari dit jaar is uitgebracht. Hiermee kunnen gemeenten gevoelige bestemmingenbeleid invoeren en toepassen om gezondheidsrisico’s te voorkomen.
In hoeverre biedt de nieuwe informatie over de schadelijkheid van lage niveaus van langdurige blootstelling aan fijnstof en stikstofdioxide kansen voor aanpassingen van het huidige emissiebeleid?
Het klopt dat lagere concentraties van luchtvervuilende stoffen zoals stikstofdioxide en fijnstof meer gezondheidseffecten veroorzaken dan tot voorheen werd aangenomen. Dit hebben instituten zoals de WHO, de Gezondheidsraad en het RIVM in kaart gebracht. Daarom zijn de nieuwe WHO-advieswaarden van 2021 lager bijgesteld. De Europese luchtkwaliteitsrichtlijn wordt nu herzien, mede op basis van deze inzichten.
Ziet u een mogelijkheid om wetgeving over vervanging van luchtbehandelingssystemen te herwaarderen, zodat de regels passen bij de gevoeligheid van locaties? Zo nee, waarom niet?
Schoolbesturen in het primair onderwijs zijn verantwoordelijk voor onderhoud van hun scholen en in beginsel dus ook voor het onderhoud en eventuele vervanging van luchtbehandelingssystemen. Schoolbesturen krijgen jaarlijks middelen vanuit de lumpsum, waarmee zij budget kunnen reserveren voor onderhoudswerkzaamheden aan luchtbehandelingssystemen. Veel scholen met luchtbehandelingssystemen hebben al een onderhoudscontract met installateurs die onderhoudswerkzaamheden uitvoeren. Daarnaast heeft OCW in samenwerking met Ruimte-OK een handreiking gemaakt over optimale ventilatie waar ook aandacht wordt gevraagd voor onderhoud6.
Bent u van plan om gevoelige locaties op de hoogte te stellen van de GGD-richtlijn en de gezondheidsrisico’s van vervuilde lucht?
Het SLA heeft het Advies Bescherming Hooggevoelige Groepen in januari uitgebracht en dat breng ik onder de aandacht van de gemeenten in Nederland. Gemeenten zijn immers verantwoordelijk voor de inrichting van hun ruimte. Vanuit hun bevoegdheid en kennis over de lokale situaties kunnen zij actie ondernemen. Hierbij kunnen ze ook advies inwinnen bij hun GGD over de gezondheidsrisico’s bij huidige en toekomstige gevoelige bestemmingen.
Deelt u de mening dat de Europese kwaliteitsnormen voor luchtkwaliteit niet robuust genoeg zijn om gezondheidsschade te voorkomen?
De huidige EU-richtlijn wordt nu herzien en naar verwachting worden de normen aangescherpt. Er is nog geen drempelwaarde van luchtvervuiling gevonden waaronder geen gezondheidsschade voorkomt. Zo treden er zelfs onder de WHO-advieswaarden ook gezondheidseffecten op. Daarom sturen wij met het Schone Lucht Akkoord op gezondheidswinst en houden wij daarmee zicht op het eindresultaat dat wij willen bereiken: schone en gezonde lucht voor iedereen.
In hoeverre bent u bereid om zich op Europees niveau opnieuw in te zetten om de richtlijnen gelijk te stellen aan de WHO-advieswaardes?
De WHO-advieswaarden zijn leidend voor mijn beleid op luchtkwaliteit. Dit is voor mij niet hetzelfde als deze advieswaarden overnemen als Europese grenswaarden. Op 15 mei heb ik een brief7 gestuurd over de inzet van Nederland in de Raad met betrekking tot de richtlijn Luchtkwaliteit. Daarin heb ik aangegeven dat het doel is: tijdig een ambitieuze, maar haalbare richtlijn die leidt tot verdere verbetering van de luchtkwaliteit in Europa, en dus ook in Nederland.
Kunt u een tijdpad schetsen waarin de WHO-normen worden behaald conform de motie van de leden Bouchallikh en Van Esch?2 Welke maatregelen kunt u nemen om te verzekeren dat het beleid nagestreefd wordt?
Mijn streven is om bij het vaststellen van de SLA-uitvoeringsagenda 2024–2030 op te nemen in welk tempo en met welke tussenstappen wij in Nederland naar de WHO-advieswaarden toe kunnen werken. Ik kan op dit moment niet vooruitlopen op dat traject.
Welke concrete maatregelen kunt u treffen om de aanpak voor de luchtkwaliteitsdoelen van beleidsterreinen te harmoniseren? Hoe betrekt u in die harmonisering het onderzoek «Inventarisatie van benodigde maatregelen om WHO-advieswaarden voor luchtkwaliteit in 2030 te realiseren»3 van het RIVM, waarin de mogelijke maatregelen voor verschillende ministeries uiteen zijn gezet? Hoe werkt u in dezen met de andere ministeries samen?
Ik ben met medeoverheden en andere ministeries in gesprek over de uitkomsten van het RIVM-onderzoek naar de WHO-advieswaarden. Met hen verken ik welke aanvullende stappen we samen kunnen zetten. Ik kan daar nog niet op vooruitlopen. De resultaten neem ik op in de uitvoeringsagenda 2024–2030 van het Schone Lucht Akkoord.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat alle gemeenten de middelen hebben om beleid te voeren om de doelstellingen van het Schone Lucht Akkoord te behalen?
Alle gemeenten in Nederland kunnen bij het Schone Lucht Akkoord aansluiten. Inmiddels zijn dat bijna 100 gemeenten met ongeveer de helft van de Nederlandse bevolking.
Via het Schone Lucht Akkoord kunnen gemeenten en provincies financiering voor emissieverlagende projecten aanvragen, via de Specifieke Uitkering Schone Lucht Akkoord. Ook delen de deelnemende overheden kennis en ervaringen met elkaar, om successen en voorbeelden te delen en om knelpunten bij de uitvoering te overbruggen.
Wij rapporteren elk jaar over de uitvoering van de SLA-maatregelen en elke twee jaar over het geprognosticeerde doelbereik. Op basis van die resultaten kijken wij of er extra inzet nodig is om de uitvoering en onze doelen te realiseren. De voortgangsmeting van maart 2022 liet zien dat het Schone Lucht Akkoord tot nu toe op koers ligt, mits de maatregelen volledig worden uitgevoerd en op voorwaarde dat het klimaat- en stikstofbeleid niet ongunstig voor de luchtkwaliteit wordt geformuleerd.10
Geweldsfantasieën op de NPO |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het NPO-programma «Nadia» op NPO 1 van 9 mei 2023?1
Ja.
Zijn u daarbij passages opgevallen waarin klimaatactivisten openlijk fantaseren over het plegen van geweld?
De redactionele onafhankelijkheid van de publieke omroepen is een groot goed. Als Staatssecretaris voor media past het mij niet om een oordeel uit te spreken over inhoud van de programmering. Het Commissariaat voor de Media is als onafhankelijk toezichthouder belast met de naleving op de Mediawet. Het is aan het Commissariaat om te beoordelen of de betreffende uitzending voldoet aan de eisen die de Mediawet stelt. Waar het gaat om aanzetten tot geweld is dat in eerste instantie aan het OM en uiteindelijk aan de strafrechter om te beoordelen. Daarnaast kan eenieder die meent dat de uitzending in strijd is de met journalistieke code van de NPO een klacht indienen bij de NPO Ombudsman. De NPO Ombudsman kan beoordelen of de journalistieke code is geschonden.
Acht u hiermee een grens overschreden? Wordt hier aangezet tot geweld?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom keurt de presentatrice, die betaald wordt met Nederlands belastinggeld, dit soort oproepen niet af? Waarom krijgt zo iemand applaus?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom geeft de NPO podium aan dergelijke semi-terroristen? Hoe verhoudt zich dit tot de Mediawet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de NPO volslagen hypocriet is dat het Ongehoord Nederland voordraagt voor vernietiging, terwijl het zelf een podium is voor wetsovertreding en terrorisme?
Zie antwoord vraag 2.
Welke actie richting mevrouw Leeflang gaat U ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Desinformatie |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat complottheorieën gevuld met desinformatie een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde in Nederland zoals is gebleken uit het jaarverslag van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)? Kunt u op dit onderdeel uw eigen reflectie geven?1
De ontwikkelingen die de AIVD signaleert, geven inderdaad reden tot zorg. Het kwaadaardig elite-narratief is een directe aanval op mensen die in de politiek, de rechterlijke macht of de pers werken. Het is ondermijnend voor de democratische rechtsorde als mensen systematisch het gezag van deze instituties verwerpen op basis van ernstige verdachtmakingen waar geen feitelijk bewijs voor is. Het belemmert de versterkende werking van deze instituties, nog los van de uitwassen van extreme haat, intimidatie en bedreigingen die mensen in publieke functies over zich heen krijgen. Voor verdere reflectie op dit onderwerp wijs ik u graag op de aanbiedingsbrief bij de recentelijke publicatie «Anti-institutioneel-extremisme in Nederland»2 en de Kamerbrief Rijksbrede strategie effectieve aanpak van desinformatie.3
Hoe worden artikelen 137d, 131 en 132 in het Wetboek van Strafrecht toegepast op het moment dat een persoon desinformatie verspreidt aangezien de definitie van desinformatie zegt dat de verspreider de informatie opzettelijk rondstuurt?
Bij het bepalen of er bij de betreffende desinformatie sprake is van een strafbaar feit als gevolg van overtreding van bijvoorbeeld artikel 131, 132 of 137d van het Wetboek van Strafrecht gaat het om de intentie waarmee de verspreider de informatie opzettelijk heeft verstuurd. Indien de verspreiding van de desinformatie gericht is op opruiing tot strafbare feiten of gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, kan dat leiden tot een vervolging. Hetzelfde geldt voor artikel 137d Sr: als de intentie van de desinformatie gericht is tot het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie, dan kan dat mogelijk leiden tot een vervolging.
Kunt u voorbeelden vanuit de praktijk opnoemen waar deze artikelen werden toegepast?
Het is lastig om specifieke voorbeelden te noemen waar deze artikelen zijn toegepast in relatie tot het verspreiden van desinformatie, omdat deze artikelen op zichzelf staand een strafbaar feit bevatten en desinformatie op zichzelf staand niet. Wel is recentelijk een man veroordeeld voor opruiing (artikel 131 Wetboek van Strafrecht) omdat hij o.a. opriep tot geweld tegen het toenmalige hoofd van het RIVM. De rechtbank concludeerde hier dat de voorwaarden voor artikel 131 Sr bewezen zijn. Daarnaast concludeerde de rechtbank dat de verdachte niet op grond van een accurate feitelijke basis heeft gehandeld en geen betrouwbare en precieze informatie heeft gegeven in overeenstemming met de journalistieke ethiek.4
Wat is uw mening over algoritmes en isolerende echokamers?
Aanbevelingsalgoritmen kunnen ervoor zorgen dat websites en zoekmachines hun resultaten afstemmen op eerder online zoekgedrag. Doordat bijvoorbeeld een tijdlijn, aanbevelingen of zoekresultaten worden gepersonaliseerd, krijgt iemand informatie te zien die beter aansluit bij persoonlijke interesses. Een echokamer verwijst naar het principe dat iemands eigen ideeën bevestigd worden, als die persoon zich enkel omringt door mensen die op dezelfde manier denken. In dit kader gaat het om het verschijnsel waarbij websites en zoekmachines hun resultaten afstemmen op iemands (eerdere) online zoekgedrag en daarna voornamelijk of zelfs enkel gelijksoortige content aanbieden. Het gevaar van zo’n echokamer is dat dergelijke personalisatie ertoe kan leiden dat mensen eenzijdig worden geïnformeerd door de beperkte informatie die binnen een groep gedeeld wordt, en niet door algoritmen ook breed informatie krijgen aangeboden vanuit diverse perspectieven uit andere groepen.
Zo kunnen mensen enkel nog informatie te zien krijgen die dezelfde ideeën bevestigd, waardoor het wereldbeeld kan verengen. Dat is extra risicovol wanneer het om extremistische of emotionele berichten gaat5. Zo kan deze algoritmische sturing ervoor zorgen dat wanneer iemand recent een extremistisch of emotioneel bericht heeft gelezen, of wanneer gebruikers voorafgaand aan het bezoek van een platform veel van deze berichten lezen en delen, iemand dan alleen maar gelijkaardige artikelen te zien krijgt. Dit kan grote persoonlijke of maatschappelijke impact hebben.
Deelt u de mening dat het aanbod op sociale mediaplatforms meer pluriform gemaakt zou moeten worden zodat gebruikers minder snel slachtoffer worden van eenduidige tijdlijnen? Bent u bereid te pleiten voor algoritmevrije tijdlijnen?
Ja die mening deel ik. De Digital Services Act (DSA artikel6 verplicht alle online platformen om gebruikers beter te informeren over de belangrijkste parameters die in hun aanbevelingssystemen worden gebruikt. Tevens dienen zij transparant te zijn over eventuele opties voor afnemers van de dienst om deze parameters te wijzigen of te beïnvloeden. Als gebruikers de mogelijkheid hebben om het aanbevelingssysteem aan te passen, dan moet die functionaliteit makkelijk toegankelijk zijn.
Op grond van artikel 38 DSA moeten zogenaamde zeer grote online platforms en zoekmachines – zoals TikTok, Instagram, YouTube en Google – hun gebruikers verder ten minste één optie aanbieden waarmee ze de dienst kunnen gebruiken zonder dat deze gebruik maakt van profilering voor het doen van aanbevelingen. Gebruikers van deze platformen en zoekmachines krijgen dus de mogelijkheid om dit soort gepersonaliseerde aanbevelingssystemen uit te zetten en in plaats daarvan gebruik te maken van een aanbevelingssysteem dat niet gebaseerd is op profilering. Eind augustus van dit jaar dienen de zeer grote online platformen en zeer grote online zoekmachines al aan deze bepalingen te voldoen. Vanaf dat moment worden eenduidige tijdlijnen dus een stuk beter aangepakt en hebben gebruikers meer keuzevrijheid. Wanneer zeer grote online platformen en zoekmachines niet voldoen aan de verplichtingen uit de DSA, dan kan de Europese Commissie handhaven en onder meer een boete opleggen. De Europese Commissie zal hierop als toezichthouder controleren, maar ook wij zullen scherp monitoren of platformen aan deze verplichtingen voldoen. Bij eventueel geconstateerde gebreken zullen wij bij de aangewezen instanties melding doen.
Bent u zich ervan bewust dat uit onderzoek is gebleken dat sociale mediabedrijven winst maken met hun algoritmes en kunt u hierop reflecteren?2
Ja, hiervan ben ik mijzelf bewust. In de Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie benoem ik daarom dat sociale media platformen een verdienmodel hebben gebaseerd op het personaliseren van hun diensten per individu. Dankzij de werking van de onderliggende aanbevelingssystemen wordt desinformatie soms zelfs beloond met een prominente plek op het platform. Daarbij raakt betrouwbare informatievoorziening ondergesneeuwd.8
Doeltreffende regelgeving en handhaving zijn daarom noodzakelijk om de risico’s en de maatschappelijke en economische schade die kunnen ontstaan effectief in kaart te brengen en te beperken. Zoals hierboven toegelicht, bevat de DSA onder meer regels over aanbevelingssystemen. De DSA verplicht aanbieders van zeer grote onlineplatforms en van zeer grote onlinezoekmachines verder om de zogenaamde systeemrisico’s te beoordelen die voortvloeien uit het ontwerp, de werking en het gebruik van hun diensten. De DSA verplicht hen passende maatregelen te nemen om deze risico’s te beperken met inachtneming van de grondrechten. Bij de risicobeoordeling moeten aanbieders rekening houden met de ernst van de potentiële systeemrisco’s en de waarschijnlijkheid daarvan. Daarvoor is bijvoorbeeld relevant of een potentieel risico een groot aantal personen kan betreffen, of dat risico potentieel onomkeerbaar is, en hoe moeilijk het is om het risico, wanneer dit zich verwezenlijkt, te herstellen. Voornoemde zorgplicht maakt dat deze online platformen hun diensten niet enkel meer kunnen vormen om een winstmodel, maar tevens in lijn moeten brengen met maatschappelijke belangen zoals gedefinieerd in de DSA.
In hoeverre vindt u dat sociale mediabedrijven om deze reden minder snel hun verantwoordelijkheid zullen nemen om desinformatie terug te dringen als hierop onvoldoende wordt gecontroleerd?
Zoals hierboven aangegeven zijn algoritmen vaak geoptimaliseerd op een verdienmodel en niet op het bestrijden van desinformatie. Controle en handhaving op bovengenoemde regelgeving uit de DSA is dan ook noodzakelijk. De digitale dienstencoördinator en één of meer andere bevoegde autoriteiten in het land van vestiging en de Europese Commissie zijn de (wettelijk) aangewezen autoriteiten om hierop te controleren. Indien sociale mediabedrijven niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen kan hen een boete worden opgelegd van maximaal 6% van hun wereldwijde jaaromzet.
In hoeverre deelt u de overtuiging dat de toezeggingen in de brief over desinformatie te vrijblijvend zijn gebleken?3
Op dit moment bestaat inderdaad het beeld 10 dat platformen nog ruimte voor verbetering hebben. De platformen voldoen niet aan alle toezeggingen zoals geformuleerd in de Code of Practice on Disinformation en Twitter heeft zich onlangs zelfs teruggetrokken uit deze praktijkcode. Daarom is er de afgelopen jaren in Europees verband ook verplichtende wetgeving gemaakt. De toezeggingen die de online platformen hebben gedaan in de EU Code of Practice on Disinformation zijn allemaal op vrijwillige basis gedaan. Met ingang van 25 augustus 2023 treedt de DSA in werking voor zeer grote online platformen die verplichtingen oplegt. Maar ook vrijwillige toezeggingen zijn niet vrijblijvend en ik ben daarom in gesprek met de verschillende partijen. Het is belangrijk dat grote online platformen hun verplichtingen en toezeggingen nakomen. Op 12 juni 2023 heb ik een ronde tafel georganiseerd waarbij onder andere wordt gesproken over de nakoming van de toezeggingen en de aankomende verplichting onder de DSA rondom datadeling met wetenschappers. Eind 2023 zullen we uw Kamer informeren over de voortgang van de uitvoering van de Rijksbrede strategie.
Kunt u toezeggen dat er door u concrete afspraken worden gemaakt met sociale mediabedrijven om desinformatie en isolerende algoritmes tegen te gaan?
Zoals hierboven uiteengezet is er belangrijke wetgeving tot stand gekomen (de DSA) en zijn er reeds concrete afspraken, namelijk de code of practice, om desinformatie en isolerende algoritmes tegen te gaan. Met ingang van 25 augustus 2023 treden de bepalingen vanuit de DSA ten aanzien van de zeer grote online platforms en zoekmachines in werking en moeten zij gaan voldoen aan deze wettelijke bepalingen. Alle overige tussenhandeldiensten moeten met ingang van februari 2024 aan de DSA voldoen. Wij gaan dat nauwlettend volgen en zorgen ervoor dat wij aan onze kant alles doen om een zo soepel mogelijke implementatie en toezicht te organiseren. Hiertoe heb ik onder andere op 12 juni a.s. aan de ronde tafel met een vertegenwoordiger van de Europese Commissie gesproken.
Welke rol hebben traditionele media in het tegengaan van desinformatie?
Een pluriform aanbod van nieuws en informatie is onmisbaar voor democratisch burgerschap. Voor het vertrouwen van burgers in het nieuws is het noodzakelijk dat het onafhankelijk geproduceerd wordt en dat daarbij deugdelijke journalistieke principes gevolgd worden. Op deze manier dragen traditionele media bij aan het beperken van de voedingsbodem voor de negatieve effecten op de samenleving. Meer concreet kunnen zij bijdragen door het publiceren van fact-checks, het maken van betrouwbare journalistiek of door gedegen onderzoek te doen naar aspecten van desinformatie.11 De staatsecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap investeert in onderzoeksjournalistiek door het bestaande budget voor onderzoeksjournalistiek (à € 4,9 miljoen) te verhogen met een aanvullend budget vanuit het huidige coalitieakkoord. Deze aanvullende middelen bedroegen in 2022 € 2,4 miljoen en in 2023 € 3,7 miljoen. In de Visiebrief lokale omroepen is toegelicht hoe met een structurele investering van € 16 miljoen en een wijziging van het bestel gewerkt wordt aan de versterking van lokale omroepen.
Bent u bekend met het gegeven dat desinformatie gepaard gaat met manipulatie? Kunt u met deze gedachte in het achterhoofd uiteenzetten waarom u ervoor hebt gekozen om veel van de verantwoordelijkheid omtrent het tegengaan van desinformatie bij de burger te leggen?
Daar ben ik zeker mee bekend. De rijksoverheid definieert desinformatie als het doelbewust, veelal heimelijk, verspreiden van misleidende informatie, met het doel schade toe te brengen aan het publieke debat, democratische processen, de open en kenniseconomie of volksgezondheid. Het is een vorm van schadelijk, maar vaak legaal, gedrag. Desinformatie kan een combinatie zijn van feitelijke, onjuiste of deels onjuiste informatie, maar heeft altijd de intentie om te misleiden en te schaden.
De vrijheid van meningsuiting is een kernwaarde van democratie. Daarom blijft het uitgangspunt dat het bestempelen van desinformatie als zodanig en factchecken primair geen taak is van overheden. Een terughoudende opstelling van de overheid is op dit gebied gewenst om voldoende ruimte te laten voor kritiek en het publieke debat. Het adresseren van desinformatie is primair een taak van journalistiek en wetenschap, al dan niet in samenwerking met internetdiensten. De overheid bepaalt niet wat wel of niet betrouwbare informatie is. Daar zijn burgers en onafhankelijke platforms en media in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor. Daarom zet het kabinet in op het versterken van de weerbaarheid van burgers. Daar waar het gaat om het verminderen van de invloed van desinformatie neemt de overheid ook zelf maatregelen, afhankelijk van de inhoud van desinformatie, de producent of verspreider, of de verantwoordelijkheden van traditionele en sociale media. Regulering van online platformen om uitwassen te voorkomen valt hier ook onder. Voor een meer gedetailleerde uitleg van de kabinetsaanpak verwijs ik u naar de Rijksbrede strategie effectieve aanpak van desinformatie12. Tegelijkertijd blijven we de ontwikkelingen op dit gebied volgen zodat we het beleid kunnen aanpassen waar nodig. Eind 2023 zullen we uw Kamer hier over informeren in de voortgangsbrief van de Rijksbrede strategie.
Hoe bent u van plan om burgers – en met name jongeren – mediawijs te maken? Hoe zal dit er in de praktijk uit gaan zien en hoe worden burgers die al in de greep van desinformatieverspreiders worden gehouden bereikt?
Het kabinet hecht groot belang aan mediawijsheid en aan een mediawijze samenleving. Daartoe financiert de overheid het Netwerk Mediawijsheid. Een mediawijze burger kan meer dan alleen knoppen bedienen of internet gebruiken, een mediawijze burger kan passief, actief, interactief en effectief omgaan met media. De uitdagingen op dit thema zijn veelzijdig. Het gaat om grote thema’s die de hele samenleving aangaan. Denk bijvoorbeeld aan cybercrime, gezondheid, online bedreigingen, racisme, inclusie, desinformatie of de impact van sociale media in onze samenleving.
De kracht van het Netwerk, bestaande uit meer dan 1300 netwerkpartners, ligt op kennisdeling en samenwerking. Zo is er een serious game voor de groepen 7 en 8 in het primair onderwijs, waar ongeveer de helft van alle basisschoolleerlingen aan meedoet. Ook zijn er diverse informatieve websites (www.mediawijsheid.nl of www.hoezomediawijs.nl), met jaarlijks zo’n 400.000 bezoeken. Via goed gewaardeerde netwerkevenementen en inhoudelijke congressen worden netwerkpartners aangemoedigd mee te doen met de missie van het netwerk: «Iedereen mediawijs». Kinderen en jongeren zijn van oudsher een belangrijke doelgroep voor het Netwerk. Nu steeds meer scholen in het funderend onderwijs aandacht voor mediawijsheid opnemen in hun lesprogramma’s, heeft het Netwerk de horizon verbreed naar een volwassen doelgroep.
Erkent u dat slachtoffers van desinformatie het vertrouwen in de overheid sneller kwijt zijn en daardoor naar waarschijnlijkheid ook geen vertrouwen zullen hebben in initiatieven als www.crisis.nl of www.isdatechtzo.nl die vanuit de overheid naar hen zijn gericht?
De weerbaarheid van burgers kan versterkt worden door ze mediawijs te maken, zodat ze zelf media beter kunnen beoordelen. Op bijvoorbeeld isdatechtzo.nl en op Crisis.nl kunnen burgers informatie en tips over aspecten van desinformatie vinden. Hiermee dragen deze initiatieven bij aan het verminderen van de voedingsbodem voor desinformatie. Daarnaast heeft de wijze waarop (overheids-)instituties communiceren directe invloed op het toenemen of wegnemen van wantrouwen bij burgers.13 Daarmee kan goede communicatie dus ook bijdragen aan het verminderen van de voedingsbodem voor desinformatie.
Samenwerking met betrokken partners blijft cruciaal, juist omdat deze partners verschillende groepen in de samenleving kunnen bereiken. Ook bibliotheken, musea en andere maatschappelijke organisaties ondernemen daarom activiteiten om mensen bewuster te maken van de werking en het herkennen van desinformatie. Het kabinet verwelkomt zulke maatschappelijke initiatieven van harte. Naast de inzet op bewustwording over online desinformatie, werkt de Staatssecretaris van Cultuur en Media samen met het Netwerk Mediawijsheid aan een bewustwordingstraject om kennis en vaardigheden over de waarde van de journalistiek in de samenleving te vergroten. Het versterken van de weerbaarheid van burgers is niet voorbehouden aan de rijksoverheid. Ook het maatschappelijk middenveld, media en wetenschap dragen hieraan bij.14
Wat vindt u ervan dat Elon Musk een nieuw beleid heeft geïntroduceerd omtrent Twitter Blue waarin hij alleen gebruikers die zijn geabonneerd bij het platform in de «For You» pagina worden weergegeven? In hoeverre is dit volgens u in strijd met de Digital Services Act?4, 5, 6
Hoewel Twitter zich onlangs heeft teruggetrokken uit de Code of Practice on Disinformation, moet Twitter zich met ingang van 25 augustus 2023, net als alle andere VLOPs, wel houden aan de DSA. Twitter is echter een privaat bedrijf en kan in dit kader ook eigen bedrijfsregels en/of algemene voorwaarden vaststellen voor de gebruikers op dit platform. Het enkel laten verschijnen van Tweets in de for you tijdlijn, om zogezegd op deze manier desinformatie door bots tegen te gaan, is niet in strijd met de DSA of een andere wet.
Kunt u toezeggen dat deze vragen voor het commissiedebat Desinformatie en online platformen van de vaste Kamercommissie voor Digitale Zaken op 14 juni 2023 zijn beantwoord?
Ja.
Het bericht ‘Geld in de zorg verdwijnt massaal: Den Haag gaat aan kop’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Geld in de zorg verdwijnt massaal: Den Haag gaat aan kop»?1
Het is absoluut ongewenst dat malafide zorgaanbieders misbruik maken van zorggelden en hierbij gebruik maken van mensen in een kwetsbare positie. Iedereen moet kunnen vertrouwen op goede zorg en het is niet de bedoeling dat er misbruik wordt gemaakt van publiek geld.
In hoeverre is er momenteel voldoende capaciteit bij de toezichthouders op dit soort persoonsgeboden budget (PGB)-bureaus?
Budgethouders bepalen doorgaans zelf wie hun zorg levert, tegen welke kwaliteit en welk tarief. De verstrekker van het pgb-budget (gemeenten, zorgverzekeraars of zorgkantoren) is verantwoordelijk voor het toetsen van de pgb-vaardigheid van de budgethouder. Hiervoor is een pgb-vaardigheidskader ontwikkeld.
In algemene zin houdt de IGJ toezicht op de kwaliteit bij alle zorgaanbieders die op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw), Wet langdurige zorg (Wlz) en/of Jeugdwet worden gefinancierd, inclusief pgb-gefinancierde zorgaanbieders en jeugdhulpaanbieders. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft een rol in het toezicht op zorgaanbieders die zorg leveren via een pgb op grond van de Zvw en Wlz. Voorts houden gemeenten toezicht op kwaliteit en rechtmatigheid van zorg die op grond van de Wet maatschappelijke opvang (Wmo 2015) wordt gefinancierd, alsmede toezicht op rechtmatigheid van zorg die op grond van de Jeugdwet wordt gefinancierd. Dit geldt voor zowel pgb-gefinancierde zorg als voor zorg in natura.
Overigens wordt in het artikel gesproken over pgb-zorgbureaus die bemiddelen tussen zorgvragers en zorgverleners. Wanneer een pgb-bureau uitsluitend als taak heeft om de vrager van zorg en de verlener van zorg bij elkaar te brengen en enkel bemiddelt, is dit bureau geen zorgaanbieder. Dergelijke bemiddelingsbureaus vallen niet onder het toezicht van de IGJ en de NZa. Deze bureaus verlenen op dat moment namelijk geen zorg, maar leveren enkel een zorgverlener, waarbij het bureau geen afspraken maakt met die zorgverlener over de inhoud van de te leveren zorg en de wijze waarop die zorg wordt verleend.
Hoe kijkt u aan tegen de grote hoeveelheid inspectie en controle die er nodig is om toe te zien om de rechtmatigheid van PGB-verstrekkingen?
De Sociale Verzekeringsbank, zorgkantoren, gemeenten en zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk voor het controleren van de rechtmatigheid van betalingen rond PGB verstrekkingen. De afgelopen jaren is steeds ingezet op het verminderen van de administratieve lasten. In 2015 is onder andere het trekkingsrecht ingevoerd. Daarmee is onrechtmatig gebruik van pgb-middelen teruggedrongen en is gelijktijdig de administratieve last bij budgethouders verminderd. Daarnaast is met het nieuwe pgb 2.0 systeem een groot aantal controles geautomatiseerd, waardoor er minder fouten worden gemaakt, er een hogere rechtmatigheid is en snellere betalingen. Voorts werk ik aan meerjarige toekenningen waarmee het aantal onnodige controles wordt verminderd en zorgkantoren de controles op afstand doen, waardoor ook de administratieve lasten afnemen.
Bij deze vraag is het goed om te realiseren dat het pgb in totaal circa 120.000 budgethouders betreft en een nog groter aantal zorgverleners (circa 270.000). Dat betekent dat de beschikbare capaciteit voor toezicht risico-gestuurd moet worden ingezet.
Klopt het dat gemeenten momenteel geen boetes op kunnen leggen aan malafide zorgaanbieders? Zo ja, welke instantie kan dit wel?
Dat klopt. In de Jeugdwet en Wmo 2015 is geen aparte bevoegdheid opgenomen voor het opleggen van een bestuurlijke boete door het college van burgemeester en wethouders. Het college heeft op grond van artikel 2.4.1 lid 1 Wmo 2015 een mogelijkheid de geldwaarde te vorderen van een ten onrechte genoten pgb. Daarnaast heeft het college de mogelijkheid om het contract van een frauderende zorgaanbieder te ontbinden.
Gemeenten kunnen bij signalen en/of vermoedens van fraude door zorgaanbieders aangifte doen. Indien een zorgaanbieder als verdachte is aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek en het OM van oordeel is dat degene een strafbaar feit heeft gepleegd, kan het OM zelfstandig een straf opleggen, te weten een boete of taakstraf. Het OM kan het strafrechtelijk onderzoek ook voorleggen aan de rechter. In dit geval is het aan de rechter om te oordelen of de verdachte schuldig is aan het plegen van strafbare feiten en welke strafoplegging hierop moet volgen (boete, taakstraf en/of gevangenisstraf).
Als bestuursorganen kunnen de NZA en IGJ bestuurlijke boetes opleggen. De IGJ kan bijvoorbeeld boetes opleggen voor titelmisbruik en het niet hebben van een VOG van medewerkers. Indien een overtreding ook als een mogelijk strafbaar feit kan worden aangemerkt, dan zal die overtreding aan het Openbaar Ministerie worden voorgelegd.
Welke stappen gaat u zetten om criminele netwerken die actief zijn in de zorg aan te pakken?
Het opsporen en vervolgen van verdachten, die actief zijn in criminele netwerken, is een taak van de opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie. In deze netwerken kunnen ook niet-integere zorgaanbieders actief zijn. Over de gezamenlijke aanpak van niet-integere zorgaanbieders heb ik u op 29 juni 2022 een brief gestuurd.2 Voor een effectievere aanpak van niet-integere zorgaanbieders heb ik met alle partijen afspraken gemaakt ter verbetering van de gezamenlijke aanpak van zorgfraude. De partijen geven invulling aan deze afspraken. Omdat uw vragen ook over de rol van gemeenten gaan, noem ik hier de middelen die ik beschikbaar heb gesteld voor de proeftuinen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Het doel is om met proeftuinen in de koploper-regio’s Twente en Hart van Brabant tot een beproefde integrale ketenaanpak te komen voor inkoop, account- en contractmanagement, toezicht en handhaving. De VNG neemt hierbij de faciliterende rol op zich om kennisdeling vanuit de proeftuinen te borgen en de nuttige werkwijzen onder alle gemeenten te verspreiden. In het najaar stuur ik uw Kamer een brief met de voortgang van de afspraken over de aanpak van zorgfraude.
Hoe komt het dat het zo makkelijk is voor criminelen om met vervalste diploma’s en VOG’s aan de slag te gaan in de zorg? Wat gaat u doen om dit tegen te gaan?2
Het is essentieel dat zorgaanbieders in hun hoedanigheid als werkgevers diploma’s en VOG’s controleren voordat mensen aan de slag gaan in de zorg. Zorgaanbieders zijn hier verantwoordelijk voor en ook voor het doen van aangifte wanneer er een vermoeden is dat een diploma en/of een VOG is vervalst.
In februari van dit jaar heeft de IGJ een oproep gedaan aan alle organisaties van zorgaanbieders in de zorg en de jeugdhulp om te letten op valse diploma’s en VOG’s. De IGJ geeft op haar website aan hoe diploma’s en VOG’s op echtheid kunnen worden gecontroleerd. Tevens roept de IGJ op om valse papieren via de politie te melden aan het OM en aan de IGJ. Onlangs zijn door de politierechter straffen opgelegd aan een aantal verdachten voor het gebruiken van valse diploma’s en valse VOG’s. Voor een bredere toelichting verwijs ik uw Kamer graag naar de beantwoording van de Kamervragen van Kamerleden Bevers en Van den Hill van de VVD-fractie van 23 februari jl.4
Zou het verbieden van winstuitkeringen in de gehele zorg niet enorm kunnen helpen om dit soort fraude tegen te gaan, aangezien het dan veel lastiger wordt om geld uit de zorg weg te sluizen? Zo ja, bent u bereid om een wetsvoorstel hiervoor te maken?
Nee. Ik ben van mening dat commerciële activiteiten van zorgaanbieders ook positieve effecten kunnen hebben op de zorg, zoals prikkels tot innoveren en efficiëntie of een bijdrage aan de toegankelijkheid van zorg. Daarbij wil ik vooropstellen dat aanbieders die de zorg uitsluitend als verdienmodel zien, wat mij betreft niet in de zorg thuishoren. Ik zie risico’s voor de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg wanneer aan het realiseren van (uitkeerbare) winst een groter belang wordt gehecht dan aan de publieke belangen. Alle aanbieders, ook commerciële, dienen zich daarom te houden aan de geldende regelgeving. Dat vraagt om integere bedrijfsvoering van zorgaanbieders, waarbij zij verantwoord omgaan met keuzes rondom winstuitkering. Op dit moment heb ik het «Wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders» in voorbereiding. Met dit wetsvoorstel wordt ook de mogelijkheid gecreëerd om zo nodig voorwaarden te kunnen stellen aan winstuitkeringen die risico’s vormen voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg.
Het gebruik van chemische middelen zoals glyfosaat door ProRail |
|
Tjeerd de Groot (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat het ProRail meer tijd gaat kosten dan gedacht om de overstap te maken naar het gebruik van gifvrije onkruidbestrijding?1
ProRail spant zich in voor een «chemievrij» beheer van spoorbanen (schouwpaden en ballastbedden), zonder het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Voor dat beheer moeten alternatieve beheermethoden worden ontwikkeld en in de praktijk getest. Ik heb er begrip voor als de overstap langer duurt dan vooraf ingeschat, voor zover dat een gevolg is van complexe praktische problemen.
Streven blijft dat de terreinen zo spoedig mogelijk zonder het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen worden beheerd.
In de brief van 25 oktober 2019 heeft uw voorganger toegezegd dat ProRail zich inzet op volledige uitfasering in 2025. Welke stappen zijn tot nu toe gezet om dit doel te bereiken?
ProRail heeft na een literatuuronderzoek naar de toepasbaarheid van de gangbare beheermethoden voor het spoor een «proeftuin» ingericht waarin beheermethoden worden getest. Daarnaast wordt een uitgebreide pilot uitgevoerd, met alternatieve methoden voor beheer van de schouwpaden (resultaten verwacht in 2024).
In nieuwe onderhoudscontracten wordt nadrukkelijk aangegeven in welke gebieden het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in ieder geval niet is toegestaan (zoals waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, afhankelijk van provinciale regelgeving).
In dit verband wijs ik erop dat ProRail op de meeste terreinen geen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt. Die middelen mogen, voor zover nodig, alleen worden gebruikt op het ballastbed van het spoor en de inspectie- of schouwpaden gelegen binnen de veiligheidszones.
Kunt u toezeggen dat nog steeds wordt ingezet op de volledige uitfasering van chemische bestrijdingsmiddelen vóór 2025?
Ja.
Zo niet, waarom niet en wanneer verwacht u dan dat ProRail zal stoppen met het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen?
Inzet is beëindiging vóór 2025, maar het exacte moment van beëindiging wordt uiteindelijk bepaald door de vervulling van de randvoorwaarde uit de brief van 25 oktober 2019, dat «bruikbare en haalbare alternatieven» beschikbaar moeten zijn.
Complicatie is namelijk dat niet alle alternatieve onkruidbestrijdingsmethoden toepasbaar zijn nabij of op het spoor. De praktische bruikbaarheid moet onderzocht en getest worden, mede om de veiligheid en beschikbaarheid van de spoorweginfrastructuur te behouden.
Kunt u toezeggen dat concrete afspraken met ProRail zullen worden gemaakt betreffende het stoppen met het chemische bestrijdingsmiddelen? Zo ja, hoe gaat u deze afspraken handhaven?
ProRail is een deskundige organisatie, die zich binnen zijn mogelijkheden inspant om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zo spoedig mogelijk te beëindigen. Het doel is duidelijk, aanvullende afspraken zijn op dit moment niet nodig.
Zijn in de huidige en oude pilots bruikbare en haalbare alternatieven gevonden? Zo ja, welke zijn dit en worden deze al gebruikt in de praktijk?
In het antwoord op vraag 2 is aangegeven dat gewasbeschermingsmiddelen alleen op bepaalde delen van terreinen mogen worden toegepast, voor zover nodig. Alternatieve methoden, zoals hete lucht en borstelen, worden op alle andere terreinen toegepast, zoals in bermen en op verhardingen zoals toegangswegen, calamiteitenwegen, verhardingen rondom relaishuizen, kasten en perrons.
In de eerdergenoemde «proeftuin» worden de volgende niet-chemische alternatieven getest:
In de pilot op het schouwpad worden twee methoden getest:
Hoe gaat u het gebruik van (toekomstige) bruikbare en haalbare alternatieven stimuleren, zodat deze zullen worden gebruikt ter vervanging van chemische bestrijdingsmiddelen?
Uitgangspunt is dat buiten de landbouw het vermijdbaar gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet is toegestaan. Op het moment dat toereikende preventieve en/of niet-chemische maatregelen en methoden beschikbaar komen, is het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet meer nodig en niet meer toegestaan. Dat verbod is een voldoende stimulans voor de overstap naar een niet-chemisch beheer.
Kunt u toezeggen dat, als voldoende alternatieven zijn gevonden, u het gebruik van giftige chemische bestrijdingsmiddelen gaat verbieden?
Ja. Een dergelijk verbod past bij de invulling van het begrip «geïntegreerde gewasbescherming», zoals die de afgelopen jaren met uw Kamer is gedeeld.
Wordt al gebruik gemaakt van mogelijke alternatieven in de praktijk? Zo wel, op welke plaatsten?
In het antwoord op vraag 6 is aangegeven dat niet-chemische alternatieven op bijna alle ProRailterreinen worden toegepast, zoals in bermen en op verhardingen zoals toegangswegen, calamiteitenwegen, verhardingen rondom relaishuizen, kasten en perrons. Daarnaast worden alternatieven op bepaalde inspectiepaden getest.
Kunt u aangeven op welke plaatsen ProRail nog gebruik maakt van chemische bestrijdingsmiddelen?
ProRail maakt alleen -voor zover onvermijdelijk- gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op inspectiepaden binnen de veiligheidszone en op het ballastbed.
In de eerdergenoemde brief staat ook dat Rijkswaterstaat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in 2021 geheel zou beëindigen. Kunt u bevestigen dat de Rijkswaterstaat nu nergens meer gebruik maakt van gewasbeschermingsmiddelen?
Ja, Rijkswaterstaat heeft in zijn beheer en onderhoud het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volledig beëindigd, overeenkomstig de aankondiging in de brief van 18 december 2020 (Kamerstuk 27 858, nr. 527).
Lopende contracten waar gebruik de afgelopen jaren nog was toegelaten, zijn inmiddels uitgediend.
Welke maatregelen en stappen zijn hiertoe gezet?
Rijkswaterstaat heeft voor de uitvoerende aannemers kaders vastgesteld, waaraan het beheer en onderhoud van de openbare ruimte moet voldoen. Sinds 2017 is op grond van die kaders het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet toegestaan. In plaats daarvan moeten aannemers kiezen voor het gebruik van alternatieve maatregelen en methoden.
Kunt u aangeven in hoeverre ProRail bij vernieuwing van infrastructuur inmiddels technologische componenten gebruikt (of dat gaat doen) die wél bestand zijn tegen niet-chemische manieren van gewasbestrijding, zoals hitte?
ProRail test onkruidbestrijdingsmethoden die niet leiden tot schade aan de infrastructuur; de infrastructuur wordt niet op het beheer aangepast. Wel wordt onderzocht of de inspectiepaden van ander materiaal gemaakt kunnen worden, zodat daar onkruidbestrijding minder nodig zal zijn.
Het bericht 'Deepfakes op TikTok maken illegale reclame voor leningen' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Deepfakes op TikTok maken illegale reclame voor leningen» van BNR Nieuwsradio?1
Ja.
Vindt u het met mij eveneens verwerpelijk dat een internationaal reclamenetwerk door middel van deepfakes met name jongeren met valse beloften naar leensites lokt?
Ja, reclame die is gebaseerd op valse beloften is sowieso verwerpelijk. Dat dit nog eens specifiek is gericht op jongeren maakt het nog kwalijker.
Kun u aangeven welke wet- en regelgeving wordt overtreden door deze reclames op TikTok, zoals gesteld in het artikel, wie deze overtredingen begaat en wie verantwoordelijk is voor het naleven en handhaven van de wet- en regelgeving op dit punt?
Het is aan de rechter of toezichthouders om overtredingen vast te stellen, en niet aan het kabinet. Tot nu toe is voor zover bekend nog geen overtreding vastgesteld. Wij hebben evenmin informatie over lopende of nog te starten onderzoeken. Daarover kunnen de toezichthouders, die onafhankelijk zijn, ook geen uitspraken doen. Hieronder geef ik wel een overzicht van de wet- en regelgeving die in dit kader van toepassing is.
Kunt u bevestigen dat ABN AMRO, ING en Pricewise niet betrokken zijn bij deze reclamestrategie en er evenmin van op de hoogte waren?
ABN AMRO, ING en Pricewise laten weten niet van deze advertentiewijze te weten en niet hiermee geassocieerd te willen worden. Zij hebben geprobeerd de reclames zo snel mogelijk uit de lucht te halen via TikTok en Google. TikTok heeft inmiddels aan ABN AMRO aangegeven dat de advertenties over leningen niet in lijn zijn met de richtlijnen voor financiële instanties. Alle advertenties zijn van het platform verwijderd. Ook zijn alle accounts geblokkeerd van waaruit de advertenties geplaatst zijn.
Zo ja, ligt het voor deze bedrijven in de rede een financiële claim in te dienen bij de producent van deze reclames?
ING heeft aangeven om, indien duidelijk is wie er verantwoordelijk is voor het plaatsen van deze advertenties, te bekijken wat juridisch de mogelijkheden zijn en of het nodig is om hier actie op te ondernemen. De andere betrokken bedrijven hebben zich hier niet over uitgelaten. Vooralsnog zijn geen claims ingediend.
Bent u bereid om als aandeelhouder van ABN AMRO aan te dringen op het stopzetten van deze reclames en het indienen van een schadeclaim bij de producent van deze reclames?
NLFI is namens de staat aandeelhouder. Het ministerie staat daarbij op afstand. Dee bank heeft uit zichzelf al de nodige acties ondernomen.
Deelt u de opvatting dat de producent van deze deepfakereclames misbruik maakt van het reclamenetwerk van Google?
Google heeft aangegeven dat deze advertentie niet door Google op TikTok is weergegeven. Als Google advertenties aantreft van gebruikers die de beleidsregels inzake misleiding van gebruikers schenden, kan het account worden beëindigd. Zie daarnaast de beantwoording van vraag 3 voor wat betreft de regels die gelden voor de uploader(s) van de reclamevideo’s. Het is aan de bevoegde autoriteiten om te oordelen of er al dan niet sprake is van misbruik van het reclamenetwerk.
Welke verantwoordelijkheid ligt er in juridisch en moreel opzicht bij zowel Google als TikTok om ervoor te zorgen dat gebruikers hun platform op een veilige manier kunnen gebruiken en oplichting van gebruikers met name jongeren te voorkomen?
Voor de beantwoording van deze vraag over de verantwoordelijkheden in juridisch opzicht verwijs ik naar het antwoord bij vraag 3, waarin de verantwoordelijkheden van Google en TikTok op grond van de DSA worden toegelicht. Naast verplichtingen op grond van de DSA dienen online platforms als Google en TikTok zich ook te houden aan het generieke consumentenrecht. Over welke verantwoordelijkheden en verplichtingen er rusten op online platforms op grond van het consumentenrecht heeft de ACM in 2020 vuistregels gepubliceerd: Vuistregels Online platformen (acm.nl).
Verder is het een taak van platformen zelf om ervoor te zorgen dat de informatie die via hun diensten wordt verspreid zo betrouwbaar mogelijk is, maar ook om ervoor te zorgen dat gebruikers beter in staat zijn om foutieve of misleidende informatie te herkennen en signaleren.
Op welke wijze gaat u gebruikers, met name jongeren, beschermen tegen dergelijke praktijken die desastreuze financiële gevolgen kunnen hebben, met name omdat experts verwachten dat deepfake reclames in de nabije toekomst niet van echt te onderscheiden zijn?
De Nederlandse overheid zet allereerst in op het mediawijs en weerbaar maken van burgers en scholieren. Steeds meer scholen in Nederland besteden binnen de context van digitale geletterdheid en mediawijsheid aandacht aan bijvoorbeeld desinformatie. Voor scholen gebeurt dat onder meer door al bestaand lesmateriaal overzichtelijk te bundelen. Op die manier worden scholen geholpen met het vormgeven van hun lessen over deze onderwerpen. Voor de bredere kabinetsinzet ten aanzien van het versterken van de weerbaarheid van burgers, verwijs ik u naar de Kamerbrief over de Rijksbrede strategie effectieve aanpak van desinformatie2.
De digitale wereld is complex. Er is een substantiële kennisasymmetrie tussen de bedrijven die de digitale wereld maken en de gebruikers daarvan. De precieze werking van dataverzameling, -deling en -gebruik is ingewikkeld, beïnvloedingen zijn subtiel en ongemerkt (denk aan grafische ontwerpen om gebruikers bepaalde keuzes te laten maken), maar ook de werking van apparaten zelf of instellingen zijn voor een gemiddelde gebruiker vaak moeilijk te doorgronden. Hierdoor wordt het voor gebruikers moeilijk om een goede inschatting te maken van de effecten van online activiteiten op eigen welzijn. Zeker als het gaat om kinderen. Naast dat bedrijven verplicht zijn om zo transparant mogelijk te zijn over hoe hun producten werken is goede voorlichting aan kinderen, ouders en verzorgers over kansen en risico´s in de digitale wereld cruciaal. Zoals aangekondigd in de brief van 16 december 2022 wil het kabinet daarom een meerjarige, brede publiekscampagne starten3. Het thema desinformatie zal daar onderdeel van uitmaken.
Op grond van de DSA zijn grote online platforms- en zoekmachines verplicht om jaarlijks de systeemrisico’s die voortvloeien uit de werking of het gebruik van hun diensten in kaart te brengen en deze risico’s zo nodig beperken. Systeemrisico’s zijn bijvoorbeeld de verspreiding van illegale inhoud en/of desinformatie via hun diensten, al dan niet met gebruikmaking van deepfakes. De Europese Commissie zal hier toezicht op houden.
Als het specifiek gaat over reclames voor krediet ziet de AFM toe op de vergunningplicht voor consumptief krediet en de normen die bij het antwoord op vraag 3 worden genoemd. Kredietaanbieders moeten onder meer toetsen of de lening verantwoord kan worden verstrekt en een BKR-toets doen. Er mag bovendien alleen krediet worden verstrekt aan 18+. Een kredietcontract aan minderjarigen is niet rechtsgeldig.
Ten aanzien van gebruik van AI geldt dat er in Brussel onderhandeld wordt over de AI act. Gebruikers van generatieve AI, zoals systemen die videomateriaal genereren of bewerken die aanzienlijk op bestaande personen lijken, worden onder de AI Act verplicht om uiterlijk op het moment van de eerste interactie of blootstelling duidelijk te maken dat sprake is van gegenereerde content. Tot slot kan worden vermeld dat de Europese Commissie wil dat partijen die zich hebben aangesloten bij de Code of Practice on Disinformation, technologie gaan ontwikkelen zodat AI gegenereerde content duidelijk gelabeld wordt, zodat geen twijfel meer kan bestaan of iets echt of een deepfake is. Hierover is de Europese Commissie op dit moment in gesprek met de ondertekenaars van de EU Code of Practice on Disinformation.
Welke mogelijkheden zijn er om dit soort illegale reclames aan te pakken, wanneer het verantwoordelijke bedrijf is geïdentificeerd?
Zie vraag 3. De toepasselijke wet- en regelgeving geven de bevoegde autoriteiten, waaronder de AFM, de ACM of in het geval van de DSA de Europese Commissie, een mandaat te handhaven indien de regels worden overtreden.
De staking bij VDL Nedcar |
|
Bart van Kent , Lilian Marijnissen |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de staking die op dit moment plaatsvindt bij Nedcar?
Onder het personeel groeit de onrust over de toekomst van VDL Nedcar. Ik heb daar alle begrip voor. Ondanks alle inspanningen is het immers nog niet gelukt om een nieuwe klant te vinden die het naderende vertrek van BMW – maart 2024 loopt het contract af – kan compenseren. Ook de beoogde verbreding van activiteiten bij VDL Nedcar (behalve de productie van voertuigen ook duurzame mobiliteitsoplossingen in het «Mobility Innovation Centre» en het faciliteren van de groeistrategie van zusterbedrijven van VDL Groep) zal het gat dat BMW achterlaat niet direct kunnen vullen. Intussen heeft VDL bekend gemaakt dat er per 1 november 1.800 arbeidsplaatsen verdwijnen en dat niet uitgesloten is dat rond 1 maart 2024, als het contract met BMW afloopt, meer banen op het spel staan. Dit bericht zal voor betrokkenen niet geheel onverwacht zijn maar blijft niettemin een hard gelag, in de eerste plaats voor de medewerkers van VDL Nedcar. Er speelt bovendien een conflict tussen de vakbonden en VDL over het huidige sociaal plan. Het vastlopen van onderhandelingen over onder meer een ruimere ontslagvergoeding hebben geleid tot meerdere stakingsdagen. De overheid heeft geen rol in het conflict over het sociaal plan, al hoop ik wel dat het de partijen lukt om tot een akkoord te komen.
Vindt u de dreigende sluiting van VDL Nedcar passen bij de ambitie van het kabinet om een maakindustrie te hebben die vooroploopt?
Van sluiting van VDL Nedcar is geen sprake. De maakindustrie is een belangrijke motor achter de Nederlandse economie en draagt wezenlijk bij aan de bedrijvigheid, werkgelegenheid en brede welvaart in ons land. Binnen die maakindustrie is VDL Nedcar een van onze iconen en het spreekt voor zich dat het kabinet zeer begaan is met de toekomst van de fabriek en haar medewerkers. Achter de schermen zijn we daarom nauw betrokken bij de zoektocht van VDL naar nieuwe opdrachten en bieden we ondersteuning daar waar het kan. Het initiatief ligt bij VDL Nedcar maar waar we een rol kunnen spelen weet het bedrijf ons te vinden en pakken we die rol actief op.
Op welke data hebben er de afgelopen vijf jaar gesprekken of andere vormen van contact plaatsgevonden tussen een Staatssecretaris, Minister of Minister-President en leden van de directie van VDL?
Familiebedrijf VDL Groep en dochterbedrijf VDL Nedcar zijn ondernemingen die het kabinet van grote waarde acht voor Nederland. Net als met andere ondernemingen en brancheverenigingen die in sociaaleconomisch perspectief een belangrijke rol vervullen (denk aan motieven als de positie in een waardeketen, strategische autonomie, werkgelegenheid, maatschappelijke opgaven of economische veiligheid) is er regelmatig contact. Bijvoorbeeld over het Nederlandse vestigingsklimaat, over geopolitieke ontwikkelingen of over bedrijfsspecifieke aangelegenheden.
Veel van deze contacten hebben een vertrouwelijk karakter. Om die reden is het kabinet over het algemeen terughoudend met het geven van specifieke informatie hierover. Dat geldt in het bijzonder voor lopende bedrijfscasussen, zoals de toekomst van de VDL Nedcar fabriek en haar personeel. Openheid over actuele ontwikkelingen en contacten kan zowel de bedrijfsvertrouwelijkheid als het proces schaden. Ook potentiële nieuwe klanten hechten zeer aan vertrouwelijkheid. Wat ik er op dit moment wel over kan zeggen is dat sinds bekend werd dat de productie bij VDL Nedcar voor BMW over enkele jaren beëindigd zou worden het kabinet haar volle medewerking verleent aan de zoektocht van VDL Nedcar naar nieuwe klanten en opdrachten, onder meer via de inzet van de NFIA. Het gezamenlijke doel is om de werkgelegenheid en bedrijvigheid in Born en de regio langjarig zeker te stellen. Het kabinet onderhoudt intensief contact met VDL Nedcar en betrokken andere partijen over de ontwikkelingen en ondersteunt waar mogelijk, in afstemming en samenwerking met de provincie Limburg. Dat contact en ons commitment is nog steeds actueel; de lijnen tussen betrokkenen zijn kort. Vanuit het kabinet is de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) het eerste aanspreekpunt voor VDL Nedcar. Bij mijn bezoek aan de fabriek op 24 april jl. heb ik weer uitvoerig met de bestuursvoorzitter van VDL Groep en de VDL Nedcar directie over de toekomst gesproken. Waar relevant en opportuun zijn ook andere bewindspersonen waaronder de Minister-President bij het proces betrokken geweest, onder meer in contacten met potentiële klanten. Met de ondersteuning van het kabinet wordt ook invulling gegeven aan de motie van het lid Graus c.s. (Kamerstuk 35 570-XIII, nr. 16) over een integraal plan voor de doorontwikkeling van VDL Nedcar, en aan de motie van het lid Amhaouch c.s. (Kamerstuk 35 438, nr. 9) waar het gaat om kansen creëren voor behoud van werkgelegenheid en het stimuleren van regionale investeringen rondom de maakindustrie.
Op welk van deze contactmomenten is toekomst van VDL Nedcar ter sprake gekomen? Wat is er toen besproken? Kunt u de stukken ter voorbereiding van deze gesprekken aan de Kamer sturen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is de toekomst van VDL Nedcar veelvuldig aan de orde geweest in contacten met de VDL-directie. Dat zal ook niet veranderen zolang de invulling van de toekomst nog niet is uitgekristalliseerd. De inhoud van die gesprekken zijn bedrijfsvertrouwelijk en kan derhalve niet gedeeld worden.
Bij welke van deze contactmomenten heeft de Staatssecretaris, Minister of Minister-President bij de directie aangedrongen de productie van Nedcar in Born te continueren?
Vanaf het moment dat bekend werd dat BMW zich terug zou trekken als opdrachtgever is de volle inzet van de VDL-directie altijd – en nog steeds – gericht geweest op behoud van de Nedcar fabriek en de werkgelegenheid.
Bij welke van deze contactmomenten hebben de Staatssecretaris, Minister of Minister-President hulp aangeboden om ervoor te zorgen dat de productie in Born gecontinueerd wordt?
Het sterke commitment van het kabinet om de fabriek en haar medewerkers te helpen is bekend bij VDL. Hier is meermaals een beroep op gedaan en in alle gevallen is daar door het kabinet op geacteerd, zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Wat is er door de Staatssecretaris, Minister of Minister-President exact op welk contactmoment aan hulp aangeboden? Kunt u de notulen van deze contactmomenten aan de Kamer sturen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zijn er contactmomenten die er aan komen om het over de toekomst van VDL Nedcar te hebben? Welke gesprekken zijn dat en tussen wie vinden deze contactmomenten plaats?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat was tijdens bovengenoemde gespreksmomenten de inzet van de directie van VDL Nedcar aangaande de toekomst van de autoproductie in Born?
Bij die gespreksmomenten is de inzet van de VDL Nedcardirectie in alle gevallen gericht geweest op continuïteit van de fabriek en werkgelegenheid.
Op welke data hebben er de afgelopen vijf jaar gesprekken plaatsgevonden tussen ministeries door ambtenaren over de toekomst van VDL Nedcar in Nederland? Wat is er toen besproken?
De afgelopen vijf jaar, met name sinds bekend werd dat BMW zich terug zou trekken uit Born, is en wordt tussen ministeries en ook met de provincie Limburg ambtelijk veelvuldig gesproken over de toekomst van VDL Nedcar. Vanuit het Rijk is het Ministerie van EZK hier primair bij betrokken, maar ook de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Infrastructuur en Waterstaat, Financiën en Algemene Zaken zijn in voorkomende gevallen betrokken. Omdat het een lopend bedrijfsproces betreft, kan ik nu niet in detail antwoorden, maar de besprekingen met andere departementen gingen en gaan over elkaar op de hoogte houden van ontwikkelingen tot aan afstemming van de rol en inzet bij mogelijke scenario’s voor de fabriek. Bijvoorbeeld ten aanzien van werkgelegenheidsaspecten, infrastructuur of vergunningen.
Parallel aan mijn antwoorden op eerdere vragen geldt ook hier dat de toekomst van VDL Nedcar een lopend bedrijfsproces is waarin vertrouwelijkheid een grote rol speelt.
Vindt het kabinet dat VDL Nedcar een belangrijke werkgever is in de regio? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de inspanningen om de werkgelegenheid voor deze regio te behouden?
VDL Nedcar telt momenteel circa 3800 werknemers, waarvan het overgrote deel afkomstig is uit Limburg. Bovendien leidt de aanwezigheid van de fabriek tot een significant aantal (exacte cijfers zijn inherent lastig vast te stellen) indirecte banen in de regio, onder meer bij toeleverende industrie, de diensten- en transportsector en de lokale en regionale detailhandel. VDL Nedcar is daarmee een van de grootste werkgevers in Zuid-Limburg en een belangrijke factor in de Limburgse economie. Het kabinet acht de werkgelegenheid bij VDL Nedcar van groot belang voor de regionale arbeidsmarkt en de leefbaarheid van het gebied en heeft dan ook haar volle medewerking toegezegd om oplossingen te vinden voor het behoud ervan. Zonder nu in detail te kunnen treden is er in voorkomende gevallen sprake van actieve kabinetsinzet, in afstemming met VDL Nedcar en de provincie Limburg.
Vindt u het essentieel voor Nederland om een autoproducent in eigen land te hebben? Zo nee, waarom niet?
Een autoproducent van de omvang en kwaliteit van de VDL Nedcar fabriek acht ik van grote waarde voor de Nederlandse maakindustrie, voor het nationale automotive cluster en voor de (regionale) werkgelegenheid die ermee gemoeid is. Dat is ook de reden waarom het kabinet zeer gecommitteerd is om inspanningen voor het behoud van VDL Nedcar waar mogelijk te ondersteunen. Ook als een kans zich aandient voor grootschalige voertuigproductie elders in Nederland is het kabinet vanzelfsprekend bereid om samen met de initiatiefnemer te bezien wat nodig is om dit scenario te doen slagen en wat de overheid hierin kan betekenen.
Kunt u deze vragen individueel beantwoorden?
Ja. Om aan uw verzoek te voldoen en tegelijkertijd herhaling zoveel mogelijk te voorkomen, zijn bij verschillende antwoorden verwijzingen naar antwoorden op andere vragen toegevoegd.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid op 31 mei 2023?
Dit bleek helaas niet haalbaar.
Websites met kindermisbruik op Nederlandse servers |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Aantal aangetroffen websites met ernstig kindermisbruik in twee jaar tijd verdubbeld»1?
Ja.
Was u op de hoogte van de toename van op Nederlandse servers gehoste websites met kindermisbruik, en zo ja, vanaf wanneer bent u hiervan op de hoogte gebracht?
Er blijkt geen toename van gehoste websites met kindermisbruik op Nederlandse servers te zijn. Uit de monitoring door de TU Delft over 2022, waarvan ik het rapport onlangs met uw Kamer heb gedeeld, en het jaarrapport van de Internet Watch Foundation (IWF) blijkt juist dat het aandeel van Nederlandse servers is gedaald.2 Dat laat onverlet dat het aandeel nog steeds te hoog is en dat we dat stevig moeten aanpakken.
Indien u al eerder op de hoogte was van de toename van deze websites die op Nederlandse servers wordt gehost, welke stappen heeft u naar aanleiding hiervan ondernomen? Indien u geen actie heeft ondernomen, kunt u dan uitleggen waarom niet?
De ambitie van het kabinet is er te allen tijden op gericht al het beeldmateriaal van online seksueel kindermisbruik van Nederlandse servers te weren. Het rapport bevestigt dat dit een omvangrijk, ernstig en lastig te bestrijden fenomeen is.
De inzet bij de bestrijding van online materiaal van seksueel kindermisbruik (CSAM) gaat voor een belangrijk deel uit van zelfregulering door de internetsector. Het is evenwel niet eenvoudig om het opslaan of online plaatsen van illegale content aan te pakken. Het is via de Richtlijn Elektronische Handel verboden om aan internettussenpersonen een algehele monitoringsverplichting op te leggen. Veel Nederlandse datacentra verhuren opslagruimte en verzorgen de aansluiting daarvan op het internet. Hun klanten plaatsen daar hun netwerkapparatuur, servers en opslagruimte voor webhosting. Deze hostingdiensten worden vaak doorverhuurd aan tussenpersonen in andere landen (die de webhosting daar veelal onder een eigen merk leveren), die vervolgens weer webruimte verhuren aan privépersonen of organisaties. Datacentra hebben daarom niet altijd zicht op wie aan het eind van de keten precies gebruik maken van hun diensten en welke content er wordt gehost.
De Nederlandse overheid werkt reeds jaren samen met de internetsector aan de bestrijding van illegale content online. Zo is er al in 2008 een Notice-and-Takedown (NTD) gedragscode overeengekomen tussen overheden, internetaanbieders, hostingbedrijven, en andere tussenpersonen.3 Daar is in 2018 een addendum op gekomen voor het verbeteren van de bestrijding van materiaal van online kindermisbruik. Materiaal dat door het in de NTD-gedragscode als «trusted flagger» aangewezen Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) als strafbaar wordt aangemerkt, wordt hierdoor in de meeste gevallen al binnen 24 uur na het ontvangen van een verzoek daartoe verwijderd door hostingpartijen. Aanvullend bevat de in 2021 geactualiseerde Gedragscode Abusebestrijding maatregelen die hostingproviders kunnen nemen tegen misbruik van hun diensten voor meerdere vormen van illegale activiteiten.
Om ook bestuursrechtelijk te kunnen handhaven heeft het kabinet de oprichting van een Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) aangekondigd. Het wetsvoorstel is op 12 juni jl. naar uw Kamer verzonden.4
Deze Autoriteit krijgt de wettelijke bevoegdheid aanbieders van hostingdiensten op bestuursrechtelijke basis te verplichten online kinderpornografisch en/of terroristisch materiaal op hun server ontoegankelijk te maken of te verwijderen danwel deze partijen op te dragen passende en evenredige maatregelen te treffen om de opslag en doorgifte van online kinderpornografisch en/of terroristisch materiaal via hun diensten te beperken. Doen ze dat niet, dan kunnen er boetes worden opgelegd. Hiermee krijgt de Autoriteit middelen om in te grijpen indien de zelfregulering hapert, bijvoorbeeld wanneer een hoster weigert gehoor te geven aan een verwijderverzoek van illegale content in het zelfreguleringskader.
Weet u wie er verantwoordelijk zijn voor de Nederlandse servers waarop websites met kindermisbruik worden gehost? Hoeveel van deze eigenaren zijn Nederlands en hoeveel zijn er afkomstig uit het buitenland? Hoeveel van deze servers zijn in particuliere handen en hoeveel worden beheerd door bedrijven? Zijn deze servers in kaart gebracht en, zo nee, kunt u hiernaar onderzoek doen en dit gedetailleerd in kaart brengen?
Het is lastig vast te stellen wie er precies verantwoordelijk zijn voor de servers waarop websites met kindermisbruik worden gehost. Zoals onder vraag 3 is aangegeven, verhuren veel Nederlandse datacentra opslagruimte en verzorgen de aansluiting daarvan op het internet. Hun klanten plaatsen daar hun netwerkapparatuur, servers en opslagruimte voor webhosting. Deze hostingdiensten worden vaak doorverhuurd aan tussenpersonen in andere landen (die de webhosting daar veelal onder een eigen merk leveren), die vervolgens weer webruimte verhuren aan privépersonen of organisaties. De privépersonen en burgers kunnen de ruimte bijvoorbeeld gebruiken om hun eigen website in te richten.
Criminelen misbruiken diensten van hostingproviders voor illegale activiteiten. Veel hostingproviders treden hier adequaat tegen op, maar een totaal overzicht naar nationaliteit en eigenaarschap hebben wij niet.
De door de TU Delft ontwikkelde «CSAM Hosting Monitor» heeft de afgelopen jaren wel inzichtelijk gemaakt welke bedrijven online materiaal van seksueel kindermisbruik hosten en het volume van het materiaal. De monitor is gebaseerd op bij het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) binnengekomen meldingen. Er wordt ook bezien in hoeverre door hostingbedrijven opvolging werd gegeven aan de verzoeken van het EOKM om hun netwerken op te schonen. Dit geeft enigszins inzicht in het CSAM materiaal dat in Nederland wordt gehost.
Hanteert Nederland criteria waaraan personen/bedrijven die een server en/of ruimte op een server afnemen van semi-publieke partijen, zoals providers of techbedrijven, moeten voldoen? Weet u of bedrijven de personen aan wie zij een server en/of serverruimte verhuren/verkopen screenen? Worden de websites die gehost worden op dit soort Nederlandse servers (periodiek en/of steeksproefsgewijs) onderworpen aan controles door de eigenaar van de servers? Zo ja, op welke manier gebeurt dat en verschilt dat per servereigenaar?
Er zijn geen wettelijke verplichtingen of criteria die het bedrijfsleven verplicht om klanten te screenen of onderzoek te doen. Er zijn hostingproviders en resellers (bedrijven die serverruimte doorverhuren) die naast hostingdiensten ook domeinregistratiediensten aanbieden (het registreren van een website). Deze partijen moeten conform de nieuwe Netwerk- en Informatiebeveiligingsrichtlijn verplicht accurate domeinnaamregistratiegegevens bijhouden (ook wel WHOIS gegevens genoemd). Deze gegevens kunnen worden gevorderd door opsporingsdiensten en/of het Openbaar Ministerie. Hierdoor zal het inzichtelijker worden welke personen bepaalde websites hebben geregistreerd in de Europese Unie.
Er zijn verschillende vrijwillige initiatieven gaande die transparantie in de server- en hostingmarkt in Nederland moeten vergroten. Een eerste richting betreft het ondersteunen van de sector met informatie over criminele handelingen. De Stichting Nationale Beheersorganisatie Internet Providers werkt samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid aan het project Cleannetworks. Dit project beoogt het opzetten van een systeem om hostingproviders structureel te informeren over actuele criminele handelingen en kwetsbaarheden. Hierdoor kunnen zij deze activiteiten op hun eigen netwerken tegengaan en zich beveiligen tegen dreigingen.
Daarnaast is in gezamenlijkheid met de private sector een Gedragscode Abusebestrijding opgesteld. Deze bevat maatregelen die hostingproviders kunnen nemen tegen misbruik van hun diensten voor meerdere vormen van illegale activiteiten. De Gedragscode wordt betrokken bij de inkoop van hostingdiensten voor de rijksoverheid.
Om de schaalvoordelen van hostingdiensten, dat wil zeggen de grootte van de datacapaciteit die geleverd kan worden, minder toegankelijk te maken voor criminelen, is het van belang dat alle hostingproviders hier maatregelen tegen nemen. Daarnaast heeft de politie diverse hostingproviders op de hoogte gesteld van criminele dienstverleners (ook wel resellers genoemd) die mogelijk misbruik maken van hun systemen. Daarbij is verzocht, indien deze partijen bij deze hostingproviders bekend zijn, deze niet meer als klant te accepteren. Hierover heb ik Uw Kamer op 16 maart geïnformeerd. 5
Indien de eigenaren van (een deel van) de servers in Nederland waarop websites met kindermisbruik worden gehost afkomstig zijn uit het buitenland, op welke manier is de Nederlandse wet- en regelgeving met betrekking tot kindermisbruik, cybercrime en aanverwante zaken dan op hen van toepassing? Hoe gaat u deze wet- en regelgeving handhaven met betrekking tot deze buitenlandse servereigenaren?
Data die zich op Nederlandse servers bevindt, moet voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Dat geldt ook voor de eigenaren van de servers.
In Nederland wordt al een aantal jaren succesvol samengewerkt tussen de internetsector en overheid op het gebied van illegale content. Overheid en internetsector richten zich daarbij op het zo snel mogelijk offline halen van het aangetroffen materiaal van seksueel kindermisbruik. Het beleid richt zich daarom op het notificeren en doen verwijderen van illegale (dat wil zeggen strafbare of anderszins onrechtmatige) content.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv kan de officier van justitie met een machtiging van de rechter-commissaris aan een aanbieder van een communicatiedienst bevelen om gegevens ontoegankelijk te maken als dit noodzakelijk is ter beëindiging van een strafbaar feit. Dit is geregeld in artikel 125p Sv. In artikel 54a Sr is vervolgens bepaald dat als een aanbieder voldoet aan dat bevel, de aanbieder niet wordt vervolgd.
Om zoveel mogelijk tot harmonisatie van regelgeving op het gebied van tussenhandeldiensten in de Europese Unie te komen is de Digital Services Act (DSA) aangenomen. Deze verordening biedt o.a. regels over het modereren op illegale inhoud en activiteiten, legt rapportageverplichtingen op aan grote platformen en zoekmachines en verplicht elke lidstaat een digitaledienstencoördinator aan te wijzen voor de handhaving van de DSA.
Hoe reflecteert u op de rol van Nederland als wereldwijde «digitale mainport», waardoor ons land een broedplaats lijkt te zijn geworden voor kindermisbruikers en cybercriminelen? Kunt u uitleggen waarom ons land voor dit soort activiteiten zo aantrekkelijk is?
Nederland beschikt over een uitstekende digitale infrastructuur. Dat betekent dat er sprake is van snelle verbindingen en beschikbaarheid van voldoende servers en opslagruimte voor webhosting. Deze aspecten leveren de Nederlandse economie veel voordelen op, maar kunnen ook misbruikt worden door criminelen.
Daartegen moet doelgericht en effectief worden opgetreden. Juist door deze belangrijke rol van Nederland als wereldwijd internetknooppunt, is de aanpak van online criminaliteitsvormen, waaronder die van online seksueel kindermisbruik, ook een prioriteit van dit kabinet.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat dergelijke activiteiten op servers in ons land kennelijk wel worden opgepikt, maar dat aan deze activiteiten vervolgens geen opvolging wordt gegeven in de vorm van aangifte en/of sancties?
Ik herken mij niet in het beeld dat er geen opvolging wordt gegeven door aangifte en sancties. Zoals ik hierboven heb beschreven, voert de politie bijvoorbeeld gerichte acties uit om hostingbedrijven te waarschuwen dat ze risico lopen voor criminele activiteiten. Hostingbedrijven die op de hoogte zijn van strafbare feiten op hun websites of platformen en daar vervolgens niet op acteren kunnen vervolgens aansprakelijk worden gehouden volgend aan artikel 125p Sv jo. 54a Sr. Uit het verleden blijkt echter wel dat de vervolging van hostingbedrijven die zich schuldig maken aan het actief faciliteren van criminaliteit lastig kan zijn, maar niet onmogelijk.
Zoals ik ook in mijn beantwoording onder vraag 3 heb aangegeven, richt het kabinet met de ATKM een nieuwe handhavingsautoriteit op die ook sancties kan opleggen indien niet wordt voldaan aan verzoeken tot verwijdering.
Weet u of er, en zo ja welke, personen/bedrijven die op in Nederland gehoste servers websites met kindermisbruik laten draaien zijn opgespoord en vervolgd voor het distribueren van illegaal en belastend materiaal? Zo ja, zijn ook de eventuele externe eigenaren van die servers ingelicht en verhoord m.b.t kennis over deze websites die via hun servers werden gehost? Zo ja, wisten deze personen/bedrijven daar vanaf en welke actie hebben zij ondernomen om dit aan banden te leggen?
Nee. De aard van de meldingen en het onderzoek naar materiaal van online seksueel kindermisbruik van het IWF is er niet naar om hier direct informatie over te verkrijgen. Deze meldingen gaan over een URL, een andere benaming voor een webadres. Een URL dient ertoe de hostende partij te verzoeken deze verwijzing te verwijderen, maar deze URL bevat verder geen informatie die over eigenaarschap, geografische locatie e.d. direct uitsluitsel geeft. In het overgrote deel van al het materiaal van seksueel kindermisbruik dat zo wordt aangetroffen gaat het om reeds bekend materiaal dat verspreid wordt. Het is van belang dat dit materiaal zo snel mogelijk verwijderd wordt.
Hoeveel van de websites die volgens het rapport van de Internet Watch Foundation2 gehost worden op Nederlandse servers zijn inmiddels offline gehaald?
Er zijn geen specifieke gegevens beschikbaar over het offline halen van de websites die door de IWF worden genoemd. De TU Delft Monitor over 2022 laat echter zien dat het erop lijkt dat het landschap is veranderd. Dit zou het gevolg kunnen zijn van het feit dat providers die in 2020/2021 dominant waren, maatregelen hebben genomen. Zo heeft het hostingbedrijf dat in een eerdere monitor bovenaan stond met het volume aan materiaal van seksueel kindermisbruik dat gehost werd, de banden verbroken met de klanten die diensten draaiden, zoals image hosting, die werden misbruikt door de criminelen die beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik deelden. Zodra deze hostingprovider uit beeld verdween, daalde het totale volume van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik en kwamen andere providers en domeinen in beeld.
Heeft u enig zicht op de makers van de content op de websites met kindermisbruik die in Nederland worden gehost? Zijn deze overwegend afkomstig uit het buitenland, of van Nederlandse afkomst? Zijn zij verbonden aan bepaalde (criminele) organisaties? Zijn er inmiddels al makers van deze content opgespoord en vervolgd?
Indien er een indicatie is van een link met Nederland wordt het Team ter Bestrijding van Kinderpornografie en Kindersekstoerisme van de politie ingezet. Die link kan een slachtoffer of vervaardiger van Nederlandse afkomst zijn of de betrokkenheid van een Nederlandse hoster en/of materieel dat in Nederland is gemaakt. Exacte cijfers over de aantallen slachtoffers, vervaardigers en/of verspreiders van online materiaal van seksueel kindermisbruik op websites die gehost worden op Nederlandse servers zijn onbekend.
Als het gaat om de aanpak van kinderporno door de politie ligt de prioriteit, gelet op de omvang van het fenomeen, bij het opsporen van slachtoffers om ze zo snel mogelijk weg te kunnen halen uit een acute misbruiksituatie, zowel nationaal als internationaal. Bij opsporingsonderzoeken ligt de focus op vervaardigers en misbruikers, keyplayers en netwerken. Het lukt steeds beter om slachtoffers sneller te identificeren door de goede samenwerking tussen de sector, politie en het openbaar ministerie. Wereldwijd wordt goed samengewerkt met Interpol en andere opsporingsdiensten. Sinds de inrichting in 2012 van de Teams ter Bestrijding van Kinderpornografie en Kindersekstoerisme bij de politie zijn door deze teams al meer dan 2.000 kinderen in Nederland geïdentificeerd en in veiligheid gebracht.
Duidelijk is dat seksueel getint beeldmateriaal dat zelf door minderjarigen wordt gemaakt in opkomst is. Momenteel is 40–60% van het nieuwe materiaal zelf gemaakt. Laat ik duidelijk stellen dat dit vaak geen geheel vrijwillig beeldmateriaal is: vaak worden minderjarigen hiervoor onder druk gezet of gechanteerd en zijn ze zich er niet van bewust dat ze gefilmd worden. Het gaat in deze gevallen dan niet om verbinding met een criminele organisatie. Vanuit Nederlands perspectief wil ik me blijven inzetten voor preventie en voorlichting om minderjarigen en hun ouders en voogden meer weerbaar te maken tegen deze vorm van misbruik.
Weet u in welke mate er Nederlandse kinderen te zien zijn op het materiaal dat wordt aangeboden op de websites die gehost worden op Nederlandse servers? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken?
Zie antwoord vraag 11.
Weet u of, en zo ja in welke mate, het materiaal dat te zien is op de websites die in Nederland worden gehost ook in Nederland is gemaakt?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u uitleggen waarom websites van dergelijke aard steeds zichtbaarder worden en makkelijker vindbaar zijn? Betekent dit dat er minder hard wordt opgetreden tegen dit soort digitale uitwassen en/of dat zedenzaken met kinderen en kindermisbruik in Nederland frequenter voorkomen en/of dat er minder streng tegen wordt opgetreden? Kunt u een analyse geven van de mogelijke redenen dat dergelijke content in toenemende mate een groter en meer openbaar platform vindt?
Het is onduidelijk of de zichtbaarheid van dergelijke omgevingen steeds beter wordt en of dit mogelijk het gevolg is van het feit dat opsporing op het DarkWeb steeds succesvoller is of door daders zo wordt ervaren. Nog steeds is het Clearweb aanzienlijk sneller dan het DarkWeb en dat kan ervoor zorgen dat beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik nog steeds op openbare platformen te vinden is. Duidelijk is dat, ook in Nederland, er steeds meer materiaal is opgenomen in tal van databases waarmee het internet geschoond kan worden.
Wel is er zoals onder vraag 11 beantwoord is, voor nieuw materiaal een verschuiving te zien naar zelf gemaakt materiaal, bijvoorbeeld op social media. Het is belangrijk dat deze illegale inhoud gemeld wordt bij het EOKM of platformen zelf, zodat het sneller kan worden verwijderd.
Hoe verhoudt zich het belastende materiaal op de in Nederland gehoste websites tot de cijfers van kindermisbruik en mensenhandel in ons land?
Het aandeel beeldmateriaal van online seksueel geweld tegen minderjarigen is lastig af te zetten tegen cijfers van offline kindermisbruik en mensenhandel. Online beeldmateriaal kan snel verspreid en aangepast worden en lang online blijven staan indien er niet snel gehandeld wordt. Het risico op een hoog volume is daarbij heel groot. Voor offline cijfers van kindermisbruik en mensenhandel worden aantallen slachtoffers bijgehouden, niet het aantal van hen gedeeld beeldmateriaal.
Een recordaantal uitval in het mbo door groenpluk van het bedrijfsleven |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Welk deel van de recorduitval van 30.000 jongeren uit het mbo wordt volgens u veroorzaakt door krapte op de arbeidsmarkt, welk deel door coronamaatregelen waardoor scholen (deels) dicht moesten en welk deel door soepelere exameneisen waardoor nieuwe studenten minder goed voorbereid aan hun vervolgopleiding begonnen?1
Vaak zijn er meerdere samenlopende oorzaken die ervoor zorgen dat jongeren voortijdig stoppen met hun opleiding. Het is daarom niet mogelijk om een verdeling te maken welk deel van de voortijdig schoolverlaters om welke reden stopt. Desondanks heb ik een goed beeld wat de belangrijkste oorzaken zijn van voortijdig schoolverlaten (hierna: vsv). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen structurele oorzaken en oorzaken die de stijging van vorig studiejaar verklaarde.
Eén op de vijf studenten die in 2021 instroomde in het mbo heeft een beroep gedaan op de soepele exameneisen. Deze jongeren vielen 1,5 keer vaker uit dan studenten die geen gebruik maakten van de soepelere exameneisen2. De soepele exameneisen leidden dus tot meer uitval. De coronamaatregelen hadden ook een grote negatieve invloed op de motivatie om te studeren3 en het aantal jongeren met mentale problemen. Dit leidde tot veel meer uitval dan voor corona. Zo hebben jongeren met mentale problemen vaker studievertraging4 en vallen twee keer vaker uit dan andere studenten5. Doordat de arbeidsmarkt goed is, hadden studenten een lonkend alternatief. Veel van hen zijn aan het werk gegaan6. Juist de combinatie van verminderde motivatie voor een opleiding en een goede arbeidsmarkt heeft tot een forse toename van het aantal voortijdig schoolverlaters geleid. Het online onderwijs zorgde ervoor dat studenten minder binding kregen met hun opleiding, hun docenten en de medestudenten, maar ook dat jongeren die stopten met hun opleiding minder geneigd waren terug te keren in het onderwijs en vaker bleven werken7.
Naast de oorzaken die de stijging van vorig jaar verklaarden, zijn er ook structurele oorzaken waardoor jongeren voortijdig het onderwijs verlaten8:
In het aanvalsplan vsv dat na de zomer naar de Tweede Kamer wordt gestuurd9, worden de structurele oorzaken van uitval aangepakt.
Beperken de consequenties die u verbindt aan uw oordeel dat het «pijnlijk» is dat een steeds grotere groep mbo-studenten hun opleiding niet afmaakt, zich tot de € 33 miljoen die het kabinet investeert in loopbaanbegeleiding, en € 14 miljoen in een experiment dat studenten soepeler moet laten doorstromen naar een andere opleiding, die onderdeel zijn van een «aanvalsplan», waarmee u het aantal uitvallers in het mbo in 2026 fors wil terugbrengen?
Met de Werkagenda mbo investeer ik structureel € 377 miljoen extra in het mbo, waarvan een groot deel ingezet wordt om alle studenten in het mbo gelijke kansen te bieden zodat zij kunnen deelnemen aan de maatschappij en de arbeidsmarkt, ook als ze extra hulp nodig hebben door bijvoorbeeld een beperking of een moeilijke thuissituatie.
Mbo-instellingen ontvangen in totaal structureel € 150 miljoen extra voor de verhoging van de bekostiging van mbo niveau 2. Hiermee kunnen zij extra intensieve begeleiding bieden tijdens de opleiding, de groepsgrootte verkleinen of effectief gebleken corona-maatregelen voortzetten. Juist op mbo niveau 2 is het aandeel vsv’ers hoog. Met een gerichte en intensieve aanpak, kunnen scholen de uitval aanzienlijk verminderen en studenten goed voorbereiden op op de overgang naar de arbeidsmarkt. Ook is € 25 miljoen extra beschikbaar voor de ophoging van de RMC-functie naar 27 jaar waardoor voortijdig schoolverlaters in beeld blijven en begeleiding krijgen terug naar school, werk of een combinatie hiervan.
Tegelijkertijd is meer nodig om het tij te keren en het aantal uitvallers fors terug te brengen. In het aanvalsplan vsv dat ik uw Kamer na de zomer stuur10, ga ik de structurele oorzaken van vsv aanpakken. Dit doe ik door:
Deelt u de mening dat het in deze tijden van een recorduitval een faliekant verkeerd signaal is om aan de recorduitval nog een gedwongen uitval toe te voegen door het bindend studieadvies in het mbo te handhaven? Zo nee, kunt u dan nader onderbouwen waarom u al uw bezwaren, zoals prestatiedruk en schade voor het mentaal welzijn van studenten, tegen het bindend studieadvies in het hoger onderwijs zoals dat was,niet van toepassing acht op het bindend studieadvies in het mbo?
In het mbo wordt een bsa, in tegenstelling tot in het hoger onderwijs, niet afgegeven op basis van een minimaal aantal te behalen studiepunten, maar op basis van kwalitatieve en objectieve voortgang. Mbo-scholen worden met het bsa gestimuleerd om een goede zorg- en begeleidingsstructuur in te richten in het eerste studiejaar en een vinger aan de pols te houden. Enkel in het uiterste geval kan de school besluiten om bindende gevolgen te verbinden aan een studieadvies en de student uit te schrijven uit de opleiding. In de meeste gevallen zijn scholen dan verplicht om de student een alternatieve opleiding aan te bieden binnen de eigen school of de student te begeleiden naar een alternatief buiten de school. Als het bsa op de juiste manier wordt toegepast, zou het dan ook niet tot onnodige extra uitval van studenten moeten leiden. In tegendeel: het bsa zou moeten helpen voorkomen dat een student zonder perspectief te lang staat ingeschreven bij een studie die niet bij zijn/haar capaciteiten past. Onnodige schulden en onzekerheid over de toekomst, twee factoren die de mentale gezondheid negatief kunnen beïnvloeden, kunnen juist verminderd worden door de inzet van het bsa.
Ik erken echter dat er verbetering mogelijk is in de uitvoering van het bsa en hiertoe tref ik maatregelen zoals geschetst in de Kamerbrief over de toekomst van het bindend studieadvies11. De komende periode zal ik blijven monitoren en evalueren of de uitvoering van het bsa zichtbaar verbetert.
Wat doet u met het advies van het bedrijf The Young Digitals dat werkgeversorganisaties hun maatschappelijke rol moeten pakken en hun leden serieus erop moeten aanspreken wanneer zijn jongeren van school plukken?2
Ik waardeer het zeer dat bedrijven zoals The Young Digitals hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen en jongeren stimuleren alsnog een diploma te halen. Het van school plukken van jongeren zonder diploma is zeer onwenselijk. Begin 2020 is daarom een intentieverklaring getekend door onder andere ondernemersorganisaties MKB-Nederland en VNO-NCW, om een halt toe te roepen aan jongeren die ongediplomeerd aan het werk gaan. Hiermee benadrukken zij dat een startkwalificatie halen voor wie dat kan de voorkeur heeft boven ongediplomeerd aan de slag gaan bij een werkgever. Daarom moet alles gedaan worden om de werkplek om te zetten in een bbl-plek13.
De meeste jongeren kiezen er zélf voor te stoppen met hun opleiding om te gaan werken. Scholen en gemeenten constateren dat de meeste voortijdig schoolverlaters aan het werk zijn. Veel jongeren kiezen hier nu voor door een combinatie van een zeer goede arbeidsmarkt en verminderde motivatie voor school door de corona-maatregelen.
Het is te verleidelijk voor jongeren om ongediplomeerd aan het werk te gaan. Daarom wil ik in het aanvalsplan vsv ingaan op hoe het onderwijs aantrekkelijker gemaakt kan worden voor jongeren die in de praktijk willen leren. Hierin hebben niet alleen mbo-instellingen een belangrijke rol, maar ook bedrijven.
Wat doet u met de adviezen dat de overheid voor specifieke beroepen een minimum aan diploma-eisen zou kunnen stellen, zodat het voor bedrijven niet meer interessant wordt jongeren zonder diploma van de opleiding te plukken, via een campagne jongeren (en hun familie) ervan bewust maken dat een opleiding niet voltooien negatieve gevolgen heeft op de lange termijn en consequenties heeft voor het verdere verloop van je carrière en extra financiële steun bieden aan jongeren die een aanvullende beurs nodig hebben, of een bonus uitkeren als jongeren toch het diploma hebben behaald?
Het is wenselijk dat jongeren een startkwalificatie halen en niet ongediplomeerd aan het werk gaan. Daarom is het terugdringen van vsv een belangrijke ambitie in de werkagenda mbo. Scholen en gemeenten werken al intensief samen om vsv terug te dringen en voeren met elke voortijdig schoolverlater intensieve gesprekken over hun persoonlijke situatie. Hierin worden jongeren en hun ouders ook geïnformeerd over de gevolgen van het stoppen van de opleiding op de lange termijn. Dit is gerichter en effectiever dan een generieke campagne.
Het is belangrijk dat het onderwijs goed aansluit op de behoefte van werkgevers. Dit vormt de basis van de kwalificatiestructuur zoals het mbo die kent. Het opleggen van diploma-eisen door het Rijk zodat jongeren zonder startkwalificatie niet aan de slag kunnen is geen wenselijke ontwikkeling. Het is echter aan bedrijven zelf of zij ook jongeren aan willen nemen die geen diploma hebben. Door het opleggen van diploma-eisen zouden jongeren zonder startkwalificatie nog minder kansen krijgen op de arbeidsmarkt en in de maatschappij. Dit gaat ook ten koste van jongeren waarvoor een startkwalificatie niet haalbaar of passend is, zoals jongeren afkomstig van het voortgezet speciaal onderwijs, praktijkonderwijs of de Entree-opleiding. Wel is het wenselijk dat jongeren zonder startkwalificatie die aan het werk zijn, worden gestimuleerd om zich te blijven ontwikkelen om een duurzame positie op de arbeidsmarkt te krijgen. Daarom wil ik bedrijven stimuleren werk te maken van het scholen van hun werknemers, bij voorkeur door jongeren een startkwalificatie te laten halen. Het Doorstroompunt (RMC) weet wie deze jongeren zijn en kan een verbindende rol spelen richting bedrijven. In het aanvalsplan vsv ga ik nader in op deze mogelijkheid.
Financiën spelen een rol bij de keuze om weer een opleiding te starten.
Studenten met ouders uit een laag inkomen kunnen daarom in aanmerking komen voor een aanvullende beurs. Studiefinanciering veronderstelt een bijdrage van de overheid, ouders en de student zelf. Ik zie geen aanleiding om de aanvullende beurs te verhogen, indien dat wordt verondersteld onder «de extra financiële steun aan jongeren die een aanvullende beurs hebben.» Wel heb ik het aanvragen van de aanvullende beurs voor studenten makkelijker gemaakt. Sinds begin dit jaar staat de aanvullende beurs automatisch aangevinkt als studenten studiefinanciering aanvragen. De eerste resultaten zijn positief, het aantal aanvragen is gestegen van 69% naar 93%. Dat is goed nieuws, want zo zullen meer studenten die dat nodig hebben gebruik maken van de voorziening die bedoeld is om hen een financieel steuntje in de rug te geven.
Daarnaast kunnen studenten die extra financiële steun nodig hebben aanspraak maken op het mbo-studentenfonds. Uit dit fonds kan bijvoorbeeld worden bijgedragen aan de aankoop van een laptop of aan de kosten voor excursies. Op deze manier zorgen we ervoor dat mbo-studenten minder financiële drempels ervaren om onderwijs te volgen.
De grootste bonus bij het behalen van een startkwalificatie is een gemiddeld hoger inkomen. Het bieden van een bonus als jongeren een diploma behalen is geen doelmatige of doeltreffende manier om jongeren een startkwalificatie te laten behalen. Alle studenten die hun diploma behalen zouden dan namelijk een bonus moeten krijgen, terwijl veel studenten ook zonder bonus al een diploma halen. Weinig studenten zullen het afmaken van hun opleiding alleen laten afhangen van een relatief kleine financiële prikkel aan het eind van de studie.
Het aantrekkelijker maken van onderwijs voor jongeren die aan het werk willen is daarom een belangrijk onderdeel van het aanvalsplan vsv waar ik uw Kamer na de zomer over informeer.
Waarom worden er in de voorjaarsnota bezuinigingen op de regeling voortijdig schoolverlaten in het voortgezet onderwijs aangekondigd, nu er zo’n recordhoogte is aan uitval? Worden de problemen hierbij niet tevens doorgeschoven naar het vervolgonderwijs, in dit geval het mbo, waar de problemen met uitval al zo groot zijn en betrokken jongeren daar als mbo’er alsnog uitvallen?
De regeling resultaatafhankelijke bekostiging vsv vo loopt in 2024 af. Een deel van de middelen voor 2023 zijn door de Kamer ingezet voor het amendement van de leden Paul en Van Meenen14, om hoogbegaafdheidsvoorzieningen te versterken. De regeling wordt niet verlengd, en de beschikbare middelen worden ingezet voor andere doelen op de onderwijsbegroting, zoals een tegemoetkoming voor de reiskosten van leerlingen in het pro en vavo en de programmatische aanpak onderwijshuisvesting.
De kwestie wordt niet doorgeschoven naar het vervolgonderwijs, maar in het primair en voortgezet onderwijs aangepakt met de nieuwe verzuimaanpak die begin 2023 is aangekondigd15. Deze volgt uit de ambitie van dit kabinet, verwoord in het coalitieakkoord, om het aantal onnodig thuiszittende kinderen terug te brengen naar nul. Dit ook omdat de verzuimcijfers al jaren een stijgende trend laat zien. Ook de laatste verzuimcijfers waarover de Kamer is geïnformeerd op 30 maart 202316 baren zorgen. Dit zijn cijfers van schooljaar 2021–2022, waaruit blijkt dat de huidige verzuimaanpak niet de gewenste effecten laat zien. Met de nieuwe verzuimaanpak wordt daarom juist meer ingezet op de preventie van schoolverzuim. Dit om te voorkomen dat het verzuim uiteindelijk vsv wordt. Als onderdeel daarvan wordt met het wetsvoorstel terugdringen verzuim17 onder andere verplicht al het verzuim van leerlingen geregistreerd, waardoor deze eerder in beeld komen. Ook wordt bijvoorbeeld met behulp van gebundelde verzuimgegevens beter inzicht in het verzuim gegeven aan scholen, samenwerkingsverbanden, en gemeenten. Door deze en andere maatregelen wordt ook vanuit het primair en voortgezet onderwijs ingezet op het voorkomen van vsv.
Bent u bekend met het bericht «Natuur- en actieclubs maken zich zorgen om hernieuwde interesse in zandwinning op het IJsselmeer en laten het rijk opnieuw weten: «Wy wiene, binne en bliuwe tsjin sânwinning»»1? Zo ja, hoe beoordeelt u dit bericht?
Ja. De geuite zorgen zijn bekend. En ik begrijp deze ook gezien het protest in het verleden tegen een zandwinlocatie inclusief de aanleg van een bijbehorend eiland in het IJsselmeer. Zoals aangegeven in de Kamerbrief voor het Commissiedebat Water van 7 juni 2022 (Kamerstukken 27 625, nr. 567) wordt er gewerkt aan vernieuwing van het zandwinbeleid in het IJsselmeer. Hierin wordt het belang van natuur en de omgeving meegenomen. Het IJsselmeergebied is een beschermd natuurgebied (Natura 2000), waarvoor ook doelen vanuit de Kaderrichtlijn Water gelden. Er dient daarom gekeken te worden naar de effecten van zandwinning op de natuur. Dit is ook de reden waarom er een mer-procedure wordt gestart.
Op welke wijze heeft u de provincie Fryslân betrokken bij het besluit om slechts voor het IJsselmeergebied een milieueffectrapportage op te stellen?
Het Ministerie van IenW vernieuwt in samenwerking met regionale overheden, waaronder de provincie Fryslân en andere stakeholders het zandwinbeleid voor het IJsselmeergebied richting 2050. Dit beleid vormt een onderdeel van de Uitvoerings-, kennis- en innovatieagenda 2021–2026 van de Agenda IJsselmeergebied 2050. De provincie Fryslân is medeondertekenaar van deze Agenda en lid van het Bestuurlijk Platform IJsselmeergebied (BPIJ). In december 2021 is het BPIJ mondeling geïnformeerd over het voornemen van het ministerie om in de periode 2022–2025 dit nieuwe beleid te ontwikkelen en te onderbouwen met een milieueffectrapportage (planMER). In april 2022 is het BPIJ nader schriftelijk geïnformeerd.
Is bij de milieueffectrapportage alleen gekeken naar het primaire doel (zandwinning) of ook het grotere maatschappelijke doel (bouwen)? Heeft u ook gekeken naar andere mogelijke oplossingen, zoals het bevorderen van minder zandgebruik in de bouw of het gebruik van andere zandwinningslocaties?
Er is nog geen milieueffectrapportage (planMER) opgesteld. Dit gebeurt naar verwachting volgend jaar. Op dit moment vinden, als eerste stap richting het planMER, voorbereidende werkzaamheden plaats voor de Notitie Reikwijdte en Detailniveau. Hierin wordt een onderbouwing van de nut en noodzaak voor zandwinning in het IJsselmeergebied opgenomen.
Is het volgens u mogelijk om buiten de vaargeulen zand te winnen, gezien de Natura 2000- en Ramsar-status van het IJsselmeer?
Ja, onder de voorwaarde dat uit het onderzoek volgt dat er voldoende zekerheid kan worden verkregen dat als gevolg van zandwinning de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast. De ecologie vormt een belangrijk onderdeel van de planMER-procedure.
Hoe verhoudt zandwinning in het IJsselmeergebied zich tot de Kamerbrief over de rol van Water en Bodem bij ruimtelijke ordening2? En hoe verhoudt de zandwinning zich tot risico’s voor de zoetwaterreserve met het oog op verzilting, vertroebeling en intoxicatie?
Zandwinning in het IJsselmeergebied moet voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. Daarbij geldt ook voor zandwinning dat water en bodem sturend is. Een van de structurerende keuzes hierin is het tegengaan van bodemverstoring door ontgraving en hoogwaardig hergebruik van grond. Tegelijkertijd vraagt de realisatie van de huidige bouwopgaven, zoals woning- en utiliteitsbouw, infrastructurele en andere projecten om (bouw)grondstoffen. Zo neemt de druk op de grondstoffenwinning in het IJsselmeergebied toe omdat de mogelijkheden voor deze winning op andere plekken afneemt.
In het commissiedebat Leefomgeving heeft de Staatssecretaris van IenW vorig jaar oktober aangegeven onderzoek uit te laten voeren naar hoe de landelijke vraag naar zand en grind zich in de toekomst gaat ontwikkelen. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar de primaire winning van deze (bouw)grondstoffen, maar ook naar de inzet van circulaire stoffen en bouwmaterialen. Onderdeel van dit onderzoek is de bijdrage vanuit het IJsselmeergebied aan de landelijke vraag naar (bouw)grondstoffen. Dit mede ter nadere onderbouwing van de nut en noodzaak tot zandwinning en daarmee de vernieuwing van het zandwinbeleid in het IJsselmeergebied voor de periode 2025–2050.
Als onderdeel van deze beleidsontwikkeling worden de resultaten uit het onderzoek meegenomen in de Notie Reikwijdte en Detailniveau, als eerste stap richting de milieueffectrapportage (planMER). Hierin worden de milieueffecten van het nieuwe zandwinbeleid, waaronder verzilting, vertroebeling en vervuiling in het gebied in kaart gebracht.
Op welke wijze onderzoekt u de gevolgen van de combinatie van het uitdiepen van de vaargeul Urk-Kornwerderzand samen met de zandwinning in het IJsselmeer, voor het Natura 2000-gebied?
Het uitdiepen van de vaargeul Urk-Kornwerderzand maakt onderdeel uit van de zogenaamde autonome ontwikkeling. Voor zandwinning in deze vaargeul is in 2011 een vergunning op grond van art. 19d Natuurbeschermingswet 1998 door de provincie Fryslân afgegeven (25 november 2011, kenmerk 00967489). Met de gevolgen van deze ontwikkeling moet in het planMER voor het nieuwe zandwinbeleid rekening gehouden worden.
Bent u bereid voor de beantwoording van deze vragen ook contact te leggen met gedeputeerde staten van de provincie Fryslân?
Ja. Er is ambtelijk contact geweest tussen het Ministerie van IenW en de provincie Fryslân over de daar gestelde Statenvragen.
Het artikel 'Hoe beoordeel je of een kunstinstelling voldoende divers is' |
|
Pim van Strien (VVD) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoe beoordeel je of een kunstinstelling voldoende divers is»1 en het aan u verzonden «Advies aanvraag- en beoordelingsproces BIS 2025–2028»2?
Ja, ik ken dit artikel en ik ken het advies van de Raad voor Cultuur.
Herkent u zich in het beeld dat hier geschetst wordt, namelijk dat er spanning ontstaat («dat roept vragen op») wanneer de toetsing voor het toekennen van subsidie mede gebaseerd wordt op de mate van implementatie van de codes, namelijk de Governance Code Cultuur, de Fair Practice Code en de Code Diversiteit & Inclusie?
Het onderschrijven van de drie gedragscodes is niet nieuw. Ook in de lopende periode3 is het onderschrijven van de drie codes een vereiste. Ik hecht er waarde aan om te benoemen dat de codes niet door mij of mijn voorganger zijn bedacht, maar uit de sector zelf komen. Het beeld dat in het artikel wordt geschetst herken ik niet direct. In mijn brief over de uitgangspunten van het beleid voor de periode 2025–2028 ga ik nader op het advies van de raad in.
Kunt u zich vinden in de duiding van het NRC dat voornamelijk de naleving op het gebied van duurzaamheid en de drie codes strenger wordt in het advies voor de nieuwe BIS-periode? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de breed aangenomen motie van het lid Van Strien3, die juist oproept om innovatie, ondernemerschap en maatschappelijke impact mee te wegen?
Bij vraag twee treft u mijn reactie op de drie codes aan. De raad adviseert mij om op het gebied van duurzaamheid eisen te stellen aan aanvragers. Dit is een nieuw aspect, aangezien duurzaamheid op dit moment geen vereiste is om in aanmerking te komen voor bis-subsidie. Op dit moment bestudeer ik dit onderdeel van het advies van de raad. Ik wil namelijk een goede afweging maken waarbij ik zowel het belang van dit onderwerp als de positie van culturele instellingen recht doe. In mijn brief over de uitgangspunten van het beleid voor de periode 2025–2028 kom ik terug op het thema duurzaamheid. In die brief komt ook de uitwerking van de door u ingediende motie aan de orde.
Vindt u dat de vergaande focus op voornamelijk de drie gedragscodes in lijn is met uw breder ingestoken adviesvraag?
De Raad voor Cultuur is een onafhankelijk adviesorgaan en adviseert naar eigen goeddunken. Dat is een groot goed en een belangrijk uitgangspunt in het cultuurbeleid. Vandaar dat ik geen oordeel ga vellen over de mate waarin het advies op dit punt in lijn is met de door mij ingediende adviesaanvraag.
Is dit in lijn met uw adviesaanvraag in december waarin u vroeg om advies over hoe gemeten kan worden dat de drie codes (…) «volledig zijn geïncorporeerd» waarop getoetst kan worden bij de beoordeling van aanvragen? Was dit de uitwerking die u beoogde?
In mijn adviesaanvraag heb ik aan de raad een vraag gesteld. Het antwoord van de raad neem ik ter harte. Het is uiteindelijk aan mij om, mede op basis van het advies van de raad, een besluit te nemen over de omgang met de codes. Mijn voornemens maak ik kenbaar in mijn uitgangspuntenbrief. Met uw Kamer ga ik vervolgens daarover in gesprek.
Hoe apprecieert u het voorstel van de Raad voor Cultuur dat de mate van implementatie van de drie codes invloed heeft op de beoordeling voor alle vier de subsidiecriteria? Vindt u dit een wenselijke gang van zaken?
In mijn uitgangspuntenbrief ga ik nader op dit onderwerp in. Daarbij zal ik u ook informeren over de rol van de codes. Dit onderwerp is tevens niet alleen een aangelegenheid van het Rijk, ik overleg hierover met andere overheidslagen.
Op welke wijze vindt u dat het centraal stellen van de codes, specifiek de code diversiteit en inclusie, invloed moet hebben op de artistieke inhoudelijk kwaliteit?
Ik vraag van bis-instellingen om de drie codes, die door de sector zelf zijn opgesteld, te onderschrijven omdat de codes bijdragen aan een gezonde en toegankelijke cultuursector. Hoe de uiteindelijke kunstuitingen gewaardeerd worden, is in mijn beleving een daarvan losstaande vraag. Dat is ook niet iets waar de overheid of ik vanuit mijn rol over ga. Ik zie het als mijn taak om de sector te steunen en te bevorderen, maar een oordeel vellen over artistieke kwaliteit is aan anderen. Dat is ook één van de redenen waarom de Raad voor Cultuur, als onafhankelijk en oordelend adviesorgaan, is opgericht. De raad oordeelt inhoudelijk over de ingediende aanvragen en adviseert mij welke culturele instellingen voor bis-subsidie in aanmerking komen.
Hoe waardeer u de impliciete aanname van de Raad voor Cultuur dat diversiteit een vereiste is voor artistieke kwaliteit? Betekent dat volgens u ook dat een mono-cultureel gezelschap nooit goede kunst kan maken?
De aanname die u noemt, herken ik niet in het advies van de raad. Het advies beschrijft in mijn beleving voorwaarden die gesteld kunnen worden aan instellingen om in aanmerking te komen voor financiering. Aandacht voor inclusie en diversiteit is daarbij van belang. Het gaat om verscheidenheid op het vlak van bijvoorbeeld leeftijd, opleidingsniveau, woonplaats en sociaal economische positie. Een pluriform en meerstemmig aanbod van kunstuitingen zorgt ervoor dat meer mensen in aanraking kunnen komen met cultuur en zich hierin herkennen.
Deelt u de mening dat de artistieke missie van een instelling leidend moet blijven, en deze creatieve vrijheid niet ingeperkt mag worden door de code Diversiteit & Inclusie?
Onder meer in mijn Meerjarenbrief5 heb ik aangegeven dat ik artistieke vrijheid heel belangrijk vind. Ik ben het niet eens met de stelling dat die vrijheid wordt ingeperkt door van instellingen te vragen om de code Diversiteit en Inclusie toe te passen. Het gaat hier om culturele instellingen die vanuit publiek geld gefinancierd worden. Het is in mijn beleving dan ook terecht dat de sector oog heeft voor de brede diversiteit van de Nederlandse samenleving. Bijvoorbeeld als het gaat om woonplaats, opleidingsniveau, leeftijd en sociaal economische positie. Voor de volledigheid merk ik graag op dat de code Diversiteit & Inclusie is opgesteld door de gezamenlijke brancheverenigingen uit de sector en breed wordt gedragen. Deze inzet waardeer ik en wil ik ondersteunen.
Deelt u de mening dat cultureel ondernemerschap niet hetzelfde is als «bedrijfsmatige gezondheid», wat door de Raad voor Cultuur wordt geïnterpreteerd als een realistische begroting en het voldoen aan de drie codes en duurzaamheidsdoelen? Zo ja, op welke manier gaat u cultureel ondernemerschap wel borgen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat cultureel ondernemerschap niet hetzelfde is als bedrijfsmatige gezondheid. Cultureel ondernemerschap stimuleer ik bijvoorbeeld via Cultuur+Ondernemen. Deze organisatie vervult een kennisfunctie voor de sector, organiseert trainingen en verstrekt tevens leningen aan cultureel ondernemers. Ook jaag ik via DEN, het kennisinstituut voor digitale transformatie, nieuwe verdienmodellen aan die voortkomen uit digitale innovatie. Cultureel ondernemerschap associeer ik ook met het zien en benutten van kansen en het creëren van waarde voor jezelf en anderen. Als het gaat om de culturele sector denk ik daarbij aan de artistieke en maatschappelijke waarde die de sector heeft.
In de plannen die instellingen indienen om in aanmerking te komen voor bis-subsidie komen de artistieke en maatschappelijke waarde aan de orde. Tegelijkertijd begrijp ik de suggestie van de Raad. Van bis-instellingen verwacht ik dat ze zorgvuldig met de publieke middelen omgaan en aandacht hebben voor een gezonde bedrijfsvoering. In dat opzicht is de bedrijfsmatige gezondheid een belangrijk voorwaarde voor het ondernemerschap.
Vindt u dat cultureel ondernemerschap ook verantwoordelijkheid voor het genereren van eigen inkomsten betekent, ook als een instelling deels gesubsidieerd wordt? Zo ja, hoe laat u dit terugkomen in de nieuwe BIS?
Instellingen die deel uitmaken van de bis genereren eigen inkomsten. De wijze waarop en de mate waarin is echter verschillend. Dat heeft te maken met allerlei factoren, zoals de functie waar het om gaat, de kosten die bij het soort aanbod horen, de vestigingsplaats etc. Het genereren van eigen inkomsten is belangrijk, omdat dit bijdraagt aan de financiële gezondheid en de weerbaarheid van organisaties. Tegelijkertijd is het belangrijk dat de toegankelijkheid van kunst daardoor niet teveel wordt beperkt. Als het gaat om subsidiering zoek ik daarom een balans tussen het stimuleren van de artistieke kwaliteit, de toegankelijkheid van cultuur en het stimuleren van het ondernemerschap. Hoe al deze zaken landen in de bis-periode 2025–2028 beschrijf ik in mijn uitgangspuntenbrief. Deze brief ontvangt u binnenkort.
Vindt u dat huidige BIS-instellingen allemaal al voldoende doen op het gebied van cultureel ondernemerschap? Zo nee, wat gaan de nieuwe BIS-voorwaarden uit het advies daar voor verandering inbrengen?
In het antwoord bij de vorige vraag heb ik aangegeven dat er grote verschillen zijn tussen culturele instellingen als het gaat om ondernemerschap. Het is daarom in algemene termen niet te beoordelen of een instelling aan cultureel ondernemerschap voldoet. De vraag is eerder hoe een instelling uiting geeft aan cultureel ondernemerschap. Ik zie dat cultureel ondernemerschap al lange tijd onderdeel uitmaakt van het cultuurbeleid en dat instellingen hier uiting aan geven. Bijvoorbeeld het kostuumatelier van Opera Zuid dat de kostuums voor producties van het eigen huis maakt, maar ook werkt in opdracht van anderen. Of het Zuidelijk Toneel dat een grote collectie kostuums heeft opgebouwd. Een groot deel van de collectie is te huur voor particulieren en organisaties. Bij een aantal jeugdpodiumkunstgezelschappen zie ik dat zij zich meer dan voorheen richten op de allerkleinsten (leeftijd van 0 tot 3 jaar) omdat daar animo voor is bij hedendaagse ouders. Ook zoeken deze instellingen de samenwerking op met crèches en bso’s. Deze voorbeelden betekenen niet dat we dit niet verder hoeven te stimuleren. Ik ondersteun de sector op dit vlak door kennis te beschikbaar te stellen en leningen te verstrekken (beide via Cultuur + Ondernemen) en instellingen attent te maken op innovatieve, digitale verdienmodellen. (via DEN)
Hoe verwacht u dat cultureel instellingen gaan meten wat hun CO2-uitstoot in 1990 was, zoals gevraagd wordt door de Raad voor Cultuur? Wat – bijvoorbeeld – als deze instellingen destijds nog niet bestonden?
Duurzaamheid is een nieuw onderwerp in het cultuurbeleid. In mijn uitgangspuntenbrief ga ik nader in op het advies van de raad ten aanzien van dit punt.
In hoeverre heeft de Raad voor Cultuur gehoor gegeven aan uw oproep om een relatief eenvoudige aanvraagprocedure te houden dit jaar, terwijl vervolgens de drie codes en verduurzamingseisen terugkomen bij alle voorwaarden?
Het organiseren van een relatief eenvoudige aanvraagprocedure is voor mij een belangrijk uitgangspunt. In het advies lees ik dat de raad daar invulling aan heeft proberen te geven. In mijn uitgangspuntenbrief ga ik in op vereenvoudiging van de aanvraagprocedure.
Hoe verhouden al deze wijzigingen zich tot hetgeen u in de Kamer heeft aangegeven, namelijk dat het niet mogelijk was om grote wijzigingen in de BIS '25-'28 door te voeren, zoals meer nadruk op digitalisering, innovatie, ondernemerschap en impact?
De door u genoemde onderwerpen – digitalisering, innovatie, ondernemerschap en impact – zijn ook voor mij belangrijk. Tegelijkertijd bestaat vanuit de sector ook de wens om rust en ruimte te bieden in de komende periode. Die wens neem ik serieus en heb ik meegenomen in mijn adviesaanvraag aan de raad. In mijn uitgangspuntenbrief ga ik verder in op de door u genoemde aspecten.