De toelating van glyfosaat met tien jaar verlengen. |
|
Ines Kostić (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla «Glyfosaat, de goedkeuring van gif»?1
Ik heb kennis genomen van de uitzending.
Wat is uw reactie op de kritiek van meerdere wetenschappers op het advies van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), waaronder dat de aanwijzingen dat glyfosaat bij mensen kanker kan veroorzaken systematisch is weggeredeneerd, dat het protocol van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) wordt geschonden en dat er geen studies zijn gedaan naar de risico’s op neurodegeneratieve ziekten, zoals Parkinson?
Ik deel deze kritiek niet. In het dossier van glyfosaat is de beschikbare informatie voor neurotoxiciteit en neurodegeneratie beoordeeld, waaronder ook de studies waaraan in de vraag gerefereerd wordt. De neurotoxiciteitstudies met de werkzame stof glyfosaat en uitgevoerd volgens OESO-testprotocollen lieten geen neurotoxiciteit zien. Specifiek voor de ziekte van Parkinson zijn epidemiologische studies, case reports en mechanistische studies meegenomen in de beoordeling. De Assessment Group of Glyphosate (AGG), een onafhankelijke neurotoxicologie werkgroep ingezet door Europese autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en EFSA zelf hebben geconcludeerd dat de bestaande informatie onvoldoende aanwijzingen geeft voor een causaal verband tussen blootstelling aan glyfosaat en de ziekte van Parkinson. ECHA, verantwoordelijk voor de classificatie, heeft geconcludeerd dat glyfosaat niet kankerverwekkend is. Er zijn geen aanwijzingen dat protocollen zijn geschonden.
Tegelijkertijd constateer ik samen met de Minister van LNV dat er zorgen leven in de samenleving. Daarom heeft de Minister van LNV de Europese Commissie opgeroepen om specifiek toetsingskader te ontwikkelen voor de beoordeling van neurodegeneratieve effecten en hebben de Minister van LNV en VWS opdracht gegeven aan het RIVM om specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van de ziekte van Parkinson.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat de conclusie van het Ctgb dat er geen relatie is tussen glyfosaat en Parkinson «niet logisch» is?
De Minister van LNV heeft uw Kamer geïnformeerd dat er in bepaalde studies associaties tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson zijn aangetroffen (Kamerstuk 27 858, nr. 636). Dit betekent dat er een verband zou kunnen zijn. Er is echter geen bewijs dat er een causaal verband is tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. Het RIVM onderschrijft dit. Daarom is het belangrijk dat er snel aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd naar de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en het ontstaan van de ziekte van Parkinson.
Kunt u bevestigen dat het belangrijk is om het voorzorgsbeginsel toe te passen om te voorkomen dat vele mensen worden blootgesteld aan schadelijke stoffen? Zo nee, waarom niet?
Het voorzorgsbeginsel is een belangrijk en expliciet uitgangspunt van de Europese verordening betreffende gewasbeschermingsmiddelen (EG) 1107/2009, de Europese Biociden-verordening en de Europese verordening over de productie van en handel in chemische stoffen (REACH).
Het voorzorgsbeginsel wordt – volgens de Mededeling van de Europese Commissie over het voorzorgsbeginsel (COM/2000/0001) van 2 februari 2000 – toegepast wanneer een voorlopige objectieve wetenschappelijke evaluatie uitwijst dat er gegronde redenen zijn om te vrezen voor potentieel gevaarlijke gevolgen voor het milieu of de gezondheid van mensen, dieren of planten, in een mate die onverenigbaar zouden kunnen zijn met een voor de Europese Unie geldend beschermingsniveau. In andere woorden: Er wordt invulling gegeven aan het voorzorgsbeginsel door chemische stoffen te beoordelen op risico’s voor mens, dier en milieu, voordat deze op de markt komen en alleen toe te laten wanneer is aangetoond dat ze veilig kunnen worden toegepast.
Deelt u de mening dat het voorkomen van (ernstige) gezondheidsschade belangrijker is dan een eventuele «precedentwerking» wanneer het advies van het Ctgb niet zou worden gevolgd? Zo nee, waarom niet?
De Minister van LNV heeft richting uw Kamer aangegeven dat er bij het bepalen van het standpunt over het al dan niet hernieuwen van de werkzame stof glyfosaat recht is gedaan aan de bestendige lijn dat het kabinet bij besluitvorming over dergelijke complexe, technisch/inhoudelijke dossiers steunt op onafhankelijke en wetenschappelijke adviezen van daartoe aangewezen en bevoegde instanties in het Europese en nationale systeem (EFSA en Ctgb). Daarnaast zijn de wetenschappelijke en maatschappelijke zorgen over glyfosaat en de gevolgen voor de gezondheid (waaronder die van de agrarische ondernemers zelf) en voor de biodiversiteit zeer serieus genomen. De motie die de Kamer in meerderheid heeft aangenomen, vertegenwoordigt de zorgen en weegt voor mij zwaar. Daarom heeft Nederland zich – in het specifieke geval van de werkzame stof glyfosaat en op dat moment – onthouden van stemming bij de hernieuwde goedkeuring van glyfosaat door de Europese Commissie (Kamerstuk 27 858, nr. 636).
Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van onder andere Wageningen University & Research blijkt dat veel bestrijdingsmiddelen overal, waaronder in het menselijk lichaam en huizen van mensen, wordt aangetroffen en zelfs in luiers van baby’s?2, 3
Ik ben bekend met het Europese SPRINT onderzoek en de tussentijdse resultaten hiervan. Deze resultaten laten zien dat residuen van bestrijdingsmiddelen op verschillende plekken in de omgeving terug te vinden zijn. Echter is het nog niet bekend wat de effecten zijn van de aangetroffen residuen voor mens, dier en milieu. Dit moet in het vervolg van het onderzoek duidelijker worden. Vooruitlopend op deze resultaten is de Minister van LNV samen met de Minister van VWS al begonnen met een omvangrijk meerjarig onderzoek naar de relatie tussen de blootstelling van omwonenden en agrariërs aan gewasbeschermingsmiddelen en verschillende ziektebeelden, waaronder Parkinson. Uw kamer is hier 16 januari jl. over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 644)
Kunt u bevestigen dat het Ministerie van IenW er onlangs, bij een casus over luchtvaart, door de rechter op is gewezen dat de Staat jarenlang mensenrechten van omwonenden heeft geschonden, de belangen van omwonenden ondergeschikt heeft gemaakt en dat dit hersteld moet worden?4
Op 20 maart 2024 heeft de rechtbank Den Haag een vonnis gewezen in een civiele procedure die de stichting Recht op Bescherming tegen Vliegtuighinder tegen de Staat der Nederland heeft aangespannen. De rechtbank oordeelt dat de Staat onrechtmatig handelt door niet de juiste, door het EVRM, vereiste belangenafweging te maken, tussen de belangen van hen die gebaat zijn bij het luchtverkeer van en naar Schiphol en de belangen van hen die daarvan ernstige hinder en slaapverstoring ondervinden. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de Staat onrechtmatig handelt door burgers geen praktische en effectieve rechtsbescherming te bieden tegen ernstige hinder en slaapverstoring. De rechtbank draagt de Staat op om binnen twaalf maanden de geldende wet- en regelgeving te handhaven en een vorm van praktische en effectieve rechtsbescherming in het leven te roepen die toegankelijk is voor alle ernstig gehinderden en slaapverstoorden.5
Kunt u bevestigen dat u naar aanleiding van het vernietigende rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) «Industrie en Omwonenden» heeft besloten om gezondheid leidend te laten zijn in beleid?
Al sinds het eerste Nationaal Milieubeleidsplan is beschermen van gezondheid benoemd als doel en veel normen voor de aanwezigheid van stoffen in het milieu, zoals PFAS in oppervlaktewater, zijn gerelateerd aan het voorkómen van gezondheidsschade. Het rapport van de OvV heeft duidelijk gemaakt dat de gezondheid van omwonenden desondanks in sommige gevallen onvoldoende wordt beschermd. Ik heb daarom het Actieplan Omwonenden en Industrie en het Impulsprogramma Chemische stoffen geïnitieerd om de gezondheid centraal te zetten. Over de aanpak en voortgang heb ik de afgelopen maanden regelmatig met Uw Kamer van gedachten gewisseld.
Deelt u de mening dat als de gezondheid leidend zou zijn geweest bij het al dan niet toelaten van glyfosaat, het voorzorgsbeginsel was toegepast? Zo nee, waarom niet?
Volgens artikel 1, vierde lid van Verordening (EG) 1107/2009 «stoelen» de bepalingen van de verordening – en dus ook de goedkeuringscriteria voor werkzame stoffen zoals glyfosaat – «op het voorzorgsbeginsel teneinde te garanderen dat werkzame stoffen of middelen die op de markt worden gebracht niet schadelijk zijn voor de gezondheid van mensen en dieren of voor het milieu.»
Zoals vermeld in antwoord 4, zijn de beschikbare gegevens geëvalueerd en leidde dat niet tot de conclusie dat glyfosaat niet goedgekeurd behoorde te worden.
Deelt u de mening dat op basis van het voorzorgsbeginsel tegen het tien jaar langer toestaan van glyfosaat had moeten worden gestemd? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op de vragen 4 en 9.
Bent u bereid om, vanwege het voorzorgsbeginsel, alle nationale toelatingen van glyfosaat in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Ctgb, als bevoegde toelatingsautoriteit, om de nationale toelatingen van glyfosaathoudende middelen te herbeoordelen aan de hand van de hernieuwde Europese goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat. Mocht uit deze herbeoordelingen blijken dat de middelen niet meer veilig kunnen worden toegepast, dan zullen deze toelatingen niet worden hernieuwd.
Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat glyfosaat niet meer veilig kan worden toegepast volgens de geldende toelatingsvoorwaarden, zal ik het Ctgb vragen om in te grijpen in de toelatingen van glyfosaathoudende middelen voor het professioneel gebruik buiten de landbouw. Voor het gebruik van glyfosaathoudende middelen binnen de landbouw zal de Minister van LNV uiteraard ook het Ctgb vragen om in te grijpen.
Bent u bereid u alsnog in te zetten voor een Europees verbod op glyfosaat? Zo nee, waarom niet?
De Europese goedkeuring van glyfosaat is op 28 november 2023 met 10 jaar verlengd (Kamerstuk 27 858, nr. 641). Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat glyfosaat niet meer veilig kan worden toegepast dan grijpt de Europese Commissie op Europees niveau in op de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en grijpt het Ctgb nationaal in op de toelatingen van glyfosaathoudende middelen.
Als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat veilig gebruik van de werkzame stof glyfosaat niet meer mogelijk is, zal ik en de Minister van LNV dit nadrukkelijk op Europees niveau onder de aandacht brengen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden, in ieder geval vóór het commissiedebat over landbouwgif (het zogeheten «commissiedebat Gewasbeschermingsmiddelen»)?
Ja.
De ontstane situatie bij de zorglocatie Abel Tasman in Heerhugowaard |
|
Sarah Dobbe |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Onrust, ontslag en overplaatsingen: personeel en bestuur zorglocatie Abel Tasman in Heerhugowaard op ramkoers. Begeleiders vrezen voor welzijn cliënten»?1
Ik kan me voorstellen dat het een vervelende situatie is voor alle betrokkenen. De Raad van Bestuur is verantwoordelijk voor het bieden van kwalitatief goede zorg en een veilig werkklimaat. Zij dienen de ontstane situatie bij Abel Tasman dan ook serieus te nemen en verbetering in de situatie te bewerkstelligen, waarbij medewerkers op een goede manier meegenomen worden in de veranderingen.
Was u al op de hoogte van de problemen bij deze zorglocatie, voor de berichtgeving hierover van het Noordhollands Dagblad?
Nee. De IGJ heeft mij laten weten dat zij wel voorafgaand aan de berichtgeving op de hoogte was van de problemen. De IGJ laat weten dat zij drie recente signalen heeft ontvangen over Abel Tasman. Over het lopende toezicht kan de IGJ geen inhoudelijke mededelingen doen.
Op welke manier heeft de ontstane situatie de kwaliteit van zorg voor de bewoners van Abel Tasman beïnvloed?
In zijn algemeenheid komt personele onrust de kwaliteit van zorg niet ten goede. Gezien het feit dat de IGJ op de hoogte is van de situatie, is er vanuit het toezicht aandacht voor het voldoen aan de kwaliteitseisen. Het is primair de verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur en Raad van Toezicht om te zorgen voor veilige en kwalitatief verantwoorde zorg. Ik ga ervan uit dat zij adequate maatregelen nemen om kwaliteit van zorg te kunnen leveren voor de bewoners van Abel Tasman.
Hoe kan het dat er zoveel zorgverleners worden overgeplaatst, terwijl de problemen in eerste instantie door het personeel zelf zijn aangekaart?
De betreffende zorgaanbieder heeft mij desgevraagd laten weten dat -na een uitgebreid voortraject- overplaatsing van het personeel nog de enige oplossing was om de situatie te veranderen. Ik heb daarnaast begrepen dat er uit andere delen van de organisatie medewerkers zijn ingezet die al bekend zijn met de betrokken bewoners, ook is er sprake van continuering van inzet van extern
personeel dat reeds langer betrokken was bij dit cluster. Daarnaast worden er versneld nieuwe medewerkers geworven. Er zijn twee gedragsdeskundigen aan het cluster verbonden die hun inzet hebben geïntensiveerd.
Hoe kan het dat de begeleiders van de locatie maandenlang moesten werken zonder clustermanager en een gedragsdeskundige?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kan er worden gedaan om weer een werkbare situatie te creëren bij Abel Tasman, voor zowel de zorgverleners als de bewoners?
Nu er veranderingen zijn doorgevoerd op de locatie van Abel Tasman zal er scherp in de gaten moeten worden gehouden welke effecten die veranderingen hebben op werkdruk en werkplezier voor medewerkers én op de kwaliteit van zorg voor bewoners. Ik ga ervan uit dat de Raad van Bestuur daarin zijn verantwoordelijkheid neemt, de Raad van Toezicht daarop intern toeziet en dat de IGJ dit betrekt in haar risicogestuurd toezicht.
Het bericht dat Corendon Russische toeristen naar de zon blijft vliegen |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NRC artikel «Reisorganisatie Corendon blijft Russische toeristen naar de zon vliegen»1?
Ja.
Klopt het dat er sancties van kracht zijn die het Europese luchtvaartmaatschappijen verbieden om het Russische luchtruim binnen te vliegen? Vallen deze vluchten onder deze sancties? Zo ja, hoe konden deze vluchten dan toch gepland worden? Zo nee, waarom niet en wat kan eraan gedaan worden zodat deze er wel onder vallen?
Nee, dat klopt niet. De EU-sancties verbieden het Russische luchtvaartmaatschappijen en vliegtuigen in Russische eigendom om te landen en op te stijgen in de EU. Rusland heeft als tegenmaatregel EU-maatschappijen toegang tot het Russische luchtruim verboden. Er zijn vanuit de EU geen maatregelen die Europese luchtvaartmaatschappijen verbieden om naar Rusland te vliegen.
Het kabinet onderzoekt voortdurend de mogelijkheid tot aanvullende sanctiemaatregelen tegen Rusland, waarbij in principe alle opties op tafel liggen. Het kabinet weegt hierbij zorgvuldig of nieuwe sanctiemaatregelen beantwoorden aan de doelstelling om de Russische staatsinkomsten en het Russische oorlogvoerende vermogen te raken, en in hoeverre dit opweegt tegen andere zwaarwegende, humanitaire belangen.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat het Nederlands-Turkse Corendon deze zomer Russische toeristen bedient met goedkope vluchten naar Turkije terwijl Rusland dagelijks dodelijke aanvallen in Oekraïne uitvoert?
Nederland heeft samen met de andere EU-lidstaten sancties ingesteld met als doel om druk op de Russische Federatie te vergroten en de Russische oorlogsmachine die de oorlog tegen Oekraïne voert te belemmeren. Bedrijven in de EU dienen zich te houden aan deze sancties. Indien bedrijven voldoen aan de actuele sanctieregelgeving, kunnen zij in beginsel zaken doen in Rusland. Het kabinet benadrukt daarbij echter te allen tijde dat er geen sprake is van business as usual. Ten aanzien van Rusland geldt dat de handels- en investeringsbevordering, zoals bekend, zijn beëindigd en dat de handelsbevorderende regelingen op Rusland zijn gesloten.
Wat is de geschatte winst van deze vluchten voor Corendon in de zomer van 2024?
Het kabinet heeft hier geen inzicht in.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen om bedrijven die ondanks de vernietigende oorlog in Oekraïne winst blijven maken door bedrijvigheid in en handel met Rusland hiervan te weerhouden?
Het kabinet onderzoekt voortdurend de mogelijkheid tot nieuwe sanctiemaatregelen met als doelstelling het verminderen van de Russische staatsinkomsten om zo Russische oorlogsmachine zo veel mogelijk te belemmeren. Daarbij liggen voor het kabinet alle opties op tafel. Het is echter niet in het belang van de onderhandelingen om in het openbaar uitspraken te doen over eventuele nieuwe maatregen.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar Nederlandse bedrijven die nog steeds winst maken door bedrijvigheid in en handel met Rusland?
Mits bedrijven voldoen aan de actuele sanctieregelgeving, kunnen zij in beginsel zaken doen in Rusland. In die context is een dergelijk onderzoek niet opportuun.
Gaat u in gesprek met Corendon om opheldering te vragen en erop aan te dringen dat deze vluchten niet doorgaan?
In algemene zin geldt dat het kabinet voortdurend in gesprek is met Nederlandse bedrijven en dat hierbij wanneer opportuun sancties en het bredere beleid richting Rusland aan de orde komen.
Het kabinet kan in het openbaar niet ingaan op wat het bespreekt met individuele bedrijven.
Het artikel 'Veel woningen met (te) weinig bewoners: corporaties willen vaker huizen delen' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Deelt u de mening dat woningdelen de snelste, meest duurzame en goedkoopste manier is om mensen die nu nog geen eigen plek hebben te huisvesten? Indien niet, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat woningdelen een snelle, duurzame en goedkope manier is om mensen woonruimte te bieden. Woningdelen is echter niet de oplossing voor alle huishoudens en doelgroepen die geen huis hebben. Vaak is woningdelen geschikt voor een bepaalde periode of levensfase (bijvoorbeeld jong volwassenen) en eerder voor alleenstaanden dan voor stellen of gezinnen.
Herkent u het percentage van 61% als het gaat om mensen die in een onderbewoond huis wonen?
Dit heeft te maken met het begrip van onderbewoning zoals Eurostat dat hanteert. Eurostat gaat er namelijk vanuit dat een huis een slaapkamer heeft voor ieder koppel en iedere volwassen alleenstaande, maar ook voor iedere twee kinderen van onder de 12 of tussen de 12 en 17 van hetzelfde geslacht. In Nederland kennen wij over het algemeen de traditie dat aan kinderen een eigen slaapkamer wordt gegeven indien hier mogelijkheid toe is. In vergelijking met de andere EU-landen zien we dat Nederlanders bijna bovenaan staan als het gaat om onderbewoning. Hier kunnen verschillende factoren op van invloed zijn, zoals het klimaat (we zitten relatief vaak binnen) en het welvaartsniveau in Nederland. De suggestie dat 61% van de mensen dus echt een kamer over zou hebben, daar sluit ik mij niet bij aan.
Is het op dit moment mogelijk voor corporaties om eisen te stellen aan de bezettingsnorm van een woning bij nieuwe verhuur?
Bij toewijzing van een woning door een woningcorporatie wordt gekeken naar wat een passende woning is voor de bestaande gezinsgrootte. Hierbij houdt de woningcorporatie rekening met de huishoudsamenstelling op het moment van de ingangsdatum van het huurcontract, zodat gezinswoningen aan meerpersoonshuishoudens worden toegewezen en kleinere appartementen aan alleenstaanden. Wat precies onder passend wordt verstaan, beslist de woningcorporatie en/of de gemeente. Vaak gaat eventuele onderbewoning pas in de toekomst spelen nadat het gezin in grootte is afgenomen. Dit is niet te voorkomen of te verhelpen. Wel is het van belang dat woningcorporaties met de huurders meedenken wanneer dit voorkomt en zich inzetten om het beter benutten van de bestaande voorraad, maar ook doorstroming naar een kleinere woning, te bevorderen.
Als dit niet kan, wat zijn dat belemmeringen en hoe kunnen die in de woningtoewijzing weggenomen worden?
Zie antwoord vraag 4.
Herkent u dat 51% van de 2,1 miljoen sociale huurwoningen verhuurd worden aan eenpersoonshuishoudens?
Ja, dit cijfer herken ik. Uit de Lokale Monitor Wonen van het CBS en WSW (bewerking ABF Research) blijkt dat 1.095.775 van de 2.140.040 corporatiewoningen momenteel wordt verhuurd aan een eenpersoonshuishouden. Dit komt neer op ongeveer 51%.
Kan u aangeven wat de potentie is van woningdelen?
Ik werk aan een bredere verkenning van woningdelen. Op dit moment brengen we onder andere in beeld wat de potentie van woningdelen is. In het derde kwartaal van dit jaar verwacht ik dit in beeld te hebben en zal ik dit met uw kamer delen.
Kan u aangeven welke overwegingen alleenstaande woningzoekenden maken als zij kiezen voor woningdelen?
Mij is niet op basis van onderzoek bekend welke overwegingen alleenstaande woningzoekenden maken als zij kiezen voor woningdelen. Ik kan mij daarbij voorstellen dat de volgende zaken een rol kunnen spelen: de noodzaak voor het spoedig vinden van een woning op de huidige krappe woningmarkt, de mogelijkheid om bij woningdelen de financiële lasten te kunnen verdelen en de mate waarin men samenwonen met één of meerdere huisgenoten aantrekkelijk vindt. In de genoemde bredere verkenning zal onder meer aandacht besteed worden aan de financiële gevolgen van woningdelen wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een bijstandsinkomen of AOW.
Ervaren alleenstaande AOW’ers belemmeringen van de kostendelersnorm bij de overweging om een woning te delen of samen te wonen?
Als een alleenstaande AOW-er een woning deelt met een andere persoon dan krijgt hij of zij – een lagere – AOW voor samenwonenden. Dat kan een belemmering vormen voor de overweging te gaan samenwonen. Dit staat los van de kostendelersnorm. De kostendelersnorm speelt alleen bij een bijstandsuitkering.
Ervaren alleenstaanden met een uitkering belemmeringen van de kostendelersnom bij de overweging om een woning te delen of samen te wonen?
Als een alleenstaande met een bijstandsuitkering een woning deelt met een andere persoon van 27 jaar of ouder, krijgt hij of zij te maken met de kostendelersnorm. Dat kan een belemmering zijn voor het samenwonen.
Hoeveel alleenstaanden zoeken een sociale huurwoning?
Ik heb geen exacte cijfers bij het aantal alleenstaanden dat momenteel op zoek is naar een sociale huurwoning, ik kan slechts een inschatting maken. Er is geen reden om gegevens over de huishoudsamenstelling al bij het inschrijven voor een sociale huurwoning te verkrijgen; dit is pas van belang bij de toewijzing.
Naar schatting staan momenteel 450.000 mensen ingeschreven voor een corporatiewoning, waarvan 100.000 mensen op dit moment actief op zoek zijn naar zo’n woning. Tegelijkertijd is de inschatting naar aanleiding van de Primos rapportage2 dat de woningzoekende vaak relatief jong en alleenstaand is: 80% van de woningzoekenden in het statistisch woningtekort is alleenstaand. Als we deze cijfers samennemen, staan er naar schatting zo’n 360.000 alleenstaanden ingeschreven en ongeveer 80.000 alleenstaanden zijn hiervan actief op zoek.
Uit de inschatting blijkt ook dat de woningzoekende vaak relatief jong is. Hiermee kan dus voorzichtig worden gesteld dat het aantal personen met een AOW-uitkering relatief laag zal zijn. Echter, hier kunnen verder geen uitspraken over worden gedaan. De woningcorporaties hebben – ook bij toewijzing – geen inzage in waar iemands inkomen vandaan komt, alleen in de hoogte van dit inkomen. Uitspraken over aantallen personen met een AOW- of bijstandsuitkering binnen de groep woningzoekenden kan ik daarom niet doen.
Hoeveel van deze alleenstaanden hebben een AOW-uitkering?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel van deze alleenstaanden hebben een bijstandsuitkering?
Zie antwoord vraag 11.
Op welke manier speelt u in op deze overwegingen?
In de bredere verkenning die ik uitvoer van wat er mogelijk is om woningdelen te stimuleren, breng ik in beeld wat de potentie van woningdelen is, welke (financiële) belemmeringen spelen en wat de wenselijkheden en mogelijkheden zijn om deze weg te nemen. In het derde kwartaal van dit jaar zal ik u daarover informeren.
Overigens zijn sommige regels ook goed te verdedigen: als je samen één huishouden vormt, kan je veel vaste lasten ook samen delen. De huurtoeslag is bijv. daarom afgestemd op degenen die op hetzelfde adres staan ingeschreven en de huurlasten kunnen delen.
Indien u hier geen zicht op heeft, bent u bereid een diepteanalyse uit te laten voeren naar specifieke beweegredenen van alleenstaanden die een sociale huurwoning zoeken?
Afhankelijk van de uitkomsten van de verkenning woningdelen, zal ik afwegen of het nodig is om deze diepteanalyse uit te voeren.
Herkent u dat van de sociale huurwoningen die vrij komen 70,5% verhuurd worden aan een alleenstaande terwijl de woning ook aan meerdere alleenstaanden of aan een meerpersoonshuishouden zou kunnen worden verhuurd?
Ik heb geen zicht op deze cijfers. Bij corporatiewoningen wordt door de woningcorporatie gekeken naar welke woning passend is bij het inkomen en de huishoudgrootte van de huurder(s). Desondanks komt het voor dat woningen die ook aan meerdere alleenstaanden zouden kunnen worden verhuurd, aan een alleenstaande ingeschrevene worden verhuurd. Daarom ben ik bezig met het onderzoeken naar de mogelijkheden van woningdelen en andere constructies binnen het beter benutten van de bestaande woningvoorraad. Hier komen zowel kansen als knelpunten uit naar voren. De knelpunten moeten we waar nodig wegnemen, omdat het beter benutten een snelle en efficiënte manier is om bij te dragen aan het tegengaan van het woningtekort.
Op welke manier(en) kunnen woonruimteverdelingssystemen aangewend worden om meerdere alleenstaanden te selecteren en te huisvesten in een corporatiewoning die hier groot genoeg voor is?
Dit is niet standaard opgenomen in woonruimteverdeelsystemen. Corporaties kunnen, als ze dat willen, zelf methodes bedenken waardoor er alleen gereageerd kan worden door woningdelers die gezamenlijk op de wachtlijst staan. Ik heb vernomen dat er ook woningcorporaties zijn die via het woonruimteverdeelsysteem een woning aanbieden met de vereiste dat de gekozen toekomstige huurder hier zelf iemand (die ook staat ingeschreven in het systeem) bij zoekt. Op deze manier kan de woning worden gedeeld tussen twee bekenden. De ervaring van corporaties leert dat woningdelen tussen bekenden vaak een duurzame oplossing is; twee onbekenden bij elkaar in een woning zetten werkt niet altijd goed.
Herkent u de stelling dat het beroep op de huurtoeslag daalt als er meer woningen gedeeld worden?
De huurtoeslag is afgestemd op de financiële draagkracht van degenen die op een adres staan ingeschreven en de huurlasten kunnen delen. Het delen van woningen door meerdere alleenstaanden zal in het algemeen tot gevolg hebben dat het beroep op de huurtoeslag daalt.
Wat zou (geduid in een bandbreedte) de ordegrootte zijn van het bedrag dat hiermee op de huurtoeslag bespaard zou kunnen worden uitgaande van enkele scenario’s: maximaal benutten kansen voor woningdelen, minimaal scenario en iets daartussen?
De vraag naar de grootte van het bedrag dat op de huurtoeslag zou kunnen worden bespaard is afhankelijk van de aannames die men hieraan ten grondslag neemt, zoals het aantal sociale huurwoningen dat voor woningdelen in aanmerking zou kunnen komen. In antwoord 16 is aangegeven dat ik geen zicht heb op deze cijfers. Daarom kan ik geen bedrag geven voor de mogelijke besparing op de huurtoeslag.
Herkent u de rekensom uit het artikel dat het om een besparing van € 600 miljoen zou gaan na tien jaar?
De voorbeeldberekening van het huurtoeslagbedrag voor specifieke huishoudens is correct. De berekening van de potentiële besparing op de huurtoeslag die hieruit volgt, is afhankelijk van de aannames die hieraan ten grondslag liggen.
Op welke manier gaat u in uw aanpak Woningdelen om met de belemmeringen en kansen die u zelf heeft gedetecteerd of die door dit artikel worden aangereikt?
Zoals bij antwoord 7 en 14 aangegeven werk ik op dit moment aan een brede verkenning. Pas als die verkenning is afgerond kan ik antwoord geven op uw vraag.
Kan u deze vragen binnen drie weken per stuk beantwoorden?
In verband met de nodige afstemming is er een uitstelbericht verzonden. Waar dit de leesbaarheid ten goede kwam, heb ik vragen geclusterd beantwoord.
Ombouwen onzelfstandige studentenkamers |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u de ontwikkeling dat in studentensteden particuliere verhuurders onzelfstandige woningen ombouwen tot studio’s?
Vanuit een aantal partijen in het veld, waaronder particuliere verhuurders en Kences, hebben wij signalen ontvangen over de ombouw van onzelfstandige studentenwoningen tot studio’s. De signalen zijn vooralsnog gebaseerd op hun eigen cijfermateriaal. Deze ontwikkeling hebben wij nog niet in harde (landelijke) cijfers kunnen vaststellen, met name omdat onzelfstandige woningen niet landelijk worden geregistreerd.
Kunt u aangeven hoeveel onzelfstandige kamers zijn omgebouwd naar studio’s in de grootste tien studentensteden gedurende de laatste vijf jaar?
Nee, dat is op dit moment niet mogelijk. We onderzoeken momenteel hoe we hier beter inzicht in kunnen krijgen.
Klopt het dat voor een studio gemiddeld meer huur gevraagd kan worden is dan voor onzelfstandige studentenkamers?
Voor een studio kan over het algemeen meer huur worden gevraagd dan voor een onzelfstandige studentenkamer. In een studio beschikt een huurder namelijk over zelfstandige voorzieningen (zoals een eigen keuken en badkamer) en meestal over meer (privé) woonruimte.
Klopt het dat de netto-huur van studio’s vaak juist lager ligt dan die van onzelfstandige studentenkamers door de huurtoeslag en dat de overheid hiermee een prikkel in stand houdt voor het realiseren van zelfstandige studio’s in plaats boven onzelfstandige kamers? Vindt u dit wenselijk?
Uit de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting 2023 blijkt dat van de studenten die in een onzelfstandige kamer met gedeelde voorzieningen wonen, 66 procent minder dan 500 euro aan netto-woonlasten heeft. Voor studio’s ligt dit aandeel op 47 procent1.
Voor studio’s kan in de praktijk vaak meer huur gevraagd worden dan voor kamers omdat studio’s beschikken over eigen voorzieningen en meestal over meer (privé) woonruimte. Echter omdat er voor studio’s huurtoeslag mogelijk is, wordt het verschil in netto huur die de huurder betaalt tussen een kamer of een studio, in de praktijk klein. Verhuurders geven daarmee aan vaker voor studio’s te kiezen, omdat de verhouding netto huur versus woonkwaliteit voor de huurder veel gunstiger is.
Ik vind deze ontwikkeling niet wenselijk. Vanuit het oogpunt van welzijn hecht ik er aan dat naast zelfstandige ook betaalbare onzelfstandige eenheden moeten worden gebouwd. Ook studentenorganisaties vragen hierom. Studenten die wonen in een kamer met gedeelde voorzieningen, zoals een keuken en woonkamer, hebben gemakkelijker contact met hun huisgenoten. Zeker in het begin van de studie kan dat zeer belangrijk zijn. Daarnaast zijn onzelfstandige eenheden gemiddeld 21% goedkoper te realiseren dan studio’s en kunnen er in dezelfde ruimte méér onzelfstandige eenheden worden gerealiseerd dan studio’s.
Deelt u de mening dat het aantal onzelfstandige kamers zou moeten toenemen, in plaats van verminderen? Zo ja, hoe gaat u hier, naast de modernisering van het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte (WWSO), voor zorgen?
Ik ben van mening dat onzelfstandige eenheden moeten worden gerealiseerd en behouden. Dit vanuit het welzijnsoogpunt van welzijn van studenten, en bovendien ook omdat onzelfstandige eenheden gemiddeld 21% goedkoper te realiseren zijn dan studio’s. Met de studentenhuisvesters onderzoek ik op welke wijze nieuwe onzelfstandige eenheden te realiseren. Daarover stuur ik u binnenkort een brief.
U heeft aangegeven dat huurtoeslag voor onzelfstandige kamers niet mogelijk is vanwege het feit dat deze niet geregistreerd staan in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Zou het mogelijk zijn de registratie van kamers te verplichten, of bewoners van kamers de mogelijkheid te geven hun kamer zelf aan te melden, zodat huurtoeslag voor onzelfstandige woonruimte wel mogelijk wordt?
Het feit dat onzelfstandige woningen (kamers) niet in de BAG staan, is inderdaad één van de redenen waarom huurtoeslag voor onzelfstandige kamers niet mogelijk is op de korte termijn. Naast andere uitvoeringstechnische belemmeringen, brengt een uitbreiding van de huurtoeslag verder ook financiële gevolgen met zich mee waarvoor momenteel geen budgettaire dekking is. Uitgaande van een gemiddelde huurprijs van ca. € 452,– en het aantal rechthebbenden, zou deze uitbreiding een budgettair beslag op de huurtoeslag van € 600-€ 840 miljoen jaarlijks en structureel betekenen. Dit is exclusief de kosten die gepaard gaan met een uitbreiding van de BAG zelf.
Voordat een (verplichte) registratie of aanmelding van kamers overwogen kan worden, dient er eerst sprake te zijn van een adequaat (landelijk) systeem waarin deze registratie zou kunnen plaatsvinden. Deze ontwikkeling wordt ook bezien in relatie tot de verkenning naar de mogelijkheden voor een huurregister.
Welke andere mogelijkheden ziet u om de huurtoeslag ook voor onzelfstandige woonruimten toch mogelijk te maken?
Een adequate registratie van onzelfstandige woonruimtes is, zoals eerder vermeld, noodzakelijk. Zonder deze registratie zie ik, binnen het huidige huurtoeslagstelsel, geen andere mogelijkheden voor een uitbreiding van de huurtoeslag naar onzelfstandige woonruimten.
Klopt het dat het voor een deel van de onzelfstandige woonruimten – aangewezen voor de huurtoeslag vóór 1 juli 1997 – wel mogelijk is om huurtoeslag aan te vragen? Waarom is dat? Vindt u dit rechtvaardig?
In beginsel bestaat voor huurders van onzelfstandige wooneenheden geen recht op huurtoeslag. Een uitzondering hierop betreft de overgangsregeling voor onzelfstandige studenteneenheden uit 1997. Hiernaast bestaat er een uitzondering voor onzelfstandige woonruimtes in woongebouwen of woningen die geheel of gedeeltelijk worden verhuurd t.b.v. begeleid wonen of groepswonen voor ouderen. Deze kunnen binnen de huidige huurtoeslagregeling onder bepaalde voorwaarden aangewezen worden en dus in aanmerking komen voor huurtoeslag.
De overgangsregeling dateert uit 1997 toen bij de invoering van de Huursubsidiewet de oude regeling werd gehandhaafd voor onzelfstandige woonruimten die al waren aangewezen onder de Wet Individuele huursubsidie (IHS). Bij de wetsbehandeling voor de Huursubsidiewet in 1997 was aanvankelijk het uitgangspunt dat alleen zelfstandige woningen voor de subsidie in aanmerking zouden komen. Op verzoek van de Tweede Kamer is hier destijds een uitzondering op gemaakt voor onzelfstandige woonruimtes in woongebouwen die geheel of gedeeltelijk worden verhuurd t.b.v. begeleid wonen of groepswonen voor ouderen, en er is overgangsrecht gecreëerd voor een aantal studenteneenheden bij corporaties. Huurders van onzelfstandige wooneenheden die deel uitmaken van reeds aangewezen woongebouwen blijven onder de Huursubsidiewet en later onder de Wet op de huurtoeslag in aanmerking komen voor huurtoeslag.
Deze uitzondering levert niettemin inderdaad een ongelijk speelveld op. In het eindrapport Toekomst Toeslagen is het afschaffen van dit overgangsrecht onderdeel van één van de beleidsopties.
Is het mogelijk om alle onzelfstandige kamers te laten aansluiten bij deze methodiek? Zo nee, waarom niet?
Het laten aansluiten van alle onzelfstandige kamers bij deze methodiek is om verschillende redenen niet mogelijk en wenselijk. Juridisch gezien is het in aanvulling op het overgangsrecht niet mogelijk om nieuwe woongebouwen waarvan onzelfstandige woonruimte deel uitmaakt aan te wijzen. De geldende overgangsregeling van 1997 is namelijk niet meer uit te breiden en aanwijzing van een nieuw woongebouw kan ook niet vallen onder de bestaande regeling van begeleid wonen of groepswonen voor ouderen. Uitvoeringstechnisch gezien is uitbreiding bovendien niet wenselijk omdat dit zeer veel handmatig werk en capaciteit vergt. Dit geldt met name voor het aandeel studentenwoningen, waar het aantal jaarlijkse verhuisbewegingen erg hoog is.
Klopt het dat uit onderzoek blijkt dat het welzijn van studenten sterk gebaat is bij het gezamenlijk wonen op kamers in plaats van alleen in studio’s? Kan de Minister een overzicht geven van de positieve effecten die gezamenlijk wonen kan hebben voor studenten?
Uit de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting 2023 blijkt dat, rekening houdend met de persoons-, opleidings- en huisvestingskenmerken, bij Nederlandse studenten het welzijn van uitwonende studenten in een kamer met gedeelde voorzieningen significant hoger ligt ten opzichte van thuiswonende studenten en uitwonende studenten in een zelfstandige woonruimte.2 Het Student Living Monitor (SLM), uitgevoerd door The Class Foundation, heeft inzichten naar voren gebracht over de impact van huisvesting op het welzijn van studenten in heel Europa, waaronder Nederland. Studenten die in een speciaal gebouwde studentenwoning wonen, rapporteerden een hogere gemiddelde score op de welzijnsschaal dan hun studenten die thuis of in een reguliere huurwoning wonen.3 Gezamenlijk wonen tijdens de studententijd heeft verschillende positieve effecten op het welzijn. Voor de meeste studenten is de hun studententijd de eerste periode dat zij niet meer thuis wonen. Zij kunnen elkaar in deze nieuwe fase ondersteunen, zowel bij de studie als bij praktische zaken. Ook kunnen zij elkaar emotionele steun geven. Gezamenlijk wonen biedt daarnaast de mogelijkheid om praktische vaardigheden te ontwikkelen, zoals het omgaan met conflicten of opstellen van regels. Daarnaast biedt het de kans om te leren samenleven en samenwerken met verschillende soorten mensen.
Gezamenlijk wonen is bovendien niet alleen goed voor het welzijn, maar ook voor de betaalbaarheid omdat studenten diensten en producten kunnen delen.
Kunt u de vragen apart van elkaar beantwoorden, voor de plenaire behandeling van de Wijziging van de Wet op de huurtoeslag (vereenvoudiging van de huurtoeslag)?
De vragen zijn apart van elkaar beantwoord. De plenaire behandeling van het wetsvoorstel Vereenvoudiging huurtoeslag staat op de voorraadagenda van de Tweede Kamer, maar is nog niet ingepland.
Het bericht 'Zorgen bij kinderombudsman: Steeds meer kinderen gaan niet naar school' |
|
Patrick Crijns (PVV), Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorgen bij de Kinderombudsman: steeds meer kinderen gaan niet naar school?»1
Ja, en ik heb ook een persoonlijk gesprek gevoerd met de kinderombudsman om de zorgen uit de brief verder te bespreken.
Wat is uw mening over de inhoud van dit bericht?
Het is niet goed als je niet naar school kunt omdat je bijvoorbeeld langdurig ziek bent, op school overprikkeld raakt of niet voldoende wordt uitgedaagd. We herkennen het beeld, we monitoren het aantal thuiszittende leerlingen namelijk jaarlijks via de Leerplichttelling2. Daarnaast gaat het om een grotere groep dan de cijfers laten zien, zoals leerlingen die geoorloofd niet op school zijn, bijvoorbeeld vanwege ziekte of mentale problemen. Deze leerlingen hebben ook recht op onderwijs. Ook zien we dat het aantal kinderen dat is vrijgesteld van de leerplicht ook toeneemt.
Kunt u uitleggen waarom, ondanks de invoering van de Wet passend onderwijs, het aantal kinderen dat niet naar school gaat nog steeds toeneemt? Wat gaat u doen om deze trend te keren?
Het is een taai vraagstuk, waar diverse (maatschappelijke) redenen onder liggen: de groeiende wachtlijsten voor het gespecialiseerd onderwijs en de jeugdhulp, het lerarentekort zijn enkele van die redenen. Ook de grote toestroom aan nieuwkomers in het onderwijs speelt een rol omdat het enige tijd kost om een school voor hen te vinden. Daarnaast is er een groep kinderen die als gevolg van Long COVID niet naar school kan. Een combinatie van deze en andere factoren hebben een negatieve impact op de omvang van het aantal thuiszittende leerlingen. Samen met scholen, samenwerkingsverbanden en gemeenten en zorgorganisaties zetten we ons in om ervoor te zorgen dat geen kind meer onnodig thuiszit. Er wordt gewerkt aan verschillende concrete maatregelen:
Zowel de ruimte voor initiatieven op het snijvlak onderwijs en zorg als digitaal afstandsonderwijs krijgen uiteindelijk een duurzame plek in de wet. Op deze manier borgen we dat leerlingen die uitvallen of dreigen uit te vallen via maatwerk (weer) onderwijs kunnen volgen.
Deze aanpak staat niet op zichzelf maar is in brede zin onderdeel van de Verbeteraanpak Passend Onderwijswaarover uw Kamer recentelijk is geïnformeerd3.
Hebben de problemen in de jeugdzorg, zoals de lange wachttijden, invloed op de toename van het aantal kinderen dat niet naar school gaat? Zo nee, waaruit blijkt dit?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorgen van de kinderombudsman over het welzijn van de kinderen die niet naar school gaan, zoals het beperkte sociale netwerk van thuiszitters? Zo ja, bent u bereid om concrete acties te ondernemen, zoals afspraken over extra ondersteuning in de klassen?
Niet naar school kunnen heeft een grote impact op het leven van kinderen. Kinderen komen in een uitzonderingspositie en verliezen het contact met leeftijdsgenoten. Daarom is het van groot belang dat er contact blijft tussen de school en het kind om gezamenlijk met ouders en deskundigen te bepalen wat er wel kan en op welke wijze dat vorm moet krijgen. Wanneer ouders er desondanks met de school of het samenwerkingsverband niet uitkomen zijn er nog andere partijen die kunnen bijdragen aan het vinden van een passende plek. Daarom ondersteun ik Gedragswerk en – samen met het Ministerie van VWS – de Onderwijs(zorg)consulenten. Dit zijn onafhankelijke partijen die naast het kind en de ouders gaan staan met als doel om weer een passende plek voor het kind te vinden. Wat betreft de concrete acties verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Welke maatregelen overweegt u om deze kinderen beter te laten integreren in het sociale en educatieve systeem?
Zie antwoord op vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderen met ernstige fysieke of psychische beperkingen en problemen gepaste onderwijsvoorzieningen ontvangen die wel aan hun specifieke behoeften voldoen?
Bij het vinden van een gepaste onderwijsvoorziening kijken school, ouders en leerling naar wat er nodig is en maken daarover afspraken. Daarbij kan waar nodig ook jeugd(gezondheids)zorg worden ingeschakeld. De jeugdarts adviseert dan over deelname en gewenste aanpassingen aan het lesprogramma en onderwijsactiviteiten. Wanneer ouders er desondanks met de school of het samenwerkingsverband niet uitkomen, kunnen Gedragswerk en de Onderwijs(zorg)consulenten helpen bij het vinden van een passende plek. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 werken we aan een pakket van maatregelen om het onderwijs te versterken als het gaat om onderwijs aan leerlingen met een bijzondere ondersteuningsbehoefte.
Specifiek met het wetsvoorstel «terugdringen verzuim» wordt geregeld dat er variatie in de duur van de vrijstelling 5 onderdeel a4 komt. Ook wordt geregeld dat het onderwijskundig perspectief van de leerling altijd wordt meegenomen bij het afgeven van deze vrijstelling. Dit is van belang zodat er altijd gekeken wordt naar hoe een kind zich wel kan ontwikkelen en welke mogelijkheden er in de regio bestaan om hierop aan te sluiten.
Het wetsvoorstel «Versterking positie ouders en leerlingen in het passend onderwijs» verplicht scholen bovendien ook met leerlingen met ernstige fysieke of psychische beperkingen en problemen in gesprek te zijn over hun ontwikkeling (hoorrecht). De school komt zo samen met deze leerlingen tot een ondersteuning die aansluit bij hun ondersteuningsbehoeften.
Is er een verband tussen de afbouw van de gesloten jeugdzorg en de daarbij behorende onderwijsvoorzieningen en het aantal kinderen dat niet school gaat?
Er zijn geen signalen of cijfers bekend waaruit blijkt er een verband is tussen de af- en ombouw van de gesloten jeugdzorg en het aantal thuiszitters. Kinderen die in gesloten jeugdhulpinstellingen verblijven hebben recht op onderwijs. Zij volgen dit meestal op een school bij de instelling. De af- en ombouw van de gesloten jeugdhulp leidt er toe dat steeds meer kinderen in kleinschaliger woonvoorzieningen «in de wijk» of in open jeugdhulpinstellingen verblijven en daarmee vaker op de school van herkomst onderwijs volgen.
Welke langetermijnstrategieën ontwikkelt u om het aantal thuiszitters niet alleen aan te pakken, maar ook structureel te verminderen in de toekomst?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 zetten we voor de korte én lange termijn in op een pakket van maatregelen. We werken op de langere termijn toe naar een inclusieve inrichting van het onderwijs zodat nog meer kinderen dichtbij huis naar school gaan. Daarbij zullen we er alles aan doen om de noodzakelijke randvoorwaarden te realiseren.
Het hoofdstuk 'Zo krijg je geld terug van DUO' in het boek DRUKS 2 |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het boek DRUKS 2?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Bent u bekend met het hoofdstuk «Zo krijg je geld terug van DUO», dat op de website van de auteur voor 20 euro besteld kan worden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat sommige studiebegeleiders, studentendecanen of DUO-medewerkers in de veronderstelling zijn dat je geen beroep op de voorzieningen van DUO kunt doen nadat een studie is afgerond?
Medewerkers van DUO zijn op de hoogte van de voorwaarden van de voorziening prestatiebeurs. Zij weten dat het afronden van een opleiding geen uitsluitingscriterium is.
Studenten kunnen erop rekenen dat de tekenbevoegden (decanen op hogescholen en universiteiten, en studiebegeleiders1 op mbo-instellingen), op de hoogte zijn van (de voorwaarden van) de voorziening prestatiebeurs. Ook andere professionals die studenten begeleiden op de opleiding zijn over het algemeen goed op de hoogte. Zij verwijzen in principe door naar de tekenbevoegde als bijzondere (medische) omstandigheden een rol spelen.
Het is natuurlijk geen garantie dat iedereen precies weet wat de regels zijn. Daarom blijft DUO inzetten op goede informatievoorziening richting onderwijsinstellingen. Dat doet DUO onder andere via de (zakelijke) website, instructies en informatie Webinars. Ook kunnen studiebegeleiders en studentdecanen bellen met de intermediairlijn van DUO. Daarnaast vindt er regelmatig overleg plaats tussen DUO en decanen in het hbo en wo, en studiebegeleiders in het mbo.2
Uit dat overleg blijkt wel dat de aanvraag voor de voorziening prestatiebeurs moeilijker kan zijn als het een opleiding uit het verleden betreft. De tekenbevoegde moet verklaren dat er sprake was van een causaal verband tussen de (medische) omstandigheid en de studievertraging. Verloop van tijd kan dit bemoeilijken.
Klopt het dat het voor DUO volstaat indien een studiebegeleider of decaan in de toelichting bij «verzoek voorziening» schrijft: «vanwege structurele functiebeperkende omstandigheden, heeft de student studievertraging opgelopen/studie niet af kunnen maken»?
Nee, in geval van een medische oorzaak dient de aanvraag voorzien te zijn van een door een (behandelend) arts getekend formulier Medische Informatie, waarin bevestigd wordt dat er sprake is van een medische oorzaak en in welke periode. Hierbij wordt niet vermeld wat de aard en inhoud van de medische aandoening van de student is (geweest).
De tekenbevoegde beslist uiteindelijk of de medische oorzaak van invloed is (geweest) op de studievertraging en geeft dat aan op het formulier. Er is geen nadere toelichting vereist, maar de tekst «vanwege structurele functiebeperkende omstandigheden» wordt wel gebruikt en is in deze situaties voldoende. Bij een niet-medische oorzaak volstaat een dergelijke korte toelichting niet.
Klopt het dat in het geval van nieuwe feiten en omstandigheden (zoals een nieuw vastgestelde medische omstandigheid), ook lange tijd na het wel of niet afronden van een opleiding alsnog een voorziening bij DUO aangevraagd kan worden? Zo ja, welke criteria en termijnen gelden hiervoor? Hoe wordt voorkomen dat hier misbruik van wordt gemaakt?
Het klopt dat (oud-)studenten ook na afronding van een opleiding een beroep kunnen doen op de voorziening prestatiebeurs. Voor hen gelden dezelfde voorwaarden als voor studenten die ten tijde van de aanvraag nog studeren. In de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) is vastgelegd welke bijzondere omstandigheden dit betreft.3 Er zijn geen wettelijke termijnen vastgesteld.
DUO hanteert binnen het eigen uitvoeringsbeleid wel een termijn van vijf jaar na het verstrijken van de diplomatermijn, maar hier wordt coulant mee omgegaan. Stuurt de (oud-)student het verzoek buiten de termijn van vijf jaar ná het verstrijken van de diplomatermijn, dan neemt DUO het verzoek in behandeling als het verzoek is getekend door de tekenbevoegde en het formulier Medische Informatie. De tekenbevoegde moet in de toelichting aangeven waarom de (oud-)student het verzoek buiten de termijn indient. Ook moet worden toegelicht dat er sprake is van een causaal verband tussen de medische omstandigheid en de studievertraging, of het beëindigen van de studie, in het verleden. Het vaststellen van een causaal verband kan na verloop van tijd wel moeilijker zijn.
Een aanvraag voorziening prestatiebeurs is een grondig proces. (Oud-)studenten moeten getekende bewijsstukken aanleveren. Het is altijd aan de tekenbevoegde van de onderwijsinstelling om een oordeel te vellen over de causaliteit tussen de (medische) omstandigheid en de studievertraging. We zijn hierbij continu op zoek naar de juiste balans tussen het voorkomen van misbruik en een gepaste bewijslast voor (oud-)studenten.
Kunt u uiteenzetten hoeveel gebruik wordt gemaakt van de voorziening om de basisbeurs om te zetten in een gift en op basis van welke omstandigheden worden deze verzoeken gedaan? Zijn hierbij omstandigheden die evenredig veel voorkomen ten opzichte van andere omstandigheden?
De voorziening prestatiebeurs bestaat uit vier onderdelen: (1) omzetting prestatiebeurs4, (2) verlenging prestatiebeurs, (3) verlenging diplomatermijn en (4) nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Omzetting van de prestatiebeurs in een gift wordt uitsluitend gedaan bij een structurele medische omstandigheid. In uitzonderlijke gevallen kent DUO toe bij een niet-medische omstandigheid. Er wordt niet geregistreerd om welke (medische) omstandigheid dit gaat. Dat is ook niet wenselijk omdat dit gevoelige persoonsgegevens betreft. Zie voor het aantal toekenningen van de omzetting prestatiebeurs onderstaande tabel.
613
495
563
639
884
859
735
616
687
926
Alleen mbo niveau 3–4 omdat studiefinanciering op mbo niveau 1–2 wordt verstrekt als een gift.
Bent u het ermee eens dat iedereen die recht heeft op een tegemoetkoming deze moet kunnen krjigen, maar dat het onwenselijk is dat mensen publiekelijk worden opgeroepen zoveel mogelijk geld van DUO terug te krijgen? Waarom wel/niet?
Ik vind het goed dat (oud-)studenten een beroep kunnen doen op de voorziening prestatiebeurs. Deze voorziening is immers bedoeld om studenten te ondersteunen die vaak in een meer kwetsbare positie zitten. Daarom zet ik mij, onder andere via het programma Student Centraal, in voor het verbeteren van de informatievoorziening voor deze doelgroep. Daarmee zorgen we ervoor dat studenten weten welke regelingen er zijn en waar ze hulp kunnen krijgen.
De auteur van het boek vermeldt wat mij betreft, zowel in het hoofdstuk als daarbuiten, duidelijk dat een beroep op de voorziening prestatiebeurs alleen mogelijk is als sprake is studievertraging door specifieke omstandigheden. In die zin sluit de oproep aan bij de informatie die DUO hierover gratis verspreidt. Dat op deze manier meer (oud-)studenten op de hoogte zijn van het bestaan van de voorziening prestatiebeurs vind ik niet zozeer onwenselijk.
Wel wil ik benoemen dat de auteur sommige termen door elkaar gebruikt. Zij schrijft vaak over «kwijtschelding van de studieschuld», terwijl het in feite gaat om een verlaging van de studieschuld die ontstaat doordat de prestatiebeurs wordt omgezet in een gift. Kwijtschelding (op medische grondslag) is een geheel andere regeling. Dit kan voor (oud-)studenten verwarrend zijn, en maakt de communicatie voor DUO uitdagender.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat iemand geld verdient aan het delen van tactieken om geld terug te krijgen van DUO? Waarom wel/niet?
Alle informatie die de auteur in het hoofdstuk benoemt is voor iedereen gratis verkrijgbaar via de verschillende communicatiekanalen van DUO. Daar kunnen (oud-)studenten dus gebruik van maken, zonder betaling.
Het gaat mij wat ver om het onwenselijk te noemen als een persoon, of bedrijf, mensen helpt, met informatie of anderszins, om hun recht te halen bij de overheid. In een ideale wereld zou het niet nodig zijn, maar de werkelijkheid is helaas anders. Bovendien gebeurt dit in andere sectoren ook, denk bijvoorbeeld aan belastingadviseurs. Wel zie ik de taak om ervoor te zorgen dat (oud-)
studenten via onze eigen kanalen zo geïnformeerd worden dat er verder geen externe toelichting of hulp nodig is. Daar blijf ik mij voor inzetten.
Mestderogatie |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat is het mechanisme van de Europese Commissie (EC) dat in werking zou treden met betrekking tot een eventuele inbreukprocedure als Nederland nu besluit de mestderogatiebeschikking van september 2022 op te schorten en zich te houden aan de derogatiebeschikking die gold tot en met 2023? Kunt u deze stappen stuk voor stuk aangeven en daarbij een tijdspad toevoegen?
Het mechanisme dat in werking kan treden is dat de Europese Commissie (EC) direct een inbreukprocedure start wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking 2022–2025. Dit kan naar verwachting al snel (binnen 9 maanden tot iets meer dan een jaar) leiden tot een voorlopige maatregel (versterkt door forse dwangsommen) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU). Hieronder wordt dat nader toegelicht. Daarbij is van belang dat het hier niet om een geschil zal gaan over of een lidstaat een bepaling al dan niet juist implementeert, zoals meestal het geval is bij infractieprocedures, maar om een doelbewuste en evidente afwijking van een heldere norm. Immers, de maximale plaatsingsruimte voor dierlijke mest is in het afbouwpad van de derogatiebeschikking en de Nitraatrichtlijn eenduidig omschreven en daar wordt in de vraagstelling van de leden van de BBB van afgeweken. Er zal weinig tijd nodig zijn voor een rechter om deze evidente afwijking vast te stellen.
Als eerste zal de EC een «aanmaningsbrief» sturen, waarop de EU-lidstaat de mogelijkheid heeft opmerkingen te maken (ingebrekestelling). Indien de EC van mening is dat de EU-regels nog steeds worden geschonden, stuurt zij de EU-lidstaat een met redenen omkleed advies. Dat met redenen omkleed advies bevat een termijn waarbinnen de lidstaat aan het EU-recht moet voldoen. Indien de lidstaat dit advies niet binnen de gestelde termijn opvolgt, kan de EC de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de EU (op grond van artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)). Naar verwachting duurt het proces van aanmaning tot ingebrekestelling in dit geval enkele maanden.
Tegelijkertijd met de ingebrekestelling kan de EC, vooruitlopend op een definitief oordeel, het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) verzoeken om een voorlopige maatregel te treffen. Binnen enkele maanden na de start kan er daarmee een voorlopig oordeel liggen waarin Nederland wordt bevolen het EU-recht na te leven. Indien Nederland geen uitvoering geeft aan het bevel van het Hof, kan de EC het Hof verzoeken om dwangsommen op te leggen. Een beschikking van het Hof van Justitie waarin uiteindelijk aan Nederland dwangsommen worden opgelegd kan binnen enkele maanden worden afgerond. De tijdsduur gemoeid met het proces van verzoek voorlopige maatregel van de EC aan het Hof tot aan het opleggen van een dwangsom door het Hof aan Nederland is naar verwachting zes maanden tot één jaar.
Een uitspraak in de hoofdprocedure zal naar verwachting zo’n anderhalf jaar vergen. Vervolgens zal Nederland deze uitspraak moeten nakomen binnen een redelijke termijn. Dat zal in dit geval een zeer korte termijn zijn, omdat Nederland zich aan de derogatiebeschikking moet houden. Dat betekent naar verwachting dat bij gebreke aan nakoming van de eerste uitspraak van het Hof, de EC direct een verzoekschrift bij het Hof kan indienen om Nederland te laten veroordelen wegens niet-nakoming van de Hof-uitspraak en daarbij een boete over het verleden en een dwangsom voor de toekomst kan vorderen. Deze vordering zal er naar verwachting binnen 2 à 3 maanden na de uitspraak van het Hof liggen. De praktijk leert dat het Hof zo’n zaak snel afwikkelt. Dat betekent dat binnen ongeveer 12 maanden na de eerste uitspraak van het Hof een tweede negatieve uitspraak van het Hof kan volgen waarbij een boete en dwangsom wordt toegekend. Dit kunnen forse boetes en dwangsommen zijn. In totaal duurt de hoofdprocedure dus naar verwachting tweeëneenhalf jaar na het verzoekschrift van de EC aan het Hof.
Naast bovengenoemde Europese procedures geldt dat de gebruiksnormen zijn neergelegd in de Uitvoeringsregeling meststoffenwet, deze zou aangepast moeten worden om af te wijken van de derogatiebeschikking/de Nitraatrichtlijn. Een ministeriële regeling of vrijstellingsregeling waarin wordt afgeweken van dwingende bepalingen in de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking is een onjuiste implementatie van de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking, en daarmee in strijd met de verplichting van de Staat om richtlijnen (tijdig) en juist te implementeren. Zij is om die reden onrechtmatig. Die onrechtmatigheid kan door organisaties in de eerste plaats aan de orde worden gesteld in een civiele kortgedingprocedure.
In die procedure kan de rechter de ministeriële regeling onverbindend verklaren vanwege strijd met het EU-recht. Een kortgedingprocedure kan heel snel worden geëntameerd, doorgaans wordt een mondelinge behandeling binnen twee weken na een aanvraag daartoe ingepland en volgt de uitspraak binnen twee weken na de mondelinge behandeling. Dat kan echter ook al binnen enkele dagen. In een kortgedingprocedure kunnen voorlopige voorzieningen worden getroffen, totdat eventueel in een bodemprocedure de voorlopige voorziening wordt bevestigd of anders wordt bepaald. Een voorlopige voorziening kan na afweging door de voorzieningenrechter van de betrokken belangen bijvoorbeeld bestaan uit het verbod om mest uit te rijden/verbod bufferstroken te bemesten. Eveneens heeft de rechter in kort geding bij een onmiskenbaar onverbindende regeling de bevoegdheid om die regeling, indien gevorderd, buiten werking te stellen (aan regeling mag geen toepassing worden gegeven) of onverbindend te verklaren (regeling zelf onrechtmatig). Dat laatste scenario ligt in dit geval, gelet op de evidente schending van het EU-recht, voor de hand.
Via de route van het bestuursrecht kan daarnaast door belanghebbenden een verzoek om handhaving worden gedaan indien een landbouwer weliswaar handelt conform de ministeriële regeling/vrijstellingsregeling maar wel in strijdt handelt met de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking. Indien de Minister dat verzoek om handhaving afwijst, kan bezwaar en vervolgens beroep worden ingesteld. Hangende dat bezwaar of beroep kan tegelijkertijd een voorlopige voorziening worden gestart bij de bestuursrechter. In die voorlopige voorziening kan de rechter de Minister opdragen om alsnog binnen een door hem te stellen termijn een handhavingsbesluit te nemen waarin door de rechter aangegeven punten moeten worden meegenomen in de afweging om wel of niet te handhaven (ECLI:RBMNE:2020:1868). Dit betekent dat via een procedure tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek de regeling onverbindend/buiten toepassing worden verklaard.
Waarop is gebaseerd dat Nederland volgens u per direct de derogatiebeschikking zou kunnen verliezen als we ons niet aan de beschikking houden, en is daar documentatie over beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
De derogatiebeschikking bevat diverse voorwaarden zoals de maximale plaatsingsruimte in het afbouwpad, de voorwaarden over bufferstroken, de aanwijzing van met Nutriënten-Verontreinigde-gebieden (NV-gebieden) en de verlaging van de mestproductieplafonds. Dit zijn voorwaarden waaraan door Nederland voldaan moet worden om gebruik te mogen maken van de in de derogatiebeschikking geboden mogelijkheid om meer mest dan de norm van 170 kg stikstof uit dierlijke mest, per hectare, per jaar te mogen uitrijden. Het niet voldoen aan de voorwaarden van de beschikking kan voor de EC een reden zijn voor intrekking ervan. Daarvoor hoeft de EC naar verwachting niet langs het Europese Nitraatcomité. In dat geval zal de intrekking naar verwachting twee tot drie maanden in beslag nemen.
Overigens is het risico op het intrekken van de derogatiebeschikking bij het niet naleven van de voorwaarden ervan mij reeds kenbaar gemaakt door de EC. Hierover heb ik u eerder geïnformeerd en ik verwijs daarbij naar de brief van de Eurocommissaris van 19 december 2022 (bijlage bij Kamerstuk 33 037, nr. 485).
Waarop zijn de getallen gebaseerd en op welke termijn zouden die dwangsommen dan kunnen gaan worden opgelegd gezien het feit dat u bij het commissiedebat EU-LNV van 9 april 2024 zei dat een infractieprocedure door de EC kan leiden tot dwangsommen van «honderden miljoenen zo niet meer»? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Het is zeer waarschijnlijk dat dit gebeurt. Uit een analyse van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Kamerstuk 27 625, nr. 555) van eerdere boetes en dwangsommen die opgelegd zijn aan lidstaten blijkt dat de hoogte sterk varieert. Deze bedragen variëren van ca. 5.000 euro tot ruim 300.000 euro per dag (dwangsom) of van 1 miljoen euro tot 40 miljoen euro (boete). Om een voorbeeld te noemen: het Hof heeft Frankrijk in 2005 wegens het stelselmatig schenden van de controleverplichtingen voor visserij een dwangsom van 57.761.250,– euro opgelegd voor elke periode van zes maanden te rekenen vanaf de uitspraak van dit arrest, zolang het eerste arrest tot veroordeling niet volledig was uitgevoerd en daarnaast een boete van 20 miljoen euro (C-304/02).
Waarop is uw stelling in het bovenstaand debat gebaseerd dat als Nederland zich niet aan de nieuwe derogatiebeschikking houdt de gevolgen voor boeren ook groot zouden kunnen zijn «bijvoorbeeld het intrekken van Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)-subsidies» en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Op welke termijn zou dit gebeuren?
Het niet naleven van de verplichtingen op grond van de Nitraatrichtlijn kan ertoe leiden dat landbouwers die GLB-subsidies ontvangen, geconfronteerd worden met kortingen wegens overtreding van de zogenaamde randvoorwaarden of conditionaliteiten. De verplichting tot het opleggen van deze kortingen volgt uit dwingende en rechtstreeks werkende Europese verordeningen. De percentages waarmee in dat geval de individuele betalingen aan boeren gekort kunnen worden, bedragen in de regel 3% van de betalingen die de landbouwer ontvangt. Dat percentage wordt verhoogd naar 10% bij herhaling en naar (minimaal) 15% bij opzettelijke niet-nalevingen. Ook dit vloeit rechtstreeks voort uit Europese regelgeving. In het geval dat boeren zich structureel niet houden aan de derogatiebeschikking is een korting van 15% of meer niet uitgesloten. Na constatering van de overtreding legt RVO de randvoorwaardenkorting op bij de eerstvolgende jaarlijkse uitbetaling van de GLB-steun (waarbij de korting die een landbouwer vanwege een overtreding in jaar x verschuldigd is, mag worden verrekend met de steun die hij in het jaar van constatering van de overtreding ontvangt).
Waarop is gebaseerd dat een infractieprocedure volgens u ook zou kunnen betekenen dat Nederland in het vervolg een structurele korting krijgt op de gelden uit het GLB en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Als RVO nalaat om randvoorwaardenkortingen op te leggen en de EC naar aanleiding van de bevindingen van de Auditdienst Rijk of op basis van een eigen audit constateert dat er sprake is van een ernstige tekortkoming in het governancesysteem van Nederland, kan de EC Nederland dwingen tot het opstellen van een actieplan met corrigerende maatregelen. Als Nederland dit plan niet opstelt, het plan tekort schiet, of Nederland het niet (goed) uitvoert, dan kan de EC vervolgens de GLB-betalingen aan Nederland opschorten. Een besluit van de EC om de betalingen aan Nederland op te schorten kan in het snelste geval, als EC zelf een audit in Nederland uitvoert en niet de bevindingen van de Auditdienst Rijk afwacht, na anderhalf tot twee jaar aan de orde zijn. Uiteraard staat nog wel beroep open tegen de besluiten van de EC, maar dit heft een eventuele opschorting van de betalingen niet op.
In het kader van een infractieprocedure wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking kunnen aan Nederland opgelegde boetes en dwangsommen worden ingehouden op EU-betalingen aan Nederland. Dat kunnen behalve GLB-betalingen ook plattelandsontwikkelingsgelden (ELFPO) zijn en wellicht zelfs gelden voor regionale ontwikkeling (EFRO).
Is het waarschijnlijk dat een infractieprocedure door de EC over de derogatie echt anders verloopt dan bijvoorbeeld de infractieprocedure tegen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over de aanbesteding voor de NS? Zo ja, waarom?
In de situatie dat de EC een infractieprocedure start tegen Nederland wegens het niet naleven van de derogatiebeschikking zal deze naar verwachting een ander karakter hebben. Een dergelijke niet-naleving druist in tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, Verdrag betreffende Europese Unie (VEU), de uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie voortvloeiende beginselplicht tot handhaving en staat op gespannen voet met de rechtsstaatgedachte. De inbreuk is evident, immers het afbouwpad van de derogatie en de daarbij behorende gebruiksnorm voor dierlijke mest zijn glashelder en laten geen ruimte voor interpretatie, en daarom zullen omvang en snelheid van een inbreukprocedure daartegen naar verwachting niet te vergelijken zijn met de infractieprocedure over de aanbesteding voor de NS.
Bij wie komt de volgende reactie vandaan en is daar documentatie van gezien het feit dat u tijdens het commissiedebat EU-LNV zei dat als u in Europa vraagt naar de derogatiebeschikking de reactie is: «hoe zit het met jullie handhaving eigenlijk?»? Wat is de verdere context van deze vraag over handhaving?
De afgelopen periode heb ik meerdere gesprekken gevoerd met de Europese Commissie over de mogelijkheden van een nieuwe derogatie. In deze gesprekken is ook de implementatie van de voorwaarden van de huidige derogatiebeschikking aan de orde geweest. Daarbij heeft de Europese Commissie aangegeven zorgen te hebben over de implementatie en de handhaving van de voorwaarden van de huidige derogatie, bijvoorbeeld ten aanzien van bufferstroken en mestgift. Daarnaast staat in artikel 6 van de derogatiebeschikking dat Nederland uitvoering moet geven aan de versterkte handhavingsstrategie mest. Het is dus niet opmerkelijk dat de Europese Commissie naar de handhaving vraagt.
In hoeverre kan Nederland het volgende artikel inroepen en een hogere hoeveelheid stikstof dan 170 KG toestaan gezien het feit dat in de Nitraatrichtlijn het volgende staat: «Deze bepaalde hoeveelheid per hectare is de hoeveelheid mest die 170 kg N (stikstof) bevat en de lidstaten evenwel gedurende en na het eerste actieprogramma van vier jaar andere hoeveelheden dan de bovengenoemde mogen vaststellen? Deze hoeveelheden moeten zodanig worden vastgesteld dat geen afbreuk wordt gedaan aan het bereiken van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, en zij moeten worden gemotiveerd aan de hand van objectieve criteria, bij voorbeeld: etc. etc. etc.».
In uw vraag verwijst u naar Bijlage III, punt 2, onder b, van de Nitraatrichtlijn. Dit is de grondslag waarop een lidstaat een verzoek om derogatie kan doen en de EC een derogatie kan verlenen. Er staat bij dat een lidstaat die een andere hoeveelheid wil toestaan daarvan mededeling doet aan de EC (derogatieverzoek) en dat de EC (de motivering van) dat verzoek volgens de regelgevingsprocedure van artikel 9, tweede lid, Nitraatrichtlijn bestudeert. Dit betekent dat voor het daadwerkelijk mogen toepassen van een andere gebruiksnorm dan de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn de comitologieprocedure (besluitvorming EC na advisering Nitraatcomité) gevolgd moet worden. Ik heb u eerder reeds bericht dat ik het nogmaals verkrijgen van een derogatiebeschikking van de EC niet zie als een reële mogelijkheid.
Wat als Nederland met een gedoogbeleid komt en Nederlandse boeren onder het gedoogbeleid meer mest mogen uitrijden dan onder de huidige beschikking? Klopt het dat organisaties niet naar de rechter kunnen stappen om een procedure te starten over dit gedoogbeleid? Zo nee, wat zouden de gevolgen kunnen zijn van zulke procedures? Over welk tijdspad hebben we het dan?
Allereerst wil ik nogmaals opmerken dat een dergelijk gedoogbeleid volledig zou indruisen tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, VEU en op gespannen voet zou staan met de rechtsstaatgedachte. Het is een misvatting dat daarbij geen procedures zijn te verwachten.
Tijdens dat bezwaar of beroep kan een spoedprocedure bij de bestuursrechter gestart worden (voorlopige voorziening) door belanghebbenden met een spoedeisend belang. Toewijzing lijkt kansrijk vanwege evidente strijd met het EU-recht en de vaste jurisprudentie van de Nederlandse bestuursrechter over de «beginselplicht tot handhaving». Toewijzing leidt normaal tot schorsing van het besluit. Omdat schorsing van een besluit om niet te handhaven niet zoveel teweeg brengt, is de kans groot dat de voorzieningenrechter meer doet. Zo kan hij een opdracht geven binnen een bepaalde termijn een besluit tot handhaving te nemen, zo nodig versterkt met een dwangsom. Bij een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep, kan hij ook «doorpakken» en meteen in de beroepsprocedure uitspraak doen («kortsluiten») In dat geval zal hij het besluit om niet te handhaven vernietigen met daarbij de opdracht om binnen een bepaalde (korte) termijn een nieuw besluit te nemen. Daarbij kan hij als richting meegeven dat in beginsel gehandhaafd moet worden. In het uiterste geval kan hij ook direct zelf besluiten dat gehandhaafd moet worden («zelf in de zaak voorzien»). De tijdsduur van een voorlopige voorzieningsprocedure is enkele weken tot een paar maanden. De periode betreft enkele maanden als ook het besluit op een handhavingsverzoek wordt meegerekend bij een voorlopige voorzienig.
Daarnaast is ook een uitspraak van de civiele kortgedingrechter voorstelbaar. In dat geval is aannemelijk dat binnen afzienbare tijd (enkele weken tot een paar maanden) de Staat wordt bevolen om toepassing te geven aan de Europese normen en deze te handhaven.
Heeft de EC mogelijkheden tot versoepeling als op basis van redelijkheid en billijkheid een maatschappelijke sector binnen een lidstaat onevenredig schade dreigt te ondervinden als gevolg van Europese beleidsuitwerking? Zo ja, wat zijn deze mogelijkheden?
Alleen het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) kan in antwoord op prejudiciële vragen van een Nederlandse rechter een oordeel geven over de proportionaliteit van de derogatiebeschikking. Het oordeel dat de derogatiebeschikking niet proportioneel is acht ik echter zeer onwaarschijnlijk. De evenredigheid van de derogatiebeschikking zal immers bezien worden in het licht dat het uitvoeringsbesluit al een verruiming is ten opzichte van de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn. Het hebben van een derogatie is dan ook nooit de normaalsituatie of iets waar een lidstaat op kan (blijven) rekenen. De EC heeft daarnaast op basis van de Nitraatrichtlijn en zolang een derogatie maar bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn, een ruime bevoegdheid bij het uitoefenen van haar bevoegdheid een hogere gebruiksnorm vast te stellen en de voorwaarden die daarbij gelden. Zij is niet verplicht van die bevoegdheid gebruik te maken. Als ze besluit een derogatie te verlenen kan zij dat qua inhoud en voorwaarden alleen doen op een wijze die bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij kan alleen die voorwaarden opnemen die bijdragen aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij betrekt bij haar besluit over een derogatie bovendien andere ontwikkelingen die relevant zijn (bijv. veedichtheid) en dat een eventuele derogatie geen afbreuk mag doen aan de doelen van andere Uniewetgeving (zie ook de overwegingen in de derogatiebeschikking). Van belang is ook dat een derogatiebesluit zich niet rechtstreeks richt tot landbouwers maar tot Nederland als geheel met het doel Nederland aan te zetten tot het verminderen en voorkomen van emissies als bedoeld in de Nitraatrichtlijn. Ook zal een rol spelen dat Nederland niet verplicht was te verzoeken om een derogatiebeschikking en in het Nitraatcomité heeft ingestemd met de derogatiebeschikking (waarbij uw kamer ook na vaststelling van de derogatiebeschikking niet heeft opgeroepen daartegen op te komen bij het Hof). De derogatiebeschikking op korte termijn van tafel krijgen over de band van de proportionaliteit of evenredigheid lijkt daarmee een kansloze route. Bedacht dient ook te worden dat in het onwaarschijnlijke geval dat de derogatiebeschikking onderuit zou gaan, Nederland direct terugvalt op de 170-norm en waarschijnlijk met terugwerkende kracht.
Kunt u deze vragen, inclusief de deelvragen één voor één beantwoorden en (ruim) vóór het commissiedebat Mestbeleid op 25 april 2024?
Ja.
Bent u bekend met het filmpje «Hoe is het conflict tussen Israëliërs en Palestijnen ontstaan?» – een videodocumentaire die aanbevolen wordt vanuit de handreiking aan gemeenten vanuit het Rijk betreffende een aanpak voor omgang met spanningen en polarisatie rondom het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden door Maurits Berger?1
Ja, ik ben bekend met het filmpje.
In hoeverre vindt u dat het beeld in het filmpje de vele kanten van het conflict tussen Israël en de Palestijnen in neutraal historisch perspectief stelt?
De handreiking «Hoe in gemeenten om te gaan met spanningen en polarisatie rondom het conflict in Israël en Palestijnse gebieden» van de Expertise-Unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van SZW benadrukt het belang van het begrijpen van de complexiteit van het conflict om lokale spanningen beter te kunnen plaatsen. In deze context wordt naar het filmpje verwezen als één van de bronnen die de complexiteit van het conflict belichten.
Constaterende dat verschillende burgers erop wijzen dat de beschrijving van historische gebeurtenissen in het filmpje een eenzijdig narratief neerzet dat niet weersproken wordt, waarbij het filmpje een bepaalde context vanuit de Israëlische kant mist, bent u het eens dat het filmpje niet de volledige historische context meeneemt in de beschrijving van historische gebeurtenissen?
In de handreiking wordt aanbevolen om meerdere bronnen te raadplegen en verschillende perspectieven te erkennen, om zo een diepgaander begrip te krijgen van de historische context en complexiteit van het conflict. De maatschappelijke discussie benadrukt hoe verschillende perspectieven een verschillende kleuring kunnen geven aan het debat.
Het filmpje is één voorbeeld van een bron over het conflict. Het raadplegen van diverse bronnen blijft aanbevolen om kennis te nemen van de diverse perspectieven. Daarom is er een bijlage aan de handreiking toegevoegd die verwijst naar plaatsen met aanvullende voorbeelden met informatie over het ontstaan van het conflict.
Vindt u een handreiking die een onvolledige historische documentatie bevat ter bestrijding van polarisatie en spanningen tussen Israël en de Palestijnen potentieel gevaarlijk? Zo nee, waarom niet?
De handreiking biedt gemeenten verschillende handelingsperspectieven voor het omgaan met spanningen en polarisatie. De nadruk in de handreiking ligt op het toepassen van deze inzichten, door bijvoorbeeld binnen de lokale context concreet te werken aan verbinding en dialoog. Het filmpje wordt niet gepresenteerd als instrument voor gemeenten om in te zetten bij het omgaan met spanningen en polarisatie. Het dient als één van de mogelijke bronnen ter bevordering van de eigen kennis over het conflict.
Het is aanbevolen om meerdere bronnen te raadplegen. Daarom is, zoals bij vraag 3 aangegeven, een bijlage toegevoegd aan de handreiking waarin verwezen wordt naar plaatsen met aanvullende voorbeelden met informatie over het ontstaan van het conflict.
Kunt u aangeven of u het filmpje wil laten verbeteren door een nieuwe documentaire te maken die ook de historische context van de Israëliërs voldoende meeneemt?
Het is niet aan mijn ministerie om perspectieven op te leggen door de inhoud van dit filmpje aan te passen of een nieuwe documentaire te maken. Mede uit de vragen die zijn gesteld over de handreiking door het lid Keijzer (BBB), blijkt dat het advies om meerdere bronnen te raadplegen nog onvoldoende naar voren kwam in de handreiking.
Daarom heb ik de verschillende opties onderzocht om deze boodschap te benadrukken. Het advies om meerdere bronnen te raadplegen wordt nu explicieter benoemd. In de bijlage van de handreiking wordt nu verwezen naar aanvullende voorbeelden van plaatsen met kennis over het ontstaan van het conflict.
Kunt u ingaan op alle uitspraken en analyses die gemaakt worden in het artikel over het filmpje? Kunt u per alinea reageren op de gedane uitspraak, en op of deze uitspraak terecht of onterecht niet is meegenomen in de video? Zo nee, waarom niet?
Het filmpje, gemaakt door een hoogleraar van de Universiteit Leiden, is één van de bronnen over het conflict. Het blijft aanbevolen om meerdere bronnen te raadplegen, omdat er vanuit verschillende perspectieven en raamwerken naar dit zeer complexe en polariserende conflict kan worden gekeken.
Ik erken dat dit conflict meerdere narratieven kent. Juist omdat dit conflict vanuit verschillende perspectieven en raamwerken benaderd kan worden wil ik geen oordeel geven over deze verschillende zienswijzen.
Als Minister zet ik me in voor sociale inclusie door te stimuleren dat mensen met elkaar in gesprek gaan en blijven, om elkaars perspectieven te kennen en elkaars pijn te begrijpen.
Kunt u alle bovenstaande vragen apart en puntsgewijs binnen drie weken beantwoorden?
Nee, vanwege afstemming vergde de beantwoording meer tijd.
Het artikel 'Netbeheerders kunnen weinig met prioriteit voor Brainport' |
|
Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Netbeheerders kunnen weinig met prioriteit voor Brainport»1?
Ja.
Hoe kan het dat de brief van 21 november 2023 (Kamerstuk 33 009, nr. 136), waarin u aankondigde dat de Brainportregio voorrang zou krijgen bij het oplossen van congestieproblemen voor de netbeheerders als verrassing kwam?
In de brief van 21 november 2023 is aangegeven dat de Brainportregio een prioritair gebied gaat worden voor de aanpak van netcongestie, met als doel om de instrumenten die in het Landelijke Actieprogramma Netcongestie (LAN) worden ontwikkeld zo snel mogelijk toe te passen in de Brainportregio. In de brief zijn mogelijke oplossingen zoals energiehubs, batterijopslag en congestiemanagement genoemd. Verder is aangegeven dat hierbij ook zou worden gekeken naar de relatie met het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK). Met de prioritaire status van Brainport is niet bedoeld dat het aansluiten van individuele bedrijven die op de wachtlijst staan in de regio per definitie een hogere prioriteit zou krijgen dan in andere regio’s. Daarvoor gelden immers aparte regels. Voor het prioriteren op aansluiting heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM) op 18 april jl. een definitief besluit gepubliceerd over het prioriteringskader voor transportverzoeken (individuele gevallen)2. Het is de exclusieve bevoegdheid van de ACM om dit soort kaders op te stellen. Ik heb na de publicatie van de Kamerbrief contact gehad met Netbeheer Nederland om de «prioritaire status» en onze voorgestelde aanpak voor de Brainportregio toe te lichten.
In de brief schrijft u dat er intensieve sessies met de regio plaatsvinden over de vorm en inhoud van deze prioritering, zijn en waren de netbeheerders daar dan niet bij aangesloten?
Gedurende de afgelopen maanden hebben er meerdere overleggen plaatsgevonden over de netcongestie in de Brainportregio. In de Kamerbrief van 28 maart 2024 over investeringen in het ondernemingsklimaat van de microchipsector en het convenant tussen Rijk en regio3 is hier ook aan gerefereerd. Onze aanpak voor netcongestie in de Brainportregio richt zich hierbij zowel op de korte, als de lange termijn. Voor de kortere termijn ondersteunt het Rijk waar nodig Brainport Development bij het inrichten en uitvoeren van een proces waarbij zij als gebiedsregisseur met provincie, gemeenten, netbeheerders Enexis en TenneT oplossingsmogelijkheden identificeren ten behoeve van de meest urgente netcongestie-casussen. Het LAN dient hierbij als uitgangspunt. Daarnaast wordt momenteel samen met provincie Noord-Brabant, gemeenten, Brainport Development, TenneT en Enexis een MIEK-verkenning uitgevoerd. Het doel is de toekomstige energievraag van de Brainportregio en ASML in kaart te brengen, inclusief de bijbehorende energie-infrastructuur. Besluitvorming over het nationale MIEK-proces vindt plaats in het vierde kwartaal van 2024.
Wat is uw reactie op de uitspraak van TenneT dat de brief van november eigenlijk te laat kwam om de investeringsplannen noemenswaardig aan te passen? Kan daaruit worden opgemaakt dat er voor het verzenden van de brief geen contact is geweest met TenneT en de regionale netbeheerder? Zo ja, waarom is dat dan niet gebeurd?
Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, heeft mijn brief van 21 november 2023 destijds niet als doel gehad om uitbreidingsprojecten in de Brainportregio voorrang te geven in de investeringsplannen van TenneT of Enexis. Daarvoor is een Kamerbrief ook niet het juiste instrument. Met het opnemen van een project in het nationale of provinciale MIEK is het wel mogelijk om een uitbreidingsinvestering extra gewicht, en daarmee voorrang te geven. Dit is vastgelegd in de kaders binnen de Regeling investeringsplan en kwaliteit elektriciteit en gas die de netbeheerders toepassen bij het opstellen van hun investeringsplannen4.
Wat is daarnaast uw reactie op de stelling van TenneT dat de roep om prioriteit deels overbodig is omdat alle projecten van TenneT in de Brainportregio ofwel al prioriteit hebben gekregen in de investeringsplannen ofwel al in uitvoering zijn? Op welk vlak kan er dan nog wel worden bijgestuurd op de prioritering en het aanpakken van congestieproblemen in de Brainportregio?
De projecten voor de Brainportregio zijn in het eerste pMIEK van de provincie Noord-Brabant5 opgenomen en hebben daarmee een prioriterende doorwerking in de investeringsplannen van Enexis en TenneT. Voor deze uitbreidingsinvesteringen is het vooral van belang dat deze zo snel mogelijk uitgevoerd worden. Dit vraagt niet alleen inzet en prioriteit van de netbeheerders, maar ook van de overheden die bevoegd gezag zijn voor de ruimtelijke inpassing van de netuitbreidingen. Gezien het belang van de ontwikkeling van de Brainportregio acht ik het essentieel dat prioriteit wordt gegeven aan deze samenwerking tussen partijen. Via het instrumentarium uit het LAN en het MIEK wordt gestuurd op de prioritering en aanpak van congestieproblemen in de Brainportregio.
Kunt u uitleggen in welke mate er wordt ingezet op de verzwaring van het elektriciteitsnet in de Brainportregio en voor welk deel de inzet zich richt op innovatieve oplossingen in de vorm van energiehubs, batterijopslag en congestiemanagement? Waar zou wat u betreft de nadruk op moeten liggen om de congestieproblematiek in de Brainportregio zo effectief en snel mogelijk aan te pakken?
De aanpak voor de Brainportregio kent een aantal acties voor de korte, middellange en lange termijn. Voor de korte termijn wordt er met name gekeken naar mogelijkheden om de capaciteit die momenteel (op bepaalde momenten) in het netwerk beschikbaar is, zo goed mogelijk te gebruiken. Verder wordt in kaart gebracht welke projecten op dit moment al lopen in de regio, wat de verwachte tijdlijnen van die projecten zijn, wat dit betekent voor extra capaciteit die ontstaat in het netwerk, en hoe die capaciteit kan worden gebruikt om de wachtlijsten in de regio te verkleinen.
Voor de middellange termijn wordt daarnaast gekeken of er binnen de Brainportregio mogelijkheden zijn voor het vormen van één of meerdere energy hubs. Zoals ook gemeld in de brief over de voortgang van het LAN6, is het doel van zo’n hub dat dicht bij elkaar gelegen partijen onderling energie uitwisselen waardoor ze het net minder belasten. In het convenant met de regio is afgesproken dat een deel van de middelen uit het Klimaatfonds voor de stimulering van energiehubs via de provincie Noord-Brabant beschikbaar zal worden gesteld voor de Brainportregio. Voor de langere termijn wordt gekeken in hoeverre de investeringen die nu in de investeringsplannen van TenneT en Enexis staan, voldoende zijn om te voorzien in de verwachte energievraag van de Brainportregio vanaf 2030 en verder. Afhankelijk van de uitkomst van deze analyse worden, in afstemming met de netbeheerders, aanvullende projecten aangedragen voor het provinciale en/of nationale MIEK.
Er is een team gevormd van Brainport Development, provincie Noord-Brabant, gemeenten, TenneT, Enexis en het Ministerie van EZK die deze acties momenteel uitvoert. Waar mogelijk wordt hierbij aangesloten bij de reguliere processen die in de provincie Noord-Brabant lopen in het kader van integraal programmeren en het opstellen van het pMIEK 2.0 (deadline 1 februari 2025). Er is niet één actie waar een grotere nadruk op ligt ten opzichte van de andere acties. Juist met het samenspel van acties willen we proberen de netcongestie op zowel de korte als de langere termijn te verlichten.
Het onderzoek naar het toekomstbestendig maken van uitvoeringsorganisaties |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een beleidsreactie geven op de aanbevelingen die gedaan worden in het artikel «Uitvoeringsorganisaties moeten aanbevelingen uit evaluaties opvolgen» in Economische Statistische Berichten (ESB) van 29 maart 2024?1
De in het ESB-artikel genoemde correlatie tussen productiviteit en het opvolgen van aanbevelingen uit evaluaties is een mooi en tegelijkertijd goed voorstelbaar inzicht. De sterk overschatte positieve impact van fusies op productiviteit was mij bekend. Net als uiteraard de zich aandienende grenzen aan de wervingsmogelijkheden van nieuw personeel.
In reactie op de gesuggereerde outsourcing van o.a. IT kan ik melden dat bij een recente beschouwing van de IT bij de overheid in Denemarken het beeld zich nadrukkelijk opdringt dat een meer nadrukkelijke centrale regie (daar vormgegeven in een regieorganisatie met vergaande bevoegdheden en taken) een belangrijke impuls kan geven aan de modernisering van het overheids-IT-landschap. Naar eigen zeggen heeft deze moderniseringsslag de Denen naast een verbetering van de dienstverlening ook een kostenbesparing op IT opgeleverd van ca. 25%.
Het spreekt verder voor zich dat het eerder in de Staat van de Uitvoering (2023) gedane appel aan politiek en beleid om de complexiteit van de wetgeving en de stapeling van nieuw beleid te reduceren, ook zeer kan bijdragen aan een productiviteitsstijging en daarmee de toekomstbestendigheid van de publieke dienstverlening.
Ik voeg daar overigens -om de verwachtingen wat te temperen- gelijk aan toe dat verbetersuggesties rond IT en complexiteitsreductie al tientallen jaren opgeld doen in diverse rapporten.
De onderzoekers benadrukken terecht het vraagstuk van de arbeidsintensiteit van de uitvoering ook in het licht van de huidige en toekomstige arbeidstekorten. Dat levert zeer serieuze uitdagingen op. Bij ongewijzigd beleid zal de overheidsdienstverlening nog verder onder druk komen te staan. We zijn dus genoodzaakt de arbeidsintensiteit van de overheidsdienstverlening terug te dringen. Daar dienen zich zoals ook hierboven vermeld diverse aanknopingspunten voor aan. Ik kan daar nog aan toevoegen dat:
Kunt u een goede inschatting geven hoe de ontwikkeling dat de demografische druk met tien procentpunt stijgt tot 80 procent doorwerkt in uitvoeringsorganisaties?
Over een exacte berekening/onderbouwing beschik ik niet. De toename van de demografische druk leidt, zoals ook de SER in het advies nr. 23/01 «Waardevol werk: publieke dienstverlening onder druk» aangeeft, tot een structurele krapte op de arbeidsmarkt. Dit raakt zowel de publieke en semipublieke als de marktsector. Om tekorten te voorkomen, stelt het CPB daarom dat maatregelen gericht op het verhogen van het arbeidsaanbod niet voldoende zijn. Er zijn ook maatregelen nodig aan de vraagzijde waardoor het werk met minder mensen gedaan kan worden.
Wordt de productiviteit van uitvoeringsorganisaties structureel gemonitord op een manier zoals in eerdere onderzoeken van het Instituut voor Publieke Sector Efficiëntie Studies (IPSE Studies) en in dit onderzoek gedaan is? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten? Zo nee, waarom niet?2
Al vele jaren heeft het Ministerie van BZK een partner- en subsidierelatie met het instituut IPSE-Studies (https://www.ipsestudies.nl/), dat o.a. voor een aantal grotere uitvoeringsorganisaties (zbo’s en agentschappen) meerjarig de productiviteitsontwikkeling in kaart brengt. De uitkomsten daarvan zijn online via een geheel transparante database toegankelijk voor iedere gebruiker (https://www.trendsinuitvoeringsorganisaties.nl/). Op dit moment brengt de monitor de trends van veertien belangrijke uitvoeringsorganisaties vanaf 2006 in beeld. In termen van fte’s gaat het om ongeveer 75% van alle uitvoeringsorganisaties van de centrale overheid in Nederland (exclusief de uitvoerende dienstonderdelen van de ministeries).
De laatste geïntegreerde analyse van de resultaten van deze monitor is in april 2024 gepubliceerd en laat voor de periode 2006 – 2022 een gemengd beeld zien (Uitvoeringstrends in perspectief, Factsheet productiviteitstrends uitvoeringsorganisaties, 2006–2022; IPSE-Studies, Jos Blank en Alex van Heezik, april 2024 Factsheet_TiU_2006-2022.pdf (ipsestudies.nl)).
De conclusies van deze analyse zijn als volgt:
Het beeld, dat uit deze analyse van IPSE-Studies naar voren komt accentueert nogmaals de urgentie om de productiviteit van de uitvoering te verbeteren en de arbeidsintensiteit terug te dringen, zowel met het oog op de toename van de tekorten op de arbeidsmarkt, als vanuit het oogpunt van kostenbeheersing.
Komt het beeld van een afnemende productiviteit van uitvoeringsorganisaties dat kwalitatief rijst uit de Staat van de Uitvoering en kwantitatief naar voren komt uit studies van IPSE Studies en recent in de ESB overeen met de cijfers en ervaringen zoals die bij u bekend zijn?3
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten hoe de resultaten van een afnemende productiviteit van uitvoeringsorganisaties zoals dat voortkomt uit studies van IPSE Studies en recent in de ESB zich verhouden tot de productiviteitsstijging waarmee het Centraal Planbureau (CPB) heeft gerekend in Keuzes in Kaart en mogelijk het regeerakkoord, en wat de consequenties hiervan zijn voor de beschikbare middelen voor de uitvoering in de Rijksbegroting voor de komende jaren?4 5
Ik veronderstel, dat hier gerefereerd wordt aan het uitgangspunt van het CPB, dat efficiencykortingen van 0,5% per jaar op het ambtelijk apparaat haalbaar zijn.
De afgelopen periode zijn mede naar aanleiding van de crises in de uitvoering aanvullende budgetten beschikbaar gesteld aan de rijksorganisaties (inclusief ZBO’s). Met deze middelen is in de periode 2017–2023 een totale personeelsgroei tot stand gekomen van 34%. De groei van het aantal arbeidsplaatsen bij de uitvoeringsorganisaties is lager en bedraagt 27,7%, ofwel 4,2% per jaar.
In het perspectief van deze volumeontwikkeling lijkt het CPB-uitgangspunt goed hanteerbaar.
Komt de schatting van de wervingsbehoefte van 40.000 fte in 2032 en 95.000 fte inclusief het opvangen van natuurlijk verloop overeen met het beeld dat het ministerie heeft? Zo nee, waarom niet?
De door Moons e.a. (2024) geschatte wervingsbehoefte is gebaseerd op een trendextrapolatie, waarbij is verondersteld dat de toename van het arbeidsvolume de komende jaren (2023–2032) doorzet. Het is echter onwaarschijnlijk dat ook de komende periode zich weer een dergelijk omvangrijke groei gaat herhalen. De geraamde wervingsbehoefte van 40.000 fte in de periode (20230–2032) lijkt mij dan ook niet realistisch.
De uitstroom vanwege natuurlijk verloop wordt geraamd op +/– 55.000 fte (in de periode 2023–2032). Prognoses t.b.v. de Staat van de Uitvoering (nog te verschijnen) tonen voor de periode 2023–2032 een pensioenuitstroom van ca. 38.000 fte, maar daarbij zijn diverse uitvoeringsorganisaties uit de ESB-publicatie buiten beschouwing gelaten6. De raming van 55.000 (5.000 fte per jaar) lijkt mij derhalve redelijk accuraat.
Zijn er arbeidsmarktstudies gedaan in hoeverre het haalbaar is dat uitvoeringsorganisaties in deze mate personeel werven en wat daarvan de effecten zijn op andere arbeidsmarktsectoren?
Ten behoeve van de Staat van de Uitvoering wordt momenteel een arbeidsmarktverkenning uitgevoerd. Deze verkenning richt zich op de publieke dienstverleners en bevat o.a. een prognose van de vervangingsvraag. Uit trendcijfers blijkt dat de werkgelegenheid bij de uitvoeringsorganisaties de afgelopen jaren (2017 t/m 2023) met 4,2% per jaar is toegenomen. De totale vraag naar personeel was vanwege natuurlijk verloop nog groter. De komende jaren schommelt de pensioenuitstroom (bij de 28 publieke dienstverleners waarvoor een prognose gemaakt is) rond de 2,3 procent en de «overige» uitstroom rond de 5%. Deze percentages zijn vergelijkbaar met die in de afgelopen jaren.
Hoewel de uitvoering de afgelopen jaren is gegroeid, is een reductie van de arbeidsvraag de komende jaren dringend gewenst, vooral vanwege de toegenomen krapte op de arbeidsmarkt.
Deelt u de conclusie dat 28 procent van de aanbevelingen uit evaluaties van uitvoeringsorganisaties niet uitgevoerd wordt?
Ik heb geen reden te twijfelen aan de calculatie die door PwC is gemaakt. Echter uw stelling dat 28% van de aanbevelingen niet wordt opgevolgd vraagt om enige nuancering. In figuur 3 van het betreffende artikel staat vermeld dat 11% van de aanbevelingen niet wordt opgevolgd en 17% gedeeltelijk.
Waarom wordt 28 procent van de aanbevelingen niet uitgevoerd?
Ik heb hierover geen informatie maar veronderstel dat aan het niet of slechts gedeeltelijk opvolgen van aanbevelingen een serieuze afweging van de betreffende dienstverlener en het betrokken departement ten grondslag ligt.
Welk gevolg vindt u dat deze conclusie dient te hebben voor de manier van evalueren en aansturing bij uitvoeringsorganisaties?
In de Staat van de Uitvoering 2023 werd gesteld dat zbo-evaluaties vaak een plichtmatig karakter hebben.
In het ten behoeve van de Staat van de Uitvoering uitgevoerde onderzoek «Leren van evalueren: een onderzoek naar zbo-evaluaties» worden door de onderzoekers een aantal tips gegeven om het evaluatieproces te verbeteren, waar ik mij graag bij aansluit.
Om evaluaties meer in te zetten om van te leren en te verbeteren, kan gedacht worden aan meer «lerend evalueren»: door gezamenlijk het evaluatieproces te ondergaan, kunnen departementen en zbo’s beter inzicht krijgen in zichzelf en elkaar, wat bijdraagt aan de samenwerking en uiteindelijk ook aan de maatschappelijk beoogde prestaties.
Een andere tip die in dit artikel naar voren komt, is om in de evaluaties meer onderwerpen te kiezen die aansluiten bij de soms specifieke context van het zbo.
Tot slot sluit ik mij aan bij de conclusie uit het aangehaalde ESB-artikel dat het aanbevelenswaardig is om evaluaties daadwerkelijk te laten plaatsvinden. Agendering en inhoudelijke behandeling door de Tweede Kamer helpt uiteraard ook.
Op welke manieren zouden ervaringen vanuit private partijen om uitvoeringsprocessen te verbeteren gebruikt kunnen worden, gelet op de constatering dat overheidsorganisaties een achterstand van vijftien procent in productiviteit hebben opgelopen ten opzichte van de markt?
Zoals bij de beantwoording van vraag 1 al werd aangegeven is er sprake van een dringende noodzaak om te investeren in de vermindering van de arbeidsintensiteit. Het betrekken van private partijen, maar ook kennisinstellingen, en het leren van succesvolle buitenlandse praktijken is daarbij essentieel.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat het outsourcen van diensten slechts beperkt helpt en hoe verhoudt zich dit tot het gegeven dat een groot deel van de ministeries de Roemernorm niet haalt?
De vraag of outsourcen van diensten slechts beperkt helpt is in zijn algemeenheid lastig te beantwoorden. Dat hangt sterk af van het type diensten en taken en de context waarin gewerkt moet worden en van de politieke en ambtelijke beoordeling op welke wijze de publieke en organisatiedoelen effectief, efficiënt, legitiem en veilig gerealiseerd kunnen worden. En die is bij de veelal unieke organisaties waar het hier om gaat telkens weer anders. Daarnaast liggen er doorgaans andere afwegingen ten grondslag aan het outsourcen van diensten/taken dan het inhuren van externen voor de uitvoering van taken in eigen beheer binnen de staande organisatie.
Vindt u dat er genoeg instrumenten of prikkels zijn voor uitvoeringsorganisaties om aanbevelingen op te volgen en hun productiviteit te verbeteren?
Productiviteit van uitvoeringsorganisaties staat volop in de belangstelling. Op verzoek van de Tweede Kamer is ook de Algemene Rekenkamer inmiddels actief op dit terrein.
Benchmarken is een krachtig instrument bij het verbeteren van de prestaties van organisaties. De meeste zbo’s en agentschappen zijn weliswaar unieke organisaties, maar desalniettemin is het vergelijkenderwijze leren van onderlinge prestatiesverschillen en alternatieve werkwijzen van grote waarde. Met de RBB-groep (een community waar 47 uitvoeringsorganisaties lid van zijn) is er een platform aanwezig om dergelijke activiteiten te ondernemen.
Ten aanzien van de evaluaties merk ik nog op dat in de Handleiding evaluatie zbo’s, opgesteld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Financiën, wordt aangegeven dat het goed is om in opeenvolgende evaluaties te bezien of de aanbevelingen zijn opgevolgd en wat het effect daarvan is geweest.
Tegelijkertijd is er de constatering dat Rijksoverheid de afgelopen jaren in arbeidsvolume een aanmerkelijke groei heeft doorgemaakt.
Welke beleidstrajecten lopen er om achterlopende ICT-systemen bij uitvoeringsorganisaties te identificeren en snel te verhelpen indien dit aantoonbaar de productiviteit van de organisatie verbetert?
Er wordt volop inzet gepleegd op de aanpak van problematische verouderde ICT-systemen bij de Rijksoverheid. In 2022 is het rijksbrede Life Cycle Management (LCM) convenant opgesteld en is een rijksbrede LCM-community opgericht om de afspraken in het convenant gezamenlijk op te pakken. Met als doel om rijksbreed beter inzicht te krijgen welke systemen en applicaties er zijn en in welke staat deze zich bevinden. Aanvullend is recent de rijksbrede visie op IT-assetmanagement vastgesteld, zodat er een eenduidig beeld ontstaat van de IT-systemen. Daarnaast wordt beoogd dat elk departement en daaronder ressorterende uitvoeringsorganisaties een aanpak of strategie opstellen om tot ICT-renovatie te komen. Een dergelijke aanpak zal leiden tot een betere risico- en kostenbeheersing en heeft mogelijk ook een positieve impact op productiviteit.
Herkent u dat gemeenten terughoudend zijn met incidentele investeringen in ICT vanwege structurele tekorten, ondanks dat zij voldoende incidentele ruimte daarvoor hebben? Zo ja, bent u bereid met gemeenten in gesprek te gaan op welke manier deze investeringen toch gedaan zouden kunnen worden?
Over exacte informatie hierover beschik ik niet.
IT-investeringen zijn doorgaans kostbaar, en de autonomie van gemeenten en ZBO’s is ook op IT-terrein relevant. Bij de terughoudendheid om tot vernieuwing te komen spelen overigens meer factoren. Schaarse IT-Kennis, angst voor het maken van fouten (rond publicitair gevoelige IT-projecten niet ondenkbeeldig) en ook wantrouwen richting marktpartijen lijken in deze van betekenis. Dat laatste punt bleek eens te meer bij het beschouwen van de Deense aanpak waar met een niet op wantrouwen gebaseerde publiek-private samenwerking aanmerkelijk betere resultaten geboekt worden.
De Deense aanpak heeft ook de gemeenten/VNG geïnspireerd om hun aanpak rond «common ground» nader te beschouwen.
Bent u bereid om een visie op te stellen op welke manier kunstmatige intelligentie veilig en betrouwbaar gebruikt kan worden bij uitvoeringsorganisaties zodat hier een duidelijk afwegingskader voor komt?
We beschikken met het Algoritmekader voor de overheid (https://minbzk.github.io/Algoritmekader/) al over een gedegen overzicht van de vereisten die gelden bij de inzet van kunstmatige intelligentie door de overheid. Momenteel wordt gewerkt aan de praktische vertaling van deze wettelijke vereisten. Dit wordt gedaan met een brede vertegenwoordiging van overheidsorganisaties, waaronder uitvoeringsorganisaties. Ook de vereisten die voortvloeien uit de Europese AI-verordening worden daarin meegenomen. Het is daarom niet nodig een aparte visie te ontwikkelen.
Bent u bereid productiviteit en efficiëntie kwantitatief uit te lichten voor alle uitvoerders in de eerstvolgende Staat van de Uitvoering?
De stuurgroep van de Staat van de Uitvoering is verantwoordelijk voor de inhoud van de Staat van de Uitvoering. De kennisverwerving voor de Staat van de Uitvoering 2024 is geheel afgerond en de scribenten zijn op dit moment aan de slag om dit om te zetten in een nieuwe publicatie. Het Ministerie van BZK is natuurlijk graag bereid uw verzoek over te brengen aan de voorzitter van de stuurgroep met het oog op de voorbereidingen van de Staat van de Uitvoering 2025.
Daarbij is het wel op voorhand noodzakelijk de verwachtingen te temperen ten aanzien van de reikwijdte van een dergelijke analyse. In dit stadium is het namelijk niet haalbaar alle uitvoeringsorganisaties daarin mee te nemen. Dat hangt o.a. samen met het feit, dat lang niet van alle uitvoeringsorganisaties alle noodzakelijke data en gegevens beschikbaar zijn voor een betrouwbare en betekenisvolle meerjarige productiviteitsanalyse. IPSE-Studies heeft twee keer (2017 en 2022) een verkenning uitgevoerd ter identificering van de uitvoeringsorganisaties waarvoor voldoende relevante data/gegevens beschikbaar waren.
Het Ministerie van BZK heeft bij de laatste evaluatie van de Kaderwet ZBO’s, in samenwerking met het Ministerie van Financiën en IPSE-Studies, de ministeries en uitvoeringsorganisaties een methode aangereikt ter ondersteuning van de aanpak om op doelmatigheidsbevordering en productiviteitsontwikkeling te sturen. De methode helpt ook bij de identificering van de juiste indicatoren voor de systematische verzameling van relevante data. Zonder een dergelijke systematische verzameling van data is sturing op doelmatigheid en productiviteit lastig en een analyse van de productiviteitsontwikkeling problematisch.
Kunt u de antwoorden op deze vragen de Kamer toesturen voor de aanbieding van de verantwoordingsstukken?
Vanzelfsprekend. Uit deze antwoorden blijkt dat een reductie van de arbeidsvraag de komende jaren dringend gewenst is, vooral in relatie tot de toegenomen krapte op de arbeidsmarkt. Ik zal een brede aanpak voorbereiden om hierop – op rijksniveau – sturing mogelijk te maken. Dat zal onvermijdelijk een meervoudige aanpak moeten zijn. Denk hierbij aan het snoeien in en sterk vereenvoudigen van interne regels en procedures binnen de overheid (de zogenoemde «red tape»). Ook het veel nadrukkelijker bevorderen van innovatie, alsmede het onderling vergelijken en van elkaar leren («benchmarken») hoort daarbij. Tenslotte sluit ik centrale sturing op de organisatie en formatie van het Rijk niet uit. Bij deze brede aanpak gaat het niet alleen om een technische operatie, maar zeker ook om het stellen van prioriteiten en andere politieke keuzes. Ik zal de Kamer, zo mogelijk in september, nader informeren over de mogelijkheden om hierop sturend op te treden.
Het Convenant Rijk en regio investeringen in ondernemingsklimaat microchipsector |
|
Femke Zeedijk-Raeven (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de status van dit document? Is het daadwerkelijk ondertekend op 28 maart 2024 door de partijen? Wat zal er ter besluitvorming aan de kamer worden voorgelegd?
Het convenant maakt deel uit van een pakket aan afspraken. Rijk, regio en bedrijfsleven trekken tot en met 2030 in totaal 2,51 miljard euro uit voor dit pakket. Daarvan wordt 1,73 miljard euro bijgedragen door het Rijk en 778 miljoen euro door de regio en het bedrijfsleven. De afspraken in het convenant zijn voor het Rijk onder voorbehoud van instemming door de Staten-Generaal en voor de regio onder voorbehoud van instemming door provinciale staten van Noord-Brabant, goedkeuring door de 21 gemeenten in de Brainportregio (regio Zuidoost-Brabant) en de bijdrage door private partijen. De voorzitter van de Stichting Brainport handelt hierbij namens de samenwerkende overheden, kennisinstellingen en bedrijven in de Brainportregio. De rol van de voorzitter van de Stichting Brainport is om die instemming voorafgaand aan de ondertekening van het convenant te verkrijgen. Het proces voor deze instemming loopt. Hierbij worden geen bottlenecks verwacht. Naar verwachting kan het convenant binnen afzienbare tijd worden ondertekend.
Kunt u toelichten wat de rol is van Stichting Brainport als vertegenwoordiger van de samenwerkende partijen? In hoeverre heeft Stichting Brainport de mogelijkheid om partijen in de regio te houden aan de afspraken?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is ervoor gekozen om een vertegenwoordiging van het bedrijfsleven of grote bedrijven als ASML, NXP en Philips niet afzonderlijk te laten mee tekenen?
Het convenant beschrijft hoe het Rijk en de decentrale overheden zich verhouden tot de gemaakte afspraken om de groei van ASML en de hightech maakindustrie te kunnen accommoderen en wie daarbij welke financiële verplichtingen heeft. Het gaat hierbij om een intensivering op het oorspronkelijke pakket van 1,6 miljard euro uit 2022. Dit behoeft geen mede ondertekening door het bedrijfsleven. De Stichting Brainport vertegenwoordigt de samenwerkende overheden, kennisinstellingen en bedrijven in de Brainportregio.
Waar bestond het oorspronkelijke pakket van 1,7 miljard euro uit? Kunt u de bedragen onderverdelen in talentontwikkeling, woningen en mobiliteit?
Uit de vraagstelling leiden we af dat u hiermee doelt op het oorspronkelijke pakket van 1,6 miljard euro uit 2022. Tijdens het BO-MIRT (Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport) van 9 november 2022 hebben Rijk en regio samen bekend gemaakt 1,6 miljard euro te investeren om de sterke groei van economische activiteiten in de Brainportregio te kunnen accommoderen. De financiering van dit pakket is gericht op bereikbaarheid van wonen en werken. Daarvoor zijn verschillende financieringsbronnen aan Rijks- en regiozijde ingezet. De grootste rijksbijdrage kwam uit de middelen voor Woningbouw en Mobiliteit voor de ontsluiting van de grootschalige woningbouwlocaties. Deze investeringen dragen bij aan de opgave van de realisatie van 50.000 nieuwe woningen tot en met 2030 (opgave 2022). Het maakt de verwachte reizigersgroei in het openbare vervoer mogelijk, aanpassingen van de weginfrastructuur onder meer voor de ontsluiting van de economische toplocaties en het verbeteren van bestaande spoorlijnen. Naast de middelen voor infrastructuur is een deel van de Rijksmiddelen (ad 23 miljoen euro) direct toe te wijzen aan de woningbouwimpuls. In het oorspronkelijke pakket zitten geen middelen voor talentontwikkeling.
Hoe zal de structurele bijdrage van 80,5 miljoen euro aan talentontwikkeling worden gedekt?
De structurele kosten vanaf 2031 van het Nationaal versterkingsplan van microchip-talent worden voor de helft gedekt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en voor de andere helft door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Het OCW-gedeelte wordt gedekt op de OCW-begroting. Hiervoor worden vanaf 2028 de resterende middelen van de maatregel afschaffing halvering van collegegeld ingezet (deze maatregel is stopgezet vanaf collegejaar 2024/2025). Ook worden van de Aanvullende Post de resterende middelen voor het fonds Onderzoek & Wetenschap in 2030 en 2031 hiervoor ingezet. Voor de resterende dekking wordt vanaf 2031 structureel omgebogen op de bekostiging van het mbo, hbo, wo en de onderzoeksbekostiging bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Het EZK-gedeelte hiervan wordt gedekt op de EZK-begroting. De dekking vindt vanaf 2031 plaats en wordt vooralsnog bekostigd uit de post PPS-Innovatiemodule. De PPS-Innovatiemodule draagt bij aan publiek-private samenwerkingsprogramma’s onder meer voor de hightech systemen- en materialensector.
Is al bekend wat de bijdrage zal zijn van private partijen in de genoemde bedragen? Kunt u deze bijdrage uitsplitsen naar talentontwikkeling, woningbouw, mobiliteit en netcongestie?
De private bijdrage is onderdeel van de regionale cofinanciering. In het convenant zijn geen afspraken gemaakt over de hoogte van de private bijdrage als onderdeel van de regionale cofinanciering. Voor wat betreft de opgave voor talentontwikkeling moet de bijdrage door private partijen volgen uit de dialoog die met partijen gevoerd zal worden voor het kunnen opstellen van het Nationaal versterkingsplan van microchip-talent. Zie hiervoor tevens het antwoord bij vraag 9. Voor wat betreft de ruimtelijke schaalsprong (mobiliteit en woningbouw) betrof de private bijdrage tijdens het oorspronkelijke pakket (2022) 1/3 deel van de regionale bijdrage. Het is aan de regio zelf om ook voor het nieuwe pakket hier samen met de private partijen tot overeenstemming te komen. Het convenant regelt geen afspraken over de private bijdrage voor netcongestie.
Is hierbij uitgegaan van de verdeling van 1/3 van 1/3, zoals dat bij het voorgaande pakket de afspraak was? Waarom wel, of waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt de u de mening dat, gezien de winstgevendheid van de chipsector en gezien precedentwerking voor eventueel toekomstige overeenkomsten, een significante bijdrage van de sector zelf een vereiste is?
Ja, het belang voor de chipsector zelf is evident. En dit belang zal ook terugkomen in de afspraken van de nadere uitwerking van het convenant.
Kunt u de tekst «het zwaartepunt ligt in de regio» met betrekking tot talentontwikkeling nader toelichten? Wat zou de juiste verdeling zijn tussen de Brainport regio en andere regio’s (Twente, Delft, Groningen)?
Het doel van deze investeringen is meer talent voor de halfgeleiderindustrie. In de Brainportregio ligt het zwaartepunt van de halfgeleiderindustrie. Hieruit volgt dat er relatief meer investeringen en activiteiten in de Brainportregio neerslaan en daarom komt het zwaartepunt van de investeringen in de Brainportregio te liggen.
De precieze verdeling van de middelen moet nog worden bepaald en ook hoe dat in de andere regio’s kan neerslaan. Daarvoor geldt dat we zullen kijken naar waar de middelen de meeste impact hebben op de talentvraag van de halfgeleiderindustrie. Ik verwacht uw Kamer in het najaar te informeren over de verdeling van de middelen.
Overwegende dat reistijden binnen Nederland relatief klein zijn en talent zich makkelijk verspreid over Nederland, deelt u de mening dat wat betreft talentontwikkeling het zwaartepunt niet noodzakelijkerwijs op de Brainport regio zou hoeven te liggen? Wat is de reden om dit wel te doen?
Onderdeel van het maatregelenpakket rond talentontwikkeling is een Nationaal versterkingsplan van microchip-talent gericht op het landelijk versterken van de gehele waaier, van om- en bijscholen en het opleiden van mbo, hbo en wo studenten. De bereidheid om te reizen en de bereidheid om te verhuizen varieert per opleidingsniveau. Praktisch opgeleiden hebben gemiddeld genomen een kleinere actieradius van en naar werk en zijn minder vaak bereid om te verhuizen voor werk en studie dan theoretisch opgeleiden. Voor theoretisch opgeleiden is de bereidheid tot reizen en te verhuizen voor werk en studie hoger.
Hans de Jong, speciaal gezant namens het kabinet, heeft de regio’s Brainport, Twente, Groningen en Delft gevraagd om hiertoe met onderbouwde plannen te komen. Ook is het mogelijk andere regio’s, buiten de genoemde regio’s, die een substantiële bijdrage kunnen leveren aan de opgave te betrekken. Deze partijen dienen zich dan aan te sluiten bij de plannen van één van deze vier genoemde regio’s. De deadline voor indiening is 1 juli 2024, waarna deze nog verwerkt en beoordeeld worden. Vanwege de kabinetswissel op 2 juli 2024 zal dit plaatsvinden na de beëdiging van de nieuwe bewindspersonen.
Is het mogelijk om concrete en bindende afspraken te maken over de stay-rate van buitenlandse studenten? En indien ja, hoe kan dat het beste?
Buitenlandse studenten kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het helpen oplossen van het tekort aan talent. We kunnen buitenlandse studenten die in Nederland afstuderen niet verplichten om na hun studie in Nederland te gaan werken, maar we kunnen wel afspraken maken met instellingen en bedrijven om de kans dat zij blijven te vergroten. Om internationale studenten na hun studie succesvol te koppelen aan Nederlandse bedrijven is een integrale aanpak nodig van werving, matching, opleiding en begeleiding. Recent Nuffic onderzoek laat zien dat het hierbij ook gaat om het spreken van de taal en een thuis- of welkomstgevoel. Binnen de Wet internationalisering in balans, die op 13 mei jl. aan uw Kamer is aangeboden, wordt de zorgplicht van instellingen om de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te bevorderen verruimd zodat deze van toepassing wordt op internationale studenten. Daarbij wil de Minister van OCW samen met de instellingen bestuurlijke afspraken vastleggen hoe zij invulling geven aan deze zorgplicht. Door internationale studenten tijdens de studie de mogelijkheid te bieden te werken aan de taalvaardigheid in het Nederlands, zal het niet spreken van de taal in mindere mate een belemmering vormen om na de studie in Nederland te blijven. In de zelfregieplannen die hogescholen en universiteiten hebben opgesteld ten aanzien van de instroom van internationale studenten, wordt op verzoek van de Minister van OCW ook aandacht besteed aan de taalvaardigheid en aan binding van internationale studenten aan de Nederlandse samenleving en arbeidsmarkt. Zowel hogescholen als universiteiten gaan aan de slag met (regionale) werkgevers om studenten te begeleiden naar banen in Nederland; ze hebben landelijke werkgroepen ingesteld om succesvolle voorbeelden daarvan uit te wisselen.1 Nadere routes naast de Wet internationalisering in balans en mogelijkheden voor de samenwerking tussen de technische onderwijsinstellingen en de bedrijven zal ik uitwerken in het Nationaal versterkingsplan van microchip-talent.
In de media is verschillende keren een inschatting gemaakt van de extra basis- en middelbare scholen die nodig zijn in de regio. Is daar ook extra investeringsgeld voor opgenomen in deze afspraken?
Als onderdeel van het convenant spreken Rijk en Regio af een verkenning te starten naar de sociaal-maatschappelijke opgaven in de gebiedsontwikkeling waaronder sociale cohesie, faciliteiten als onderwijshuisvesting, zorg, bibliotheken en andere culturele instellingen. De regio verwacht bijvoorbeeld voor onderwijshuisvesting een aanvullende investering te moeten doen van circa 150 miljoen euro. Deze verkenning heeft tot doel om in beeld te krijgen wat deze opgaven zowel fysiek als financieel betekenen en welke fasering mogelijk is. Het streven is om deze verkenning voor het einde van dit jaar (2024) af te ronden.
Bovendien wordt in de Regio Deal «Thuis in Brainport» ingezet op sociaal-maatschappelijke opgaven in de regio. In de aanvraag is te lezen dat uit de praktijk blijkt dat er knelpunten zijn op sociale samenhang, de ontwikkeling van competenties & basisvaardigheden, en leefbaarheid. Voor de Regio Deal «Thuis in Brainport» is vanuit het Rijk een bedrag van 20 miljoen euro gereserveerd. De regio investeert eenzelfde bedrag als cofinanciering. De aanvraag wordt de komende periode verder uitgewerkt door de regio. De regiodeal is geen onderdeel van het convenant.
Is er tijdens de gesprekken ook gesproken over zorg en culturele voorzieningen? Hoe wordt voorzien in de benodigde groei op deze punten?
Zie antwoord vraag 12.
Wat wordt onder mobiliteit bedoeld met «afspraken maken over risicoverdeling en omgang met risico’s»? Tussen welke partijen wordt er risico verdeeld en om welke risico gaat het?
Risico’s zijn inherent aan bouwprojecten. Vertrekpunt voor de gemaakte afspraken is dat de bijdragen taakstellend zijn en dat risico’s voor nationale projecten belegd worden bij het Rijk. De risico’s van regionale projecten worden belegd bij de regio. Echter, enkele infrastructuurprojecten hebben betrekking op zowel regionale als nationale netwerken. Voor deze projecten is maatwerk noodzakelijk. Het is in alle gevallen een gezamenlijk belang van Rijk en regio om de scope en taakstellend budget in evenwicht te houden. Daarvoor zullen de risico’s actief gemanaged moeten worden. Over de omgang met risico’s op deze projecten moeten Rijk en Regio nog afspraken maken. De afspraken uit het gezamenlijk ontwikkelde afsprakenkader van de Brainportdeal in 2022 zijn hierin vertrekpunt. De Kamer is hierover geïnformeerd via de MIRT brief van 2022 (Kamerstuk 36 200 A, nr. 9) en de brief over de Bestuurlijke Overleggen Leefomgeving van 2023 (Kamerstuk 34 682, nr. 173).
Heeft u een beeld hoe de benodigde stikstofdeskundigheid die nodig is voor de infrastructuurprojecten kan worden vrijgemaakt?
Rijkswaterstaat (RWS) onderzoekt hoeveel capaciteit er nodig is voor de Rijksinfrastructuurprojecten uit het convenant, inclusief stikstofdeskundigheid. Voor de regionale projecten uit het convenant doorloopt de regio vergelijkbare stappen. Vervolgens worden afspraken gemaakt over wie deze stikstofdeskundigheid kan leveren (RWS, de regio of een marktpartij). Met die stikstofdeskundigheid kan de stikstofopgave in beeld worden gebracht. Vervolgens moeten maatregelen genomen worden en moeten vergunningen worden verleend. Per stap zal worden gekeken wat mogelijk is en wat dit betekent voor de prioritering van projecten.
Kunt u meer inzicht geven in de bestemming van de 425 miljoen euro voor woningbouw? Gaat het hier over garanties, financieringen van onrendabele top of bouwdepots zelf? Hoeveel van deze investering verwachten we terug bij verkoop van de woningen?
Van de beschikbare 425 miljoen euro is 180 miljoen euro bestemd voor het treffen van gebiedsmaatregelen in de 2 grootschalige NOVEX-woningbouwlocaties (Knoop XL en HOV-4). Deze gebiedsmaatregelen leveren een bijdrage aan de leefbaarheid van de woningbouwlocaties o.a. door groen- en watermaatregelen. Rijk en regio maken afspraken over de nadere invulling van de gebiedsmaatregelen bij het BO Leefomgeving 2025. Het gaat hierbij om het afdekken van de onrendabele top van publieke maatregelen.
Voor het versnellen van de realisatie van 17.000 (extra) woningen en 2.280 aanvullende studenteneenheden tot en met 2030 is in totaal 245 miljoen euro beschikbaar. Beide partijen werken gezamenlijk uit hoe de beschikbare middelen optimaal kunnen worden ingezet teneinde deze opgave te realiseren. Er is geen sprake van een verplichte «return on investment» bij de verkoop van woningen. Het doel is om te komen tot versnelde realisatie van voldoende betaalbare woningen in de Brainport regio. Hierbij willen we een maximaal doelbereik realiseren met de beschikbare middelen en de publieke en private middelen doelmatig en doeltreffend inzetten voor de woningbouwopgave.
Welk deel van de grond voor deze woning is in eigendom van de gemeente? Welk deel is daarnaast al beschikbaar en bestemd en welk deel moet nog worden gevonden?
De gronden waar de woningen op gebouwd worden zijn deels in publieke handen (gemeente, corporaties) en deels in private handen. Het is niet mogelijk om specifiek aan te geven welk deel van de grond voor de te bouwen woningen in eigendom is van de gemeente. Door Wet voorkeursrecht Gemeenten (WvG) te vestigen probeert de gemeente de gronden in eigen bezit uit te breiden. Een goed voorbeeld hiervoor is de gebiedsontwikkeling Fellenoord waar sprake is van voornamelijk privaat bezit maar de gemeente met actief grondbeleid haar bezit probeert te vergroten. De gemeente stuurt actief op het realiseren van woningbouw met zowel private als publieke partijen.
Welk deel van de woningen zullen sociale huur zijn? Welk deel betaalbare huur?
Er zijn geen specifieke afspraken gemaakt in het convenant over het aandeel sociale huur of betaalbare huur van de woningen. Alle woningen worden echter onderdeel van de gemaakte afspraken in de woondeal. Doel van de Woondeal is om toe te werken naar meer balans in de woningvoorraad, met een streven naar 30% sociale huurwoningen in de bestaande voorraad op provinciaal niveau, regionaal niveau en lokaal niveau. Daarbij kunnen provincies rekening houden met specifieke situaties in regio’s waarbij het toegroeien naar 30% evident niet logisch of haalbaar is.
Hoe verhoudt het woonfonds van private partijen in de regio waaronder ASML zich tot de investering?
Zoals aangegeven werken rijk en regio, waaronder publieke en private partijen, gezamenlijk uit hoe de beschikbare middelen optimaal kunnen worden ingezet teneinde deze opgave te realiseren. Het beoogde woonfonds van private partijen in de regio waaronder ASML is een voorbeeld welke meegenomen wordt in de nadere uitwerking. Het doel van de nadere uitwerking is om de beschikbare middelen zo optimaal mogelijk in te zetten om een maximaal resultaat te realiseren.
Wat zal het effect zijn van de groei van het eco-systeem op de woningtekorten in andere regio’s, zoals Twente, waar veel toeleveranciers gevestigd zijn die mee moeten groeien?
De verwachting is dat een gebied zoals Twente door deze investeringen ook een economische impuls krijgt, omdat dit naar verwachting ook een effect heeft op de toeleverende keten. Het is echter lastig dit concreet en kwantitatief te maken, omdat de vraag naar woningen uit veel meer factoren bestaat dan enkel economische groei (denk aan leefbaarheid en culturele en/of familiare banden in de regio). Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden op dit moment gesprekken gevoerd met de regio Twente om samen te gaan werken aan een verstedelijkingsstrategie. Daarin wordt ook het effect van de (groeiende) economie meegenomen om de verstedelijkingsbehoefte te bepalen. Op het BO Leefomgeving wordt naar verwachting een afspraak gemaakt om een gezamenlijke verstedelijkingsstrategie te maken.
Zijn er afspraken gemaakt over een energie hub op het terrein van ASML? Is de Minister het Minister het met NSC eens dat dit een goede investering zou zijn die ASML zelf kan bijdragen?
In mijn brief van 21 november 20232 heb ik u er over geïnformeerd dat Brainport Development als gebiedsregisseur optreedt, om vanuit een multistakeholder-aanpak te kunnen samenwerken aan concrete casussen van bedrijven in de Brainportregio. Hierin worden netbeheerders, gemeenten en provincie maximaal gevraagd mee te denken in mogelijkheden, op het gebied van bijvoorbeeld contracten en vergunningen. Onderdeel van deze aanpak is ook de verbinding met het Nationaal Stimuleringsprogramma Energiehubs. Ik zie energiehubs als een schakel in een sterker energiesysteem. Hierdoor kunnen bedrijven lokaal samenwerken aan de gezamenlijke energiebehoefte, het verbruik onderling verdelen, opslaan of convergeren. ASML kan ook gebruik maken van deze aanpak.
Deelt u de mening dat elektriciteitsaansluitingen van (nieuw te bouwen) huizen en publieke voorzieningen in de regio niet in gevaar moeten komen door prioriteitstelling via de MIEK? kunt u garanderen dat in dergelijke afspraken deze doelen voorrang hebben boven groei van het bedrijfsleven?
Het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie & Klimaat (MIEK) is gericht op tijdige realisatie van energie-infrastructuurprojecten die van groot maatschappelijk belang zijn voor de gebouwde omgeving, mobiliteit, landbouw en industrie én voor de opwek van duurzame energie. MIEK-projecten zijn hiermee gericht op brede ontwikkelingen in een bepaald gebied (waaronder mogelijk woningbouw) en zijn niet gericht op specifieke klantaansluitingen. MIEK-projecten kunnen het hiermee juist ook mogelijk maken dat huizen en publieke voorzieningen tijdig kunnen worden aangesloten, voor zover deze ontwikkelingen zijn opgenomen in een MIEK-project.
Naast bovenstaande prioritering van de uitbreidingsinvesteringen is er ook het prioriteringskader voor individuele aansluitingen. Dit kader is opgesteld door de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) en is op 18 april jl. gepubliceerd. Het is de exclusieve bevoegdheid van de toezichthouder om regels op te stellen voor het aansluiten van individuele partijen. Het kader van de ACM heeft als doel voorrang te geven aan individuele aansluitingen van hoog maatschappelijk belang. Het kader geeft voorrang aan congestieverzachters en aan veiligheidsfuncties en basisbehoeften zoals politie, ziekenhuizen en scholen. Het bedrijfsleven is geen specifieke categorie. Door voorrang te krijgen in de wachtrij kunnen deze partijen als eerste worden aangesloten zodra er ruimte op het net vrij komt door congestiemanagement of uitbreiding van het net. Hiermee wordt een uitzondering mogelijk gemaakt op het principe van «wie-het-eerst-komt-wie-het-eerst-maalt».
Kunt u meer kwantitatieve duidelijkheid geven over de afspraken die zijn gemaakt over de middelen uit het klimaatfonds?
Op 16 april jl. is de Voorjaarsnota 2024 aan de Kamer aangeboden, waarin ook de Klimaatbesluitvorming voor 2025 en verder zijn beslag heeft gekregen.3 Voor maatregelen ter verbetering van de benutting van elektriciteitsnetten, waaronder de financiering van de opstartfase van energyhubs, is tijdens de Voorjaarsbesluitvorming Klimaat 2023 binnen het perceel Energie-infrastructuur 166 miljoen euro vrijgemaakt voor de periode 2024–2030.4 Over de implementatie van de maatregel en de beschikbaarstelling van de middelen aan partijen worden momenteel nog afspraken gemaakt.
Kunt u deze vragen beantwoorden minimaal een week voor het door lid Sneller aangevraagde plenaire debat over het vestigingsklimaat van Nederland?
Er is nog geen datum bekend voor het aangevraagde plenaire debat over het vestigingsklimaat van Nederland.
De levering van Patriot-systemen en raketten aan Oekraïne |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de oproep van Oekraïne (President Zelensky en Minister van Buitenlandse Zaken Kuleba) om meer Patriot-systemen en raketten te leveren, gegeven de intensivering van luchtaanvallen door Rusland op onder andere Kharkiv?
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland, Europese landen, de Verenigde Staten (VS) en andere partners zich maximaal moeten inspannen om de luchtverdediging van Oekraïne te versterken?
Ja, het leveren van luchtverdedigingssystemen blijft één van de prioriteiten ten aanzien van de internationale militaire steun aan Oekraïne. Luchtverdedigingssteun is dermate belangrijk dat het kabinet onlangs heeft toegezegd € 150 miljoen bij te dragen aan het Duitse Immediate Action on Air Defense initiatief en daarnaast € 60 miljoen vrij te maken voor het verwerven van korte afstand luchtverdedigingsmiddelen om op korte termijn de Oekraïense luchtverdediging te versterken. Ook blijft het kabinet partners en bondgenoten actief aansporen om materieel te leveren.
Welke mogelijkheden zijn er nog voor Nederland om (reserve-)onderdelen en raketten te leveren uit de bestaande voorraad, binnen de relevante kaders ten aanzien van NAVO-verplichtingen en de gereedheid van onze Patriot-eenheden?
Nederland heeft reeds twee Patriot-lanceerinrichtingen geleverd en onderzoekt momenteel met maximale flexibiliteit en creativiteit, zoals verzocht door de recente motie van het lid Brekelmans (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2878 van 18 april 2024), de mogelijkheden om aanvullende middelen uit eigen voorraad te leveren. Hierbij wordt in de afweging kritisch gekeken naar de gevolgen voor de operationele gereedheid, internationale verplichtingen en de mogelijkheid om Nederlandse militairen te blijven trainen.
Zijn er mogelijkheden om in samenwerking met andere landen die over Patriot-systemen beschikken meer te leveren uit bestaande voorraden?
Het Patriot-systeem is een schaarse capaciteit voor Nederland en binnen de NAVO. Echter, gezien de noden aan het Oekraïense front, onderzoekt het kabinet momenteel conform de motie van het lid Brekelmans (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2878 van 18 april 2024) de mogelijkheden om aanvullende luchtverdedigingsmiddelen en andere militaire steun aan Oekraïne te leveren. Een eventuele levering van Patriot-systemen zal in samenwerking met andere landen moeten gebeuren.
Wanneer gaat het aangekondigde initiatief van vier Europese Unie (EU)-landen, waaronder Nederland, om via een nieuwe productielijn in Zuid-Duitsland 1.000 Patriot-raketten te produceren daadwerkelijk leiden tot de realisatie van nieuwe Patriot-raketten? Is het mogelijk om dit te versnellen? Zo ja, hoe?
In de eerste week van januari 2024 heeft het NATO Supply and Procurement Agency (NSPA) namens Nederland, Duitsland, Roemenië en Spanje de opdracht voor Europese productie tot een totaal van 1.000 Patriot-raketten gegund aan de joint venture van het Amerikaanse Raytheon en het Europese MBDA. De assemblagelijn van de Patriot-raketten zal in Zuid-Duitsland gerealiseerd worden. De Kamer is in de vertrouwelijke bijlage bij de Kamerbrief «Aanvulling inzetvoorraad munitie» (Kamerstuk 27 830, nr. 395 van 18 april 2023) geïnformeerd over de jaren waarin de Patriot-raketten geleverd worden.
Ziet u aanvullende kansen om de productie van Patriot-raketten te versnellen of op te schalen? Zo ja, welke?
Nederland heeft zich actief ingezet voor de uitbreiding van de bestaande productiecapaciteit van Patriot-raketten. Deze inzet is in lijn met het verzoek van de motie van het lid Brekelmans (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2878 van 18 april 2024). Zo heeft Nederland actief bijgedragen aan het tot stand komen van de vraagbundeling en Europese productie van Patriot-raketten. Op dit moment ziet Nederland weinig aanvullende mogelijkheden om de Europese productie verder te versnellen of op te schalen. Meer Patriot-raketten zullen wel in de Verenigde Staten en Japan, worden geproduceerd. Nederland is over dit onderwerp met verschillende internationale partners in gesprek. Hierover kunnen wij op dit moment geen verdere uitspraken doen.
Bent u bekend met de uitspraak van Thomas Laliberty, President van Raytheon Land & Air Defense Systems, dat de productiecapaciteit om één Patriot-batterij per maand te produceren nu nog onderbenut is? Herkent u deze uitspraak?
Ja. Het kabinet heeft geen exact beeld van de mate waarin het betreffende bedrijf de productiecapaciteit benut en doet daarover dan ook geen verdere uitspraken. Wel is bekend dat de internationale vraag naar Patriot-systemen hoog is. Zo heeft Nederland, ter vervanging van de geleverde systemen, direct na donatie van materieel aan Oekraïne een verzoek tot het verwerven van Patriot-lanceerinrichtingen ingediend, maar daarvoor nog geen aanbod ontvangen. Defensie verwacht in de zomer een reactie op dit verzoek.
Overweegt Nederland om samen met andere landen actie te ondernemen om de productie van Patriot-batterijen te stimuleren, bijvoorbeeld door de vraag te bundelen en een gezamenlijke bestelling te doen? Zo ja, welke mogelijkheden worden verkend en wanneer verwacht u hierover te besluiten? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft zich actief ingespannen om de productie van Patriot-batterijen te stimuleren en zal blijven zoeken naar additionele mogelijkheden daartoe in lijn met het verzoek van de motie van het lid Brekelmans (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2878 van 18 april 2024). Zo heeft Nederland actief bijgedragen aan het tot stand komen van de vraagbundeling en de Europese productie van Patriot-raketten. Via diverse werkgroepen vindt overleg met andere landen plaats over mogelijkheden tot vraagbundeling voor versterking van de eigen capaciteiten en die voor Oekraïne.
Welke stappen worden gezet om de interoperabiliteit tussen Nederlandse Patriots-luchtafweersystemen en die van andere NAVO-partners te verbeteren?
Nederland investeert in de doorontwikkeling van de huidige Patriot-communicatieapparatuur om beter te voldoen aan de nieuwste technische NAVO-standaarden die interoperabiliteit vergroten (Federated Mission Network). Ook voert Nederland gesprekken met Duitsland om barrières in regelgeving weg te nemen waardoor de procedurele interoperabiliteit wordt vergemakkelijkt.
Overweegt Nederland om Norwegian Advanced Surface to Air Missile System (NASAMS) aan Oekraïne te leveren? Zo ja, wat zijn de belangrijkste afwegingen en wanneer verwacht u hierover te besluiten? Zo nee, waarom niet?
NASAMS luchtverdedigingssystemen zijn op dit moment benodigd voor nationale operationele taken en kunnen dus niet aan Oekraïne gedoneerd worden zonder dat dit onacceptabele gevolgen heeft voor de gereedheid van onze krijgsmacht. Al het materieel dat niet essentieel is voor operationele taken of voor afstoting bestemd is wordt overwogen voor donatie aan Oekraïne, dit is op korte termijn voor NASAMS systemen niet voorzien.
Ziet u kansen om de productie van alternatieve luchtverdedigingssystemen in Europese landen op te schalen (buiten Patriots en NASAMS)? Zo ja, welke rol zou Nederland hierin, eventueel via de EU of NAVO, kunnen spelen?
Nederland zoekt actief naar mogelijkheden om de productie van luchtverdedigingssystemen op te schalen. Het kabinet inventariseert hiervoor, via de interdepartementale Task Force Productiezekerheid, mogelijkheden om dit multilateraal en/of in NAVO/EU verband te bewerkstelligen. Uw Kamer wordt voor de zomer geïnformeerd over de inzet en eerste resultaten van deze Task Force.
Ziet u kansen om wereldwijd raketten voor luchtverdediging voor Oekraïne op te kopen, zoals Tsjechië doet voor artilleriemunitie? Zo ja, welke rol zou Nederland hierin kunnen spelen?
Het kabinet herkent de noden van Oekraïne, in het bijzonder op het gebied van luchtverdediging en heeft daarom onlangs aangekondigd € 150 miljoen bij te dragen aan het Duitse Immediate Action on Air Defense initiatief en € 60 miljoen voor het verwerven van korte afstand luchtverdedigingsmiddelen. Verder is Nederland via bilaterale en multilaterale initiatieven zoals de Ukraine Defense Contact Group (UDCG), het International Fund for Ukraine (IFU) en een door het Verenigd Koninkrijk geleid initiatief ten behoeve van luchtverdedigingsmiddelen actief betrokken bij verschillende initiatieven ten behoeve van de Oekraïense luchtverdediging. Hierbij worden ook luchtverdedigingsmiddelen commercieel verworven ten behoeve van Oekraïne.
Welke overige acties onderneemt Nederland om de luchtverdediging van Oekraïne te versterken, zowel zelfstandig als samen met onze partners?
Nederland heeft sinds het begin van de grootschalige invasie van Oekraïne onder andere Patriot-lanceerinrichtingen, raketten, mobiele luchtdoelkanonnen, Stinger-raketten en verschillende type radars geleverd. Nederland benadert daarnaast internationale partners en bondgenoten actief om zo veel mogelijk opties tot het versterken van de luchtverdediging van Oekraïne te onderzoeken en realiseren. Ook draagt Nederland multilateraal als lid van de Integrated Air and Missile Defence en de Air Force Capability Coalition bij aan de toekomstige luchtverdediging van Oekraïne.
Bent u gezien de ernst van de recente Russische luchtaanvallen in Oekraïne bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Opleidingsniveau als risico-indicator voor fraude |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Barbara Kathmann (PvdA), Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat er door DUO jarenlang een risicoprofiel is gehanteerd waarbij mbo de hoogste risicofactor gaf, hbo de middelste risicofactor en wo de laagste risicofactor?1
Ja. In de kabinetsreactie op het onderzoeksrapport van PwC is het kabinet ingegaan op onder meer het risicoprofiel in het controleproces van DUO bij de uitwonendenbeurs. Deze kabinetsreactie is op 1 maart jl. aan uw Kamer verzonden.2 Tevens heeft de Minister van OCW uw Kamer op 22 mei een brief gestuurd naar aanleiding van vervolgonderzoek.3
Kunt u een overzicht geven van alle risicoprofielen/algoritmes binnen de overheid waarbij opleidingsniveau een risico-indicator is voor fraude?
Het kabinet kan dat Rijksbrede overzicht op dit moment niet geven, omdat dit overzicht er nu niet volledig is. Het kabinet wil dit overzicht verkrijgen door het verder vullen van het landelijk algoritmeregister voor de overheid.4 Met departementen is afgesproken dat zij uiterlijk 2025 ten minste door hen gebruikte algoritmes met een hoog risico geregistreerd hebben in het algoritmeregister. In het register kan worden geregistreerd welke gegevens daarbij worden gebruikt. Op dit moment hebben wij in het algoritmeregister geen algoritmes rondom fraudebestrijding gevonden waarbij opleidingstype benoemd wordt als risico-indicator. Wel zijn er algoritmen die opleidingstype gebruiken voor bijvoorbeeld het matchen van werkzoekenden met werkgevers. Hierbij merken wij op dat het niet altijd wenselijk noch mogelijk is om volledig transparant te zijn over welke gegevens gebruikt worden bij fraudebestrijding, omdat dit het makkelijker maakt de controle te ontwijken. Om diezelfde reden bestaat in de Wet Open Overheid (WOO) een uitzondering voor inspectie en controle en toezicht door bestuursorganen5.
De Staatssecretaris van BZK werkt aan het algoritmekader. Daarin wordt aanbevolen om bij de ontwikkeling van impactvolle algoritmes gebruik te maken van een mensenrechtentoets zoals het Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes (IAMA). Het IAMA is een hulpmiddel om alle relevante aandachtspunten bij de inzet van algoritmen, waaronder eventueel opleidingstype als selectiecriterium, op een gestructureerde manier aan bod te laten komen en grondig te doordenken.
Kunt u bij elk voorbeeld aangeven of dit risicoprofiel wetenschappelijk is onderbouwd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij elk voorbeeld aangeven waarom u het ethisch juist vindt om mensen met een mbo-opleiding minder te vertrouwen dan mensen met een hbo of wo-opleiding?
Als kabinet vinden wij het onwenselijk om de mate van vertrouwen in mensen te koppelen aan het type opleiding dat zij volgen en/of gevolgd hebben.
Ons uitgangspunt is dat grote terughoudendheid op zijn plaats is bij gebruik van opleidingstype als risico-indicator voor fraude bij toeslagen, beurzen, belastingen en uitkeringen. Tenzij een opleiding een voorwaarde is voor het recht, er een andere expliciet gemotiveerde onderbouwing voor is. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2, is het noodzakelijk dat hoogrisico en impactvolle algoritmes in het algoritmeregister worden vermeld om zo een beeld te krijgen van het gebruik en te zorgen voor meer transparantie.
Onderscheid maken op basis van onderwijstype kan in sommige gevallen gerechtvaardigd zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om het aannemen van werknemers voor beroepen waarvoor opleidingseisen gelden. Het gaat dan niet om vertrouwen, maar om het gebruiken van onderwijstype als criterium daar waar het onderwijstype van de (oud-)student relevant is voor de keuze die wordt gemaakt. Daarbij moet aangetekend worden dat vanwege de bestaande kansenongelijkheid in het onderwijs sommige groepen bijvoorbeeld over- of ondervertegenwoordigd zijn in de verschillende typen vervolgonderwijs. Opleiding als criterium kan daardoor wellicht onbedoeld indirecte discriminatie tot gevolg hebben. Daarom vraagt het gebruik van opleidingstype als risico-indicator grote terughoudendheid.
In het risicoprofiel bij DUO dat in juni 2023 buiten werking is gesteld, werd ook onderscheid gemaakt op basis van onderwijstype. Onderwijstype was één van de drie criteria in het risicoprofiel, waarbij mbo-studenten een hogere risicoscore kregen dan hbo-studenten en hbo-studenten een hogere risicoscore kregen dan wo-studenten. Het uitgevoerde interne onderzoek van DUO over onder meer de risicoprofielen leert ons dat er in dit geval onvoldoende statistisch verband was bij het hanteren van het criterium onderwijstype met onrechtmatig gebruik van de beurs.6 Hiermee was wat ons betreft onderwijstype geen gerechtvaardigd selectiecriterium in het risicoprofiel. Met andere woorden: onderwijstype was een onvoldoende relevant criterium om op basis daarvan onderscheid te maken in het controleproces uitwonendenbeurs.
Zoals benoemd in het debat over de controles bij de uitwonendenbeurs op 21 maart jl., valt opleidingstype niet onder het toepassingsbereik van de Algemene wet gelijke behandeling. Enkel de specifiek genoemde persoonskenmerken, zoals afkomst of nationaliteit, vallen hieronder. Onderwijstype wordt in de Algemene wet gelijke behandeling niet als discriminatiegrond genoemd. Voor de maatschappelijke herwaardering van het mbo heeft de Minister van Binnenlandse Zaken, mede namens de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, een adviesaanvraag ingediend bij het College voor de Rechten van de Mens. Deze adviesaanvraag loopt nog en gaat over de toevoeging van opleidingstype als discriminatiegrond aan de Algemene wet gelijke behandeling. Hiermee geef ik uitvoering aan de motie van Bouchallikht (GroenLinks) en De Hoop (PvdA).7
Hoe verhoudt het gebruik van opleidingsniveau als risico-indicator voor fraude zich tot alle goede voornemens van dit kabinet om de opleidingskloof te verkleinen en elke vorm van onderwijs gelijk te waarderen?
Het is inderdaad het voornemen van dit kabinet om elke vorm van onderwijs gelijk te waarderen. In plaats van een ladder van «laag» naar «hoog», zien we het onderwijsstelsel als een waaier waarin verschillende opleidingen gelijkwaardig naast elkaar bestaan, ieder met hun eigen kwaliteiten, en met ruimte voor excellentie. We willen alleen onderscheid naar onderwijstype maken als dat een relevant en onderbouwd criterium is om te onderscheiden, waarbij er een oorzakelijke relatie is tussen het frauderisico en de specifieke opleiding. Denk aan de eerdergenoemde beroepen waarvoor opleidingseisen gelden of om opleidingen waar een specifieke vooropleiding voor nodig is.
Een belangrijke voorwaarde bij een nieuw risicogericht controleproces is dat het degelijk onderbouwd is. Dat was mede aanleiding om excuses aan te bieden. Daarnaast is het belangrijk om het controleproces zo in te richten dat het systeem geen indirecte discriminatie op grond van wettelijk beschermde persoonskenmerken, zoals afkomst en nationaliteit, teweegbrengt. Bovendien moet een risicogericht controleproces periodiek gevalideerd worden om te waarborgen dat de onderliggende aannames nog steeds kloppen. In de voormalige controlewerkwijze was het gebruik van het criterium onderwijstype niet gerechtvaardigd. DUO zal dan ook het criterium opleidingstype niet langer hanteren als risico-indicator, tenzij in de specifieke situaties zoals hierboven beschreven.
De noodzaak tot verplichte leeftijdscontrole bij BNPL-diensten |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Steven van Weyenberg (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Minderjarigen gebruiken op grote schaal «koop-nu-betaal-later»»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat in 2023 bijna 600.000 keer een minderjarige een aankoop heeft gedaan via een Buy Now, Pay Later (BNPL)-dienst?
Ja, deze zorg deel ik zeker. Jongeren zijn financieel kwetsbaar en de gevolgen van onverantwoord gebruik van BNPL-betaaldiensten kunnen verstrekkend en langdurig zijn. Jongeren onder de 18 jaar mogen daarom geen gebruikmaken maken van BNPL-betaaldiensten. Uit het rapport van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) blijkt echter dat de aanbieders momenteel niet bij elke transactie de geboortedatum van de klant verifiëren, maar enkel risicogestuurd, waarbij onder meer de orderwaarde bepalend is. Deze controles schieten in de praktijk tekort, bijvoorbeeld wanneer jongeren onder de 18 jaar hun leeftijd niet eerlijk opgeven. De betrokken ministeries hebben gesproken met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten die zijn aangesloten bij de gedragscode. Wij hebben de aanbieders dringend verzocht om hun gedragscode ten aanzien van leeftijdsverificatie aan te scherpen. Het is goed dat de aanbieders ons onlangs hebben laten weten dat zij die handschoen hebben opgepakt en vanaf 1 juni jl. de gedragscode op dit punt hebben aangescherpt. Ze hebben toegezegd dat zij bij alle gebruikers van BNPL gaan verifiëren of de opgegeven geboortedatum correct is. Het kabinet vindt dit een positieve ontwikkeling. Wij gaan verder met de aanbieders in gesprek over de invulling van deze toezegging.
Welke barrières zijn er op dit moment om minderjarigen ervan te weerhouden te kopen via BNPL-diensten?
Artikel 1:234 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat personen onder de 18 jaar handelingsonbekwaam zijn en daardoor zonder toestemming van hun wettelijke vertegenwoordigers (ouder of voogd) geen rechtshandelingen kunnen verrichten. In bepaalde gevallen wordt deze toestemming verondersteld, namelijk indien het een rechtshandeling betreft ten aanzien waarvan het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen die op een bepaalde leeftijd zelfstandig verrichten (artikel 1:234 lid 3 BW). Naar mening van het kabinet mag toestemming van een ouder of voogd bij het aangaan van een kredietovereenkomst, waar bij BNPL sprake van is, nooit verondersteld worden. In individuele gevallen is het echter aan de rechter om een oordeel te vellen of artikel 1:234 lid 3 BW kan worden ingeroepen. Er geldt geen wettelijke plicht voor BNPL-aanbieders om de leeftijd van consumenten te verifiëren.
In artikel 6 van de door de BNPL-aanbieders opgestelde gedragscode hebben de partijen bepaald dat zij beleid voeren waarbij BNPL-betaaldiensten niet worden verleend aan consumenten die de leeftijd van 18 jaar niet hebben bereikt. In dat kader nemen de aanbieders de leeftijdsgrens uitdrukkelijk op in de algemene voorwaarden. De gedragscode introduceert daarnaast een korte, gestandaardiseerde waarschuwingstekst die de consument erop wijst dat de minimale leeftijd voor het gebruik van BNPL 18 jaar is. Consumenten dienen volgens de gedragscode te bevestigen dat zij minstens 18 jaar oud zijn door middel van het opgeven van een geboortedatum. Zoals toelicht bij vraag 2, verifiëren de meeste aanbieders niet de leeftijd van (alle) klanten, maar doen zij dit enkel risicogestuurd. Door middel van een aanpassing in de gedragscode op 1 juni jl. hebben de aanbieders van BNPL-betaaldiensten zich gecommitteerd om de leeftijd van alle gebruikers te gaan verifiëren.
Welke additionele barrières gaan gelden wanneer BNPL-diensten onder de Europese Richtlijn consumentenkrediet2 gaan vallen?
Het kabinet heeft zich er tijdens de onderhandelingen sterk voor ingezet om BNPL onder de reikwijdte van de herziene Richtlijn consumentenkrediet te plaatsen. Het is mooi dat dit is gelukt. Aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen vanaf november 2026 te vallen onder de richtlijn. Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. In de praktijk betekent dit dat de aanbieders onder andere een krediettoets moeten gaan uitvoeren (waaronder een BKR-toets) en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. De richtlijn creëert, samengevat, de randvoorwaarden waarmee consumenten op verantwoorde wijze gebruik kunnen maken van BNPL. Een krediettoets is bijvoorbeeld een goed instrument om te voorkomen dat consumenten door de uitgestelde betaling in de problemen komen (overkreditering). Kredietwaardige consumenten die de uitgestelde betaling op korte termijn kunnen voldoen kunnen gebruik maken van de diensten, terwijl de toets tracht te voorkomen dat niet-kredietwaardige consumenten die waarschijnlijk te maken krijgen met achterstanden de uitgestelde betaling niet kunnen voldoen.
Klopt het dat de richtlijn geen harde eisen voor leeftijdscontrole bevat?
De richtlijn bevat inderdaad geen verplichting tot leeftijdsverificatie. Het kabinet is hier echter wel voorstander van en werkt daarom momenteel uit hoe leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders wettelijk kan worden afgedwongen. Over de uitkomsten hiervan zullen wij uw Kamer na de zomer informeren.
Gezien het kabinet heeft aangegeven dat het leeftijdscontrole verplicht wil maken bij elke gebruiker, welke maatregelen gaat het kabinet concreet nemen? Welke maatregelen worden concreet genomen vooruitlopend op de richtlijn?
Het kabinet werkt op dit moment uit hoe leeftijdscontrole verplicht gesteld kan worden. Na de zomer zullen wij uw Kamer hier verder over informeren.
Omdat het maken van de betreffende wetgeving de nodige tijd vergt, is het kabinet opnieuw in gesprek gegaan met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten. De aanbieders die zijn aangesloten bij de gedragscode hebben daarna laten weten dat zij vanaf 1 juni jl. de gedragscode hebben aangescherpt en de leeftijd van alle gebruikers gaan verifiëren. We zijn met hen in gesprek over de invulling hiervan. Ook roept het kabinet nogmaals andere aanbieders van BNPL-betaaldiensten en webwinkels die zelf BNPL aan hun klanten aanbieden op om zich ook aan de regels in deze gedragscode te committeren. Het kabinet gaat ook met hen het gesprek aan. Wij streven ernaar om het gebruik van BNPL-betaaldiensten door minderjarigen zo snel mogelijk terug te brengen.
Deelt u, zoals omschreven in de aangenomen motie De Kort c.s., dat identiteitscontrole via iDIN een effectief middel is om de leeftijd van consumenten te controleren?3 Welke mogelijkheden ziet u om dit te realiseren?
BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel van hen maken hier op verantwoorde wijze gebruik van. Tegelijkertijd constateren we ook dat het gebruik van BNPL risico’s met zich meebrengt voor mensen in een kwetsbare situatie, zoals jongeren. Hier maak ik mij, net als u, zorgen over. Daarom treed ik al enige tijd gezamenlijk met de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de Minister voor Rechtsbescherming op om deze risico’s te beperken.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, mag naar mening van het kabinet toestemming van een ouder of voogd bij het aangaan van een kredietovereenkomst, waar bij BNPL sprake van is, nooit worden verondersteld. Ook de BNPL-aanbieders zelf staan het gebruik van BNPL onder minderjarigen niet toe en nemen maatregelen om het gebruik van BNPL onder minderjarigen te voorkomen. Het recent gepubliceerde onderzoek van de AFM laat echter zien dat deze maatregelen niet toereikend zijn. Daarom hebben wij u onlangs geïnformeerd over het voornemen van het kabinet om een leeftijdsgrens voor het sluiten van een kredietovereenkomst op te nemen in de wet en te onderzoeken hoe leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders kan worden afgedwongen.4 Wij onderzoeken op dit moment de mogelijkheden en zullen wij uw Kamer hierover na de zomer informeren. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie De Kort/Ceder die verzoekt strenger en effectiever te handhaven op het aanbieden van BNPL-betaaldiensten aan minderjarigen.
Identificatiemiddel iDIN is een voorbeeld van een technische oplossing om de leeftijd van consumenten relatief snel en eenvoudig te verifiëren. Er zijn ook andere technische oplossingen om de leeftijd en identiteit van klanten digitaal te verifiëren. Ik vind het positief dat iDIN door de nieuwe BNPL-betaaldienst «iDEAL in3» standaard wordt ingezet om de leeftijd van alle klanten te verifiëren. Ook de drie andere aanbieders van BNPL-betaaldiensten die zijn aangesloten bij de gedagscode hebben nu toegezegd dat zij de leeftijd van alle gebruikers gaan verifiëren. Het kabinet vindt dit een positieve stap, en roept ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten die zich niet bij de gedragscode hebben aangesloten en webwinkels die zelf BNPL aan hun klanten aanbieden op om de leeftijd van alle klanten te gaan verifiëren. Wij zullen ook met deze aanbieders in gesprek gaan hierover.
Welke sancties zijn er voor BNPL-aanbieders wanneer zij blijvend onvoldoende doen om minderjarigen te weren? Ziet het kabinet mogelijkheden en noodzaak tot sancties, gezien de eigen constatering van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen dat BNPL-bedrijven «hardleers» zijn wat betreft het aanbieden van hun diensten aan minderjarigen?4
Op dit moment zijn de aanbieders van BNPL-betaaldiensten nog uitgezonderd van de huidige Richtlijn consumentenkrediet en geldt voor hen geen wettelijke plicht om de leeftijd van consumenten te verifiëren. Op basis van een bestaande uitzondering vallen de BNPL-aanbieders ook buiten het toezicht van de AFM. Het kabinet heeft het voornemen om een leeftijdsgrens voor het sluiten van een kredietovereenkomst op te nemen in de wet. Daarnaast kijken we hoe verplichte leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten kan worden afgedwongen en hoe het toezicht op naleving van deze verplichting kan worden ingericht. De verkenning van mogelijke beleidsopties zal na de zomer met uw Kamer worden gedeeld.
Zie de beantwoording van vraag 3 en 6 over het beleid rondom leeftijdsverificatie in de gedragscode waar de BNPL-betaaldiensten zich aan hebben gecommitteerd. In de situatie waarbij een BNPL-aanbieder na het verlenen van de BNPL-betaaldienst constateert dat een consument de vereiste minimumleeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, is in de gedragscode afgesproken dat de BNPL-aanbieder zich coulant opstelt ten aanzien van de annulering van de BNPL-betaaldienst en een eventuele (rest)schuld van de minderjarige consument.
Bent u van mening dat het verwarrend is voor mensen dat geadverteerd wordt met termen als «gratis» en «0% rente», terwijl er vervolgens hoge aanmaningskosten worden gerekend?
Ja, het kabinet vindt het van belang dat consumenten en in het bijzonder jongeren, goed worden geïnformeerd over de risico’s van te laat of niet betalen bij het gebruik van BNPL. In de gedragscode hebben de BNPL-aanbieders zich gecommitteerd aan heldere en niet-misleidende informatie over de financiële risico's bij te laat of niet betalen. Het kabinet houdt de uitwerking van deze gedragscode nauw in de gaten en blijft hierover in overleg met de BNPL-betaaldiensten. Op grond van de herziene Richtlijn consumentenkrediet moeten aanbieders consumenten straks duidelijk informeren over onder meer de kosten voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst.
Hoe kijkt u aan tegen het idee om BNPL-diensten te verplichten transparant te zijn over hun verdienmodel? Wordt dit naar uw mening voldoende gereguleerd in de richtlijn? Welke additionele maatregelen neemt het kabinet, zowel vooruitlopend op de richtlijn als bovenop de eisen uit de richtlijn?
We zien dat de inkomsten van BNPL-aanbieders, naast inkomsten uit hun samenwerking met retailers, ook bestaan uit inkomsten uit niet-nakomingskosten bij klanten die te laat betalen. Deze inkomsten bedragen tot wel 45% van de totale inkomsten van deze BNPL-aanbieders. Dit vinden we onwenselijk. Aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen vanaf november 2026 te vallen onder de reikwijdte van de herziene Richtlijn consumentenkrediet. Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. Dit betekent onder meer dat de maximale kredietvergoeding ook van toepassing wordt op BNPL, waardoor de aanbieders geen verdienmodel meer kunnen inrichten op niet-nakomingskosten omdat deze kosten onderdeel zijn van de maximale kredietvergoeding. Dit vind ik een belangrijke stap. Ook moeten de aanbieders transparant zijn over de kosten en eventuele niet-nakomingskosten.
Klopt het dat lidstaten ervoor kunnen kiezen dat kredietaanbieders van kredieten onder de 200 euro bepaalde reclamevoorschriften niet na hoeven te leven? Constateert u dat ook kleine bedragen bij BNPL-diensten door oplopende incassodiensten voor grote problemen kunnen zorgen, juist voor minderjarigen en kwetsbare groepen? Kunt u toezeggen dat u BNPL-diensten niet uitzondert van reclamevoorschriften voor aankopen onder een bepaald bedrag?
Het klopt dat lidstaten ervoor kunnen kiezen om enkele reclamevoorschriften niet van toepassing te verklaren op kredietovereenkomsten voor een totaal kredietbedrag van minder dan 200 euro. Dit geldt tevens voor enkele voorschriften ten aanzien van precontractuele informatie en enkele voorschriften ten aanzien van informatie in de kredietovereenkomst. Lidstaten kunnen deze voorschriften ook niet van toepassing verklaren op kredietovereenkomsten waarbij krediet zonder rente of andere kosten wordt verleend en kredietovereenkomsten volgens welke krediet binnen drie maanden moet worden afgelost en er slechts onbeduidende kosten verschuldigd zijn. Op dit moment is het kabinet aan de slag met de omzetting van de herziene richtlijn in nationaal recht. In het kader van de implementatie van de richtlijn wordt onderzocht of deze kredietvormen, waar in de praktijk bij BNPL-betaaldiensten vaak sprake van is, worden uitgezonderd van deze specifieke voorschriften. Het kabinet verwacht hierover na de zomer te consulteren.
Welke mogelijkheden ziet het kabinet om hoge incasso- en aanmaningskosten waardoor kleine schulden bij BNPL-diensten razendsnel oplopen te maximeren, zowel binnen als buiten de richtlijn?
De vorderingen die ontstaan zijn net als andere private vorderingen gebonden aan wettelijke ophogingen. Alle stappen in de invorderingsketen hebben een rechtmatige basis en zijn te verklaren. De samenloop hiervan kan evenwel zorgen voor excessen. Deze excessen worden door het kabinet gezien en daarom hebben er de afgelopen jaren veel wijzigingen plaatsgevonden die van invloed zijn op schuldeisers, schuldenaren en invorderaars. Momenteel loopt er een verkenning naar de civiele invorderingsketen, gestart door de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de Minister voor Rechtsbescherming, om te bezien hoe excessen kunnen worden voorkomen en aangepakt. Overigens geldt voor BNPL dus dat deze diensten vanaf november 2026 onder de Richtlijn consumentenkrediet komen te vallen waardoor de maximale kredietvergoeding van toepassing wordt op BNPL en het in rekening brengen van niet-nakomingskosten gemaximeerd wordt.
Deelt u de zorg dat het gebruik van BNPL-diensten in fysieke winkels kopen op afbetaling verder normaliseert? Overweegt u om BNPL in fysieke winkels te verbieden?
Hoewel BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel van hen hier op een verantwoorde wijze gebruik van maken, maak ik mij ook zorgen om de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt. Door middel van BNPL-betaaldiensten kunnen consumenten erg gemakkelijk een product kopen en direct van deze aankoop genieten, zonder een negatieve associatie te hebben met de betaling van deze aankoop. Hierdoor kan de norm om alleen een aankoop te doen bij voldoende geld op de bank- of spaarrekening veranderen. Het normaliseren van schulden als gevolg hiervan is onwenselijk en ik deel uw zorg ten aanzien van deze ontwikkeling. Deze zorg ziet op BNPL in zowel online en fysieke winkels. Het is belangrijk dat de juiste randvoorwaarden worden geschept inzake BNPL zodat consumenten verantwoord van deze dienst gebruik kunnen maken. De herziene Richtlijn consumentenkrediet voorziet in deze randvoorwaarden en is van toepassing op krediet dat online en in fysieke winkels wordt aangeboden. Indien fysieke winkels invulling geven aan deze randvoorwaarden, kunnen consumenten ook in fysieke winkels verantwoord gebruik maken van BNPL.
Constateert u dat BNPL-diensten kopen op afbetaling zeer laagdrempelig maken en dat zo het risico bestaat dat schuldengewenning optreedt? Bent u van mening dat een plicht om een deel van het aankoopbedrag vooraf te voldoen kan helpen bij een meer bewuste omgang met kopen op krediet? Welke mogelijkheden ziet u hiertoe?
Minderjarigen zijn kwetsbaar voor de risico’s die het gebruik van BNPL-betaaldiensten met zich meebrengt. Het is van belang minderjarigen niet te laten wennen aan het aangaan van schulden, maar te leren om op een verantwoorde wijze met geld om te gaan. Daarbij is het belangrijk dat jongeren de risico’s van achteraf betalen herkennen, zodat ze geen geld uitgeven dat ze niet hebben of direct van deze aankoop genieten zonder een negatieve associatie te hebben met de betaling van de aankoop. De herziene Richtlijn consumentenkrediet schept hiervoor de juiste randvoorwaarden, waarbij de BNPL-aanbieders aan dezelfde, strenge regels moeten gaan voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. Een (gedeeltelijk) verbod op BNPL acht het kabinet disproportioneel. BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel van hen maken hier op verantwoorde wijze gebruik van. Het verbieden van BNPL is ook niet toegestaan op basis van de Richtlijn consumentenkrediet. Het uitgangspunt van de Richtlijn is maximum harmonisatie met als doelstelling om de totstandkoming van een Europese interne kredietmarkt te bevorderen.
Naast strengere wet- en regelgeving ten aanzien van BNPL-betaaldiensten, speelt financiële educatie een belangrijke rol. Binnen de aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden maakt het kabinet zich hard voor financiële educatie om zo jongeren beter toe te rusten om met verleidingen om te gaan en gezond financieel gedrag te bevorderen. Wijzer in geldzaken organiseert daarnaast jaarlijks de Week van het Geld die dient als belangrijke aanjager voor het structureel stimuleren van financiële vaardigheden van kinderen en jongeren. In samenwerking met Wijzer in geldzaken is verder de voorlichtings- en bewustwordingscampagne «Je Geld de Baas» ontwikkeld over de risico’s en gevolgen van financiële verleidingen. De eerste ronde van de campagne «Hoe voorkom je een Betaal Later Kater» over BNPL is 15 maart jl. gelanceerd.
Kunt u aangeven welke andere problemen wel en welke problemen niet worden opgelost wanneer BNPL-diensten onder de richtlijn vallen? Welke additionele maatregelen zijn nodig bovenop de richtlijn om de problemen met BNPL-diensten op te lossen? Kunt u hierbij in ieder geval een uiteenzetting geven op het gebied van schuldengewenning, BNPL in fysieke winkels, leeftijdscontroles, hoge incassokosten, misleidend adverteren en transparantie over het verdienmodel?
Met de herziene Richtlijn consumentenkrediet worden de juiste randvoorwaarden geschept op basis waarvan consumenten op verantwoorde wijze gebruik kunnen maken van BNPL. Het kabinet werkt op dit moment aan de omzetting van de herziene richtlijn in nationaal recht. Aanvullend hierop werkt het kabinet uit hoe verplichte leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten kan worden afgedwongen. Alle door u genoemde onderwerpen worden met de implementatie van de richtlijn geadresseerd. Naar mening van het kabinet moet het aangaan van een kredietovereenkomst in zowel een webwinkel als fysieke winkel kunnen, mits verantwoord. Wanneer de implementatie van de herziene richtlijn is afgerond, zullen we de effecten ervan monitoren. Of er additionele maatregelen nodig zijn in aanvulling op de richtlijn zal dan worden bezien.
Op welke termijn stuurt u een voorstel voor strengere regulering van BNPL-diensten naar de Tweede Kamer waarin in ieder geval regulering van leeftijdscontroles op basis van iDIN-identificatie is opgenomen, conform de motie De Kort c.s.?5
Samen met de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en de Minister voor Rechtsbescherming wordt onderzocht hoe verplichte leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten kan worden afgedwongen. De verkenning van mogelijke beleidsopties zal na de zomer met de Kamer worden gedeeld. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie De Kort/Ceder die verzoekt strenger en effectiever te handhaven op het aanbieden van BNPL-betaaldiensten aan minderjarigen.
Het artikel waarin vermeld staat dat een Frans bedrijf honderden laadpalen wil aanleggen in Nederland |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel waarin vermeld staat dat een Frans bedrijf honderden laadpalen wil aanleggen in Nederland?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Kan het Nederlandse net een extra laadpalengigant wel aan, aangezien we al kampen met netcongestie?
De komst van nieuwe aanbieders is wenselijk om tot een landelijk dekkend netwerk van laadpalen te komen voor personen-, bestel- en vrachtvoertuigen. Concurrentie is tevens nodig om aantrekkelijke laadprijzen te bieden. Netbeheerders houden in de voorspellingen en investeringsplannen ook rekening met de groei van het aantal laadpalen. Daarnaast wordt de laadinfrastructuur nu zo ingericht dat elektrische personen-, bestel- en vrachtvoertuigen ook bijdragen aan de oplossing van de netcongestie door onder andere slim laden toe te passen als ook mitigerende maatregelen te nemen waar dat nodig is.
Welke gevolgen heeft de komst van Electra voor de wachtlijsten?
De gevolgen zijn onbekend, en hangen af van de specifieke locatiekeuze, de gevraagde grootte van de aansluiting, het tijdstip van de aanvragen en de mogelijkheden van het nemen van mitigerende maatregelen.
Bent u op de hoogte welke investeringen er lopen en gemaakt gaan worden vanuit pensioenfondsen die intensief zijn voor het elektriciteitsnet en de netcongestie verder kunnen verslechteren?
Nee. Ik heb wel uit de pers begrepen dat pensioenfondsen aan de informateurs een aanbod tot investeren in de energietransitie hebben gedaan.
Is het wenselijk dat er, wederom in het licht van de overbelasting van ons net, een concurrentie gaat plaatsvinden tussen onder andere Shell, Fastned, EVBox, Allego en dus het Franse Electra?
Ja, de komst van nieuwe aanbieders is wenselijk om tot een landelijk dekkend netwerk van laadpalen te komen voor personen-, bestel- en vrachtvoertuigen.
Concurrentie is tevens nodig om aantrekkelijke laadprijzen te bieden.
Netbeheerders houden in de voorspellingen en investeringsplannen ook rekening met de groei van het aantal laadpalen. Daarnaast wordt de laadinfrastructuur nu zo ingericht dat elektrische personen-, bestel- en vrachtvoertuigen ook bijdragen aan de oplossing van de netcongestie door onder andere slim laden toe te passen als ook mitigerende maatregelen te nemen waar dat nodig is. Daarnaast zal dit bedrijf net als andere laadpaalexploitanten een netaansluiting aan moeten vragen voor nieuwe locaties of gebruik moeten maken van reeds bestaande aansluitingen.
Als er sprake is van netcongestie op een bepaalde locatie dan is het mogelijk dat een nieuwe netaansluiting afhankelijk van de gevraagde grootte niet direct opgeleverd kan worden.
Dreigen er al of zijn er al soortgelijke situaties zoals recent in Rotterdam waarin laadpalen uit moeten, bij of in de buurt van de gebieden waar Electra vooral laadpalen wil plaatsen?
Het is niet bekend waar Electra laadpalen wil plaatsen, dus kan geen inschatting van deze dreiging worden gemaakt. Overigens is het in Rotterdam vooralsnog niet nodig om laadpalen uit te zetten.
De laadpaalinfrastructuur in Nederland kent een diverse mix aan aanbieders en met de toetreding van het Franse Electra met ambitieuze uitrol plannen, erkent u het risico van een Franse consolidatie van de Nederlandse laadpaal markt, op termijn?
Het Nederlandse beleid is altijd gericht geweest op het creëren van een open markt waarin elektrische rijders voldoende keuzevrijheid hebben.
Kunt u een overzicht geven van het speelveld op de Nederlandse laadpaal markt en hoe volgens de Minister een geconsolideerde laadpaal markt er uit ziet?
Op de Nederlandse markt voor laadinfrastructuur zijn 14 laadpaalexploitanten actief die samen meer dan 80% van de openbaar toegankelijke laadpalen beheren2. Zoals iedere jonge markt is ook de markt voor laadinfrastructuur in beweging.
Hoe de geconsolideerde laadpaalmarkt er uiteindelijk uit gaat zien kan ik niet voorspellen. Wel vind ik het van belang dat er voldoende keuzevrijheid voor elektrische rijders is.
Kunt u aangeven welke instrumenten voor Nederland beschikbaar zijn om zeggenschap te behouden over kritische laadpaal infrastructuur in Nederland?
Het merendeel van de openbaar toegankelijke laadpunten in Nederland wordt via regionale aanbestedingen gerealiseerd. Gemeenten houden hierdoor regie over wat er op hun grondgebied gebeurt.
Welke waarborgen voorziet u zodat dat de data van Nederlandse gebruikers van Electra laadpalen niet in handen komen van de Franse overheid in voorkomend geval?
Ieder bedrijf dat actief is in Nederland dient zich te houden aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De Autoriteit Persoonsgegevens ziet toe op naleving van de AVG.
Het intrekken van de subsidie voor een innovatief en kansrijk plan voor een paneerkaasmakerij in de provincie Utrecht |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich de casus van de ondernemers in Utrecht met een innovatief en kansrijk plan waarvan de subsidiebeschikking werd ingetrokken nadat zij te goeder trouw een gemaakte kleine fout zelf hadden gemeld bij de provincie?1
Ja, ik ben bekend met de casus.
Klopt het dat enige tijd nadat het besluit tot intrekking van deze subsidie werd genomen de subsidievoorwaarden in de «Beleidsregel verlagen subsidie GLB» met terugwerkende kracht zijn veranderd en dat daarin in artikel 1.5. Kennelijke fout meer ruimte wordt geboden om coulant om te gaan met aanvragers die een fout maken?2
De Beleidsregel verlagen subsidie GLB is met ingang 1 januari 2023 in werking getreden. Deze beleidsregel heeft betrekking op het nieuwe GLB (programmaperiode 2023–2027). De Beleidsregel heeft geen terugwerkende kracht en is niet van toepassing op (termijn- of eind-) betalingsaanvragen voor projecten waarvoor onder het vorige GLB POP3 subsidie is verleend. Op die betalingsaanvragen blijft de Beleidsregel verlagen subsidie POP van toepassing.
Overigens bieden de nieuwe Europese regelgevingskaders geen ruimte voor een andere regeling ten aanzien van de werkwijze bij bijvoorbeeld een kennelijke fout.
Klopt het tevens dat aanvragen die voor het ingaan van de beleidsregel zijn gedaan nog onder de oude regeling vallen, waardoor de regels omtrent een kennelijke fout niet op deze casus van toepassing zijn? In hoeverre is het mogelijk om daar in het kader van rechtvaardigheid van af te wijken?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is er bij deze casus sprake van een kennelijke fout zoals omschreven in artikel 1.5. Kennelijke fout van de «Beleidsregel verlagen subsidie GLB»?
In de voorliggende casus is geen sprake van een kennelijke fout (in de beleidsregel omschreven als een tegenstrijdigheid in de door of namens de subsidieontvanger verstrekte gegevens die wijst op een vergissing). De provincie Utrecht heeft één van de weigeringsgronden uit de provinciale verordening moeten toepassen. Er kon niet tot subsidieverstrekking overgegaan worden omdat met de uitvoering van de activiteit is gestart voordat de aanvraag om subsidie is ingediend.
Dat heb ik ook in mijn antwoorden van 6 juli 2023 toegelicht (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2022–2023, nr. 3171). Daarin heb ik voorts aangegeven dat de provincie Utrecht en de commissaris van de Koning in contact met de aanvrager verschillende oplossingsroutes hebben besproken. De provincie moet zich daarbij houden aan Europese regelgevingskaders en de algemene beginselen van behoorlijke bestuur waaronder het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Bij de uitvoering van het brede en complexe gemeenschappelijke landbouwbeleid wordt veel aandacht geschonken aan communicatie over de mogelijkheden en de eisen die daarbij gelden. Toch kan het resultaat zijn dat een subsidie niet (volledig) wordt verstrekt. Dit is uiteraard erg vervelend voor betrokken partijen. Bij een andere openstelling kan een nieuwe aanvraag worden ingediend die zoals gebruikelijk aan alle voorwaarden zal moeten voldoen om tot uitbetaling te kunnen komen.
Welke mogelijkheden biedt dit artikel, alles overziend, om de aanvragers in deze casus die overduidelijk te goeder trouw hebben gehandeld toch te kunnen helpen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat er in de periode voor het aanvragen van deze subsidie geen financiële verplichtingen mogen worden aangegaan, terwijl dat in de periode tussen de aanvraag en de beschikking wel is toegestaan? Waarin zit het verschil tussen de regels die gelden voor deze fasen van de subsidieaanvraag?
In de periode tussen aanvraag en beschikking heeft de aanvrager ook nog geen zekerheid over het al dan niet ontvangen van een subsidie en zou dan toch ook kunnen worden gesteld dat het aangaan van financiële verplichtingen erop duidt dat het project ook zonder subsidie zou worden uitgevoerd? Deelt u de mening dat dit moeilijk uit te leggen is?
Het bericht ‘Huisartsenpraktijk in Anna Paulowna al drie weken dicht: 45 meldingen bij inspectie’ |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de plotselinge sluiting van de huisartsenpraktijk in Anna Paulowna?1
Ja.
Is er bij u reeds meer informatie bekend over de oorzaak van de sluiting, de gevolgen voor patiënten en wanneer de praktijk weer opengaat?
Ik vind het een uiterst vervelende en onwenselijke situatie voor de patiënten van deze huisartsenpraktijk. Bij een (tijdelijke) sluiting van een huisartsenpraktijk staat continuïteit van zorg voor mij voorop. Volgens de NZa is de praktijk in Anna Paulowna een nevenlocatie van de locatie Hollands Kroon. Vooralsnog is niet bekend wanneer de praktijk in Anna Paulowna weer geopend is. Tot dat moment kunnen alle patiënten die ingeschreven staan bij de praktijk Hollands Kroon terecht op de locatie Breezand. Patiënten zijn schriftelijk over de situatie geïnformeerd. Deze informatie is ook beschikbaar via de website van Co-Med. De NZa volgt de situatie nauwlettend en houdt mij op de hoogte.
Wat vindt u ervan dat een huisartsenpraktijk plotseling en zonder opgaaf van redenen dicht gaat en vervolgens wekenlang gesloten blijft zonder duidelijkheid voor patiënten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke (wettelijke) verantwoordelijkheid heeft een huisartsenpraktijk richting hun patiënten met betrekking tot (plotselinge) sluiting?
Er is sprake van een behandelrelatie tussen een huisartsenpraktijk en een patiënt als de patiënt is ingeschreven bij de betreffende praktijk. Als er geen behandelrelatie is, heeft een arts een algemene zorgplicht die voortvloeit uit de gedragscode voor artsen. Als er wel sprake is van een behandelrelatie geldt de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo). Een behandelingsovereenkomst mag op grond van de Wgbo niet zonder meer worden beëindigd. Uit de (tucht)rechtspraak volgt dat een zorginstelling bij het beëindigen een aantal zorgvuldigheidseisen in acht moet nemen. Zo moet de zorginstelling de patiënt tijdig mondeling informeren en noodzakelijke hulp blijven verlenen tot aan de daadwerkelijke beëindiging. Ook moet de zorginstelling medewerking verlenen bij het zoeken naar passende zorg elders.
Hoe heeft de dominante zorgverzekeraar in de regio in deze casus gehandeld in het kader van zijn zorgplicht?
De tijdelijke sluiting van de locatie in Anna Paulowna heeft onrust opgeleverd in de regio. Om die reden heeft VGZ (de grootste zorgverzekeraar in de regio), vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het borgen van toegankelijke huisartsenzorg, aangegeven het belangrijk te vinden dat er snel een oplossing wordt gevonden. Op dit moment is er nog geen duidelijkheid over een heropening van de locatie in Anna Paulowna. VGZ is daarom een alternatief aan het organiseren in samenwerking met regionale huisartsenorganisatie HKN, lokale huisartsenpraktijken en de gemeente. Het streven is dat patiënten in Anna Paulowna zo spoedig mogelijk weer in hun eigen dorp gebruik kunnen maken van huisartsenzorg. Op dit moment is de toegankelijkheid en bereikbaarheid volgens VGZ geborgd vanuit de hoofdlocatie in Breezand. De NZa staat in nauw contact met VGZ en houdt mij op de hoogte.
In hoeverre en tot welke grens zijn personeelstekort en onvoorziene omstandigheden als ziekte legitieme redenen om als huisartsenpraktijk meerdere weken dicht te gaan?
Huisartsenpraktijken moeten conform wet- en regelgeving zorgen voor waarneming van de (spoedeisende) huisartsenzorg als een huisartsenpraktijk gesloten is. Dit geldt onafhankelijk van de reden en duur van de sluiting. De IGJ bekijkt verder per situatie wat er speelt en hoe een zorgaanbieder omgaat met een personeelstekort. In algemene zin verwijst de IGJ hiervoor naar haar publicatie «Zorg, jeugdhulp en toezicht in tijden van personeelstekorten»2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanwijzing voor Co-Med om de bezetting van hun praktijken op orde te brengen?2
Volgens de IGJ heeft Co-Med de bereikbaarheid en de beschikbaarheid van de zorg in meerdere huisartsenpraktijken structureel niet goed geregeld. Dit leidt tijdens de praktijkuren tot grote risico’s voor de veiligheid van patiënten. Om die reden heeft de IGJ Co-Med een aanwijzing gegeven. De rechter heeft op 17 april 2024 geoordeeld dat de zakelijke weergave van de aanwijzing openbaar gemaakt kan worden. De aanwijzing is – na een eerdere schorsing door de voorzieningenrechter – per 9 februari 2024 ingegaan en loopt een half jaar.
Wat is de stand van zaken van het lopende onderzoek van de inspectie naar Co-Med? Worden de meldingen over de praktijk in Anna Pauwlona hierin meegenomen?
De IGJ heeft aangegeven geen uitspraken te kunnen doen over lopend onderzoek.
Wat vindt u ervan dat Co-Med doorgaat met overnames van praktijken op verschillende plekken in Nederland terwijl zij ogenschijnlijk de basis niet op orde hebben?
Ik vind het niet verstandig en onverantwoord als Co-Med door zou gaan met het overnemen van nieuwe praktijken. Ik vind het belangrijk dat Co-Med al haar aandacht richt op het verbeteren van de beschikbaarheid en bereikbaarheid waar de aanwijzing van de IGJ betrekking op heeft. Hiertoe heeft het bestuur van Co-Med een maatschappelijke verantwoordelijkheid als organisatie van huisartsenzorg.
Gezien het feit dat de inspectie in november 2023 Co-Med verbood twee praktijken over te nemen, wat is de laatste stand van zaken hierin en is de NZa voornemens om meer commerciële huisartsenpraktijken te sluiten of overnames te verbieden?
Ik zie de situatie van Co-Med als een uitzonderlijke situatie. Specifiek voor Co-Med geldt dat blijkt dat zij de bereikbaarheid en beschikbaarheid van zorg niet op orde heeft. Co-Med is een commerciële zorgaanbieder. De zorg kent in bijna alle sectoren zorgaanbieders waarin met privaat geld is geïnvesteerd. Denk bijvoorbeeld aan apothekers en gezondheidscentra. Dat betekent niet dat je al deze zorgaanbieders zou moeten willen weren. Vooropstaat dat elke zorgaanbieder moet voldoen aan geldende wet- en regelgeving.
De NZa heeft aangegeven geen uitspraken te kunnen doen over lopende zaken. Daarnaast heeft de NZa niet als doel commerciële huisartspraktijken te sluiten of overnames te verbieden. De NZa beoordeelt of een zorgaanbieder voldoet aan de wet- en regelgeving, en grijpt in wanneer dit niet het geval is, ongeacht wat de organisatievorm is van de zorgaanbieder.
Herinnert u zich uw toezegging om in het eerste kwartaal van 2024 onderzoek te doen naar een bevoegdheid van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om overnames door aanbieders (tijdelijk) te verbieden gedurende onderzoek dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en/of de NZa doet naar deze aanbieders? Zo ja, wat is de stand van zaken en waarom is deze toezegging niet uitgevoerd?
De Minister van VWS heeft deze toezegging scherp op het netvlies en werkt op dit moment aan de nadere uitwerking daarvan. Binnenkort informeert zij uw Kamer hierover.
Deelt u de mening dat dit onderzoek urgentie vereist gezien de negatieve gevolgen voor patiënten op dit moment? Bent u bereid de Kamer hier zo snel mogelijk over te informeren?
Zie antwoord vraag 11.
Vervuilende bedrijven die grootaandeelhouders verrijken ten koste van mens en klimaat |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van milieudefensie «Hun winst, ons verlies»?1
Ja, ik ben bekend met het rapport van milieudefensie «Hun winst, ons verlies».
Erkent u de conclusies uit het rapport?
Ik erken dat een groot deel van de nettowinst van deze multinationals is uitgekeerd in de vorm van dividend en/of via de inkoop van aandelen. Ook hebben deze bedrijven een belangrijke rol en verantwoordelijkheid om de transitie naar een klimaatneutrale economie te realiseren. Echter, de manier waarop bedrijven de verduurzamingsprojecten financieren, via het (aantrekken van) eigen vermogen of via het aantrekken van vreemd vermogen, is een interne afweging die het bedrijf zelf moet maken. Het feit dat er afdoende nettowinst is om de verduurzamingsprojecten (of een deel daarvan) te financieren impliceert niet dat er geen bijdrage benodigd is vanuit de overheid om te komen tot verduurzaming van deze bedrijven (voor zover het uitstoot binnen Nederland betreft).
Investeringen in verduurzamingsprojecten worden vaak gekenmerkt door een onrendabele top, wat betekent dat de investering zichzelf niet terugverdient en waardoor de investering dan niet door het bedrijf zal worden genomen. Indien bedrijven niet financieel worden ondersteund bij verduurzamingsprojecten met een onrendabele top, dan zullen die verduurzamingsprojecten niet plaatsvinden en zal dit op termijn betekenen dat de uitstoot en productie verschuiven onder druk van Europese (EU-ETS) en nationale beprijzing (nationale CO2-heffing) van broeikasgasuitstoot. Het uitgangspunt is om weglek van uitstoot voor zover mogelijk te beperken en een sterke economische en industriële basis voor Nederland te behouden.
In dit kader is het ook van belang dat bedrijven wel degelijk plannen hebben om te gaan verduurzamen en dat, o.a. binnen de industrie, vergaande plannen zijn om uitstoot te beperken. Middels de maatwerkafspraken wordt er bijvoorbeeld gekeken op welke manier uitstootreductie kan worden bewerkstelligd bij de top 15 grootste uitstoters die verder gaat dan waartoe de bedrijven worden aangezet op basis van de nationale CO2-heffing. Daarbij merk ik op dat de lijst van 20 bedrijven die in het rapport van Milieudefensie aan de orde komen, slechts ten dele overlapt met de lijst van de 15 grote uitstoters waarmee in het kader van de maatwerkafspraken wordt gesproken.
Naast de maatwerkaanpak wordt er met onder andere de financiële sector gewerkt aan de verduurzaming via de beleidsagenda duurzame financiering. Verder is inhoudelijk, mijns inziens, de wijze waarop de klimaatschade in het rapport is berekend een aandachtspunt. Bij de inschatting van de klimaatschade is ook gebruik gemaakt van de emissies in brede zin (inclusief scope 3 emissies) waardoor dubbeltelling waarschijnlijk is opgetreden en de klimaatschade dus groter is voorgesteld dan dat deze in werkelijkheid is.
Deelt u de mening dat het schaamteloos is dat grote vervuilende bedrijven, die miljarden winst maken, deze winsten niet aanwenden om te verduurzamen, maar om de aandeelhouders te verrijken, terwijl verduurzaming essentieel is?
Zie antwoord op vraag 2. De manier waarop bedrijven de verduurzamingsprojecten financieren, vanuit het eigen vermogen en/of door vreemd vermogen aan te trekken, is een interne afweging van bedrijven. Het onttrekken van middelen aan de onderneming is niet schaamteloos zolang dit niet resulteert in financieel wanbestuur en zolang de afspraken die de onderneming is aangegaan ook nagekomen kunnen en zullen worden.
Hoe verhouden zich de conclusies uit het rapport, dat vervuilende bedrijven grootaandeelhouders verrijken ten koste van mens en klimaat, tot uw doel van een economie die «de Nederlandse samenleving laat meedoen en meeprofiteren van de brede welvaart die wordt gecreëerd» uit «Perspectief op de Nederlandse economie: Innovatief, duurzaam, sterk en welvarend»?
De conclusie dat bedrijven grootaandeelhouders verrijken ten koste van mens en klimaat onderschrijf ik niet. In dit kader is het belangrijk om oog te houden voor het feit dat, onder andere binnen de industrie, vergaande plannen zijn om uitstoot te beperken. De manier waarop de plannen worden gefinancierd is, voor zover het geen onrendabele top betreft, een interne afweging die een bedrijf zelf moet maken. Zolang de verduurzamingsprojecten ook tijdig worden gerealiseerd, levert dit een bijdrage aan het beperken van klimaatschade en aan de verbetering van de leefomgeving waar de gehele Nederlandse samenleving van meeprofiteert. Tegelijkertijd is het ook van belang dat Nederland een welvarend land is en blijft en dat vereist een sterke Nederlandse economie waaraan de in het rapport genoemde bedrijven een belangrijke bijdrage aan leveren. Zo zijn bijvoorbeeld de industriële bedrijven die in het rapport genoemd worden belangrijk voor de directe regionale werkgelegenheid (onder andere in IJmond en Zeeuws-Vlaanderen) en vormen ze een belangrijk onderdeel van het Nederlandse bedrijfsleven als zowel afnemer als leverancier. Op die manier profiteert de samenleving ook mee.
Hoe verhouden zich de torenhoge winsten, hoge uitkeringen aan aandeelhouders en bonussen van bestuurders enerzijds en de noodzaak om deze ondernemingen te subsidiëren om te verduurzamen anderzijds? Welk deel van de klimaatschade acht u voor rekening van het bedrijf en welk deel voor de belastingbetaler?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 worden investeringen in verduurzamingsprojecten vaak gekenmerkt door een onrendabele top, wat betekent dat de investering zichzelf niet terugverdient en waardoor de investering dan niet door het bedrijf zal worden genomen zolang deze niet verplicht is gesteld. Een deel van de energiebesparingsmaatregelen en broeikasgasuitstoot reductie maatregelen zijn al verplicht gesteld (afhankelijk van de terugverdientijd). Indien bedrijven niet financieel worden ondersteund bij verduurzamingsprojecten met een onrendabele top, dan zullen die verduurzamingsprojecten niet plaatsvinden. Op termijn betekent dit dat de uitstoot en productie zullen verschuiven onder druk van Europese (EU-ETS) en nationale beprijzing (nationale CO2-heffing) van broeikasgasuitstoot. Het uitgangspunt is om weglek van uitstoot zoveel mogelijk te beperken en een sterke economische en industriële basis te behouden.
Tegelijkertijd is het belangrijk om te realiseren dat veel subsidieregelingen waarvan bedrijven gebruik kunnen maken (generieke regelingen) een tegemoetkoming bevatten voor de onrendabele top, vaak op basis van wat mogelijk is binnen Europese richtlijnen, en dat de tegemoetkoming een deel van de onrendabele top dekt. Bedrijven dragen op die manier vaak ook een deel van de meerkosten van verduurzamingsprojecten. Ook is het logisch dat bedrijven een tegemoetkoming krijgen indien zij vergaande verduurzamingsprojecten willen gaan uitvoeren die niet verplicht zijn en noodzakelijk zijn voor de energie- en klimaattransitie. Op deze manier zoeken we de balans tussen de kosten die voor rekening komen voor het bedrijf en voor de belastingbetaler.
Kunt u van alle bedrijven waarmee maatafspraken worden voorbereid aangeven hoe hoog hun winsten waren, hoeveel daarvan is uitgekeerd aan de aandeelhouders en voor hoeveel subsidie zij in aanmerking komen?
Dit is openbare informatie die te vinden is in de jaarverslagen van de individuele maatwerkbedrijven. Voor meer inzicht daarin verwijs ik uw Kamer daarom naar deze jaarverslagen.
Daarbij merk ik op, zoals ook in het antwoord op vraag 2 aangegeven, dat de lijst van 20 bedrijven die in het rapport van Milieudefensie aan de orde komen, slechts ten dele overlapt met de lijst van de 15 grote uitstoters waarmee in het kader van de maatwerkafspraken wordt gesproken.
Worden in de maatwerkafspraken met deze bedrijven hun bovenmatige winstuitkeringen aan aandeelhouders ook meegenomen in het bepalen van eventuele overheidssteun aan het betreffende bedrijf?
Het vertrekpunt bij de maatwerkafspraken zijn de verduurzamingsplannen van het betreffende bedrijf en de financiële en niet-financiële randvoorwaarden om de benodigde investeringen tijdig te kunnen doen. Een eventuele subsidie voor verduurzaming is bijvoorbeeld bedoeld om een onrendabele top af te dekken van maatregelen die nodig zijn in het kader van klimaatbeleid maar die op zichzelf niet financieel rendabel zijn en anders niet gerealiseerd zouden worden.
Dat geldt zowel voor generieke subsidies als voor eventuele maatwerksubsidies en staat los van een eventuele winstbestemming waartoe de onderneming zou kunnen besluiten. Volgens het Nederlandse vennootschapsrecht komt de winst van een vennootschap de aandeelhouders van die vennootschap ten goede, tenzij de statuten anders bepalen. Wel wordt binnen maatwerk oversubsidiëring van projecten tegengegaan in de afspraken, bijvoorbeeld door het opnemen van een clawback-mechanisme. Voor meer informatie over financiële ondersteuning en de voorwaarden die daarvoor gelden bij de maatwerkaanpak verwijs ik uw Kamer naar de Kamerbrief Afwegingskader maatwerkafspraken verduurzaming industrie.2
Zijn er gerichte belastinginstrumenten, zoals eerder de overwinstenheffing, die bedrijven die hoge winsten maken nadat ze verduurzamingssubsidies hebben ontvangen gericht kunnen belasten? Zo ja, op welke termijn zouden deze instrumenten ingezet kunnen worden?
Het is allereerst belangrijk te benadrukken dat het subsidiebedrag dat wordt verstrekt voor verduurzamingsprojecten, op basis van onder andere de SDE++, veelal al rekening houdt met een afname van de onrendabele top. De hoogte van het subsidiebedrag neemt namelijk af, wanneer de onrendabele top van het verduurzamingsproject lager wordt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij producenten van hernieuwbare elektriciteit, wanneer de elektriciteitsprijzen stijgen. Ook is winst van bedrijven die belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting altijd belast. Hoe hoger de winst van belastingplichtigen is, hoe hoger de door hen verschuldigde vennootschapsbelasting is. Dit geldt ook voor bedrijven die subsidie hebben ontvangen voor verduurzamingsprojecten.
Het Nederlandse belastingstelsel bevat geen specifieke heffing die toeziet op het belasten van hoge winsten bij bedrijven welke verduurzamingssubsidies hebben ontvangen. De problematiek bij een heffing op overwinsten3 is eerder beschreven en is verwant met een heffing op «hoge winsten» bij bedrijven die subsidie hebben ontvangen voor verduurzamingsprojecten. Hierbij spelen knelpunten ten aanzien van grondslag bepaling, afbakeningsproblematiek, uitvoering en juridische houdbaarheid (het selectieve karakter kan mogelijk strijdig zijn met (staatssteun)recht). Een specifieke heffing op overwinsten (of «hoge winsten» bij bedrijven die subsidies hebben ontvangen voor verduurzaming) is moeilijk af te bakenen en naar verwachting juridisch moeilijk houdbaar, bijvoorbeeld vanwege staatssteunaspecten. De winst van een specifieke groep bedrijven wordt dan immers verschillend belast. Het huidige kabinet vindt het bovendien niet wenselijk om een dergelijke aparte (over)winstbelasting in te voeren voor bedrijven die verduurzamen met behulp van subsidie.
Nederland heeft een systeem van vrije ondernemingsgewijze productie. Daar hoort bij dat bedrijven rendement moeten kunnen maken, ook als zij zijn geholpen om te verduurzamen. Verduurzamingsprojecten zijn bovendien belangrijk voor de transitie die Nederland moet doormaken naar een klimaatneutrale economie. Een heffing die specifiek bedrijven belast welke subsidie hebben ontvangen voor het nemen van verduurzamingsmaatregelen zal de verduurzaming van bedrijven in Nederland afremmen. Zoals hierboven beschreven wordt daarnaast de winst van deze bedrijven (voor zover deze belastingplichtig zijn) al belast onder de vennootschapsbelasting.
Het bericht dat honderd oudere Surinamers een verblijfsstatus aanvragen |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie van ongedocumenteerde Surinamers zoals beschreven in het bericht «Honderd oudere Surinamers vragen verblijfsstatus aan op grond van «oud-Nederlanderschap». «Je gunt ze een menswaardige oude dag»»?1
Ja
Kunt u de juridische basis voor wedertoelating uiteenzetten en in algemene zin toelichten waarom eerdere verzoeken van Surinamers geboren voor 1975 hierop geen aanspraak hebben kunnen maken?
De voorwaarden voor wedertoelating als oud-Nederlander, d.w.z. het opnieuw verkrijgen van verblijfsrecht in Nederland op grond van het feit dat men ooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit zijn opgenomen in artikel 3.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en zijn nader uitgewerkt in de Vreemdelingencirculaire.
Men moet geboren zijn in het Nederlands deel van het Koninkrijk of men is een meerderjarige, buiten Nederland geboren oud-Nederlander, voor zover deze in een ander land woont dan waarvan hij onderdaan is en die naar het oordeel van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bijzondere banden heeft met Nederland. Voor diegenen die als oud-Nederlander buiten het grondgebied in Europa zijn geboren, geldt dat zij voor wedertoelating een beroep kunnen doen op bijzondere banden met Nederland.
De criteria om bijzondere banden aan te nemen zijn echter strikt (de vreemdeling heeft als Nederlander in Europees of Caribisch Nederland of op Aruba, Sint-Maarten of Curacao minstens de helft van het basisonderwijs gevolgd; de vreemdeling heeft gedurende zijn minderjarigheid een opleiding gevolgd, die meer dan in die tijd gebruikelijk was, op Nederland zelf was gericht; of er is sprake van bijvoorbeeld een opvoeding, maatschappelijke positie en/of dienstbetrekking die op Nederland gericht is (bijvoorbeeld als ambtenaar in Nederlandse dienst of als KNIL-militair met pensioen). Dit is echter niet limitatief. Op voorhand wil ik wel benadrukken dat een jarenlang verblijf zonder verblijfsvergunning in Nederland geen bijzondere banden met Nederland heeft doen ontstaan.
Had de regeling en verkenning door uw ministerie waarover in het bericht wordt gesproken ten doel om deze groep Surinamers een legale status te verlenen?
Samen met de gemeente Amsterdam en enkele maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor deze groep, is door ambtenaren van het Ministerie van JenV naar verschillende opties gekeken voor deze groep. Daarbij is gekeken of er bestaande verblijfsregelingen zijn waar zij voor in aanmerking komen en is de mogelijkheid onderzocht om tot een afgebakende en eenmalige regeling voor deze groep te komen, waarmee aan de hand van vastgestelde criteria getoetst zou kunnen worden of in betreffende gevallen alsnog rechtmatig verblijf verleend kon worden. Gedurende deze verkenning viel het kabinet. De keuze voor nieuw beleid is – gezien de demissionaire status – daarmee aan een volgend kabinet.
Welke voorwaarden waren eraan verbonden om te komen tot een juiste beoordeling van wie wel en wie niet niet aanspraak kunnen maken op deze regeling?
Zie antwoord vraag 3.
Via welke juridische weg was u dit van plan en waren er nog andere organisaties bij betrokken in de uitvoering hiervan en welke rolverdeling was daarin voorzien?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u alsnog bereid de gesprekken over deze regeling opnieuw ter hand te nemen om de groep ongedocumenteerde Surinamers geboren voor 1975 een legale status te verlenen?
Gelet op de demissionaire status van het kabinet zie ik hiertoe geen mogelijkheden. Het is aan een nieuw kabinet om al dan niet stappen te zetten m.b.t. deze problematiek.