Het verschoningsrecht van advocaten en notarissen |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Beroepsgeheim advocaten en notarissen is doorgeschoten»1, het bericht «Alsof advocaten zich verschuilen. Echt niet»2 en herinnert u zich de eerdere vragen over het verschoningsrecht van bedrijfsjuristen3 en over de rol van advocaten en accountants bij fraudeonderzoeken?4
Ja.
Betrekken bedrijven of personen advocaten of notarissen in correspondentie, email en dergelijke met de bedoeling om daarmee gegevens aan de openbaarheid te kunnen onthouden? Zo ja, in hoeverre worden hierdoor strafrechtelijke onderzoeken bemoeilijkt?
Het professionele verschoningsrecht is een in Nederland algemeen erkend rechtsbeginsel, dat dient ter waarborging dat burgers zich vrijelijk en zonder vrees kunnen wenden tot een professioneel verschoningsgerechtigde. Dit vanuit de gedachte dat, voor waar het gaat om advocaten en notarissen, een rechtszoekende zonder belemmering advies moet kunnen inwinnen over zijn juridische positie en zich in rechte kan doen laten bijstaan.
De geïnterviewde officier van justitie heeft in het bedoelde artikel toegelicht waarom het Openbaar Ministerie (OM) van oordeel is dat de uitoefening van het verschoningsrecht in voorkomende gevallen de fraudebestrijding belemmert. De officier van justitie stelt in het artikel dat er in zijn ogen door advocaten en notarissen steeds vaker een beroep wordt gedaan op het verschoningsrecht voor activiteiten die naar zijn oordeel in de kern niet vallen onder het verschoningsrecht.
Navraag bij het OM leert dat er geen cijfers beschikbaar zijn over het aantal zaken waarin door een advocaat of notaris een beroep op het verschoningsrecht wordt gedaan.
Een geval waarin twijfel kan bestaan of een beroep op het verschoningsrecht gerechtvaardigd is – en waarvoor de geïnterviewde officier van justitie aandacht vraagt – betreft het door bedrijven of personen opnemen van advocaten of notarissen in correspondentie, email en dergelijke met de bedoeling om daarmee gegevens aan de openbaarheid te kunnen onthouden. Dit kwam aan de orde in een zaak van de rechtbank Amsterdam.5 De rechtbank Amsterdam oordeelde dat, nu de geheimhouder in de e-mailwisseling niet de geadresseerde of afzender was van de e-mails, geen sprake was van een vertrouwelijk document. Daardoor kon er geen beroep worden gedaan op het verschoningsrecht.
Tijdens het algemeen overleg over fraude op 8 april jl. is over het verschoningsrecht gesproken. De Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) heeft bij die gelegenheid gesteld dat onze rechtsstaat groot belang heeft bij het verschoningsrecht van bijvoorbeeld advocaten en notarissen, maar dat de geheimhouding en het daarop gebaseerde verschoningsrecht niet misbruikt mag worden om de opsporing van fraude te bemoeilijken. Net als in de meest recente voortgangsrapportage over de rijksbrede aanpak van fraude heeft de Minister bij die gelegenheid ook gemeld dat vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie samen met het OM gesprekken zijn en nog worden gevoerd met de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie.6 Daarbij komt onder meer aan de orde dat de dienstverlening van notarissen en advocaten zich over een steeds breder terrein is gaan uitstrekken. Daaruit vloeit vervolgens de vraag voort in hoeverre het domein, dat wordt bestreken door het sectorale beroepsgeheim, zich daardoor verder heeft verbreed en in hoeverre het spanningsveld tussen het belang van geheimhouding en het daaraan verbonden verschoningsrecht enerzijds en het belang van effectieve fraudebestrijding anderzijds, daardoor is vergroot. Conform de toezegging tijdens het debat zal de Minister uw Kamer na de zomer informeren over de uitkomsten van dit overleg.
Overigens merk ik op dat met ingang van 1 maart 2015 in artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering de procedure, waarin een rechterlijke beoordeling van een beroep op het professionele verschoningsrecht plaatsvindt, nader is geregeld. Daarbij zijn onder andere termijnen opgenomen om de procedure te versnellen. In het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering die thans in voorbereiding is, zal bezien worden of er aanleiding bestaat verdere procedurele verbeteringen voor te stellen.
Deelt u de mening van de in het eerste bericht genoemde officier van justitie dat de regels voor het verschoningsrecht, met name daar waar het om commerciële activiteiten gaat, nu onduidelijk zijn en dat dat tot oneigenlijk gebruik en misbruik leidt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aan de hand van jurisprudentie waarin het verschoningsrecht van advocaten en notarissen aan de orde was, voorbeelden geven waaruit blijkt dat er sprake was van het in de ogen van de rechter ten onrechte beroep doen op verschoningsrecht? Ziet u hierin een bepaalde ontwikkeling? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat u na overleg met het openbaar ministerie en de beroepsorganisaties van advocaten, notarissen en accountants tot een visie op de toekomst van het verschoningsrecht zou kunnen komen? Zo ja, waarom en op welke termijn kan de Kamer uw visiestuk tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Benodigdheden voor hennepteelt door de overheid aangeboden op een veiling |
|
Nine Kooiman , Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht over de verkoop van benodigdheden voor de hennepteelt die afkomstig zijn van de Dienst Domeinen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verschijnen van deze producten op de veilingsite «een grote misser» is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Berndsen-Jansen (D66) van uw Kamer (ingezonden 24 juni 2015, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3017).
Is het waar dat de overheid tot twee keer toe producten of apparatuur die geschikt kunnen zijn voor het telen van hennep heeft aangeboden op een veilingsite? Zo ja, waarom en waren die producten door de verkoop via de veilingsite dan ineens niet meer geschikt voor het telen van hennep? Zo nee, wat is niet waar aan het bericht?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze actie «de onduidelijkheid die het nieuwe wetsartikel met zich meebrengt» aantoont en dat hier sprake is van «een schimmig gebied»? Kunt u het antwoord toelichten?
Nee. Ik verwijs naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Berndsen-Jansen (D66) van uw Kamer (ingezonden 24 juni 2015,Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3017).
Als de producten of apparatuur zijn afgenomen op grond van artikel 11a van de Opiumwet en diezelfde producten of apparatuur worden opnieuw te koop aangeboden, betekent dit dan dat dit eenzelfde strafbaar feit oplevert? Zo nee, waarin zit het verschil?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het mogelijk dat de genoemde producten of apparatuur na de verkoop opnieuw voor hennepteelt kunnen worden gebruikt? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op grond van welke concrete criteria kan de Dienst Domeinen beoordelen of in beslaggenomen producten of apparatuur die voor hennepteelt werden gebruikt, wel geschikt zijn om via een veiling te verkopen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat indien producten of apparaten door de overheid zelf te koop aan worden geboden, er geen reden kan zijn om ondernemers te verbieden diezelfde producten op apparaten te verkopen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Zwerven door de zorg’ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u reageren op het voorstel van straatdokter Slockers in zijn column «Zwerven door de zorg»?1
Ja.
Waarom is het recht op een basisverzekering mede gekoppeld aan een briefadres/postadres, of is dit niet zo, en wordt er geschermd met regels die minder streng zijn?2
Voor de volksverzekeringen is het hebben van een woonadres in Nederland, als indicatie van ingezetenschap, een belangrijk gegeven voor het vaststellen van het verzekerd zijn ingevolge de Wlz en daarmee de verzekeringsplicht ingevolge de Zvw. Alleen als iemand verzekeringsplichtig is mag een zorgverzekeraar een zorgverzekering in de zin van de Zvw sluiten.
De verzekeringsplicht voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) is gekoppeld aan de kring van verzekerden ingevolge de Wet langdurige zorg (Wlz), één van de volksverzekeringen naast de Algemene ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Indien iemand niet verzekerd is ingevolge de Wlz is er ook geen verzekeringsplicht voor de Zvw. Op grond van artikel 2.1.3 van de Wlz is de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bij uitsluiting bevoegd vast te stellen of iemand verzekerd is ingevolge die wet.
In de volksverzekeringen is bepaald dat verzekerd is degene die ingezetene is of, indien hij geen ingezetene is, ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Ingezetene is degene die in Nederland woont. De SVB hanteert bij de vaststelling voor de verzekering ingevolge de volksverzekeringen het uitgangspunt dat iemand in Nederland woont als sprake is van een persoonlijke band van duurzame aard tussen betrokkene en Nederland. Of sprake is van zo’n band wordt beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval. Bepalend is of uit de feiten en omstandigheden blijkt dat de banden van betrokkene met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij hier te lande het middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft.
Op grond van de huidige wetgeving moet een zorgverzekeraar beoordelen of hij verplicht is voor de te verzekeren persoon een zorgverzekering te sluiten. Als iemand in de basisregistratie personen (BRP) is ingeschreven met een woon- of briefadres, is dat dus voor de zorgverzekeraar in de regel voldoende grondslag om iemand in te schrijven; de inschrijving is immers een belangrijke indicatie voor ingezetenschap. Als iemand niet is ingeschreven en de verzekeraar niet meteen kan vaststellen of hij een verzekering mag sluiten, moet de persoon die de verzekering wenst te sluiten aanvullende gegevens verstrekken waaruit de verzekeringsplicht blijkt. Hij kan zich bijvoorbeeld alsnog inschrijven in de BRP, een verklaring van de werkgever of een loonstrookje overleggen waaruit blijkt dat hij in Nederland werkt, of een verklaring van de SVB dat hij verzekerd is ingevolge de Wlz. De zorgverzekering gaat pas in als die gegevens zijn verstrekt.
Hoewel het adresgegeven een belangrijk criterium is voor de vraag of er sprake is van ingezetenschap, is dit niet het enige criterium. Het gaat om het geheel van feiten en omstandigheden. De SVB kan bij twijfel over de verzekeringsstatus ingevolge de Wlz -desgevraagd of ambtshalve- een nader onderzoek doen naar de vraag of er al dan niet sprake is van ingezetenschap, dan wel onderzoeken of verzekering op andere gronden al dan niet aanwezig is.
In het wetsvoorstel «Wet verbetering wanbetalersmaatregelen» (Eerste Kamerstuk, 33 683, nr. A) is geregeld dat degene die een verzekering wil sluiten er voor dient te zorgen dat het adres dat hij opgeeft, ook het adres is waarmee hij in de BRP is ingeschreven. Inschrijving in de BRP wordt daarmee een voorwaarde voor het sluiten van een zorgverzekering. Deze maatregel strekt tot de verbetering van het adresgegeven in de BRP en draagt bij tot betere vaststelling van de verzekeringsplicht op grond van ingezetenschap.
Omdat zorgverzekeraars ook nu al het adresgegeven gebruiken voor indicatie van verzekeringsplicht, heeft de bedoelde aanscherping praktisch vrijwel geen beperkende werking. In combinatie met de verruimde mogelijkheden voor inschrijving op een briefadres, alsmede de in artikel 4a Zvw (Kamerstuk 33 683) opgenomen mogelijkheid om -zoals ook nu al mogelijk is- verzekering ingevolge de Wlz aan te tonen door een verklaring te vragen aan de SVB, dan wel, indien betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt dat hij zich niet kan inschrijven in de BRP, een ander adres te kunnen gebruiken, zal de facto inschrijving van een verzekeringsplichtige persoon die geen woon- of briefadres heeft, mogelijk blijven.
In het kader van de problematiek van verwarde personen zijn we bezig praktische oplossingen voor deze administratieve hobbels af te spreken. Op korte termijn gaan de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken, gemeenten, BZK en VWS om tafel om te kijken hoe we gemeenten handvatten kunnen bieden hoe hiermee moet of kan worden omgegaan, zodat niemand van deze populatie buiten de boot valt en daardoor niet geholpen wordt.
Hoe verhoudt het moeten hebben van een briefadres/postadres zich tot de verzekeringsplicht die in de Zorgverzekeringswet is opgenomen voor burgers, alsmede met de acceptatieplicht voor zorgverzekeraars om mensen te verzekeren?
Zie antwoord vraag 2.
Is de eis om een briefadres/postadres te hebben niet een handige manier om kwetsbare mensen uit de verzekering te weren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Is bekend waarom mensen onverzekerd zijn of raken? Bent u bereid dit uit te zoeken, om maatregelen te treffen om te voorkomen dat mensen hun zorgverzekering verliezen?
Verzekeringsplichtige mensen zijn onverzekerd of raken onverzekerd uit onbekendheid met de wet- en regelgeving, omdat ze dit bewust doen, bijvoorbeeld om te voorkomen dat ze premie moeten betalen of hoge schulden hebben, omdat ze vergeten zich als verzekeringsplichtige in te schrijven of omdat ze de regelgeving en de administratieve verplichtingen niet begrijpen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om mensen die zich hier voor het eerst vestigen of mensen die niet in Nederland wonen, maar hier wel werken. Er zijn ook ingezetenen die ondanks dat ze hier wonen niet verzekeringsplichtig zijn, bijvoorbeeld werknemers van internationale organisaties, diplomaten of buitenlandse studenten.
In mijn brief van 4 februari 2014 (Kamerstuk 33 077, nr. 10), in antwoord op de Commissiebrief over het bericht dat duizenden Oost- Europeanen in ons land naar de dokter of het ziekenhuis gaan, maar de rekening niet betalen (kenmerk nr. 2014Z00403), ben ik uitvoerig ingegaan op de vraag hoe wordt bevorderd dat mensen zich alsnog verzekeren. Er wordt uitgebreide voorlichting gegeven en verzekeringsplichtige niet-verzekerden worden opgespoord met het doel zich te verzekeren. Ook in het kader van de discussie over de problematiek rond verwarde personen heb ik reeds maatregelen aangekondigd ten aanzien van het tegengaan van onverzekerdheid. Kortheidshalve verwijs ik u daarvoor naar mijn Plan van aanpak inzake problematiek rond verwarde personen van 30 juni 20153.
Behoren mensen die hun premie niet kunnen betalen niet automatisch in het «wanbetalersregime» van het Zorginstituut Nederland te vallen? Kunt u uitleggen waarom deze onverzekerden daar niet onder vallen?
Een onverzekerde (verzekeringsplichtige) heeft geen zorgverzekering gesloten. Pas als een zorgverzekering is gesloten geldt ook voor deze persoon de plicht de nominale premie te betalen.
Ten aanzien van verzekerden die hun nominale zorgpremie niet betalen worden de maatregelen genomen die zijn voorgeschreven in de Zorgverzekeringswet. Pas als de betalingsachterstand is opgelopen tot een bedrag ter grootte van zes maandpremies worden deze verzekerden door de zorgverzekeraar aangemeld bij het Zorginstituut.
Bent u bereid het burgerservicenummer voldoende te maken voor het verzekeringsrecht, ten einde te voorkomen dat mensen na hun vaste verblijfplaats ook hun zorgverzekering verliezen?
Het burgerservicenummer (bsn) is niet geschikt om te dienen als vaststelling voor verzekeringsrecht en is daar ook niet voor bedoeld.
Ik licht dit hieronder toe.
Iedereen die staat ingeschreven in de BRP, krijgt automatisch een bsn toegekend. Als iemand geen ingezetene is, maar een relatie heeft met de Nederlandse overheid, bijvoorbeeld omdat hij belasting betaalt, dan moet deze persoon zich inschrijven in de Registratie niet-ingezetenen (RNI) en krijgt dan ook een bsn. Het bsn is dus een uniek nummer dat is gekoppeld aan de persoon en diens gehele leven onveranderd blijft. In de zorg wordt het bsn mede gebruikt ter vaststelling van de identiteit van een verzekerde persoon.
Zoals uit het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 blijkt, dient te worden vastgesteld of iemand verzekerd is ingevolge de Wlz en dus verzekeringsplichtig is, voordat een zorgverzekering kan worden gesloten. Een arbeidsmigrant die hier zes jaar geleden heeft gewerkt, de buitenlandse student die hier drie jaar heeft gestudeerd en ook de in Spanje wonende gepensioneerde Nederlander of de Turkse gastarbeider die is teruggekeerd naar zijn thuisland, hebben allemaal een bsn, maar zij zijn niet meer verzekeringsplichtig. Zij mogen zich dus niet verzekeren en de zorgverzekeraar mag hen niet als verzekerde inschrijven. Uit deze voorbeelden blijkt dat het bsn ongeschikt is om te dienen als bewijs van verzekeringsrecht, omdat het hebben van een bsn niet automatisch betekent dat iemand (nog) verzekeringsplichtig is.
Het voorstel van de heer Slockers om het verzekeringsrecht te koppelen aan een bsn-nummer en niet aan een postadres, is weliswaar sympathiek, maar niet geschikt als oplossing voor het gesignaleerde probleem. Een dak- of thuisloze die geen bsn heeft zal zich overigens eerst moeten inschrijven in de BRP om een bsn te krijgen (of moet ooit ingeschreven zijn geweest).
Aan het slot van de beantwoording op de vragen 2, 3 en 4 heb ik ook aangegeven dat inschrijving in de BRP op zichzelf geen belemmering hoeft te zijn.
Erkent u dat juist mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats extra kwetsbaar zijn voor gezondheidsproblemen, en dat het funest is als zij geen zorg kunnen krijgen omdat zij onverzekerd zijn? Waarom staat u toe dat dit gebeurt?
Ten aanzien van het ontvangen van zorg of het weigeren van patiënten merk ik op dat iedereen in Nederland toegang heeft tot de voor hem of haar medisch noodzakelijke zorg, ongeacht zijn of haar verzekerdenstatus. Zo zal acute zorg altijd worden geleverd. Het is exclusief aan de arts om te beoordelen of zorg medisch noodzakelijk is. De arts neemt de gezondheid van en de zorg voor de patiënt als uitgangspunt. De grondslagen van het werk van artsen zijn vastgelegd in de artseneed en in wetgeving.
Ik ben me er van bewust dat mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats een kwetsbare groep vormen, maar ik deel niet de opvatting dat deze mensen, hoewel ze soms als verzekeringsplichtige onverzekerd kunnen zijn, verstoken hoeven te blijven van zorg.
Ik beschik voorts niet over informatie ten aanzien van zorgaanbieders die onverzekerde personen niet behandelen. Zorgaanbieders zijn niet verplicht deze gegevens aan te leveren. Ik ben om verschillende redenen niet voornemens hier onderzoek naar te doen; ten eerste omdat ik het niet de taak van VWS acht om deze informatie per individuele zorgaanbieder boven tafel te krijgen.
Het is bovendien de vraag of deze informatie eenduidig boven tafel te krijgen is, omdat zorgaanbieders waarschijnlijk verschillend met onverzekerden omgaan. De aard van de populatie is ook voor zorgverleners niet helder zonder onderzoek naar herkomst.
Een onderzoek zou daarnaast de nodige inspanning vragen van alle zorgaanbieders, waar ik vanuit het oogpunt van het minimaliseren van administratieve lastendruk geen voorstander van ben. Het is veel nuttiger om energie te steken in het wegnemen van barrières die in de praktijk spelen en onwenselijk zijn.
Erkent u dat de stelling dat mensen altijd medisch noodzakelijke zorg krijgen niet waar gemaakt wordt door de huidige problematiek van onverzekerden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze opvatting niet. Iedereen in Nederland heeft toegang tot de voor hem of haar medisch noodzakelijke zorg, ongeacht zijn of haar verzekerdenstatus; medische noodzaak is doorslaggevend. Uitgangspunt is dat iemand de kosten van zorg in beginsel zelf dient te betalen. Voor zover een onverzekerde verzekeringsplichtig is, kan (en moet) iemand zich verzekeren. Voor onverzekerbare vreemdelingen is er de financieringsregeling van artikel 122a Zvw en voor zover iemand in Nederland verblijft en niet verzekeringsplichtig is, is die persoon óf verzekerd in het woonland, of dient zelf een ziektekostenverzekering, bijvoorbeeld een reisverzekering met ziektekostendekking, te regelen.
Erkent u tevens dat het schrijnend is dat zorgverzekeraars vele miljoenen euro's aan reclame-uitingen uitgeven, maar blijkbaar te beroerd zijn mensen zonder verblijfplaats als verzekerde in te schrijven? Komt dit omdat deze mensen hoe dan ook te hoge schadelast hebben, en daarmee een voorspelbare verliespost voor de verzekeraars zijn?
Uit de beantwoording op de vragen 2, 3 en 4 met betrekking tot de verzekeringsgrondslag blijkt dat een zorgverzekeraar conform de wetgeving iemand niet mag inschrijven als niet duidelijk is dat deze persoon verzekeringsplichtig is. Inschrijving van een niet-verzekeringsplichtige is onrechtmatig.
Welke ziekenhuizen, ggz-instellingen, huisartsen en andere zorginstellingen weigeren mensen zorg als ze onverzekerd zijn? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom stelt u dat het ingewikkeld is te onderzoeken of zorginstellingen onverzekerden weigeren?3 Begrijpt u dat deze argumentatie overkomt als onwil? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat het uitblijven van landelijk onderzoek, overzicht en registratie leidt tot onvoldoende inzicht in de problematiek, mede omdat deze toch al mensen treft die «onzichtbaar» zijn voor de samenleving en instanties? Bent u alsnog bereid met een landelijke registratie te komen van de zorg voor mensen zonder woon- of verblijfplaats, alsmede onverzekerde mensen?
Mede vanwege de gevolgen voor de administratieve lasten wil ik geen registratie opzetten van de zorg die aan mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats wordt gegeven. Voor aanbieders zal immers niet altijd duidelijk zijn of iemand geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, bijvoorbeeld indien iemand wel een briefadres heeft of verzekerd is. De aard van de populatie is divers: mensen zijn bijvoorbeeld terecht niet verzekerd in Nederland, of net andersom. Het zou van de zorgverlener veel inspanning vergen om dit uit te zoeken. Ik acht dit geen taak van de zorgverleners.
Ook ben ik het niet eens met de stelling dat er onvoldoende inzicht zou bestaan in de problematiek van onverzekerdheid. De redenen voor onverzekerdheid verschillen en niet voor alle onverzekerden kan of moet een registratie worden opgezet.
Zo zijn sommige mensen terecht niet verzekerd voor de Zvw omdat zij geen ingezetene van Nederland zijn of niet in Nederland werken (en zich dus niet mogen verzekeren voor de Zvw). Zij moeten verzekerd zijn in hun woonland of een particuliere verzekering tegen ziektekosten afsluiten. Deze mensen hoeven niet geregistreerd te worden.
Daarnaast is er mogelijk een groep die zich onvindbaar houdt, bijvoorbeeld omdat zij zich niet willen verzekeren of geen belasting willen betalen. Deze groep is niet te registreren.
Verzekeringsplichtige mensen die onverzekerd zijn of geen vaste woon- of verblijfplaats hebben, kunnen zich verzekeren voordat ze worden opgespoord. Als zij nog niet verzekerd zijn wanneer zij zorg nodig hebben kan alsnog een (brief-) adres bij de gemeenten of een verzekeringsstatus bij de SVB worden aangevraagd.
Tot slot worden onverzekerde verzekeringsplichtigen die zich wel hebben ingeschreven in de BRP reeds opgespoord. Zij staan dus al geregistreerd.
Ik ben gezien bovenstaande van mening dat nut en noodzaak van een registratie van onverzekerden ontbreekt.
Wat vindt u er van dat de straatdokter «semistiekem» medicatie uitdeelt? Van hoeveel meer (straat)dokters heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dit gemeld gekregen, en wanneer?
De IGZ heeft contact gehad met deze straatdokter en hem schriftelijk gewezen op de verplichtingen die nageleefd dienen te worden. Hier kan alleen in bepaalde gevallen, zoals in geval van spoed, van worden afgeweken. Het is onwenselijk dat geneesmiddelen die uitsluitend op recept verkrijgbaar zijn bij de apotheek (UR-geneesmiddelen) en op naam aan een cliënt/patiënt zijn verstrekt maar ongebruikt blijven, wederom in de roulatie komen. Het standpunt van de IGZ is dat ongebruikte UR-geneesmiddelen in principe altijd moeten worden vernietigd of ter vernietiging moeten worden aangeboden. Door heruitgifte van overgebleven geneesmiddelen buiten de keten om, wordt de keten van voorschrijven -ter hand stellen- en toedienen oncontroleerbaar. Bovendien kan bij heruitgifte lang niet altijd gegarandeerd worden dat de teruggenomen geneesmiddelen onder de juiste condities bewaard zijn geweest en de juiste werkzaamheid hebben behouden.
Vanuit het programma verspilling loopt er een onderzoek naar de mogelijkheden voor heruitgifte van geneesmiddelen, op basis van de uitkomsten van deze onderzoeken zal bepaald worden waar aanpassing van beleid nodig is om heruitgifte mogelijk te maken.
De IGZ heeft het signaal van de heer Slockers doorgezonden naar het Ministerie van VWS en dit kort telefonisch toegelicht. Aangezien de IGZ in het verleden over het verstrekken van medicatie contact met de dokter heeft gehad zie ik op dit moment geen reden om aanvullend daarop actie te ondernemen.
Is u door de IGZ gemeld dat er «illegale» verstrekking van medicatie plaatsvindt, omdat mensen onverzekerd zijn en dus elders niet terecht kunnen voor medisch noodzakelijke zorg? Zo ja, wat heeft u ondernomen na dit signaal? Zo nee, erkent u dat dit u gemeld had moeten worden?
Zie antwoord vraag 14.
Wat zou het gevolg zijn als de straatdokter in Havenzicht zijn illegale medicijnkast niet meer mag gebruiken?4
De meest voor de hand liggende oplossing om «de gedoogde inzet (...) overbodig te maken», is dat iemand zich heeft verzekerd. Dan heeft de straatdokter ook zijn illegale medicijnenkast niet meer nodig. Ik verwijs voor de mogelijkheden zich te verzekeren naar het antwoord bij de vragen 2, 3 en 4.
Wat gaat u ondernemen om zo snel mogelijk de gedoogde inzet van de illegale medicijnkast overbodig te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 16.
Welke andere signalen (dan via de straatdokters) heeft u het afgelopen jaar over problemen met onverzekerden ontvangen? Het klopt toch dat de Opvang Verwarde Personen in Den Haag openlijk er over spreekt dat een kwart van de mensen die bij hen binnenkomt via de politie onverzekerd is?5 Waarom zijn deze signalen niet eerder omgezet in actie?
Bij het Ministerie van VWS is het aantal signalen dat vanaf maart 2014 is binnengekomen beperkt. In het kader van de problematiek rond verwarde personen is het aspect onverzekerden aan de orde gesteld door verschillende veldpartijen.
Met betrekking tot dak- en thuislozen heeft Zorgverzekeringslijn.nl, die voor het Ministerie van VWS de voorlichting verzorgt aan onverzekerden en wanbetalers, aangegeven dat in 2014 226 burgers contact hebben gezocht met Zorgverzekeringslijn.nl over een uitschrijving bij de zorgverzekeraar in verband met registratie in de BRP. Daarvan gaven 33 personen aan dak- en of thuisloos te zijn.
In juni 2014 zijn alle dak- en thuislozenopvangcentra en de landelijke belangenverenigingen, alsmede de wethouders van centrumgemeenten benaderd met informatie. In totaal zijn er 244 brieven, 16 presentatiemappen, 115 flyers en 168 posters ten behoeve van deze doelgroep verstuurd en is naar aanleiding van de verstuurde brieven 85 keer telefonisch contact geweest. Er is voorts een aantal werkbezoeken afgelegd bij professionals in het sociale domein en er zijn voorlichtingsbijeenkomsten gehouden.
Daarnaast heeft Zorgverzekeringslijn.nl in 2014 193 vragen gekregen van onverzekerde minderjarigen en 770 vragen van onverzekerde meerderjarigen. In de categorie jongeren tot 30 jaar waren 242 van deze vragen van -vooral- meerderjarige jongeren.
In november 2014 zijn de loketten Patiëntenvoorlichting van ziekenhuizen schriftelijk geattendeerd op de flyer onverzekerde meerderjarigen. Verder is er een informatieve bijdrage geleverd aan de nieuwsbrieven van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ). Zorgverzekeringslijn zal in 2015 ook apotheken, verloskundige praktijken en andere zorgverleners die veel te maken hebben met onverzekerden, op soortgelijke wijze benaderen.Zorgverzekeringslijn.nl heeft een 5-tal flyers gericht op onverzekerden die worden verstuurd naar organisaties.
In onderstaande tabel staan de aantallen die naar ziekenhuizen zijn verstuurd.
Gezinnen
Jongeren
Bijna 18
Nieuw
Baby
Totaal
2013
25
55
55
80
500
715
2014
1591
1101
1470
2100
5130
11392
2015
1751
1681
2001
2026
4381
11840
Zie voor praktische aanpassingen ten behoeve van verwarde personen eerdere antwoorden.
Welke signalen hebben u (en uw ministerie) bereikt over andere groepen onverzekerden, zoals Europeanen of vluchtelingen, en de moeite om hen zorg te verlenen dan wel vergoed te krijgen? Kunt u de Kamer een overzicht sturen van het afgelopen jaar?
Zie antwoord vraag 18.
Klopt het dat mensen die uit detentie komen vaak onverzekerd zijn? Op welke wijze worden zij begeleid in het verkrijgen van de verplichte zorgverzekering?
Ik herken de problematiek van onverzekerdheid van mensen die uit detentie komen.
Tijdens detentie is de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) belast met de zorgverstrekking aan gedetineerden en betaalt ook de kosten. Als iemand in detentie is wordt de zorgverzekering van rechtswege opgeschort, maar feitelijk heeft deze opschorting alleen effect als de zorgverzekeraar hierover door de gedetineerde is geïnformeerd. Van iemand die tien dagen in detentie is, dit niet meldt en gewoon de nominale premie betaalt, is immers niet bekend dat er sprake is van detentie. Na detentie dient de ex-gedetineerde, indien hij de aanvang van de detentie aan de zorgverzekeraar heeft gemeld, ook te melden dat hij uit detentie is. Het komt regelmatig voor dat dit niet gebeurt. Dan gaat de zorgverzekeraar er nog steeds vanuit dat iemand in detentie is.
De zorgaanbieder die zorg declareert wordt dan doorverwezen naar DJI, die vervolgens meldt dat betrokkene niet meer gedetineerd is.
In een gezamenlijk traject van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Ministerie van VWS, waarin knelpunten van continuïteit van zorg worden onderzocht, is dit één van de gesignaleerde knelpunten.
Met betrekking tot (ex)-gedetineerden heeft Zorgverzekeringslijn.nl aangegeven dat wordt samengewerkt met DJI in het project Re-Integratie van (ex-) gedetineerden om de overgang van detentie naar invrijheidsstelling zo veel mogelijk zonder zorgverzekeringsproblemen (wanbetaling en onverzekerdheid) te starten. De samenwerking richt zich op het faciliteren van de casemanagers7 bij de voorlichting aan (ex-)gedetineerden over de premie- en verzekeringsplicht en het aflossen van bestaande schulden bij de zorgverzekeraar. In mei 2015 zijn 17 penitentiaire inrichtingen aangeschreven. De voorlichtingsactiviteiten bestaan uit het verstrekken van een flyer waarbij de focus ligt op het opschorten en activeren van de zorgverzekering; het verzorgen van voorlichting aan casemanagers en gedetineerden, alsmede de inzet van een gratis telefoonnummer voor gedetineerden bij de aanpak van schulden.
Door een zorginstelling is een goed voorbeeld aangedragen op dit terrein. Het betreft de inzet van een zogenaamde uitstroomcoördinator die binnen de forensische afdeling van de instelling behulpzaam is voor de behandelaar wanneer deze problemen ondervindt bij het proces van uitplaatsing. Deze uitstroomcoördinator staat ook de mensen bij die in de overgangsfase zitten van zorg binnen het strafrechtelijk kader naar de reguliere zorgverlening.
Het is mijn inzet dat de reclassering aan dit aspect voor de invrijheidstelling gezamenlijk met de gedetineerde, aandacht besteedt.
Met DJI worden binnenkort op ambtelijk niveau besprekingen omtrent het aan- en afmeldproces voortgezet.
Het onderzoek naar de 20 wekenecho door Siriz en de NPV |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kwart van de vrouwen niet tevreden over voorlichting na gesignaleerde afwijking bij 20-wekenecho»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik heb het bericht gelezen.
Vrouwen zijn vrij om te kiezen om wel of niet deel te nemen aan de 20-wekenecho. Het bericht geeft aan dat uit het onderzoek blijkt dat vrouwen bewust wel of niet kiezen voor de echo. Ook de keuze uit de geboden handelingsopties is een vrije keuze. De 20-wekenecho is zo georganiseerd dat vrouwen zo goed mogelijk worden geïnformeerd en begeleid bij het maken van deze keuze.
Hoe komt het dat een kwart van de vrouwen niet optimaal tevreden is over deze voorlichting? Bent u voornemens om de voorlichting aan vrouwen bij een gesignaleerde afwijking te verbeteren? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Uit het bericht blijkt niet hoe het komt dat een deel van de vrouwen niet optimaal tevreden is over de voorlichting. Dat is jammer, aangezien we dit soort input kunnen gebruiken om de voorlichting nog beter te maken.
Vrouwen ontvangen uitgebreide schriftelijke informatie over de 20-wekenecho van hun verloskundige, huisarts of gynaecoloog. Vervolgens kan worden gekozen voor een counselingsgesprek. Natuurlijk is het uitgangspunt dat alle vrouwen optimale kennis over de 20-wekenecho krijgen, voor zover vrouwen behoefte hebben aan informatie. Er is ook het recht op niet weten. Elke vrouw heeft in Nederland het recht om aan te geven dat ze geen informatie wenst.
Het voorlichtingsmateriaal is ontwikkeld door het RIVM/Centrum voor Bevolkingsonderzoek samen met het Centraal Orgaan (waarin alle relevante beroepsgroepen zitting hebben), waarbij is uitgegaan van uitgebreide informatie en zorgvuldige formulering. Ik besef dat de informatieverstrekking rondom de 20-wekenecho lastig is. Zorgverleners kunnen vaak niet met zekerheid zeggen hoe ernstig een – prenataal – geconstateerde afwijking is. Dat is een lastige boodschap, hoe zorgvuldig zorgverleners dit ook proberen uit te leggen. Er is doorlopend aandacht voor de kwaliteit van het voorlichtingsmateriaal en de opleidingen. Dat laat onverlet dat er, zeker in het geval van een gesignaleerde afwijking, sprake is van complexe materie en het een emotioneel beladen onderwerp is dat veel van de aanstaande ouder(s) vraagt.
Het is goed om regelmatig kritisch naar de voorlichting te kijken, en waar mogelijk te verbeteren. Dat geldt niet alleen voor de 20-wekenecho, maar meer in algemene zin voor prenatale screening. De Stichting de Upside van Down en Stichting Downsyndroom zijn van mening dat de gebruikte informatie bij eerdere screeningsmomenten in het bijzonder gericht lijkt te zijn op het syndroom van Down, terwijl het om prenatale screening gaat in bredere zin. Ik zal naar aanleiding daarvan de informatie tegen het licht houden opdat de informatie
neutraal en zo volledig mogelijk is, waarbij ook gekeken kan worden naar de mogelijkheid voor ouders om te kiezen van welke aandoening zij wel of geen informatie willen krijgen. De Stichting Downsyndroom zal bij die aanpassing betrokken worden.
Naast de schriftelijke informatie worden in het kader van de Wet op het Bevolkingsonderzoek (WBO) kwaliteitseisen gesteld aan de uitvoering van de 20-wekenecho. Zo mogen alleen professionals die aan alle eisen voldoen en een contract hebben met een regionaal centrum de counselingsgesprekken voeren. Tijdens dit gesprek worden de zwangere en haar partner geïnformeerd over de mogelijkheden en wat de eventuele gevolgen van een keuze inhouden. Om deze counselingsgesprekken goed te kunnen voeren, moeten gynaecologen en verloskundigen aan eisen voldoen die landelijk door het Centraal Orgaan geformuleerd zijn, waaronder scholing. Bij een gesignaleerde afwijking vindt ook een counselingsgesprek plaats waarin wordt besproken wat de afwijking inhoudt, wat het verloop is en welke keuzemogelijkheden er zijn.
Sinds de invoering van de 20-wekenecho zijn de kwaliteitseisen voor bijvoorbeeld de voorlichting, screening en opleiding doorlopend aangescherpt. De eisen worden opgesteld binnen het Centraal Orgaan voor prenatale screening waarin de beroepsgroepen, maar ook patiëntenorganisaties zijn vertegenwoordigd. Alleen zorgverleners die aan alle eisen voldoen en een contract hebben met een regionaal centrum mogen de screening uitvoeren. De aandacht die de voorlichting krijgt vanuit deze organisaties acht ik in beginsel afdoende, zodat ik er geen onderzoek naar zal doen.
Dat neemt niet weg dat ik signalen voor verbetering ervan serieus neem. Ten aanzien van de counselingsgesprekken bij screening op het Downsyndroom is door de Stichtingen de Upside van Down en Downsyndroom kritiek geuit, als zijnde niet geheel waardevrij. De scholing ten aanzien van deze counseling ligt in handen van de beroepsgroep zelf, en de protocollen die zij daarvoor heeft opgesteld. Ik heb daar weliswaar geen zeggenschap over, maar hecht er wel aan dat vrouwen op een juiste wijze in hun keuze worden begeleid en mogelijkheden tot verbetering bij de voorlichting worden benut. Ik zal er daarom bij de beroepsgroepen op aandringen om het gesprek aan te gaan met die organisaties die stellen dat het beter kan.
Deelt u de mening dat alle vrouwen optimale kennis over de 20-wekenecho zouden moeten krijgen? Op welke manier doet u zelf onderzoek naar de wijze van voorlichting rondom de 20-wekenecho?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het ook zorgelijk dat uit het onderzoek naar voren komt dat een groter percentage van de respondenten (ten opzichte van het onderzoek in 2010) voor de 20-wekenecho kiest zodat er bij een eventuele gevonden afwijking kan worden overwogen om de zwangerschap af te breken? Op welke manier duidt u deze uitkomst?
Nee, dat vind ik niet zorgelijk. Doel van de 20-wekenecho is het bieden van handelingsopties. Daarbij is het belangrijk dat de zwangere en haar partner goed geïnformeerd worden over wat de mogelijkheden zijn en wat de eventuele gevolgen van een keuze inhouden. Vervolgens is het de vrije keuze van de zwangere om te kiezen voor één van die handelingsopties.
Hebben de uitkomsten van dit onderzoek gevolgen voor de invoering van nieuwe vormen van gestandaardiseerd prenataal onderzoek?
Ik heb de Gezondheidsraad om advies gevraagd over de gehele prenatale screeningsketen en de rol en plaats van nieuwe ontwikkelingen daarin. Ik verwacht het adviesrapport in 2016. Vervolgens zal ik besluiten over eventuele aanpassingen in de prenatale screening.
Wilt u zich laten informeren over alle uitkomsten van dit onderzoek en hierover met de Nederlandse Patiënten Vereniging (NPV) en Siriz in gesprek gaan?
Ik wacht het advies van de Gezondheidsraad af. Vervolgens kijk ik of er nog behoefte is aan aanvullende gesprekken.
SUWINET |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos van 20 juni jl.?
Ja.
Deelt u de analyse dat SUWINET gevoelige persoonsgegevens bevat? Zo ja, vindt u dat de bescherming van en omgang met thans op een adequaat niveau is geborgd?
Ik deel de analyse dat ook gevoelige persoonsgegevens via SUWInet worden ontsloten. De gemeenschappelijke elektronische voorziening SUWI (ook wel SUWInet genoemd) is een elektronische infrastructuur die is ontwikkeld om ervoor te zorgen dat de SUWI-partijen (UWV, SVB en gemeentelijke sociale diensten) gegevens met elkaar kunnen uitwisselen voor de uitoefening van hun wettelijke taak (WW, Participatiewet, IOAW, IOAZ e.a.). Er worden alleen gegevens uitgewisseld voor zover daar een wettelijke grondslag voor is.
In de Privacy Impact Asssesment (PIA) die ik heb laten uitvoeren en waar ik uw Kamer per brief op 5 februari jl. over heb geïnformeerd is geconstateerd dat er in de afgelopen jaren een aantal samenhangende kwetsbaarheden is ontstaan die elkaar op een negatieve manier beïnvloeden en daarmee tot privacyrisico’s leiden. In de brief van 5 februari jl. (Kamerstuk 26 448, nr. 530) heb ik de actielijnen geschetst waarlangs verbetermaatregelen worden genomen.
Welke mate van bescherming van en zorgvuldige omgang met de persoonsgegevens binnen SUWI-net ambieert u? Welke sanctie staat er op ernstig verwijtbare nalatigheid in de omgang met deze gegevens?
Persoonsgegevens van burgers dienen te allen tijde beschermd te zijn met passende organisatorische en technische maatregelen. Bij het SUWInet dienen de maatregelen te worden getroffen in de keten die loopt van het aanleveren van gegevens door bronleveranciers, het transporteren van gegevens naar afnemers tot en met het gebruik van de gegevens door afnemers. Op SUWInet aangesloten organisaties dienen de beveiliging van het gebruik van SUWInet op orde te hebben. Het escalatieprotocol, dat ik u dit najaar toestuur, omvat een aantal stappen met als ultimum remedium het afsluiten van een organisatie van het SUWInet.
Iedere op SUWInet aangesloten organisatie dient beleid te voeren betreffende misbruik van gegevens door medewerkers. Bij misbruik door medewerkers is de uiterste sanctie hierbij ontslag. Er zijn mij gevallen bekend van gemeenten, SVB en UWV waar medewerkers zijn ontslagen omdat zij zonder noodzaak via SUWInet gegevens raadpleegden.
Deelt u de analyse dat het onrechtmatig raadplegen van deze gegevens niet alleen in strijd is met de wet maar ook met de openbare orde en zodoende ook een aandachtspunt moeten zijn van de burgemeesters gelet op de gegevens van kwetsbare personen? Zo ja, bent u bereid de burgemeesters een brief te sturen om hen te wijzen op deze verantwoordelijkheid?
Ik deel uw analyse dat het onrechtmatig raadplegen van deze gegevens in strijd is met de wet. Uw analyse dat het in strijd is met de openbare orde deel ik niet. Hier is geen sprake van onrust of ongeregeldheden op het terrein van de openbare orde. Naar aanleiding van het onderzoek van de Inspectie SZW in 2013 heb ik alle colleges van burgemeester en wethouders een brief gestuurd en hen gewezen op het feit dat zij de beveiliging van SUWInet op orde moeten brengen. Na de gemeenteraadsverkiezingen heb ik de nieuwe colleges eenzelfde brief gestuurd en hen op hun verantwoordelijkheid gewezen.
In september 2015 start de Inspectie SZW het onderzoek naar de beveiliging van SUWInet bij alle gemeenten. In de brief met de aankondiging van dit onderzoek wordt nogmaals aandacht gevraagd voor de bescherming van gegevens van personen, waarbij specifiek aandacht wordt gevraagd voor de bescherming van gegevens van kwetsbare personen.
Op welke wijze zijn Colleges van B&W verplicht om aan gemeenteraden systematisch te rapporteren over privacybescherming en incidenten in hun gemeente?
Ingevolge artikel 5.22 van het besluit SUWI zijn gemeenten verplicht om verantwoording af te leggen over de beveiliging van SUWInet. De verantwoording moet zijn voorzien van een oordeel van een EDP-auditor en dient eens per jaar voor 15 maart opgesteld te worden. In de verantwoordingsrichtlijn SUWI is opgenomen waarover gerapporteerd dient te worden. Dit betreft onder meer het informatiebeveiligingsbeleid, de evaluatie daarvan en de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van het gebruik, de inrichting, het beheer en de beveiliging van SUWInet gegevens.
Kan de Tweede Kamer per kwartaal worden geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek dat het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is gestart naar de gang van zaken bij het Bureau Keteninformatisering Werk & Inkomen (BKWI) en SUWINET alsmede over het verbetertraject dat door het BKWI zal moeten worden ingezet?
Op 5 juni jl. heeft het CBP aangekondigd onderzoek te gaan doen naar de beveiliging van SUWInet bij gemeenten. Het CPB zal uw Kamer informeren over de voortgang van het onderzoek. In mijn brief van 30 juni jl. heb ik opgemerkt dat ik de Tweede Kamer aanstaande oktober zal informeren over de voortgang van het programma «Borging veilige gegevensuitwisseling via SUWInet». Hierbij zal ik ook ingaan op het verbetertraject dat door BKWI is ingezet naar aanleiding van het eerdere onderzoek van het CBP naar de toegang van niet-SUWI-partijen tot SUWInet.
In welke mate vindt er periodiek overleg plaats tussen u en de ambtelijke top van het BKWI?
Ik heb naar aanleiding van het onderzoek van Inspectie SZW een zogenaamde tafel informatiebeveiliging georganiseerd met bestuurders van UWV, SVB, VNG en CBP. Het BKWI is een organisatieonderdeel van UWV. Met het UWV voer ik periodiek overleg over BKWI.
Waar kan iemand met een burgerservicenummer (BSN) terecht als hij of zij veiligheidsredenen heeft om op de zogenaamde blacklist van het SUWINET te komen waardoor zijn of haar gegevens minder makkelijk opvraagbaar zijn? Hoe wordt hieraan voldoende bekendheid gegeven?
Burgers kunnen via de gemeente bij BKWI een verzoek indienen voor geheimhouding van hun persoonlijke gegevens (o.a. adresgegevens). Gemeenten kunnen dan via de beheerder (BKWI) van SUWInet het BSN op een Blacklist laten plaatsen. Opvragingen van deze BSN worden dan binnen SUWInet geblokkeerd en medewerkers van gemeenten, UWV en SVB krijgen geen gegevens te zien van deze BSN. Naar aanleiding van de motie Van Weyenberg / Voortman om te onderzoeken welke mogelijke andere bronnen er zijn waaruit iemands adres kan worden opgemaakt, in bijzonder de polisadministratie van UWV, en met een integrale oplossing te komen, zal ik bezien hoe meer bekendheid aan burgers kan worden gegeven over de mogelijkheid gegevens binnen de (digitale) overheid geheim te houden. In een recent overleg met de Federatie Opvang, de VNG en het UWV is afgesproken om voor vrouwen die bedreigt worden een correspondentieadres op te nemen. UWV, VNG en de Federatie Opvang werken deze afspraak momenteel verder uit. Zodra dit gereed is, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Waar kan iemand met een BSN terecht als hij of zij wil opvragen hoe vaak en met welk doel zijn gegevens door de overheid zijn geraadpleegd?
Iemand die wil weten wanneer en door wie zijn gegevens zijn geraadpleegd kan hiertoe een schriftelijk verzoek doen bij de beheerder van SUWInet, het BKWI. Dit verzoek moet voorzien zijn van naam, BSN, contactgegevens en een handtekening. Tevens dient een kopie van een geldig identiteitsbewijs, waarmee BSN en handtekening kunnen worden geverifieerd, meegestuurd te worden.
Sluit u uit dat incassobureau's of andere derden tot op heden en vanaf nu niet direct of indirect gericht naar personen in SUWINET kunnen zoeken? Zo nee, kunt u de Kamer hier dan alsnog nader over informeren?
Ik beschik niet over informatie in welke mate gemeenten incassobureaus of andere derden toegang geven tot SUWInet. De uitvoeringspraktijk zoals aan de orde gekomen in de uitzending van ARGOS wijs ik af. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens is het toegestaan om een derde partij gegevens te laten verwerken, waarbij het college van B&W verantwoordelijke blijft. Hiervoor dient een bewerkersovereenkomst te worden gesloten. In het geval een gemeente een incassobureau inschakelt, mogen alleen die gegevens worden verstrekt aan het incassobureau die nodig zijn voor het incassobureau om de vorderingen te kunnen innen. Het is dus niet toegestaan dat incassobureaus toegang krijgen tot meer gegevens dan noodzakelijk voor de uitoefening van hun taak. Op grond hiervan is rechtstreeks toegang tot SUWInet niet toegestaan.
De VNG heeft in juli 2015 in de notitie «uitbesteden en toegang tot SUWInet» aangegeven dat het autoriseren van medewerkers die onder het gezag staan van een partij waaraan is uitbesteed, zich niet verhoudt tot de Wet bescherming persoonsgegevens. De autorisaties aan deze medewerkers dienen te worden ingetrokken. In de brief die ik naar alle gemeenten zal versturen met daarin het escalatieprotocol, alsmede in de eerstvolgende verzamelbrief, zal ik gemeenten wijzen op het gebruik van de bewerkingsovereenkomst bij het verwerken van gegevens en het feit dat rechtstreeks toegang tot SUWInet voor incassobureaus niet is toegestaan.
Het bericht dat Nederland gepoogd zou hebben de immuniteit van Saudische ambassadeurs op te heffen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat Nederland op het hoogste niveau heeft geprobeerd de immuniteit te laten opheffen van de Saudische ex-ambassadeur Walid al-Khareji, die werd verdacht van mensenhandel?1
Het kabinet kan niet inhoudelijk reageren op vragen over berichtgeving die is gebaseerd op vermeende vertrouwelijke documenten welke zijn gepubliceerd via Wikileaks.
Klopt het dat Nederland meerdere malen heeft geprobeerd de immuniteit van Saudische (ex-)ambassadeurs op te heffen, maar dat het hierin niet is geslaagd? Zo nee, kunt u uiteenzetten wat wel de precieze gang van zaken is?
Het kabinet gaat niet in op individuele gevallen waarin al dan niet sprake zou zijn van opheffing van diplomatieke immuniteit. In algemene zin geldt dat het mogelijk is de zendende staat te verzoeken de immuniteit op te heffen. Het kabinet doet geen mededelingen over dergelijke verzoeken omdat het om privacy-gevoelige informatie kan gaan.
Kunt u inzicht geven waarom de pogingen om immuniteit van de Saudische (ex-) ambassadeurs op te heffen zijn gestaakt?
Zie het antwoord bij de vorige vraag.
Hoe is het beschreven voorval uiteindelijk afgehandeld? Wat is er concreet gebeurd met klachten over de (ex-) ambassadeurs? Op welke wijze is de klacht van de (ex-)medewerkster over de (ex-)ambassadeur afgehandeld?
In algemene zin geldt dat Buitenlandse Zaken klachten over misstanden op ambassades zeer serieus neemt. Wanneer de situatie daartoe aanleiding geeft treedt Buitenlandse Zaken in contact met de betreffende ambassade, of desnoods rechtstreeks met de zendende staat. Uitgangspunt hierbij is dat ook in Nederland geaccrediteerde diplomaten, niettegenstaande hun immuniteit, de Nederlandse wet dienen te respecteren.
Heeft het beschreven voorval invloed gehad op de relaties tussen Nederland en Saudi-Arabië? Zo ja, welke invloed? Zo nee, waarom niet?
Nee, Nederland heeft reeds vele jaren een goede relatie met Saoedi-Arabië die vele terreinen bestrijkt.
Kan u inzichtelijk maken of dit soort voorvallen, waarin Nederland aan derde landen verzoeken doet om de immuniteit van de ambassadeur van het desbetreffende derde land op te heffen, vaker voorkomen?
Dit komt zelden voor.
Wat is de huidige status van het immuniteitsonderzoek dat meer dan een jaar geleden in gang is gezet»?2 Welke van de voorgestelde maatregelen, zoals het jaarlijks publiceren van een overzicht met wanbetalers en het intrekken van tankpassen, zijn inmiddels gerealiseerd? Als deze (nog) niet gerealiseerd zijn, hoe komt dit?
Zie de Kamerbrief over het onderwerp «personen met een diplomatieke immuniteit – aanpak bij overtredingen» namens de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie, die uw Kamer op 8 september 2015 toeging.
Eigen kracht-conferenties bij verplichte geestelijke gezondheidszorg (ggz) |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de tussenrapportage van het VUmc over de inzet van eigen kracht-conferenties bij verplichte zorg?1 Wat vindt u van deze onderzoeksresultaten? Kent u ook het internetartikel «Eigen kracht-conferenties kunnen verplichte zorg in de psychiatrie versterken»?2
Ja, ik ben op de hoogte van het internetartikel en de tussenrapportage over de Eigen Kracht-conferenties bij verplichte GGZ van het VUmc. De tussentijdse bevindingen zijn vooralsnog positief. Ik kijk met belangstelling uit naar het definitieve rapport dat op 1 september a.s. wordt opgeleverd.
Deelt u de mening dat het positief is dat in alle gevallen die zijn onderzocht positieve effecten zijn gesignaleerd, en dat betrokkenen het als zinvol ervaren om met een grotere kring na te denken over alternatieven voor dwangtoepassingen? Vindt u het ook waardevol dat door de inzet van Eigen Kracht Conferenties familierelaties, die vaak jarenlang onder druk hebben gestaan, hersteld kunnen worden?
Ik vind het waardevol dat door de inzet van Eigen Kracht Conferenties de hoofdpersoon, de hulpverlening en het sociale netwerk met elkaar in gesprek worden gebracht. Doordat deze actoren meer zichtbaar voor elkaar worden, krijgen de betrokkenen meer begrip voor elkaar en ervaren samen meer grip op de situatie.
De denkkracht van de Eigen Kracht Conferenties, waarin de deskundigheid van hulpverleners en die van het sociale netwerk samenkomen, kan bijdragen aan het vinden van nieuwe ideeën en oplossingen om te komen tot alternatieven voor dwangtoepassingen.
Deelt u de mening dat artikel 5.7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg moet worden aangepast om ruimte te bieden aan Eigen Kracht Conferenties? Bent u voornemens op basis van bovengenoemde onderzoeksresultaten de Eigen Kracht Conferenties bij verplichte ggz wettelijk te verankeren?
Artikel 5:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg maakt het vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel mogelijk dat betrokkene zelf met zijn familie of naasten een plan van aanpak opstelt waarmee verplichte zorg kan worden voorkomen. De Eigen Kracht conferentie zie ik als een ondersteuning van mijn beleid en kan behulpzaam zijn bij het opstellen van het plan van aanpak. De onderzoeksresultaten naar de inzet van de Eigen Kracht Conferenties worden mee genomen in de nota van wijziging van de Wet verplichte ggz.
Kunt u verklaren waarom het voor ggz-instellingen geen uitgemaakte zaak is om te werken met onafhankelijke ondersteuning bij de totstandkoming van een plan van aanpak van de cliënt en zijn of haar netwerk? Deelt u de mening dat het onmogelijk is zonder structurele financiering dit deel van de wet te laten slagen? Op welke manier wilt u zich inzetten om aarzelingen van ggz-instellingen om hier structureel mee te gaan werken weg te nemen?
Hoewel hulpverleners in GGZ-instellingen steeds meer het belang inzien van het betrekken van het sociale netwerk bij de behandeling van patiënten kan ik mij voorstellen dat het nog geen vanzelfsprekendheid is om te werken met onafhankelijke ondersteuning bij de totstandkoming van een plan van aanpak van de cliënt. Dit vergt een cultuuromslag. Deze cultuuromslag vraagt een andere werkwijze van de hulpverleners en een vertaling in de opleidingen. De aarzeling bij de GGZ-instellingen zal eveneens weggenomen worden doordat in het wetsvoorstel verplichte ggz de positie van de familie en naasten wordt versterkt.
Belangrijk is dat goede afspraken worden gemaakt met zorgverzekeraars en gemeenten om de Eigen Kracht Conferenties gefinancierd te krijgen, zodat de aarzelingen van GGZ-instellingen om hier structureel mee te gaan werken, kunnen worden weggenomen.
Wilt u in gesprek gaan met de onderzoekers van het VUmc over de geboekte resultaten?
Overleg vindt reeds plaats tussen medewerkers van het Ministerie van VWS en de onderzoekers van het VUmc.
Het bericht dat de overheid zelf materiaal voor het kweken van hennep bij een veiling heeft aangeboden |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Benodigdheden hennepteelt door overheid zelf aangeboden op veiling»?1
Ja.
Hoeveel van deze gevallen zijn er bij u bekend?
Op grond van artikel 11a Opiumwet is het onder meer strafbaar om voorwerpen te koop aan te bieden waarvan men weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat die voorwerpen bestemd zijn om de in artikel 11, lid 3 en 5, Opiumwet genoemde strafbare feiten mee te plegen.
Domeinen Roerende Zaken (DRZ) heeft op 8 april 2015, drie transformatoren en een (kweek)tent ter verkoop aangemeld bij BVA Auctions (veilinghuis BVA). Deze voorwerpen zijn strafrechtelijk in beslag genomen. Op 18 mei 2015 is door DRZ het aanbod tot de verkoop van deze vier voorwerpen teruggetrokken, omdat over het hoofd was gezien dat het aanbod niet verenigbaar was met het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet. Op dezelfde dag zijn ook de links op de website van Veilinghuis BVA verwijderd. Het gebruik van een zoekmachine op internet blijft in dat geval als zoekresultaat een link naar de website van het veilinghuis opleveren, die echter niet feitelijk naar de voorwerpen doorverwijst. Daardoor leek het alsof deze vier voorwerpen ter verkoop werden aangeboden. De aanvankelijke aanmelding tot verkoop van deze vier voorwerpen betrof een incidentele vergissing. Inmiddels heeft DRZ de controlemechanismen nogmaals doorgenomen en aangescherpt om herhaling te voorkomen.
Hoeveel en welke kweekbenodigdheden voor hennepteelt zijn door de overheid zelf te koop aangeboden op een veiling?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeveel van de gevallen waarin kweekbenodigdheden zijn aangeboden op een veiling, of anderszins te koop zijn aangeboden door de overheid, ging het om in beslag genomen voorwerpen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van oordeel dat de overheid door de in het nieuwsbericht beschreven handelingen heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet? Zo ja, hoe verhoudt zich dit handelen dan tot de «Rule of law»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat voorwerpen zoals dompelpompen in beslag worden genomen bij particulieren omdat de verkoop hiervan in strijd zou zijn met de Opiumwet, terwijl diezelfde soort voorwerpen door de Dienst Domeinen worden geveild?
DRZ heeft op 18 juni 2015 met machtiging een dompelpomp ter verkoop aangeboden. Anders dan vragensteller veronderstelt is deze pomp niet in beslag genomen omdat de verkoop ervan in strijd zou zijn met de Opiumwet, maar omdat deze te koop werd aangeboden terwijl hij van diefstal afkomstig was.
Indien u van oordeel bent dat de overheid niet in strijd heeft gehandeld met de Opiumwet doordat in alle gevallen de bieding tijdig is teruggetrokken, hoe heeft dan het misverstand, zoals Dienst Domeinen deze kwestie kwalificeert, kunnen ontstaan?
Zie antwoord vraag 2.
Van welke voorwerpen is de verkoop thans in strijd met artikel 11a van de Opiumwet zonder dat van die voorwerpen reeds de werkelijke bestemming is onderzocht of vastgesteld?
Het is niet verboden om een voorwerp dat strafrechtelijk in beslag is genomen en dat niet voor onttrekking aan het verkeer in aanmerking komt, vervolgens via DRZ te verkopen of ter verkoop aan te bieden. Daarbij dient er wel telkens op te worden gelet dat binnen de grenzen van de wet wordt gehandeld.
Kort na de inwerkingtreding op 1 maart 2015 van artikel 11a Opiumwet is er door het Openbaar Ministerie voor gekozen om voorwerpen die in beslag worden genomen bij hennepkwekerijen of growshops standaard te laten vernietigen en niet door DRZ te laten verkopen. Vanuit het perspectief van rechtszekerheid acht ik dit voldoende duidelijk.
Hoe beoordeelt u de duidelijkheid omtrent vraag 8 vanuit het perspectief van rechtszekerheid?
Zie antwoord vraag 8.
De mogelijkheid van het tijdelijk opschorten van het Persoonsgebonden Budget (PGB) tijdens revalidatie |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat een PGB, verstrekt onder de Wet langdurige zorg (Wlz), wordt stop gezet wanneer een cliënt tijdelijk revalideert in een revalidatiekliniek (en de zorg vergoed wordt onder de Zorgverzekeringswet)?
Ik ben niet bekend met situaties dat het pgb geheel opnieuw moet worden aangevraagd als er sprake is van tijdelijk verblijven. Hierin voorzien namelijk bepalingen in de Regeling langdurige zorg (Rlz), net als voorheen bepalingen in de pgb-regeling onder de Awbz.
Het komt om diverse redenen regelmatig voor dat een budgethouder moet gaan verblijven in een instelling. Conform artikel 5.20 Rlz wordt het pgb Wlz na twee maanden beëindigd als sprake is van opname in een instelling. Dit artikel is bedoeld voor situaties waarin het feitelijk gaat om permanent verblijf. De twee maanden is een redelijke termijn om de overgang naar het verblijf te regelen en zorgovereenkomsten met hulpverleners te ontbinden.
Het komt echter ook regelmatig voor dat sprake is van tijdelijk verblijf, bijvoorbeeld vanwege revalidatie in een daarvoor bestemde kliniek. In die gevallen kan feitelijk sprake zijn van tijdelijke schorsing of opschorting van het pgb. Hervatting kan daardoor eenvoudig verlopen. Ik vind dat ook van groot belang.
Juridisch is dat als volgt geregeld. Verblijft de cliënt langer dan twee maanden in de revalidatiekliniek dan wordt het pgb conform artikel 5.20 stopgezet. Echter, artikel 5.7, eerste lid, onderdeel b, van de Rlz regelt dat het zorgkantoor een pgb verleent aan een verzekerde indien de subsidieperiode waarvoor het budget wordt aangevraagd aansluit op een periode waarin de verzekerde verbleef in een instelling als bedoeld in de Wlz, de Awbz of de Zvw en dit verblijf aansloot op een eerdere pgb-subsidieperiode. Om onnodige administratieve lasten te voorkomen stelt het tweede lid van artikel 5.7 vervolgens alle voorwaarden die normaal van toepassing zijn op een pgb-aanvraag buiten werking.
Wanneer in dergelijke situaties toch een volledig nieuwe aanvraag wordt verlangd, is er sprake van een misverstand dat ik in regulier overleg met zorgkantoren zonodig weg zal nemen.
Bent u op de hoogte van het feit dat er gevallen bekend zijn waarin het PGB wordt stopgezet, omdat een cliënt tijdelijk ergens anders zou wonen i.p.v. revalideren? Bent u het ermee eens dat tijdelijk revalideren in een revalidatiekliniek iets anders is dan verhuizen naar een ander woonadres? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat het veel extra administratieve last oplevert voor cliënten om hun PGB te laten stopzetten tijdens revalidatie, en daarna weer aan te moeten vragen en dat dit onwenselijk is? Kunt u uw antwoord toelichten? Welke regels en wetgeving liggen hieraan ten grondslag?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat het mogelijk zou moeten zijn het PGB tijdelijk op te schorten wanneer de zorg tijdens revalidatie op andere wijze georganiseerd en gefinancierd wordt (en financiering via PGB tijdelijk niet nodig is), maar dat het PGB niet volledig gestopt en opnieuw aangevraagd hoeft te worden? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit mogelijk maken? Zo nee, kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Het artikel ‘Verplichte opgraving na nieuwjaarsbrand Alkmaar kost modezaak 60.000 euro’ |
|
Michiel van Veen (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verplichte opgraving na nieuwjaarsbrand Alkmaar kost modezaak 60.000 euro»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van de eigenaar van de modezaak dat er in deze situatie sprake is van «absurde wetgeving»?
Het probleem dat de eigenaar van de modezaak ervaart is reëel, maar wordt niet veroorzaakt door de wet. Doordat het uitgangspunt van de regelgeving is dat de integrale besluitvorming over het wel of niet verrichten van archeologisch onderzoek bij gemeenten ligt, biedt de wet veel ruimte voor lokaal maatwerk, ook als het gaat om het beperken van de gevolgen voor betrokken partijen.
Zo zijn er tal van mogelijkheden voor gemeenten om de kosten voor archeologisch onderzoek zo laag mogelijk te houden. Deze variëren van een lokaal calamiteitenfonds, de aanpassing van plannen zodanig dat archeologie in de grond kan blijven, tot de inzet van de gemeentelijke archeoloog. De Kamer heeft in mei 20132 een publicatie ontvangen met praktijkvoorbeelden. De gemeenten ontvangen sinds 2007 structureel € 6,35 miljoen euro bestuurslastenvergoeding en vanaf 2008 structureel € 1,25 miljoen extra tegemoetkoming excessieve kosten archeologie in het gemeentefonds. Het aanleggen van een kleine reserve voor uitzonderlijke gevallen is dus in principe binnen iedere gemeente mogelijk.
Ook de gemeente Alkmaar heeft zich ingespannen om in dit geval de kosten voor archeologisch onderzoek zo laag mogelijk te houden. De gemeente betaalt in totaal de helft van de kosten. Dat de kosten alsnog aanzienlijk zijn, komt door de keuze voor een volledige opgraving (zie antwoord 3) en door het feit dat de verzekeraar deze kosten niet rekent tot de kosten voor herbouw.
Archeologisch onderzoek is overigens maar een van de extra kosten die kunnen optreden bij een bouwproject. Andere voorbeelden zijn asbestsanering of bodemsanering. In de Omgevingswet komt dit bij elkaar en zal de archeologie een integraal onderdeel van de ruimtelijke besluitvorming worden.
Is de verplichting in de wet voor archeologisch onderzoek bij bouw ook bedoeld voor herbouw na brand of calamiteit?
De wet heeft betrekking op bodemverstoringen in algemene zin, ongeacht hun oorzaak. De wet bevat nadrukkelijk geen verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek, maar gaat uit van een systematiek waarin door de betrokken gemeente het archeologisch belang wordt afgewogen tegen andere belangen. Het maken van deze afweging is verplicht, niet het doen van onderzoek. Gemeenten maken hun afweging op basis van trapsgewijs verkregen informatie. Indien achtereenvolgens bureauonderzoek, proefboringen of proefsleuven geen aanleiding geven tot verder onderzoek, dan blijft het daarbij. Als het vooronderzoek aantoont dat er wel sprake is van een plek met archeologische resten dan zijn er vier opties:
Vanwege de locatie van het afgebrande pand (in het historische centrum) en vanwege eerdere naburige opgravingen heeft de gemeente Alkmaar gekozen voor optie 2.
Heeft u eerder signalen ontvangen waaruit blijkt dat ondernemers veel extra geld kwijt zijn aan archeologisch bodemonderzoek bij herbouw na brand of een andere calamiteit? Zo ja, welke signalen?
Nee, die signalen heb ik niet ontvangen.
Op welke wijze had de eigenaar/ondernemer archeologische meerkosten kunnen voorkomen bij de herbouw van zijn afgebrande pand?
De eigenaar had beroep kunnen aantekenen tegen het besluit van de gemeente dat hij archeologisch onderzoek moest laten uitvoeren. Ook had hij een verzoek tot vergoeding van de kosten daarvan kunnen indienen op grond van het huidige artikel 4.2 van de Wabo. Navraag bij de gemeente Alkmaar leerde dat hij beide niet heeft gedaan, omdat hij vreesde dan niet binnen de door de verzekeraar vereiste termijn voor heropening van zijn winkel te zullen blijven.
Zijn er verzekeringen die het archeologisch bodemonderzoek bij grote schade die buiten de schuld van de eigenaar ontstaat, bijvoorbeeld na brand, vergoeden?
Ik heb geen overzicht over welke verzekeraars wel en niet archeologisch bodemonderzoek bij herbouw na brand of andere calamiteit vergoeden. Ik vind dit echter wel een belangrijke kwestie en heb de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed daarom gevraagd een verkenning uit te voeren naar de handelwijze van verzekeraars in deze gevallen en mij hier voor 31 december 2015 over te rapporteren.
In hoeverre is er volgens u sprake van grondverstoring, wanneer gebouwd wordt op een al eerder bebouwde locatie? Kunt u bevestigen dat men in de gemeentelijke verordening uitgaat van een diepte van 20 cm bij een oppervlakte van 25 m2 (uitpandig gemeten vanaf het maaiveld, inpandig gemeten vanaf de top van de vloer)? Zijn dit uitgangspunten die ook in landelijke wetgeving verankerd zijn?
In het geval van een historisch pand is het waarschijnlijk dat de grond onder dat pand niet recentelijk verstoord is en dat archeologische resten dus nog aanwezig zullen zijn. De gemeente, die hier de bevoegde autoriteit is, heeft aan de hand van het plan voor de herbouw kennelijk geoordeeld dat hierdoor de bodem verstoord zou raken. Gezien het historische karakter van de Alkmaarse binnenstad kunnen archeologische waarden zich dicht onder het oppervlak bevinden. In de landelijke wetgeving is niets opgenomen over van de diepte van mogelijke bodemverstoring of daaraan gerelateerde vrijstellingen. Op grond van het bestemmingsplan kan een gemeente dit zelf bepalen.
Kunt u op basis van de Monumentenwet 1988 of de Wet op de Archeologische Monumentenzorg vrijstelling verlenen voor het doen van archeologisch onderzoek?
Nee, het is aan de gemeente om het archeologische belang af te wegen tegen andere belangen. Zie mijn antwoord op vraag 3.
Diverse berichten in de media de afgelopen maanden omtrent het innen van financiële sancties |
|
Barbara Visser (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de diverse mediaberichten omtrent het innen van financiële sancties? Deelt u de mening dat in alle recente aandacht voor wanbetaling van boetes het «corrigerend effect», dat eveneens besloten ligt in het boetesysteem, enigszins onderbelicht is gebleven?
Ik heb kennis genomen van diverse mediaberichten omtrent het innen van financiële sancties. Deze berichten lijken vooral te gaan over de personen die een financiële sanctie wel willen, maar niet kunnen betalen. Hierdoor zou de indruk kunnen ontstaan dat er te weinig aandacht is voor het «corrigerend effect». In de praktijk staat dit effect echter centraal. De betrokken organisaties spannen zich in om elke financiële sanctie te innen. Het uitgangspunt is en blijft dat alle financiële sancties geheel moeten worden voldaan.
In hoeverre komt het voor dat een wanbetaler een betalingsregeling krijgt aangeboden zonder dat hij daar de rechter persoonlijk en gemotiveerd om heeft verzocht?
Bij het opleggen van een sanctie kan de rechter bepalen dat een sanctie in termijnen mag worden betaald. Ook de officier van justitie is bevoegd betalingsregelingen toe te staan bij geldboetevonnissen of geldsomstrafbeschikkingen.
Daarnaast kunnen personen tijdens de inningsfase een verzoek indienen om een financiële sanctie in termijnen te mogen betalen. De Aanwijzing Executie bepaalt in welke gevallen een regeling kan worden toegestaan en welke informatie moet worden aangeleverd om tot een beoordeling over te kunnen gaan. Een verzoek dient altijd onderbouwd te zijn met relevante informatie over de financiële situatie van de betrokkene.
Voor sancties in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) is een interim-maatregel aangekondigd die het mogelijk maakt dat sancties vanaf 225 euro in het kader van de vanaf 1 juli 2015 in termijnen kunnen worden betaald. De termijnbetaling zal na een verzoek door betrokkene worden toegekend zonder dat hier een inhoudelijke toetsing aan vooraf gaat. Deze mogelijkheden staan in principe open voor iedereen, dus ook voor personen die eerdere Wahv-sancties niet tijdig of geheel hebben voldaan.
Voor alle personen geldt dat wanneer zij niet voldoen aan de afspraken, het reguliere inningstraject wordt vervolgd (aanmaningen incl. verhogingen). Zo nodig zullen verhaal- en dwangmaatregelen worden ingezet om tot inning van de sanctie te komen.
Wat gebeurt er met de boetes opgelegd aan personen ten aanzien waarvan een gijzelingsverzoek wordt afgewezen? Welk deel van de boetes wordt alsnog betaald? Heeft u onderzoek gedaan of er andere vervangende straffen mogelijk zouden moeten zijn om mensen die na een toegewezen of afgewezen gijzelingsverzoek hun (verkeers)boetes nog steeds niet betalen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Met de komst van de nieuwe vordering gijzeling (Kamerstuk II, 2014–2015 nr. 2133) bekijkt het OM ook of de verdere inzet van instrumenten nog opportuun is indien de rechter een vordering gijzeling heeft afgewezen.
De onderstaande tabel geeft een beeld van het aantal Wahv-sancties dat in de laatste drie jaar alsnog is betaald nadat de rechter een vordering gijzeling heeft afgewezen.
Jaar
Uitstroom vanwege betaling (na afwijzing gijzeling)
2013
4.963
2014
5.940
2015
3.110
In 2014 is bekeken op welke wijze het instrument «buitengebruikstelling van voertuigen» effectiever kan worden ingezet. Dit traject heeft onder andere geleid tot het starten van vervolgonderzoek naar de wijze waarop de inzet van dwangmiddelen (inclusief de inname van het rijbewijs en de gijzeling) kan worden gemoderniseerd. De vraag of andere en/of aanvullende dwangmiddelen gewenst zijn, wordt hier in meegenomen. Dit onderzoek is eind van het jaar afgerond en richt zich in eerste instantie alleen op de Wahv-sancties.
Meent u dat flankerende maatregelen zoals inbeslagname van auto's of het innemen van het rijbewijs in voldoende mate worden ingezet indien betaling van verkeersboetes uitblijft? Heeft u inzicht in hoeverre deze dwangmiddelen worden ingezet voorafgaand aan de gijzelingsprocedure? Kunt u aangeven hoe vaak bijvoorbeeld het rijbewijs voor vier weken wordt ingenomen? Of hoe vaak de auto bijvoorbeeld uiteindelijk gedwongen wordt verkocht en wat daarvan de opbrengsten zijn?
De maatregelen die u noemt, kunnen worden ingezet om tot de inning van financiële sancties in het kader van de Wahv te komen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal maal dat de inname van het rijbewijs en de buitengebruikstelling van voertuigen is toegepast in de jaren 2013 en 2014.
2013
271.517
32.739
2014
233.463
30.405
2013
8.834
47.144
2014
9.470
44.646
Het aantal betalingen in de fase buitengebruikstelling ligt hoger dan het aantal buiten gebruik gestelde voertuigen. De reden hiervoor is dat in een groot deel van de zaken wordt overgegaan tot betaling na dreiging met de toepassing van het instrument buitengebruikstelling van voertuigen.
De onderstaande tabel geeft een beeld van het aantal voertuigen en tweewielers dat in de fase buitengebruikstelling is verkocht of gesloopt, en wat daarvan de opbrengsten zijn.
2014
aantal
opbrengst
Voertuigen / tweewielers verkocht
504
€ 740.276
Voertuigen vernietigd (sloopopbrengst)
2051
€ 502.495
Tweewielers vernietigd (sloopopbrengst)
243
€ 2.430
Zoals ik in mijn brief van 5 juni jl. (Kamerstuk II, 2014–2015, 29 279, nr. 244) heb aangegeven, zijn de instrumenten in de dwangfase vooral effectief voor de personen die wel kunnen, maar niet willen betalen. Voor die groep moeten de instrumenten in de dwangfase zoveel mogelijk worden ingezet, indien de aanmaningen en het toepassen van verhaal nog niet tot volledige betaling van de sanctie heeft geleid.
Wordt dit ook meegenomen in het aangekondigde vervolgonderzoek (zie Kamerstuk 29 279, nr. 244)? Zou u daar tevens bij willen betrekken de vraag in hoeverre meer dan nu een koppeling kan worden aangebracht tussen het nakomen van een betalingsregeling en het innemen van het rijbewijs?
Het onderzoek naar de buitengebruikstelling van voertuigen ziet op de vraag hoe dit instrument effectiever kan worden toegepast bij de personen die wel kunnen, maar niet willen betalen. Daarmee wordt dus tegemoet gekomen aan uw vraag.
In het kader van de interim-maatregel termijnbetalingen voor Wahv-sancties vanaf 225 euro zal worden gemonitord of personen die in termijnen willen betalen hun afspraken ook nakomen. Tevens wordt bekeken welk deel uiteindelijk nog doorstroomt naar andere fasen van het proces, zoals de verhaalfase of de dwangfase (incl. de toepassing van de inname van het rijbewijs), na het niet nakomen van de gemaakte afspraken.
Klopt het beeld dat er een samenhang bestaat tussen het aantal onverzekerde automobilisten dat fors is gedaald. en het feit dat het toepassen van de gijzelingsprocedure is toegenomen? Kunt hierop ingaan?
De overtredingen in het kader van artikel 30, lid 2 WAM (oftewel: het in het bezit zijn van een onverzekerd voertuig) werden in het verleden afgedaan via het strafrecht. Om de keten te kunnen ontlasten en tegelijkertijd strenger te kunnen handhaven, is de wet gewijzigd en vindt de afdoening vanaf 1 juli 2011 plaats via de Wahv. Het aantal registercontroles kon daardoor toenemen van ongeveer 63.500 steekproeven per jaar naar bijna 300.000 structurele controles per jaar. Dit heeft er toe geleid dat het aantal onverzekerde voertuigen in een paar jaar tijd is afgenomen van ongeveer 250.000 naar ongeveer 45.000. Sancties in het kader van artikel 30 WAM worden minder goed betaald dan de andere sancties die in het kader van de Wahv worden opgelegd (zoals snelheidsovertredingen of door rood licht rijden). Personen met een sanctie op grond van artikel 30 WAM komen vaker in de verhaal- of dwangfase terecht dan de overige personen met een Wahv-sanctie. Dit heeft onder andere geleid tot een toename van het aantal artikel 30 WAM zaken waarin het OM een vordering gijzeling voorlegt aan de rechter. Personen die niet alsnog een verzekering afsluiten, worden meerdere keren per jaar beboet.
Er is dus inderdaad samenhang tussen (de daling van) het aantal personen dat in het bezit is van een onverzekerd voertuig en de toename van het aantal ingediende vorderingen gijzeling. Overigens is het totaal aantal ingediende vorderingen gijzeling wegens een niet betaalde Wahv-sanctie in 2014 afgenomen ten opzichte van het voorgaande jaar.
Hoe vaak wordt er verhaal zonder dwangbevel toegepast en hoe vaak verhaal met dwangbevel? Hoe vaak wordt er verzet aangetekend bij het verhaal zonder en hoe vaak met dwangbevel? Heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) voldoende instrumenten en bevoegdheden om informatie van betrokkenen te verkrijgen teneinde verhaal zonder dwangbevel mogelijk te maken? Zo nee, bent u bereid het CJIB hierin tegemoet te komen?
Onderstaand vindt u informatie over het aantal maal dat verhaal zonder dwangbevel en is toegepast voor Wahv-sancties in de jaren 2013 en 2014, en het aantal verzetten dat is ingediend.
2013
157.573
275
2014
80.965
51
Onderstaand vindt u informatie over het aantal maal dat verhaal met dwangbevel en is toegepast voor Wahv-sancties, geldsomstrafbeschikkingen, geldboetevonnissen, schadevergoedingsmaatregelen en ontnemingsmaatregelen in de jaren 2013 en 2014, en het aantal verzetten dat is ingediend.
2013
350.303
1.435
2014
314.054
787
Het CJIB heeft wettelijk gezien voldoende instrumenten en mogelijkheden om verhaal zonder dwangbevel toe te kunnen passen. Om hier optimaal gebruik van te kunnen maken, zal een aantal praktische zaken moeten worden aangepast. Het betreft bijvoorbeeld de mogelijkheid om de beslagvrije voet te berekenen. Ik bereid hiervoor de benodigde aanpassingen binnen de werkprocessen en systemen voor, en voer ze met ingang van 2016 stapsgewijs door.
Hoe vaak kunnen vorderingen niet (direct) uitgevoerd worden, bijvoorbeeld omdat de betrokkene onbekend is bij het bevolkingsregister of omdat betrokkene op een adres staat ingeschreven, maar daar niet woonachtig is? Hoe is dit probleem op te lossen?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal vorderingen dat niet (direct) uitgevoerd kan worden, bijvoorbeeld omdat de betrokkene onbekend is bij het bevolkingsregister of omdat betrokkene op een adres staat ingeschreven, maar daar niet woonachtig is. Wel kan een beeld worden gegeven van het aantal zaken dat nu in het opsporingsregister (OPS) staat voor een financiële sanctie.
Type financiële sanctie
Aantal zaken in OPS
Wahv-sancties
220.313
Geldsomstrafbeschikkingen
11.980
Geldboetevonnissen
58.645
Schadevergoedingsmaatregelen
4.508
Ontnemingsmaatregelen
532
Zoals in de brief van 5 juni jl. reeds wordt aangegeven, is het streven allereerst deze groep personen zo klein mogelijk te houden. Bij de groep personen die onbekend zijn bij de basisregistratie personen of waarbij betrokkene niet woonachtig is op het betreffende adres wordt gewerkt aan het vergroten van het inzicht in de situatie van de debiteur. Via pilots worden werkwijzen hiertoe beproefd. Dit gebeurt bijvoorbeeld via de pilot «Onbestelbaar retour» waarin het CJIB samen met de gemeente Amsterdam werkt aan het achterhalen van de verblijfplaats van personen die het CJIB niet per post – de reguliere communicatiewijze – kan bereiken. Daarnaast is in het kader van de aanpak adres gerelateerde fraude – een van de Rijksbrede projecten onder de Ministeriële Commissie Fraude – een pilot gestart om het aantal onjuiste adressen terug te brengen via efficiëntere terugmelding op de Basisregistratie Personen (BRP) en daaraan gekoppelde onderzoeken door gemeenten.
Problemen bij aanbestedingen door het COA |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel met betrekking tot de vertraging in de bouwwerkzaamheden van het Asielzoekers Centrum (AZC) Den Helder en het niet aanbesteden van renovatiewerkzaamheden door het Centrum Opvang Asielzoekers (COA) in Zutphen?1
De vertraging bij de bouwwerkzaamheden van het AZC in Den Helder is deels het gevolg van een rechtszaak over de aanbesteding, waardoor de start van de bouw is opgeschort. Daarnaast bleek dat naast de aanbesteding van de verbouwwerkzaamheden, tevens een aanbesteding van de installaties noodzakelijk was. Hiermee was in de oorspronkelijke planning geen rekening gehouden. Deze separate aanbesteding is medio december 2014 afgerond. Hierdoor kon de daadwerkelijke bouw pas begin februari 2015 starten.
Zie voor een reactie op het laatste deel van de vraag het antwoord op vragen 6, 7 en 8.
Levert de vertraging van de verbouwing in Den Helder problemen op bij het COA, nu vluchtelingen die in het nieuwe AZC zouden worden ondergebracht daar nu niet terecht kunnen? Kunt u aangeven waar deze vluchtelingen momenteel verblijven?
Hoewel de druk op de opvangcapaciteit van het COA op dit moment hoog is, levert de vertraging op zichzelf geen noemenswaardige problemen op in de opvang van asielzoekers. Het grootste deel van de toekomstige bewoners wordt op dit moment opgevangen in de nabijgelegen locatie Maaskamp, die vanwege de vertraging langer open blijft.
Zijn er kosten verbonden aan de genoemde vertraging in Den Helder en wie is daarvoor aansprakelijk?
Er zijn geen kosten verbonden aan de vertraging. De verantwoordelijkheid van de tijdige realisatie ligt bij de aannemer. Behoudens onvoorziene werkzaamheden, die een effect kunnen hebben op de planning en separaat vergoed worden, zijn er geen financiële risico’s voor het COA. Wel zijn er financiële consequenties voor de aannemer in de vorm van een boete bij een verwijtbare verlate oplevering.
Is in het contract gewaarborgd dat het COA niet opdraait voor de mogelijke extra kosten ten gevolge van deze vertraging? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u, nu de zaak van het AZC Den Helder niet meer onder de rechter is, aangeven waarom er onduidelijkheid is ontstaan over het gunningscriterium van de opleverdatum en waarom er geen duidelijk antwoord is gegeven op vragen van andere inschrijvers met betrekking tot de gunningscriteria?
Het COA heeft mij laten weten dat er geen onduidelijkheid geweest is over het gunningscriterium van de opleverdatum. De opleverdatum stond tijdens de aanbesteding vast en was voor alle inschrijvers hetzelfde. Alle inschrijvers hebben op basis van deze opleverdatum een planning aangeleverd, die is beoordeeld door de beoordelingscommissie van de aanbesteding. Inschrijvers die de aanbesteding niet gegund hebben gekregen, hebben van het COA een gemotiveerde afwijzingsbrief ontvangen.
Op welke gronden heeft het COA gemeend dat de opdracht voor renovatiewerkzaamheden ten behoeve van de vestiging van een AZC in Zutphen niet aanbestedingsplichtig was?
De aankoop of huur van grond, bestaande gebouwen en andere onroerende zaken is in beginsel niet aanbestedingsplichtig. Omdat de gebouwen in Zutphen oorspronkelijk gebruiksklaar (turn-key) zouden worden opgeleverd aan het COA, heeft het COA gemeend dat een aanbesteding van de renovatiewerkzaamheden niet aan de orde was. Dat is ook het standpunt dat het COA heeft toegelicht aan de Commissie van Aanbestedingsexperts.
Degene die een klacht had ingediend bij de Commissie van Aanbestedingsexperts, had daarvoor reeds een Wob-verzoek ingediend bij het COA. Dit Wob-verzoek werd onder meer geweigerd op gronden van persoonsgegevens, bedrijfseconomische c.q. financiële belangen en intern beraad. Het COA was vervolgens van oordeel dat de geweigerde informatie niet via een klacht bij de Commissie van Aanbestedingsexperts alsnog verkregen kon worden.
Om die reden acht het COA het niet opportuun om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.
Door een wijziging in het oorspronkelijke plan, is er uiteindelijk geen sprake geweest van een turn-key overeenkomst, waardoor mogelijk een aanbestedingsplicht ontstond. Het COA heeft zich dit gerealiseerd toen het onderhandelingstraject inmiddels vergevorderd was. Het COA heeft toen besloten de koop door te zetten.
De aankoop van de locatie is inmiddels definitief en de werkzaamheden zijn gestart. Naar verwachting wordt de locatie in april 2016 opgeleverd.
Wat is de reden dat de commissie van aanbestedingsexperts, die zich boog over een klacht van een belanghebbende uit Zutphen over het niet aanbesteden van de opdracht, van het COA niet de benodigde informatie ontving om de klacht te kunnen beoordelen?2
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het COA alsnog zo snel mogelijk de gevraagde informatie over de situatie in Zutphen verstrekt aan de commissie van aanbestedingsexperts?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat verpleegkundigen miljoenen tegoed hebben |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ziekenhuizen en andere zorginstellingen minstens tientallen miljoenen euro’s aan niet betaalde onregelmatigheidstoeslag schuldig zijn aan verpleegkundigen en andere werknemers? Kunt u uw antwoord toelichten?1 2
Ik neem het bericht voor kennisgeving aan. Het is niet aan mij om hier een uitspraak over te doen. Dit is iets tussen werknemers en werkgevers.
Hoe is het mogelijk dat ziekenhuizen, en andere zorginstellingen, al jarenlang verzuimen onregelmatigheidtoeslag uit te keren aan hun werknemers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht geven van de werkgevers die verzuimden zich aan de cao te houden, en nu met claims (kunnen) worden geconfronteerd?
Nee. Hierbij merk ik op dat de Kantonrechter in de betreffende uitspraak heeft geoordeeld dat de cao Ziekenhuizen in strijd was met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 december 2011 (C-155/10 Hof) en niet dat werkgevers zich niet aan de cao hebben gehouden.
Wat betekent deze uitspraak financieel voor alle werknemers die een onregelmatigheidstoeslag eerder niet ontvangen hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Of een onregelmatigheidstoeslag onderdeel uit maakt van het loon dat doorbetaald moet worden tijdens vakantie en verlof, is afhankelijk van feiten en omstandigheden. Het is voor mij daarom niet te beoordelen wat deze uitspraak financieel betekent voor andere werknemers of voor instellingen.
Met betrekking tot de vraag wat mijn oordeel is over de uitspraak dat zorgaanbieders in strijd handelden met de cao, verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Wat betekent de uitspraak financieel voor zorginstellingen aanverwante zaken als zorginkoop, kostprijsberekeningen door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en zorgverzekeraars? Kunt uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw oordeel over de uitspraak dat zorgaanbieders in strijd handelden met de cao, en de eerdere uitspraak van het Europese Hof van Justitie dat bepaalde dat een gemiddelde onregelmatigheidstoeslag tijdens vakantie en verlof betaald dient te worden, en dit als onderdeel van het salaris wordt gezien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid werkgevers op te roepen ruimhartig mee te werken om de uitblijvende betaling van onregelmatigheidstoeslag te compenseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen?
Nee, het is niet aan mij om hier een uitspraak over te doen. Dit is iets tussen werknemers en werkgevers.
Knelpunten rond het persoonlijk assistentiebudget in de Wet langdurige zorg (Wlz) |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Op welke wijze is er maatwerk mogelijk voor cliënten wanneer er, als mensen die afhankelijk zijn van persoonlijke assistentie uit de Wet Langdurige Zorg (Wlz) samenwonen met een partner, standaard één derde van het persoonlijk assistentiebudget wordt afgetrokken? Wordt er verwacht dat een partner standaard en altijd (elke en de gehele nacht) de zorg voor de partner op zich neemt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Regeling langdurige zorg die op 20 april jl. is gewijzigd, is een bepaling opgenomen waarin persoonlijke assistentie is geregeld. De regeling maakt het mogelijk dat cliënten in een beperkt aantal situaties het toezicht één op één via persoonlijke assistenten kunnen organiseren. Het aantal aanvragen is nog zeer beperkt en praktijkervaring met deze nieuwe mogelijkheid is er dus nog nauwelijks.
In de regeling is het bedrag voor persoonlijke assistentie voor alleenstaanden vastgesteld op € 219.000. Vanuit de gedachte dat de partner met de cliënt samenwoont een deel van het toezicht onbezoldigd kan overnemen, is het bedrag voor een cliënt die samenwoont met een echtgenoot lager vastgesteld, namelijk op € 146.000. Cliënten zoeken binnen deze financiële kaders naar passende oplossingen om het noodzakelijke 24-uurs toezicht te regelen.
Tijdens het debat over de eerste voortgangsrapportage is gesproken over de hoogte van het bedrag voor een cliënt die samenwoont met een echtgenoot. Vraag hierbij is of het reëel is dat cliënten met een partner met tweederde deel van het budget zouden kunnen uitkomen. Omgerekend in uren zou dat namelijk neerkomen op 8 uur per dag. Het is denkbaar dat een partner vanwege een beperking niet in staat is te voorzien in het toezicht of dat de assistentie zodanig complex en intensief is dat er minder dan 8 uur per dag van de partner kan worden gevraagd. Zoals ik reeds in de tweede voortgangsrapportage HLZ (Kamerstuk 34 104, nr. 63) heb aangegeven, heb ik de zorgkantoren de vraag voorgelegd of in specifieke situaties op dit punt maatwerk mogelijk is zodat het toezicht te allen tijde kan worden geborgd. De vraag hierbij is of zij tot een individuele beoordeling kunnen komen van de omvang van het toezicht dat redelijkerwijs onbezoldigd van de partner kan worden gevraagd. Nadat ik de reactie van de zorgkantoren op dit punt heb ontvangen, zal ik mede op basis daarvan bezien of het benodigde maatwerk inderdaad geleverd kan worden.
Op welke wijze zou er bij de indicering en bepaling van het benodigde budget rekening gehouden kunnen worden met persoonlijke omstandigheden (het hebben van een baan, de aanwezigheid van kinderen in een gezin) van een cliënt, en de mogelijkheden van zijn/haar partner? Bent u bereidt naar een aanpassing van deze regel te kijken? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het momenteel mogelijk is het assistentiebudget ook in te zetten wanneer er geen sprake is van een cliënt met een zelfstandige woonruimte? Deelt u de mening dat dit niet in overeenstemming is met de zelfstandigheid die persoonlijke assistentie beoogt?
De Wlz is bedoeld voor cliënten met een blijvende behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag in de nabijheid. De meest doelmatige manier om het toezicht te organiseren is in een geclusterde setting. Persoonlijke assistentie is als uitzondering daarop uitsluitend bedoeld voor een kleine groep volwassenen cliënten die volledig regie hebben over het eigen leven, maar een zeer zware lichamelijke beperking hebben en die vanuit medisch oogpunt zijn aangewezen op permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de directe nabijheid om levensbedreigende situaties te voorkomen. Voor hen is het minder doelmatig organiseren van het toezicht acceptabel omdat zij uitsluitend met persoonlijke assistentie zelfstandig kunnen wonen en zelfstandig en veilig kunnen deelnemen aan de samenleving. Persoonlijke assistentie is dus bedoeld voor cliënten die er voor kiezen om zelfstandig te wonen, en niet zo zeer voor jeugdigen die (nog) inwonen bij hun ouders of cliënten die kiezen voor een woongroep waar zij een gezamenlijk beroep doen op hulpverleners. Mocht in de praktijk blijken dat dit onvoldoende duidelijk is, dan zal ik zonodig de regeling op dit punt aanpassen.
Wordt op deze wijze niet teveel een beroep gedaan op het assistentiebudget door cliënten voor wie het assistentiebudget oorspronkelijk niet bedoeld is? Welke mogelijke negatieve financiële effecten heeft dit voor de regeling rondom het assistentiebudget?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt in de hoogte van het persoonlijk assistentiebudget rekening gehouden met «overlappende zorg» (zorg waarbij gelijktijdig meerdere verzorgende en/of verpleegkundige handelingen moeten plaatsvinden, waardoor de zorgvraag het maximum van 24 uur overschrijdt)?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 1 en 2 zijn in de Ministeriële Regeling de bedragen vastgesteld die vanuit de Wlz worden bijgedragen om passende zorg te organiseren. Het bedrag is bepaald op basis van 365 dagen, 24 uur per dag persoonlijke assistentie en een uurtarief van € 25. Het zorgkantoor houdt bij de toekenning van het budget voor persoonlijke assistentie geen rekening met individuele omstandigheden zoals het beperkingenbeeld, de levensstijl en de levensfase van de cliënt of overige zaken die mede van invloed kunnen zijn op het aantal uren assistentie dat een cliënt wil inkopen. Ik ben voornemens de regeling na 2 jaar te evalueren en vervolgens te beslissen over een doorontwikkeling.
Vindt u dat zorgverleners van assistentiebudgethouders goed toegerust moeten zijn voor de werkzaamheden die zij uitvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard vind ik het van belang dat zorgverleners voldoende bekwaam zijn om de gevraagde werkzaamheden uit te voeren. Eventuele (mede) voorbehouden handelingen die een persoonlijk assistent uitvoert, moeten conform de Wet BIG plaatsvinden. Dit geldt natuurlijk niet alleen voor persoonlijke assistenten maar voor alle medewerkers in de zorg.
Op welke manier kunnen budgethouders opleidingen/trainingen voor hun zorgverleners financieren, zonder dat de kosten van deze opleidingen gevolgen hebben voor het te besteden budget en de daarbij horende benodigde 24 uur zorg, gezien de veldnorm chronische ademhalingsondersteuning die eisen stelt aan bekwaamheid bij assistentie bij ademhalingsondersteuning?
Voor alle cliënten die voor pgb als leveringsvorm kiezen, geldt dat zij zelf gaan over de kwaliteit van de gevraagde dienstverlening en daarvoor ook zelf gekwalificeerde hulpverleners zoeken. Met het pgb betalen de budgethouders vervolgens de geleverde zorg. Het budget wordt niet verstrekt om zorgverleners op te leiden en trainingen te financieren. Het is pgb-houders echter toegestaan met hun pgb een cursus van de hulpverlener te financieren indien deze een directe relatie heeft met de beperkingen van de budgethouder en relevante deskundigheidsbevordering wat betreft de te leveren zorg tot doel heeft. Budgethouders maken hierover zelf keuzes binnen het vastgestelde budget.
De executie van Mansour Arvand in Iran |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Iran executes Kurdish political prisoner Mansour Arvand»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze persoon is geëxecuteerd vanwege de vermeende misdaad «vijandschap tegen God»? Hoe kijkt u naar dit vonnis?
Het bericht dat Mansour Arvand op zondag 14 juni zou zijn geëxecuteerd is het kabinet bekend, maar dit is tot op heden nog niet bevestigd. Indien deze berichtgeving klopt, betreurt het kabinet de executie ten zeerste. Nederland is fel tegenstander van de doodstraf.
Is u bekend hoeveel gevangenen Iran dit jaar tot op heden heeft geëxecuteerd?
Het aantal personen dat vorig jaar in Iran is geëxecuteerd ligt mogelijk hoger dan de 289 die Amnesty noemt. Andere organisaties die dit onderzoeken komen op verschillende cijfers. In het rapport van de Speciaal Rapporteur van de VN voor Mensenrechten in Iran worden bijvoorbeeld 753 executies genoemd.2 De Nederlandse ambassade in Teheran volgt berichten met betrekking tot executies op de voet. Op basis daarvan komt de ambassade op een aantal van circa 470 in media gemelde executies in 2014. Het is voor het kabinet onmogelijk om vast te stellen in hoeverre deze executies zijn voltrokken.
Kunt u de cijfers van Amnesty International bevestigen dat vorig jaar 289 personen zijn geëxecuteerd? Indien neen, wat is u dan bekend over de omvang van de executies in Iran vorig jaar?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid bij de Iraanse autoriteiten aan te dringen op een moratorium op de uitvoering van de doodstraf?
Nederland blijft, zowel via de EU als bilateraal, bij de Iraanse autoriteiten aandringen op het afschaffen van de doodstraf. Daarnaast roept Nederland op om, zolang de doodstraf nog niet is afgeschaft, doodsvonnissen niet uit te voeren.
Meer risico’s voor de staat bij megaproject Zuidas |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Meer risico’s voor staat bij megaproject Zuidas»?1
Ja.
In hoeverre klopt de stelling in het artikel dat de opdrachtgevers – Rijkswaterstaat (RWS), ProRail en de gemeente Amsterdam – meer risico’s naar zich toe trekken dan tot nu toe gebruikelijk was? Wat is de aanleiding van dit besluit en hoe verhoudt zich dit tot de Aanbestedingswet, waarvan de evaluatie dit jaar dient te komen?
Het project Zuidasdok wordt aanbesteed op basis van een Design & Construct contract (D&C). Ook wordt bij dit project de procedure van een concurrentiegerichte dialoog gevolgd. Uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor de risico’s liggen bij de partij die ze het beste kan beheersen.
De risicoverdeling die bij Zuidasdok wordt gehanteerd wijkt in de kern niet veel af van andere D&C-projecten. De opdrachtnemer is verantwoordelijk voor het ontwerp en de bouw en het verkrijgen van de benodigde vergunningen. In het geval van Zuidasdok neemt de opdrachtgever de verantwoordelijkheid voor het in kaart brengen van kabels en leidingen, is er een referentieontwerp opgesteld dat de opdrachtnemer ter beschikking wordt gesteld en worden afspraken gemaakt met de bevoegd gezagen over de door de opdrachtnemer aan te vragen vergunningen.
De Aanbestedingswet geeft geen voorschriften met betrekking tot de te hanteren risicoverdeling tussen opdrachtgever en opdrachtnemer.
Volgt dit besluit uit de kritiek van «grote bouwers» dat infrastructuurprojecten van Rijkswaterstaat te groot en te riskant zijn geworden? Zo nee, wat is dan de aanleiding geweest voor dit besluit? Wat is de rol van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu bij dit besluit?
Rijkswaterstaat voert regelmatig aanpassingen en verbeteringen door in haar aanbestedingen. Dit gebeurt op basis van leerervaringen bij projecten en/of indien het overleg met de bouwsector of de marktsituatie hiertoe aanleiding geeft. De risicoverdeling bij het project Zuidasdok past bij de gekozen contractvorm en aanbestedingsprocedure en volgt uit de afweging wie de belangrijkste risico’s van dit project het beste kan beheersen.
Rijkswaterstaat besteedt het project Zuidasdok aan, mede namens gemeente Amsterdam en ProRail, en is daarmee formeel de opdrachtgever van de marktpartij. ProRail, gemeente Amsterdam en Rijkswaterstaat besluiten echter gezamenlijk over de contractvorm en de daarbij te maken keuzes.
Het is wel de eerste keer dat, naast een plafondbedrag, een ondergrens voor de prijsaanbieding wordt gehanteerd. Doel hiervan is om het risico te beperken dat marktpartijen te laag inschrijven om de opdracht koste wat kost binnen te halen. Dit is voor niemand goed. Zie ook het antwoord op vraag 6. Deze aanpak is in de eerste helft van 2014 gekozen en is vervolgens besproken in zowel het bestuurlijk overleg Zuidasdok, dat door mij wordt voorgezeten, als in de gemeenteraad van Amsterdam.
Geldt dit besluit alleen voor Zuidasdok of voor alle toekomstige infrastructurele projecten? Zo ja, wat betekent dit voor de financiële (aansprakelijkheids)risico’s die de staat loopt? Zo nee, waarom is dit besluit alleen genomen ten aanzien van het project Zuidasdok? Kan een overzicht worden gegeven van de consequenties van de beleidswijzigingen die
De risicoverdeling bij Zuidasdok is passend bij de gekozen contractvorm en aanbestedingsprocedure. De ondergrens voor de prijsaanbieding geldt vooralsnog alleen voor Zuidasdok. Rijkswaterstaat bekijkt – mede op basis van de ervaringen bij Zuidasdok – of deze methode vaker toegepast kan worden.
worden aangekondigd in het artikel voor wat betreft nieuwe en bestaande aanbestedingen en contracten? Welke risico's komen voortaan bij de staat te liggen en waarom? Betekent dit een einde voor de zogenaamde Design, Build, Finance, Maintain and Operate (DBFMO)-contracten zoals we die nu kennen?
In het artikel worden geen beleidswijzigingen aangekondigd. Rijkswaterstaat werkt samen met de markt momenteel aan de ontwikkeling en implementatie van een nieuwe marktvisie, die gebaseerd is op een nieuwe cultuur – van onderling vertrouwen en minder regels – en waarbij ruimte is voor nieuwe samenwerkingsvormen als co-creatie. Indien het overleg met de marktpartijen of de marksituatie hierom vraagt, zullen wijzigingen worden doorgevoerd in de marktbenadering. Rijkswaterstaat voert daarnaast regelmatig wijzigingen door in de separate aanbestedingen op basis van leerervaringen bij projecten.
DBFM blijft een contractvorm die ik bij meerwaarde zal toepassen. Voor rijksprojecten in het GWW-domein groter dan € 60 mln. geldt dat in beginsel voor DBFM wordt gekozen, indien dit meerwaarde oplevert.
Deelt u de mening dat een minimumprijs niet past in een sector met vrije marktwerking en kartelvorming juist in de hand kan werken? Wie zal deze minimumprijs vaststellen? Vindt u dit een rol van de overheid en heeft RWS voldoende kennis en deskundigheid om een dergelijke prijs te stellen?
Ik deel de mening dat het stellen van een ondergrens voor de prijsaanbieding in een sector met vrije marktwerking niet de voorkeur geniet. De marktsituatie is sinds 2008 aanzienlijk verslechterd. De afgelopen jaren zijn soms te lage prijsaanbiedingen gedaan. Te laag inschrijven om een opdracht koste wat kost binnen te halen, is voor niemand goed. De bouwsector onderkent dit zelf ook.
Een te lage prijsaanbieding zou in het geval van Zuidasdok, gelet op de omvang, complexiteit en looptijd, een te groot risico voor zowel opdrachtgever als opdrachtnemer met zich meebrengen. Vandaar dat voor het eerst gewerkt wordt met een ondergrens voor de prijsaanbieding. De kans op een vechtcontract – wat uiteindelijk kan leiden tot meer maatschappelijke kosten – wordt hierdoor verkleind. De ondergrens voor de prijsaanbieding is dus een projectspecifieke risicobeheersmaatregel. Er is geen reden aan te nemen dat kartelvorming hierdoor in de hand wordt gewerkt. Het project Zuidasdok wordt overigens gegund op basis van EMVI (economisch meest voordelige inschrijving). Kwaliteit is naast de prijs steeds belangrijker geworden als gunningscriterium. De markt ondersteunt deze ontwikkeling.
De ondergrens wordt bepaald door de projectorganisatie, getoetst door externe deskundigen en vastgesteld door de gezamenlijke opdrachtgevers. Van de overheid mag verwacht worden dat zij optreedt als deskundig opdrachtgever, die ook inzicht heeft in reële kosten van opdrachten die zijn uitbesteed aan marktpartijen. Rijkswaterstaat is samen met Prorail en gemeente Amsterdam in staat om de ondergrens voor Zuidasdok te bepalen.
Kunt u een opsomming geven van de veranderingen in voorziene contractering voor het project Zuidasdok, welke financiële consequenties dat met zich meebrengt voor de staat en welke juridische risico's worden overgenomen? Wat betekent dit voor de reeds lopende aanbestedingscontracten? Wat betekent dit voor bijvoorbeeld de reeds bestaande DFBM-contractering voor de verbreding van de A15?
Zoals in de antwoorden op vragen 2 en 3 is aangegeven, zijn ten aanzien van de risicoverdeling de volgende keuzes gemaakt:
Daarnaast is sprake van een herijkingsfase na gunning. Als resultaat van deze fase moet door opdrachtnemer een herijkingsdossier worden opgeleverd, waaruit moet blijken dat er sprake is van een integraal ontwerp, waarbij de raakvlakken en risico’s zijn beheerst.
Met voornoemde keuzes beoog ik randvoorwaarden te scheppen, om het uitvoeringsproces in één keer goed en zonder vertraging te kunnen doorlopen. Dit draagt bij aan een verlaging van het risicoprofiel voor de opdrachtnemer en de opdrachtgever. Per saldo beogen deze keuzes voor de gehele looptijd van het project juist kostenverlagend te zijn en de kans op juridische procedures te verkleinen.
De keuzes hebben geen doorwerking naar reeds lopende realisatieprojecten.
Hoe zijn de risico’s verdeeld over de drie opdrachtgevers, te weten RWS, ProRail en de gemeente Amsterdam? Is bekend wat de mogelijke financiële risico’s van dit besluit voor de staat zouden kunnen zijn voor wat betreft het project Zuidasdok?
In de bestuursovereenkomst Zuidasdok, die in 2012 is gesloten, zijn de financiële bijdragen van Rijk, provincie Noord-Holland, stadsregio Amsterdam en gemeente Amsterdam vastgelegd. Het Rijk en de gemeente Amsterdam dragen de risico’s met een verdeling van 75%–25%, waarbij het risico van de gemeente gemaximeerd is op € 55 mln. (prijspeil 2011).
De projectorganisatie Zuidasdok is een samenwerking van Rijkswaterstaat, ProRail en gemeente Amsterdam. De keuzes met betrekking tot de contractering van Zuidasdok hebben geen effect op de risicoverdeling tussen de opdrachtgevende partijen. Het effect van de gemaakte keuzes op het uiteindelijke projectresultaat kan niet worden voorspeld, maar beoogd wordt een kostenverlaging te bewerkstelligen in plaats van een kostenverhoging.
Wat is de verklaring dat ondanks de gunstigere risicospreiding slechts twee partijen meedingen? In hoeverre is het gekozen middel dan een oplossing voor het geconstateerde probleem?
Generieke ontwikkeling in de GWW-sector is dat marktpartijen selectiever zijn in hun keuze mee te doen met een aanbesteding. Belangrijke redenen hiervoor zijn de tenderkosten, de hoeveelheid en omvang van de projecten die (tegelijkertijd) op de markt komen en de beperkte beschikbaarheid van personeel. Gelet op de omvang van het project Zuidasdok en de uiteenlopende expertises die hiervoor nodig zijn, was de verwachting op voorhand al dat zich een beperkt aantal consortia zou vormen.
De twee geselecteerde consortia zijn technisch en financieel solide. Het aanbestedingsproces kan naar verwachting in goede concurrentie worden doorlopen. In deze consortia zijn vrijwel alle grote Nederlandse bouwondernemingen vertegenwoordigd.
Welke prikkels bestaan er nu nog om het project Zuidasdok tijdig en binnen budget af te krijgen, nu de tucht van de markt er niet meer is? Hoe moet in dit licht de uitspraak dat de opdrachtgever nu «echt in de keet» gaat zitten geduid worden? Is hier voldoende capaciteit en deskundigheid voor? Deelt u de mening dat dit de omgekeerde wereld is, door de tucht van de markt te vervangen voor de koffie in de bouwkeet? Zo nee, waarom niet? Welke prikkels worden er dan precies toegepast?
Het contract voor Zuidasdok zal de bij D&C-contracten gebruikelijke prikkels bevatten, zoals boetes bij tekortkomingen en incentives om mijlpalen te behalen. Daarnaast wordt de opdrachtnemer alleen betaald, indien de werkzaamheden zijn uitgevoerd en er aantoonbaar voortgang is geboekt. De in het artikel genoemde «tucht van de markt» heeft betrekking op de prikkel vanuit de financiering(smarkt) bij DBFM contracten: bij DBFM zorgen de projectfinanciers voor een extra prikkel om tot een effectieve realisatie en ingebruikname van de infrastructuur te komen.
De uitspraak om «echt in de keet» te zitten moet gezien worden als illustratie dat de opdrachtgever niet op afstand van het werk staat, maar nauw betrokken is en weet wat er speelt, zodat bij dit complexe project adequaat invulling gegeven kan worden aan de verantwoordelijkheden die de opdrachtgever heeft. Hiervoor is voldoende deskundigheid en capaciteit beschikbaar binnen de projectorganisatie.
Het bericht dat bij de A4 bij Steenbergen geluidsschermen staan bij onbewoonde en gesloopte huizen |
|
Erik Ronnes (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat bij de A4 bij Steenbergen geluidsschermen staan bij onbewoonde en gesloopte huizen?1
Ja
Kunt u aangeven hoe deze situatie is ontstaan en hierbij met name uitleggen waarom er schermen staan op een plaats waar huizen zijn gesloopt?
Vooruitlopend op de aanleg van de A4 is in 2008 gestart met het aankopen van woningen. Dit is in een vroeg stadium gedaan om bewoners die op vrijwillige basis willen verkopen zoveel mogelijk tijd te geven een andere woning te vinden. In het Tracébesluit is vastgesteld welke geluidsmaatregelen genomen moeten worden om te voldoen aan de wettelijke normen. Deze maatregelen zijn de uiteindelijk genomen maatregelen.
Van de eerder door RWS aangekochte woningen bleken twee woningen zo slecht dat ze gesloopt moesten worden, de bouwkavels blijven echter een woonbestemming houden. Op deze locatie is het geluidsniveau dusdanig dat schermen noodzakelijk zijn om bewoning mogelijk te maken.
Het geluidsscherm ter hoogte van de locatie van hiervoor genoemde twee bouwkavels vervult overigens ook een geluidswerende functie voor drie andere woningen, die zich achter het scherm bevinden.
Deelt u de mening dat dergelijke situaties onwenselijk zijn vanwege de verspilling van gelden? Zo ja, hoe kunnen dergelijke situatie voorkomen worden, nu Rijkswaterstaat én de schermen plaatst én de huisjes waarvoor het scherm bedoeld was heeft gekocht en gesloopt?
Alle schermen langs het tracé hebben een functie in het dempen van geluid. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. Er is dan ook geen sprake van verspilling van gelden.
Bent u bereid om tegemoet te komen aan de klachten van de omwonenden die wel last hebben van geluidshinder, maar waar geen geluidsschermen staan?
Ik heb begrip voor het feit dat een aantal bewoners hinder ervaart van het verkeer op de A4. Er is in deze situatie sprake van een nieuwe weg en dit resulteert per definitie in meer geluid dan dat er was voor aanleg van het nieuwe weggedeelte.
Conform geldende wet- en regelgeving op het gebied van geluid zijn over het gehele tracé maatregelen getroffen. Zo is er over het gehele tracé geluidsreducerend asfalt (ZOAB) aangebracht. Bij woningen die dicht op de snelweg staan zijn geluidsschermen en/of -wallen aangebracht. In het kader van het Programma Gevelisolatie zijn 128 woningen onderzocht en is vervolgens bij 39 woningen een voorstel gedaan voor maatregelen om het geluidsniveau te verlagen. Hiervan is het grootste gedeelte reeds gerealiseerd.
Bij het treffen van de maatregelen op basis van de geldende regelgeving is ruime aandacht geweest voor de belangen van alle partijen en omwonenden. Op vragen en klachten zijn, waar nodig en mogelijk, voorzieningen getroffen.
Verstekelingen die zich verstoppen in vrachtwagens |
|
Barbara Visser (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Situatie zonder meer zorgwekkend» en Boete voor wachtende chauffeurs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat nietsvermoedende chauffeurs, eenmaal aangekomen in het Verenigd Koninkrijk, worden beboet omdat zij ongemerkt en zonder schuld illegalen hebben meegenomen in hun vrachtwagen? Hoeveel Nederlandse chauffeurs zijn hierdoor gedupeerd in 2014 en 2015?
In de zogenaamde «Code of Practice» wordt door het Verenigd Koninkrijk (VK) een aantal beveiligingsmaatregelen voorgeschreven die een chauffeur moet naleven om te voorkomen dat verstekelingen in een voertuig klimmen. Naleving van de «Code of Practice» is van belang om te kunnen aantonen dat de chauffeur zorgvuldig heeft gehandeld. De boetes worden door het VK opgelegd op het moment dat transportondernemingen niet voldoen aan de door het VK opgestelde voorwaarden, zoals gesteld in de «Code of Practice». Hiervoor is het van belang dat de transportsector op de hoogte is van criteria die het VK hanteert. De Nederlandse en Britse autoriteiten en de Nederlandse vervoerorganisaties hebben afspraken gemaakt over het zo goed mogelijk informeren van de Nederlandse vrachtwagenchauffeurs.
Het aantal (mogelijke) Nederlandse gedupeerde chauffeurs in 2014 en 2015 is niet bekend.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is om Nederlandse chauffeurs dubbel te beboeten, omdat zij niet voldoen aan de rij- en rusttijdenwet vanwege veel te lange wachttijden voor de oversteek? Bent u bereid uw Europese ambtsgenoten hierop aan te spreken, nog voor de volgende Transportraad die pas in oktober plaatsvindt?
Ik deel de zorgen van de sector over de veiligheid van de Nederlandse chauffeurs en de problemen die ze hebben vanwege de verstekelingen. De regels voor de rij- en rusttijden zijn er voor de verkeersveiligheid en om chauffeurs te beschermen tegen te lange werktijden. Oververmoeide chauffeurs zijn een gevaar op de weg, vandaar dat handhaving van deze regels in Europa een prioriteit is. Het is aan de vervoerder om binnen de grenzen van deze regelgeving een planning te maken. Hij moet altijd rekening houden met mogelijke vertragingen door bijvoorbeeld drukte op de weg, files, aanrijdroutes en wachttijden voor de oversteek naar Engeland.
Dat neemt niet weg dat de Europese verordening ruimte biedt voor uitzonderlijke situaties, waarbij kan worden afgeweken van de normale rij- en rusttijden. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft al aan EU commissaris Bulc haar zorgen geuit over de problemen voor de Nederlandse chauffeurs. Ook heeft zij dit aspect van de rij en rusttijden schriftelijk onder de aandacht gebracht bij EU commissaris Bulc en aangekaart bij haar Franse en Britse collega. Onverwachte situaties zoals een staking bij Calais kunnen gezien worden als uitzonderlijke situatie, waarvoor de regels ruimte bieden om af te wijken van de normale rij- en rusttijden. Het is van belang dat de inspecties van de verschillende landen daar oog voor hebben.
Welke mogelijkheden zijn er om deze onrechtvaardigheid aan te pakken en tegelijkertijd de chauffeurs die willens en wetens meewerken aan mensensmokkel wel aan te pakken? Wat kan Nederland hierin zelfstandig doen en wat is er nodig in Europees verband?
De aanpak van mensensmokkel is een prioriteit van dit kabinet. Mensensmokkel is een grensoverschrijdend delict en de aanpak van dit fenomeen is bij uitstek een terrein waar Europese samenwerking noodzakelijk is. Daarom heeft Nederland deze problematiek in de (geëigende) Europese gremia onder de aandacht gebracht. Daarnaast is deze problematiek ook besproken in bilaterale overleggen met België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Op nationaal niveau worden door de betrokken operationele diensten de nodige inspanningen verricht om mensensmokkel tegen te gaan.
Bent u bereid om in samenspraak met de transportsector te komen tot nadere maatregelen?
Ja. De verstekelingenproblematiek in Calais en de gevolgen hiervan voor de Nederlandse transportsector hebben al enige tijd de nodige aandacht van het kabinet. Het kabinet heeft in de afgelopen periode dan ook geïnvesteerd in de samenwerking met de transportsector. In dit verband heeft het kabinet met Transportsector afgesproken om de problematiek gezamenlijk aan te pakken, onder andere door nauwere samenwerking met de Koninklijke Marechaussee (KMar) en de autoriteiten van andere Europese landen.
Klopt de stelling van verladersorganisatie EVO dat het vluchtelingenprobleem zich in hoog tempo van de Franse plaats Calais naar Nederland verplaatst? Zo ja, welke maatregelen worden er getroffen om dit tegen te gaan?
Op dit moment zijn er nog geen concrete aanwijzingen dat het vluchtelingenprobleem zich in hoog tempo van de Franse plaats Calais naar Nederland verplaatst. Uiteraard is het kabinet wel alert dat deze problematiek zich niet verplaatst naar Nederlandse havens. Het kabinet heeft hiertoe de nodige maatregelen in Nederland getroffen. Op basis van risicoanalyse worden informatie gestuurde controles van de KMar op een aantal locaties geïntensiveerd.
Bent u bereid om vreemdelingencontroles met mobiel toezicht aan de landsgrenzen van Nederland te intensiveren in samenwerking met de buurlanden, waarbij aangetroffen illegale vreemdelingen kunnen worden overgedragen aan de autoriteiten van deze buurlanden waarmee wordt voorkomen dat chauffeurs in Nederland rijden met illegale vreemdelingen of de oversteek vanuit Nederland naar Verenigd Koninkrijk wordt gemaakt met hoge boetes tot gevolg?
In de brief van 23 juni 2015 is uw Kamer geïnformeerd over de maatregelen die het kabinet heeft genomen om de verstekelingenproblematiek in Nederland tegen te gaan. Zoals gezegd zijn de informatie gestuurde controles van de KMar op een aantal locaties geïntensiveerd. Verder heeft de politie en de KMar ook extra aandacht voor deze groep personen in het toezichtproces in de grensstreken.
Bent u voornemens dit probleem nog voor de volgende Transportraad in oktober bespreekbaar te maken? Zo nee, op welke wijze gaat u dit probleem agenderen in Europees verband?
De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft tijdens de Transportraad van 11 juni jongstleden over de verstekelingenproblematiek reeds gesproken met de Europese commissaris voor Transport, Mevrouw Bulc, en met haar Franse en Engelse transport collega’s. Ook heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu dit aspect van de rij en rusttijden begin juli bij de EU Commissaris Bulc schriftelijk onder de aandacht gebracht en hierover gesproken met haar Franse en Engelse transport collega’s. Daarnaast heb ik deze problematiek met mijn collega’s uit België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk besproken.
De berichten ‘Boete voor wachtende chauffeurs’ en Verstopt tussen bloemen en wasmachines; Hoek van Holland geliefde startplaats gelukszoekers’ |
|
Duco Hoogland (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Boete voor wachtende chauffeurs» en «Verstopt tussen bloemen en wasmachines; Hoek van Holland geliefde startplaats gelukszoekers»?1
Ja.
Bent u bekend met de in de artikelen genoemde problemen?
De verstekelingenproblematiek in Calais in Frankrijk, de situatie in Hoek van Holland en de gevolgen hiervan voor de Nederlandse transportsector heeft de nodige aandacht van dit kabinet. In de brief van 23 juni jl. is uw Kamer geïnformeerd over de wijze en maatregelen waarop dit kabinet deze problematiek aanpakt.
Deelt u de mening dat deze chauffeurs niet de dupe mogen zijn van problematiek waar zij part noch deel aan hebben? Zo ja, op welke wijze pakt u dit probleem aan?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat chauffeurs beboet worden voor het overtreden van de rij- en rusttijdenwet, terwijl zij in redelijkheid – gezien de situatie bij Calais – niet kunnen voldoen aan deze wetgeving? Deelt u de mening dat de rij- en rusttijdenwetgeving niet als doel heeft chauffeurs te beboeten die er alles aan doen om te voorkomen dat vluchtelingen via hun vrachtauto het Kanaal oversteken? Zo ja, bent u bereid dit aan te kaarten in Europees verband of bij uw Franse en Britse collega’s?
Ik deel de zorgen van de sector over de veiligheid van de Nederlandse chauffeurs en de problemen die ze hebben vanwege de verstekelingen. De regels voor de rij- en rusttijden zijn er voor de verkeersveiligheid en om chauffeurs te beschermen tegen te lange werktijden. Oververmoeide chauffeurs zijn een gevaar op de weg, vandaar dat handhaving van deze regels in Europa een prioriteit is. Het is aan de vervoerder om binnen de grenzen van deze regelgeving een planning te maken.
Hij moet altijd rekening houden met mogelijke vertragingen door bijvoorbeeld drukte op de weg, files, aanrijdroutes en wachttijden voor de oversteek naar Engeland.
Dat neemt niet weg dat de Europese verordening ruimte biedt voor uitzonderlijke situaties, waarbij kan worden afgeweken van de normale rij- en rusttijden. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft al aan EU commissaris Bulc haar zorgen geuit over de problemen voor de Nederlandse chauffeurs. Ook heeft zij dit aspect van de rij- en rusttijden schriftelijk onder de aandacht gebracht bij EU commissaris Bulc en aangekaart bij haar Franse en Britse collega. Onverwachte situaties zoals een staking bij Calais kunnen gezien worden als uitzonderlijke situatie, waarvoor de regels ruimte bieden om af te wijken van de normale rij- en rusttijden. Het is van belang dat de inspecties van de verschillende landen daar oog voor hebben.
Wat houdt de aanscherping van de maritieme grenscontroles bij Hoek van Holland in? Acht u de nieuwe controles afdoende? Welke afspraken worden hierover in Europees verband gemaakt, en gelden er nog aanvullende afspraken tussen Nederland en Groot-Brittannië op dit terrein?
Op basis van risicoanalyse zijn de informatie gestuurde controles van de Koninklijke Marechaussee op een aantal locaties, waaronder Hoek van Holland, geïntensiveerd. Met het VK zijn operationele afspraken gemaakt om de samenwerking op dit terrein te versterken.
Acht u ook bij Hoek van Holland in de toekomst infrastructurele maatregelen noodzakelijk, zoals die recentelijk bij Calais zijn aangekondigd?2
Vooralsnog zijn infrastructurele maatregelen in Hoek van Holland niet noodzakelijk. De situatie in Hoek van Holland onderscheidt zich van de situatie in Calais. In Calais is sprake van migranten die in vrachtwagens proberen te klimmen. In Hoek van Holland gaat het veeleer om mensensmokkel, waarbij groepen migranten al eerder in vrachtwagens verstopt kunnen zitten. Dat neemt niet weg dat we dit fenomeen bestrijden. Om de problemen aan te pakken voert de KMar informatie gestuurde controles op specifieke locaties uit.
Op welke onderdelen verschilt de controle op vluchtelingen in Hoek van Holland van die in Calais?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u (globaal) inzicht in de aantallen vluchtelingen die Engeland via Hoek van Holland proberen te bereiken? Zijn deze aantallen de afgelopen periode inderdaad substantieel toegenomen?
In de eerste helft 2015 is het aantal aangetroffen vreemdelingen bij incidenten in Hoek van Holland even hoog als in heel 2014. In 2015 zijn er tot medio juni circa 220 vreemdelingen aangetroffen die via Hoek van Holland naar het Verenigd Koninkrijk zijn afgereisd of wilden afreizen, waarvan 134 migranten zijn aangetroffen in het VK en 82 in Nederland. In 2014 ging het om 155 migranten.
Maatwerkprofielen en herindicering in de Wet langdurige zorg (Wlz) voor ernstig meervoudig gehandicapte kinderen |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het vooronderzoek dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) gestart is naar de «vergeten groep» van ernstig meervoudig gehandicapte kinderen die onder de Wlz gaan vallen?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Bent u op de hoogte van het feit dat veel cliënten en hun ouders/vertegenwoordigers nu geconfronteerd worden met een vraag naar een grote hoeveelheid informatie over hun zorgvraag, diagnose, zorgplannen en andere gevoelige en vertrouwelijke informatie, die in veel gevallen al meerdere keren bij (her)indicaties gevraagd is en die vaak vastgelegd is in bestaande dossiers bij het CIZ? Bent u ervan op de hoogte dat deze informatie in zeer korte tijd (twee weken) door cliënten of ouders/vertegenwoordigers dient te worden aangeleverd bij het CIZ?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat cliënten en hun ouders/vertegenwoordigers door het CIZ om informatie worden gevraagd. Ik heb met het CIZ afgesproken dat zij gerichte vragen zullen stellen, dus alleen zullen vragen om die informatie die niet uit de bestaande dossiers is op te maken. Dat niet altijd alle informatie in het dossier aanwezig is, heeft te maken met het feit dat de destijds gevraagde informatie gericht was op de beoordeling van een aanvraag voor extramurale AWBZ-zorg. Het proces van herindiceren dient zorgvuldig te gebeuren. Het is daarom niet te vermijden dat cliënten en hun ouders/vertegenwoordigers om informatie wordt gevraagd die gericht is op de beoordeling van de toegang tot de Wlz en het indiceren van een zorgprofiel. De toegang tot de Wlz is immers voor onbepaalde tijd en daarom is het van belang dat de beoordeling plaatsvindt op basis van recente inzichten. Vooral als het gaat om kinderen is het voor een zorgvuldige indicatiestelling van belang te weten hoe de ontwikkeling van het kind is verlopen en hoe het ontwikkelperspectief zal zijn. Hiervoor is aanvullende en actuele informatie nodig. Het CIZ stelt gerichte vragen na bestudering van de bestaande dossiers. Dit voorkomt overbodige vragen. Ik weet dat cliënten of hun ouders/vertegenwoordigers wordt gevraagd om binnen twee weken informatie aan te leveren. Het is mij ook bekend dat dit een krappe termijn is. Ik ben hierover in overleg met het CIZ en betrokken partijen. Een periode van vier weken lijkt redelijk.
Wat is uw oordeel over deze gang van zaken? Wat vindt u ervan dat cliënten en hun ouders/vertegenwoordigers geconfronteerd worden met deze extra administratieve handelingen in zeer korte tijd? Hoe draagt dit bij aan een systeem met minder bureaucratie en regeldruk in de langdurige zorg?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de ontwikkeling van maatwerkprofielen, inclusief een passende bekostigingssystematiek voor de toegang tot de Wlz, zoals gevraagd in moties7?1 Wanneer zijn de maatwerkprofielen beschikbaar, en hoe en wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
In mijn voortgangsrapportage HLZ, 2e kwartaal 2015 van 25 juni jongstleden (Kamerstukken 2014 -2015, 34 104, nr. 63) heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken rond beide moties gericht op de ontwikkeling van een maatwerkprofiel binnen de Wlz. In de voortgangsrapportage heb ik tevens aangegeven dat ik voornemens ben om het overgangsrecht voor Wlz-indiceerbaren met een jaar te verlengen. Dat geeft meer tijd voor een zorgvuldige uitvoering. In mijn voortgangsrapportage heb ik aangegeven dat ik graag meer inzicht wil in de specifieke omstandigheden van cliënten waarvoor de bekostiging die gekoppeld is aan een zorgprofiel aanmerkelijk lager is dan de bekostiging op basis van functies en klassen. Ik heb aangegeven dat ik met betrokken partijen goed naar deze situaties wil kijken. Tevens heb ik aangegeven dat het wenselijk is om met de zorgkantoren nader te bezien of de huidige meerzorgregeling en de bijbehorende procedures rond aanvraag en advies aanpassing verdienen alvorens deze toe te passen voor Wlz-indiceerbaren.
Is al bekend op welke wijze de meerzorgregeling zal worden vormgegeven? Hoe wordt ervoor gezorgd dat uitvoering van de meerzorgregeling gemakkelijk te begrijpen is, en de meerzorgregeling goed toegankelijk wordt? Hoe wordt ervoor gezorgd dat er voldoende tijd is de regeling uit te voeren voor de indicaties per 2016?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt in de overgang van de huidige bekostigingssystematiek van functies en klassen naar een maatwerkprofiel een passende bekostiging voor zorg voor deze groep cliënten geborgd?
De cliënten die blijvend voor Wlz-zorg in aanmerking komen, krijgen passende zorg binnen de regels die in de Wlz gelden. Alhoewel voor bijna alle Wlz-cliënten de bestaande zorgprofielen en de daarbij behorende ZZP-bekostiging toereikend zijn om adequate zorg te organiseren, kan voor sommige van deze cliënten de overgang van functies en klassen naar een profiel niet passend zijn.
In de Wlz is maatwerk mogelijk doordat voor een aantal met name genoemde groepen (in artikel 5.3 van de Regeling langdurige zorg) geldt dat tot maximaal 25% extra kosten mogelijk zijn. Daarnaast wordt binnen de meerzorgregeling op maat onderzocht wordt welke zorg noodzakelijk is. De meerzorgregeling is zowel toegankelijk voor mensen die verblijven in een instelling als voor mensen die zorg thuis ontvangen (via VPT, MPT of pgb). Het maatwerk(profiel) zal ook worden betrokken bij de ontwikkeling van nieuwe zorgprofielen.
Waarom moeten cliënten en/of hun vertegenwoordigers nu in zeer korte tijd opnieuw informatie aanleveren voor een herindicatie? Kan hier een toelichting op gegeven worden? Moeten deze cliënten, wanneer de maatwerkprofielen voor de Wlz beschikbaar zijn, wederom de papiermolen in en op basis van de maatwerkprofielen opnieuw geïndiceerd worden door het CIZ?
Zie voor het antwoord op de eerste twee deelvragen mijn antwoorden op vraag 2 en 3. Voor wat betreft de derde deelvraag merk ik op dat op dit moment nog niet precies is aan te geven op welke manier het maatwerk(profiel) wordt uitgewerkt en wat dit precies betekent voor genoemde cliënten. Voor de Wlz-indiceerbaren met een zorgvraag die hoger ligt dan de zorg die behoort bij het best passend profiel waarin zij worden geïndiceerd, zijn vooral de mogelijkheden van de 25% extra kosten thuis relevant, alsmede de nieuwe meerzorgprocedure zoals die thans wordt uitgewerkt.
Is het mogelijk deze groep cliënten nu op basis van bestaande informatie beschikbaar in bestaande dossiers bij het CIZ toegang te verlenen tot de Wlz, en wanneer de maatwerkprofielen beschikbaar zijn op basis daarvan cliënten toegang tot Wlz te verlenen, zodat cliënten nu niet met extra bureaucratische rompslomp geconfronteerd worden?
Niet altijd is op basis van de reeds verzamelde informatie te beoordelen of cliënten blijvend zijn aangewezen op permanent toezicht en/of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Daarom zal het CIZ dit nu gaan toetsen. Cliënten die toegang krijgen tot de Wlz krijgen een indicatie voor onbepaalde tijd. Het is niet te verwachten dat cliënten met allerlei bureaucratische rompslomp worden geconfronteerd zodra nieuwe profielen beschikbaar zijn.
Kunnen deze vragen voor het zomerreces beantwoord worden, gezien de druk die nu bij cliënten en hun ouders/vertegenwoordigers ligt om de informatie aan te leveren aan het CIZ?
Dat is helaas net niet gelukt.