De inrichting van een adviesteam door de Raad voor de Kinderbescherming |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat de Raad voor de Kinderbescherming vanaf 1 januari 2015 een adviesteam gaat inrichten, waarbij medewerkers van de Raad een consult en/of advies geven over kinderen en gezinnen in de vrijwillige jeugdhulpverlening of kinderen en gezinnen, waarbij er nog geen sprake is van een Raadsmelding?1
Ja. De Raad heeft een adviesteam ingericht, om gemeenten2 desgevraagd van advies en consult te kunnen voorzien, en hen te adviseren in die situaties waarin een raadsmelding overwogen wordt. De bedoeling van de advisering is om zaken niet te laat, maar zeker ook niet te vroeg, voor te leggen aan de rechter.
Als een gemeente de Raad consulteert, blijft de verantwoordelijkheid voor de melding en dus voor de veiligheid van het kind bij de gemeente liggen.
De vorming van adviesteams ligt in de lijn, die de wetgever heeft beschreven. De Raad voor de Kinderbescherming treedt in het stelsel namens het Rijk op om waarborgen te scheppen voor ernstig in hun ontwikkeling bedreigde kinderen. De Raad heeft met de adviesteams een verbinding met ketenpartners en draagt op deze wijze bij aan continuïteit van hulp (zowel voor, tijdens als na het raadsonderzoek). Ook in het geval van incidenten kan de Raad snel doorpakken, de goed werkende verbinding met gemeenten en andere partners in de praktijk is dan cruciaal.
Is in uw ogen de Raad voor de Kinderbescherming niet juist in het leven geroepen voor kinderen en gezinnen, waarbij de geboden vrijwillige hulpverlening niet (meer) voldoende is, of het gezin geen hulp accepteert (en dus opereert in het gedwongen kader)?2
De gemeente schakelt de Raad in als een verzoek tot onderzoek naar de noodzaak van gedwongen hulp wordt overwogen. De Raad voor de Kinderbescherming opereert derhalve met deze taak op het grensvlak van vrijwillig naar gedwongen kader.
Is er bewust voor gekozen het adviesteam van de Raad voor de Kinderbescherming te positioneren als concurrent van Veilig Thuis? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze onbedoelde concurrentie per 1 januari 2015 uit te sluiten? Zo ja, waarom?
De Raad en het AMHK/Veilig Thuis hebben verschillende rollen in het stelsel. Deze rollen zijn niet concurrerend, maar juist aanvullend op elkaar. De werkzaamheden van de Raad raken (net als nu het geval is) alleen het werk van het AMHK/Veilig Thuis als er in onderzoekszaken van het AMHK een verzoek tot onderzoek wordt overwogen (in 2013 ging het om een kleine 10% van het aantal onderzoekzaken van het AMK).
Het AMK en de Raad voor de Kinderbescherming hebben een lange samenwerkingsrelatie met heldere afspraken over verwijzingen en doorgeleidingen. Daar wordt in de situatie na 1 januari 2015 onder regie van gemeenten op voortgebouwd.
Is het waar dat de Raad voor de Kinderbescherming de toezegging van de Minister van Veiligheid en Justitie heeft gekregen dat, wanneer het aantal onderzoeken hiertoe aanleiding geeft, er bij de Raad niet bezuinigd hoeft te worden? Zo ja, is hier sprake van een perverse prikkel, nu een medewerker van het adviesteam een zaak via een verzoek tot onderzoek bij de Raad kan melden?
Neen, dat is niet waar.
In de meerjarenbegroting van de Raad wordt uitgegaan van een vermindering van het aantal beschermingsonderzoeken. Dit uitgangspunt is gebaseerd op de premisse dat door de gemeenten verantwoordelijk te maken voor de jeugdhulp kinderen eerder in het vrijwillig kader geholpen worden, waardoor in minder gevallen een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk zal zijn.
De gemeente neemt het initiatief om een verzoek tot onderzoek bij de Raad te doen en niet een medewerker van een adviesteam.
In het geval dat vrijwillige hulpverlening nog tot de mogelijkheden behoort, acht u het dan wenselijk dat een gezin al bekend is bij de Raad voor de Kinderbescherming? Kunt u uw antwoord toelichten?
Neen, in zijn algemeenheid vinden wij dat niet wenselijk.
Er zijn echter situaties waar dit wel kan voorkomen. In een casusoverleg bescherming, dat gestart is omdat een gemeente een verzoek tot onderzoek overweegt, kunnen Raad en gemeente besluiten dat er toch nog voldoende ruimte is om met het gezin op vrijwillige basis verder te werken. Zie ook antwoord op vraag 6.
Mag de Raad voor de Kinderbescherming deelnemen aan gesprekken over kinderen die nog niet gemeld zijn bij de Raad zonder medeweten van het kind en de ouders? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, waar is dit op gebaseerd, en acht u dit wenselijk?
Neen, het uitgangspunt is dat de instelling die de zaak inbrengt voor overleg met de Raad voor de Kinderbescherming hierover vooraf de ouders, eventuele verzorgers en kinderen ouder dan 12 jaar informeert, tenzij het vooraf informeren in verband met de veiligheid van het kind niet mogelijk is. De bespreking vindt bij voorkeur plaats in aanwezigheid van ouders en -afhankelijk van de leeftijd- de betrokken minderjarige.
Ook is het mogelijk om de Raad anoniem te consulteren.
In dat geval kan de Raad slechts algemene noties geven over mogelijkheden en criteria. Van deze anonieme consultatie hoeven de ouders niet op de hoogte te worden gesteld.
Op welke wijze is de privacy van het kind en de ouders gewaarborgd als het adviesteam operationeel wordt per 1 januari 2015?
Registratie bij de Raad voor de Kinderbescherming vindt plaats vanaf het moment dat een zaak met de Raad besproken wordt (en er dus een raadsmelding overwogen wordt) en ouders en minderjarige hiervan weten. Ouders en minderjarige worden schriftelijk hiervan op de hoogte gesteld. Volgens de Wet Bescherming Persoonsgegevens hebben betrokkenen het recht tot inzage, maar ook tot een verzoek tot wijziging of vernietiging van deze gegevens. Als er geen raadsonderzoek volgt, worden de gegevens na 12 maanden weer vernietigd. Als er wel een raadsonderzoek volgt, worden de gegevens bewaard tot het 24ste levensjaar van het kind.
Is het in uw ogen wenselijk dat, wanneer medische zaken (zoals letsel) direct vanuit het «voorliggende veld» gemeld worden bij de Raad voor de Kinderbescherming, er onvoldoende medische expertise aanwezig is om de zaak goed te kunnen beoordelen, vanwege de afwezigheid van medische expertise bij de Raad? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de afwezigheid van de medische expertise ongedaan te maken?
Indien er sprake is van een vermoeden van fysieke kindermishandeling of onverklaard of mogelijk toegebracht letsel zal de Raad in een raadsmultidisciplinair overleg (in elk geval bestaande uit een raadsonderzoeker en een gedragsdeskundige en waar nodig een juridisch deskundige) besluiten om een arts met forensisch medische expertise (FME) in te schakelen. De betrokken FME arts zal informatie aan de Raad geven waaruit blijkt of het letsel al dan niet past bij het verhaal over het ontstaan van het letsel. Die informatie van de FME arts neemt de Raad mee in het onderzoek waarbij in de volle breedte naar risico en beschermende factoren gekeken wordt.
Over het inschakelen van forensisch medische expertise voor kinderen zijn door een landelijke werkgroep waarin ook de Raad voor de Kinderbescherming deelneemt, afspraken gemaakt. De vertrouwensartsen hebben conform afspraak het voortouw genomen in de regionale uitwerking van deze afspraken. Zij vervullen immers in de medische keten een «spilrol» op het terrein van de aanpak kindermishandeling.
In november zijn vijf bovenregionale bijeenkomsten georganiseerd. Van daaruit wordt de samenwerking verder opgezet in de afzonderlijke AMHK/Veilig Thuis regio’s. Aldus wordt ook voor de Raad duidelijk tot welke arts de Raad zich kan wenden. De kwaliteit van regionaal werkende forensisch artsen geven wij een impuls, door het Nederlands Forensisch Instituut te vragen en te financieren om in trainingen over forensisch medische expertise voor kinderen te voorzien voor deze doelgroep.
Kunt u aangeven wie binnen de Raad voor de Kinderbescherming de beslissing neemt tot het inschakelen van Forensisch Medische Expertise (FME), en welke functionaris binnen de Raad de resultaten van de Forensisch Medische Experts kan interpreteren en beoordelen in de context van de gehele casus (wanneer de medische expertise bij de Raad ontbreekt)? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Is het waar dat in de Wet verplichte meldcode wel staat beschreven dat professionals advies dienen te vragen bij Veilig Thuis (voorheen AMHK), maar dat deze wet niet voorziet in het door professionals advies vragen bij de Raad voor de Kinderbescherming? Op welke wijze is het advies vragen bij de Raad geborgd in de Wet verplichte meldcode? Kunt u dit toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 hebben de Raad en het AMHK/Veilig Thuis verschillende rollen in het stelsel, die elkaar aanvullen. Het AMHK/Veilig Thuis is bewust gepositioneerd als het meldpunt waar professionals en burgers altijd met (vermoedens van) huiselijk geweld en kindermishandeling terecht kunnen. De hier bedoelde stap van de Wet verplichte meldcode gaat dan ook over adviesvragen en meldingen van professionals aan het AMHK/Veilig Thuis. De Raad is dan niet in beeld. Dat gebeurt pas wanneer het AMHK/Veilig Thuis na onderzoek en in overleg met de Raad overweegt om tot een raadsmelding te komen.
Alleen bij hoge uitzondering – met name in geval van acute en ernstige crisissituaties – treedt de Raad op naar aanleiding van een melding van een burger of professional, indien een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk lijkt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg over de decentralisaties op 11 december 2014?
Ja.
Het bericht ‘Amnesty International slaat alarm om vluchtelingendrama Turkije’ |
|
Eric Smaling , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de stroom Syrische vluchtelingen naar Turkije volgens Amnesty International heeft geleid tot een enorme crisissituatie, dat in het grensgebied vluchtelingen zijn gedwongen terug te keren en grenswachten zeker zeventien vluchtelingen hebben doodgeschoten?1
Na het uitbreken van de gevechten rond de Syrische stad Kobani op 19 september jl. werden Turkse grensposten geconfronteerd met een plotselinge instroom van meer dan 130.000 Syrische vluchtelingen. De Turkse autoriteiten en UNHCR kampten daardoor met logistieke problemen: er ontstond capaciteitsgebrek omdat er op grote schaal vluchtelingen voor pre-registratie moesten worden doorgestuurd naar daarvoor bestemde centra elders in het land en omdat distributie van eerste noodhulp acuut moest worden opgeschroefd. UNHCR heeft naar omstandigheden adequaat gereageerd door te voorzien in extra distributie, en de Turkse autoriteiten hebben extra personeel ingezet voor de registratie.
Ook zijn twee van de negen grensovergangen open gebleven om de instroom van de vluchtelingen gecontroleerd te laten verlopen.
De beschietingen die worden aangehaald in het rapport van Amnesty werden gerapporteerd aan het Turkse Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Algemene Directoraat voor Migratiemanagement op 15 en 16 september en vonden dus plaats voordat de gevechten rond Kobani eind september hun hoogtepunt bereikten. Daarom houden de incidenten geen verband met de situatie die ontstond na de plotselinge instroom van vluchtelingen uit het gebied rond Kobani.
Het kabinet is niet van mening dat er sprake is van structurele problemen met betrekking tot gedwongen terugkeer van Syrische vluchtelingen uit Turkije. Vanwege de omvang van de vluchtelingenproblematiek en het feit dat de grens tussen Turkije en Syrië meer dan 1.000 km lang is zijn incidenten helaas niet uit te sluiten. Overigens wordt Turks grenspersoneel met regelmaat door UNHCR getraind in de praktische toepassing van de verplichting tot bescherming van vluchtelingen onder het internationaal humanitair recht.
Is de regering bereid invulling te geven aan de aanbevelingen van Amnesty International in dit verband? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?2
De kritiek van Amnesty op de Turkse inspanningen voor Syrische vluchtelingen is scherp geformuleerd. Nederland heeft waardering voor de Turkse inspanningen. De omstandigheden in de door de autoriteiten opgezette kampen zijn, in vergelijking met de levensomstandigheden van vluchtelingen in Jordanië en Libanon, relatief goed. Ook heeft de Turkse overheid zich lovenswaardig gastvrij opgesteld vanaf het begin van de Syrische crisis.
Amnesty roept de internationale gemeenschap als geheel op om verantwoordelijkheid te nemen voor het mitigeren van de Syrische vluchtelingencrisis om de gevolgen hiervan voor de buurlanden te beperken.
Nederland draagt onder meer bij aan het verbeteren van opvang en bescherming van vluchtelingen in de regio met humanitaire bijdragen. Recent is hiervoor EUR 30 mln vrijgemaakt uit nieuwe Relief Fund. In juli werd EUR 2 miljoen besteed aan de inspanningen van het Rode Kruis/Rode Halve Maan voor Syrische vluchtelingen in Turkije.
Is de regering bereid financieel meer bij te dragen aan opvang in de regio? Zo ja, hoeveel en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het vragenuur van dinsdag 2 december heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aangekondigd dat ze in 2015 een bijdrage van EUR 12 miljoen zal leveren ten behoeve van de hulpverlening aan Syrische vluchtelingen en ontheemden. Uw Kamer is hierover inmiddels separaat geïnformeerd (Kamerstuk 32 623, nr. 144).
Op 18 december a.s. presenteert de VN een geïntegreerd financieringsverzoek voor hulpverlening in Syrië en de regio, waarin ook aandacht is voor de impact van het gewapende conflict op Libanon, Jordanië, Irak, Turkije en Egypte. Nederland is een groot voorstander van deze alomvattende benadering: een van de doelstellingen van het Relief Fund is om humanitaire hulp voor vluchtelingen in balans te brengen met ondersteuning van gastgemeenschappen. Op basis van dit Syria Strategic Response Planzal worden besloten aan welke organisatie(s) de Nederlandse bijdrage wordt toegewezen. In januari wordt uw Kamer hierover geïnformeerd, in een brief waarin de totale indicatieve planning voor wereldwijde inzet van humanitaire middelen in 2015 is opgenomen, alsmede een overzicht van humanitaire bijdragen in 2014.
Is de regering bereid haar internationale verantwoordelijkheid te nemen en over te gaan tot het opnemen van meer aangewezen vluchtelingen, zoals aangegeven door de UNHCR, dan het schamele aantal van 25.000 van dit soort vluchtelingen dat Duitsland bereid is te huisvesten?
In een brief aan uw Kamer van 24 november jl.3 is aangegeven dat het kabinet heeft besloten om in 2015 niet boven het hervestigingsquotum van 500 te hervestigen vanwege de zeer hoge instroom van asielzoekers in Nederland en de druk op gemeenten in de taakstellingen van statushouders. Binnen het quotum voor 2015 zullen er 250 plaatsen beschikbaar komen voor Syrische vluchtelingen. Hiermee komt Nederland tegemoet aan de wens van internationale organisaties om een bijdrage te leveren aan het hervestigen van Syrische vluchtelingen.
Bent u bereid deze vragen in ieder geval vóór het Algemeen overleg inzake migratie en ontwikkeling op 2 december 2014 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat scholieren in Amsterdam zijn mishandeld, afgeperst en met de dood bedreigd |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Vier leerlingen IJburg College persten jaar lang leeftijdsgenoten af»1, «IJburg College wist wél van afpersing scholieren»2 en «Leerlingen in heel Amsterdam slachtoffer van afpersing»?3
Ja.
Wat is uw reactie op deze ernstige afpersingspraktijken, mishandelingen en doodsbedreigingen door vier leerlingen, die tot een onveilige situatie voor medeleerlingen hebben geleid? Zijn meer situaties op scholen bekend waarbij medeleerlingen gestructureerd en systematisch worden afgeperst en bedreigd, aangezien dergelijke praktijken volgens verscheidene rectoren van Amsterdamse scholen op alle scholen voorkomen? Zo ja, wat is uw reactie?
Leerlingen mogen niet het slachtoffer worden van dit soort (zeer) misplaatste en strafbare gedragingen door medeleerlingen. Dit is onacceptabel en moet te allen tijde worden aangepakt en voorkomen. Scholen dragen daarbij een belangrijke verantwoordelijkheid. Juist scholen moeten een veilige omgeving bieden. Als leerlingen zich veilig voelen, kunnen ze toekomen aan leren en aan de ontwikkeling van hun talenten. De Inspectie van het Onderwijs spreekt scholen aan als deze daaraan onvoldoende invulling geven. Wij stimuleren scholen ook om altijd aangifte te doen van dit soort strafbare feiten.
Naar aanleiding van een eerder signaal ging de inspectie eind vorig jaar na in hoeverre problemen rond afpersing en bedreiging op Amsterdamse scholen voor voortgezet onderwijs spelen. Gerekend over de periode van een jaar tot heden ontving de inspectie met betrekking tot drie scholen voor voortgezet onderwijs in Amsterdam signalen over één of enkele incidenten rond bedreiging of afpersing. Met betrekking tot deze gevallen en uit genoemde inventarisatie komt het beeld naar voren dat scholen aandacht voor deze problemen hebben en zo nodig optreden, onder meer in de vorm van schorsing of verwijdering van leerlingen. Ook hebben de scholen aangifte gedaan van deze strafbare feiten. De inspectie blijft alert op de situatie en spreekt scholen zo nodig nadrukkelijk aan op adequate borging van de veiligheid van leerlingen.
Op welke manier wordt op dit moment de veiligheid van de leerlingen gegarandeerd, in het bijzonder van de slachtoffers?
De inspectie heeft vastgesteld dat de school duidelijke regels en procedures hanteert en bij incidenten optreedt op basis daarvan. Dat optreden omvat eveneens schorsing en verwijdering van leerlingen.
Wanneer heeft de Onderwijsinspectie zich door de school laten informeren? Heeft de school verkeerd gehandeld door de ernstige incidenten niet te melden aan de Inspectie? Ziet u alsnog aanleiding om de Inspectie te vragen een onderzoek in te stellen?
De inspectie heeft zich op 10 en 21 november 2014 door de school laten informeren. De inspectie houdt zich actief met de situatie bezig en heeft afspraken gemaakt over de acties die de school op korte termijn door externe deskundigen zal laten uitvoeren naar de vraag of het veiligheidsbeleid van de school toereikend is. Op basis daarvan zal de inspectie beslissen welke verdere acties gewenst zijn. De school heeft over de incidenten contact gezocht met de inspectie.
Waarom werd in september bij de aanstelling van een schoolagent nog gesproken van een «pilot zonder directe aanleiding»?4 Is de aanstelling van de schoolagent effectief geweest?
Met de betreffende mededeling is bedoeld dat de aanleiding voor de pilot met een schoolagent niet was gelegen in (signalen over) bedreiging, afpersing en mishandeling van leerlingen. Het initiatief tot de pilot is ontstaan in het reeds bestaande samenwerkingsverband tussen de school en de politie, dat tot doel heeft om het thema veiligheid bespreekbaar te maken en te houden. Het is onderdeel van een positieve benadering van de politie richting jongeren met als doel preventie. De politie heeft overigens met meerdere Amsterdamse scholen een dergelijke samenwerking. Op dit moment is nog niet aan te geven of de aanstelling van een schoolagent effectief is. Dit kan pas na een langere periode worden beoordeeld.
Op welke manier zijn scholen in staat om dergelijke georganiseerde afpersingspraktijken binnen de school tegen te gaan, aangezien deze zowel binnen als buiten de school plaatsvinden? Op welke manier kunnen scholen hierbij samenwerken met de politie?
Als zich op een school een incident voordoet van strafrechtelijke aard dan treedt de politie (zoals bij andere incidenten) handhavend, opsporend en/of hulpverlenend op. Daarnaast is de politie alert op voorloopdelicten zoals pesten en bedreigen en op signalen van radicalisering en groepsvorming. Als dit soort zaken spelen op een school dan kan de politie de school adviseren en ondersteunen, bijvoorbeeld door controleacties uit te voeren op of rond scholen, door fysieke aanwezigheid, voorlichting aan docenten of in incidentele gevallen gesprekken met jongeren. Om de contacten tussen de betrokken instanties soepel en gestructureerd te laten verlopen staan in diverse gemeenten, waaronder Amsterdam, scholen, gemeentebestuur, politie en Openbaar Ministerie voortdurend met elkaar in verbinding via zogenaamde convenanten schoolveiligheid.
Bent u bereid om in overleg met het onderwijsveld (waaronder de VO-raad) en de politie te onderzoeken of dergelijk gedrag, waaronder ernstige en gestructureerde afpersing, mishandeling en bedreiging ook op andere scholen plaatsvindt? Bent u bereid om in overleg met het onderwijsveld en de politie advies te geven aan scholen die met ernstige en gestructureerde afpersing, mishandeling en bedreiging te maken hebben en scholen te helpen om deze praktijken eerder te signaleren?
Geweld in en om asielzoekerscentra |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Asielopvang tikkende tijdbom»?1
Ja
Kunt u aangeven hoeveel geweldsincidenten er per jaar in asielzoekerscentra voorkomen?
Het COA houdt voor intern gebruik een registratie bij van alle mogelijke incidenten. Het betreft hier een registratie door en naar inschatting van medewerkers van het COA. De kwalificaties hebben dan ook geen directe strafrechtelijke connotatie. Het COA heeft in 2014 in totaal 72 geweldsincidenten geregistreerd. Enkele honderden incidenten van meer ondergeschikt belang, zoals porren, slaan, duwen, etc., waarbij geen sprake is van (lichte) verwondingen, zijn hierbij niet meegerekend, noch meldingen of vermoedens van geweld die niet kunnen worden aangetoond.
In hoeverre erkent u dat binnen asielzoekerscentra etnische en religieuze spanningen tot geweld leiden en welke maatregelen bent u van plan te treffen teneinde dit tegen te gaan?
Het wonen op een beperkt oppervlak van mensen met heel diverse achtergronden kan spanningen met zich meebrengen. Dit is niet alleen het geval op een opvanglocatie. Dat geldt voor de gehele samenleving. De meeste spanningen ontstaan tussen twee of meerdere individuen en hebben in de regel geen etnische of religieuze oorsprong. Veiligheid en leefbaarheid binnen en buiten het asielzoekerscentrum geniet hoogste prioriteit. Op een opvanglocatie is permanent beveiliging aanwezig. Het COA heeft huisregels die bij binnenkomst op een locatie aan de (nieuwe) bewoner bekend worden gemaakt. Personeel van het COA ziet er op toe dat deze worden nageleefd en spreken bewoners aan op ongewenst gedrag. Ook wordt aan iedere bewoner voorlichting gegeven over het wonen op een locatie. Het COA heeft de mogelijkheid om een maatregel op te leggen wanneer een bewoner een huisregel overtreedt. Maatregelen die het COA kan nemen zijn beschreven in het Reglement Onthoudingen Verstrekkingen. Voor zaken die de openbare orde raken wordt altijd politie ingeschakeld.
Hoe oordeelt u over de berichten dat christelijke asielzoekers worden geïntimideerd door asielzoekers met een islamitische achtergrond?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u dat de constante instroom van asielzoekers leidt tot enorme spanningen, zowel in de asielzoekerscentra zelf, maar ook in de Nederlandse samenleving?
Opvang in de regio is voor het kabinet een belangrijk uitgangspunt. Dat is ook waarom het kabinet in grote mate (financieel) bijdraagt aan de opvang van vluchtelingen in de regio’s van herkomst. Dat neemt niet weg dat Nederland op grond van internationale verplichtingen gehouden is om bescherming te bieden aan die asielzoekers die bescherming tegen vervolging of onmenselijk behandeling behoeven. Dat is een uitgangspunt waar het kabinet voor staat. Het maximeren van het aantal personen aan wie de vereiste bescherming wordt geboden past niet binnen dat uitgangspunt.
Terecht wijzen de vraagstellers op het belang van maatschappelijk draagvlak bij het bieden van die bescherming. Het behoud van dit draagvlak is ook voor mij van groot belang. De huidige hoge asielinstroom stelt de betrokken organisaties en partijen in en bij de vreemdelingenketen voor grote uitdagingen. Het COA is vanwege de hoge asielinstroom druk bezig om bestaande opvanglocaties uit te breiden en locaties te (her)openen. Op tal van plekken zijn in een zeer korte periode tal van opvangplaatsen gerealiseerd. In die context blijkt dat er in de samenleving zorgen zijn over de opvang van asielzoekers, zeker als dit in de eigen gemeente gaat plaatsvinden. Het COA staat voor een grote opgave en handelt zoveel mogelijk op een zorgvuldige manier, waarbij omwonenden worden geïnformeerd over de komst van de asielzoekers en hierover vragen kunnen stellen. Het COA vestigt een opvangcentrum in overleg en in overeenstemming met de gemeente. Gemeenten hebben, samen met het COA, een duidelijke rol in het creëren van draagvlak en het goed voorlichten van omwonenden.
Wat is voor de regering het maximumaantal asielzoekers dat zij nog toe gaat laten? Deelt u de mening dat het draagvlak voor het huidige asielsysteem onder grote delen van de Nederlandse bevolking compleet is verdwenen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat asielzoekers in de regio dienen te worden opgevangen en dat Nederland aan haar maximum zit? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De goudclaim van Nederland op Zwitserland en het bericht dat DNB Nederlands goud uit het buitenland naar Nederland heeft gehaald |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Zwitsers referendum op 30 november 2014 «Red ons Zwitsers Goud»?1
Ja.
Deelt u de mening van de schrijver van het boek «Fout Goud», Roel Janssen, dat bij het aannemen van het in het referendum voorliggende voorstel een extra probleem ontstaat bij het eventueel terugkomen van Zwitsers roofgoud naar Nederland, omdat de Zwitserse overheid dan volgens de wet geen goud in het bezit van Zwitserland meer aan het buitenland mag geven of verkopen?2
Het Zwitserse referendum van 30 november 2014 is afgewezen. Het referendum, ook voordat bekend werd dat die is afgewezen, is voor mij echter niet relevant voor de goudclaim die Nederland lange tijd had op Zwitserland. In mijn beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp heb ik namelijk aangegeven dat er onvoldoende juridische grond is voor die claim en dat, ook op dit punt, de conclusies van de Contactgroep Tegoeden WO II (commissie-Van Kemenade) zijn overgenomen.
In de beantwoording van eerdere vragen geeft u aan dat «in het geval er onverwacht nieuw gestolen «oorlogsgoud» opduikt», Nederland opnieuw zal bekijken op welke wijze Nederland aanspraak kan maken op dat goud; kunt u in het licht van het Zwitserse referendum aangeven welke gevolgen dit heeft voor uw eerdere antwoord?3
Zie antwoord vraag 2.
Welke juridische adviezen heeft de Nederlandse regering de afgelopen twintig jaar ingewonnen over deze goudclaim? Wat was de strekking van deze adviezen en kunt u deze ter inzage aan de Kamer zenden?
In de afgelopen twintig jaar is de Nederlandse regering enkel door de commissie-Van Kemenade formeel geadviseerd over de goudclaim van Nederland op Zwitserland. Zoals in mijn beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp te lezen is concludeerde de commissie-Van Kemenade dat «de claim van Nederland op de resterende 73.829 kg [...] juridisch/volkenrechtelijk niet meer staande te houden [is]» en dat «bilaterale juridische stappen tegen landen waarin geroofd goud is terechtgekomen [waaronder Zwitserland] evenmin haalbaar [zijn] en [dan] ook niet aanbevolen [worden]». De conclusies van de commissie-Van Kemenade zijn integraal overgenomen door de Nederlandse regering.
Het advies van hoogleraar Frits Kalshoven, uit de bijlage van het rapport van de commissie-Van Kemenade, brengt dit niet in een ander daglicht. Hij concludeert namelijk dat Nederland «niet over harde volkenrechtelijke argumenten beschikt waarmee het [het Akkoord van Washington] zou kunnen openbreken». De kans van slagen van een arbitrale procedure is volgens prof. Kalshoven dan ook zeer gering. Hij suggereert dat eerder een procedure op grond van «rede en billijkheid» in aanmerking kan komen; zie hiervoor ook mijn antwoord op vragen 6 en 7.
Kunt u aangeven waarom de toenmalige Minister van Financiën én het kabinet in 2000 heeft afgezien van het vasthouden aan de claim op Zwitserland van 73.829 kg Nederlands oorlogsgoud? Wat waren de dwingende juridische redenen hiervoor?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van hoogleraar volkenrecht Frits Kalfshoven dat «het in de oorlog willens en wetens aannemen van roofgoud» immoreel is en dat het akkoord van Washington uit 1946, waarin claims op het goud door de Zwitsers zijn afgekocht, op onderdelen juridisch onhoudbaar is?4
Ik deel de mening van hoogleraar Frits Kalshoven zeer zeker dat «het in de oorlog willens en wetens aannemen van roofgoud» immoreel is. In het kader van «rede en billijkheid» heeft de Nederlandse regering in het verleden ook meerdere pogingen ondernomen om bilateraal met Zwitserland afspraken te maken. Die pogingen stuitten echter keer op keer op de verbindende kracht van het Akkoord van Washington. In het rapport van de commissie-Van Kemenade is te lezen dat de Nederlandse regering in 1955 de Zwitserse bondsraad in een geheim memorandum meedeelde van verdere stappen ter zake af te zien. Ik ben niet van plan om op die aangelegenheid terug te komen.
Wat is de reden geweest dat het advies van hoogleraar Kalfshoven in 1999, om toch juridische mogelijkheden te zoeken om het goud terug te halen, zijn genegeerd?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat de beweegredenen voor het terughalen van Nederlands goud uit het buitenland, zoals een positief vertrouwenseffect bij het publiek en een evenwichtiger spreiding van de goudvoorraad, extra aanleiding zijn om de zaak van het Nederlandse oorlogsgoud in Zwitserse handen opnieuw te bekijken? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om mijn standpunt over de goudclaim te heroverwegen. Nieuwe ontwikkelingen ten aanzien van goud, waaronder het besluit van de Nederlandsche Bank om een deel van de goudvoorraad terug te halen uit New York of een Zwitsers referendum dat een verbod op goudverkopen zou plaatsen, doen daar niets aan af. Zoals ik in mijn vorige antwoorden aangaf zullen er geen verdere juridische stappen worden genomen tegen landen waarin geroofd goud is terechtgekomen, tenzij zich op dat terrein bepaalde omstandigheden voordoen. Ik zal bijvoorbeeld de situatie herzien indien er onverwachts nieuw gestolen «oorlogsgoud» opduikt. Zonder een dergelijke directe aanleiding zal ik niet om extra «legal opinions» vragen.
Bent u bereid om via bijvoorbeeld een «legal opinion» door een aantal vooraanstaande juristen de hele zaak van het Zwitserse oorlogsgoud op een rij te zetten om te bezien of er nog mogelijkheden zijn om het akkoord van 1946 open te breken en zo onderhandelingen aan te gaan om nog een deel van het Nederlands goud naar Nederland te halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het artikel ‘Geheimen mee in het graf’ dat oproept onder omstandigheden DNA-onderzoek te doen na een niet natuurlijke dood en omtrent een landelijk protocol voor lijkschouwing |
|
Ard van der Steur (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Geheimen mee in het graf»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat misdrijven kunnen worden opgelost door het DNA van overledenen onder bepaalde omstandigheden te vergelijken met de DNA-databank?
Ja, de zaak Arthur Ghurahoo die de rechercheurs van de forensische opsporing Midden-Nederland in het politievakblad Blauw van oktober 2014 noemen, illustreert die opvatting. Dat betekent echter niet dat ik er voorstander van ben dat van eenieder die aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak is overleden, celmateriaal voor DNA-onderzoek moet kunnen worden afgenomen. De enkele vaststelling dat iemand aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak is overleden, biedt, ook in het geval van zelfmoord, onvoldoende grond om te veronderstellen dat deze persoon bij een misdrijf betrokken is geweest. Immers, het overgrote deel van de personen die op een niet-natuurlijke wijze aan zijn levenseinde komt, is niet bij een misdrijf betrokken geweest, ook niet in geval van zelfmoord.
Deelt u de mening van de in het artikel aangehaalde rechercheurs van de forensische opsporing Midden-Nederland dat afname van DNA van mensen die vanwege een niet-natuurlijke oorzaak zijn overleden kan bijdragen aan de oplossing van misdrijven door dit DNA te vergelijken met DNA uit de databank van de politie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke richtlijn hanteert het Openbaar Ministerie voor het al dan niet afnemen van DNA van een overledene ten behoeve van een vergelijking met de DNA-databank? Welke rol speelt artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht hierbij?
Van overleden verdachten kan, evenals van slachtoffers die zijn overleden als gevolg van een misdrijf, op grond van artikel 94, eerste lid, juncto artikel 150, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering celmateriaal worden afgenomen2, teneinde een DNA-profiel te genereren. Van een overleden verdachte kan echter, gelet op het feit dat op grond van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht het recht tot strafvordering vervalt door de dood van de verdachte, alleen celmateriaal worden afgenomen indien hij tijdens zijn leven al als verdachte ten aanzien van een bepaald strafbaar feit was aangemerkt dan wel als verdachte zou kunnen worden aangemerkt indien hij nog in leven zou zijn geweest3. De officier van justitie bepaalt of in het concrete geval en met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit afname van celmateriaal van de overleden verdachte geboden is.
Indien het uit zijn celmateriaal vervaardigde DNA-profiel een hit oplevert met het DNA-profiel van een dadergerelateerd spoor, kan de strafzaak in het kader waarvan die hit is ontstaan, nooit met meer worden afgesloten dan de waardering van de officier van justitie dat hij – ware de verdachte in leven gebleven – tegen hem vervolging zou hebben ingesteld. Tot een rechterlijke beslissing van de feiten en schuld zal het, als gevolg van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht, namelijk niet meer kunnen komen.
Bij de normering voor het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek bij een overleden verdachte of slachtoffer van een strafbaar feit is op dit moment onvoldoende verdisconteerd dat het grondrecht op de onaantastbaarheid van het lichaam daarbij een rol speelt en dat een inbreuk op dat grondrecht bij of krachtens de wet moet zijn voorzien. De gedachte is daarom om in het kader van het project Modernisering Wetboek van Strafvordering in de regeling over het DNA-onderzoek te regelen dat van een overleden verdachte of slachtoffer celmateriaal voor DNA-onderzoek kan worden afgenomen, alsmede de voorwaarden op te nemen waaronder dat kan worden gedaan.
Herkent u het beeld dat de bestaande regelgeving onvoldoende aansluit bij de wensen uit de praktijk en als gevolg daarvan oneigenlijk wordt toegepast om het gewenste doel te bereiken? Acht u daarom een aanpassing van het beleid wenselijk?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat er een landelijk protocol komt voor de lijkschouw waarmee meer aandacht komt voor niet-natuurlijk overlijden?
Er bestaat reeds een protocol voor lijkschouw. In dit protocol is opgenomen welke handelingen verricht dienen te worden om de doodsoorzaak vast te kunnen stellen.
In opdracht van het Openbaar Ministerie en de politie is overigens een werkgroep ingesteld om te komen tot één landelijke procesbeschrijving van lijkvinding tot en met de beslissing over vrijgave van of nader (opsporings-)onderzoek ten aanzien van overledenen die een niet-natuurlijke dood zijn gestorven. Daarvoor zullen eerst de mogelijke knelpunten die worden ervaren door de verschillende actoren bij het uitvoeren van de forensische lijkschouw, in beeld worden gebracht.
Het ontslag van een leerkracht vanwege de wisseling naar een ander kerkgenootschap |
|
Keklik Yücel (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geloof-kwijt-baan-kwijt»? 1
Ja.
Bent u het eens dat een goed functionerende leerkracht niet ontslagen mag worden omdat deze wisselt van kerkgenootschap, terwijl de leerkracht wel bereid is om de grondslag van de school te respecteren?
In het bericht «Geloof kwijt, baan kwijt» wordt verwezen naar een zaak die aanhangig was gemaakt bij het College voor de Rechten van de Mens. Het College spreekt in die zaak als zijn oordeel uit dat de Stichting Gereformeerd Voortgezet Onderwijs Oost-Nederland geen verboden onderscheid op grond van godsdienst maakt door een docente te ontslaan wegens het feit dat zij niet langer lid is van een van de door de stichting aangewezen kerkgenootschap en de grondslag van de stichting niet langer onderschrijft.2 Het vaststellen van de grondslag ligt primair bij het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling. Op grond van de Algemene wet gelijke behandeling mag een instelling van bijzonder onderwijs bij, onder meer, het aangaan en beëindigen van een arbeidsverhouding onderscheid maken op grond van godsdienst, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Het College voor de Rechten van de Mens en de rechter zijn bevoegd om te oordelen of in een concreet geval onderscheid als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling is of wordt gemaakt en of het daarbij gaat om verboden onderscheid.
Uit het oordeel, dat is gepubliceerd op de website van het College voor de Rechten van de Mens (www.mensenrechten.nl), blijkt dat het College overeenkomstig de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie heeft getoetst of:
Het College gaat bij de beoordeling in beginsel uit van de eisen zoals die ten tijde van het ontslag golden. Op basis van de resultaten van deze toets heeft het College geoordeeld dat aan alle voorwaarden is voldaan en het door de school met het ontslag gemaakte onderscheid niet is verboden.
Een ontslagvergunning is niet afgegeven. Het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 regelt in welke gevallen een ontslagvergunning moet worden aangevraagd. In artikel 2 lid 1 sub b van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) wordt «onderwijzend en docerend personeel, werkzaam aan onderwijsinrichtingen, staande onder beheer van een natuurlijke of rechtspersoon» van het BBA uitgesloten en daarmee van het vereiste van een ontslagvergunning.
Kunt u toelichten wie de ontslagvergunning heeft verleend, welke argumentatie is toegepast om de ontslagaanvraag goed te keuren en welke argumentatie het College voor de Rechten van de Mens heeft gebruikt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten of een dergelijke ontslaggrond toelaatbaar is conform de onlangs aangenomen wetgeving omtrent de enkele-feitconstructie? Zo ja, welke aanpassingen zijn er volgens u dan nodig om deze ontslagroute dicht te schroeien? Zo nee, bent u het er dan mee eens dat het heel zuur en onwenselijk is dat deze leerkracht nu net buiten de boot valt?
Bij de Eerste Kamer is aanhangig een initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Bergkamp, Van Ark, Yücel, Jasper van Dijk en Klaver tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling (Kamerstukken 32 476). De initiatiefnemers hebben in de onlangs aan de Eerste Kamer gezonden memorie van antwoord het volgende opgemerkt over dit onderwerp:
«Indien in het geval van een bijzondere school op godsdienstige grondslag de eisen die aan een (aspirant-)leraar worden gesteld beperkt blijven tot godsdienst – bijvoorbeeld het lidmaatschap van een bepaald kerkgenootschap – is weliswaar sprake van direct onderscheid, maar dit wordt door het wetsvoorstel toegestaan.»3
Ik kan mij in deze uitleg vinden.
Het bericht ‘Voortbestaan Gemini Ziekenhuis in Gevaar’ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de aanvraag van het Gemini Ziekenhuis in Den Helder voor een beschikbaarheidsbijdrage door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is afgewezen?1
Ik ga niet in op individuele aanvragen voor een beschikbaarheidsbijdrage. Dat is een exclusieve wettelijke bevoegdheid van de NZa.
Wat is uw reactie op het bericht «VWS weigert hulp aan het Gemini Ziekenhuis in Den Helder na afwijzing van de beschikbaarheidsbijdrage»?2
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden om te voorzien in spoedeisende hulp en acute verloskunde voorziening. De NZa heeft geconstateerd dat de zorgverzekeraars zich in dit geval niet in een overmachtsituatie bevinden en voldoende mogelijkheden hebben om de acute zorg in de regio te borgen en te financieren. De manier waarop de zorgverzekeraars dit organiseren is aan de zorgverzekeraars. De NZa heeft op het moment dat de aanvragen van de zorgaanbieders zijn afgewezen de betrokken zorgverzekeraars gewezen op hun zorgplicht. Die zorgverzekeraars zijn gevraagd hier voor 1 december 2014 verslag over uit te brengen aan de NZa.
De NZa heeft hierover bericht op hun website «Zorgverzekeraars moeten spoedzorg beschikbaar houden in Den Helder».
Ik verwacht van de NZa dat zij hier in het kader van haar toezicht op het naleven van de zorgplicht door verzekeraars actief op toeziet.
Deelt u de mening dat het Gemini Ziekenhuis een belangrijke regiofunctie vervult in de kop van Noord-Holland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Gemini ziekenhuis heeft een belangrijke functie voor de acute zorg in de kop van Noord-Holland. Indien het Gemini ziekenhuis inderdaad besluit de spoedeisende hulp en de acute verloskunde afdeling te sluiten dan kan dit besluit, zonder aanvullende maatregelen van de zorgverzekeraar, leiden tot een situatie waarbij het aantal mensen toeneemt dat buiten de 45 minutennorm valt. Dat is niet toegestaan. Vooreerst ga ik daar in afwachting van het toezicht dat de NZa uitoefent op de naleving van de zorgplicht door de betrokken verzekeraars niet van uit.
Deelt u voorts de mening dat het verdwijnen van het Gemini Ziekenhuis zeer problematisch zou zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat het Gemini Ziekenhuis door het niet ontvangen van een beschikbaarheidsbijdrage op den duur in de financiële problemen komt? Wat betekent dat op de langere termijn voor het voortbestaan van het ziekenhuis?
Het Gemini ziekenhuis heeft bij mij aangegeven dat zij mogelijk de spoedeisende hulp en de acute verloskunde afdeling moeten sluiten als er geen aanvullende financiering beschikbaar komt.
Is het voorts waar dat het Gemini Ziekenhuis voor met name de bewoners van Texel van groot belang is voor de 45 minuten bereikbaarheidsnorm, de 24-uurs acute zorg en geboortezorg? Deelt u de mening dat deze functies absoluut behouden moeten blijven? Deelt u tevens de mening dat een financieel gezonde toekomst om die reden gegarandeerd moet zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Wat heeft het niet ontvangen van de beschikbaarheidsbijdrage voor gevolgen voor het personeel van het Gemini Ziekenhuis? Zal dit leiden tot gedwongen ontslagen? Zo ja, is de vakbond daarbij reeds betrokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is op dit moment nog geen sprake van gevolgen voor het personeel voor het Gemini ziekenhuis.
Bent u ervan op de hoogte dat in de analyse gevoelige ziekenhuizen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in 2013 het Gemini Ziekenhuis als een van de acht gevoelige ziekenhuizen wordt benoemd? Betekent deze beslissing dat het ziekenhuis uit deze lijst van 8 verdwijnt?3
Het besluit van de NZa heeft geen consequenties voor het gevoelig zijn van het Gemini ziekenhuis. Het Gemini ziekenhuis is een gevoelig ziekenhuis voor de 45 minutennorm en staat daarom ook in deze lijst. In het voorjaar van 2015 komt het RIVM met een nieuwe analyse gevoelige ziekenhuizen. In deze analyse wordt bezien of dit ziekenhuis nog steeds gevoelig is voor de 45 minutennorm.
Bent u bereid er alles aan te doen om ervoor te zorgen dat het Gemini Ziekenhuis een financieel gezonde toekomst tegemoet gaat, zodat gegarandeerd is dat dit ziekenhuis behouden blijft voor de regio? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u de rol van de zorgverzekeraars in deze?
Zie antwoord vraag 9.
Moet de NZa ingrijpen als verzekeraars in het geval van het Gemini Ziekenhuis geen beschikbaarheidsbijdrage verstrekken?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Religies in gesprek in Ridderzaal’ |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Religies in gesprek in Ridderzaal»?1
Ja.
Waaraan ontleent de islam, die een staatsondermijnende totalitaire ideologie is en die het Vrije Westen de oorlog heeft verklaard, het recht op vertegenwoordiging in een gesprek met een regeringsdelegatie in nota bene de Ridderzaal?
De Islam is een godsdienst. Deze godsdienst valt net als andere religies onder de vrijheid van godsdienst en is met dezelfde regels omgeven. Nederland is een pluriforme, vreedzame samenleving, waar – binnen de grenzen van de rechtsstaat – voor alle religies, overtuigingen en leefstijlen ruimte is. Dat is een groot goed. Onze democratische rechtsstaat vormt het fundament van onze samenleving maar is geen vanzelfsprekendheid; het vereist een voortdurende gemeenschappelijke inzet van zowel samenleving als overheid. Tijdens de zogeheten Ridderzaaldialoog op 20 november 2014 kwamen religieuze en maatschappelijke vertegenwoordigers van verschillende godsdiensten, levensbeschouwingen en overtuigingen en jongeren uit verschillende culturen en religies samen bijeen om te spreken over onze gemeenschappelijke uitdaging om Nederland een plek te laten zijn waar een ieder zich thuis voelt en veilig voelt. Zoals ik na afloop van de ministerraad van 24 november jl. heb toegelicht, is het van groot belang om op deze wijze met elkaar in gesprek te blijven en daarmee verschillen te overbruggen.
Bent u bereid geen enkele islamitische vertegenwoordiging ooit de Ridderzaal – waar de Acte van Verlatinghe juist het streven naar vrijheid symboliseert – te laten betreden voor dit soort overleggen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘haperende ict blokkeert inburgeren’ |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het feit dat tot nu toe 716 mensen een inburgeringsexamen hebben betaald en vaak ook al vliegtickets gekocht om naar hun land van herkomst te reizen, waar ze de test moeten maken, maar geen inburgeringsexamen kunnen doen?1
Ik vind het zeer vervelend dat deze mensen het basisexamen inburgering in het buitenland niet hebben kunnen afleggen in de maand november.
Het klopt inderdaad dat zij ook al betaald hebben voor het examen. Dat geld zijn ze echter niet kwijt. Ze kunnen vanaf 1 december weer examen doen.
Dat er veel mensen zijn die al vliegtickets hebben gekocht verbaast mij. Met deze mensen was immers nog geen afspraak gemaakt voor het afleggen van het examen. Zij konden dus ook niet weten wanneer zij hiervoor bij de desbetreffende diplomatieke post terecht zouden kunnen. Hierover zijn zij geïnformeerd. Als zij ondanks het ontbreken van een examendatum toch een vliegticket hebben gekocht, hebben zij dit risico zelf genomen.
Op welke wijze gaat u de gedupeerden maatwerk bieden? Waar kunnen deze mensen zich melden?
Bij de implementatie van de wijzigingen van het basisexamen inburgering in het buitenland zijn verschillende partijen betrokken. Met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is afgesproken dat zij het primaire aanspreekpunt zijn voor mensen met vragen of klachten over het afnemen van het basisexamen.
Ook is met DUO afgesproken dat zij extra menskracht inzet om ervoor te zorgen dat de opgelopen vertraging zoveel mogelijk wordt gecompenseerd door binnen drie weken na afleggen van het examen de uitslag terug te koppelen, in plaats van de maximaal acht weken die hier normaal voor staat.
Verder worden de mensen in een problematische situatie als eerste in de gelegenheid gesteld het examen af te leggen.
Met de IND is afgesproken dat mensen, die van mening zijn dat de vertraging in het afleggen van het basisexamen gevolgen heeft voor de beoordeling van de mvv-aanvraag, dit (na het behalen van het basisexamen) bij de mvv-aanvraag kunnen aangeven. Bij de aanvraag om een mvv kunnen namelijk te allen tijde bijzondere aspecten aangeven worden die van belang zijn bij de beoordeling van de aanvraag. De IND zal al het aangevoerde betrekken bij de individuele beoordeling van de aanvraag.
Wanneer waren de problemen met het inburgeringsexamen voor het eerst bekend? Welke maatregelen zijn toen genomen? Klopt het dat betrokken instanties al afgelopen zomer zijn gewezen op de problemen? Zo ja, waarom is toen niet ingegrepen?
Begin oktober 2014 is bij de implementatie van het basisexamen geconstateerd dat er in de (zwaar beveiligde) technische verbindingen tussen de diplomatieke posten en de server in Nederland dusdanige vertragingen optraden dat er niet op een adequate wijze examens konden worden afgenomen.
Naar aanleiding van deze constatering zijn diverse deskundigen ingezet om tot een technische oplossing te komen. Helaas constateerden zij dat er niet direct een technische oplossing voorhanden was, waardoor niet duidelijk was vanaf wanneer het basisexamen wel kon worden afgenomen.
Tegelijkertijd is direct onderzocht welke mogelijke alternatieven konden worden ingezet om het basisexamen toch per 1 november 2014 te kunnen afnemen. Deze datum bleek echter niet haalbaar. Het beste alternatief (offline examen via laptops) is uitgewerkt en sinds 1 december operationeel.
De betrokken instanties hebben in de zomer van 2014 inderdaad een brief ontvangen waarin diverse zaken worden aangekaart die mis zouden zijn met het inburgeringsexamen. Het betrof hier echter opmerkingen die betrekking hadden op het inburgeringsexamen in Nederland en niet op het basisexamen in het buitenland, waar het hier over gaat.
Op welke wijze gaat u mensen die extra kosten hebben gemaakt compenseren?
Zoals aangegeven in het antwoord op de eerste vraag was nog met niemand die zich na 1 oktober heeft aangemeld voor het basisexamen een afspraak gemaakt voor afname van het examen. Mocht het zo zijn dat in een individueel geval aangevoerd wordt dat er extra kosten zijn gemaakt door het feit dat het basisexamen tijdelijk niet kon worden afgenomen, dan zal in dat individuele geval bekeken worden of het vergoeden van schade aan de orde en redelijk is.
Bent u bereid om gedurende de periode waarin de examens nog niet naar behoren functioneren, mensen de mogelijkheid te geven om hun inburgeringsexamen in Nederland te laten doen?
Het creëren van de mogelijkheid om het basisexamen in Nederland te kunnen afleggen zou een complexe opgave zijn die veel tijd en capaciteit kost. Er is gekozen om alle capaciteit te richten op het zo snel mogelijk weer kunnen afnemen van het examen op de posten, hetgeen uiteindelijk een maand niet mogelijk is geweest. Vanaf 1 december jl. is examenafname op de posten weer mogelijk.
Welke structurele maatregelen gaat u nemen om de problemen met het inburgeringsexamen op te lossen?
Per 1 december 2014 is voorzien in tijdelijke offline afname van het basisexamen op de posten, door gebruik te maken van laptops met daarop de examens. Daarnaast wordt er hard doorgewerkt aan de standaardoplossing voor het online afnemen van de examens. De meest recente tests zijn positief. De verwachting is dan ook dat binnen afzienbare tijd de tijdelijke offline oplossing met laptops vervangen kan worden door de online standaardoplossing. Hierbij merk ik op dat de offline voorziening beschikbaar blijft om als back-up voorziening in te zetten, mocht zich onverhoopt een verstoring van de online standaard oplossing voordoen.
De doorverkoop van toegangsbewijzen voor concerten |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «ESNS baalt van «criminele» tickethandel»?1
Ja.
Klopt het dat websites die kaarten doorverkopen ook kaarten aanbieden voor concerten waarvoor de verkoop nog niet eens officieel begonnen is? Zo ja, hoeveel verkopers doen dit en voor hoeveel concerten worden de kaarten voortijdig verkocht?
Het komt inderdaad voor dat websites kaarten aanbieden voor concerten en andere evenementen waarvoor de verkoop nog niet officieel is begonnen. Omdat het hier een markt met een grote diversiteit aan aanbieders en kopers betreft, waarvan de omzetten mede afhangen van de (im)populariteit van een evenement, beschikken wij niet over inzicht in de aantallen (potentiële) verkopers of voortijdig verkochte kaartjes.
Deelt u de mening dat bedrijven die kaarten doorverkopen die nog niet officieel te koop zijn, iets verkopen dat ze niet hebben en waarvan ze ook niet weten of ze het in hun bezit krijgen? Mogen bedrijven iets verkopen dat ze niet in hun bezit kunnen hebben en dus ook niet kunnen leveren, zonder dit duidelijk aan potentiële kopers te melden?
In de praktijk komt het vaker voor dat goederen worden aangeboden en verkocht die nog niet in het bezit van de verkoper zijn. Ter illustratie zij gewezen op de cessie van toekomstige vorderingen, de verkoop van toekomstige oogsten of de verkoop van nog te rooien kerstbomen (vgl. Hof ’s-Gravenhage, 24 april 1968, NJ 1969, 239). Is de verkoper echter vervolgens niet in staat het gekochte ook daadwerkelijk te leveren, dan is hij – behoudens overmacht – verplicht de daardoor bij de koper ontstane schade te vergoeden (art. 6:74 e.v. BW). Als beweerd wordt dat de kaarten, voordat de officiële verkoop is gestart, op voorraad zijn, terwijl dat niet zo is, levert dit een oneerlijke handelspraktijk op (art. 6:193c BW).
Bent u bekend met signalen dat kaartjes die door wederverkopers verkocht zijn regelmatig geweigerd worden? Heeft u inzicht in de omvang van het risico dat kopers via tussenhandelaren lopen?
Het kan voorkomen dat door wederverkopers doorverkochte tickets worden geweigerd. Het risico hierop kan worden vermeden door tickets uitsluitend via officiële verkoopkanalen aan te schaffen. Wij hebben geen inzicht in de aard en omvang van het risico dat kopers lopen bij de aankoop van doorverkochte toegangskaarten.
Begrijpt u het ongenoegen bij concertorganisatoren dat doorverkopers met een beperkte dienstverlening veel geld verdienen? Hoe steunt u deze organisatoren bij de poging om de markt voor kaartjes transparanter te maken en de opbrengsten terecht te laten komen bij de artiesten?
Wij realiseren ons dat de door u genoemde onvrede bij concertorganisatoren kan bestaan. Evenwel zij opgemerkt dat bij de totstandkoming van de prijs de verhouding tussen vraag en aanbod een belangrijke rol speelt. Bij zeer populaire evenementen kan het dan voorkomen dat toegangskaarten voor een hogere dan de oorspronkelijke prijs worden doorverkocht. Benadrukt zij verder dat de sector zelf al de nodige initiatieven heeft genomen om tot een transparantere markt te komen. Zo heeft de branche van wederverkopers Eusta een gedragscode2 opgesteld en informeren officiële verkoopkanalen consumenten, bijvoorbeeld via de website weetwaarjekoopt.nl, over de risico’s van het kopen van doorverkochte toegangskaarten.
Hoe oordeelt u over de juridische toelaatbaarheid van de handelwijze van doorverkopers, die al voor de officiële datum kaarten aanbieden en ongeldige kaarten verkopen? Welke middelen staan voor klanten en concertorganisatoren open om de laakbare handelwijze van doorverkopers aan te pakken?
Zoals bij vraag 3 is aangegeven, is het op zich toegestaan om toegangskaarten te verkopen voordat ze in het bezit zijn van de verkoper. Daarmee zijn deze toegangskaarten nog niet bij voorbaat ongeldig. Het komt daarnaast voor dat wederverkopers tickets doorverkopen die op grond van de algemene voorwaarden van de oorspronkelijke verkoper bij doorverkoop ongeldig kunnen zijn en waarbij het risico bestaat dat deze tickets worden geblokkeerd. Dan moet de wederverkoper uiteraard duidelijk informeren over het risico dat een koper loopt op weigering van de toegang met een dergelijk ticket. De consument kan dan weloverwogen besluiten of hij dit risico wil aanvaarden. Het niet of onduidelijk informeren over dit risico levert een oneerlijke handelspraktijk op (vgl. College van Beroep voor het Bedrijfsleven, 5 november 2014, ECLI:NL:RBROT:2013:BZ5054).
Wanneer sprake is van oneerlijke handelspraktijken in de zin van afdeling 3a van Titel 3 van Boek 6 van het BW is de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) bevoegd om handhavend op te treden en kan zij een last onder dwangsom opleggen evenals boetes tot maximaal € 450.000 per overtreding. Zo heeft de ACM (destijds de Consumentenautoriteit) in het verleden lasten onder dwangsom opgelegd aan wederverkopers van tickets die essentiële informatie niet vermeldden. Verder heeft de consument zelf – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – verschillende juridische mogelijkheden tot zijn beschikking, zoals vernietiging van de overeenkomst wegens bedrog (art. 3:44 lid 3 BW) of dwaling (art. 6:228 BW), een ontbinding wegens wanprestatie (art. 6:265 BW) en/of schadevergoeding (art. 6:74 e.v. BW). Op de website van de ACM, ConsuWijzer worden consumenten geïnformeerd over hun rechten bij de aankoop van toegangskaarten. Ten slotte kan, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, gedacht worden aan vervolging wegens oplichting (art. 326 Sr).
Deelt u de mening dat de handelwijze van de doorverkopers te kwalificeren is als internetoplichting? Zo ja, wanneer kan de Kamer het door u aangekondigde wetsvoorstel tot strafbaarstelling van het beroepsmatig plegen van wanprestatie via internet, een onderwerp waar het Kamerlid Recourt voornemens was een initiatiefwet op in te dienen, tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Oplichting is strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. Of een bepaalde handelwijze te kwalificeren is als oplichting in de zin van artikel 326 Sr is in eerste instantie – waar het de vervolging betreft – aan het openbaar ministerie en uiteindelijk aan de rechter. Zoals is aangekondigd in antwoord op vragen van leden Recourt en Van der Steur (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nrs. 2711 en 2712) is in overleg met het openbaar ministerie bezien of, en zo ja op welke wijze, nieuwe strafrechtelijke mogelijkheden moeten worden gecreëerd om op te treden tegen internetoplichting. Het voornemen is om het Wetboek van Strafrecht aan te vullen met een strafbaarstelling inzake het beroepsmatig plegen van moedwillige wanprestatie waarbij gebruik wordt gemaakt van het internet. Dit zal zijn beslag krijgen in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III, dat naar verwachting in de eerste helft van 2015 bij de Tweede Kamer wordt ingediend.
Het bericht dat mensen met terminale kanker door het UWV worden goedgekeurd voor werk |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «UWV zet werknemer met kanker onder druk», waaruit blijkt dat terminale kankerpatiënten door het UWV (Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen) worden goedgekeurd voor werk?1
In het desbetreffende bericht wordt aangegeven dat UWV mensen met kanker onder druk zet om aan het werk te gaan. Ik realiseer me dat het hier om een zeer gevoelige kwestie gaat.
Op individuele gevallen kan ik niet ingaan. Wel kan ik in algemene zin reageren op dit bericht.
Bij de WIA-keuring is de wet- en regelgeving leidend. Daarbij gaat het meer in het bijzonder om het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten en de professionele standaard van deze beroepsgroep, zoals die zijn neergelegd in verzekeringsgeneeskundige protocollen en professionele richtlijnen.
Dit houdt onder meer in dat patiënten die terminaal zijn – in die zin dat zij naar de verwachting van artsen binnen enkele maanden komen te overlijden – vanzelfsprekend niet worden goedgekeurd door de verzekeringsarts. Deze patiënten zijn volledig duurzaam arbeidsongeschikt.
Dit kan anders liggen bij patiënten die weliswaar een slechte prognose hebben en als gevolg van hun ziekte op langere termijn komen te overlijden. Met deze patiënten worden de mogelijkheden voor terugkeer naar werk conform de richtlijnen besproken.
Respect voor de eigen inschatting van de patiënt is daarbij een belangrijke leidraad. Daarom dient de verzekeringsarts zich rekenschap te geven van de visie van de betrokkene op diens arbeidsmogelijkheden. Indien de verzekeringsarts een discrepantie ziet tussen de inschatting door de patiënt zelf van de arbeidsmogelijkheden ten opzichte van de klinische prognose, dan zal de verzekeringsarts recente informatie van de behandelaar betrekken bij zijn oordeel. Het UWV zal alleen praten over re-integratie als dat mogelijk is.
Het is zeker niet de doelstelling van het UWV om terminale patiënten onder druk te zetten. Als er re-integratiemogelijkheden zijn en als daarbij ondersteuning nodig is, zal het UWV die bieden.
Is er betreffende de omgang met de plicht om te werken specifiek beleid voor mensen die terminaal ziek zijn? Zo ja, welk beleid is dat en heeft het UWV juist gehandeld? Zo nee, waarom ontbreekt dergelijk beleid? Bent u, indien dergelijk beleid ontbreekt, voornemens maatregelen te nemen?
Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 1, geldt hiervoor beleid dat onder meer is vastgelegd in het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten, verzekeringsgeneeskundige protocollen en professionele richtlijnen.
Deelt u de opvatting dat mensen die terminaal ziek zijn door het UWV met rust moeten worden gelaten? Zo nee, waarom niet?
Ja. In mijn antwoord op vraag 1 heb ik toegelicht hoe het UWV omgaat met mensen die terminaal ziek zijn.
Het adviesrapport van Actal over de Voorjaarsrapportage regeldruk |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het adviesrapport van Actal over de Voorjaarsrapportage regeldruk dat op 5 november 2014 naar de Kamer is gestuurd?
Ja.
Deelt u de mening van Actal dat de verslaglegging in de Voorjaarsrapportage te weinig solide is omdat het tekortkomingen en onduidelijkheden kent? Welke maatregelen gaat u nemen om verslaglegging over de reductiedoelstelling volledig en solide te maken?
Ik ben het niet eens met de mening van Actal dat de verslaglegging over de reductiedoelstelling weinig solide is. Voornaamste argument van Actal is dat de éénmalige kosten en de Europese nalevingskosten niet worden meegenomen. De doelstelling die het kabinet heeft geformuleerd is een structurele reductiedoelstelling. Eénmalige kosten worden hierin logischerwijze niet meegenomen. Europese inhoudelijke nalevingskosten vallen buiten de doelstelling omdat het kabinet hier namelijk geen invloed op kan uitoefenen en de Europese Commissie geen beleid heeft om nalevingskosten te verminderen. Eénmalige kosten worden niet meegenomen omdat ze geen structurele impact hebben waardoor de vergelijkbaarheid van de cijfers over de jaren heen niet meer goed mogelijk is. Het kabinet hanteert dezelfde berekeningswijze als eerdere kabinetten en is niet van plan halverwege de spelregels te veranderen. Ik heb dit ook in diverse overleggen met uw Kamer gemeld.
Verder zou de bijlage volgens Actal een aantal incompleetheden bevatten. Dit wordt geïllustreerd met één voorbeeld: de wet aanpak fraudetoeslag en fiscaliteit, waar een te laag bedrag van regeldrukverhoging voor zou zijn geboekt (€ 0,15 miljoen i.p.v. € 1 miljoen). Dit is juist en terug te voeren op het feit dat de regeldrukeffecten en de bijbehorende toenames deels neerslaan bij andere departementen (SZW, BZK). Het opgenomen bedrag (€ 0,15 miljoen) betreft slechts het aandeel van Ministerie van Financiën, de eerste ondertekenaar van de wet. Per abuis zijn de overige kosten niet in de bijlage terechtgekomen. Dit zal worden gecorrigeerd in de voorjaarsrapportage.
Tenslotte meldt Actal dat voor één dossier is aangegeven in de voorjaarsrapportage dat de gevolgen na 2017 optreden. Het betreft hier de afschaffing van het dierenrechtenstelsel in het kader van de mestwetgeving. Deze maatregel zal inderdaad niet worden gehaald binnen deze kabinetsperiode en zal dus niet kunnen worden meegeteld voor de reductiedoelstelling. Dus zal gezocht moeten worden naar alternatieven. Om dit zichtbaar te maken is ervoor gekozen om dit dossier wel in de bijlage te laten staan. Er wordt binnen het agro-domein naar compensatie gezocht.
Deelt u de mening van Actal dat het op basis van de Voorjaarsrapportage moeilijk is om de voorgestelde maatregelen die optellen tot 2,2 miljard euro te reconstrueren? Stelt u naar aanleiding van het advies van Actal het cijfer van 2,2 miljard euro aan voorgestelde maatregelen regeldrukvermindering van het kabinet, dat genoemd wordt in de Voorjaarsrapportage, ter discussie of kunt u de cijfers inmiddels beter onderbouwen?
Ik ben het niet met Actal eens dat het aan de hand van de voortgangsrapportage moeilijk zou zijn om de € 2,2 miljard te reconstrueren. Iedere maatregel wordt zo goed mogelijk in beeld gebracht en gekwantificeerd. In de bijlage van de brief die op 17 november naar uw Kamer is gestuurd en in de najaarsrapportage worden nieuwe en gerealiseerde dossiers specifiek te benoemd. De najaarsrapportage regeldruk ontvangt de Kamer voor het eind van het jaar.
Kunt u aangeven waarom in de Voorjaarsrapportage niet alle dossiers zijn opgenomen die gevolgen hebben voor de regeldruk? Bent u bereid om in toekomstige rapportages over regeldruk wel alle dossiers op te nemen die gevolgen hebben voor de regeldruk?
Alle dossiers met regeldrukeffecten worden opgenomen in de bijlage bij de voortgangsrapportage met uitzondering van nieuwe dossiers – zowel reducties als toenames- onder € 1 miljoen. Die worden niet meer meegenomen in het totale beeld. De reden hiervoor is dat deze in feite een te verwaarlozen invloed hebben op het totale cijferbeeld. Dit betekent evenwel niet dat de kwantitatieve effecten van deze dossiers niet meer in beeld worden gebracht. Dit dient gewoon te gebeuren in de regeldrukparagraaf die voor iedere maatregel moet worden gemaakt.
Bent u bereid de inhoudelijke nalevingskosten van wet- en regelgeving met een Europese of internationale oorsprong kwantitatief in beeld te brengen?
De inhoudelijke nalevingskosten van Europese regelgeving dienen conform afspraak door de departementen in beeld te worden gebracht in de memories van toelichting bij de betreffende wetgeving, maar vallen buiten de kwantitatieve doelstelling van € 2,5 miljard (zie ook antwoord op vraag 2).
Bent u bereid om de EU Commissaris voor betere regelgeving, de heer Timmermans, op te roepen om in Europa reductiedoelstellingen te gaan hanteren voor inhoudelijke nalevingskosten en deze kosten in beeld te brengen?
Het kabinet heeft er al eerder bij de Europese Commissie op aangedrongen om met kwantitatieve reductiedoelstellingen te gaan werken, onder andere in de Nederlandse reactie op het REFIT programma. Ook is de Nederlandse inzet er steeds op gericht geweest om de kwantitatieve elementen van de Europese Impact Assessments te verbeteren.
Waarom heeft het kabinet zich slechts in de helft van de gevallen gehouden aan de vaste verandermomenten en minimale invoeringstermijnen (VVM-systematiek), inclusief de uitzonderingsgronden die deze systematiek biedt om van de vaste verandermomenten en minimale invoeringstermijnen af te wijken? Waarom heeft het kabinet niet toegelicht waarom is afgeweken van de VVM-systematiek? Wat gaat u doen om u wel aan deze systematiek te houden, zodat wet- en regelgeving minder vaak verandert? Bent u van plan om bij alle wet- en regelgeving expliciet te vermelden wat de datum van inwerkingtreding is en of de minimale invoeringstermijn is gehanteerd?
Het is de verantwoordelijkheid van ieder departement zelf om de Vaste Verander Momenten en de minimale invoeringstermijn van 2 maanden goed toe te passen. Daarbij hoort ook een verantwoorde toepassing van de legitieme uitzonderingsgronden die bij de start van het systeem zijn vastgesteld.
VVM is vastgelegd in de Aanwijzingen voor de regelgeving. Legitieme uitzonderingsgronden zijn onder meer spoedwetgeving of de implementatie van Europese wetgeving.
Controle op naleving van deze Aanwijzingen vindt plaats bij de wetgevingstoets door het verantwoordelijke Ministerie van Veiligheid en Justitie voordat een voorstel wordt besproken in de ministerraad. Op dat moment is nog niet altijd zeker of het wenselijk of mogelijk is dat de VVM-systematiek nageleefd kan worden of dat afwijking nodig is, want er zijn ook andere factoren die de inwerkingtreding van wet- en regelgeving bepalen.
In de officiële toelichting op nieuwe wetten en regels van de rijksoverheid wordt verantwoording afgelegd over toepassing of afwijking van VVM. Als dit op dat moment nog niet in te schatten is, vindt de verantwoording plaats in de koninklijke besluiten waarmee de regelgeving in werking treedt.
Hoe gaat u er voor zorgen dat op systematische en transparante wijze in voortgangsrapportages inzicht wordt gegeven in de omvang van de eenmalige veranderkosten van nieuwe of gewijzigde wet- en regelgeving?
De voortgangsrapportages regeldruk richten zich wat betreft de kwantitatieve doelstelling € 2,5 miljard regeldrukvermindering op de structurele regeldrukeffecten van wet- en regelgeving (zie antwoord op vraag 2).
De eenmalige veranderkosten worden door departementen in de toelichtingen bij wet- en regelgeving opgenomen. Hierbij wordt ingegaan op de vraag of desbetreffende wet- en regelgeving gepaard gaat met eenmalige veranderkosten en zo ja met welke omvang. Dit is conform de afspraken in het Integraal Afwegingskader en de Bedrijfseffectentoets. Op deze wijze kunnen deze kosten ook worden meegenomen in de (politieke) besluitvorming.
Hoe komt het dat in de Voorjaarsrapportage niet altijd duidelijk is of de gepresenteerde cijfers in euro’s of in uren luiden? Worden in toekomstige voorgangsrapportages de regeldrukgevolgen alleen in euro’s vermeld? Zo nee, waarom niet?
De regeldrukeffecten van maatregelen hebben steeds zowel een tijds- (tijd benodigd om te voldoen aan de verplichting) en een out-of-pocket kostencomponent (kosten die gemaakt moeten worden om aan de verplichting te voldoen). Het kabinet heeft de netto reductiedoelstelling geüniformeerd naar euro’s. Voor burgers waar het bij de tijdscomponent gaat om vrije tijd wordt deze component anders beleefd dan bij bedrijven waar de tijdscomponent steeds om arbeidstijd gaat. Om ook in de rapportage aan te sluiten bij de beleving van de regeldrukeffecten door burgers wordt daarom de tijdscomponent ook in uren uitgedrukt. Dit sluit tevens aan bij de rapportages over de regeldrukeffecten voor burgers onder de vorige kabinetten. Uiteindelijk worden uren omgerekend in euro’s met een vaste omrekenfactor voor burgers van € 15 per uur. Het totaal aan kosten en uren vermenigvuldigd met dit uurtarief wordt vervolgens gerapporteerd aan de kamer. Het sluit daarmee aan bij de kwantitatieve doelstelling van het kabinet in euro’s.
Bent u bereid om in toekomstige voortgangsrapportages per maatwerktraject aan te geven welke bewindspersoon voor die wijziging verantwoordelijk is?
In de bijlage bij de voortgangsrapportage staat reeds opgenomen welk ministerie verantwoordelijk is voor welke maatwerkaanpak.
Zou u de vragen voor 19 november 2014 kunnen beantwoorden, zodat de antwoorden kunnen worden betrokken bij het Algemeen overleg ondernemen en bedrijfsfinanciering waar de Voorjaarsrapportage regeldruk op de agenda staat?
Ja.
Nadelige gevolgen voor werkgevers van de wetgeving bij ziekte van werknemers |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met de Nieuwsuur-uitzending «Kleine bedrijven zwaar belast bij verzuim»?1
Ja.
Deelt u de visie dat de bestaande Nederlandse wetgeving zeer nadelig is voor werkgevers, zeker wanneer het gaat om het midden- en kleinbedrijf? Zo neen, waarom niet?
Ik deel deze visie niet. De huidige wet- en regelgeving heeft de instroom in de arbeidsongeschiktheidsregelingen van ca. 100.000 in het begin van deze eeuw teruggebracht naar 40.000 nu. Ook de kosten van arbeidsongeschiktheid zijn fors afgenomen.
Ik heb uw Kamer toegezegd het CPB een doorrekening te laten maken van de economische effecten van het inkorten van de loondoorbetalingplicht van twee naar één jaar. Het CPB verwacht dat het deze doorrekening omtrent maart-april gereed kan hebben. In 2012 heeft het Ministerie van SZW zelf berekend dat verlenging van de loondoorbetaling van één naar twee jaar, volgens de beschikbare modellen, ervoor gezorgd heeft dat jaarlijks ruim 13.000 mensen minder in de arbeidsongeschiktheidsregeling instromen. Die mensen blijven behouden voor de arbeidsmarkt en zijn daardoor niet afhankelijk geworden van een uitkering.
In hoeverre deelt u de mening dat de kosten bij ziekte van een werknemer niet evenwichtig verdeeld zijn over werkgever, werknemer en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Ik deel deze mening niet. Zowel werkgevers als werknemers hebben verplichtingen tijdens de eerste twee ziektejaren. Werkgevers moeten twee jaar lang minimaal 70 procent van het loon doorbetalen bij ziekte en zijn verplicht om arbobeleid te voeren om uitval te verminderen.
Ook voor werknemers bestaan er wettelijke financiële prikkels (twee wachtdagen bij aanvang van ziekte en maximaal 30 procent loonderving), ook moet een werknemer meewerken aan de eigen re-integratie. Wanneer de werknemer onvoldoende meewerkt aan zijn re-integratie kan de werkgever de loondoorbetaling opschorten of kan dit effect hebben op zijn WIA-uitkering.
Bij de invoering van de loondoorbetalingplicht is gekozen voor een strikte scheiding tussen private en publieke verantwoordelijkheden. In de eerste twee jaar van ziekte zijn primair de werkgever en werknemer verantwoordelijk. Als uitvoeringsinstelling laat UWV – conform deze scheiding – zoveel mogelijk over aan de werkgever en werknemer. UWV komt in beeld wanneer er geen werkgever meer is (uitvoering van de Ziektewet) en UWV kan een deskundigenoordeel verstrekken. Daarnaast heeft UWV slechts een controlerende taak aan het eind van de loondoorbetalingperiode.
Begrijpt u dat een groot deel van de problematiek opgelost kan worden wanneer de inkomstenbelasting fors omlaag gaat en werknemers – die dan meer financiële ruimte hebben – een verzekering afsluiten tegen ziekte die langer dan vier weken duurt? Zo neen, waarom niet?
De loondoorbetaling bij ziekte is een onderdeel van een groter geheel, namelijk het financieringstelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid, dat op zijn beurt weer in een breder licht kan worden gezien.
Deze bredere context is van belang. Recent2 heb ik de onderzoeken naar loondoorbetaling bij ziekte aan uw Kamer gestuurd. In het voorjaar zal ook het IBO zzp naar de Kamer gestuurd worden. Ook de herziening van het belastingstelsel is een kapstok om te kijken of er aanvullende mogelijkheden zijn om dynamiek, groei, werkgelegenheid en zekerheid op de arbeidsmarkt van de toekomst veilig te stellen.
Zoals in de begrotingsbehandeling aangegeven wil het kabinet de effecten van maatregelen in samenhang bezien. Gezien de samenhang tussen deze trajecten wil ik op dit moment niet vooruitlopen op de bredere discussie. Ik verwacht dat uw Kamer voor de zomer hierover nader geïnformeerd kan worden.
Bent u bereid te bevorderen dat de wetgeving zo aangepast wordt dat bedrijven zieke werknemers slechts een maand hoeven door te betalen, zoals dit ook in België geregeld is? Zo neen, waarom bent u van mening dat Nederlandse werkgevers extra zwaar belast moeten worden?
Zie antwoord vraag 4.
De fundamentele kritiek die de Europese Rekenkamer geuit heeft op de bni-statistieken, die de aanleiding waren voor een extra betaling van 642 miljoen euro aan de Europese Unie |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wanneer heeft u kennisgenomen van het rapport «Op weg naar correcte gegevens over het bruto nationaal inkomen (BNI): een meer gestructureerde en gerichte aanpak zou de doeltreffendheid van de verificatie door de commissie verbeteren», dat is uitgebracht door de Europese Rekenkamer (Speciaal verslag nr. 11/2013)?1
Ik heb na publicatie kennisgenomen van dit rapport van de Europese Rekenkamer. Ik merk hierbij op dat het rapport betrekking heeft op de verificatie door de Europese Commissie van de voor de vaststelling van de eigen middelen gebruikte BNI-gegevens over de jaren 2002–2007. De aanbevelingen van de Europese Rekenkamer in het rapport zijn gericht aan de Commissie en Eurostat en niet aan de Raad van de Europese Unie, de lidstaten of de nationale statistiekbureau’s.
Welke acties heeft de Europese Unie naar aanleiding van dit rapport ondernomen?
In het antwoord van de Europese Commissie op het rapport van de Europese Rekenkamer (opgenomen in het rapport, zie pag 72–81) is uitgebreid ingegaan op de afzonderlijke punten van kritiek en de negen aanbevelingen van de Europese Rekenkamer. Ik verwijs u naar deze reactie waarin gedetailleerd beschreven staat welke verbeteringen in het verificatieproces de Commissie zal doorvoeren.
De Raad van de Europese Unie heeft op 14 april 2014 raadsconclusies aangenomen over dit rapport van de Europese Rekenkamer. In deze conclusies neemt de Raad kennis van dit rapport en verwelkomt de Raad dat veel elementen van het rapport worden opgepakt en geimplementeerd2. Het kabinet onderschrijft deze Raadsconclusies. Zie tevens antwoord op vraag 1.
Welke acties heeft de Nederlandse regering naar aanleiding van dit rapport ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de conclusie (nummer VII): «De Rekenkamer heeft bij haar controle gevallen van materiele niet-naleving van het ESR-95 of van de gebrekkige kwaliteit van de BNI-schattingen vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid en volledigheid aangetroffen die de Commissie niet had ontdekt»?
Ik heb kennisgenomen van deze bevinding van de Europese Rekenkamer. Ik wijs in dit verband op het antwoord van de Commissie op deze specifieke bevinding in de samenvatting: «De Commissie heeft iedere in het verslag vermelde zaak nauwkeurig onderzocht en is het niet eens met een aantal bevindingen van de Rekenkamer.»(zie pag 73 van het rapport).
Betekent dit dat de BNI-afdrachten in de jaren dat dit betrof, waarschijnlijk niet accuraat zijn gedaan en dat sommige landen teveel en sommige landen te weinig betaald hebben?
Op 11 november 2014 heb ik de Kamer geïnformeerd over de nadere informatie die ik van Eurostat heb ontvangen aangaande de onderbouwing van de naheffing EU-afdrachten (zie Kamerstuk 21 501-07, nr. 1186). De opinie van het BNI-comité zoals vastgesteld in de vergadering van het comité op 22-23 oktober 2014 maakte deel uit van deze informatie. Het BNI-comité heeft geoordeeld dat de door de nationale statistiekbureau’s aangeleverde BNI-cijfers geschikt zijn voor de vaststelling van de eigen middelen vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid en uitputtendheid. Echter, voor alle BNI cijfers voor de afdracht geldt vanaf het verslagjaar 2010 een algemeen voorbehoud dat van kracht is zolang de cijfers nog niet in detail zijn gecontroleerd door Eurostat.
Wat vindt u van de conclusie (nummer V) «de ingrijpende herzieningen die de Lidstaten tussen 2008 en 2011 hebben doorgevoerd, zijn door de Commissie onvoldoende onderzocht»?
Ik heb kennisgenomen van deze bevinding van de Europese Rekenkamer. Ik wijs in dit verband op het antwoord van de Commissie op deze specifieke bevinding in de samenvatting: «Het controlesysteem van de Commissie is ook robuust genoeg om regelmatige en ingrijpende herzieningen, zoals de integratie van wijzigingen in de bronnen van basisgegevens en nieuwe schattingsmethoden, op te vangen.»(pag. 72 van het rapport).
Op welke wijze is de ingrijpende herziening die Nederland net afgerond heeft onderzocht en is dat in de ogen van de Nederlandse regering voldoende gebeurd?
Het CBS heeft op 6 maart 2014 de gereviseerde cijfers van de nationale rekeningen over het verslagjaar 2010 gepubliceerd. Op 25 juni 2014 zijn de bijbehorende tijdreeksen gepubliceerd voor de periode 2001–2013. Conform internationale verplichtingen zijn de cijfers voor de periode 1995–2013 in september 2014 geleverd aan Eurostat. Op 22 september heeft de levering plaatsgevonden die betrekking heeft op het BNI voor de afdracht. Bij de aanlevering vindt een eerste controle plaats door Eurostat op plausibiliteit en consistentie. Op grond van deze eerste en voorlopige controle zijn de cijfers geaccordeerd om te dienen als grondslag voor de berekening van de afdracht. Echter, voor alle BNI cijfers voor de afdracht geldt vanaf het verslagjaar 2010 een algemeen voorbehoud dat van kracht is zolang de cijfers nog niet in detail zijn gecontroleerd door Eurostat. Deze controle vindt plaats in een zogenaamde verificatiecyclus die nog moet beginnen. De verificatiecyclus start eind 2015 als alle lidstaten, conform verplichting, een uitvoerige beschrijving hebben opgesteld van de ramingen over het verslagjaar 2010. Dit wordt vastgelegd in een zogenaamde BNI inventory waarin de gebruikte bronnen, de bewerkingen en toegepaste methoden worden beschreven. De verificatie door Eurostat start met de bestudering van de inventories, vervolgens worden schriftelijke vragen gesteld, en tot slot worden alle lidstaten een of meermalen bezocht. Daarbij wordt ter plekke onderzoek verricht naar de kwaliteit van de ramingen van een lidstaat. Ook de Europese Rekenkamer is betrokken bij de verificatie. Uiteindelijk kunnen op grond van de bevindingen specifieke voorbehouden aan de lidstaten worden opgelegd. Dit zijn bijvoorbeeld punten waarvan de commissie vindt dat de gebruikte methoden en/of bronnen verbeterd moeten worden. Op deze punten dienen de lidstaten de BNI cijfers aan te passen binnen een gegeven deadline. Nadat alle aanpassingen zijn doorgevoerd en akkoord bevonden en alle voorbehouden zijn opgeheven is het betreffende BNI cijfer definitief voor de berekening van de afdracht. De gehele controle cyclus neemt een aantal jaren in beslag.
Heeft u kennisgenomen van aanbeveling C, «De beoordelingsverslagen inzake het BNI van de lidstaten een vollediger, transparanter en een consistenter overzicht bieden van de resultaten van de verificaties door de commissies; dat de jaarlijkse adviezen van het BNI-comité i) een duidelijke beoordeling bevatten van de vraag of de BNI-gegevens van de lidstaten geschikt zijn voor de vaststelling van de eigen middelen, ii) voldoen aan de eisen van de BNI-verordening, en iii) naar behoren in de begrotingsprocedures worden gebruikt overeenkomstig de verordening eigen middelen; dat de jaarlijkse activiteitenverslagen van DG Begroting en Eurostat een getrouw beeld geven van de verificatie van de BNI-gegevens van de lidstaten en van het beheer van de eigen middelen die op het BNI zijn gebaseerd»?
Ja.
Kunt u aangeven welke kwaliteitsrapporten en verificaties nu openbaar zijn?
De samenvattingen van de kwaliteitsrapporten over de BNI’s van de individuele lidstaten zijn op 11 november door Eurostat openbaar gemaakt. Op diezelfde dag heb ik de Kamer deze samenvattingen toegestuurd. Het onderliggende uitgebreide kwaliteitsrapport over de Nederlandse statistieken zoals opgesteld door het CBS is openbaar en gepubliceerd op de website van het CBS. Op 13 november 2014 heb ik de Kamer hierover schriftelijk geïnformeerd.
Acht u de BNI-cijfers op dit moment voldoende vergelijkbaar zodat Nederland het hele bedrag dient over te maken, zonder aanvullende actie van andere landen of van de Commissie te eisen?
Dat onafhankelijke oordeel komt toe aan Eurostat. De wijze waarop Eurostat dat controleert en vaststelt staat beschreven in het antwoord op vraag 7. Op basis van de openbaar gemaakte cijfers en Eurostat regelgeving is Nederland gehouden de naheffing te betalen.
Op welke wijze zult u ervoor zorgen dat de verbeterslag die Nederland gemaakt heeft in de statistieken ook door andere landen wordt uitgevoerd, zodat de cijfers vergelijkbaar zijn en de contributie eerlijk?
Zoals ik de Kamer op 11 november 2014 heb laten weten heeft het BNI-comité geoordeeld dat de door de nationale statistiekbureaus aangeleverde BNI-cijfers geschikt zijn voor de vaststelling van de eigen middelen vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid en uitputtendheid (zie Kamerstuk 21 501-07, nr. 1186). Zoals ook in het rondetafelgesprek van de Kamer op 12 november 2014 met onder andere Eurostat en het CBS naar voren kwam, dateert de voorlaatste bronnenrevisie van het CBS van 2005. In de periode 2005–2014 heeft een aantal lidstaten reeds bronnenrevisies doorgevoerd.
Het door de Nederlandse Kamer van Koophandel georganiseerde seminar over buitenlandse uitzendkrachten |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Is u bekend dat de Kamer van Koophandel (KvK) in samenwerking met diverse ambassades een seminar organiseert voor land- en tuinbouwbedrijven over het naar Nederland halen van goedkope buitenlandse uitzendkrachten?1
Het genoemde seminar werd niet georganiseerd de Nederlandse Kamer van Koophandel, maar door «The Netherlands Chamber of Commerce in The Slovak Republic», de private bilaterale Nederlandse Kamer van Koophandel in Slowakije. Deze organisatie heeft als doel bevorderen van commerciële en andere relaties tussen de twee landen.
Staat de KvK borg voor de kwaliteit en het bonafide karakter van de aanbieders van buitenlandse uitzendkrachten? Zo ja, hoe controleert men de kwaliteit en het bonafide karakter van deze aanbieders?
De Nederlandse Kamer van Koophandel heeft geen wettelijke rol in het toetsen van het karakter of de activiteiten van dergelijke organisaties. In Nederland kan iedereen in het Handelsregister nagaan of een ondernemer is ingeschreven om zaken te mogen doen. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is hier echter geen sprake geweest van een activiteit van de Nederlandse KvK.
Kunt u aangeven of de KvK ook dergelijke seminars organiseert over Nederlandse werknemers?
De Nederlandse Kamer van Koophandel organiseert geen seminars over Nederlandse werknemers. Via het digitaal Ondernemersplein wordt wel informatie aan ondernemers verstrekt over het werklandbeginsel.
Draagt de KvK enige aansprakelijkheid als sprake blijkt van bijvoorbeeld onderbetaling? Zo nee, in hoeverre vindt u dat dit wel het geval zou moeten?
Zie het antwoord op vraag 1
Bent u het ermee eens dat het niet wenselijk is dat het zo goedkoop mogelijk uitbesteden van werk het enige doel van dit seminar lijkt te zijn, omdat dit leidt tot een «race to the bottom» en het risico van uitbuiting, verdringing en oneerlijke concurrentie in zich draagt? Zo nee, waarom niet?
Zoals bekend is Nederland binnen de EU één van de pleitbezorgers van het «werklandbeginsel» om «social dumping» te voorkomen. Het werklandbeginsel wil zeggen dat werknemers uit andere lidstaten die in ons land komen werken, recht hebben op hetzelfde loon als hun Nederlandse collega’s. Hiervoor wil het kabinet het werklandbeginsel beter tot uitdrukking laten komen in de Europese regelgeving. Dit principe is al ten dele terug te vinden in de detacheringsrichtlijn, waarin is bepaald dat werknemers die hier gedetacheerd zijn recht hebben op de» harde kern« van de Nederlandse arbeidsvoorwaarden. Desondanks blijven aanzienlijke loonverschillen mogelijk. De Nederlandse inspanningen zijn er onder meer op gericht om deze verschillen te verkleinen.
In lijn met de Nederlandse opvattingen op dit punt heeft de voorzitter van de nieuwe Europese Commissie in een «mission letter» de nieuwe Eurocommissaris voor Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Vaardigheden en Arbeidsmobiliteit verzocht om een «targeted review» van de detacheringsrichtlijn.
Deelt u de mening dat het ronduit schandalig is dat de Nederlandse KvK een seminar organiseert dat wordt gepromoot met teksten als «Gratis personeel uit Slowakije» en «Er worden 10 uitzendkrachten verloot door een van de sprekers tijdens het seminar»?
Zie het antwoord op vraag 1. De Nederlandse Kamer van Koophandel was niet betrokken bij het seminar en heeft zich direct van de uitspraken gedistantieerd.
Hoe verhoudt het organiseren van dit seminar door de KvK zich tot de aanpak van schijnconstructies en de aangekondigde Wet Aanpak Schijnconstructies?
Zie het antwoord op vraag 1.
Het bericht op de site van de Algemene Rekenkamer "Aandachtspunten bij begroting 2015 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aandachtspunten bij begroting 2015 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport» op de website van de Algemene Rekenkamer?1
Ja, ik ken dit bericht.
Kunt u garanderen dat alles voor 1 januari 2015 in orde is, gezien het gestelde op pagina 13 van het rapport, dat de Algemene Rekenkamer «risico’s signaleert rondom de noodzakelijke gegevensoverdracht, omdat wanneer de benodigde systemen en gegevens niet op tijd aanwezig zijn, dit grote gevolgen heeft voor de circa 120.000 PGB-houders2 die hiermee zullen gaan werken»? Wat is de absolute uiterlijke datum waarop beschikkingen bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) binnen moeten zijn, wil de SVB op tijd kunnen uitbetalen?
Ik herken de risico’s die de Algemene Rekenkamer signaleert. Ik heb in overleg met de betrokken partijen (VNG, ZN en SVB) terugvalscenario’s ontwikkeld mochten er op cruciale data zaken nog niet afgerond zijn. Hierdoor wordt de continuïteit van zorg bij budgethouders uit alle betrokken wettelijke domeinen gewaarborgd Deze terugvalscenario’s leiden er toe dat de extra controles op betalingen die het systeem van trekkingsrechten mogelijk maakt, in een later stadium worden toegepast.De controle blijft dan voorlopig zoals in de AWBZ het geval was. Wel is het zo dat het geld niet meer op de eigen rekening van de PGB-houder wordt gestort. In de loop van dit jaar worden de extra controles alsnog uitgevoerd.
Met partijen is afgesproken dat de pgb toekenningbeschikkingen in de periode van 15 december tot 1 januari aangeleverd worden bij de SVB. De uiterlijke datum voor een gemeente ter aanlevering van een elektronisch toekeningsbeschikkings bericht aan SVB was 11 januari.
Voor groepen die later zijn overgeheveld naar de Wlz gelden andere tijdspaden.
Voor budgethouders waarvoor gemeenten en zorgkantoren op 11/1 nog geen toekenningsbeschikking hebben aangeleverd, is een terugvalscenario gedefinieerd dat waarborgt dat declaraties van deze budgethouders toch betaald worden. In het uiterste geval wordt ambtshalve een budget toegekend.
Voor de zorgovereenkomsten is met partijen afgesproken dat men doorgaat met keuren tot het moment nadert van het eerste betaalmoment. De uiterste datum voor goedkeuring verschilt voor overeenkomsten met een maandsalaris en overeenkomsten met een urendeclaratie.
Indien kort voorafgaand aan de eerste declaratie of het eerste betaalmoment er nog geen keuring op de overeenkomst heeft kunnen plaatsvinden, treedt ook daarvoor een terugvalscenario in werking. De zorgovereenkomst wordt ambtshalve goedgekeurd zodat er betaling kan plaatsvinden.
Zijn de budgethouders op basis van de Jeugdwet al bekend bij gemeenten? Zijn deze budgethouders bij de SVB ingevoerd, en zijn alle overeenkomsten gecontroleerd en ingevoerd bij de SVB?
Door data-overdracht zijn de gegevens van budgethouders die onder de Jeugdwet vallen overgedragen naar gemeenten en SVB. Er worden herhaaldelijk nieuwe uitleveringen gedaan, in lijn met de besluitvorming over over Wlz-indiceerbaren.
De betreffende budgethouders is verzocht om hun zorgovereenkomsten naar de SVB te sturen. Deze worden momenteel verwerkt en gecontroleerd. Dit proces is nog niet afgerond.
Voor die situaties waar de zorgovereenkomsten niet tijdig door de SVB, gemeente of zorgkantoor ingevoerd en gecontroleerd zijn, is voorzien in een terugvalscenario. Niet goedgekeurde overeenkomsten zullen ambtshalve door de SVB goedgekeurd worden. In geval van niet ingevoerde overeenkomsten zullen declaraties tijdelijk buiten het SVB systeem om betaald worden (direct via het financiële systeem).
Zijn alle zorgbeschrijvingen (extramurale aanspraken op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz)) op tijd goedgekeurd door zorgkantoren?
De zorgkantoren zijn momenteel bezig met de inhoudelijke toetsing van zorgbeschrijvingen. Voor de groep van Wlz-indiceerbaren is afgesproken dat de zorgbeschrijvingen uiterlijk in het eerste kwartaal van 2015 worden goedgekeurd. De zorgkantoren geven aan dat de zorgbeschrijvingen die eerder opgevraagd zijn voor de eerste betaaldatum gekeurd zullen zijn.
Wanneer de zorgovereenkomsten van Wlz-budgethouders niet op tijd zijn goedgekeurd, wordt voor de betreffende budgethouders overgegaan tot een ambtshalve goedkeuring, zodat declaraties toch op tijd betaald kunnen worden.
Kunt u aangeven hoe de concrete situatie bij de SVB momenteel is? Lopen de voorbereidingen op schema, en waar ziet u verbeterpunten?
De SVB rapporteert wekelijks aan mij over de aantallen overeenkomsten die binnen komen en hoeveel er verwerkt zijn. Er worden grote hoeveelheden werk verzet bij de SVB. En er ligt er een strakke planning tot aan het eerste moment dat er zorgverleners uitbetaald gaan worden. Zoals eerder vermeld zijn er terugvalscenario’s als de werkzaamheden niet tijdig afgerond zijn, zodat uitbetaling toch kan plaatsvinden.
De SVB ontvangt ook de elektronische toekenningsberichten van zorgkantoren en gemeenten waarin staat wat de hoogte van het budget is van een budgethouder voor 2015. Gemeenten zijn gevraagd deze snel aan te leveren aan SVB. Als gemeenten niet op tijd dit bericht aanleveren aan de SVB treedt er een terugvalscenario in werking, zoals genoemd in antwoord op vraag 2.
Wat gebeurt er als houders van een persoonsgebonden budget (pgb) met contractanten die bij budgethouders werken door de gang van zaken niet tijdig krijgen uitbetaald en in de financiële problemen komen? Welke noodoplossingen heeft u klaar liggen voor welke problemen? Wanneer treden die in werking? Wordt er bijvoorbeeld een voorschot uitgekeerd?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hebben gemeenten alle persoonsgegevens en financiële informatie binnen om deze beschikkingen af te kunnen geven? Welke oplossing is er voor budgethouders huishoudelijke verzorging als gemeenten niet op tijd alle gegevens doorgeven aan de SVB, en budgethouders over het hoofd ziet? Wat gebeurt er wanneer budgethouders niet op tijd overeenkomsten ter goedkeuring voorleggen aan de SVB? Welk noodscenario treedt er dan in werking?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe ver zijn gemeenten met het afgeven van beschikkingen voor bestaande budgethouders of voor nieuwe budgethouders?
Gemeenten zijn niet verplicht nieuwe beschikkingen af te geven voor bestaande budgethouders. Dit volgt uit het overgangsrecht. Het ligt wel voor de hand dat de budgethouder geïnformeerd wordt door de gemeente. Ik heb geen specifieke informatie over de voortgang die gemeenten hierbij gerealiseerd hebben. Er is wel vertraging opgetreden bij het verzenden van de toekenningsberichten naar de SVB. Zoals in het antwoord op vraag 2 is vermeld, is hiervoor een terugvalscenario afgesproken, waardoor continuïteit van zorg is gewaarborgd. Aan nieuwe budgethouders wordt altijd een beschikking afgegeven.
Bent u ervan op de hoogte dat er gemeenten zijn die aan de SVB doorgeven wat budgethouders wel en niet vanuit het gemeentelijk PGB mogen vergoeden, zoals een vast maandloon, reiskostenvergoedingen, feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering plotseling stopzetten, bijvoorbeeld vanwege overlijden van de budgethouder om de overeenkomst netjes af te ronden? Heeft dit consequenties voor het antwoord op de vraag of een PGB en zorg in natura een gelijkwaardig alternatief zijn? Leidt dit tot onmogelijkheid om regie te voeren over het eigen leven, tot onvoldoende passende zorg en vervolgens tot een hogere instroom in de Wlz?
In de Wmo 2015 (art. 2.3.5) is de verplichting opgenomen dat de maatwerkvoorziening (waar het pgb een leveringsvorm voor is) een passende bijdrage dient te leveren aan het realiseren van een situatie waarin cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Binnen dit kader kunnen gemeenten bepaalde beleidskeuzes maken met betrekking tot wat onder het pgb of de maatwerkvoorziening gaat vallen gelet op wat iemand nodig heeft. Het college moet waarborgen dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot het pgb of de maatwerkvoorziening behoren, doeltreffend zijn. Een passende maatwerkvoorziening kan op verzoek worden omgezet naar een pgb waarbij het pgb een gelijkwaardig alternatief moet zijn.
In 2015 geldt overigens voor veel mensen overgangsrecht waarbij budgethouders onder de Wmo en Jeugdwet, de rechten en plichten die gelden op grond van de het indicatiebesluit onder de AWBZ gedurende dit indicatiebesluit of uiterlijk tot 1 januari 2016 behouden.
De antiboeren-natuurwetgeving in Nederland |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Provinciale politiek wil duidelijkheid over Europees natuurbeleid»?1
Ja.
Begrijpt u dat de miljoenen die Nederland steekt in zogenaamde natuurbescherming, in ondermeer Overijssel, weggegooid geld zijn gezien de situatie in Duitsland, waar boeren niet geconfronteerd worden met de overmatige natuurregelgeving?
De investeringen in natuurbescherming komen voort uit de noodzaak om bepaalde habitattypen en soorten een voldoende bescherming te geven zodat ze behouden blijven. De afweging welke investeringen noodzakelijk zijn vindt plaats bij het totstandkoming van het beheerplan voor het gebied, waarbij ook de sociaaleconomische gevolgen in ogenschouw worden genomen.
Uit onderzoek naar de implementatie van natuurregelgeving (Natura 2000) in Nederland in vergelijking met andere landen in de EU blijkt dat Nederland hierbij niet strenger is dan andere landen. Er is een beperkte marge waarbinnen de lidstaten de natuurregelgeving kunnen implementeren en waarvan ook gebruik wordt gemaakt.
Er is binnen de EU geen vastgestelde wijze waarop stikstofdepositie moet worden beoordeeld. Voor elke lidstaat geldt de verplichting om te toetsen aan significante negatieve effecten. Nederland ontwikkelt daartoe een Programmatische Aanpak Stikstof, waarbij ontwikkelingsruimte kan worden toegedeeld zonder dat passende beoordelingen noodzakelijk zijn bij vergunningaanvragen. Duitsland hanteert momenteel een werkwijze met een grenswaarde, boven deze grenswaarde moeten aanvragen afzonderlijk worden beoordeeld.
Nederland is dichtbevolkt, waarbij stikstof emitterende bedrijven (met name landbouw) dichtgelegen zijn tegen N2000-gebieden. De hoge stikstofbelasting overschrijdt in de meeste N2000-gebieden de kritische grens. Mede daardoor wordt het stikstofprobleem zwaarder gevoeld dan in omringende landen waaronder Duitsland. Overigens gaat vanuit Nederland meer stikstof naar het buitenland dan andersom.
Ten behoeve van een goede grensoverschrijdende afstemming vindt overleg plaats met de buurlanden.
Kunt u aangeven welke andere provincies kampen met de problematiek zoals die in Overijssel?
In het algemeen kunnen deze situaties zich voordoen in de gehele grensregio. Vergelijkbare situaties zoals beschreven in het bericht zijn bij mij niet bekend.
Deelt u de visie dat Nederland eens te meer het braafste jongetje van de klas heeft willen zijn door, in tegenstelling tot Duitsland en België, veel meer namen van dieren en planten door te geven dan waarom gevraagd werd? Zo neen, waarom niet?
Nee, de regels van de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn voor alle lidstaten hetzelfde. De bescherming van soorten geldt voor inheems in Europa voorkomende soorten. Per lidstaat worden uiteraard alleen die soorten beschermd die daadwerkelijk voorkomen. De bescherming van de soorten in de richtlijnen bestaat uit twee componenten: bescherming van de soort/het individu zelf en het aanwijzen van beschermde gebieden. De nationale rapportages 2013 van de Habitatrichtlijn (art.17) en Vogelrichtlijn (art.12) bieden hierover de volgende informatie.
De soortbescherming geldt voor alle op het Europese grondgebied inheems voorkomende vogelsoorten en voor alle soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Deze soorten mogen niet zomaar bejaagd, verstoord, gedood of verhandeld worden. In theorie geldt deze bescherming in alle lidstaten voor alle 468 vogelsoorten die inheems in Europa voorkomen (+ 307 soorten dwaalgasten) en voor alle 1015 soorten die op bijlage IV van de Habitatrichtlijn staan. In de praktijk zijn in Nederland in totaal ca. 214 vogelsoorten inheems en komen 49 soorten van bijlage IV voor. In Duitsland komen ca. 275 vogels inheems voor en 111 soorten van bijlage IV, voor België zijn dit er respectievelijk ca. 215 en 51.
Gebiedsbescherming geldt voor de 192 soorten van bijlage I van de Vogelrichtlijn, de trekkende vogelsoorten die voldoen aan de criteria van artikel 4.2 van de Vogelrichtlijn en voor de 972 soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn. In Nederland betreft dit 47 vogelsoorten van bijlage I, 50 soorten die voldoen aan artikel 4.2 en 35 soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn. In Duitsland zijn deze aantallen 72, 24 en 113, en voor België 43, 25 en 40.
Bent u bereid alles in het werk te stellen om de Nederlandse lijst met te beschermen planten en dieren (inclusief vogels) terug te brengen van 1.000 naar 20, om zo de Nederlandse boer dezelfde ruimte tot ondernemen te geven als boeren in omringende landen? Zo neen, waarom niet?
Er is geen sprake van nationale lijsten. Nederland geeft net als Duitsland bescherming aan de habitattypen en soorten die genoemd zijn in beide richtlijnen voor zover deze voorkomen op het grondgebied van de lidstaat. De specifieke omstandigheden in Nederland maken echter dat eventuele knelpunten zwaarder worden gevoeld.
Optreden van oproerpolitie in het parlement van Zuid-Afrika |
|
Raymond de Roon (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vechtpartij in parlement Zuid-Afrika»?1
Ja.
Klopt het dat de Zuidafrikaanse oproerpolitie in het parlement met geweld is opgetreden tegen leden van de oppositie?
Op donderdag 13 november jl. is de politie ingeschakeld om een parlementslid van de partij Economic Freedom Fighters uit de vergaderzaal van het parlement te verwijderen.
Was er, naar uw oordeel, aanleiding voor een dergelijk optreden tegen oppositieleden in het parlement?
Volgens Zuid-Afrikaanse wet- en regelgeving kan een parlementslid in bepaalde omstandigheden uit het parlement worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer hij of zij oproer veroorzaakt. Het is niet aan het kabinet om te beoordelen of het besluit hiertoe in dit geval gerechtvaardigd was.
Bent u bereid uw verontrusting over dergelijke ontwikkelingen in een democratische rechtsstaat over te brengen aan de regering van Zuid-Afrika?
In het Zuid-Afrikaanse parlement en in de Zuid-Afrikaanse samenleving is nu een debat gaande of het optreden van de politie gerechtvaardigd was. Gezien het bestaan van een levendige democratische rechtsstaat, is het aan het Zuid-Afrikaanse parlement zelf hier een oordeel over te vellen.
Koolstofmonoxidevergiftigingen |
|
Eric Smaling |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat vijf inwoners van Rotterdam woensdagavond naar ziekenhuizen zijn gebracht omdat ze last hadden gekregen van koolmonoxidevergiftiging door een haperende kachel of geiser?1 2
Ja.
Onderschrijft u de noodzaak dat personen die installatiewerkzaamheden verrichten (zowel aanleg als onderhoud) een erkende vakopleiding gevolgd hebben en regelmatig bijgeschoold worden? Is dat naar uw mening qua regelgeving waterdicht geborgd, en is er een vorm van controle op de naleving van de voorschriften?
Ik onderschrijf dat installaties goed moeten worden geïnstalleerd en onderhouden door bekwame installateurs. De vakbekwaamheid van installateurs is niet wettelijk geregeld. Door de installatiebranche wordt de vakbekwaamheid van installateurs geborgd met erkennings- en certificeringsregelingen. De rijksoverheid adviseert altijd te werken met een erkend of gecertificeerd installateur.
Onderschrijft u de noodzaak van een vorm van toezicht en controle op de kwaliteit van verrichte installatiewerkzaamheden? Hoe ziet u hierbij de verdeling van verantwoordelijkheden tussen private partijen (opdrachtgever, installateur, certificerende instelling) en overheden?
Uit de Woningwet volgt dat installaties in woningen geen gevaar voor de veiligheid en gezondheid mogen opleveren, en dat deze moeten voldoen aan de installatievoorschriften uit het Bouwbesluit 2012. Bij een bestaande woning is de eigenaar verantwoordelijk voor het naleven van deze voorschriften. Bij een nieuw te bouwen woning is dat de vergunningaanvrager of bouwer. De bouwregelgeving schrijft niet voor dat deze partijen controles of toezicht moeten (laten) uitvoeren om aan te tonen dat installaties voldoen aan deze voorschriften. Een vorm van toezicht en controle is wenselijk, maar het is aan de genoemde partijen om hier invulling aan te geven, bijvoorbeeld door te werken met gecertificeerde installateurs. Naast deze eigen verantwoordelijkheid hebben gemeenten op grond van de Woningwet een toezichtstaak. Iedere gemeente kan de mate en wijze waarop zij toezicht houdt, zelf bepalen. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Verder werk ik momenteel aan de verbetering van de kwaliteitsborging in de bouw. Vanaf 2016 zullen bouwers aan de hand van erkende toetsinstrumenten inzichtelijk moeten maken dat wordt volstaan aan de bouwvoorschriften. Ik heb uw Kamer hierover eerder geïnformeerd en meest recent gesproken bij het Algemeen Overleg Bouwregelgeving op 9 september 2014. Deze verbeterde kwaliteitsborging heeft ook betrekking op installatiewerk bij de nieuwbouw en verbouw van woningen.
Gaat u een verplichte opleverkeuring, inclusief relevante metingen, voor nieuwe installaties verplicht stellen? Zo niet, waarom niet?
Bij nieuwbouw en verbouw van woningen zullen de installaties gaan vallen onder de verbeterde kwaliteitsborging die ik heb genoemd in het antwoord op vraag 3. Onderdeel hiervan is een verplichte beoordeling of de geïnstalleerde installaties voldoen aan de voorschriften.
Voor nieuwe (vervangende) installaties in bestaande woningen vind ik een algemeen geldende verplichte opleverkeuring een zwaar middel, omdat dit leidt tot lastenverzwaring voor woningeigenaren en verhuurders. Het is aan de koper van een nieuwe installatie om te kiezen voor bepaalde kwaliteitsborging, bijvoorbeeld door deze te laten installeren door een gecertificeerde installateur.
Ik wacht overigens het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid naar koolmonoxidevergiftigingen af – dat naar verwachting voorjaar 2015 beschikbaar is – om mijn standpunt nader te bepalen. Zelf laat ik op dit moment onderzoeken of de wijziging van artikel 1a (zorgplichtartikel) van de Woningwet kan worden ingezet (zie het antwoord op vraag 6).
Klopt het beeld dat het gemeentelijk Bouwtoezicht op de veiligheid van woninginstallaties, na de afschaffing van het toezicht op de installatieveiligheid door de publieke energiebedrijven aan het eind van de jaren 90, vrijwel non-existent is? Zo nee, waaruit blijkt dat er wel sprake is van effectief publiek toezicht? Zo ja, zou een periodieke APK voor woninginstallaties, analoog aan die voor motorvoertuigen, een effectiever alternatief kunnen zijn voor het huidige papieren toezicht?
Voor zover bekend wordt het toezicht op de woninginstallaties in bestaande woningen door gemeenten beperkt uitgevoerd en worden door geen enkele gemeente periodieke controles uitgevoerd zoals vroeger door de publieke energiebedrijven. Gemeenten beperken zich veelal tot de afhandeling van klachten of signalen over installaties. Voor mijn antwoord over een periodieke APK verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om, in overleg met consumentenorganisaties, installatiebranche en gemeenten, een proefprogramma op te zetten om de effectiviteit van een APK voor woninginstallaties in de praktijk te onderzoeken, en vast te stellen wat een kosteneffectieve aanpak is om de grootst mogelijke veiligheidswinst tegen de laagste kosten te bereiken?
In de brief Wijziging van de Woningwet in verband met het versterken van het handhavinginstrumentarium (Kamerstukken II 2013/2014, 33 798 nr. 6) van 27 januari 2014 heb ik antwoord gegeven op vragen over een APK voor woninginstallaties in relatie tot de wijziging van artikel 1a (zorgplichtartikel) van de Woningwet. Het nieuwe, nog niet in werking getreden, derde lid van artikel 1a maakt het mogelijk dat per ministeriële regeling bepaalde categorieën bouwwerken worden aangewezen waarvan voldoende vaststaat dat deze een gevaar voor de gezondheid of veiligheid kunnen opleveren en waarbij de eigenaar onderzoek moet laten uitvoeren. Het is denkbaar bepaalde categorieën woningen, waarvan voldoende vaststaat dat hierin installaties aanwezig zijn die een gevaar opleveren, op te nemen in de bedoelde ministeriële regeling. Zoals in de genoemde brief is aangegeven, zal in overleg met gemeenten, woningeigenaren en deskundigen worden verkend of deze categorieën woningen duidelijk zijn te onderscheiden en of het opnemen hiervan in de ministeriële regeling zal leiden tot een vermindering van de incidenten. Dit verkennende onderzoek is inmiddels gestart.
Ik verwacht in het voorjaar van 2015 de Tweede Kamer te informeren over de resultaten van dit onderzoek, samen met de reactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid naar koolmonoxidevergiftigingen.