De berichten dat de curatoren van het failliete SW bedrijf Licom een onderzoek gaan starten naar de handelwijze van de gemeenten inzake het failliet laten gaan van Licom |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de curatoren van het failliete SW bedrijf Licom een onderzoek gaan starten naar de handelwijze van de gemeenten inzake het failliet laten gaan van Licom?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de gevolgen van het bewuste faillissement voor de werkgelegenheid bij Licom?
Ten aanzien van de Wsw-werknemers is de werkgelegenheid niet in het geding geweest. Deze zijn in dienst bij het Werkvoorzieningsschap Oostelijk Zuid-Limburg (WOZL). Van het ambtelijk personeel zijn 29 mensen (op een totaal van 187) als direct gevolg van het faillissement werkloos geworden. 14 daarvan hebben inmiddels een nieuwe baan. De overige 15 worden in samenwerking met het UWV naar nieuw werk bemiddeld.
Klopt het dat de orderportefeuille door het faillissement verslechterd is?
De onderdelen van Licom zijn in de afgelopen periode verkocht aan diverse organisaties. Er is daarmee niet meer sprake van één orderportefeuille. Een deel van de bedrijfsonderdelen is ondergebracht bij WOZL. Deze geeft aan dat er geen sprake is van teruggang in orders, of van het afhaken van partijen als gevolg van het faillissement.
Hoe kijkt u aan tegen het aanvragen van het faillissement terwijl de begroting voor 2012 was goedgekeurd door de aandeelhouders? Was er daadwerkelijk sprake van een oplopend verlies binnen de begroting? Of juist van een dalend?
In de begroting van Licom voor 2012 was een tekort voorzien van € 7,5 miljoen. Medio 2012 is gebleken dat er sprake zou zijn van een hoger tekort dan begroot. Gelet op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeenten bij de uitvoering van de Wsw heb ik geen oordeel over de beweegredenen van de aandeelhouders (de betrokken gemeenten) voor het aanvragen van het faillissement. Deze verantwoordelijkheid ligt uiteindelijk bij de gemeenteraden van de betrokken gemeenten.
Hoe beoordeelt u het plotsklaps aanvragen van een faillissement van een door de overheid gefinancierd bedrijf, dat als doel heeft om maatschappelijk verantwoord te ondernemen?
Ik ben me ervan bewust dat het in de Sw-sector gaat om werkgelegenheid voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Elk faillissement brengt onzekerheid met zich mee voor de betrokken werknemers. Die onzekerheid is voor de Wsw-ers in die zin beperkt, omdat de werkgelegenheid voor hen door de betrokken gemeenten is gegarandeerd. Zoals ik bij het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, heb ik geen oordeel over de vraag of het aanvragen van een faillissement het meest passende antwoord was voor de financiële situatie waarin het Sw-bedrijf Licom verkeerde.
Welke risico's worden er nu gelopen met betrekking tot schadevergoedingen ingevolge de handelwijze bij het faillissement?
Daar kan op dit moment geen antwoord op gegeven worden. De curatoren inventariseren welke schade is ontstaan als gevolg van het aanvragen van het faillissement. Bij die inventarisatie hoort een onderzoek naar de gang van zaken leidend tot het faillissement en naar de vraag of de aandeelhouders (de betrokken gemeenten) daarbij rechtmatig hebben gehandeld. Dit onderzoek is op dit moment nog niet afgerond.
Ziet u de gekozen aanpak als een voorbeeld voor andere SW bedrijven?
Het faillissement van Licom is een op zichzelf staand geval. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heb ik geen oordeel over de beweegredenen van de aandeelhouders (de betrokken gemeenten) voor het aanvragen van het faillissement. Daardoor kan ik ook niet aangeven of dit als voorbeeld kan dienen voor andere gemeenten en Sw-bedrijven.
Bent u bereid om zelf ook onderzoek te (laten) doen naar de gekozen handelwijze, wat ook kan leiden tot lessen voor andere gemeenten en SW bedrijven?
Gelet op de antwoorden op de vragen 4 tot en met 7 ben ik daartoe niet bereid.
Het meetellen van het persoonsgebonden budget in box 3 |
|
Carola Schouten (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat het persoonsgebonden budget (PGB) dat op 1 januari op een aparte rekening staat, wordt meegeteld bij de bezittingen dan wel schulden in box 3?
Ja. Overigens hoeft dit PGB niet op een aparte rekening te staan.
Bent u ermee bekend dat als gevolg van het later uitbetalen van zorgverleners en het tegelijkertijd vroeg overmaken van een PGB-voorschot door het Zorgkantoor het saldo op deze aparte berekening behoorlijk kan oplopen?
Het saldo kan inderdaad op deze wijze toenemen. Daarbij kan het voorkomen dat het PGB meetelt voor de rendementsgrondslag in box 3 en daarmee ook voor de vermogensinkomensbijtelling voor de eigen bijdrage AWBZ. Dit komt voor in twee situaties, waarop nader wordt ingegaan bij de beantwoording van vraag 6 en 7.
Deelt u de mening dat het PGB-voorschot geen vermogen is, maar bedoeld is om zorg in te kopen en als zodanig niet meegeteld mag worden voor de vermogensrendementsheffing?
Het PGB-voorschot is inderdaad bedoeld om zorg in te kopen. Dat aspect kan echter niet worden meegewogen bij de rendementsheffing in box 3.
De rendementsgrondslag omvat onder meer alle liquide middelen, ongeacht welke bestemming deze zullen krijgen. Een nog niet besteed PGB-voorschot valt daar ook onder. De in de fiscale wetgeving vastgelegde gedachte is dat alle vermogensbestanddelen en dus ook liquide middelen rendement kunnen opleveren. Dat geldt ook voor het PGB-voorschot dat op de peildatum op een bankrekening staat.
Deelt u de mening dat er in dit kader een ongelijke situatie ontstaat in vergelijking met mensen die zorg in natura ontvangen?
Bij mensen die zorg in natura ontvangen ontstaat niet de mogelijkheid dat er een positief liquiditeitssaldo ontstaat.
Kunt u aangeven hoeveel mensen jaarlijks vermogensrendementsheffing moeten afdragen als gevolg van het meetellen van het PGB bij het vermogen?
Er is op basis van de beschikbare gegevens over 2010 en 2011 gekeken hoe groot ongeveer de groep is die vermogensrendementsheffing verschuldigd is. Van de ca. 130.000 PGB-ontvangers zijn er naar inschatting tussen de 10.000 en 20.000 waarbij dit het geval is. Niet valt te zeggen bij hoeveel van die personen een PGB-saldo daadwerkelijk in de vermogensrendementsheffing is betrokken.
Deelt u de mening dat het onredelijk is dat het PGB wordt meegeteld bij de vaststelling van de eigen bijdrage in het kader van de vermogensinkomensbijtelling? Hoeveel PGB-houders hebben hier mogelijk mee te maken?
Sinds 1 januari 2013 geldt er een vermogensinkomensbijtelling in de AWBZ. Door het invoeren van de vermogensinkomensbijtelling betalen verzekerden de eigen bijdrage niet alleen naar rato van hun inkomen, maar wordt ook hun vermogen daarbij betrokken. Daartoe wordt de grondslag sparen en beleggen van de cliënt (budgethouder) in box 3 uit het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin hij zijn aanspraak op zorg tot gelding brengt, meegenomen voor het bepalen van de hoogte van de eigen bijdrage. Dit betekent dat voor het bepalen van de eigen bijdrage in 2013, gebruik wordt gemaakt van de grondslag sparen en beleggen in box 3 in het jaar 2011, waarbij 1 januari 2011 als peildatum geldt. Tot die grondslag behoren onder andere de saldi van bank- en spaartegoeden. Hoe deze saldi tot stand zijn gekomen is uit de aangifte niet af te leiden.
Er zijn twee mogelijke situaties waarin het PGB van een budgethouder kan meetellen in het saldo van banktegoeden en dus twee jaar later voor de vermogensinkomensbijtelling.
Ten eerste kan het voorkomen dat een budgethouder op 1 januari nog een bedrag aan PGB van het vorig jaar op zijn rekening heeft staan. Dit omdat hij voor het voorgaande jaar PGB uitbetaald heeft gekregen, maar hij dat PGB op 1 januari (nog) niet (helemaal) heeft besteed.
Voor iemand die op een peildatum nog een dergelijk PGB-bedrag van het voorgaande jaar (over)heeft, is dat PGB-bedrag een box 3-bezitting. Hier tegenover staat dat voor zover de budgethouder een bedrag aan zijn zorgkantoor moet terugbetalen, die terugbetalingsverplichting een box 3-schuld is. Dat geldt ook voor bedragen die al aan een zorgverlener verschuldigd zijn, maar nog niet zijn uitbetaald.
Overigens dient wel opgemerkt te worden dat schulden in box 3 slechts in mindering kunnen worden gebracht voor zover deze tezamen meer dan € 2.900 per persoon bedragen.
Ten tweede, als een budgethouder ervoor kiest om de zorg zelf in te kopen via het PGB dan krijgt hij veelal periodiek voorschotten uitbetaald. Er zijn vaste betaaldata voor de uitbetaling van de voorschotten afhankelijk van de hoogte van het budget. In het algemeen zijn de betaaldata door de zorgkantoren zo gekozen dat uitbetaling van het voorschot over de maand januari plaatsvindt na 1 januari, zodat het op de peildatum niet is begrepen in de grondslag voor box 3. Twee zorgkantoren betalen echter al in december aan ongeveer 40.000 budgethouders een voorschot dat betrekking heeft op het volgende jaar. Dit voorschot is vaak nog geheel of gedeeltelijk aanwezig op 1 januari van dat volgende jaar; de peildatum voor box 3. Hoewel de zorgkantoren dit met goede bedoelingen doen en het effect op het netto PGB heel beperkt is, is dit tegen de achtergrond van de vermogensinkomensbijtelling onvoordelig voor de budgethouder. Inmiddels hebben beide zorgkantoren aangegeven het voorschot voor 2014 pas na 1 januari 2014 uit te betalen. Hierdoor zal het voorschot per 1 januari 2016 dus niet meer meetellen voor de vermogensinkomensbijtelling.
Voor de vermogensinkomensbijtelling geldt dat een deel van deze budgethouders onder de 18 jaar is en geen eigen bijdrage betaalt. Ook geldt dat er budgethouders zijn met een vermogen dat binnen de vrijstellingsgrenzen in box 3 valt (zie hiervoor het antwoord op vraag 5), waardoor het vermogen geen rol speelt voor de eigen bijdrage.
Zelfs als er sprake is van de vermogensinkomensbijtelling over het PGB bij het bepalen van de eigen bijdrage, dan nog is de extra betaling daardoor voor de budgethouder relatief beperkt. Het PGB wordt betaald in een of meer voorschotten. Als gevolg hiervan is het voorschot dat een budgethouder op 1 januari op zijn rekening kan hebben staan, beperkt. Ongeveer 98,5% van de budgethouders hebben een PGB dat lager is van € 75.000 per jaar. Dat betekent dat 98,5% van de budgethouders een voorschot krijgt van maximaal € 6.250. Budgethouders met een PGB tot € 75.000 per jaar betalen als gevolg van het verzamelinkomen en de vermogensinkomensbijtelling over dat budget altijd minder dan € 80 extra eigen bijdrage per jaar.
Voor zover er situaties zijn waarin een vermogensinkomensbijtelling plaatsvindt als gevolg van een PGB zijn de effecten zeer beperkt en overigens met betaling na 1 januari van het voorschot voor het nieuwe jaar te voorkomen.
Tijdens het debat van 4 april 2013 over de ongewenste effecten van de vermogensinkomensbijtelling heb ik toegezegd dat ik in een brief naar aanleiding van de Voorjaarsnota zal aangeven of er mogelijkheden zijn om de geconstateerde gevolgen van het PGB voor de vermogensinkomensbijtelling voor de eigen bijdrage AWBZ te verhelpen.
Gaat u onderzoeken op welke wijze het PGB buiten de vermogensrendementsheffing en de vermogensinkomensbijtelling kan worden gehouden? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht “Met vaststellen van nieuwe blootstellingsnormen voor asbest per 1 juli 2013 de bestaande voorzorgsmaatregelen onvoldoende bescherming bieden” |
|
Paul Ulenbelt , Henk van Gerven |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Onderkent u dat met het vaststellen van nieuwe blootstellingsnormen voor asbest per 1 juli 2013 de bestaande voorzorgsmaatregelen onvoldoende bescherming bieden?1
Voor de meest voorkomende saneringen, het verwijderen van hechtgebonden asbestcementproducten die als enige asbestsoort chrysotiel bevatten, wordt verwacht dat de huidige werkwijze nog steeds zal voldoen2. Dit geldt niet voor de verwijdering van niet-hechtgebonden asbest. Om het beoogde beschermingsniveau te bereiken zullen de werkmethoden moeten worden aangepast. Dit wordt op dit moment voorbereid onder leiding van beheersstichting Ascert.
U noemt de datum 1 juli 2013. Bij het uitwerken van de verlaging van de grenswaarden in werkmethoden, werkprocessen en normen (bijvoorbeeld op het gebied van meetmethoden) binnen Ascert en het NEN is gebleken dat er diverse technische vragen zijn gerezen over de wijze waarop de verlaagde grenswaarde bereikt kan worden. Ook de SER heeft mij recent gevraagd de invoering van de nieuwe grenswaarden van asbest uit te stellen in verband met signalen dat er meer tijd nodig is voor de praktische uitwerking. Omdat ik hecht aan een zorgvuldige uitwerking heb ik naar aanleiding daarvan besloten de invoering van de nieuwe grenswaarden uit te stellen tot 1 januari 2014.
Onderschrijft u de stelling uit het onderzoek/ de zelftest2 dat werkgevers en werknemers in de asbestbranche een vals besef van veiligheid hebben en de feitelijke blootstellingsrisico’s van asbest ernstig onderschatten? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, waarop baseert u uw stellingname?
De risico’s van het beroepsmatig blootgesteld worden aan asbest worden regelmatig onderschat. De Inspectie SZW inspecteert en treedt handhavend op indien daar aanleiding toe bestaat. De Inspectie SZW treedt af en toe op tegen aannemers die hun medewerkers zelfs willens en wetens blootstellen aan asbest, dus zonder enige beschermingsmaatregelen.
Maar ook wanneer er gebruik gemaakt wordt van beschermingsmiddelen of andere beheersmaatregelen vindt dit niet altijd verantwoord plaats. Zo toont de beschreven zelftest aan dat het van groot belang is dat het masker goed op het gelaat van de gebruiker past.
Naast haar handhavende taak heeft de Inspectie in nauwe samenwerking met de branche een zogenaamde Zelfinspectietool ontwikkeld. Dit is een digitaal instrument dat werknemers voorlichting geeft over belangrijke arbeidsrisico’s bij asbestverwijdering.
Verder loopt momenteel een door mij gesubsidieerd project van de brancheverenigingen VERAS (Vereniging voor Aannemers in de Sloop) en VVTB (Vereniging voor Verwijdering van Toxische en gevaarlijke Bouwmaterialen) gericht op het versterken van de arbeidsveiligheidscultuur. Binnen dit project worden interventies ontwikkeld die het veiligheidsbewustzijn en veilig gedrag van asbestverwijderaars stimuleren.
Zullen huidige adembeschermingsmiddelen voldoen aan de norm als de nieuwe verlaagde grenswaarden per 1 juli 2013 worden ingevoerd? Zo ja, welke wel en welke niet meer?
Het verlagen van de grenswaarden verandert niets aan de normen waaraan ademhalingsbeschermingsmiddelen dienen te voldoen. Deze normen verwijzen niet naar specifieke grenswaarden.
Is het waar dat formeel gezien kan worden betwijfeld of asbestsaneringen met de huidige adembeschermingsmiddelen nog mogen worden uitgevoerd? Zo ja, wat is daarvoor uw oplossing, om te voorkomen dat alle saneringen moeten worden stilgelegd? Zo nee, garandeert u dat bij correct gebruik van de beschermingsmiddelen geen blootstelling plaats vindt?
Indien op dit moment bepaalde handelingen leiden tot een blootstelling tot boven de nieuwe grenswaarden, dan zal na het invoeren van deze nieuwe grenswaarden de blootstelling bij deze handelingen moeten worden verlaagd. Dit kan op verschillende manieren worden bereikt. Het inzetten van (zwaardere) ademhalingsbescherming is zeker niet het enige en niet het eerste middel wat moet worden ingezet. Het is mogelijk dat voor bepaalde specifieke activiteiten binnen een asbestsanering geen persoonlijke beschermingsmiddelen bestaan die voldoende beschermend zijn, uitgaande van de concentratie asbest in de lucht die door het verrichten van de activiteit op de huidige wijze te verwachten is. De oplossing is aanpassing van de werkwijze (gericht op emissiebeperking). Dit kan ook een impuls zijn voor innovatie in de asbestsanering.
Het te verwachten effect van de verschillende manieren om de blootstelling te verlagen wordt de komende maanden op verzoek van de asbestbranche en met financiering van mij in kaart gebracht door TNO.
Is het waar dat vanaf 1 juli 2013 bij een sanering vanaf de grens van klasse 2 of 3, de toekomstige Grenswaarde in de schone ruimte bij het gebruik van een H13 HEPA filter, fors kan worden overschreden en dat dat betekent dat bij alle klasse 3 werkzaamheden is te verwachten dat de Grenswaarde buiten het containment overschreden zal gaan worden? Zo ja, welke aanpassingen van de eisen aan de inrichting van het containment en/of de kwaliteit van de gebruikte filtratie heeft dat tot gevolg?
Op dit moment worden de werkvoorschriften bezien op benodigde aanpassingen door de branches en de beheersstichting op het gebied van asbest. Dit moet leiden tot een vernieuwd certificeringsschema SC530, dat op advies van het College van Deskundigen is opgesteld. Ik ga er van uit dat zij een aanpassing van het containment indien nodig zullen meenemen.
Is het waar dat uit verschillende onderzoeken en ervaringen van de Inspectie SZW blijkt dat teveel bedrijven niet voldoen aan deze wetgeving? Zo ja, om welk percentage van de bedrijven gaat het?
Uit het meest actuele inspectierapport «Asbest: stof tot nadenken»(2011)4 , bleek dat op 55% van de plekken waar asbest werd gesaneerd handhavend is opgetreden door de Inspectie SZW. Bij 50 bedrijven, die geselecteerd zijn vanwege het aantal en de ernst van de bij dit bedrijf eerder geconstateerde overtredingen, is bij 66% van de locaties handhavend opgetreden. Deze percentages geven aan dat de wet- en regelgeving nog steeds te vaak wordt overtreden.
Het aantal bedrijven dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving moet naar beneden. Asbest is een gevaarlijke stof waar werknemers en burgers zorgvuldig mee om moeten gaan. Zoals eerder is aangegeven, is er sinds januari 2012 daarom sprake van een intensivering van de inspectieactiviteiten gericht op de asbestsector door de vorming van een asbestinspectieteam waarin inspecteurs voltijds met de asbestproblematiek actief zijn. Bij de uitvoering van deze inspectieactiviteiten richt de Inspectie SZW zich steeds meer op de bedrijven waarvan de Inspectie vermoedt dat zij de regels niet goed naleven. Ik zal rond de zomer een rapportage van de Inspectie SZW aanbieden aan de Tweede Kamer met meer recente inspectiegegevens.
Is het waar dat bedrijven de wetten en regels rond gevaarlijke stoffen ingewikkeld vinden? Zo ja, welke regels worden door bedrijven als onduidelijk of te ingewikkeld ervaren aangaande asbestverwijdering?
Dit hangt sterk af van het bedrijf. In zijn algemeenheid is het beeld dat met name sommige MKB-bedrijven regels ingewikkeld vinden; dit geldt ook voor de regels rond gevaarlijke stoffen.
De asbestregelgeving is uitgebreid en gedetailleerd. Dit biedt enerzijds een bepaalde duidelijkheid, maar kan daardoor ook complex overkomen.
De regelgeving op het gebied van asbestverwijdering is mede door de betrokkenen in de asbestbranche zelf vormgegeven in de certificeringsschema’s (SC 530 en 540) en NEN normen. De diverse partijen in het College van Deskundigen en de normcommissies kunnen samen inzetten op het begrijpelijk opstellen van de schema’s en normen.
Derivaten |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat het verzoek om een overzicht van derivatenposities, tijdens de regelingen van werkzaamheden van 5 december 2012, een overzicht betrof van de rijksoverheid en de lagere/mede overheden, inclusief gemeenschappelijke regelingen én deelnemingen van die overheden?
Ja
Kan opgemaakt worden uit de overzichten dat geen van de deelnemingen van het rijk of de gemeentes, provincies, of waterschappen over een derivatenpositie beschikt?
Nee, dit kan niet uit de overzichten opgemaakt worden. In de brief gedateerd 3-12-2012 (kamerstuk 33 489-2) en de brief gedateerd 5-2-2013 (2013-0000039096) is de reikwijdte van het onderzoek naar de derivatenposities van decentrale overheden aangegeven. De uitvraag zoals gedaan door mij mede namens de minister van Infrastructuur en Milieu en in samenwerking met de provinciale toezichthouders, heeft zich gericht op publieksrechtelijke organisaties. Dit zijn gemeenten, provincies, waterschappen en hun gemeenschappelijke regelingen.
De organisaties waarin decentrale overheden deelnemen middels verstrekking van kapitaal, kennen privaatrechtelijke organisatievormen. Deze organisaties vallen niet onder de wet Financiering decentrale overheden (Fido) en de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden (Ruddo). Op deze organisaties is een fundamenteel ander verantwoording- en toezichtregime van toepassing. Ik ben niet belast met het toezicht op deze privaatrechtelijke organisaties.
Voor de gemeenten, provincies, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen ligt de nadruk op de zogenaamde horizontale verantwoording: de gemeenteraad/provinciale staten controleert en vraagt verantwoording van het college van burgemeester en wethouders/gedeputeerde staten. Het is de verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur om verantwoording te vragen aan de organisaties waarin zij deelneemt en zelf horizontale verantwoording af te leggen over de deelnemingen. In het besluit begroten en verantwoorden (BBV) staat dat mogelijke risico’s (waaronder risico’s bij deelnemingen) een plaats dienen te krijgen in de paragraaf weerstandsvermogen. Het huidige toezichtkader brengt eventuele risico’s verbonden aan deelnemingen (waaronder derivatenposities van organisaties waarin decentrale overheden deelnemen) in kaart en beheerst deze risico’s.
De interne- en externe verantwoordingstructuur van privaatrechtelijke organisaties verschilt wezenlijk van die van publieksrechtelijke organisaties. Het hoogste orgaan van een privaatrechtelijke organisatie is de algemene vergadering van aandeelhouders (AV), welk – eventueel samen met een raad van commissarissen (RvC) – toezicht houdt op de raad van bestuur (RvB). Decentrale overheden kunnen middels deze interne organisatiestructuur het dagelijks bestuur controleren. De organisaties zijn daarnaast verplicht door een accountant vastgestelde jaarverslagen te publiceren, waarvan decentrale overheden ook gebruik kunnen maken. Dit is niet mijn taak of verantwoordelijkheid.
In de brief aan de decentrale overheden waarin de inventarisatie van derivatenposities werd aangekondigd, heb ik de suggestie gedaan dat de lokale overheden voor eigen informatie na kunnen gaan welke risico’s samenhangen met eventuele derivatenposities in deelnemingen.
Staatsdeelnemingen (deelnemingen van het Rijk) maken doorgaans geen onderdeel uit van de centrale overheid. Derhalve zijn de staatsdeelnemingen niet meegenomen bij de diverse eerdere Kamervragen over derivatenposities met betrekking tot renterisico’s bij de centrale overheid.
Voor staatsdeelnemingen geldt dat enkele een derivatenpositie hebben. Zij gebruiken deze, net als andere ondernemingen, om rente en/of valutarisico’s te beheersen. De staatsdeelnemingen1 zijn, wederom net als andere vennootschappen, verplicht een door een externe accountant goedgekeurd jaarverslag te publiceren. Hierin is een aparte risicoparagraaf opgenomen waarin wordt gerapporteerd over risico’s en risicobeheersing. Risicobeheersing is tevens ingebed in de governancestructuur van staatsdeelnemingen. Naast de raad van bestuur houdt ook de auditcommissie van de raad van commissarissen toezicht op het risicobeleid van de betreffende onderneming. De Staat als aandeelhouder toetst actief de governance van de onderneming en daarmee ook de wijze waarop de raad van commissarissen en raad van bestuur handelen ten aanzien van risicobeheersing. Onder meer door dit onderwerp te agenderen tijdens formele en informele contactmomenten met de deelneming.
Welk beleid is van toepassing op deze deelnemingen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op de exacte actuele derivatenpositie van het slibverwerkingsbedrijf Noord-Brabant, dat volledig in handen is van zes waterschappen, op de financiële positie van dat bedrijf en de gevolgen die dat heeft voor de waterschappen?
Bij brief van 16 november 2012 is uw Kamer ook door de minister van Financiën geïnformeerd over de derivatenpositie van Slibverwerkingsbedrijf Noord-Brabant. De situatie is nog onveranderd. Zoals ik in het eerdere antwoord ook heb aangegeven, is de provincie toezichthouder op de waterschappen en niet het Rijk.
Klopt het dat PWN, het Provinciaal Waterleidingbedrijf Noord-Holland, een 100% deelneming van de thans nog bestaande provincie Noord Holland, in haar jaarverslag over 2011 meldde dat zij derivaten bezat op stukken met een onderliggende waarde van € 244 mln. en dat die derivatenpositie een netto waarde heeft van € 22,4 mln.negatief (paragraaf 10.2.1. en 10.2.2 van het jaarverslag over 2011)?
Dit is inderdaad terug te vinden in het jaarverslag 2011. Overigens ben ik niet belast met het toezicht op deze NV.
Kunt u er voor zorgen dat de Kamer voor het debat over de derivatenpositie van overheden beschikt over het volledige overzicht, inclusief deelnemingen van overheden (op alle niveaus en inclusief 100% staatsdeelnemingen zoals DNB, BNG en NWB, waarvoor de overheid toch te allen tijde garant zal staan)?
Privaatrechtelijke organisaties – in dit geval organisaties waarin decentrale overheden deelnemen – overstijgen de reikwijdte van de eerdere inventarisatie. Zoals ik heb uiteengezet bij de antwoorden op vragen 2 en 3, ben ik niet verantwoordelijk voor het toezicht op derivatenposities van organisaties waarin decentrale overheden deelnemen en daarom zal dit niet door mij in kaart worden gebracht.
Er wordt nog wel gewerkt aan de inventarisatie van derivatenposities bij die onderdelen van de Rijksoverheid, die tot nu toe nog niet zijn betrokken in de onderzoeken naar derivatenposities. Deze inventarisatie vergt een uitvraag die nog enige tijd in beslag zal nemen. De resultaten hiervan worden u zo spoedig mogelijk toegestuurd door de minister van Financiën.
Kunt u voor alle 43 overheden en gemeenschappelijke regelingen, die over derivaten beschikken, aangeven wat de marktwaarde is van die derivaten en of zij aan de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden (RUDDO) voldoen?
Ik heb uw Kamer reeds informatie doen toekomen over de potentiële risico’s verbonden aan de derivatenposities van decentrale overheden. Hierbij zijn de marktwaardes van derivatenposities van decentrale overheden vermeld indien er sprake is van bijzondere ontbindende voorwaarden of bijstortverplichtingen. Zonder risico op tussentijdse eenzijdige beëindiging van de derivatenovereenkomst of mogelijke bijstortverplichtingen, zijn de marktwaardes uit toezichtoogpunt niet relevant. Dit is in lijn met het van toepassing zijnde financiële toezichtkader, dat uitgaat van proportioneel, terughoudend en risicogericht toezicht.
Ik heb middels met een brief de provinciale toezichthouders verzocht binnen het reguliere toezichtkader aandacht te besteden aan de derivatenposities van de publieke instellingen waarop zij toezicht uitoefenen. Het is aan het reguliere toezichtkader (toezichthouders van het Rijk voor de provincies en de provinciale toezichthouders voor wat betreft de gemeenten) te bepalen of wordt gehandeld in overeenstemming met de Ruddo.
Kunt u de Kamer nader in formeren over de procedure bij Groningen Seaports, zoals u toegezegd heeft bij eerdere vragen?1
Ja, uw Kamer wordt op korte termijn separaat door mij geïnformeerd.
Het bericht dat orgaandonoren geconfronteerd worden met inkomstenverlies en medische kosten |
|
Henk van Gerven , Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat orgaandonoren worden geconfronteerd met medische kosten ten gevolge van de donatie bij leven?1
Mijn uitgangspunt is dat financiële belemmeringen niet in de weg mogen staan bij donatie. Waar het medische noodzakelijke kosten betreft worden die vergoed vanuit het basispakket van de Zorgverzekeringswet.
Hoe oordeelt u over de casus waarbij een zorgverzekeraar tot tweemaal toe weigert de vergoeding van een pijnlijk litteken, als gevolg van een nierdonatie, voor zijn rekening te nemen?2
Tot 13 weken na de donatie komen de kosten van de medische zorg als gevolg van de donatie ten laste van zorgverzekering van ontvanger.4 Als daarna klachten optreden komen die ten laste van de zorgverzekering van de donor. Waar sprake is van medisch noodzakelijke zorg geldt dat dit vergoed wordt vanuit de basisverzekering, ongeacht de oorzaak van de klachten. Het is niet aan mij om in een individuele casus te oordelen of hier sprake is van medisch noodzakelijke zorg.
Hoe oordeelt u over de casus waarbij de kosten van een echo, die een donor laat maken omdat deze pijn voelt aan de kant waar een nier is weggehaald, voor eigen rekening komt?3
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhouden genoemde casussen zich tot de uitspraak van uw ambtsvoorganger minister Klink dat hij «de behoefte onderschrijft dat wij tegenover een daad van groot altruïsme de extra kosten die daarmee gemoeid zijn, moeten zien te ondervangen»?4 Onderschrijft u deze uitspraak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn uitgangspunt is dat financiële belemmeringen niet in de weg mogen staan bij donatie. Om die reden bestaan er verschillende regelingen om tegemoet te komen aan kosten die een donor moet maken als gevolg van de donatie. Medische kosten in de periode direct na de transplantatie worden vergoed door de verzekering van de ontvanger. De nacontroles in de periode daarna komen ten laste van de zorgverzekering van de donor en vallen buiten het eigen risico. Voor de kosten die niet door de ziektekostenverzekering is de subsidieregeling Donatie bij leven ingesteld, die voorziet in een tegemoetkoming van de kosten die gemaakt zijn in de periode tot 13 weken na de donatie6.
Hoe verhouden de kosten die orgaandonoren voor hun rekening moeten nemen zich met de toezegging van uw ambtsvoorganger dat de periode na de donatie, waarin de medische kosten ten laste komen van de zorgverzekeraar, verlengd zal worden?5 Heeft u uitvoering gegeven aan die toezegging? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Wanneer geeft u alsnog uitvoering aan die toezegging?
In de brief van 10 september 2008 is toegezegd te onderzoeken of het gesignaleerde knelpunt zou worden opgelost door kosten langer te laten vergoeden door de zorgverzekeraar van de ontvanger en/of door kosten buiten het verplicht eigen risico van de donor te houden. Uiteindelijk heeft dat geleid tot het besluit (d.d. 2 november 2010) om deze kosten voor de donor uit te zonderen van het verplichte eigen risico.
Onderschrijft u dat donoren moeten worden gevrijwaard van alle medische kosten, zonder dat hiervoor een lange strijd nodig is? Zo ja, wanneer wordt dit praktijk? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Hoe oordeelt u over de casus, waarin een donor als gevolg van een complicatie arbeidsongeschikt wordt en een schadevergoeding krijgt die niet gelijk staat aan het inkomensverlies? Hoe staat dit in verhouding met de toezegging dat er een regeling komt waarin de kosten die de donor maakt voor het ter beschikking stellen van een orgaan van overheidswege vergoed worden?6 Heeft u uitvoering gegeven aan die toezegging? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Wanneer geeft u alsnog uitvoering aan die toezegging?
Aan elke operatie zijn risico’s verbonden en dat geldt ook voor de ingreep ten behoeve van een orgaandonatie bij leven. Het is zeer te betreuren als de ingreep leidt tot blijvende arbeidsongeschiktheid en inkomstenderving als gevolg daarvan. Ziekenhuizen hebben tot een zekere hoogte een schadedekking via een complicatiedekkingsverzekering voor donoren. De overheid compenseert het inkomensverlies voor ZZP-ers zonder arbeidsongeschiktheidsverzekering tot een bepaald maximum gedurende maximaal 13 weken. Zo is met het instellen van de subsidieregeling Donatie bij leven uitvoering gegeven aan de toezegging om kosten van overheidswege te vergoeden, die een donor maakt voor het beschikbaar stellen van een orgaan.
Heeft u uitvoering gegeven aan de motie Van Gerven waarin de regering wordt verzocht te regelen dat ook zelfstandigen geen financieel nadeel mogen ondervinden van donatie bij leven? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Wanneer gaat u alsnog uitvoering geven aan deze motie?7
De Subsidieregeling donatie bij leven voorziet in een vergoeding in geval van inkomstenderving bij zelfstandigen gedurende de herstelperiode, voor hen die geen eigen arbeidsongeschiktheidsverzekering hebben afgesloten. In zeer zeldzame gevallen is sprake van complicaties waardoor iemand gedeeltelijk of geheel arbeidsongeschikt raakt. Het is niet mogelijk om in het huidige sociale stelsel een voorziening te treffen voor deze situaties. Dat zou betekenen dat ik voor een zeldzaam voorkomend probleem een aparte regeling in het leven moet roepen. Mijn voorganger heeft daarvoor ook geen oplossingen gevonden. Tijdens het algemeen overleg op 24 maart 2011 (Kamerstukken II, 2010–2011, 28 140, nr. 78) is dit ook uitgebreid besproken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de wijziging van de Wet op de orgaandonatie?
Ja.
Het bericht dat er nog steeds weinig gegevens zijn over dwang en drang in de verstandelijk gehandicaptenzorg |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de berichten over drang en dwang in de verstandelijk gehandicaptenzorg, het ontbreken van cijfers over drang en dwang en het te laat inroepen van externe expertise bij situaties die uit de hand lopen?1
Ja
Hoeveel signalen heeft u ontvangen dat zorginstellingen te laat externe expertise inschakelen bij situaties die uit de hand lopen, zoals in de artikelen beschreven wordt? Heeft u cijfers over uit de hand gelopen situaties op grond van bijvoorbeeld meldingen van agressie en afzonderingen in instellingen bij cliënten?
Het te laat inschakelen van externe expertise is een probleem. Dat constateerde de Denktank complexe zorg. Het feit dat het CCE jaarlijks ongeveer 700 gevallen behandelt binnen de verstandelijk gehandicaptenzorg, geeft ook aan dat er nog steeds uit de hand gelopen situaties zijn. Tegelijkertijd geeft het aan dat zorginstellingen hun weg naar externe expertise weten te vinden. Hoewel bovenstaande signalen er zijn, ontvangt de Inspectie uiterst zelden meldingen. In de afgelopen periode is er één concrete melding bij de Inspectie gedaan. Die is door de Inspectie onderzocht. De zorginstelling in kwestie heeft samen met het CCE verbeteringen doorgevoerd, en inmiddels gaat het goed met de betreffende cliënten.
Deelt u de mening dat aan de basis van de problemen rondom drang en dwang in de verstandelijk gehandicaptenzorg een cultuuromslag ligt? Kunt u uw antwoord toelichten? Welke stappen kunt en gaat u nemen om tot deze cultuuromslag te komen?
Ja, ik deel die mening. Tegenwoordig gaat het daarbij om de cultuur en werkwijze in de omgang met probleemgedrag, niet meer zozeer om het bewustzijn rond vrijheidsbeperkingen. Dat is namelijk in de afgelopen jaren al sterk gegroeid. Nu is het tijd om de volgende stap te zetten, zoals de Inspectie ook benadrukt in haar rapport «Extra inspanning noodzakelijk voor terugdringen vrijheidsbeperking in langdurige zorg» (december 2012). In gevallen van probleemgedrag is het belangrijk om de situatie grondig te analyseren, waar nodig hulp erbij te halen, en vervolgens te handelen. Dat vergt het doorbreken van karakteristieke patronen, waarbij zorgverleners in hun wens om goede zorg te bieden nog te vaak grijpen naar snelle oplossingen. Ook door de Denktank complexe zorg is geconcludeerd dat dit de uitdaging is waar de sector voor staat. Het moet mogelijk zijn om winst te behalen door een aantal samenhangende verbeteringen door te voeren. Hier heeft de Denktank complexe zorg aanbevelingen voor gedaan. Eén daarvan is het introduceren van een stappenplan dat zorgverleners handvatten biedt bij het betrekken van extra deskundigheid. Hierin voorziet het wetsvoorstel Zorg en dwang, dat ter behandeling naar uw Kamer is gestuurd. Daarnaast wordt met een actieprogramma de sector ondersteund bij het oppakken van de aanbevelingen van de Denktank complexe zorg. Hierover bericht ik u binnenkort.
Heeft u signalen ontvangen dat zorginstellingen naar aanleiding van de casus rondom een vastgebonden cliënt geen «onhandelbare cliënten» meer aan durven te nemen? Zo ja, wat vindt u daarvan? Welke zorg is dan wel beschikbaar voor deze cliënten?
Mij zijn geen signalen bekend over zorginstellingen die cliënten niet meer durven aan te nemen. Wel is mij bekend dat het soms lastig is om een geschikte plek te vinden voor een cliënt. Ook de Inspectie heeft geen signalen ontvangen over het niet meer aan durven nemen van cliënten. Ieder signaal dat zich mocht voordoen, is er echter één teveel. In zulke gevallen kan er een beroep worden gedaan op het CCE. Die kan zorginstellingen namelijk helpen om cliënten met extreem complexe gedragsproblematiek gericht de zorg te bieden die bij hen past. Er kunnen waar nodig zelfs oplossingen op maat gevonden worden met de toeslag extreme zorgzwaarte. Daar zijn gelukkig voldoende financiële middelen voor beschikbaar.
Deelt u de mening dat er in de verstandelijk gehandicaptenzorg geen «onhandelbare cliënten» zouden moeten zijn, maar dat in de sector voldoende expertise moet zijn, en tijdig moet worden ingezet, om onhandelbare situaties te voorkomen en te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik spreek liever over handelingsverlegenheid dan over «onhandelbare cliënten». Daarmee wil ik aangeven dat er sprake is van een probleem in de interactie tussen cliënt en zorgverlener. Ik ben het met u eens dat wij ernaar moeten streven om handelingsverlegenheid zoveel mogelijk te voorkomen. Echter, handelingsverlegenheid kan niet volledig worden uitgebannen. De situaties van cliënten met extreem complexe gedragsproblematiek kunnen nu eenmaal zeer kwetsbaar zijn. Allerlei dagelijkse dingen kunnen het namelijk verstoren. Zelfs in zorginstellingen die alles goed voor elkaar hebben, is het daarom mogelijk dat situaties verstoord raken. Er zullen zich dus altijd situaties blijven voordoen waarin handelingsverlegenheid optreedt. Waar het dan om gaat, is dat er een cultuur en werkwijze bestaat om het bespreekbaar te maken en om gezamenlijk te zoeken naar oplossingen. Daarvoor is genoeg kennis en expertise beschikbaar. Het is zaak om die beter te benutten. Hier biedt het wetsvoorstel Zorg en dwang een wettelijk kader voor. Ook heeft de Denktank complexe zorg aanbevelingen gedaan om de aanwezige kennis en expertise beter te benutten. Het eerdergenoemde actieprogramma zal eraan bijdragen dat die aanbevelingen worden opgepakt.
Deelt u de mening dat continuïteit en goede kwaliteit van personeel, zeker in instellingen waar ernstig meervoudig gehandicapte cliënten wonen met gedragsproblematiek, buiten kijf zouden moeten staan? Vindt u dat dit nu in alle instellingen het geval is? In hoeveel instellingen is dat op dit moment niet het geval? Kunt u uw antwoord toelichten?
De continuïteit en goede kwaliteit van personeel binnen de verstandelijk gehandicaptensector is van belang. In het bijzonder daar waar het gaat om de begeleiding van cliënten met extreem complexe gedragsproblematiek. Voor de begeleiding van een dergelijke cliënt heeft een zorginstelling een stabiel team van al gauw zes mensen of meer nodig die goed zijn ingewerkt op die ene cliënt. Dat is niet eenvoudig te realiseren. Van zorgverleners vraagt het veel om, iedere dag weer, zorgzaam aan de slag te gaan met cliënten die extreem complexe gedragsproblematiek vertonen. Tegelijkertijd kan alleen al het feit dat een zorgverlener ziek wordt, verhuist of van baan wisselt aanleiding zijn voor een verstoring van de situatie van dergelijke cliënten. Hoeveel zorginstellingen op dit moment om personele redenen te maken hebben met één of meerdere verstoorde situaties, is mij niet bekend. Het is belangrijk dat er een cultuur en werkwijze bestaat die zorgverleners handvatten biedt om in alle situaties om te gaan met probleemgedrag. Daarom is het zo essentieel om op dat gebied naar verbeteringen te streven.
Hoe kunt u dit proces beïnvloeden? Hoe ziet u uw rol hierin? Hoe ziet u de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierin? Hoe ziet u de rol voor de Denktank Complexe Zorg hierin?
Zoals ik in de antwoorden op vraag 3 en 5 aangaf, streef ik in brede zin naar verbeteringen op het gebied van cultuur en werkwijze in de omgang met probleemgedrag. Dat doe ik met het wetsvoorstel Zorg en dwang, en met een actieprogramma dat erop gericht is om de sector te ondersteunen bij het oppakken van de aanbevelingen van de Denktank complexe zorg. Daarnaast probeer ik het veld te ondersteunen om op korte termijn oplossingen te vinden voor problemen rond de (over)plaatsing van cliënten met extreem complexe gedragsproblematiek. Er kan dus geconcludeerd worden dat de Denktank complexe zorg zijn rol heeft gehad. De rol van de Inspectie blijft ten slotte het toezicht houden op vrijheidsbeperkingen binnen de verstandelijk gehandicaptenzorg.
Vindt er door zorginstellingen onderling voldoende uitwisseling van expertise en informatie plaats op het gebied van gedragsproblematiek en wordt er gebruik gemaakt van uitwisseling van best practices? In welke mate? Op welke wijze zou dit geïntensiveerd kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen de verstandelijk gehandicaptenzorg is op zich veel kennis en expertise op het gebied van gedragsproblematiek aanwezig. Echter, de uitwisseling daarvan behoeft verbetering. Dat heeft de Denktank complexe zorg geconstateerd. Een wettelijk kader dat voorschrijft op welke momenten externe deskundigheid moet worden betrokken, en de sector houvast biedt, is een manier om de uitwisseling te intensiveren. Een andere manier is het bijeenbrengen van de aanwezige kennis en expertise via de veldpartijen. Dat werd al gefaciliteerd, onder meer door het Zorg voor Beter programma (Zon/MW). Het kan een vervolg krijgen in het eerdergenoemde actieprogramma.
Hoe kunt u dit proces beïnvloeden? Hoe ziet u uw rol hierin? Hoe ziet u de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierin? Hoe ziet u de rol voor de Denktank Complexe Zorg hierin?
Voor het antwoord op deze vraag, zie het antwoord op vraag 7.
Vindt u dat er in de verstandelijk gehandicaptenzorg voldoende gebruik gemaakt wordt van de ontwikkelingen op wetenschappelijk gebied wat betreft gedragsproblematiek onder verstandelijk gehandicapten? Op welke wijze zou dit geïntensiveerd kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Denktank complexe zorg heeft geconstateerd dat er onvoldoende wetenschappelijke kennis beschikbaar is over de belevingswereld van verstandelijk gehandicapten in relatie tot vrijheidsbeperkingen en probleemgedrag. Er kan daarom geconcludeerd worden dat er binnen de verstandelijk gehandicaptenzorg onvoldoende mogelijkheden zijn om gebruik te maken van de ontwikkelingen op wetenschappelijk gebied. De Denktank complexe zorg heeft dan ook nader onderzoek aanbevolen. Dat laat ik uitvoeren. Voor de psychogeriatrie laat ik vergelijkbaar onderzoek uitvoeren. Beide onderzoeken vallen onder het eerdergenoemde actieprogramma.
Het niet verlenen van het mantelzorgcompliment en de vrijstelling erfrechtbelasting |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de aflevering van TV-uitzending over mantelzorgers?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat mantelzorgers die zorgen voor mensen met een indicatie voor een verzorgingshuis maar thuis wonen, omdat ze op een wachtlijst staan of uit voorzorg, geen mantelzorgcompliment ontvangen? Deelt u de mening dat dit onrechtvaardig is? Kunt u uitleggen wat hier de inhoudelijke reden voor is? Deelt u voorts de mening dat deze groep, gelet op het feit dat zij geen verhoogde vrijstelling van de erfrechtbelasting tot € 600 000 krijgt, wat dit betreft onevenredig hard wordt benadeeld? Wat gaat u hier aan doen?
Ja, ik ben ervan op de hoogte en ook bekend met de kritiek daarop.
Bij de invoering van het mantelzorgcompliment was de gedachte achter het alleen verstrekken van het compliment aan iemand met een extramurale AWBZ-indicatie, dat mensen met een intramurale AWBZ-indicatie, geen of veel minder een beroep hoeven te doen op mantelzorg, omdat zij in een instelling zouden verblijven. In de praktijk blijkt nu echter dat deze situatie anders is. Omdat mensen bijvoorbeeld een intramurale AWBZ-indicatie kunnen krijgen maar ondertussen thuis worden verzorgd. Dit, omdat voor iemand in een instelling in de buurt nog geen plek is of omdat men toch liever zelf door de naaste(n) wil worden verzorgd.
Ik begrijp dat het als onrechtvaardig kan worden ervaren dat iemand die in de hiervoor beschreven situaties mantelzorg verleent, niet voor het mantelzorgcompliment en – indien hij of zij wel aan alle overige voorwaarden daarvoor voldoet – ook niet voor de aan het mantelzorgcompliment gekoppelde verhoogde vrijstelling voor de erfbelasting in aanmerking komt. Daarbij moet ik wel direct aantekenen, dat een oplossing zowel uitvoeringstechnisch als budgettair niet eenvoudig is.
Zoals u bekend is, heeft mijn ambtsvoorganger in een brief aan uw Kamer van 29 maart 2012 aangekondigd de regeling van het mantelzorgcompliment fundamenteel te willen heroverwegen. Voor de zomer zal ik de Kamer nader informeren over het mantelzorgcompliment.
Kent u de brief van 29 maart 2012, waarin uw ambtsvoorganger aangeeft tot een fundamentele heroverweging van de regeling mantelzorgcompliment te komen? Deelt u die opvatting ook? Zo ja, wanneer komt die heroverweging en wordt een mantelzorgcompliment voor deze groep meegenomen? Kunt u aangeven of het mantelzorgcompliment behouden blijft? Kunt u voorts aangeven of het mantelzorgcompliment een voorwaarde blijft voor de vrijstelling erfrechtbelasting?
Zie antwoord op vraag 2.
Is de voorlichting richting mantelzorgers intussen verbeterd over het mantelzorgcompliment en de koppeling met de vrijstelling van de erfbelasting? Hoe kunnen mensen dit weten? Is het voor mensen ook duidelijk wat de voorwaarden zijn voor de vrijstelling van de erfbelasting?
De informatievoorziening naar de mantelzorger over het mantelzorgcompliment en de koppeling met de vrijstelling van de erfbelasting is inderdaad verbeterd. De Sociale Verzekeringsbank heeft, als uitvoerder van het mantelzorgcompliment, de website met voorlichting aan mantelzorgers en hun zorgvragers aangepast en verwijst daarbij voor meer informatie over de voorwaarden door naar de website van de Belastingsdienst. Ook op de site van Mezzo is uitgebreide informatie geplaatst. Bovendien is de relatie tussen het mantelzorgcompliment en de erfbelasting opgenomen in de brief waarmee zorgvragers worden uitgenodigd een mantelzorgcompliment aan te vragen voor hun mantelzorger.
Het verwisselen van identiteitspapieren |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van het Vara tv-programma RamBam van 11 maart 2013?1
Ja.
Kloppen de feiten, zoals in de uitzending getoond? Zo nee, wat was er dan niet waar?
Ja. De in de uitzending van RamBam getoonde feiten komen overeen met de gebeurtenissen in Amsterdam. Onvermeld bleef, maar wel vermeld in het persbericht van de gemeente Amsterdam van 14 februari 2013, dat de gemeente Amsterdam zelf de frauduleuze handelingen van de programmamakers aan het licht heeft gebracht en heeft stopgezet. Er is direct aangifte gedaan van de fraude gepleegd door de programmamakers van RamBam met betrekking tot de mislukte aanvraag van een ID-kaart, de geslaagde aanvraag van een frauduleus verkregen ID-kaart en van de in opvolging daarvan onderkende fraude bij de ondertrouw.
Klopt het dat iemand met het paspoort respectievelijk rijbewijs van een ander een bankrekening kan openen respectievelijk een auto kan huren? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Financiële instellingen als banken zijn op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme verplicht de gegevens van een identiteitsbewijs te controleren en vast te leggen. Een dergelijke verplichting geldt niet voor voertuigenverhuurbedrijven, maar zij mogen in ieder geval als zij lid zijn van brancheorganisatie BOVAG bij de verhuur van een auto of voorafgaand aan een proefrit kopieën van identiteitsdocumenten maken.
Het College Bescherming Persoonsgegevens heeft in juli 2012 voor de private sector richtsnoeren gepubliceerd voor de identificatie en verificatie van persoonsgegevens. De bijlage van dit document biedt een handleiding voor private partijen hoe identiteitsdocumenten en -kenmerken op echtheid gecontroleerd kunnen worden.
De uitzending van RamBam laat zien dat het helaas kan gebeuren dat iemand met het paspoort respectievelijk rijbewijs van een ander een bankrekening kan openen respectievelijk een auto kan huren.
Is het waar dat iemand met een paspoort van een ander de marechaussee te Schiphol kan passeren? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot hetgeen in de uitzending wordt getoond? Zo ja, deelt u de mening dat hierdoor te grote veiligheidsrisico’s worden gelopen en wat gaat u op welke termijn hier tegen doen?
De werkwijze van de Koninklijke Marechaussee bij de uitvoering van de grensbewakingstaak op Schiphol is erop gericht te voorkomen dat personen met valse of vervalste documenten dan wel met een paspoort of een identiteitsdocument van iemand anders de grens kunnen passeren. Bij twijfel over de echtheid van het reisdocument of de identiteit wordt de passagier doorverwezen naar de tweede lijn grenscontrole waar de Koninklijke Marechaussee uitgebreider onderzoek kan verrichten met daar beschikbare apparatuur om vast te stellen of de identiteit van de aanbieder van het paspoort overeenkomt met de gegevens van het paspoort.
De uitzending van RamBam laat zien dat het helaas kan gebeuren dat een reiziger met een paspoort van iemand anders de grenscontrole kan passeren. De Koninklijke Marechaussee zal in de documentopleidingen en -trainingen van de grenswachters extra aandacht besteden aan de feitelijke controle van reisdocumenten en de verificatie of reisdocument en de houder ook daadwerkelijk bij elkaar horen. Tevens vinden er interne kwaliteitscontroles plaats om de grenswachters scherp te houden.
Wat is het nut van biometrische kenmerken in paspoorten als iemand met het paspoort van een ander toch de marechaussee op Schiphol kan passeren?
Op basis van de biometrische kenmerken in paspoorten kan de identiteit van personen beter worden vastgesteld. De foto in de chip van het document wordt bij geautomatiseerde grenscontrole met de persoon vergeleken. Het gebruik van biometrie in het grensproces is in ontwikkeling en wordt nog niet volledig toegepast. Op dit moment wordt bij twijfel over de echtheid van het reisdocument of de identiteit de passagier doorverwezen naar de tweede lijn grenscontrole van de Koninklijke Marechaussee.
Zowel geautomatiseerde controle middels biometrische kenmerken als handmatige controle is geen 100% garantie dat lookalike fraude nooit zal slagen. Geautomatiseerde vergelijking middels biometrische kenmerken heeft echter zeker een toegevoegde waarde bij het zoveel mogelijk voorkomen van lookalike fraude.
Deelt u de mening dat het aanvragen van een identiteitskaart met een foto van een ander onmogelijk zou moeten zijn en ook zeer onwenselijk is? Zo ja, waarom vindt u dat? Hoe is het dan mogelijk dat het dan toch eenmaal blijkt te lukken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is ongewenst dat iemand die een identiteitskaart aanvraagt, daarbij onopgemerkt de foto van iemand anders kan inleveren. Dat leidt er namelijk toe dat degene die op de foto staat, met het document dat op iemands anders naam staat identiteitsfraude kan plegen. Uit het feit dat het in één van de twee gevallen toch is gelukt een foto van iemand anders in te leveren, blijkt dat een fout is gemaakt. Het is helaas niet te uit te sluiten dat een medewerker van een gemeente onterecht een foto accepteert.
Wat zegt het bovenstaande over de betrouwbaarheid van beide identiteitsbewijzen en over de wijze waarop de identiteit van de houder van het bewijs wordt gecheckt of beiden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen feit dat iemand een document van iemand anders gebruikt en het feit dat op een document onjuiste gegevens staan. In het eerste geval is sprake van (poging) tot lookalike fraude. Met het document als zodanig is echter niets mis.
Indien gegevens die op een document staan niet juist zijn, bijvoorbeeld omdat er verkeerde foto op staat, dan is het document onbetrouwbaar. Bij een controle moet er op vertrouwd kunnen worden dat de op het document vermelde gegevens, waaronder de foto, correct zijn. Het moge duidelijk zijn dat de identiteitscontrole aan de hand van de foto niet adequaat is indien iemand met het document van iemand anders de grens kan passeren of een auto kan huren. Dit geldt ook als een foto van iemand anders wordt geaccepteerd bij de aanvraag van een identiteitskaart. Belangrijk is dan ook dat betreffende medewerkers voldoende zijn opgeleid om identiteitsfraude te herkennen. Dit is een punt van aandacht. Ten aanzien van de grenspassage verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
In samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken is in 2012 een project opgezet voor verdere verbetering van het opleidingsstelsel voor ambtenaren burgerzaken. Daarmee kan de kwaliteit van de vaststelling en registratie van identiteit verder worden verbeterd.
Daarnaast vindt dit jaar een doorlichting plaats van het aanvraag- en uitgifteproces van de reisdocumenten. Er wordt gekeken welke risico’s er zijn en op welke wijze deze kunnen worden weggenomen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat pogingen tot het begaan van bovenstaande (strafbare) feiten voortaan geen kans van slagen meer hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Het capaciteitsverlies van de Koninklijke Marechaussee door het handhaven van het qat-verbod |
|
Vera Bergkamp (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag «Qat blijft Nederland binnenkomen» d.d. 12 maart 2013?1
Ja.
Erkent u dat de Koninklijk Marechaussee veel capaciteit verliest door het handhaven van het qat-verbod?
De Koninklijke Marechaussee (KMar) wordt niet specifiek ingezet voor de handhaving van het qatverbod. Handhaving door de KMar vindt plaats als de KMar stuit op qat tijdens de uitvoering van haar werkzaamheden. In het geval van de uitzending van Een Vandaag was dit vanuit het Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV). Van het totale aantal handhavingsincidenten binnen het MTV in januari en februari 2013 was slechts in 1% van de zaken sprake van qat. De registratie van ingezette uren binnen het MTV vindt vooral plaats op basis van het primaire operationele proces (te weten Controle MTV en Afhandelen binnen MTV). Dit betekent dat er in de registratie van uren geen onderscheid wordt gemaakt naar soort vangst of incident.
Hoeveel capaciteit kost de handhaving van dit verbod?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel uur besteedt de Marechaussee aan handhaving en opsporing van qat-handel? Hoeveel controles worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat er door het handhaven van het qat-verbod minder tijd is voor andere controles?
Uiteraard is het zo dat de beschikbare handhavingscapaciteit over het hele veld waarvoor handhavingsdiensten verantwoordelijk zijn verdeeld moet worden. Dit betekent echter niet dat de handhaving hierdoor in kwaliteit zou inboeten. De beschikbare capaciteit wordt zo effectief en efficiënt mogelijk ingezet.
Ten koste van welke andere controles gaat het handhaven van het qat-verbod?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft het qat-verbod geleid tot minder qat-gebruik?
Er zijn nog geen gegevens voorhanden waaruit zou blijken dat het qatverbod leidt tot minder qatgebruik, dat de straatwaarde van qat hetzij gestegen, gedaald dan wel gelijk gebleven is en of een eventueel hogere prijs de illegale handel en criminaliteit zal bevorderen.
Klopt het dat sinds het qat-verbod de straatwaarde van qat is gestegen?
Zie antwoord vraag 7.
Bevordert een hogere prijs van verboden qat de illegale handel en de criminaliteit?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn de illegale handel van qat en de straatoverlast toegenomen? Kunt u cijfers geven over de situatie voor en na het qat-verbod?
Er zijn geen gegevens voorhanden die een toename van illegale handel en straatoverlast bevestigen.
Is de import en/of export van qat toegenomen? Kunt u concrete cijfers geven over de situatie voor en na het qat-verbod?
In 2012 werd 854.000 kilogram qat in Nederland geïmporteerd. Sinds de strafbaarstelling van qat zal de omvang van de import vanzelfsprekend fors zijn gedaald. Ik heb slechts cijfers over de inbeslaggenomen hoeveelheid qat, niet over de omvang van de illegale invoer van qat.
Klopt het dat het verslavingsprobleem van qat-gebruikers niet is veranderd sinds het qat-verbod?
Daarover zijn geen gegevens bekend. Problematisch qatgebruik wordt niet afzonderlijk als hulpvraag in het systeem Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) geregistreerd. Voor zover Somaliërs een beroep doen (en de afgelopen jaren hebben gedaan) op verslavingszorg is dat vooral vanwege problematisch gebruik van alcohol, cannabis en cocaïne.
Welke maatregelen zijn er genomen om het verslavingsprobleem van qat-gebruikers te verminderen? Wilt u zich inzetten voor een verbetering van de verslavingszorg voor deze doelgroep?
Somaliërs weten de verslavingszorg te vinden indien zij problemen hebben met het gebruik van alcohol, cannabis en cocaïne. De verslavingszorg als zodanig behoeft op dit punt geen verbetering. Maatregelen om problematisch qatgebruik terug te dringen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit verbetering van de toeleiding van problematische qatgebruikers naar zorg. Gemeenten waarin een belangrijk deel van de problematische qatgebruikers verblijft kunnen daar, bijvoorbeeld door samenwerking met lokale organisaties, invulling aan geven.
Welke effecten heeft het qat-verbod op het gebruik van andere legale en illegale drugs?
Er zijn geen indicaties uit de Somalische gemeenschap of uit de verslavingszorg dat er sprake is van een verschuiving naar andere middelen.
Kunt u aangeven welke gemeenten overlast hebben van qat-gebruikers?
Dat zijn onder meer de gemeenten Tilburg en Groningen. Deze gemeenten hebben eerder ook verzocht om een verbod van qat.
Kunnen deze gemeenten via de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) de incidenten afdoende aanpakken?
Alle handelingen met qat zoals omschreven in de Opiumwet zijn strafbaar. Op grond van artikel 13b van de Opiumwet kunnen gemeenten thans overgaan tot het sluiten van panden van waaruit qat wordt verhandeld. Waar qatgebruik overlast veroorzaakt en deze overlast gepaard gaat met verstoring van de openbare orde, zoals parkeeroverlast, geluidsoverlast en vervuiling van de openbare weg, kunnen deze vormen van overlast ook worden aangepakt via de APV. Handhaving van de APV-voorschriften is een zaak van het lokale gezag. Dit geldt eveneens voor toepassing van de in de Gemeentewet neergelegde bevoegdheden op het gebied van de openbare orde.
Bent u bereid de mogelijkheden van het gebruik van de APV ter bestrijding van qat-overlast bij gemeenten onder de aandacht te brengen?
Zie antwoord vraag 16.
De heffing door het Hoofdbedrijfschap Detailhandel voor het jaar 2013 |
|
Selçuk Öztürk (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichten van ondernemers in de detailhandel waarin zij klagen over het Hoofdbedrijfschap Detailhandel (HBD), dat voor het jaar 2013 een heffing heeft ingesteld die hoger ligt dan het voorgaande jaar?
Ja.
Hoe beoordeelt u de heffing van het HBD voor 2013 in het licht van het voornemen in het regeerakkoord dat de product- en bedrijfschappen (PBO’s) zullen worden opgeheven?
Het HBD-bestuur heeft eind 2012 een afbouwplan vastgesteld dat voorziet in het beëindigen, danwel overdragen van activiteiten eind 2013. Het HBD-bestuur heeft aangegeven, vanwege de aanstaande opheffing, bij het vaststellen van de algemene heffing te zijn uitgegaan van het uitgangspunt dat de heffing over 2013 de laatste heffing zal zijn. Het HBD-bestuur heeft daarom in de algemene heffing de kosten van de afbouw van de organisatie meegerekend, waardoor de hoogte van de algemene heffing is toegenomen. Naast de voorziening voor de afbouw, geeft HBD aan dat de verhoging ook deels is te wijten aan hogere inkoopkosten, het wegvallen van subsidies en het feit dat er minder ondernemingen onder de werkingssfeer van het bedrijfschap vallen.
Overigens zijn de inkomsten die via bestemmingsheffingen worden verkregen, ten behoeve van branchespecifieke activiteiten, wel flink afgenomen.
Deelt u de mening dat de heffingsplichtigen persoonlijk, correct en volledig moeten worden geïnformeerd over de hoogte en besteding van de heffing voor 2013? Zo nee, waarom niet?
Ondernemingen die een heffing van het HBD hebben ontvangen, hebben bij de factuur een toelichtende folder van HBD ontvangen. Ook de begrotingen van het HBD evenals andere financiële stukken zijn vrij toegankelijk via de website van het HBD. Ik ben van mening dat heffingsplichtigen daarmee voldoende geïnformeerd kunnen zijn over de heffing en besteding van de heffing in 2013.
Hoeveel fte’s zullen verloren gaan als het HBD wordt opgeheven?
Op het moment dat het HBD is gestart met het traject tot afbouw telde het 73 fte. De afgelopen jaren is gewerkt aan het terugdringen van de omvang en reserves van de product- en bedrijfschappen. HBD heeft in de afgelopen jaren de reserves teruggebracht tot 68% van de jaarlijkse exploitatielast. Deze reserve is onvoldoende om de totale kosten van afbouw, waaronder het sociaal plan, te dekken. Zoals aangegeven bij vraag 1 is dat een van de redenen waarom de hoogte van de algemene heffing is toegenomen.
Welke reserves heeft het HBD voor een sociaal plan?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre zijn de heffingen voor 2013 nodig om de opheffing van het HBD te bekostigen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen neemt u om het HBD ervan te doordringen dat heffingssplichtigen volledig en correct moet worden voorgelicht over de hoogte van de heffing in het licht van de plannen in het regeerakkoord over de opheffing van de PBO’s?
Ik ben van mening dat er, naast de geldende wettelijke verplichtingen en het daarop gehouden toezicht, geen aanvullende maatregelen nodig zijn.
NL-Alert |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herkent u zich in het beeld dat door dhr. Helsloot wordt geschetst van de berichtendienst NL-Alert?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
NL-Alert is een nieuwe dienst, die weliswaar operationeel kan worden gebruikt, maar nog in de opstartfase verkeert. Er zijn afspraken gemaakt met de veiligheidsregio’s en er zijn richtlijnen en handleidingen uitgebracht. NL-Alert sluit aan bij de decentrale inrichting van de verantwoordelijkheid voor rampenbestrijding- en crisisbeheersing in Nederland. Hierdoor zijn er regionaal verschillen. Omdat NL-Alert in opstartfase verkeert, volg ik de ontwikkelingen en het gebruik in de regio’s op de voet. Met het Veiligheidsberaad is afgesproken de gemaakte afspraken regelmatig te evalueren en zo nodig bij te stellen.
Klopt het dat er wat betreft NL-Alert veel verschillende protocollen liggen en dat verantwoordelijkheden soms zeer divers verdeeld zijn in de veiligheidsregio’s? Kunt u dit verklaren? Acht u dit een wenselijke en/of werkbare ontwikkeling?
De protocollen van de veiligheidsregio’s vertonen op onderdelen verschillen. Dit betreft vooral verschillen die te maken hebben met de verschillende manieren waarop de onderscheiden veiligheidsregio’s de rampenbeheersing- en crisisbestrijding regionaal hebben ingericht. De protocollen wijken niet af van de tussen mij en het Veiligheidsberaad gemaakte afspraken.
Klopt het dat vaak veel tijd verloren gaat voor er gebruik gemaakt wordt van NL-Alert? Waarin zit deze vertraging? Deelt u de mening dat juist in geval van nood iedere seconde telt en er dus geen kostbare tijd verloren mag gaan? Kunt u uw antwoord toelichten? Ziet u mogelijkheden dit te verbeteren?
NL-Alert is op 8 november 2012 operationeel geworden en sindsdien drie keer op beperkte schaal ingezet. Op basis hiervan is nog niet veel te zeggen over de snelheid van inzetten van NL-Alert. NL-Alert is bedoeld voor alarmering in de eerste fase van een ramp of crisis. De veiligheidsregio’s beseffen terdege dat NL-Alert zo snel mogelijk moet worden ingezet. In de opstartfase is sprake van een periode van gewenning aan dit nieuwe alarmeringsmiddel. Ook hier volg ik de ontwikkelingen en het gebruik in de regio’s op de voet. Zo nodig maak ik nadere afspraken met het Veiligheidsberaad.
Klopt het dat vaak niet duidelijk is wat de inhoud van een bericht aan burgers precies moet bevatten? Deelt u de mening dat hier vooraf over nagedacht moet worden, zodat dit in geval van een ramp of crisis niet leidt tot discussie en/of verdere vertraging? Zo neen, waarom niet?
Er is met de regio’s afgesproken dat een NL-Alert bericht standaard een aantal elementen omvat, zoals een vermelding dat het een NL-Alert bericht betreft, wat er aan de hand is, op welke locatie en wat een de burger zelf kan doen (handelingsperspectief). Deze structuur is opgezet op basis van onderzoek verricht onder leiding van professor Ben Ale, toenmalig hoogleraar Veiligheid en Rampenbestrijding van de TU Delft. Een aantal regio´s heeft standaardberichten opgesteld voor vaker voorkomende incidenten. Voorts zijn met alle veiligheidsregio’s workshops georganiseerd waar het opstellen van berichten is besproken en geoefend. De opbouw van NL-Alert berichten komt ook uitgebreid aan bod in de e-learning die ter beschikking staat voor elke gebruiker van NL-Alert.
Vindt u dat NL-Alert enkel kans van slagen heeft, indien duidelijk is wat mensen er van kunnen verwachten op het moment dat er een ramp of een crisis uitbreekt en er dus landelijk zoveel mogelijk op dezelfde manier gewerkt wordt? Zo neen, waarom niet?
Het is van belang dat burgers weten wat NL-Alert is en wat een NL-Alert bericht inhoudt. Daarom heb ik zowel bij het operationeel stellen van NL-Alert als bij het landelijk controlebericht van 4 februari jl. een grote publiekscampagne gevoerd, zowel op landelijk als op regionaal niveau. Verder dient de burger er van op aan te kunnen dat NL-Alert door alle veiligheidsregio’s in vergelijkbare gevallen op een uniforme manier wordt ingezet. Daartoe heb ik met het Veiligheidsberaad afspraken gemaakt over de situaties waarin NL-Alert wordt ingezet. Het gaat daarbij altijd om incidenten die een acuut handelen van publiek vergen en een ernstige fysieke bedreiging vormen of voor grote maatschappelijke onrust of ontwrichting zorgen.
Bent u bereid te voorkomen dat 25 maal hetzelfde wiel uitgevonden wordt en daartoe met de veiligheidsregio’s om de tafel te gaan zitten teneinde basale afspraken te maken omtrent het gebruik van NL-Alert, de invulling van protocollen, de verantwoordelijkheidsverdeling en de inhoud van te versturen berichten, zonder daarbij de lokale beleidsruimte helemaal dicht te timmeren? Zo neen, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer op de hoogte houden van de ontwikkelingen?
Ik heb over het operationeel gebruik en de verantwoordelijkheidsverdeling afspraken gemaakt met het Veiligheidsberaad. Deze afspraken doen zowel recht aan de behoefte tot duidelijkheid voor de burger, als aan de decentrale verantwoordelijkheid en inrichting van de veiligheidsregio’s. Omdat NL-Alert nog in de opstartfase verkeert, heb ik met het Veiligheidsberaad afgesproken de bestaande afspraken met enige regelmaat te evalueren en desgewenst aan te passen.
Acht u het zinvol of wenselijk NL-Alert beter onder de aandacht van de mensen te brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
De recentelijke aanval op de christelijke gemeenschap in Lahore |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de recentelijke aanval op de christelijke gemeenschap in Lahore, waarbij onder andere 180 huizen zijn afgebrand? Heeft de Nederlandse ambassade hierop gereageerd? Zo ja, wat was de reactie? Zo nee, waarom is er geen reactie geweest van de Nederlandse Ambassade?
Ja. De Nederlandse ambassadeur heeft tijdens een recent bezoek aan Lahore de aartsbisschop van Lahore zijn medeleven betuigd.
Bent u bekend met het feit dat leden van het parlement van de deelstaat Punjab (waaronder Asad Ashraf) en een lid van het nationale parlement (Riaz Malik), beiden leden van de regerende politieke partij PML-N, deel hebben genomen aan het geweld?1 Zo ja, deelt u de mening dat zij als politici een voorbeeldrol hebben? Bent u tevens van mening dat zij door hun voorbeeldrol mede verantwoordelijk zijn voor het geweld?
In het rapport van de Asian Human Rights Commission staat vermeld dat leden van het parlement van de deelstaat Punjab en van het nationaal parlement hebben deel genomen aan het geweld. Geconfirmeerde informatie hierover is niet beschikbaar. Zowel Nederland als de EU bepleiten bij de Pakistaanse autoriteiten de voortvarende aanpak en berechting van alle daders van geweld tegen religieuze minderheden, en zeker ook die van de recente aanval op christenen in Lahore.
Bent u bekend met het feit dat het geweld voortkomt uit een geschil over landrechten, waarbij de blasfemiewetgeving is misbruikt om de christenen van het land te verdrijven? Zo, ja wat is hierover uw mening?
Ja, dit heb ik vernomen en baart mij zorgen. Zowel de formulering van de bepalingen als de bewijsvoering maakt de blasfemiewetgeving uiterst gevoelig voor misbruik.
Heeft de mensenrechtenambassadeur tijdens zijn recente bezoek aan Pakistan gesproken over het aanpassen van de blasfemiewetgeving om misbruik te voorkomen? Zo ja, wat waren daarvan de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
De mensenrechtenambassadeur heeft tijdens zijn recente bezoek aan Pakistan zowel bij de Pakistaanse autoriteiten als bij het maatschappelijk middenveld misbruik van de blasfemiewetgeving aan de orde gesteld. Gesprekspartners gaven aan dat conservatieve islamitische politieke partijen en militante groeperingen het publieke debat over noodzakelijke aanpassingen van de blasfemiewetgeving belemmeren.
Deelt u de mening dat in het ontbreken van een goed onderwijssysteem, aangezien in het onderwijscurriculum een negatief beeld wordt neergezet over minderheden, vrouwen en India, een belangrijke oorzaak kan worden gezien van de negatieve beeldvorming over minderheden? Zo ja, ziet u hierbij een rol voor de pilot Godsdienstvrijheid om de negatieve beeldvorming te doorbreken?
Ja. Stereotypering van met name religieuze minderheden in het leerplan en de lesboeken is een belangrijke, zij het niet enige oorzaak, van negatieve beeldvorming. De Nederlandse regering is met u van mening dat inzet op het onderwijscurriculum positieve gevolgen kan hebben voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging in Pakistan. Inzet op dit specifieke terrein kwam ook naar voren als één van de aanbevelingen in de analyse die in het kader van de pilot godsdienstvrijheid is uitgevoerd. De rol van de pilot godsdienstvrijheid is complementair aan de meer grootschalige inzet van andere donoren in de onderwijssector. Onlangs is het door Nederland gefinancierde UNICEF programma «Onderwijs en Vredesopbouw» in Pakistan gestart waarbij met name wordt ingegaan op voorgenoemde problematiek.
Deelt u de mening dat de Nederlandse regering zich moet inzetten voor strikte mensenrechten benchmarks bij de onderhandelingen over een mogelijk handelsverdrag tussen Pakistan en de Europese Unie (GSP+) om zo de mensenrechten te bevorderen? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Onderdeel van het toetsingskader voor GSP+ is de ratificatie en implementatie door Pakistan van 27 internationale verdragen, de meeste hiervan op het gebied van mensenrechten. Nederland zal bij de beoordeling van de GSP+ aanvraag van Pakistan toetsing aan deze criteria bepleiten.
Het bericht dat jeugdzorg steeds meer zelfstandige ondernemers krijgt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Begrijp ik uit uw beantwoording van eerdere vragen dat de Inspectie Jeugdzorg niet direct toezicht uitoefent op de particuliere zorgaanbieders, maar via de hoofdaannemer? Vindt u dit een wenselijke situatie? Is er daardoor sprake van meer risico op de kwaliteit van de zorg en de veiligheid van de kinderen/jongeren?1
Zoals aangegeven in antwoord op uw vorige vragen over particuliere onderaannemers in de jeugdzorg, is in het protocol voorwaarden inzet particuliere zorgaanbieders in de jeugdzorg als onderaannemer afgesproken dat de provinciaal gesubsidieerde zorgaanbieder (de hoofdaannemer) er zorg voor draagt dat de Inspectie Jeugdzorg (hierna IJZ) via haar toezichttaak kan controleren of de particuliere onderaannemer verantwoorde zorg biedt aan de cliënt. De hoofdaannemer draagt er zorg voor dat de IJZ toegang heeft tot de particuliere onderaannemer waar de cliënt verblijft. De IJZ voert dus rechtstreeks bij de onderaannemer toezicht uit.
In april publiceert de IJZ een rapport over onderaannemers in de jeugdzorg. Zoals gebruikelijk zal ik tegelijkertijd dit rapport, vergezeld van een beleidsreactie, aan uw Kamer aanbieden.
Op basis van welke feiten komt u tot uw oordeel dat de kwaliteit van het particuliere zorgaanbod is gewaarborgd?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere vragen2 heeft aangegeven dat de kwaliteitseisen die de Wet op de Jeugdzorg stelt aan gesubsidieerde aanbieders onverminderd gelden voor de particuliere aanbieders en daarmee dus ook voor de particuliere gezinshuizen? Wat is daarvan de stand van zaken? Met welke feiten kunt u onderbouwen dat de Wet op de Jeugdzorg op dit vlak goed wordt toegepast door de particuliere aanbieders, waaronder de particuliere gezinshuizen?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 5.
Bestaan particuliere zorgaanbieders wettelijk gezien?
De term particuliere zorgaanbieders bestaat niet in de Wet op de jeugdzorg. Ook andere wetgeving kent dit begrip niet als zodanig. In de praktijk worden instellingen die jeugdzorg leveren en die niet rechtstreeks (maar via een onderaannemerconstructie) van de provincie of stadsregio subsidie ontvangen, zo aangeduid.
Wat is de wettelijke basis van het toezicht dat nu wordt uitgevoerd door de Inspectie Jeugdzorg op de particuliere zorgaanbieders?
Het systeem van de Wet op de jeugdzorg is zodanig ingericht, dat de verplichtingen die in de wet zijn opgenomen met betrekking tot het leveren van verantwoorde zorg en de consequenties die hieraan zijn verbonden als deze verantwoorde zorg niet wordt geleverd, zich richten tot de gesubsidieerde zorgaanbieder (de hoofdaannemer). Deze is te allen tijde verantwoordelijk voor de geleverde zorg, ongeacht of hij de zorg zelf of via een ander levert.
De Wet op de jeugdzorg verbiedt gesubsidieerde zorgaanbieders nietom bij de uitvoering van hun werkzaamheden gebruik te maken van derden (onderaannemers). Dit houdt in dat gesubsidieerde zorgaanbieders contracten kunnen sluiten met particuliere instellingen, die in hun opdracht de daadwerkelijke hulpverlening bieden. De gesubsidieerde zorgaanbieder heeft, zoals hierboven gezegd, wel de verplichting om verantwoorde zorg te leveren. Deze plicht geldt te allen tijde, dus ook als de zorgaanbieder de daadwerkelijke zorg uitbesteedt aan de derde.
Via deze plicht tot verantwoorde zorg kan door de IJZ toezicht worden gehouden op de particuliere instellingen waar de door de gesubsidieerde zorgaanbieder geplaatste kinderen daadwerkelijk verblijven. De gesubsidieerde zorgaanbieder draagt er zorg voor dat de IJZ via haar toezichtstaak kan controleren of de particuliere zorgaanbieder daadwerkelijk verantwoorde zorg biedt aan de cliënt. De zorgaanbieder draagt er dan ook zorg voor dat de IJZ toegang heeft tot de particuliere instelling waar de cliënt verblijft. Dit kan bijvoorbeeld als eis worden opgenomen in het contract dat de zorgaanbieder met de particuliere zorgaanbieder afsluit.
Hoe vaak wordt toezicht uitgeoefend door de Inspectie Jeugdzorg op de hoofdaannemers? Vindt dit toezicht periodiek plaats? In welke situaties wordt toezicht uitgeoefend?
Het toezicht op de hoofdaannemers valt onder de reguliere toezichtactiviteiten van de Inspectie Jeugdzorg. De hoofdaannemers zijn immers zorgaanbieders als bedoeld in de Wet op de jeugdzorg en daarmee de vaste toezichtobjecten van deze inspectie. Zij worden als zodanig onderworpen aan het reguliere toezichtregime (risico-gestuurd toezicht, thematisch toezicht, eventueel calamiteitentoezicht, jaarlijkse verantwoording). Hoe de zorgaanbieders invulling geven aan hun hoofdaannemerschap is nu specifiek onderwerp van onderzoek geweest. In de toekomst wordt ook dit aspect opgenomen in het reguliere toezichtregime.
Op welke wijze wordt er toezicht uitgeoefend op particuliere zorgaanbieders, waarbij de zorg wordt geregeld via een persoonsgebonden budget? Wordt dit toezicht uitgevoerd door de Inspectie Jeugdzorg? Zo nee, waarom niet? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Geldt dit, in vervolg op de vorige vraag, ook in situaties waarin de zorgaanbieder geen instelling is maar een persoon? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Het bericht “ziekenhuizen mogen abortus niet weigeren” |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het radio-optreden over abortus van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?1
Ja.
In hoeverre vallen de opmerkingen van de minister van OCW te rijmen met artikel 20 van de Wet afbreking zwangerschap en met het uitgangspunt van de wet dat abortus een beslissing is waarover de arts en de betrokken vrouw in samenspraak beslissen, en dat een arts niet verplicht is om medewerking te verlenen?
De Wet afbreking zwangerschap (Waz) kent inderdaad de bepaling (artikel 20) dat niemand de verplichting heeft een vrouw een behandeling te geven, die is gericht op het afbreken van een zwangerschap. Ook kan niemand worden verplicht tot medewerking aan een dergelijke behandeling. Wel is een arts verplicht medische gegevens te verstrekken aan een arts die de behandeling wel wil uitvoeren, mits de vrouw in kwestie daarvoor toestemming heeft gegeven.
Deelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het uitgangspunt dat een ziekenhuis niet verplicht is om abortus aan te bieden aan ieder die erom vraagt, mede in het licht van het feit dat abortus in principe een strafbaar feit is, en dat abortus alleen mag plaatsvinden als een ziekenhuis een vergunning heeft?
Het antwoord op deze vraag staat wat mij betreft niet in het licht van strafbaarheid, maar mijn beleid ten aanzien van ziekenhuiszorg is erop gericht dat ziekenhuizen zelf mogen beslissen in welke zorg zij zich specialiseren en van welke zorg het ziekenhuis vindt dat ze beter elders kan worden geboden.
Hoe beoordeelt u het bericht2 dat de Raad van Bestuur «na een zorgvuldig besluitvormingsproces van een jaar» tot een standpunt is gekomen in relatie tot het feit dat het personeel hierbij niet is betrokken of erover geïnformeerd is?
De Raad van Bestuur is bevoegd om te bepalen hoe besluitvorming tot stand komt en hoe dit vervolgens wordt gecommuniceerd naar het personeel. Ik zie dit als een interne aangelegenheid.
Kunt u aangeven welke besluitvormingsprocedure de Raad van Bestuur doorlopen heeft? In hoeverre is de Medisch Ethische Commissie betrokken bij de deze procedure?
Zie mijn antwoord op vraag 4. De besluitvormingsprocedure is een interne aangelegenheid. Het betrekken van een Medisch Ethische Commissie is niet verplicht en het is evenmin een verplichting voor een ziekenhuis om over een dergelijke commissie te beschikken.
Welke wettelijke plicht heeft een Medisch Ethische Commissie?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Is het u bekend dat 300 medewerkers bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van de Raad van Bestuur? Kunt u garanderen dat de positie van gewetensbezwaarden is veilig gesteld conform de Wet afbreking zwangerschap? Op welke wijze krijgen gewetensbezwaarden volledig en tijdig informatie over een ingreep, gericht op beëindiging van een zwangerschap?
Het is mij bekend dat medewerkers bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van de Raad van Bestuur. Het ziekenhuis heeft aangegeven dat deze medewerkers abortus niet hoeven uit te voeren, noch hieraan hoeven mee te werken. Dit recht wordt bekrachtigd door artikel 20 van de Waz. Ik verwacht dat de positie van gewetensbezwaarden hiermee voldoende is veiliggesteld.
Het bericht dat circa 100 huizen van Pakistaanse christenen zijn verbrand vanwege vermeende belediging van Mohammed |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Christian protesters decry Muslim mob’s arson spree following blasphemy charge»?1
Ja.
Bent u van mening dat de Pakistaanse overheid haar christelijke minderheden adequaat beschermt? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, deelt u de mening dat de Pakistaanse overheid haar verplichtingen niet nakomt ten aanzien van het beschermen van de christelijke minderheden en dat dit de facto inhoudt dat de Pakistaanse overheid bijdraagt aan de straffeloosheid aangaande discriminatie, bedreiging, geweld en aanslagen op Pakistaanse christenen?
Op 20 december 2012 heeft de minister van Buitenlandse Zaken een thematisch ambtsbericht uitgebracht over de situatie van christenen en ahmadi’s in Pakistan gedurende juli 2010 tot en met november 2012. Uit dit ambtsbericht blijkt dat de Pakistaanse autoriteiten in veel gevallen nalieten om ahmadi’s en christenen te beschermen tegen religieus geweld. Ook lieten de autoriteiten (politie/rechtbank) in veel gevallen na om de daders van geweld tegen ahmadi’s en christenen te vervolgen. Hierdoor werd een klimaat van onschendbaarheid voor de daders in stand gehouden. Dat is ook de reden dat ik in mijn brief van 15 januari jl. aan uw Kamer heb toegelicht dat ik van Pakistaanse christenen die in Pakistan problemen hebben ondervonden, niet verwacht dat ze zich vóór hun komst naar Nederland hebben gewend tot de Pakistaanse autoriteiten voor bescherming.
Kunt u aangeven hoeveel gewelddadige incidenten er in 2012 tegen christenen in Pakistan hebben plaatsgevonden? Kunt u hierbij aangeven hoeveel daders er succesvol zijn vervolgd?
Nee, er is hierover geen betrouwbare informatie beschikbaar.
Hoe verhoudt het voorgaande zich tot uw besluit om christenen niet aan te merken als risicogroep, zoals u onlangs wel terecht heeft gedaan ten aanzien van ahmadi’s?2 Zijn deze recente ontwikkelingen voor u aanleiding om christenen alsnog aan te merken als risicogroep? Zo nee, kunt u aangeven, in aanvulling op uw brief van 15 januari, aan welke criteria de situatie van christenen in Pakistan niet voldoet om hen niet aan te merken als risicogroep?
In mijn brief van (27 maart 20123) aan uw Kamer heb ik toegelicht waarom ik van mening ben dat op dit moment de kwalificatie van Pakistaanse christenen als risicogroep niet aan de orde is. Het ernstige incident in Lahore heb ik bij mijn afweging betrokken.
Het bericht " Lanterfanten is gezond" |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Lanterfanten is gezond»?1
Ik heb het artikel gelezen.
Wat vindt u van de geschetste situatie op de Amsterdamse school? Deelt u de mening dat het belangrijk is voor het jonge kind om spelenderwijs bezig te zijn en dat de geschetste situatie daarmee strijdig is? Kunt u in uw antwoord daarbij ook de situatie in Finland betrekken, waar kinderen pas op hun zesde naar school gaan, terwijl het Finse onderwijs tot het beste ter wereld behoort?
De schoolbesturen in Amsterdam hebben gezamenlijk afgesproken om toetsen af te nemen in de groepen 1 en 2. Scholen zijn dus niet verplicht om hier aan deel te nemen. Voor de leraar is het belangrijk om het onderwijsaanbod aan te laten sluiten bij het vermogen van het kind. De leraar stelt doelen voor het kind, observeert, gaat aanvullend toetsen en registreert, om zo vervolgens het kind beter te kunnen ondersteunen (opbrengstgericht werken). Ieder kind kan zo op zijn eigen niveau meedoen en krijgt zo voldoende zelfvertrouwen en uitdaging. Observeren en toetsen zijn bedoeld om kinderen te volgen in hun ontwikkeling en zijn een hulpmiddel voor de leraar. Op deze wijze kan een goed beeld worden verkregen van de vaardigheden van kinderen of van opvallende patronen in de klas. Spelen en leren hoeven elkaar niet in de weg te zitten. In dat opzicht vind ik dat het toetsen van kinderen, als onderdeel van opbrengstgericht werken, een goed initiatief en is het niet strijdig met spelenderwijs bezig zijn.
Het Finse onderwijssysteem is niet te vergelijken met het Nederlandse systeem. Kinderen gaan in Finland tot en met 6 jarige leeftijd naar de dagopvang/kinderopvang. In de dagopvang/kinderopvang in Finland staat echter ook het spelend leren centraal, is er aandacht voor beginnende geletterdheid en gecijferdheid. In dat opzicht verschilt dat niet met wat er in de voorschoolse periode in Nederland plaatsvindt. Dit geldt ook voor de leeftijd (groep 3) waarop de meeste leerlingen in zowel Nederland als Finland intensief aan de slag gaan met taal en rekenen.
Zijn er buiten Amsterdam nog meer steden die een kleutertoets verplicht hebben gesteld? Vindt u het tot de bevoegdheid van de gemeenten horen om een kleutertoets te verplichten? Is dit niet aan de scholen zelf om te bepalen? Zo nee, bent u bereid maatregelen te treffen en zo ja welke? Deelt u de mening dat de resultaten van peuter- en kleutertoetsen wetenschappelijk gezien nogal discutabel zijn en hooguit als momentopname mogen worden gebruikt en niet als weergave van waar het kind staat in zijn ontwikkeling?
De onderwijsinspectie verwacht dat alle scholen in groep 1 en 2 minstens één maal in die twee kleuterjaren een methodeonafhankelijke toets voor beginnende geletterdheid en gecijferdheid afnemen. In meer steden worden dan ook kleutertoetsen afgenomen. Een gemeente kan het gebruik van een kleutertoets niet verplichten; het gebruik van de kleutertoets is gebaseerd op vrijwillige lokale afspraken. Ik zie geen aanleiding om te treden in lokaal gemaakte afspraken. In Amsterdam is wel instemming van schoolbesturen geweest. Peuter- en kleutertoetsen maken naast het observeren, onderdeel uit van opbrengstgericht werken, waarvan bewezen is dat dit bijdraagt aan de verhoging van resultaten van kinderen.
Deelt u de mening dat het ongewenst is om steeds meer nadruk te leggen op het belang van toetsen en dat uw besluit om de CITO-toetsen openbaar te maken de kwaliteit van het onderwijs verengt tot toetsen alleen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de reactie van het CITO op uw voornemen de toetsresultaten openbaar te maken, namelijk dat de toetsen niet bedoeld zijn voor het afrekenen van scholen?
RTL Nieuws heeft op 11 januari 2013 met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur gevraagd om onder andere databestanden inzake de eindresultaten van de leerlingen van groep 8 op basisscholen. Ik heb het besluit genomen om deels aan het verzoek van RTL Nieuws tegemoet te komen en de gemiddelde schoolscore van scholen openbaar te maken. Ik heb de schoolbesturen als belanghebbenden gedurende twee weken in de gelegenheid gesteld om tegen het besluit tot openbaarmaking een bezwaarschrift in te dienen en om een voorlopige voorziening aan te vragen.
Cito stelt dat de eindtoets bedoeld is als hulpmiddel bij de verwijzing naar het voorgezet onderwijs. De toets fungeert als het tweede, objectieve, gegeven naast het advies van de basisschool. Met de toets meten scholen wat leerlingen van groep 8 kennen en kunnen op het gebied van de Nederlandse taal, rekenen-wiskunde en studievaardigheden. De resultaten op de toets zijn een belangrijke indicatie voor de kwaliteit van het onderwijs op een school. Maar de kwaliteit van scholen is vanzelfsprekend meer dan alleen de uitslag op een toets. Ook Cito geeft aan dat de inspectie van het onderwijs daarom het oordeel over de kwaliteit van het onderwijs niet op toetsresultaten alleen baseert. De inspectie kijkt ook naar andere aspecten van kwaliteit, zoals het didactisch handelen, het leerstofaanbod en de leerlingenzorg. Op basis daarvan geeft de inspectie een onderbouwd oordeel geven over de school.
Kortom: ik maak de resultaten van de Citotoetsen openbaar, omdat ik mij gehouden weet aan de Wob. Ik ben het eens met diegenen die aangeven dat de kwaliteit van een school meer is dan de resultaten van de toets alleen. Dit neemt echter niet weg dat de resultaten op de eindtoets een indicatie vormen van de kwaliteit en dat de inspectie hier op een evenwichtige manier mee omgaat.
Bent u bereid op korte termijn te komen met een uitgebreide visie op de ontwikkeling van het jonge kind?
Ik kom eind april met een brief aan de TK waarin ik inga op de stand van zaken rondom VVE.
Het propageren van mensenoffers en kannibalisme in Egypte |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het bericht «the promotion of human sacrifice and cannibalism in Egypt»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het dat de Al-Azhar universiteit bevordert dat leerlingen lesmateriaal krijgen waarin het doden en eten van afvalligen wordt goedgekeurd?
Het aangehaalde materiaal betreft geen moderne, academische leerstelling of aanmoediging, maar refereert aan theoretische stellingen van enkele willekeurige denkers uit de historie van de islam.
Wordt deze universiteit direct of indirect gesubsidieerd door Nederland of door de Europese Unie en/of wordt er door Nederland of door Nederlandse universiteiten samengewerkt met deze universiteit? Zo ja, wilt u bevorderen dat hiermee zo snel mogelijk wordt gestopt?
Er is geen directe of indirecte subsidiëring van deze universiteit door Nederland of de Europese Unie. Wel is Al-Azhar als instelling, net als de koptische kerk, deelnemer aan een door Nederland gefinancierde interreligieuze dialoog. Er is geen aanleiding of intentie om deze samenwerking stop te zetten.
Hoe beoordeelt u de overige gevallen van het aanmoedigen c.q. goedkeuren van mensenoffers c.q. kannibalisme door geestelijke autoriteiten en geleerden in Egypte en Saoedi-Arabië?
Ik ben met dergelijke gevallen niet bekend.
Deelt u de mening dat de islam tot op de dag van heden moslims inspireert tot het propageren van barbaarse en onmenselijke praktijken? Welke consequenties verbindt u hieraan voor uw beleid ten opzichte van islamitische staten?
Nee. Het kabinet verbindt hier geen consequenties aan.
De politieke participatie van vrouwen in de MENA-regio |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
In hoeverre maakt het fonds dat op 8 maart jl.1 door u is aangekondigd onderdeel uit van de Funding Leadership and Opportunities for Women (FLOW)? Of bent u voornemens om dit in een apart fonds onder te brengen?
Het oorspronkelijke FLOW-fonds heeft 34 partners. Het «Women on the Frontline» programma wordt betaald uit de ophoging van 10 miljoen die voor FLOW middels een amendement van de Tweede Kamer beschikbaar is gesteld. Zo worden onze inspanningen in de MENA-regio uitgebreid.
Op grond van welke overwegingen heeft u gekozen voor de landen Syrië, Bahrein, Jemen, Irak, Egypte, Tunesië en Libië?
Het overkoepelende doel van het Women on the Front Line-programma is het versterken van vrouwenorganisaties in het Midden-Oosten en Noord-Afrika om de volledige en gelijkwaardige participatie van vrouwen in de veranderende samenlevingen in deze regio te bevorderen, in het bijzonder in Tunesië, Egypte, Libië, Jemen, Bahrein, Syrië en Irak. Om dit overkoepelende doel te bereiken zijn er op twee niveaus subdoelen geformuleerd.
Deze landen zijn gekozen tegen de achtergrond van het proces van maatschappelijke transformatie, waarin zij zich bevinden. Een ander aspect is de meerwaarde (kennis, contacten, etc.) die de uitvoerende organisaties Hivos, Oxfam Novib en PricewaterhouseCoopers (PwC) hebben in deze landen. Daarnaast kunnen naast deze landen ook regionale (MENA) initiatieven worden ondersteund. Deze regionale partners kunnen ook in andere landen werkzaam zijn.
Wat zijn de exacte doelstellingen van het fonds?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt het fonds op alle afzonderlijke landen toegespitst (tailer made) of is er sprake van een one-size-fits-all aanpak?
Het fonds ondersteunt tailor-made de geselecteerde organisaties in hun werk en aanpak.
Is ten aanzien van het toegezegde geld ook steeds voorzien in evaluaties over onder meer bestedingen en behaalde resultaten? Zo ja, op welke wijze, door wie en wanneer vinden deze evaluaties plaats?
Ja, Hivos levert jaarlijks een financiële en inhoudelijke rapportage (over de bestedingen en behaalde resultaten) aan het ministerie. Na afloop van het programma levert Hivos een inhoudelijke en financiële eindrapportage en evaluatie in.
Alle interne procedures en regelgeving van Hivos zijn ISO 9001:2000 gecertificeerd en alle procedures worden gedocumenteerd in het Hivos kwaliteitshandboek. De naleving van deze procedures wordt geverifieerd door externe accountants. Hivos legt regelmatig projectbezoeken af en één keer per jaar vinden regionale consultaties plaats waarbij voortgang, uitdagingen en kansen worden besproken. Bevindingen worden teruggekoppeld aan het ministerie.
Op welke wijze zijn de subsidies van FLOW het afgelopen jaar besteed? Welk deel is precies naar de stimulatie van politieke participatie van vrouwen in de MENA-regio gegaan en hoeveel geld was met dit deel gemoeid?
Aan FLOW is het afgelopen jaar € 21.164.054 besteed. Het betreft subsidies conform contracten met 34 organisaties die eerder geselecteerd zijn voor een 4-jarige subsidie. Een tweetal van deze partners houdt zich bezig met het vergroten van politieke en economische participatie van vrouwen in de Arabische regio. Het totaal van hun budget is € 1.200.000.
Bent u op de hoogte van het «Know Me Initiative», dat gericht is op aanmoediging van politieke participatie van vrouwen en deelt u de mening dat dit initiatief van belang is voor de participatie van vrouwen en actieve steun vanuit Nederland behoeft?2 Zo ja, op welke wijze zal Nederland dit initiatief steunen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben op de hoogte van dit initiatief. Het is een nieuw initiatief van de organisatie International Centre for Development. Ik ben niet van mening dat dit initiatief steun vanuit Nederland behoeft, omdat het een niet-gespecialiseerde organisatie betreft zonder aangetoonde ervaring en expertise op dit thema. Verder constateer ik dat er reeds verschillende andere waardevolle projecten op dit terrein ondersteund worden.
Hoe ziet u de rol van het maatschappelijk middenveld in de MENA-regio bij het bevorderen van politieke participatie van vrouwen?
Actief burgerschap en een sterk maatschappelijk middenveld zijn essentieel voor vrouwen om op te komen voor hun belangen, ook in de MENA-regio. Op deze manier proberen zij ongelijke machtsverhoudingen die ten grondslag liggen aan gender ongelijkheid te wijzigen. Sterke effectieve vrouwenorganisaties vertegenwoordigen de belangen van vrouwen en eisen noodzakelijke veranderingen in het machtssysteem van een land om gelijkwaardige politieke en economische participatie van vrouwen te garanderen.
Worden vrouwenorganisaties naar uw mening voldoende betrokken bij internationale overleggen over de veiligheid in de MENA-regio? Hoe kan Nederland dit verder bevorderen?
Nee, vrouwen en hun organisaties worden momenteel niet voldoende betrokken bij internationaal overleg. Via Women on the Frontline wil Nederland vrouwen steunen hun stem duidelijker te laten doorklinken. Nederland zal ook zelf in bilaterale contacten met landen in de MENA-regio vragen vrouwen en hun organisaties meer bij internationaal overleg te betrekken.
Bent u bereid de politieke participatie van vrouwen in de MENA-regio expliciet onder de aandacht te brengen in Europees verband?
Ja.
Bent u voornemens om nog andere maatregelen te nemen ter bevordering van politieke participatie van vrouwen in de MENA-regio?
Bilaterale en EU-steun aan landen in de MENA-regio zal moeten bijdragen aan politieke participatie van vrouwen. De minister van Buitenlandse Zaken en ik zullen verder in diplomatieke betrekkingen en besprekingen de noodzaak van politieke participatie van vrouwen en gelijkheid voor de wet aan de orde blijven stellen. Deze gesprekken voeren we, bijvoorbeeld, ook met de Syrische oppositie.
De aanval op een christelijke wijk in de Pakistaanse stad Lahore |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD), Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de gewelddadige aanval van moslims op een christelijke wijk in de Pakistaanse stad Lahore?1
Ja.
Kunt u de achtergrond van deze gewelddadigheden duiden? Hoe beoordeelt u de toedracht en de gevolgen?
Op 9 maart jl. vernietigde een menigte van circa 3000 personen volgens mediaberichten circa 150 huizen, kerken en winkels van christenen in de christelijke wijk Joseph Colony (Badami Bagh) in Lahore (provincie Punjab). Aanleiding voor het geweld waren volgens deze berichten vermeende godslastering geuit door een 28-jarige christelijke bewoner van de wijk, Sawan Masih. De autoriteiten in Lahore hebben Masih, zijn vader en één van zijn broers op 8 maart j.l. gearresteerd en zijn een onderzoek gestart.
Hoe hebben de Pakistaanse overheden gereageerd op deze gewelddadigheden? Acht u dit optreden adequaat?
De Chief Minister van de provincie Punjab, Shahbaz Sharif, heeft een gerechtelijk onderzoek naar de gewelddadigheden bevolen. Daarnaast hebben de provinciale autoriteiten elke getroffen familie financiële compensatie toegezegd van omgerekend 1500 euro. De getroffen families hebben tevens tijdelijke huisvesting gekregen.
Welke trend is in Pakistan zichtbaar ten aanzien van de christelijke minderheid in het bijzonder en de geloofsvrijheid in het algemeen?
De situatie van religieuze minderheden in Pakistan is al jaren zorgelijk als gevolg van toenemende intolerantie en geweld. De Pakistaanse overheid is onvoldoende in staat om bescherming te bieden aan religieuze minderheden.
Wat zijn de consequenties en concrete effecten van de omstreden wet tegen godslastering voor de religieuze minderheden in dit land? Hoeveel mensen zitten inmiddels gevangen vanwege een beschuldiging op grond van deze wet?
Zowel de formulering van de bepalingen als de bewijsvoering maakt de wetgeving uiterst gevoelig voor misbruik. Het feit dat de doodstraf op verschillende blasfemie-vergrijpen staat is eveneens een reden tot grote zorg. De blasfemiewetgeving staat op onderdelen op gespannen voet met de internationale mensenrechtenstandaarden.
Ik beschik niet over geconfirmeerde cijfers over het aantal personen dat gevangen zit vanwege een beschuldiging op grond van deze wet. Hoewel vooral moslims voor blasfemie worden veroordeeld, treft de blasfemiewetgeving ook regelmatig religieuze minderheden.
Welke leermomenten en effecten biedt de Nederlandse pilot godsdienstvrijheid, waarop ook Pakistan prijkt? Wat wordt hiermee concreet ten aanzien van Pakistan gedaan en met welke consequenties? Welke projecten worden er door Nederland gesteund waardoor Pakistaanse christenen voorzien worden van een veilig onderkomen wanneer zij ernstig bedreigd worden?
Het is nog te vroeg om te spreken over leermomenten en beleidsconsequenties van de pilot godsdienstvrijheid in Pakistan. De eerste fase van deze pilot, die de post in Pakistan recent heeft afgerond, bestond uit het uitvoeren van een analysefase ten aanzien van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging in Pakistan. Het is de bedoeling dat deze analyse concrete handvaten biedt voor eventuele toekomstige beleidsinterventies. De analyse richtte zich op het hele spectrum van geloofsvrijheid in Pakistan. De ambassade in Islamabad zal in samenwerking met betrokken partners bezien waar de Nederlandse inzet het meest effectief is. Op dit moment wordt reeds een project van CLAAS (Center for Legal Aid Assistance & Settlement) gefinancierd, dat slachtoffers van valse aangiftes op basis van de blasfemiewet ondersteunt.
Op welke wijze wordt Pakistan momenteel door de internationale gemeenschap aangesproken op haar bejegening van religieuze minderheden, inclusief haar kwalijke gebruik van de wet op de godslastering?
Tijdens het landenexamen van Pakistan bij de Mensenrechtenraad van oktober jl. heeft een groot aantal landen Pakistan aangesproken op (misbruik van) de blasfemiewetgeving. Daarnaast heeft de EU op 11 maart jl. raadsconclusies aangenomen waarin het geweld tegen kwetsbare religieuze minderheden in Pakistan streng wordt veroordeeld. Ook staan mensenrechten centraal in het onlangs vastgestelde 5-Year Engagement Plan van de EU. Dit plan voorziet in een jaarlijkse mensenrechtendialoog met de Pakistaanse autoriteiten.
Bent u bereid de huidige casus te benutten om opnieuw – waar mogelijk in internationaal verband – de Pakistaanse autoriteiten kritisch aan te spreken op het gebruik van de wet op de godslastering en hun houding ten opzichte van geloofsvrijheid? Welke aanvullende middelen heeft u tot uw beschikking om de druk richting Pakistan op te voeren?
Nederland stelt de kwestie rondom de positie van religieuze minderheden in Pakistan geregeld in bilaterale en multilaterale contacten aan de orde en zal dit blijven doen. Daarbij wordt specifiek ingegaan op misbruik van de blasfemiewetgeving en de intolerantie ten opzichte van religieuze minderheden. Meest recent gebeurde dit tijdens de bilaterale consultaties met Pakistan op 11 februari jl. te Den Haag en het bezoek van de Mensenrechtenambassadeur aan Pakistan van 4 tot 7 maart jl. Onderdeel van het toetsingskader voor GSP+ is de ratificatie en implementatie door Pakistan van 27 internationale verdragen, de meeste hiervan op het gebied van mensenrechten.
Nederland zal bij de beoordeling van de GSP+ aanvraag van Pakistan toetsing van Pakistan bepleiten.
Het bericht op CNV Publieke zaak " Herregistratie BIG- register'' |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht op CNV Publieke zaak «Herregistratie BIG- register»?
Ja.
Deelt u de mening dat het uitvoeren van voorbehouden handelingen (bij)scholing vergt? Zo ja, bent u dan van mening dat er op de werkvloer voldoende scholing plaatsvindt?
De Wet BIG maakt onderscheid tussen het uitvoeren van voorbehouden handelingen op eigen indicatie en in opdracht. Uitsluitend de in artikel 36 en 36a van de Wet BIG benoemde beroepsbeoefenaren zijn zelfstandig bevoegd om voorbehouden handelingen op eigen indicatie te verrichten. Het gaat om artsen, tandartsen en verloskundigen (artikel 36) en verpleegkundig specialisten en physician assistants (artikel 36a). Zelfstandig bevoegden zijn alleen bevoegd indien ze ook bekwaam zijn de genoemde handeling behoorlijk te verrichten. Het is verboden dat andere beroepsbeoefenaren dergelijke handelingen op eigen indicatie verrichten. Andere beroepsbeoefenaren mogen wel in opdracht van een zelfstandig bevoegde dergelijke handelingen uitvoeren. De opdrachtnemer (bijv. een verzorgende) moet bekwaam zijn om de handeling uit te voeren en de opdrachtgever moet voorzien – voor zover redelijkerwijs nodig – in het geven van aanwijzingen, het verzekeren van toezicht en in de mogelijkheid tot tussenkomst.
In alle gevallen speelt bekwaamheid dus een belangrijke rol. Ik deel de mening dat scholing een belangrijk instrument is om bekwaamheid te verkrijgen en onderhouden. Naast scholing speelt ook ervaring een rol in het verkrijgen en onderhouden van bekwaamheid. De vraag of op de werkvloer voldoende scholing plaatsvindt kan ik niet generiek beantwoorden. Het is de verantwoordelijkheid van de zelfstandig bevoegde om zich te vergewissen van de bekwaamheid van de opdrachtnemer. Wat betreft de bij- en nascholing van beroepsbeoefenaren geldt dat de beroepsgroep zelf aan zet is. Zij bepalen de inhoud en de daarop afgestemde duur van de opleidingen. Dit wordt afgestemd met de vragen en wensen van de werkgevers. Het is de verantwoordelijkheid van instellingen om verantwoorde zorg te leveren. Onderdeel van het leveren van verantwoorde zorg is het voorzien in de aanwezigheid van voldoende bevoegd en bekwaam personeel.
Wat zou u ervan vinden als blijkt dat steeds meer instellingen in de gehandicaptenzorg professionals met een lage kwalificatie of een niet aansluitende opleiding voorbehouden handelingen laten uit voeren?
Zoals bij vraag 2 aangegeven mogen voorbehouden handelingen alleen uitgevoerd worden indien men daartoe bekwaam is.
Wat vindt u van het feit dat de Wet big (Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) geen betrekking heeft op zorgverleners (MBO niveau 2 en 3), waardoor deze professionals zich niet kunnen beroepen op de grondslag: «zich bekwaam achten is bevoegd zijn»? Waar kunnen medewerkers zich melden als zij voorbehouden handelingen moeten uitvoeren waar zij niet bevoegd voor zijn?
Het is juist dat er geen beroepen op MBO niveau 2 of 3 zijn opgenomen in de Wet BIG die een zelfstandige bevoegdheid ten aanzien van voorbehouden handelingen kennen. Het is niet juist dat de Wet BIG in zijn geheel niet van toepassing is op zorgverleners met MBO niveau 2 en 3. De regeling voorbehouden handeling zoals omschreven in het antwoord op vraag 1 is van toepassing op alle beroepsbeoefenaren. Zorgverleners op MBO niveau 2 en 3 kunnen in opdracht voorbehouden handelingen verrichten, onder de voorwaarden die zijn beschreven in de Wet BIG. Het is niet toegestaan dat medewerkers voorbehouden handelingen verrichten waar ze niet bekwaam voor zijn. Indien medewerkers zich zorgen maken over hun eigen bekwaamheid ten aanzien van voorbehouden handelingen kunnen ze dit bij hun werkgever of indien nodig bij hun vakbond aangeven.
Is u bekend dat een werknemer risico loopt op het maken van fatale fouten als deze onvoldoende geschoold is om voorbehouden handelingen uit te voeren en dan persoonlijk, juridisch en tuchtrechtelijk aansprakelijk is?
Het risico op fouten kan inderdaad toenemen als personeel onvoldoende geschoold is voor de te leveren zorg. Voor zover de werknemer BIG-geregistreerd is, is het tuchtrecht van toepassing op zijn beroepsmatig handelen. Zowel werknemer als werkgever kunnen aansprakelijk zijn indien zij strafrechtelijke of civielrechtelijke normen hebben overtreden. Of daar sprake van is hangt af van de omstandigheden en de geldende normen.
Deelt u de mening dat de werkgever niet van eerdergenoemde zorgverleners (MBO niveau 2 & 3) mag vragen om deze handelingen bij de zorgvrager uit te voeren als zij daar niet voor geschoold en of opgeleid zijn? Welk toezicht houdt de Inspectie hierop?
Een werkgever mag niet van een zorgverlener vragen een handeling te verrichten waartoe hij niet bekwaam is. Bekwaamheid kan verkregen en onderhouden worden door opleiding, scholing en/of ervaring. De inspectie houdt toezicht op het verlenen van verantwoorde zorg door instellingen. Zij houdt onder andere toezicht op de regeling voorbehouden handelingen zoals opgenomen in de Wet BIG. Zo wordt bij een inspectiebezoek nagegaan of de instelling werkt met een uitvoeringsverzoek (opdrachtverlening) voor het verrichten van voorbehouden en risicovolle handelingen en of vastgelegd is dat de instelling te allen tijde beschikt over voldoende bevoegd en bekwaam personeel.