Het bericht dat slechts vijftien procent van de mensen die aankloppen bij de schuldhulpverlening daadwerkelijk wordt geholpen |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de bevinding in het rapport «Prestatie-analyse schuldhulpverlening versus wettelijke schuldsanering» dat slechts 15% van de mensen die met problematische schulden aankloppen bij de schuldhulpverlening ook daadwerkelijk geholpen zou worden?1
De opsteller van het door u aangehaalde rapport gaat er vanuit dat enkel indien er sprake is van een geslaagde schuldregeling, gezegd kan worden dat de betrokkene ook daadwerkelijk is geholpen. Schuldhulpverlening bestaat echter uit meer dan schuldregelen alleen. Er is – zeker de laatste jaren – een groot aantal andere producten ontwikkeld om mensen met schulden te ondersteunen. De schuldhulpverlening is immers maatwerk. De ene keer vormt de schuldregeling een veel te zwaar middel en is iemand op een andere wijze afdoende geholpen, terwijl de andere keer het daadwerkelijk realiseren van een schuldregeling geen reëel perspectief is en andere hulpverlening wel soelaas biedt. Het door u aangehaalde onderzoek houdt hier geen rekening mee, maar gaat er vanuit dat betrokkene zonder schuldregeling niet daadwerkelijk geholpen is.
Klopt het dat jaarlijks 150.000 tot 200.000 mensen met problematische schulden tevergeefs aankloppen bij de schuldhulpverlening, alsmede dat 1 miljoen huishoudens met dergelijke schulden niet geregistreerd staan bij de schuldhulpverlening en slechts een op de zes mensen die zich aan het schuldhulploket vervoegen ook daadwerkelijk wordt geholpen? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Ik beschik niet over de gevraagde cijfers. De in het rapport aangehaalde aantallen worden door de onderzoeker zelf aangemerkt als grove schattingen, die bij nadere bestudering onderbouwing missen. Uit het onderzoek «Huishoudens in de rode cijfers 2012» blijkt dat een groot aantal personen met problematische schulden niet bekend is binnen de schuldhulpverlening (minimaal 54% tot maximaal 68% van de totale groep personen met problematische schulden). De redenen daarvoor zijn uiteenlopend. Het onderzoek wijst onder meer op het feit dat betrokkenen zich niet melden bij schuldhulpverlening omdat zij van mening zijn dat de eigen situatie nog niet erg genoeg is om voor schuldhulpverlening in aanmerking te komen. Daarbij moet ook worden gedacht aan de situaties waarin oplossingen binnen de eigen kring tot de mogelijkheden behoren. Daarnaast blijkt de wil om zelf de regie over de financiën te houden mensen te weerhouden om de schuldhulpverlening in te schakelen en speelt schaamte een rol van betekenis.
Wat is uw reactie op de bewering dat de schuldhulpverlening de resultaten moedwillig oppoetst door statistieken aan te passen, definities te verruimen en creatief jargon te gebruiken om verbeterde resultaten te suggereren? Deelt u de mening dat het stelsel van schuldhulpverlening failliet is en geen enkele gemeente weet hoeveel kwantiteit de schuldhulpverlening of de Gemeentelijke Kredietbank werkelijk levert? Zo nee, bent u bereid de kwaliteit en kwantiteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening inzichtelijk te maken?
Op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) hebben gemeenten de opdracht invulling te geven aan de integrale schuldhulpverlening. Het is aan gemeenten om hierover afspraken met de eventuele aanbieder van schuldhulpverlening te maken, ook als het gaat om de aanlevering van cijfers over geleverde prestaties. Het is binnen die verantwoordelijkheidsverdeling niet aan mij om uitvoerende partijen te verplichten tot aanlevering van specifieke informatie.
Op landelijk niveau beschik ik wel over de in het jaarverslag van de Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) gepresenteerde gegevens. Het gaat hier om cijfers van verschillende onderdelen binnen de schuldhulpverlening. De aanlevering van deze informatie berust op afspraken die de NVVK met haar leden heeft gemaakt. De NVVK heeft er in 2011 bewust voor gekozen de beschrijving van het slagingspercentage te wijzigen. De nieuwe omschrijving sluit beter aan bij de binnen de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) gehanteerde definitie en maakt aldus een vergelijking met de WSNP beter mogelijk. In de verschillende jaarverslagen van de NVVK is hierover ook steeds transparant gecommuniceerd.
Tenslotte wil ik u wijzen op de vóór juli 2016 gepland staande evaluatie van de Wgs. Binnen deze evaluatie wordt gekeken naar het effect van de wet op de kwaliteit en effectiviteit van de schuldhulpverlening.
Hoeveel mensen melden zich bij de gemeente voor schuldhulpverlening? Hoeveel aanvragen worden afgewezen, hoeveel in behandeling genomen en hoeveel oplossingen worden gerealiseerd volgens welke definitie(s)? Zijn er wachtlijsten bij gemeenten?
Met de komst van de Wgs is de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de schuldhulpverlening expliciet bij de gemeente belegd. Ik beschik dan ook niet over deze gegevens.
Voelt u iets voor een landelijk meldpunt voor mensen die tegen de grenzen van hulpverlening bij schulden aanlopen?
Voor mensen die aanlopen tegen de grenzen van schuldhulpverlening kent de schuldhulpverlening de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de organisatie. Daarnaast kunnen mensen indien hen de toegang tot de schuldhulpverlening wordt geweigerd hier tegen bezwaar en eventueel beroep aantekenen. Met deze twee mogelijkheden is de rechtsbescherming van mensen voldoende geborgd en hebben gemeenten ook voldoende mogelijkheden om de toegankelijkheid en kwaliteit van hun schuldhulpverlening te monitoren en zo nodig bij te sturen. Voor het instellen van een landelijk meldpunt zie ik geen aanleiding.
Hoeveel gemeenten gebruiken bijzondere bijstand voor betaling van bewindvoering? Welk bedrag is hiermee gemoeid?
Indien de goederen van iemand onder bewind zijn gesteld, zijn de daaruit voortvloeiende kosten (kosten beschermingsbewind) aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Dit houdt in dat de betrokkene, indien hij een te beperkte draagkracht heeft om de kosten zelf te kunnen betalen, hiervoor bijzondere bijstand kan aanvragen bij de gemeente. Om een beter zicht te krijgen op onder meer de ontwikkeling van deze kosten laat ik samen met het Ministerie van Veiligheid en Justitie een onderzoek uitvoeren door Stichting Stimulansz. Wij berichten u deze zomer over de uitkomsten van dit onderzoek.
Het bericht dat onverantwoorde leningen worden verstrekt aan huishoudens |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het bericht dat sprake is van een stijging van het aantal problematische schulden met twintig procent over de laatste zeven jaar en bij 210.000 huishoudens sprake is van risicovolle leningen? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak? Zo nee, wat zijn dan wel de feiten?1
Uit het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers 20122 blijkt dat iets meer dan één op de zes Nederlandse huishoudens (17,2%) een risico loopt op problematische schulden, problematische schulden heeft of in een schuldhulpverleningstraject zit. Het grootste deel van deze huishoudens (tussen 719.000 en 961.000) loopt een risico op problematische schulden. Tussen de 373.000 en 531.000 huishoudens hebben problematische schulden. De 210.000 huishoudens (uit een onderzoek van Experian) waaraan in het bericht wordt gerefereerd, maken daar waarschijnlijk onderdeel van uit. In vergelijking met het eerdere onderzoek Huishoudens in de rode cijfers3, dat u op 5 oktober 2009 heeft ontvangen, is het aantal huishoudens met (een risico op) problematische schulden gestegen. Het onderzoek uit 2009 schatte het aantal risicohuishoudens op 788.000 tot 999.000. In 2012 komt de schatting uit op 1.120.000 tot 1.294.000. In 2014 zal een derde meting worden verricht. De oorzaken die aan (het risico op) problematische schulden ten grondslag liggen zijn divers. Veel voorkomende oorzaken zijn: gebrekkig financieel beheer, een te hoge levensstandaard en een plotselinge terugval in inkomen (wat kan leiden tot aanpassingsschulden). In vergelijking met het onderzoek uit 2009 komt in het laatste onderzoek naar voren dat huishoudens met (het risico op) problematische schulden minder leningen, doorlopende kredieten en creditcards afsluiten. Wel is de gemiddelde roodstand en creditcardschuld toegenomen.
Onderschrijft u de bewering van de Vereniging voor Schuldhulpverlening en Sociaal Bankieren (NVVK) dat de situatie mogelijk ernstiger is dan de risicovolle leningen bij 210.000 gezinnen doen vermoeden?
Het aantal huishoudens (met een risico op) problematische schulden is tussen 2009 en 2012 toegenomen (zie ook mijn antwoord op vraag4. Een op de zes huishoudens in Nederland heeft een (risico op) problematische schulden. Dit vind ik een ernstige situatie. Het voorkomen van en het aanpakken van problematische schulden is dan ook van groot belang.
Daarom zijn de regels voor verantwoorde kredietverlening aangescherpt en zet dit kabinet in op het versterken van de financiële zelfredzaamheid van mensen en zijn preventie en vroegsignalering van schulden speerpunten van het armoede- en schuldenbeleid.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat deze groep mensen tegen het aangaan van onnodige leningen beschermd worden? Zo ja, hoe gaat u vorm geven aan deze bescherming? Zo nee, welke oplossing staat u voor bij het voorkomen van problematische schulden?
De laatste jaren zijn de regels voor verantwoorde kredietverlening aangescherpt.
Kredieten met een looptijd korter dan drie maanden vallen nu ook onder de Wet op het financieel toezicht (Wft). Er is een maximale kredietvergoeding voor kredieten gekoppeld aan de wettelijke rente (op dit moment maximaal 15% op jaarbasis). Tevens is de kredietwaardigheidstoets aangescherpt, zijn de rechten van de consument uitgebreid, zijn er meer informatieverplichtingen voor kredietaanbieders en regels over reclame uitingen opgenomen.
Een aanbieder van krediet dient de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen op basis van de raadpleging van een gegevensbestand, zoals thans ingevuld door de Stichting Bureau Krediet Registratie (BKR) te Tiel. Daarnaast bepalen de gedragscodes voor consumptief krediet hoeveel consumenten maximaal mogen lenen (op basis van begrotingen van het Nibud). Op deze wijze worden consumenten beschermd tegen overkreditering.
De AFM ziet toe op het naleven van deze regelgeving door kredietaanbieders. De AFM treedt, na het ontvangen van signalen, handhavend op als een kredietaanbieder zich niet houdt aan de regels voor het verantwoord verstrekken van krediet. Zo is de AFM hard opgetreden tegen flitskredietaanbieders die kredieten aanbieden. Hierbij wordt opgemerkt dat het voor kan komen dat leningen op het moment van verstrekken niet risicovol of onverantwoord zijn, maar dat er zich na verloop van tijd omstandigheden voordoen waardoor de lening niet meer passend is, zoals arbeidsongeschiktheid of werkloosheid.
Welke bedrijven of instellingen verstrekken, voor zover u bekend, deze leningen aan mensen waarvan de kredietwaardigheid bij voorbaat als gering of negatief beoordeeld moet worden, hoe is dit mogelijk en wat is de rol van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) in deze?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “Na weken van desinteresse wil de wereld dat Nigeriaanse meisjes thuis komen” |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Na weken van desinteresse wil de wereld dat Nigeriaanse meisjes thuis komen»?1
Bent u ervan op de hoogte dat de Verenigde Staten, China, Groot-Brittannië en Frankrijk hebben toegezegd hulp te bieden in de zoektocht naar de 230 ontvoerde Nigeriaanse schoolmeisjes?
Ja.
Biedt de Nederlandse ambassade in Abuja ondersteuning voor de zoektocht naar de 230 ontvoerde Nigeriaanse schoolmeisjes? Zo ja, in hoeverre? Zo neen, bent u bereid deze zoektocht te ondersteunen?
Ja. Nederland heeft in een brief van de Minister-President aan President Goodluck hulp aangeboden. Indien de Nigeriaanse autoriteiten Nederland verzoeken een specifieke bijdrage aan de zoektocht te leveren, zal Nederland daar welwillend naar kijken.
Wordt er in EU-verband ondersteuning verleend in de zoektocht naar de 230 ontvoerde schoolmeisjes? Zo ja, in hoeverre? Zo neen, bent u bereid hiervoor te pleiten tijdens de Raad Buitenlandse Zaken op 12 mei 2014?
De Raad Buitenlandse Zaken van 12 mei 2014 heeft opgeroepen de schoolmeisjes onmiddellijk vrij te laten en de daders te bestraffen. Ook hebben de EU en de EU lidstaten steun aangeboden om te helpen burgers beter te beschermen. Met name de cultuur van straffeloosheid rond seksueel geweld in conflictsituaties dient te worden bestreden.
In de dialoog met Nigeria wijzen EU lidstaten op de verantwoordelijkheid van de Nigeriaanse autoriteiten om de veiligheid van burgers te garanderen. De EU helpt de Nigeriaanse autoriteiten bij de aanpak van de onderliggende oorzaken van de onveiligheid, bijvoorbeeld met het stabiliteitsinstrument van de EU. Daaruit worden verschillende programma’s gefinancierd op het gebied van vrede en mediation en projecten die bijdragen aan de versterking van de rechtsstaat. Vanuit het 10e Europese Ontwikkelingsfonds wordt brede ondersteuning geboden op het gebied van democratisering, rule of law, water, sanitatie en gezondheidszorg. Het 11e Ontwikkelingsfonds zal zich richten op zelfredzaamheid van de bevolking van het noorden van het land.
Bent u van mening dat een dergelijke ontvoering valt onder de definitie van terrorisme zoals vastgesteld in het Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad Buitenlandse Zaken 2001/931/GBVB?2
Ja.
Is het u bekend of Boko Haram ook financiering vanuit landen van de Europese Unie ontvangt? Wat doet de EU om dergelijke financiering te voorkomen?
Nederland heeft geen aanwijzingen dat Boko Haram financiering ontvangt vanuit de EU. Op dit moment staat Boko Haram niet genoemd in het Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB (de EU-terrorismelijst), wat een instrumentarium is om terrorisme financiering tegen te gaan. Nederland zet zich in Europees verband in om maatregelen tegen Boko Haram te nemen.
Bent u bereid om tijdens de Raad Buitenlandse zaken van 12 mei 2014 te ervoor te pleiten om de terroristische organisatie Boko Haram op de Europese terreurlijst te plaatsen?
Ja. Nederland heeft tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 12 mei 2014 opnieuw gepleit voor het opnemen van Boko Haram op de Europese terreurlijst. Ook de VN Veiligheidsraad werkt aan maatregelen tegen Boko Haram.
De aangenomen motie Omtzigt (33750 V nr. 30) |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Herinnert u zich de door de Kamer aangenomen motie-Omtzigt van 27 november 2013, die stelt dat de Nederlandse regering niet altijd op de hoogte is van veroordelingen van Nederlanders voor zedendelicten in het buitenland; constateert dat deze delinquenten daardoor een VOG (verklaring omtrent het gedrag) kunnen krijgen in Nederland en aan de slag kunnen in bijvoorbeeld de kinderopvang; en de regering verzoekt in kaart te brengen welke informatie uitgewisseld wordt en met welke landen en binnen vier maanden met dit overzicht te komen en een plan van aanpak met Memorandums of Understanding en verdragen om deze informatie altijd te ontvangen, zodat kinderen in Nederland en elders beter beschermd worden?1
Ja.
Kunt u dit overzicht zo spoedig mogelijk aan de Kamer doen toekomen?
Op grond van het Europees verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken uit 1959 en het kaderbesluit 2005/876/JBZ stelt elke centrale autoriteit de centrale autoriteiten van de andere lidstaten onverwijld in kennis van de strafvonnissen en van de nadien met betrekking tot die vonnissen genomen maatregelen die ten aanzien van onderdanen van deze lidstaten zijn uitgesproken en in het strafregister zijn opgenomen. Dit betekent dat Nederland ten aanzien van Nederlanders door andere EU lidstaten op de hoogte wordt gesteld van strafvonnissen uit die EU-lidstaten. Deze vonnissen worden in de Nederlandse Justitiële gegevens opgenomen en worden in voorkomend geval meegenomen in de beoordeling voor de Verklaring Omtrent het Gedrag.
Volgens de richtlijn 2011/93/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, waarvan de implementatietermijn op 18 december 2013 jl. afliep, wisselen EU-landen informatie uit over veroordelingen van EU-onderdanen voor zedenmisdrijven. Ook als deze informatie verband houdt met een procedure die betrekking heeft op de toegang tot werkzaamheden waarbij sprake is van regelmatig contact met kinderen. Indien een EU-onderdaan (bijvoorbeeld een Nederlander) in een ander EU-land (bijvoorbeeld Duitsland) wordt veroordeeld voor een zedendelict, dan behoort Duitsland dit volgens eerdergenoemd rechtshulpverdrag en de afspraken rond het European Criminal Records Information System (ECRIS) te melden aan Nederland. In het geval de betrokkene in een ander EU-land (bijvoorbeeld België) solliciteert, kan de centrale autoriteit van België in Nederland informeren of relevante justitiële antecedenten aan de orde zijn die een bezwaar vormen voor het werken met kinderen. De Duitse veroordeling wordt dan door Nederland aan België gemeld.
In Nederland wordt deze relevante justitiële informatie van een EU-onderdaan die in Nederland met kinderen wil gaan werken door de dienst Justis betrokken bij de aanvraag van de VOG. Sinds oktober 2012 heeft Justis ruim 7.300 van dit soort verzoeken om informatie uitgezet. In vier gevallen heeft dit geleid tot de weigering van de VOG-aanvraag. De volgende landen werken nog niet volledig mee aan de informatieverzoeken die door Nederland in het kader van de Europese uitwisseling van informatie over zedendelicten worden uitgezet: Zweden, Hongarije, Ierland en Oostenrijk. Via de Europese Commissie worden deze landen aangesproken op het naleven van de bovengenoemde richtlijn. Er wordt niet apart geregistreerd in hoeveel gevallen de VOG is geweigerd aan iemand met een Nederlands paspoort voor een veroordeling voor een zedendelict in het buitenland.
In tegenstelling tot de afspraken die gelden binnen EU-verband, wordt niet op structurele wijze strafrechtelijke informatie uitgewisseld met landen buiten de EU. De belangrijkste redenen daarvoor zijn gelegen in het feit dat de strafmaat en wijze van registratie van veroordelingen in niet EU-landen onvoldoende zijn geharmoniseerd. Bovendien is de uitwisseling van strafrechtelijke informatie gebaseerd op het principe van wederkerigheid. Nederland is terughoudend met het delen van informatie met landen buiten de EU waar de rechtsbescherming van het individu onvoldoende is gewaarborgd.
De informatie-uitwisseling met landen buiten de EU vindt wel plaats, maar op gevalsbasis. Hierbij moet vooral worden gedacht aan de gevallen waarin sprake is van strafrechtelijke opsporing of vervolging van een zedendelinquent, en waarin Nederland informatie heeft die voor het vervolgende land van belang is. Evenzeer kan de omgekeerde situatie zich voordoen: een onderzoek in Nederland waarvoor buitenlandse informatie benodigd is. Dergelijke informatie-uitwisseling vindt plaats door middel van een internationaal rechtshulpverzoek. Deze vorm van informatie-uitwisseling, die voor een gedeelte plaatsvindt op politieel niveau, kan in het gros van de gevallen plaatsvinden zonder dat daarvoor een verdrag vereist is. Voor zover dat laatste wel het geval is, kan het VN-verdrag ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit (het UNTOC-verdrag) dienen als grondslag voor rechtshulpverlening indien het delict georganiseerd van aard en grensoverschrijdend is. Bij dit verdrag zijn 176 landen aangesloten.
Met betrekking tot de informatie over gedetineerden in buitenlandse gevangenissen buiten de EU, die consulaire bijstand ontvangen, heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de afgelopen twaalf maanden (peildatum begin juni 2014) geconstateerd dat in zes zaken de aanklacht luidt «sexual abuse of a minor». De landen waar deze zaken bekend zijn, zijn: Australië, Filipijnen, Suriname, Thailand en de Verenigde Staten. Buitenlandse Zaken ontvangt geen informatie van buitenlandse overheden over veroordelingen in strafzaken. De informatie komt veelal van de gedetineerde, zijn advocaat of familie.
Nederland heeft concreet aan Thailand verzocht om een verdrag te sluiten ter bevordering van de uitwisseling van informatie over zedendelinquenten. Mede gelet op de recente politieke ontwikkelingen in Thailand heeft dit verzoek nog niet geresulteerd in concrete acties. Een en ander illustreert dat het sluiten van verdragen met bronlanden van kindersekstoerisme zeer complex is. Mede in dit verband verkent Nederland samen met andere Europese landen de mogelijkheden om nauwer samen te werken met Interpol om het alerteringssysteem van Interpol beter te benutten ter voorkoming van kindersekstoerisme. Tevens wordt onderzocht of naar voorbeeld van de VOG-systematiek in Nederland in samenwerking met Interpol een «internationale VOG» kan worden gecreëerd om het risico te beperken dat daders van zedenmisdrijven niet zomaar in een ander land bij of met kinderen kunnen werken.
Tot slot wijs ik uw Kamer op het plan van aanpak kindersekstoerisme dat op 19 oktober 2013 naar uw Kamer is gestuurd. Dit plan kent een meerjarig karakter en is gebaseerd op een drietal actielijnen te weten: 1) Inzet op preventie 2) Strafrechtelijke aanpak en 3) Nationale en internationale samenwerking. In reactie op de motie van de leden Voordewind en Segers over het intrekken van het paspoort bij veroordeelde pedoseksuelen, heb ik als actie opgenomen dat in voorkomende gevallen bij veroordeelde pedoseksuelen met een hoog recidiverisico wordt overgegaan tot de indiening van een verzoek tot het weigeren of vervallen verklaren van het paspoort (TK 2013–14 31 015, nr. 95). Halfjaarlijks wordt uw Kamer in de voortgangsbrief kinderpornografie en kindersekstoerisme geïnformeerd over de voortgang van alle in het plan van aanpak opgenomen maatregelen. De eerstvolgende voortgangsrapportage wordt komende juli aan uw Kamer toegezonden.
Van hoeveel en van welke landen heeft u de afgelopen 12 maanden informatie ontvangen over Nederlanders die voor een zedendelict veroordeeld zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Van hoeveel mensen met een Nederlands paspoort is een veroordeling voor een zedendelict in het buitenland bekend, waardoor zij in Nederland op dit moment geen Verklaring Omtrent het Gedrag kunnen ontvangen om bijvoorbeeld in de kinderopvang te gaan werken?
Zie antwoord vraag 2.
Indien iemand uit land A komt en in land B veroordeeld is (zoals Robert M. die uit Letland komt en in Duitsland veroordeeld was), kan hij dan in Nederland een VOG krijgen als hij geen veroordelingen in land A of Nederland heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen acht u noodzakelijk om internationale gegevens uit te wisselen zodat mensen die in één land voor zedenmisdrijven veroordeeld worden, niet zomaar in een ander land bij of met kinderen kunnen werken?
Zie antwoord vraag 2.
In Brunei Darussalam ingevoerde wetgeving |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het bericht «Brunei Darussalam: Revoke new Penal Code allowing stoning, whipping and amputation»?1
Ja.
Kunt u uw oordeel geven over deze in Brunei Darussalam ingevoerde wetgeving? Deelt u de zorgen van Amnesty International hierover?
Het van kracht worden van de strafrechtelijke bepalingen van de «Syariah Penal Code» (SPC), geeft aanleiding tot zorg. De sharia was al van toepassing op het familierecht en wordt met invoering van de SPC in drie fases qua werkingsgebied verder uitgebreid. De eerste fase werd van kracht op 1 mei 2014. Het betreft in deze fase overtredingen die tot een geldboete of gevangenisstraf kunnen leiden. In de tweede fase van invoering, waarschijnlijk in de tweede helft van 2015 en in ieder geval 12 maanden na publicatie van uitvoeringsbepalingen neer te leggen in de «Syariah Criminal Procedure Code» (SCPC), wordt fysieke bestraffing mogelijk.
Herinnert u zich uw uitlatingen tijdens een debat in november 2013 dat er op het gebied van de mensenrechten in Brunei Darussalam sprake is van verslechtering, met name door de invoering van de sharia en dat u zich in Europees verband met uw collega’s zult verstaan over de manier waarop de EU het beste hierop kan reageren?2
Ja.
Kunt u aangeven wat het resultaat hiervan is? Hoe reageert de EU op de in Brunei Darussalam aangenomen wetgeving?
De Nederlandse zorgen worden in EU kader breed gedeeld. Dit kwam aan de orde bij de bespreking over de voortgang van de onderhandelingen over het Partnerschaps- en Samenwerkingsverdrag met Brunei Darussalam die medio 2012 werden gestart. Er bestaat overeenstemming niet tot parafering over te gaan alvorens de mensenrechtensituatie en in het bijzonder de uitwerking van de invoeringsbepalingen van de SPC door de EU opnieuw zijn beoordeeld.
Tijdens de «Universal Periodic Review» van Brunei Darussalam in het kader van de de Mensenrechtenraad op 2 mei 2014 heeft Nederland zorgen over de invoering van de SPC kenbaar gemaakt en bepleit dat deze wet wordt uitgewerkt in overeenstemming met internationale maatstaven voor mensenrechten.
Kunt u verder aangeven wat voor invloed de in Brunei Darussalam ingevoerde wetgeving heeft op de warme banden tussen het Koningshuis en de Sultan van Brunei en op de nauwe betrekkingen tussen beide landen?
In lijn met de besprekingen in EU verband zal de wijze waarop de SPC verdere uitwerking krijgt in uitvoeringsbepalingen worden afgewacht.
Overtredingen met voertuigen voorzien van buitenlandse kentekens |
|
Sander de Rouwe (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Kunt u een overzicht geven van de afgelopen vijf jaar van alle aantallen overtredingen, uitgesplitst per jaar, land van herkomst, kenteken en soort overtreding, die zijn waargenomen door flitsapparatuur en die zijn begaan met voertuigen met een buitenlands kenteken, die afkomstig zijn uit EU-lidstaten anders dan België (BE), Duitsland (DE) en Zwitserland (CH)?
De digitale handhavingsapparatuur (trajectcontrolesystemen, flitspalen en mobiele radarsets) is op dit moment alleen ingesteld om de kentekens uit Nederland, Duitsland, België en Zwitserland te herkennen. De apparatuur herkent geen kentekens uit andere landen.
Kunt u, indien de cijfers uit de voorgaande vraag niet beschikbaar zijn, alle relevant beschikbare schattingen, ramingen en andere informatie verstrekken met betrekking tot genoemde overtredingen met voertuigen voorzien van buitenlandse kentekens?
De politie heeft gedurende één week in augustus 2010 bij alle trajectcontrolesystemen bijgehouden wat het land is waar het overtredende voertuig is geregistreerd anders dan Nederland, België, Duitsland en Zwitserland. Uit deze cijfers bleek dat 3 procent Poolse kentekens waren, 1,5 procent Frans en 0,9 procent Brits. De aantallen van overige landen waren dusdanig klein dat hieruit geen conclusies konden worden getrokken. Het beeld dat uit deze kortdurende meting naar voren komt, wordt ondersteund door een overzicht van het CJIB over het aantal staande houdingen van buitenlandse verkeersovertreders in 2012. Ook hieruit komt het beeld naar voren dat van de buitenlandse verkeersovertreders Polen en Fransen het meeste worden staande gehouden als Belgen, Duitsers en Zwitsers buiten beschouwing worden gelaten.
Afgezien van deze cijfers zijn er geen schattingen of ramingen van de aantallen geflitste kentekens uit andere landen dan Nederland, Duitsland, België of Zwitserland. Gezien de cijfers over het aantal EU-onderdanen uit andere landen dat woonachtig is in Nederland, de cijfers over toerisme en het aandeel vrachtwagens met buitenlandse kentekens op de Nederlandse snelwegen valt evenwel logischerwijs te verwachten dat voertuigen met kentekens uit Frankrijk en Polen na voertuigen met kentekens uit Duitsland en België het meest worden geflitst.
Kunt u over de afgelopen vijf jaar aangeven hoeveel verkeersovertredingen in Nederland met een buitenlands kenteken jaarlijks geregistreerd zijn en hoeveel hiervan daadwerkelijke qua aantallen en geldbedragen geïnd zijn?
In de periode 2009 tot en met 2013 zijn 2.859.717 verkeersovertredingen in Nederland ter inning aan het CJIB aangeboden met de code «niet Nederlands kenteken». Daarvan zijn 2.259.220 zaken als «betaald» geregistreerd. Daarmee is een bedrag van € 150.541.863 geïnd.
Wat wordt gedaan met de overtredingen met een buitenlands kenteken van de afgelopen vijf jaar die nog niet geïnd zijn en hoeveel zijn dit?
Opgelegde boetes die nog niet geïnd zijn kunnen nog «open» staan. Dat betekent dat deze het reguliere incassotraject nog niet geheel hebben doorlopen en een betaling nog kan volgen. Opgelegde boetes die in het reguliere incassotraject oninbaar blijken, kunnen voor inning op grond van het Kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (PB L 76, blz. 16) worden overgedragen aan het land van de kentekenhouder of zij kunnen worden opgenomen in het opsporingsregister, zodat inning kan plaatsvinden wanneer de kentekenhouder weer in Nederland wordt aangetroffen. Voor de periode 2009 tot en met 2013 is dit met betrekking tot 182.932 zaken het geval.
Klopt het dat de inning van boetes ten gevolge van overtredingen met buitenlandse kentekens op Nederlands grondgebied heel moeilijk gaat? Welke invloed heeft dit op de verkeersveiligheid?
De mogelijkheden om boetes op buitenlandse kentekens te innen zijn iets beperkter dan voor boetes op Nederlandse kentekens, maar het is niet zo dat deze inning veel moeilijker gaat.
Wat is de stand van zaken aangaande de Cross Border Enforcement (CBE)-richtlijn die een efficiënte uitwisseling van buitenlandse boetes mogelijk moet maken? Is deze inmiddels volledig operationeel, zo ja, wat zijn hier de eerste resultaten van?
Op grond van de bedoelde richtlijn moesten lidstaten vóór 7 november 2013 hun kentekenregister (geautomatiseerd) openstellen zodat andere lidstaten de mogelijkheid hebben om de naam- en adresgegevens van buitenlandse kentekenhouders op te vragen die een verkeersovertreding hebben begaan. Nederland heeft aan deze verplichtingen voldaan. Alleen lidstaten die hun kentekenregister eveneens reeds hebben opengesteld mogen het Nederlandse kentekenregister raadplegen.
In november 2013 hebben naast Nederland ook België en Duitsland hun kentekenregister opengesteld. Sinds kort geldt dit ook voor Bulgarije, Frankrijk, Litouwen, Polen en Zweden.
De verwerking van verkeersovertredingen (met name snelheidsovertredingen en roodlichtpassages die door digitale handhavingsmiddelen zijn geconstateerd) die in Nederland zijn gepleegd door voertuigen met een kenteken uit andere landen dan die uit Duitsland, België en Zwitserland, wordt gefaseerd ten uitvoering gebracht. In de eerste fase wordt de handhaving- en executieketen aangepast voor kentekens uit een aantal geselecteerde landen. Gekozen is voor Franse en Poolse kentekens, omdat met voertuigen met deze kentekens – zoals in antwoord op vraag 2 is toegelicht – naar verwachting de meeste overtredingen worden begaan na voertuigen met Belgische en Duitse kentekens. In de fases erna worden telkens andere landen toegevoegd aan de handhaving- en executieketen.
Kunt u de Kamer doen toekomen het «Rapport Bevindingen van Werkgroep Implementatie CBE-richtlijn en Verdrag met België», zoals is vastgesteld op 2 september 2013 en beschikbaar is op het ministerie van Veiligheid en Justitie?
Dit rapport is een intern ambtelijk werkdocument zonder formele status en is niet bedoeld of geschikt voor publicatie.
Hoe vaak heeft Nederland, sinds aansluiting bij de CBE-richtlijn, van andere landen (anders dan BE, DE of CH) boetes ontvangen van aldaar geconstateerde overtredingen begaan door auto’s met een Nederlands kenteken?
Alleen de lidstaat die een boete oplegt beschikt over cijfers van het aantal Nederlandse kentekenhouders dat een verkeersboete heeft ontvangen uit die lidstaat.
Hoe vaak heeft Nederland sinds aansluiting bij de CBE-richtlijn, gegevens van geflitste buitenlandse kentekens (anders dan BE, DU of CHE) verstuurd naar betreffende landen van herkomst?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 6. Bestuurders van voertuigen met kentekens uit andere landen dan België, Duitsland en Zwitserland worden momenteel uitsluitend beboet door deze bestuurders staande te houden.
De waarborgen voor voldoende landelijke specialistische opvang voor slachtoffers van mensenhandel |
|
Gert-Jan Segers (CU), Magda Berndsen (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van de landelijke instellingen over het voortbestaan van gespecialiseerde opvang voor slachtoffers van mensenhandel als gevolg van de decentralisatie van de zorg?1
Ja.
Herinnert u zich de door de Tweede Kamer aangenomen motie waarin wordt verzocht, ook na de voltooiing van de decentralisaties, te waarborgen dat er voldoende landelijke specialistische opvang en hulpverlening is voor slachtoffers van mensenhandel, ook buiten de regio van het slachtoffer?2
U doelt op de motie van het lid Segers c.s. over opvang van slachtoffers van mensenhandel of eergerelateerd geweld (33 750-VI-71), waarin de regering wordt verzocht om, ook na de voltooiing van de decentralisaties te waarborgen dat er voldoende landelijke specialistische opvang en hulpverlening is voor slachtoffers van mensenhandel of eergerelateerd geweld, ook buiten de regio van het slachtoffer.
Zoals ook in de brief aan uw Kamer is gemeld 3 december 2013 (TK II, 33 750 VI, nr. 93) hecht het Kabinet groot belang aan de opvang van specifieke groepen, zoals slachtoffers van loverboys of eergerelateerd geweld. De verantwoordelijkheid voor deze slachtoffers en de financiering hiervan wordt vanaf 2015 structureel bij gemeenten belegd. Met betrekking tot de opvang van deze slachtoffers spreek ik momenteel met gemeenten af dat zij de opvang vanaf 1 januari 2015 gezamenlijk inkopen. Zo wordt geregeld dat deze slachtoffers kunnen worden opgevangen, ongeacht herkomstregio. Ook blijft het mogelijk om, indien de veiligheidssituatie daarom vraagt, de opvang te regelen buiten de regio waar het slachtoffer vandaan komt. Het budget voor deze groepen blijft structureel beschikbaar. De VNG heeft voor de financiering van de functies voor jeugdhulp voor alle gemeenten gezamenlijk afspraken over gemaakt in een landelijk transitiearrangement. Fier Fryslân en Kompaan en De Bocht zijn partij bij deze afspraken. Dit landelijk transitiearrangement houdt in dat er landelijk afspraken zijn gemaakt over de voorwaarden waaronder gemeenten de zorg inkopen, in de vorm van een raamcontract. Gemeenten is geadviseerd om voor deze functie een deel van hun budget (2,2% voor alle landelijke functies) te reserveren. Daarbij geldt dat gemeenten hoe dan ook gehouden zijn om te voorzien in deze functie van jeugdhulp als een jeugdige met de bedoelde problematiek zich meldt.
Omdat het vaak relatief dure zorgvormen betreft ligt het voor de hand dat gemeenten over de financiering binnen hun regio afspraken maken over het delen van kosten en gezamenlijk optrekken in het realiseren van voldoende beschikbaarheid. Het tijdig realiseren van continuïteit van zorg voor alle vormen van jeugdhulp, is een verantwoordelijkheid van gemeenten. De gemeenten worden daarin ondersteund en waar nodig zal de Transitieautoriteit Jeugd bemiddelen en de gemeenten van advies voorzien
Ik heb woensdag 14 mei 2014 een bestuurlijk overleg gehad met de VNG en de Federatie Opvang over het stelsel van de vrouwenopvang. Daarin heb ik afspraken gemaakt over een kwaliteitsimpuls in de vrouwenopvang. Onderdeel van deze afspraken is dat de gemeenten gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de
specifieke groepen kwetsbare slachtoffers, die vanwege de vereiste specifieke deskundigheid of veiligheid bovenregionaal of landelijk moeten worden opgevangen. Slachtoffers van loverboys vallen ook onder deze categorie. De VNG gaat middelen voor de opvang van deze categorie slachtoffers apart zetten en deze vorm van vrouwenopvang centraal inkopen. Hierdoor blijft de beschikbaarheid van deze speciaal voor de slachtoffers van loverboys ingestelde opvangplaatsen nu en in de toekomst geborgd.
Herinnert u zich uw belofte voornamelijk minderjarige slachtoffers van mensenhandel beter op te vangen en te behandelen?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is verantwoordelijk voor het voorkomen dat deze kinderen en jongeren opnieuw slachtoffer worden van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het gebrek aan financiering en aan deskundigheid voor de behandeling van (minderjarige) slachtoffers van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zorgt u ervoor dat de opvang en de behandeling van (minderjarige) slachtoffers adequaat verloopt en compleet wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Welk effect heeft de overplaatsing naar andere instellingen voor (minderjarige) slachtoffers van mensenhandel?
In de Jeugdwet is continuïteit van zorg geregeld. Dit houdt in dat de jeugdige in 2015 het lopende zorgtraject mag afmaken bij de huidige hulpverlener en redelijkerwijs niet kan worden overgeplaatst naar een andere instelling. Voor nieuwe plaatsingen geldt dat als het voor de veiligheid van het slachtoffer nodig is om buiten de eigen gemeente te worden geplaatst dit in het nieuwe stelsel net als nu het geval is ook mogelijk is.
Wat zijn de risico’s van het plaatsen van minderjarige slachtoffers van mensenhandel in instellingen met andere probleemkinderen, onder wie ook jongens?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van de Kamervragen van mevrouw Van der Burg ((2014Z068120). Daarin staat het volgende. In de jeugdzorg wordt veel met gemengde groepen gewerkt, op grond van de opvatting onder professionals dat behandeling en verblijf in gemengde groepen het beste zijn voor een gezonde ontwikkeling van de jongeren. Jongeren die het slachtoffer zijn van mishandeling, seksueel misbruik of loverboyproblematiek zijn uitermate kwetsbaar. Juist in deze gevallen moet er sprake zijn van een behandeling op maat. Er is niet één behandeling die voor alle jongeren passend is. Dit kan betekenen dat (tijdelijk) opvang en behandeling in een gesloten setting nodig is, soms opvang in groepen met meisjesspecifieke problemen, maar soms ook juist niet. De behandeling van meisjes die mogelijk slachtoffer zijn van loverboys gebeurt dan ook in verschillende settings, die tijdens het behandeltraject kunnen wijzigen: variërend van opvang in afgeschermde meisjesgroepen tot gemengde woongroepen. In de afgeschermde meisjesgroepen verblijven meisjes met verschillende problemen (dus niet alleen loverboyslachtoffers). Soms is het van belang dat de opvang plaatsvindt in de eigen regio (vanwege contacten met familie en netwerk), soms juist niet. Via maatwerk wordt gezocht naar de best passende opvang voor ieder individu, waarbij gekeken wordt naar de specifieke situatie. Deze maatwerkbenadering vinden wij positief.
Hoe waarborgt u dat gespecialiseerde opvang, voornamelijk voor minderjarige slachtoffers van mensenhandel, over een jaar nog bestaat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u concreet uiteenzetten welke afspraken zijn gemaakt met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten teneinde ervoor te zorgen dat landelijke specialistische instellingen niet ondergesneeuwd raken? Kunt u tevens aangeven voor welke periode deze afspraken gelden? Hoe wordt na deze termijn het voorbestaan van landelijk specialistische instellingen gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van de onzekere financiering voor deze instellingen? Kunt u dit met concrete cijfers (fte’s, aantal bedden…) aangeven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomt u grote ongelijkheid tussen gemeenten? Hoe garandeert u dat kinderen en jongeren ook buiten de eigen regio worden opgevangen en behandeld als het nodig is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zorgt u ervoor dat de bezuinigingen en de verschillende procedures geen gevolgen hebben voor de bescherming van de slachtoffers?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen deze vragen voor donderdag 15 mei 2014, in verband met het geplande algemeen overleg inzake kindermishandeling/geweld in afhankelijkheidsrelaties, beantwoord worden?
Nee.
De wijze van klachtafhandeling door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) inzake vermeend seksueel misbruik in Zorgresidentie Villa de Luchte te Lochem |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat Mevrouw V. zich niet herkent in de beantwoording van eerdere Kamervragen, waarin u meldt dat twee van de drie klachten die mevrouw indiende zijn afgehandeld? Ben u ermee bekend dat er op geen van de gemelde zaken – zoals misbruik, medicijntoediening (drogeren) zonder tussenkomst van een arts, gewichtsverlies, onthouding van zorg en incapabel personeel – een bevredigend antwoord is gekomen, en hiermee in dit dossier niets afgesloten kan worden?1
Ik betreur het dat mevrouw V. zich niet herkent in mijn eerdere beantwoording. De IGZ heeft zorgvuldig onderzoek gedaan (zie ook mijn antwoord op vraag 4) en over de uitkomsten daarvan veelvuldig contact gehad met mevrouw V. Daarbij heeft de IGZ een reactie gegeven op de zaken die mevrouw V. gemeld heeft. Het kan gebeuren dat de uitkomsten van het onderzoek van de inspectie niet overeenkomen met datgene dat een melder verwachtte of hoopte. Dat lijkt hier het geval te zijn. Dat betreur ik, maar ik kan het helaas niet veranderen.
Wat is de reden dat veel mensen ontevreden zijn over de werkwijze van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)? Kunt u cijfers overleggen van het aantal meldingen dat niet werd onderzocht door de IGZ, en de afhandeling van het aantal meldingen volgens de melders te lang duurde? Welke concrete doelstellingen heeft u met het instellen van het Landelijk Meldpunt Zorg?
Uit een zwartboek dat de Nationale ombudsman, in samenwerking met TROS Radar, in april 2012 aan de Minister van VWS heeft aangeboden, kwam naar voren dat een deel van de mensen die een klacht meldde bij de IGZ zich niet gehoord voelde. Mede naar aanleiding van dit zwartboek heeft de Minister van VWS de heer van der Steenhoven en mevrouw Sorgdrager opdracht gegeven twee onderzoeken naar de IGZ uit te voeren. Naar aanleiding van die onderzoeksrapporten is eerder, met uw Kamer, geconstateerd dat binnen de IGZ een cultuuromslag nodig is in de manier van toezicht houden en handhaven. Dit betekent ook dat de IGZ in haar handelen beter, meer dan in het verleden, oog moet hebben voor het perspectief van de burger. In het lopende verbetertraject van de IGZ is een belangrijke rol weggelegd voor de visitatiecommissie onder leiding van mevrouw Sorgdrager. Deze onafhankelijke commissie toetst jaarlijks de voortgang van het verbetertraject. Zoals de Minister van VWS uw Kamer heeft toegezegd, stuurt zij uw Kamer jaarlijks een evaluatie over de voortgang van het verbetertraject. De eerstvolgende evaluatie ontvangt u vóór de zomer van 2014. Hierin zal ook aandacht worden besteed aan het visitatierapport.
De IGZ maakt daarnaast binnenkort haar Jaarbeeld 2013 openbaar. Daarin worden cijfers opgenomen over het aantal meldingen dat de IGZ heeft ontvangen, het aantal onderzoeken dat zij naar aanleiding van die meldingen heeft gedaan en de doorlooptijd daarvan.
Het doel van het Landelijk Meldpunt Zorg, dat rond 1 juli aanstaande van start gaat, is een bijdrage te leveren aan een professionelere klachtafhandeling en meer transparantie over klachten en meldingen in de zorg en de afhandeling daarvan. Het Landelijk Meldpunt Zorg neemt de behandeling van een klacht niet over, maar mensen kunnen er wel terecht voor advies en begeleiding als ze een klacht over de zorg hebben en/of (klachtgerelateerde) vragen hebben over de kwaliteit van zorg. Het Landelijk Meldpunt Zorg en de IGZ zullen nauw samenwerken, ondermeer bij klachten van burgers waarnaar de IGZ onderzoek doet. Daarbij is het belangrijk dat de IGZ de melder goed betrekt bij dit onderzoek en deze ook tijdig informeert over de resultaten ervan. Het Landelijk Meldpunt Zorg monitort de voortgang van dit proces en rappelleert zo nodig de IGZ.
Wanneer verwacht u de klacht van mevrouw V. te kunnen afhandelen? Welke concrete datum – nu de klacht inmiddels anderhalf jaar loopt – kunt u noemen?
De IGZ heeft mij toegezegd de laatste klacht van mevrouw V. vóór 15 juni 2014 afgehandeld te hebben.
Hoe verklaart u dat u in de situatie van de klacht van mevrouw V., nl. seksueel misbruik, in twijfelt trekt, maar de betrokken medewerker, na nog een reeks van soortgelijke aantijgingen achtereenvolgens een kamerverbod heeft gekregen, op non-actief is gesteld, zijn tijdelijke contract is afgekocht en hij een aantekening heeft gekregen in het IGZ-systeem? Op welke wijze garandeert u dat medewerkers met een dergelijke negatieve staat van dienst geen betrekking meer krijgen in de zorgverlening van kwetsbare mensen, en de kans op herhaling wordt uitgesloten?
De IGZ heeft gedurende haar onderzoek geen aanwijzingen gevonden dat er sprake is geweest van seksueel misbruik. Er is voor de IGZ dan ook geen reden geweest om deze betrokken medewerker met een aantekening op te nemen in het IGZ-systeem. Ik heb van de IGZ begrepen dat de directie van Villa de Luchte destijds, na haar eigen onderzoek, ook geen aanwijzingen had die het vermoeden van seksueel misbruik zouden bevestigen. Wel was de beroepshouding van de betrokken medewerker voor de directie van Villa de Luchte aanleiding hem tot aan het eind van zijn tijdelijk dienstverband op non-actief te stellen.
Op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen zijn zorgaanbieders verplicht om de zorgverlening op zodanige wijze te organiseren (inclusief de kwaliteit van het personeel) dat dit leidt tot verantwoorde zorg. Deze algemene plicht brengt met zich mee dat de zorgaanbieder zorg moet dragen voor kwalitatief goed functionerend personeel. In het door uw Kamer reeds aangenomen voorstel van Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), dat momenteel ter behandeling ligt in de Eerste Kamer, worden de verplichtingen voor zorgaanbieders op dit punt aangescherpt. In het voorstel staan een expliciete vergewisplicht voor de zorgaanbieder voor het aannemen van een nieuwe werknemer, de mogelijkheid om bij amvb nadere regels te stellen ten aanzien van het verplicht overleggen van een VOG door werknemers die regulier contact met cliënten hebben, en een meldplicht bij de IGZ voor gevallen van ontslag van zorgverleners wegens ernstig disfunctioneren. Deze toevoegingen in de verplichtingen voor zorgaanbieders moeten ertoe bijdragen dat werknemers met een negatieve staat van dienst niet meer elders worden aangenomen, danwel dat de zorgaanbieder voor deze werknemers aanvullende voorzieningen treft zodat herhaling van het functioneren uit het verleden wordt voorkomen.
De uitzending van Zembla van 30 april jl. en de schriftelijke verklaring van het ministerie van Veiligheid en Justitie aangaande het uitzetten van vreemdelingen naar Guinee |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Gerard Schouw (D66), Joël Voordewind (CU), Linda Voortman (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft de Nederlandse overheid ook de verantwoordelijkheid na te gaan of de afgifte van (vervangende) reisdocumenten wel op een ordentelijke en juridisch zuivere wijze worden afgegeven? Zo ja, hoe verhoudt zich dit met het uitgangspunt dat dit «een verantwoordelijkheid van de autoriteiten van dit betreffende land is»?1
Zembla besteedde in de uitzending van 1 mei jl. aandacht aan het uitzetten van vreemdelingen naar Guinee. De toenmalige Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel en ik hebben uw Kamer hierover reeds enkele malen schriftelijk geïnformeerd2 en het onderwerp is ook in diverse overleggen met uw Kamer aan de orde geweest.3 Voorts heb ik, gelet op de belangstelling van uw Kamer voor dit dossier, het Memorandum of Understanding tussen de Nederlandse en Guineese autoriteiten vertrouwelijk ter inzage gelegd bij uw Kamer.
Voorts heeft de Commissie Integraal Toezicht Terugkeer onderzoek gedaan naar de terugkeer naar Guinee, waaronder naar de status van de afgegeven reisdocumenten. Zij zal hierover verslag uitbrengen in haar jaarverslag 2013 dat naar verwachting begin juni zal verschijnen.
Terugname van eigen onderdanen is een internationaal gewoonterechtelijke verplichting van staten. Zoals ik ook in de eerdere beantwoording heb aangegeven, is het aan de landen zelf om de praktische invulling van deze verplichting vorm te geven en de toegang van de eigen onderdanen tot het grondgebied te waarborgen. Veel landen geven voor de terugkeer (vervangende) reisdocumenten af. Andere landen waarborgen de toegang op andere wijze, in sommige gevallen zelfs zonder dat (vervangende) reisdocumenten worden afgegeven.
Het is niet aan de Nederlandse overheid uitspraken te doen over of bepaalde (vervangende) reisdocumenten ten behoeve van terugkeer al dan niet rechtsgeldig zouden zijn. Dat is aan de autoriteiten die op basis van het betreffende document toegang verlenen tot het grondgebied. Het zou ook niet passen wanneer buitenlandse autoriteiten door Nederland afgegeven documenten voor grensoverschrijding van eigen onderdanen in twijfel zouden trekken.
De Guineese minister van Veiligheid Diané heeft op 30 april jl. tegenover de Nederlandse ambassadeur in Dakar, die ook Nederland in Guinee vertegenwoordigt, verklaard dat «de procedures door Guinee zelf weliswaar niet altijd zijn gevolgd, maar dat er niets illegaals of onrechtmatigs heeft plaatsgevonden».
Het bovenstaande geldt niet alleen voor Guinee, maar ook voor andere landen zoals Armenië.
Wat is uw inhoudelijke reactie op de verklaring van de douane van Guinee die aangeeft dat de verstrekte reispapieren van uitgezette Guineeërs niet rechtsgeldig zijn anders dan het antwoord dat dit in de praktijk zelden tot problemen leidt? Wat is uw inhoudelijke reactie op de uitspraken van de Minister van Veiligheid en Burgerbescherming en van de Minister voor de Guineese Diaspora en de douane van Guinee? Wat is uw reactie op de stelling dat reisdocumenten zijn afgegeven door een ministerie wat al enkele jaren niet meer bestaat? Stelt u – gezien uw schriftelijke reactie – dat – zolang het uitzetten succesvol blijkt – er voor Nederland geen probleem bestaat?
Zie antwoord vraag 1.
Is het uw overtuiging dat (juridische) problemen of twijfels over de reispapieren niet bestaan zolang de autoriteiten in Guinee de uitgezette vreemdelingen toelaten? Op welke wijze doet dit recht aan de praktijk van corruptie in Guinee? Heeft de Nederlandse overheid geen enkele verantwoordelijkheid wanneer er gerede twijfel ontstaat over de uitgifte van reispapieren, bijvoorbeeld wanneer een ambtenaar niet bevoegd blijkt te zijn deze documenten te ondertekenen en af te geven?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft uw ministerie ooit signalen ontvangen dat de reispapieren verstrekt door Guineese autoriteiten niet rechtsgeldig zouden zijn? Zo ja, wanneer was dat? Heeft uw ministerie deze signalen ooit onderzocht? Zo ja, wat was de uitkomst hiervan? Zo nee, ontstaat met deze passieve houding niet het risico dat Nederland bijdraagt aan de corruptie in derde landen en/of de rechten van uitgezette vreemdelingen worden geschonden?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom kiest u er niet voor de reispapieren exclusief door de Guinese ambassade in Brussel af te laten geven? Bent u bereid het uitzettingsbeleid naar Guinee grondig te herzien en tot dat moment geen vreemdelingen meer uit te zetten waarvan de reispapieren zijn afgegeven door een taskforce of andere ambtenaren die daartoe niet gemachtigd zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u garanderen dat de vreemdelingen die zijn uitgezet naar Guinee daadwerkelijk beschikken over de Guineese nationaliteit? Lopen de vreemdelingen, waarvan nu wordt gesteld dat zij met ongeldige papieren Guinee zijn binnengekomen, gevaar? Bent u bereid deze vreemdelingen op enige wijze te monitoren?
Er is geen enkele indicatie dat de door Guinee teruggenomen onderdanen niet zouden beschikken over de Guineese nationaliteit. Een finale check door de Guineese autoriteiten heeft plaats aan de grens. In het individuele geval waarin op grond van uitlatingen van één gezinslid zelf aan de grens twijfel rees over de nationaliteit, zijn betrokkenen terug vervoerd naar Nederland.
De beslissing van de IND om iemand geen vergunning te verlenen, wordt zorgvuldig genomen waarbij alle bekende informatie uit het land van herkomst wordt meegewogen en waarin de vreemdeling wordt bijgestaan door een rechtsbijstandverlener. Ook vindt vrijwel altijd nog toetsing plaats door de rechter. Ik ben dan ook geen voorstander van monitoring van individuele vreemdelingen na terugkeer. Daarbij is bovendien van belang dat monitoring door de Nederlandse overheid niet past binnen het normale diplomatieke verkeer. Omgekeerd zou het immers ook niet passen wanneer autoriteiten van andere landen zouden monitoren hoe het Nederlanders in Nederland vergaat.
Bent u bekend met vergelijkbare problematiek uit andere landen, waaronder bijvoorbeeld Armenië, waarbij twijfels bestaan over de rechtsgeldigheid van de verstrekte documenten? Zo ja, kunt u een overzicht geven van deze problemen en van de betreffende landen, inclusief de door u genomen maatregelen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de plaatsvervangend Secretaris-Generaal van de Navo Rusland tot tegenstander verklaarde |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het bericht «NATO official: Russia now an adversary»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de plaatsvervangend Secretaris-Generaal van de Navo heeft uitgesproken dat de Navo nu Rusland als een tegenstander beschouwt?
Plv. SG NAVO Vershbow heeft niet namens het Bondgenootschap gesproken; hij heeft zijn eigen mening gegeven.
Waarop is diens uitspraak gebaseerd dat Rusland de Navo als tegenstander ziet?
Dat is het Kabinet niet bekend.
Wie heeft deze plaatsvervangend Secretaris-Generaal gemachtigd om Rusland tot tegenstander van de Navo te verklaren?
Zie antwoord op vraag 2.
Vindt u dat deze uitspraak een toegevoegde waarde heeft? Zo ja, waaruit bestaat die dan?
Nee, de NAVO-ministers hebben begin april afgesproken dat de praktische NAVO-samenwerking met Rusland in het kader van de NAVO-Rusland Raad wordt opgeschort, maar dat het diplomatieke kanaal openblijft. Voor Nederland blijft een strategisch partnerschap van de NAVO met Rusland het langere termijndoel, hoezeer de huidige situatie de voorwaarden daarvoor ook onder druk heeft gezet
Sprak de plaatsvervangend Secretaris-Generaal ook namens het Navo-lid Nederland?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om afstand te nemen van deze uitspraak? Zo nee, waarom niet?
Nee, Vershbow heeft immers niet namens het Bondgenootschap gesproken; hij heeft zijn eigen mening verwoord.
Gaat u er voor pleiten dat de Navo deze uitspraak terugneemt? Zo nee, waarom niet?
Nee, belangrijker dan de vraag of Rusland momenteel al dan niet een tegenstander is van de NAVO, is de vraag welke gevolgen de crisis in Oekraïne moet hebben voor de relatie tussen de NAVO en Rusland. De discussie daarover is gaande binnen het Bondgenootschap, mede in aanloop naar de ministeriële bijeenkomsten op het niveau van de Ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken in juni en de NAVO-top in september 2014.
Wilt u elk van deze vragen afzonderlijk en uiterlijk 13 mei 2014 beantwoorden?
Ja.
Een teruggeleiding van een 10-jarig meisje naar haar vader in de Verenigde Staten |
|
Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kloppen de feiten, zoals beschreven in NRC Handelsblad1 en Hart van Nederland2 over de teruggeleiding van Jasmijn (10 jaar) naar de Verenigde Staten? Zo niet, op welke punten niet?
Herinnert u zich de eerdere discussie in de Kamer, in hoeverre de hoofdregel uit het Haags Kinderontvoeringsverdrag «eerst terug en dan praten» soms strijdig is met het belang van het kind zoals onder andere neergelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind? Kunt u, in het licht hiervan, de vraag beantwoorden waarom Nederland zo terughoudend is in het toepassen van de uitzondering in het Haags Kinderontvoeringsverdrag dat kinderen niet teruggeleid hoeven te worden indien zij zich verzetten of dit anderszins niet in het belang van het kind is?
Wat is uw reactie op de constatering dat veel andere landen, zoals Duitsland, ruimhartiger omgaan met de weigeringsgronden voor teruggeleiding uit dit Verdrag? Ziet u redenen en mogelijkheden de gangbare praktijk in Nederland op dit punt aan te passen?
Is het waar dat het 10-jarige meisje op weg naar school is besprongen door een team agenten, bijgestaan door een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming, waarbij het meisje schoppend, gillend en huilend in een auto is gezet en direct op het vliegtuig naar de Verenigde Staten is gezet, zonder afscheid te kunnen nemen van haar moeder die ondertussen geboeid is afgevoerd zonder te kunnen overleggen met haar advocaat? Als dit inderdaad waar is, wat is hier dan allemaal fout gegaan?
Had deze concrete teruggeleiding niet anders gekund en gemoeten? Is het Samenwerkingsprotocol gedwongen tenuitvoerlegging teruggeleidingsbeschikkingen in internationale kinderontvoeringszaken3 correct nageleefd, zoals het uitgangspunt «dat alles zo rustig mogelijk verloopt voor het kind»? Had deze terugkeer, indien deze al noodzakelijk was, niet veel beter en zorgvuldiger voorbereid kunnen en moeten worden?
Waarom is aan de gearresteerde moeder pas gelegenheid geboden contact te leggen met haar advocaat nádat Jasmijn was teruggeleid, waardoor een eventueel kort geding tegen de teruggeleiding onmogelijk werd? Welke rechten zijn hier geschonden? Is dit doelbewust gebeurd? Hoe wordt voorkomen dat dit in de toekomst nogmaals zal gebeuren?
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat de moeder van Jasmijn reeds financieel geruïneerd was door de kostbare eerdere (echtscheidings)procedure in de Verenigde Staten, waardoor er feitelijk geen geld meer was voor een nieuwe procedure? Bent u bekend met het feit dat dit probleem zich vaker voordoet, zeker in relatie met de Verenigde Staten? Welke oplossing zou hier volgens u voor moeten komen?
Wat is uw reactie op het feit dat er in bijvoorbeeld de Verenigde Staten, maar ook in Canada, sprake is van strafrechtelijke vervolging van degene die het kind onrechtmatig heeft meegenomen naar het buitenland, met als gevolg dat er na teruggeleiding geen mogelijkheid bestaat voor deze ouder ook naar dit land te komen teneinde het kind te bezoeken en/of te procederen? Herinnert u zich de eerdere discussie hierover in de Kamer? Bent u bereid ook op dit punt met voorstellen te komen teneinde dit probleem op te lossen?
Bent u bereid, al dan niet via de Centrale Autoriteit, in contact te treden met de autoriteiten in de Verenigde Staten over deze zaak, teneinde een geschikte oplossing te treffen waarbij in ieder geval de veiligheid van het kind gewaarborgd is?
Het bericht ‘Meer regeldruk dreigt door transitieplannen’ |
|
Loes Ypma (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Meer regeldruk dreigt door transitieplannen» en de bijbehorende brief van Actal over haar bevindingen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is de regeldruk te verminderen door de transities?
Ik deel deze mening.
Waarom zijn c.q. worden er geen afspraken gemaakt over het verminderen van regeldruk en bureaucratie in de transitieplannen over de Jeugdwet, de Wet langdurige zorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Zorgverzekeringswet?
Het is staand kabinetsbeleid dat bij wijzigingen in wet- en regelgeving de effecten voor regeldruk inzichtelijk worden gemaakt. Bij zowel de Jeugdwet als de hervorming van de langdurige zorg is dit ook gebeurd. Hierbij is gekeken naar de regeldruk in de huidige situatie en is een doorkijk gemaakt naar de effecten voor regeldruk in de toekomstige situatie. Uit onderzoek blijkt dat er door de decentralisaties een vermindering van regeldruk plaats zal vinden van ca. € 20 mln. voor burgers en bedrijven. Dit bedrag levert een bijdrage aan de kabinetsdoelstelling om in deze kabinetsperiode € 2,5 mrd. aan regeldruk te verminderen en draagt daarmee bij aan het realiseren van deze kabinetsdoelstelling.
Een verdere verlaging in de daaropvolgende jaren is een reële verwachting, omdat het beleid er op is gericht om mensen zo lang mogelijk zelfstandig thuis te laten wonen en gezien de inzet op algemeen toegankelijke voorzieningen. In de transitieplannen voor de hervorming van de langdurige zorg zijn dan ook afspraken vastgelegd, waarin een aantal van de aanbevelingen uit het onderzoek naar regeldruk zijn betrokken. Het gaat hierbij vooral om afspraken om overbodige regels en administratieve verplichtingen te schrappen, het standaardiseren van de gegevensuitvraag, methoden van uitvraag en registratieverplichtingen en het benutten van de tussentijdse evaluatie van het experiment Regelarme instellingen en het programma Verspilling in de Zorg. Ook hebben de betrokken organisaties afspraken gemaakt over het inrichten van een gezamenlijke organisatie van waaruit gestuurd wordt op een adequate informatievoorziening voor de periode vanaf 1 januari 2015 om regeldruk te verminderen.
Bent u bereid de vier aanbevelingen van Actal op te volgen, waaronder concrete afspraken die gemaakt dienen te worden om regeldruk en bureaucratie te verminderen? Zo niet, waarom niet?
De aanbevelingen van Actal zie ik als ondersteuning van mijn ingezette beleid, waarbij ik mij sterk maak om afspraken te maken met alle actoren om de overheveling van taken en bevoegdheden te ondersteunen en begeleiden. Ik heb bijvoorbeeld bij de het geactualiseerde Transitieplan Jeugd, welke op 7 maart aan uw Kamer is aangeboden, heldere afspraken gemaakt met daarin concrete doelstellingen, tijdspaden en een verantwoordelijkheidsverdeling van de actoren.
Welke (extra) maatregelen gaat u nemen om regeldruk en bureaucratie tijdens en na de transitie te verminderen? Gaat u op zeer korte termijn met alle betrokkenen spreken over hoe regeldruk en bureaucratie verminderd kunnen worden? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Basis voor de acties die bij vraag 4 zijn genoemd is de input die ik heb verzameld over de wijze waarop de decentralisaties en de uitvoering daarvan het best vormgegeven kan worden. Of de uitwerking zich zo zal ontwikkelen zoals verondersteld, zal ik uiteraard volgen en indien noodzakelijk zal ik maatregelen nemen. Overigens wil het kabinet zicht houden op de regeldrukeffecten voor burgers, professionals en bedrijven van alle decentralisaties. Daarom zal het kabinet vanaf 2015, als de betreffende transities zijn afgerond, met gemeenten monitoren wat de regeldrukeffecten van deze decentralisaties zijn en welke inspanningen moeten worden geleverd om eventuele negatieve effecten te verminderen.
De heffingskortingen die in mindering zijn gebracht op de AWBZ-premie |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u de totale jaarlijkse premieopbrengsten AWBZ vanaf 1999 tot heden in beeld brengen?
In de onderstaande tabel worden de in de vragen 1 tot en met 7 gevraagde cijfers weergegeven.
In deze tabel wordt -zoals gevraagd – voor de jaren vanaf 2001 het saldo weergegeven van de heffingskortingen die in mindering zijn gebracht op de AWBZ premie en de BIKK. Deze presentatie kan ten onrechte de indruk wekken dat de voor dit saldo gecorrigeerde premies vergelijkbaar zouden zijn met de premies die voor 2001 werden geïnd. Dat is niet het geval, want voor 2001 werd de premieopbrengst gedrukt door aftrekposten, wat vanaf 2001 niet meer het geval is. Deze aftrekposten drukten de AWBZ-premies in 2000 ongeveer 7 miljard.
In de tabel wordt – zoals gevraagd – in kolom F het saldo weergegeven van de premieopbrengsten en de uitgaven. Dit is dus niet het saldo van het AWBZ-fonds, want de BIKK, de eigen bijdragen en de rentebaten zijn hierbij niet meegenomen.
Premieopbrengsten AWBZ
Heffings-kortingen in mindering gebracht op de AWBZ-premie
BIKK
Heffings-kortingen minus BIKK
AWBZ zorguit-gaven
AWBZ Premies minus zorguit-gaven
AWBZ premies (excl heffingskor-tingen) minus zorg-uitgaven
A
B
C
D=B-C
E
F=A-E
G=A+B-E
1999
13
0
0
0
13
– 1
– 1
2000
14
0
0
0
15
– 1
– 1
2001
11
9
2
7
16
– 5
4
2002
11
9
2
7
18
– 7
2
2003
14
12
4
8
20
– 6
6
2004
16
13
5
8
21
– 5
8
2005
16
14
5
9
22
– 6
8
2006
14
14
5
9
23
– 9
5
2007
13
14
4
9
23
– 10
4
2008
16
14
5
10
22
– 6
8
2009
14
15
5
10
23
– 9
5
2010
15
15
5
10
24
– 9
5
2011
15
15
5
10
25
– 10
5
2012
17
16
5
10
28
– 11
4
2013
19
15
4
11
28
– 9
6
Kunt u in beeld brengen welk bedrag vanaf 1999 tot heden jaarlijks van de premieopbrengsten AWBZ aan heffingskortingen wordt besteed?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u in beeld brengen welk bedrag vanaf 1999 tot heden jaarlijks via de bijdrage in de kosten van kortingen (BIKK) wordt gecompenseerd?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u het verschil tussen de compensatie via de BIKK en het bedrag dat opgaat aan heffingskortingen per jaar vanaf 1999 tot heden in beeld brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de jaarlijkse uitgaven aan AWBZ zorgkosten vanaf 1999 tot heden in beeld brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u vanaf 1999 tot heden per jaar het verschil tussen de totale premieopbrengsten AWBZ en de jaarlijkse uitgaven aan AWBZ zorgkosten in beeld brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u vanaf 1999 tot heden per jaar het verschil tussen a. de totale premieopbrengsten AWBZ in het geval dat daarvan geen geld gespendeerd zou worden aan heffingskortingen en er geen sprake zou zijn van compensatie via de BIKK en b. de jaarlijkse uitgaven aan AWBZ zorgkosten in beeld brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 15 mei 2014?
Dat is ondanks onze inspanningen helaas niet gelukt.
Deze vragen dienen als vervolgvragen op de vragen die beide leden eerder stelden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1774)
Het bericht dat het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 800.000 AWBZ-cliënten aanschrijft over de veranderingen in de langdurige zorg |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Storm van vragen verwacht na massamailing VWS» en «VWS schendt privacy van 800.000 burgers»?1 2
Ja.
Wat is de juiste procedure om AWBZ-cliënten te informeren over wijzigingen in de langdurige zorg en als gevolg daarvan wijzigingen in de zorg en ondersteuning die zij krijgen met inachtneming van de van toepassing zijnde privacyregels?
Bij het informeren van cliënten over de veranderingen in de langdurige zorg staan zorgvuldigheid en het volgen van de van toepassing zijnde privacyregels centraal. Doel van het informeren is dat huidige AWBZ-cliënten weten waarom de veranderingen plaatsvinden en wat er wanneer voor hen verandert.
Het informeren van cliënten zal als volgt plaatsvinden. Eerst zal er sprake zijn van algemene informatie over de hervorming via verschillende kanalen vanuit het Rijk. Cliënten zullen geïnformeerd worden over het waarom, wat en wanneer van de veranderingen via berichtgeving in kranten, folders, websites, radio, televisie en bijeenkomsten. Het gaat daarbij niet alleen om informatie over wat gaat veranderen, maar ook over de continuïteit van zorg, zoals geborgd in het overgangsrecht in de relevante wetten. Hierna zullen cliënten door zowel gemeenten, zorgverzekeraars als ZBO’s concreter worden geïnformeerd over wat er in de persoonlijke situatie verandert. Gezien het belang en de verantwoordelijkheid van het Rijk zal VWS deze partijen faciliteren, bijvoorbeeld met voorbeeld-teksten, folders en een helpdesk. Daarnaast zal VWS alle communicatie die de komende maanden vanuit gemeenten, zorgverzekeraars en ZBO’s in de richting van AWBZ-cliënten wordt gestuurd, in kaart brengen en op elkaar afstemmen. Een en ander wordt overigens pas concreet ingang gezet wanneer en indien de Eerste kamer met de Wmo 2015 heeft ingestemd.
Er zal vanuit VWS geen individuele brief worden verstuurd over de gegevensoverdracht of over de persoonlijke situatie. VWS is juridisch niet bevoegd om over de gegevens van cliënten te beschikken.
Heeft u zich aan deze procedure gehouden? Indien u zich niet aan deze procedure gehouden heeft wat zijn de redenen daarvoor?«
Ik houd mij hierbij aan de geldende wetgeving. Aan gemeenten zal, op grond van de Wmo 2015, een beperkte set van gegevens over AWBZ-cliënten die per 2015 onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten zullen vallen, beschikbaar worden gesteld. De gegevens zijn afkomstig van CIZ en zorgkantoren. Op basis van deze gegevens kunnen gemeenten vervolgens de gesprekken met deze burgers aangaan en passende zorg en ondersteuning voor cliënten vormgeven. In artikel 8.2 van Wmo 2015 staat deze gegevensoverdracht omschreven.
In het geval de berichten kloppen, is het waar dat alleen het Centraal Administratie Kantoor (CAK) en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) over de gegevens van alle 800.000 burgers beschikken waar de brief naartoe wordt gestuurd? Zo ja, hebben deze organen die gegevens aan het Ministerie van VWS vertrekt? Zo nee, hoe is het ministerie aan deze gegevens gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer krijgen gemeenten met inachtneming van de van toepassing zijnde privacyregels de persoonsgegevens van AWBZ-zorggerechtigden?
Het beschikbaar stellen van de beperkte set van persoonsgegevens van cliënten die vanaf 1-1-15 via de Wmo 2015 onder de gemeentelijke verantwoordelijkheid gaan vallen aan gemeenten, start binnen 10 werkdagen nadat de Wmo 2015 is gepubliceerd in het Staatsblad. De gemeenten ontvangen de gegevens tot begin 2015, zodat gemeenten beschikken over gegevens van alle cliënten die vanaf 2015 onder de verantwoordelijkheid van gemeenten vallen.
Drugslabs steeds gevaarlijker |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Brabant gaat kopje onder in zee van drugs» en «Drugslabs steeds gevaarlijker»?1 2
Ja.
Is het bij u bekend dat de drugslabs steeds groter en professioneler worden? Zo ja, wat is daarover uw mening en heeft dit consequenties voor de opsporing en ontmanteling van de drugslabs? Zo nee, deelt u de mening in het bericht dat drugslabs steeds gevaarlijker worden?
De LFO herkent het beeld dat drugslabs steeds professioneler worden, maar dat daders niet altijd professioneel zijn in het beschermen van hun gezondheid. De aard van de risico’s bij de ontmanteling van een drugslab vereist altijd, dus onafhankelijk van de grootte van dat lab, een hoog niveau van beveiliging. De veiligheidsvoorzieningen (een zogenaamd gaspak) voor de LFO-medewerkers zijn van het hoogste niveau.
Heeft het ontmantelen van de steeds groter wordende drugslabs gevolgen voor de gezondheid van diegene die de labs moeten ontmantelen? Zo ja, hoe worden de specialisten van de Landelijke Faciliteit ondersteuning Ontmantelen (LFO) beschermd?
Zie antwoord vraag 2.
Welk deel van de capaciteit van politie en justitie wordt ingezet voor de bestrijding van drugshandel, productie en drugsgerelateerde criminaliteit? Erkent u de problematiek die politie en justitie benoemen, namelijk dat ze te weinig capaciteit hebben om de drugscriminelen een voet dwars te zetten? Zo ja, wat gaat u daar aandoen? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt is dat we politiecapaciteit niet specifiek oormerken. Ook maken we geen uitsplitsing naar kosten voor de bestrijding van bepaalde vormen van criminaliteit. Criminaliteit wordt bestreden en de capaciteit wordt daar ingezet waar dit nodig is.
Het beeld dat politie en OM niet zouden zijn opgewassen tegen de georganiseerde drugscriminaliteit herken ik niet. Politie en OM liggen op koers bij de realisatie van de doelstelling die ik bij mijn aantreden in 2010 heb gesteld, namelijk dat eind 2014 het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden moet zijn verdubbeld. Dat is een krachtig signaal dat we de georganiseerde criminaliteit, waaronder de drugscriminaliteit, hard aanpakken.
Zou een eventuele oplossing van de beperkte capaciteit bij politie en justitie gevonden kunnen worden in het verleggen van de activiteiten van de Task Force Aanpak Georganiseerde Hennepteelt naar de bestrijding van synthetische drugs? Zo ja, op welke termijn gaat dit gebeuren? Zo nee, waarom niet?
De Taskforce aanpak georganiseerde hennepteelt wordt op dit moment geëvalueerd. Een van de scenario’s die onderzocht wordt is een verbreding van de thematiek. Dat gebeurt ook op regionaal niveau. De Taskforce Brabant/ Zeeland (voorheen B5) heeft zich in het verleden voornamelijk gericht op de aanpak van de hennepteelt. Thans is de focus breder namelijk «ondermijning». Binnen dit brede thema zijn hennep en synthetische drugs belangrijke onderwerpen.
Herinnert u zich de eerdere vragen over het bericht dat de politie de groei van xtc-labs niet kan bijbenen?3 Heeft u al een inventarisatie gemaakt van hoeveel specialisten er nodig zijn bij de LFO om de specialistische taak uit te oefenen? Zo ja, hoeveel fte zijn of worden naast de bestaande 4 fte toegevoegd aan het specialistische team? Als er nog geen inventarisatie heeft plaatsgevonden, waarom is dat nog niet gebeurd en wanneer gaat dat gebeuren?
De Nationale Politie heeft mij geïnformeerd dat de specialistische capaciteit van de LFO in de afgelopen maanden is verdubbeld.
De arrestatie van een Britse politicus wegens het citeren van Winston Churchill |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u de berichten «Paul Weston – Victim of Sharia: Arrested For Quoting Winston Churchill»1 en «Arrested for quoting Winston Churchill: European election candidate accused of religious and racial harassment after he repeats wartime prime minister’s words on Islam during campaign speech»?2
Ja
Deelt u de mening dat de arrestatie van de politicus Paul Weston een grove schending is van de vrijheid van meningsuiting en getuigt van dhimmi-gedrag? Zo nee, waarom niet?
Eenieder heeft het recht op vrijheid van meningsuiting en conform de drieledige toets van artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten zijn beperkingen aan die vrijheid alleen toegestaan indien deze in de wet zijn opgenomen, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. De vrijheid van meningsuiting brengt ook plichten en verantwoordelijkheden met zich mee. Het is aan een onafhankelijke rechter om vast te stellen of de grenzen van de vrijheid van meningsuiting in dit geval zijn overschreden.
De precieze redenen voor de kennelijke arrestatie van dhr. Weston waar de genoemde persberichten melding van maken, zijn het Kabinet niet bekend. In andere perspublicaties wordt gesteld dat de aanleiding gelegen zou zijn in het feit dat dhr. Weston geen vergunning had voor het geven van een speech met een megafoon en niet reageerde op een verzoek van de politie om door te lopen.
Deelt u de mening dat deze gebeurtenis niet op zichzelf staat, maar exemplarisch is voor de staat van belegering waarin de vrijheid van meningsuiting zich bevindt door de opmars van islamcensuur in het Westen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat Paul Weston een tweejarige gevangenisstraf riskeert wegens het simpelweg voorlezen van een gedeelte uit Winston Churchill’s boek «The River War» over het militante en sociale achteruitgang bewerkstelligende karakter van de islam?3
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u bij de Britse minister van Justitie aandringen op onmiddellijke buiten vervolging stelling van Paul Weston? Zo ja, wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de Britse reactie? Zo nee, waarom niet?
Het Kabinet heeft het volste vertrouwen in het Britse rechtssysteem, en ziet geen aanleiding hierover met de Britse autoriteiten contact op te nemen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de vrijheid van meningsuiting zowel nationaal als internationaal op de islamitische slachtbank van moslimintolerantie wordt geofferd?
Vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst of levensovertuiging zijn prioriteiten van het Nederlandse mensenrechtenbeleid. De Nederlandse inzet op dit gebied staat beschreven in de beleidsbrief «Respect en recht voor ieder mens» (Kamerstuk 32 735 nr. 78). Nederland voert op dit punt reeds een actief beleid in internationale gremia zoals de VN, EU en de Raad van Europa.
Bent u bereid in internationale gremia aandacht te vragen voor het gevaar dat antiracismewetten en strafrechtbepalingen over belediging van geloof en/of groepen misbruikt worden om kritiek op de islam de mond te snoeren?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze gaat u de strijd voor behoud van de vrijheid van meningsuiting vormgeven, mede in het licht van de voorgenomen toenadering tot de Organisatie Islamitische Samenwerking, die immers streeft naar een internationaal blasfemieverbod en de aanjager is van het knevelen van de vrijheid van meningsuiting in Westerse landen onder het mom van de strijd tegen «islamofobie»?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Antifraudecomputer in taxi zo lek als mandje’ |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Antifraudecomputer in taxi zo lek als mandje» en het in het artikel genoemde onderzoek van Vallenduuk Advocaten?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel, en op de genoemde bezwaren en beweringen dat de Boordcomputer Taxi (BCT) een aantasting van de privacy zou zijn, fraudegevoelig zou zijn en ook niet op tijd geleverd zou kunnen worden? Kunt u aangeven hoe aan deze bewaren tegemoet wordt gekomen? Welke doelstellingen worden beoogd met de BCT?
Fraude met de BCT valt niet geheel uit te sluiten, maar de fraudegevoeligheid is ten opzichte van de huidige handmatige wijze van registratie van ritten en rij- en rusttijden zeer beperkt.
Hiermee kunnen de hoofddoelstellingen van de BCT worden gerealiseerd: een effectievere en efficiëntere controle door handhavende instanties en meer gelijke concurrentievoorwaarden tussen taxibedrijven.
Van aantasting van de privacy is geen sprake. Bij het opstellen van de specificaties voor de BCT (2009/2010) zijn destijds alle afwegingen daarover in overleg met de taxibranche gemaakt. Ook het College Bescherming Persoonsgegevens heeft toen aangegeven dat voldoende rekening is gehouden met de privacybelangen van betrokkenen.
De specificaties voor de BCT zijn in 2010 gepubliceerd. Fabrikanten hebben meer tijd nodig gehad om een werkende en door de RDW typegoedgekeurde BCT op de markt te brengen. Daarom heb ik in mei 2013 besloten de datum van verplichting te verzetten van 1 oktober 2013 naar 1 juli 2014.
Welke acties zijn er gezamenlijk met de taxibranche ondernomen om het BCT-systeem zo goed mogelijk te implementeren? Bent u er van op de hoogte dat de voertuigen van vele taxibedrijven en/of -centrales reeds waren voorzien van goed functionerende computersystemen? Zo ja, waarom is hier dan aan voorbij gegaan?
Met vertegenwoordigers van de taxibranche, KNV Taxi en individuele ondernemers, met de fabrikanten, met de RDW en met de Belastingdienst heeft mijn ministerie regelmatig overleg gevoerd over de specificaties van de BCT, de regelgeving voor de BCT en de invoering van de BCT.
Ik ben ermee bekend dat taxibedrijven dataterminals gebruiken voor overdracht van gegevens. Deze computersystemen hebben evenwel niet de benodigde functionaliteiten van de BCT (digitale handtekening, uniforme registratie, opslag in voertuig) en voldoen daarom niet aan de uitgangspunten en doelstellingen van de BCT.
Kan nogmaals onderbouwd worden wat de meerwaarde is van de zogenoemde digitale handtekening? Deelt u de mening dat zonder deze verplichting het BCT-systeem tegen lagere kosten en al veel eerder geïmplementeerd had kunnen worden?
Voor effectieve handhaving van de taxiregels is essentieel dat de in de BCT geregistreerde gegevens juist, onweerlegbaar en volledig zijn. Voor de borging daarvan is een digitale handtekening vereist. Met de digitale handtekening krijgen de BCT-gegevens rechtskracht. De digitale handtekening vervangt de handgeschreven handtekening op de papieren registratie van gegevens.
Een BCT zonder digitale handtekening is geen reële en werkbare optie.
Klopt de bewering in het bericht dat het BCT-systeem nog niet in de praktijk is getest? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd en welke stappen gaat u ondernemen als blijkt dat de BCT niet functioneert? Zo nee, kunt u ingaan op de in het bericht genoemde kritiek en de resultaten uit de test?
Fabrikanten zorgen ervoor dat de door hen ontwikkelde en gefabriceerde BCT’s worden getest. De RDW toetst de BCT’s op basis van de testrapporten aan de opgestelde specificaties. Als alles in orde is, verleent de RDW de typegoedkeuring.
Vervolgens is het aan de fabrikanten om eventuele problemen met het functioneren van hun BCT’s, die intussen zijn ingebouwd in taxi’s, op te lossen.
Klopt het bericht dat u de inbouwperiode voor de BCT gaat verlengen?2 Zo ja, wat is de aanleiding om tot verlenging van de termijn over te gaan en welke garanties kunt u geven dat de deadlines voor het installeren van de BCT en de subsidieaanvragen nu wel haalbaar zijn?
Zoals ik u in mijn brief van 12 mei 2014 heb laten weten handhaaf ik de feitelijke datum van verplichting van een werkende BCT op 1 juli 2014. Maar ik heb besloten dat taxiondernemers, die vóór 1 juni 2014 een BCT hebben besteld, nog tot 1 september 2014 subsidie kunnen aanvragen conform de voorwaarden van de subsidieregeling.
Reden hiervoor is dat ondernemersvereniging KNV Taxi mij dringend had verzocht om de termijn voor de subsidie te verlengen, omdat ondernemers die BCT’s hadden besteld, deze niet altijd voor 1 juli 2014 geleverd konden krijgen, onder meer door de langere leveringstermijnen van de fabrikanten. Die ondernemers zouden dan buiten hun schuld de subsidie van € 600 per BCT mislopen. Alle taxiondernemers zijn over de verruiming per brief geïnformeerd.
Het is verder aan de leveranciers en ondernemers om tijdig te voldoen aan de verplichting van de BCT.
Klopt het dat er op dit moment nog maar twee BCT-leveranciers zijn op de markt? Zo ja, verwacht u dat alle taxibedrijven en/of -centrales dit systeem op tijd kunnen installeren, ook als de inbouwperiode zou worden verlengd zoals aangekondigd in de media?
Ten tijde van de vraagstelling waren er drie leveranciers van BCT’s. Op 4 juni 2014 is over een van de leveranciers faillissement uitgesproken. Met de taxibranche en met de fabrikanten wordt overlegd over de gevolgen en eventueel te nemen maatregelen, zoals ik u in mijn brief van 6 juni 2014 heb gemeld.
Kunt u ook ingaan op de stelling van de woordvoerder van uw ministerie, volgens het krantenbericht in de Telegraaf, dat het bij het ministerie niet bekend is dat de leveranciers niet kunnen leveren?
Fabrikanten hebben desgevraagd in maart 2014 aan mijn ministerie gemeld welke aantallen BCT’s zij verwachten te leveren voor 1 juli 2014. In totaal ging het om circa 30.000 BCT’s. Nadien hebben fabrikanten niet aangegeven dat zij niet meer zouden kunnen leveren. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Kunt u ook reageren op de berichtgeving in Taxi Pro op 29 april 2014 over de reacties van de BCT-leveranciers op de mogelijke verlenging van de inbouwperiode?3
De BCT is verplicht per 1 juli 2014. In die datum komt geen verandering. Ik heb, zoals in mijn antwoord op vraag 6 aangegeven, wel alsnog besloten tot verruiming van de subsidietermijn (in het belang van de taxibedrijven) op dringend verzoek van de KNV. De leveranciers gingen er tot dat moment van uit, dat de termijn niet zou worden verlengd, zoals ik eerder had aangekondigd, en waren niet onverdeeld blij met deze verlenging.
Leveranciers nemen, mede op basis van besluiten van de overheid, hun bedrijfsbeslissingen. Ik heb daarover geen oordeel.
Herkent u ook het signaal dat de BCT technische problemen ondervindt en dat met name de pincode voor veel problemen zorgt? Zo ja, heeft u dit met de taxibranche besproken? Welke aanvullende maatregelen zijn er genomen? Bent u bereid om de pincodeverplichting te laten vervallen en te werken met een online registratiesysteem?
Fabrikanten moeten eventuele technische problemen met typegoedgekeurde BCT’s oplossen. De problemen die men ervaart met de pincode zijn met de taxibranche besproken in het periodieke overleg. Naar aanleiding van dit overleg is er opnieuw via verschillende kanalen gecommuniceerd dat men de pin- en pukcode goed moet bewaren en dat deze persoonlijk zijn en dus niet met derden gedeeld mogen worden. Het is niet reëel de pincodeverplichting te laten vallen en te gaan werken met een online registratiesysteem: dit kan fraude in de hand werken.
Hoe komt het dat ondanks diverse inspanningen tot verbetering van dit proces de deadline voor het plaatsen van de BCT vanaf 2007 inmiddels al voor de achtste maal is uitgesteld?
Met potentiële fabrikanten en met de taxibranche is uitvoerig overlegd over de specificaties van de BCT. Op verzoek van de fabrikanten zijn de specificaties in 2010 gepubliceerd, zodat zij voldoende tijd hadden een BCT te ontwikkelen. De BCT-regelgeving is op 1 oktober 2011 in werking getreden, de verplichting van een BCT voor de straattaxi zou op 1 oktober 2013 ingaan. Omdat fabrikanten pas vanaf maart 2013 met BCT’s op de markt kwamen (zie ook antwoord op vraag 2), heb ik besloten de verplichting op te schuiven naar 1 juli 2014.
Zijn er andere alternatieven overwogen? Zo ja, welke, wanneer en om welke reden zijn deze afgevallen? In welke mate wordt met de BCT de fraudegevoeligheid teruggedrongen ten opzichte van bijvoorbeeld een online taxiterminal?
Er is besloten tot invoering van de BCT omdat de tot nu toe toegepaste registratie van rij- en rusttijden uiterst fraudegevoelig is. Voor de uitvoering van het apparaat is in een vroeg stadium uitvoerig overleg geweest met de taxibranche en potentiële fabrikanten. Daarbij zijn verschillende alternatieven besproken en is uiteindelijk in gezamenlijk overleg besloten tot deze variant. De andere alternatieven zijn afgevallen omdat deze onuitvoerbaar bleken of onvoldoende voldeden aan de eisen van fraudebestendigheid. Met de BCT wordt door het gebruik van pin- en pukcode en de digitale handtekening zoveel als mogelijk voorkomen dat chauffeurs met de BCT-kaart van een ander gaan rijden. Met de digitale handtekening stellen we vast dat de data die uit de BCT komen authentiek (en daarmee juist, onweerlegbaar en volledig) zijn. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met het signaal dat ondernemers met een offline BCT kunnen werken en dat daarmee de fraudegevoeligheid toeneemt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke aanvullende maatregelen zijn/worden daartegen genomen?
Ja, daar ben ik mee bekend. Het is een uitkomst van intensief overleg met de taxibranche. Taxi’s mogen (met inachtneming van fiscale gevolgen) ook voor privéritten worden gebruikt; hiervoor was een oplossing nodig. Wanneer wordt geconstateerd dat een chauffeur de BCT offline heeft staan tijdens het verrichten of aanbieden van taxivervoer, dan ontvangt hij hiervoor een boete.
Kunt u aangeven welke kosten voor het Rijk en de sector gemoeid zijn met de invoering van de BCT? Tot welke meerkosten leidt het voor de branche en welke subsidiegelden dan wel andere gelden zijn er door het Rijk aan de ontwikkeling en implementatie van de BCT besteed?
De kosten voor de rijksoverheid van de ontwikkeling van de BCT bedragen € 14,2 mln. Het gaat hierbij onder meer om kosten van personeel en inhuur van deskundigen, van het opstellen van de specificaties en van de regelgeving, van ICT en van communicatie. De kosten van de subsidieregeling bedragen € 21,9 mln. Samen is dit € 36,1 mln, die ten laste komen van de algemene middelen.
De BCT maakt het toezicht op de rij- en rusttijden en ritregistratie beter mogelijk en de kans op fraude neemt af. Ook voor de Belastingdienst wordt het eenvoudiger en efficiënter om de bedrijfsadministratie te controleren.
De kosten voor de taxibranche en voor individuele taxiondernemingen zijn niet eenduidig vast te stellen. Die kosten hangen onder meer af van het soort taxibedrijf en van de keuze voor en prijs van het type BCT. De taxibranche is in haar kosten tegemoetgekomen door een subsidie per BCT van € 600 en door de gratis omwisseling van de chauffeurspas door de chauffeurskaart. De kosten van de omwisseling, € 2,2 mln, zijn uit de algemene middelen gefinancieerd.
Tegenover deze kosten voor de ondernemer staat wel een vermindering van administratieve lasten. De exacte omvang hiervan is nu nog niet te becijferen, maar de overgang van een papieren naar een digitale registratie levert uiteraard financieel voordeel op.
Kan de BCT-problematiek meegenomen worden in de evaluatie van de taxiwetgeving dit najaar en kan daarin ook de discussie over Uber en over rij- en rusttijden worden meegenomen? Zo nee, waarom niet?
De evaluatie van de Taxiwet heeft als accenten de verbetering van de kwaliteit van het taxivervoer en de toepassing van gemeentelijke bevoegdheden voor extra kwaliteitseisen. De invoering van de BCT loopt nog, waardoor ik een koppeling met de evaluatie van de Taxiwet niet zinvol vind. Voor de BCT volgt een aparte evaluatie eind 2015.
Over Uber zijn op 27 mei 2014 door de Minister van Economische Zaken Kamervragen beantwoord. Hierin is opgenomen dat innovatieve ontwikkelingen, zoals de taxidiensten van Uber via een app, worden meegenomen in de evaluatie van de Taxiwet.
Over de rij- en rusttijden in de taxisector heb ik naar aanleiding van de desbetreffende motie De Mos op 2 juni 2014 een brief gestuurd naar de Tweede Kamer. Hierin geef ik aan dat de regels op een aantal punten worden versoepeld. Dit onderwerp hoeft dus nu nog niet te worden geëvalueerd.
De strijd tegen hennep en het dumpen van illegaal afval in Noord-Brabant |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht: «De drugsbaronnen winnen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stellingname van de burgemeester van Uden dat het voor de Brabantse taskforce «dweilen met de kraan open» is?2
Ik erken dat de strijd tegen de georganiseerde drugscriminaliteit gepaard gaat met uitdagingen en vraagt om een lange adem. Maar het beeld dat politie en OM niet zouden zijn opgewassen tegen de georganiseerde drugscriminaliteit onderschrijf ik niet. Politie en OM liggen op koers bij de realisatie van de doelstelling die ik bij mijn aantreden in 2010 heb gesteld, namelijk dat eind 2014 het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden moet zijn verdubbeld. Dat is een krachtig signaal dat we de georganiseerde criminaliteit, waaronder de drugscriminaliteit, hard aanpakken. We zijn er nog niet: daarom zal stevig ingezet blijven worden op de aanpak van de criminaliteit achter hennep en synthetische drugs, alsmede de daarmee samenhangende dumpingen.
Deelt u de mening dat het legaliseren van hennepteelt niet de oplossing is voor de drugsproblematiek in de provincies Noord-Brabant en Limburg?
Die mening deel ik. Het standpunt van dit kabinet is dat legalisering of regulering van hennepteelt geen oplossing biedt voor de drugsproblematiek. De aard en omvang van de hennepteelt hangt niet enkel samen met de bevoorrading van coffeeshops, maar dient een veel bredere internationale afzetmarkt. Bovendien is legalisering van hennepteelt anders dan voor medicinaal of wetenschappelijk gebruik niet mogelijk, omdat internationale verdragen dit verbieden. Ook gaan voorstanders van legalisering of regulering er ten onrechte van uit dat dit zal leiden tot een besparing op de handhavingscapaciteit. Illegale teelt zal blijven bestaan en daar zal tegen blijven moeten worden opgetreden.
Bedoelde u in antwoorden op eerdere vragen over handhaving op het terrein van drugsafvaldumping in de natuur aan te geven dat er voldoende capaciteit in deze provincies beschikbaar is om drugsafval in de natuur op te sporen en om te handhaven?3
In mijn antwoord op de betreffende vragen van de leden Jacobi en Rebel heb ik gewezen op het belang van een gezamenlijke aanpak van drugsdumpingen. Daarbij heb ik gewezen op de aanpak in Noord-Brabant. In deze provincie werken gemeenten, waterschappen, natuurorganisaties, politie en OM samen bij de aanpak van drugsdumpingen.
Daarnaast is om de problemen omtrent dumpingen van drugsafval aan te pakken de capaciteit bij de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) verdubbeld. Dat zware criminaliteit door criminele samenwerkingsverbanden verbonden is met de problematiek omtrent hennep en synthetische drugs is bekend en de aanpak is daar dan ook op afgestemd.
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, kunt u dan aangeven of u nog steeds de mening bent toegedaan dat er voldoende capaciteit beschikbaar is voor deze opsporing en handhaving, niet alleen gezien de toename van het aantal dumpingen tot 150 vondsten in 2013, maar ook gezien de zwaardere criminaliteit die eraan verbonden is (zoals de recente liquidaties in Uden aantonen)?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft een nauwere samenwerking met Duitse en Franse autoriteiten als gevolg dat de opsporingscapaciteit van politie en justitie in de provincies Noord-Brabant en Limburg wordt uitgebreid?
Ik ben nog in gesprek met mijn Duitse, Franse, Belgische en Luxemburgse ambtgenoten om te bezien hoe we de gezamenlijke inspanningen om de georganiseerde drugscriminaliteit te bestrijden kunnen intensiveren. De insteek is niet zozeer een uitbreiding van de opsporingscapaciteit in de grensregio’s, maar eerder het vergroten van de effectiviteit van de samenwerking en het introduceren van innovatieve werkwijzen om ook de criminele organisaties achter de internationale drugshandel een gevoelige klap toe te brengen. Met Frankrijk, België en Luxemburg verwacht ik daartoe later dit jaar een actieprogramma te kunnen presenteren.
Welke concrete afspraken heeft u verder gemaakt met uw Duitse en Franse collega’s om de drugsproblematiek en de hieraan gerelateerde geweldsdelicten verder aan te pakken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat de Wet milieubeheer in voldoende mate een wettelijk kader biedt om het illegaal dumpen van afval tegen te gaan?4
De Wet milieubeheer biedt in voldoende mate een wettelijk kader om tegen het illegaal dumpen van afval op te treden. Om op te treden en de kosten te kunnen verhalen dient echter wel eerst te worden achterhaald wie er verantwoordelijk is voor de dumping. In Noord-Brabant wordt daarom in het kader van de gezamenlijke aanpak van drugsdumpingen door de politie en het OM onderzoek gedaan om de daders van een dumping te achterhalen.
Deelt u de opvatting dat het wenselijk is dat het Openbaar Ministerie het dumpen van drugsafval ook als zodanig gaat registreren, zodat meer inzicht wordt verkregen in de precieze aantallen van drugsafvaldumpingen en de daarop volgende strafvervolging/strafoplegging zoals geïnde geldboetes en/of gevangenisstraffen? Zo ja, gaat u hier dan ook concreet werk van maken? Zo nee, waarom niet?
Het registreren van dumpingen van drugsafval in Nederland kan helpen om een actueel beeld te verkrijgen van de situatie en om mogelijke verbanden te leggen met productieplaatsen. Wanneer de politie bij een dumping wordt ingeschakeld wordt dit geregistreerd in het BVH-systeem (Basis Voorziening Handhaving). Ik zie geen aanleiding voor een aparte registratie door het OM.
Heeft de door de provincie Noord-Brabant geïnitieerde werkgroep om illegale drugsafvaldumpingen te onderzoeken u en/of de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu al de resultaten van dit onderzoek toegezonden? Zo ja, kunt u de onderzoeksresultaten aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wanneer verwacht u hiervan de resultaten?
Er is door mij of de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu geen rapportage van onderzoeksresultaten vanuit de werkgroep ontvangen en er is ons ook geen rapportage in het vooruitzicht gesteld. Ik heb naar aanleiding van de werkzaamheden van de werkgroep wel een gesprek gevoerd met een gedeputeerde van de provincie Noord-Brabant en de burgemeester van Heusden, waarover hieronder meer.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van uw belofte om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor een waarborgfonds waaruit de kosten van het bestrijden van illegale drugsafvaldumpingen betaald kunnen worden?5
In mijn antwoord op de voornoemde vragen van de leden Jacobi en Rebel heb ik uw Kamer gemeld dat de provincie Noord-Brabant de haalbaarheid onderzoekt van een waarborgfonds. De provincie heeft mij verzocht om dit fonds (mede) te vullen uit Pluk Ze-gelden. Daarover heb ik op 6 mei 2014 een gesprek gevoerd met een gedeputeerde van de provincie Noord-Brabant en de burgemeester van Heusden. Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 20 mei 2014 heb laten weten heb ik in dit gesprek gemeld dat de begrotingssystematiek het niet toelaat om Pluk Ze-gelden in te zetten om de kosten van gedupeerden van drugsdumpingen te vergoeden.7 Deze gelden vloeien, net als verkeersboetes, in de algemene middelen en kan ik dus niet zelfstandig besteden of oormerken. Wel ben ik, zoals in mijn brief aangegeven, bereid om een (financiële) bijdrage te leveren om de kennis over de aanpak van drugsdumpingen in Noord-Brabant ook voor andere provincies beschikbaar te stellen.
Welke rol ziet u weggelegd voor de Staat ten aanzien van dit waarborgfonds?
Zie antwoord vraag 11.
Op wie (uzelf, de gemeenten, de provincie Noord-Brabant) doelde u in de antwoorden op eerdere vragen toen u stelde dat gekeken moeten worden naar nieuwe initiatieven om te voorkomen dat natuurorganisaties telkens voor de kosten van drugsdumpingen moet opdraaien?6
Zie antwoord vraag 11.
Heeft u zelf al initiatieven aangedragen om deze drugsafvaldumpingen tegen te gaan, behalve het door u onderzochte waarborgfonds waar de provincie Noord-Brabant voor heeft gepleit?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht dat politie en justitie de strijd tegen de georganiseerde drugscriminaliteit niet aan kunnen |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat politie en justitie de strijd tegen de georganiseerde drugscriminaliteit niet aan kunnen?1
Ja.
Welke maatregelen neemt u om het toenemende gevaar van drugslaboratoria te beperken, de veiligheid van omwonenden van de panden te garanderen en drugscriminelen op te pakken? Hoe kunt u de effectiviteit van deze maatregelen aantonen?
De bestrijding van georganiseerde drugscriminaliteit is en blijft een topprioriteit van de politie en het OM. Bij de aanpak van synthetische drugs vindt de inzet zoveel mogelijk aan de voorkant van het proces plaats om zo het productieproces te belemmeren. Dit betekent bijvoorbeeld het bemoeilijken van de verkrijgbaarheid van hardware en chemische grondstoffen, de (pre)precursoren. Dit vereist een intensieve internationale samenwerking met de bronlanden van deze (pre)precursoren. Daarnaast wordt nauw samengewerkt met landen van bestemming. Deze internationale aanpak wordt mede vormgegeven door de actieve rol die Nederland speelt in het zogenoemde EMPACT project synthetische drugs. Samen met andere EU-lidstaten en Europol wordt ingezet op het verminderen van de productie en distributie van synthetische drugs in de EU.
Ook heeft de Taskforce Brabant Zeeland de aanpak van synthetische drugs als prioritair thema. Focus daarbij is het verstoren van het productieproces door de toegang van criminelen tot cruciale kennis, kunde en grondstoffen te belemmeren. De samenwerkende diensten (waaronder OM, politie, gemeenten en Belastingdienst) richten zich daarbij tevens op het aanpakken van de kopstukken uit deze industrie (Top X) en het afpakken van het criminele geld dat ermee verdiend wordt. De aanpak is integraal waarbij telkens gekeken wordt welke partner op dat moment het beste kan acteren.
Ik kan geen harde uitspraken doen over de omvang van de georganiseerde drugscriminaliteit in Nederland. Het betreft een illegaal fenomeen waar per definitie nooit volledig zicht op is. Wel zie ik een bevestiging van de effectiviteit van de aanpak van politie en OM in het feit dat zij de doelstelling om eind dit jaar te komen tot een verdubbeling van het aantal aangepakte criminele groeperingen naar verwachting ruimschoots zullen halen.
Kunt u aangeven wanneer precies u geïnformeerd bent van de zorgen van politie en het Openbaar Ministerie (OM) over de prioriteitsstelling en het gebrek aan capaciteit? Welke maatregelen zijn sindsdien tot eind april 2014 genomen om de problemen op te lossen?
Het is eigen aan het domein waarbinnen politie en OM actief zijn, dat er op veel prioriteiten tegelijk moet worden ingezet. Beide organisaties zijn daar ook op ingericht. Bij het in samenspraak met de regioburgemeesters en het OM vaststellen van de prioriteiten is rekening gehouden met de daarvoor benodigde capaciteit. Om nog effectiever op te kunnen treden is daarnaast in de afgelopen jaren fors geïnvesteerd in het kwaliteitsniveau van de recherche.
Het beeld dat politie en OM niet zouden zijn opgewassen tegen de georganiseerde criminaliteit herken ik niet. Politie en OM liggen op koers bij de realisatie van de doelstelling die ik bij mijn aantreden in 2010 heb gesteld, namelijk dat eind 2014 het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden moet zijn verdubbeld. Dat is een krachtig signaal dat we de georganiseerde criminaliteit hard aanpakken.
Daar komt bij dat er de afgelopen jaren een brede consensus is gegroeid over het feit dat een effectieve bestrijding van de georganiseerde misdaad een veel bredere benadering vergt dan alleen via de strafrechtelijke weg. We hebben dan ook stevig geïnvesteerd in de geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit, inclusief het integraal afpakken. Dat biedt mogelijkheden aan alle partners om steeds effectiever te zijn met schaarse capaciteit. Voorbeelden zijn de samenwerking in de RIECs, in de Taskforce georganiseerde hennepteelt en de Taskforce B5 (inmiddels BZ). Naast politie en OM maken ook de Belastingdienst, de Bijzondere Opsporingsdiensten en de gemeenten onderdeel uit van de aanpak. Gezamenlijk werken zij aan een algemene verslechtering van het criminele ondernemersklimaat in Nederland.
Herinnert u zich de waarschuwing van het College van procureurs-generaal van het OM en de Raad van Korpschefs dat zij te veel prioriteiten moeten uitvoeren, waardoor de slagkracht van deze organisaties in het geding komt en dat het plafond van wat mogelijk is met de gegeven capaciteit in beeld komt?2 Zo ja, hoe kan het dat dit probleem in 2014 nog steeds bestaat, ondanks uw belofte dat in 2014 het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden moet zijn verdubbeld?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van plan om uw prioriteiten aan te passen of extra capaciteit of middelen ter beschikking te stellen? Zo nee, waarom niet en welke alternatieven biedt u?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bij het antwoord op deze vragen een overzicht toevoegen met daarin het aantal drugszaken dat de politie heeft overgedragen aan het OM, het aantal afgehandelde zaken en de straffen van de afgelopen vijf jaar? Kunt u in dit overzicht tevens aangeven hoeveel mensen zich hiermee bezig hielden? Zo nee, kunt u een schatting geven?
Cijfers met betrekking tot het aantal drugszaken, de afdoening daarvan en het aantal betrokken verdachten worden jaarlijks gepubliceerd in het Jaarbericht van de Nationale Drug Monitor. Deze jaarberichten zijn openbaar en beschikbaar via de website van het Trimbos-instituut.
Het OM houdt geen administratie bij van het aantal manuren dat aan de verschillende beleidsthema’s georganiseerde misdaad wordt besteed. Een officier kan met verschillende soorten zaken bezig zijn. Er is daarom geen kwantitatief beeld te geven van het aantal mensen dat zich bij het OM bezighoudt met de bestrijding van drugscriminaliteit.
Hebben de inspanningen van politie en het OM in de strijd tegen drugscriminaliteit daadwerkelijk geleid tot een reductie van de georganiseerde drugscriminaliteit? Zo ja, hoe kunt u dit aantonen? Zo nee, waarom is dit niet gelukt?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw belofte om in 2014 de specialistische capaciteit van de Landelijke Faciliteit ondersteuning Ontmantelen (LFO) uit te breiden? Kunt u toelichten met hoeveel fte dit is uitgebreid?
Ik herinner mij die belofte en de Nationale Politie heeft mij geïnformeerd dat de specialistische capaciteit van de LFO in de afgelopen maanden is verdubbeld.
Herinnert u zich uw uitspraak dat de doelstelling om in 2014 te komen tot een verdubbeling van het aantal aangepakte criminele groeperingen gepaard gaat met een investering in het kwaliteitsniveau van de recherche en dat deze investering eveneens in 2014 moet gerealiseerd zijn? Wat is de stand van zaken op dit punt?
Ik herinner mij die uitspraak. Er is geïnvesteerd in het kwaliteitsniveau van de recherche. Dit uit zich in een hoger aantal medewerkers bij de recherche met bijvoorbeeld financieel-economische of digitale expertise. De resultaten van de afgelopen jaren weerspiegelen dit. De doelstelling van het aantal aan te pakken criminele samenwerkingsverbanden is ruimschoots gehaald. Ook voor de komende jaren wordt er verder geïnvesteerd, hetgeen zich uit in meer medewerkers op HBO-niveau of hoger.
Hoeveel capaciteit en middelen komen de politie en het OM te kort?
De taakstelling van de afgelopen jaren bij de politie en het OM staan niet op zichzelf. Zij maken onderdeel uit van de bredere uitdaging waar dit kabinet zich mee geconfronteerd ziet, namelijk om met minder financiële middelen grote ambities te realiseren. Deze taakstellingen zijn echter altijd gepaard gegaan met een weloverwogen prioritering en een forse inspanning om te garanderen dat deze organisaties nog effectiever en efficiënter kunnen optreden. Dat politie en OM daarbij op veel prioriteiten tegelijk moeten inzetten is een bekend gegeven, evenals het feit dat er geen aanvullende middelen beschikbaar zijn die een heroverweging van bezuinigingen mogelijk maken. Desondanks heb ik alle vertrouwen in de professionaliteit van deze organisaties en hebben zij bevestigd dat dit vertrouwen terecht is. Zo is het de verwachting dat zij de doelstelling om eind dit jaar te komen tot een verdubbeling van het aantal aangepakte criminele groeperingen ruimschoots zullen halen.
In hoeverre bent u van mening dat de bezuinigingen op het OM een negatief effect hebben op de benodigde capaciteit en middelen voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit?
Zie antwoord vraag 10.
Welke maatregelen neemt u zodat justitie de strijd tegen georganiseerde drugscriminaliteit effectief kan aangaan?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de bezuinigingen op het OM heroverwogen dienen te worden als er sprake is van negatieve bezuinigingseffecten op de bestrijding van criminaliteit?
Zie antwoord vraag 10.
Vergunningen veehouderij gebaseerd op rekenfouten |
|
Eric Smaling , Henk van Gerven |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de brief van de provincie Noord-Brabant waarin de provincie stelt dat berekeningen voor milieuvergunningen inzake stankoverlast al jaren gebaseerd zouden zijn op verkeerde berekeningen?1
De brief van de provincie Noord-Brabant is voor mij een belangrijk signaal om na te gaan of het verspreidingsmodel V-Stacks dat is voorgeschreven in de Wet geurhinder en veehouderij een adequate benadering geeft van de verspreiding van geur uit stallen.
Deelt u deze mening van de provincie? Zo ja, wat zijn dan de juridische gevolgen hiervan voor het beleid inzake milieuvergunningen voor veebedrijven?
Nee. Ik deel de mening, dat berekeningen voor milieuvergunningen inzake stankoverlast al jaren gebaseerd zouden zijn op verkeerde berekeningen, niet. Tot nu toe is het beeld dat het model in de meeste situaties voldoet. Duidelijk is inmiddels dat in bijzondere situaties, zoals bij zeer korte afstanden en grote stallen, een aanpassing van het model nodig is. Het betreft een uitbreiding van het model.
Voor deze situaties, moet voor de rechtspositionele gevolgen van een aanpassing onderscheid worden gemaakt tussen bestaande veehouderijen en veehouderijen die willen oprichten of uitbreiden:
Voor bestaande vergunningen zijn er geen juridische consequenties. De systematiek van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit zorgt ervoor dat wanneer er geen wijzigingen binnen een veehouderij plaatsvinden, een veehouder recht houdt op het aantal dieren dat in de vergunning is vastgelegd.
Bij lopende en toekomstige vergunningaanvragen en meldingen in het kader van het Activiteitenbesluit is het bevoegd gezag ingevolge de wet verplicht om te toetsen aan de geurnormen met inachtneming van het model V-Stacks. De geconstateerde afwijkingen van het V-Stacks model zijn juridisch alleen van belang voor zover die ook onderbouwd zijn, zich voordoen in concrete gevallen van de praktijk en die afwijkingen zodanig zijn dat die tot een andere vergunningbesluit zouden leiden dan op grond van het V-Stacks model zou worden genomen. Het gaat voor wat betreft juridische gevolgen dus alleen om die bepaalde situaties en omstandigheden waarin afwijkingen zijn geconstateerd. Ik laat reeds onderzoeken in welke praktijksituaties en hoe vaak zich deze situaties voordoen.
Voor nieuwe besluiten op het gebied van ruimtelijke ordening is het onderhavige verspreidingsmodel voor geur niet voorgeschreven; provincies en gemeenten kunnen deze besluiten daarom onderbouwen naar de beste bestaande inzichten. Bij gewenst gebruik van het V-stacksmodel geldt hetzelfde als bij vergunningverlening in het voorgaande punt.
Wat is uw reactie op het verzoek van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant om:
Mijn reactie op de genoemde verzoeken van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant is als volgt:
Met vorenstaande beschrijving van de juridische gevolgen geef ik de door de provincie gevraagde helderheid. Deze gevolgen heb ik ook verwoord in mijn antwoordbrief aan Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant.
Ik zal zorgen voor een oplossing voor de korte termijn. Ik verwacht binnen enkele weken antwoord op de vraag in welke situaties afwijkende uitkomsten van het model gevolgen hebben voor een besluit tot vergunningverlening en hoe vaak die situaties voorkomen. Inmiddels is door mij in overleg met gemeenten en de provincie Noord-Brabant besloten tot een specifieke uitbreiding van het model V-Stacks voor de door de provincie aangedragen casus. Deze aanpassing kan binnen enkele maanden worden doorgevoerd. In diezelfde periode zal ik ook de regelgeving, die de modelversie aanwijst, wijzigen.
Ik zal gemeenten en provincies uiterlijk begin juni via de website van Kenniscentrum InfoMil informeren over hoe zij kunnen omgaan met vergunningaanvragen.
Ik zal het verzoek van de provincie tot actualisatie en evaluatie betrekken bij de evaluatie van de algemene regels voor agrarische activiteiten in het Activiteitenbesluit, ter uitvoering van de motie van Gerven – Jacobi (TK 29 383, nr.172).
Onderschrijft u de conclusie van de Gezondheidsraad dat geurhinder een grote invloed heeft op de gezondheid en het welbevinden van mensen die in de buurt van een veehouderij wonen?2
De Gezondheidsraad geeft in haar advies van 30 november 2012 over gezondheidsrisico’s rond veehouderijen aan, dat geurhinder kan leiden tot aangepast gedrag en indirect tot gezondheidsklachten, waarbij evenwel de relatie tussen de objectieve mate van geurhinder en subjectieve ervaring niet eenduidig is.
Ik onderschrijf de conclusie van de Gezondheidsraad dat geurhinder invloed kan hebben op de kwaliteit van de leefomgeving en de gezondheid, maar constateer ook dat er nog veel (wetenschappelijke) onduidelijkheid is omtrent de relatie tussen volksgezondheid en veehouderij, inclusief het effect van geurhinder. Om deze onduidelijkheid te verminderen, heeft het kabinet in de brief van 14 juni 2013 diverse maatregelen aangekondigd waaronder een aanvullend onderzoek naar de kwantitatieve gezondheidseffecten van veehouderijbedrijven onder leiding van het RIVM en de oprichting van een kennisplatform volksgezondheid en intensieve veehouderij.
Bent u bereid te bevorderen dat de Wet geurhinder en veehouderij wordt aangescherpt, waarbij de bevoordeling die veehouderijen genieten ten opzichte van industriële sectoren wordt opgeheven? Dienen de normen ook niet te worden vastgesteld op basis van een blootstelling-responsrelatie?3
Bij de vaststelling van de huidige normen is gekeken naar een blootstelling-responsrelatie. Ik zie op dit moment geen aanleiding om de wet aan te scherpen. Gemeenten hebben de mogelijkheid om een verordening op te stellen waarin zij per gebied, daar waar zij dit wenselijk achten, scherpere normen vastleggen. Naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad over de gezondheidsrisico’s van veehouderijen heeft het kabinet de gemeenten opgeroepen om de mogelijkheden die de wet biedt te benutten (Kamerstukken 28 973, nr. 134).
Bent u bereid de maximale hoeveelheid stank die in een gebied aanwezig mag zijn (de geurbelasting) meer in overeenstemming te brengen met zowel de normstelling die voor andere bedrijfstakken geldt als met de advieswaarden van de GGD, waardoor de mogelijkheid van gemeenten om per gemeentelijke verordening van de landelijke geurnormen af te wijken wordt ingedamd?4
Na de evaluatie zal ik beoordelen of en zo ja hoe de huidige systematiek in de wet moet worden aangepast en of het wenselijk is de gemeenten meer ruimte te bieden om van de landelijke normen af te wijken.
Bent u bereid gemeenten te verplichten opnieuw de cumulatieve effecten van geurbelasting te toetsen en er zorg voor te dragen dat de totale maximale geurbelasting niet overschreden wordt?5
Nee, de gemeenten hebben hier een eigen verantwoordelijkheid. In de Wet geurhinder en veehouderij is daarom voorzien in de mogelijkheid voor gemeenten om een op hun specifieke gebiedssituatie afgestemd geurbeleid te voeren. Op basis van een gebiedsvisie kunnen gemeenten in een verordening strengere geurbelastingsnormen opnemen dan de wettelijke normen, waarbij ook rekening moet worden gehouden met de cumulatieve effecten van geurbelasting.