Upcoding in de ggz-sector en de rol van adviesbureaus |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u, na uw uitspraak dat upcoding illegaal is, aangeven waar volgens u de scheidslijn ligt tussen «slim» declareren enerzijds en upcoding anderzijds? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik ben niet bekend met het begrip «slim» declareren. Ik hanteer de begrippen correct declareren of niet correct declareren. Om correct te declareren is het slim om zo dicht mogelijk bij de bron te blijven («registratie aan de bron»), zodat fouten worden voorkomen en administratieve overhead zo laag mogelijk blijft. Upcoding is proberen een hogere prijs te krijgen dan volgens de regels is toegestaan.
Wat is uw reactie op het bericht dat een zorgconsultant of -adviseur van P5COM verschillende organisaties in de sector van de geestelijke gezondheidszorg (ggz) adviseert over «slim» declareren? Hoe verhoudt dit advies tot slim declareren zich tot het door u gemaakte onderscheid?
Waar dit bericht op is gebaseerd, is mij niet bekend. Zie het antwoord op vraag 1.
Is het meetellen van terloops overleg over een patient met een collega of het tot op de minuut registreren van telefonisch contact met een patient een vorm van slim declareren of upcoden?
Zorgaanbieders dienen correct te declareren, volgens de regels die daarvoor gelden. Tijd die is besteed aan de zorg voor een patiënt, dat kan ook indirecte tijd zijn, mag worden geregistreerd. Zie daarvoor ook de NZa-regels.
Op welke wijze ziet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toe op het onderscheid tussen «slim» declareren en upcoding? Hoeveel zaken zijn er daarmee de afgelopen jaren aan het licht gekomen? Hoeveel zaken zijn er nog in onderzoek?
De NZa ziet toe op correct declareren. Indien de NZa een onregelmatigheid aantreft dan zal zij het haar ter beschikking staande instrumentarium inzetten. Over afgeronde onderzoeken publiceert de NZa op haar website. De NZa doet geen mededelingen over lopende onderzoeken.
Betrekt de NZa bij haar onderzoek naar upcoding of er sprake is geweest van advies van een consultancy- en/of adviesbureau? Zo nee, acht u het niet van belang daar inzicht in te krijgen?
De NZa ziet toe op zorginstellingen en het declaratiegedrag, al dan niet tot stand gekomen met advies. Zorginstellingen zijn te allen tijde zelf verantwoordelijk voor correct declareren. De NZa ziet niet toe op adviesbureaus.
Bent u van mening dat advies van consultants of andere adviseurs het risico vergroot op upcoding of «slim» declareren? Zo nee, op welk onderzoek is uw mening gebaseerd?
Zie antwoord vraag 5.
Van welk adviesbureau was de gevonden handleiding voor zo «slim» mogelijk declareren die door de NZa bij het St. Antonius Ziekenhuis werd aangetroffen?2 Is het betreffende adviesbureau daar door de NZa of een andere toezichthoudende instantie op aangesproken? Zo nee, waarom niet?
In mijn ogen is het slim om zo dicht mogelijk bij de bron te registreren om fouten te voorkomen en administratieve overhead zo laag mogelijk te houden. Het St. Antonius Ziekenhuis heeft niet correct gedeclareerd. Daartegen heeft de NZa, zoals u weet, ook opgetreden.
Bent u bereid adequaat antwoord te geven op de gestelde vragen inzake upcoding in de ggz-sector en de rol van adviesbureaus?
U treft de antwoorden hierbij aan.
Denkt u dat «slim» declareren of upcoding een prijsopdrijvend dan wel juist een prijsdrukkend effect heeft op de zorguitgaven in Nederland?
Het voorkomen van fouten bij declareren en het verlagen van de administratieve overhead is prijsdrukkend. Upcoding kan een prijsopdrijvend effect hebben. Upcoding is illegaal.
Hoe kunt u uw streven naar zinnige en zuinige zorg rijmen met uw ogenschijnlijke onverschilligheid over de rol van zorgconsulenten bij het zo «slim» mogelijk declareren?
Als zorgaanbieders hun declaratieproces zo inrichten dat zij het aantal fouten verkleinen en de administratieve overhead verlagen, dan draagt dat bij aan zinnige en zuinige zorg.
Bij welke zorginstellingen heeft het bureau P5COM advieswerkzaamheden verricht? Wat behelsden die werkzaamheden en wat voor bedragen waren hiermee gemoeid?
Zie mijn antwoord van 16 december op vraag 8 (2015Z24541).
Zijn er zorginstellingen waar P5COM adviseerde bekend bij de Nederlandse Zorgautoriteit of bij een andere opsporingsinstantie vanwege upcoding, andere onrechtmatige declaraties of zelfs declaratiefraude? Wat is per instelling de stand van het onderzoek en indien afgerond, wat waren hiervan de uitkomsten?
Zie mijn antwoord van 16 december op vraag 9 (2015Z24541).
Bent u ook van mening dat in het kader van «het jaar van de transparantie» het goed zou zijn dat het gebruikmaken van advisering en consultancy opgenomen wordt in het jaarverslag van zorginstellingen? Zo nee, waarom niet?
Advies en consultancy kan bijdragen aan een betere patiëntenzorg, organisatie en bedrijfsvoering en kan daarmee ook bijdragen aan een betere kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg. Het is een afweging van de instelling zelf of het doelmatiger is om de benodigde expertise tijdelijk in te huren via een adviesbureau of deze zelf in dienst te nemen en daarover te rapporteren in het jaarverslag.
Export van militair materieel aan Saudi-Arabië |
|
Jasper van Dijk , Harry van Bommel |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met de juridische opinie waarin een drietal internationaal rechtsgeleerden concludeert dat het afgeven van vergunningen voor militair materieel aan Saudi-Arabië in strijd is met zowel Europees als internationaal recht indien dit materieel gebruikt kan worden voor de oorlog in en blokkade van Jemen dan wel indien het eindgebruik van het materieel niet is ingeperkt?1
Ja.
Deelt u deze conclusie van de juristen? Zo nee, waarom niet? Heeft u beschikking over één of meerdere juridische opinies of adviezen die iets anders concluderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet deelt in grote lijnen de conclusies van het hierboven genoemde rapport dat de bombardementen door de coalitie onder leiding van Saoedi-Arabië zeer waarschijnlijk tot schendingen van het humanitair oorlogsrecht hebben geleid. Hierbij baseert het kabinet zich onder meer op een verklaring van de Hoge Vertegenwoordiger voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties, die in juli 2015 concludeerde dat alle partijen in het conflict zich schuldig maken aan schendingen van het humanitair oorlogsrecht.
Ten aanzien van de blokkade onderkende het kabinet in antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Van Dijk (SP) dat deze blokkade de bestaande tekorten aan voedsel, medicijnen en brandstof had vergroot2. Echter, hierbij moet worden aangetekend dat naast de blokkade vooral de aanhoudende gevechten op de grond en de bombardementen vanuit de lucht alsmede de beschadigingen aan de infrastructuur in Jemen er de oorzaak van zijn dat (hulp)goederen niet hun eindbestemming bereiken. Daarbij is het kabinet van mening dat het van groot belang is om te voorkomen dat meer wapens in handen van Houthi-rebellen komen3 en het VN-wapenembargo tegen de Houthi-rebellen van 14 april jl. (VNVR resolutie 2216) gehandhaafd wordt. Zoals de auteurs van de hierboven genoemde juridische opinie zelf onderschrijven, is de intensiteit van de blokkade de afgelopen maanden afgenomen, mede om de aanvoer van commerciële goederen te verbeteren en zo de humanitaire noden te verlichten.
Het kabinet blijft bezorgd over de humanitaire gevolgen van de blokkade, maar onderstreept ook de rol die de blokkade speelt bij het voorkomen van verdere bewapening van de Houthi’s en daarmee van een verdere verslechtering van de veiligheidssituatie in Jemen.
Kunt u een overzicht geven van de export door Nederland van militair materieel en van afgegeven vergunningen voor de export van militair materieel aan Saudi-Arabië sinds de oorlog in Jemen uitbrak? Zo nee, waarom niet?
In de periode van 26 maart 2015 tot en met 15 januari 2016 zijn voor Saoedi-Arabië in totaal vier vergunningen afgegeven, waarvan twee voor uitvoer en twee voor doorvoer van militaire goederen. De totale waarde van de uitvoervergunningen bedroeg 2,8 miljoen euro. Ter vergelijk, volgens het CBS bedroeg in 2014 de totale waarde van de goederenexport vanuit Nederland naar Saoedi-Arabië krap 2,5 miljard euro.
Dit bedrag van 2,8 miljoen euro valt ook in het niet ten opzichte van de export vanuit EU-lidstaten die grote hoeveelheden wapens aan Saoedi-Arabië verkopen.
Op 19 juni 2015 is een vergunning afgegeven voor delen voor trainingsvliegtuigen, vallend onder post ML10 categorie A10 van de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen. Dit betrof een nalevering van eerder geleverde, niet goed functionerende, elektronische componenten voor het beeldscherm van de piloot.
Op 7 juli 2015 is, naar aanleiding van de persverklaring van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties, het Nederlandse uitvoerbeleid verder aangescherpt voor landen die onderdeel zijn van de door Saoedi-Arabië geleide coalitie. De Hoge Commissaris maakte toen middels een persverklaring melding van schendingen van het humanitair oorlogsrecht door alle strijdende partijen.
Sindsdien worden aanvragen van de Saoedische luchtmacht, wanneer die kunnen bijdragen aan de bombardementen, afgewezen, aangezien het zeer aannemelijk is dat die bombardementen medeverantwoordelijk zijn voor de schendingen van het humanitair oorlogsrecht in Jemen.
Op 28 juni en op 8 oktober 2015 zijn twee vergunningen afgegeven voor de doorvoer van uit Canada afkomstige gepantserde voertuigen, vallend onder post ML6a/ML6b categorie A2/B1 van de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen. Het betrof licht gepantserde voertuigen voor het vervoer en de bescherming van overheids- en veiligheidspersoneel van de Saoedische regering. Vanwege de lichte bepantsering hebben deze voertuigen nauwelijks meer waarde voor de gewapende strijd in Jemen dan een niet-vergunningplicht civiel voertuig, bijvoorbeeld een Toyota Landcruiser. Hierdoor is het omleidingsrisico naar Jemen zeer laag.
Op 31 augustus 2015 is een vergunning afgegeven voor onderdelen voor transportvliegtuigmotoren, vallend onder post ML10d categorie A10 van de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen. Eindgebruiker was de Saoedische luchtmacht.
Aangezien deze transportvliegtuigen geen rol spelen bij de bombardementen door de Saoedische luchtmacht is deze vergunning toegewezen.
Deelt u de opvatting dat de bij vraag één genoemde juridische opinie aanleiding zou moeten zijn om de export van militair materieel vanuit Nederland aan Saudi-Arabië aan banden te leggen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven tijdens de recente begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken heeft het kabinet sinds het begin van de interventie in Jemen de toetsing voor de uitvoer van militaire goederen naar de betrokken landen met de grootste zorgvuldigheid behandeld.
Aanvragen voor legeronderdelen die zeer waarschijnlijk betrokken zijn bij schendingen van het humanitair oorlogsrecht worden stelselmatig afgewezen, wanneer de goederen zouden kunnen bijdragen aan die schendingen. Zo heeft het kabinet onlangs vergunningaanvragen afgewezen voor onderdelen voor vliegtuigen voor landen die deelnemen aan de bombardementen, en voor patroonschakelbanden die kunnen worden ingezet bij de grondoperatie in Jemen. Ook heeft het kabinet onderdelen voor niet bewapende Unmanned Aerial Vehicles (UAV’s) afgewezen vanwege de mogelijke ondersteunende rol die dergelijke systemen kunnen vervullen bij de interventie in Jemen.
Zoals aangegeven in de op 13 januari jl. aan de Kamer verstuurde brief Status toezeggingen t.b.v. algemeen overleg Wapenexportbeleid acht het kabinet het onwaarschijnlijk dat de komende tijd nog vergunningen voor wapenexporten naar Saoedi-Arabië zullen worden goedgekeurd. Alleen wanneer onomstotelijk vaststaat dat goederen niet kunnen worden ingezet in de strijd in Jemen of bij mensenrechtenschendingen zal nog een vergunning worden afgegeven.
Door middel van dit strikte beleid oefent Nederland invloed uit op de overige EU-lidstaten. Immers, wanneer deze een vergelijkbare aanvraag in behandeling hebben als Nederland heeft afgewezen, zijn zij verplicht Nederland te consulteren. Het kabinet grijpt dergelijke consultaties vervolgens aan om de Nederlandse gronden voor afwijzing bij alle EU-partners te benadrukken en zodoende bij te dragen aan een restrictievere lijn van de EU als geheel.
Agressie tegen zorgverleners |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Bij het stoffer-en-blikwerk ben ik op mijn best»?1
Ja, ik ken het artikel.
Wat is uw reactie op de constatering dat geweld en agressie in de ziekenhuiszorg de afgelopen jaren flink is toegenomen?
In 2011 gaf nog 2,1% van de werknemers in de ziekenhuiszorg aan dat ze te maken hadden met fysieke agressie, in 2015 was dat gedaald naar 1,1%. Confrontatie met verbale agressie kwam bij deze groep helaas vaker voor: van 3,8% in 2011 naar 4,5% in 2015.2 Ik ben blij met de daling van het fysieke geweld tegen ziekenhuispersoneel. Iedere vorm van agressie, inclusief verbale agressie, tegen hulpverleners is onacceptabel, onder elke omstandigheid.
Deelt u de mening dat agressie en geweld tegen zorgverleners onder welke omstandigheid dan ook onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier wordt vervolg gegeven aan het actieplan Veilig Werken in de Zorg 2012–2015 in de komende jaren?
Samen met werkgevers en werknemers geeft het kabinet ook in 2016 een extra impuls aan de bestrijding van agressie tegen zorgverleners. Het Actieplan Veilig Werken in de Zorg wordt daarvoor nog een jaar voortgezet. Het blijft de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om (samen met de werknemers) te zorgen voor een veilige werkomgeving. Het jaar 2016 wordt ook benut om te bezien hoe werkgevers en werknemers in de zorg die verantwoordelijkheid na afloop van het actieplan gaan invullen. De ziekenhuizen doen dit bijvoorbeeld nu al met het project Veiligezorg.
Kunt u een stand van zaken geven over het voorstel dat de sociale partners zouden doen om in 2016 gezamenlijk agressie tegen werknemers in de zorg terug te dringen?
Ik heb het voorstel tot voortzetting van het Actieplan Veilig Werken in de Zorg in 2016 van de sociale partners ontvangen. Deze subsidieaanvraag zal ik binnenkort beoordelen.
Wat vindt u van het beleid dat de vele bolletjesslikkers die zich op de spoedeisende hulp melden hun bolletjes weer mee krijgen als ze zonder politie zijn binnengekomen? Deelt u de mening dat dit een ongewenste praktijk is? Wat kunt u hier aan doen, en wat gaat u hier aan doen?
De Handreiking Beroepsgeheim en Politie/Justitie van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) stelt dat als medisch personeel tijdens onderzoek of behandeling van een patiënt verdovende middelen op of in het lichaam aantreft, deze middelen zo spoedig mogelijk overgedragen worden aan de politie, zonder vermelding van personalia of medische gegevens. Het VUmc handelt conform deze handreiking. De geïnterviewde verpleegkundige uit het artikel heeft de verkeerde voorstelling van zaken inmiddels ook rechtgezet in een vervolgartikel in de NRC Next3.
Visumvrij reizen voor staatsburgers Oekraïne |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht «Ukrainer und Georgier können bald ohne Visum in die EU»?1
Ja.
Is het waar dat er plannen bestaan om staatsburgers van Oekraïne en Georgië vanaf medio 2016 de mogelijkheid te bieden om visumvrij naar de EU te reizen?
Zoals afgesproken bij de oprichting van het Oostelijk Partnerschap in 2009 hebben alle betreffende partnerlanden in beginsel een perspectief op visumliberalisatie. Het gaat hierbij uitsluitend om afschaffing van de visumplicht voor kort verblijf (maximaal 90 dagen per periode van 180 dagen) en brengt geen wijzigingen met zich mee op de nationale wetgeving voor tewerkstellingsvergunningen en lang verblijf. Dit uitzicht op visumliberalisatie geldt dus ook voor Oekraïne en Georgië. Zij moeten wel aan de daartoe geldende, strikte eisen voldoen, alvorens een besluit kan worden genomen de visumplicht op te heffen.
De visumdialoog met Oekraïne is in oktober 2008 van start gegaan, waarbij de EU in november 2010 een visumliberalisatie-actieplan heeft aangeboden aan Oekraïne. In inmiddels zes voortgangsrapporten heeft de Commissie steeds een oordeel geveld over de voortgang op de gestelde benchmarks. Met Georgië wordt sinds juni 2012 een visumdialoog gevoerd en sinds februari 2013 werkt het land aan de vervulling van de eisen in het visumliberalisatie-actieplan. Hierover heeft de Commissie tot op heden vier maal gerapporteerd. De Kamer is de afgelopen jaren meerdere keren geïnformeerd over dit proces.2 In de visumliberalisatie-actieplannen zijn heldere voorwaarden gesteld aan de opheffing van de visumplicht op een breed aantal terreinen, waaronder document-veiligheid, illegale migratie inclusief terug- en overname, grensbeheer, management van migratie en asiel, openbare orde en nationale veiligheid, en externe betrekkingen en fundamentele rechten. Naast uitvoering van de eisen in het actieplan moet voor een besluit over opheffing van de visumplicht ook blijken dat er geen sprake is van onaanvaardbare risico’s op het gebied van illegale migratie, nationale veiligheid en openbare orde.
Op 18 december jl. heeft de Commissie voortgangsrapportages gepresenteerd voor Oekraïne en Georgië. Voor beide landen heeft de Commissie geconcludeerd dat aan alle gestelde voorwaarden voor opheffing van de visumplicht is voldaan. Op basis hiervan heeft de Commissie aangegeven voor beide landen in 2016 een voorstel te zullen doen tot aanpassing van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld. Op dit moment ligt een dergelijk conceptbesluit niet voor en is er dus ook nog geen sprake van het opheffen van de visumplicht. Zodra dat voorstel is ontvangen, zal uw Kamer hier volgens de gebruikelijke procedure en binnen de geldende termijnen over worden geïnformeerd. Besluitvorming vindt plaats volgens de gewone wetgevingsprocedure door het Europees parlement en de Raad, met gekwalificeerde meerderheid.
Ook na een eventueel besluit tot opheffing van de visumplicht, moeten Oekraïne en Georgië blijven voldoen aan de strikte voorwaarden van het visumliberalisatie-actieplan. In het onvoorziene geval dat de Commissie zou concluderen dat visumliberalisatie leidt tot bijvoorbeeld een hoge instroom van asielaanvragers en/of illegale immigranten, kan een beroep worden gedaan op de zogenaamde noodremprocedure voor (tijdelijke) opschorting van de visumliberalisatie waarin is voorzien in de EU-wetgeving.
Heeft de Europese Commissie deze week een aanbeveling uitgebracht aan de lidstaten – en dus ook aan Nederland – om de maatregel, dat staatsburgers van Oekraïne en Georgië visumvrij naar de EU kunnen reizen, goed te keuren?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, op welke wijze gaat u reageren en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, op grond van artikel 486, lid 7 van de Associatieovereenkomst, te verzoeken om de voorlopige toepassing van het verdrag op te schorten? Zo neen, ziet u dat de voorlopige toepassing op zeer gespannen voet staat van het nog te houden referendum? Kunt u uw opvatting toelichten?
De visumdialoog, inclusief het traject richting opheffing van de visumplicht voor kort verblijf, is een op zichzelf staand traject dat verbonden is aan eigen, specifieke voorwaarden. Artikel 19 van het EU-associatieakkoord bevat een verwijzing naar dit traject. De voorlopige toepassing van artikel 19 van de Associatieovereenkomst laat onverlet dat opheffing van de visumplicht voor Oekraïne een apart besluit van de EU-wetgever vergt.
Het EU-associatieakkoord met Oekraïne treedt pas in werking als alle partijen het verdrag hebben goedgekeurd en hun aktes van bekrachtiging hebben gedeponeerd bij het Secretariaat-Generaal van de Raad van de Europese Unie ofwel hebben geratificeerd. Tot het moment van inwerkingtreding wordt het akkoord deels voorlopig toegepast. Voorlopige toepassing is gebruikelijk bij verdragen als het associatieakkoord en dient ter overbrugging van het ratificatieproces. Het raadgevend referendum is onderdeel van het nationale ratificatieproces in Nederland, zoals andere EU lidstaten ook hun nationale procedures kennen. Er is dus geen reden de voorlopige toepassing door de EU op te schorten vanwege het referendum. De voorlopige toepassing is erop gericht de partijen eerder te laten profiteren van de afspraken die in het betreffende verdrag worden gemaakt. In dit geval betekent het bijvoorbeeld dat het Nederlands bedrijfsleven nu al gebruik kan maken van de voordelen van betere markttoegang in Oekraïne.
In hoeverre klopt het dat Titel III (dat oa over het visumvrij reizen handelt) van de Associatieovereenkomst niet valt onder de competentie van de EU, maar slechts «voorlopig wordt toegepast»?
De EU kan enkel besluiten over de voorlopige toepassing van bepalingen die onder de EU-bevoegdheden vallen. Raadsbesluit 2014/295/EU en Raadsbesluit 2014/668/EU, zoals gewijzigd bij Raadsbesluit 2014/691/EU, bepalen welke onderdelen van de Associatieovereenkomst voorlopig worden toegepast. Vooralsnog worden uit Titel III enkel de artikelen 14 en 19 van de Associatieovereenkomst voorlopig toegepast. Artikel 14 ziet op de rechtsstaat, artikel 19 op het vrij verkeer van personen.
Artikel 19 verwijst naar het op zichzelf staande, reeds lopende traject richting visumliberalisatie en bepaalt onder meer dat: «De partijen blijven geleidelijk evolueren in de richting van een op termijn visumvrije regeling, mits aan alle voorwaarden voor een goed beheerde en veilige mobiliteit wordt voldaan, als bepaald in het uit twee fasen bestaande actieplan voor visumliberalisering dat tijdens de top tussen de EU en Oekraïne van 22 november 2010 werd gepresenteerd.» De voorlopige toepassing van artikel 19 van de Associatieovereenkomst neemt echter niet de noodzaak weg van een apart besluit van de EU-wetgever over de opheffing van de visumplicht voor Oekraïne.
Het bericht dat de druk op beveiliging in asielzoekerscentra groot is |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitlatingen van CNV Dienstenbond over de sfeer in asielzoekerscentra (azc's)?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja. Zie voor mijn reactie de antwoorden op de volgende vragen.
Hoeveel gevechten hebben er sinds augustus 2015 plaatsgevonden in de verschillende opvanglocaties? Kan hierbij een splitsing gemaakt worden in incidenten in de crisisnoodopvang, noodopvang en reguliere azc's? Kan hierbij ook worden aangegeven in hoeveel gevallen hierbij wapens betrokken waren? Is er in uw ogen sprake van disproportioneel veel incidenten in azc's? Hoe verhoudt het aantal incidenten aldaar zich tot het gemiddeld aantal incidenten in Nederland?
Ik verwijs u hiervoor naar het overzicht van COA en Politie dat op 30 januari jl. openbaar is gemaakt. Het is voor COA te complex gebleken een splitsing te maken in het aantal incidenten in de verschillende soorten opvanglocaties.
In totaal registreerde COA in 2015 2.394 agressie- en geweldsmeldingen. Hiervan betreffen 269 non-verbale meldingen (agressieve houding of gebaren), 759 verbale incidenten (schelden, dreigen met woorden) en 1.366 fysieke incidenten (slaan, schoppen, trappen). Van deze COA meldingen, registreerde de politie in 2015 337 agressie-meldingen. Incidenten waarbij wapens betrokken zijn worden niet apart geregistreerd. Dergelijke incidenten worden in principe onder de noemer «agressie en geweld» en/of «overtreden huisregels» geregistreerd.
Verder registreerde COA over de periode 1 januari 2015–31 december 2015 5.072 gevallen van overlast in COA-opvanglocaties zelf. Bewoners kunnen verschillende huisregels overtreden. Denk hierbij aan geluidsoverlast of vervuiling van de eigen leefruimte.
Voor de verhouding van de cijfers tussen COA-opvanglocaties en de rest van Nederland verwijs ik u naar het overzicht dat ik op 30 januari jl. openbaar heb gemaakt.
Heeft u reden om aan te nemen dat de grootte van de opvanglocatie (dat wil zeggen: het aantal mensen dat wordt opgevangen op één locatie) verband houdt met het risico op incidenten? Zo ja, pleit een dergelijk gegeven dan voor groot- of juist kleinschalige opvang?
De verhoogde instroom veroorzaakt op diverse fronten fricties. Ook de vreemdelingen zelf worden hiermee geconfronteerd. Dit brengt logischerwijs allerlei spanningen met zich mee. Het aantal incidenten is in aantal weliswaar toegenomen maar is niet buitenproportioneel hoog ten opzichte van voorgaand jaar. Daarnaast is er geen verband waarneembaar tussen de grootte van een locatie en het aantal incidenten.
Klopt het dat er ongetrainde beveiligers worden ingezet? Deelt u de mening dat dit volstrekt onwenselijk is? Op welke manier en op welke termijn gaat u ervoor zorgen dat er voldoende en goed getraind beveiligend personeel is?
Er is op alle COA-opvanglocaties permanent ingehuurde beveiliging aanwezig van Trigion. Dit betreft opgeleide en gecertificeerde beveiliging. Bij de opening van een locatie wordt in onderlinge afstemming tussen COA en Trigion gekeken naar een juiste mix van de inzet van ervaren en nieuwe medewerkers.
Naast de beveiligingsmedewerkers zijn de COA-medewerkers zelf erg oplettend en waakzaam; hoe het met de bewoners op de locatie gaat en hoe sfeer is op de locatie. Alle medewerkers zijn verder getraind in het omgaan met conflictsituaties.
Waarom is niet direct, toen duidelijk werd dat Nederland met een onverwacht hoge instroom te kampen kreeg, ingezet op extra aantrekking en training van beveiligers?
Er is voortdurend aandacht voor de kwaliteit van beveiliging. Voordat het COA een locatie opent, wordt voldaan aan verschillende voorwaarden, waaronder ingehuurde beveiliging. Het COA heeft hiertoe een mantelovereenkomst met Trigion, waarin duidelijke afspraken zijn gemaakt over de beveiligingsdiensten en de vereisten in dit kader. Trigion heeft aangegeven verhoogde prioriteit te geven aan het aantrekken en opleiden van beveiligers, zodat voldaan kan (blijven) worden aan de veiligheidseisen op de locaties.
Wanneer wordt de hulp van politie ingeroepen bij incidenten en kan zij snel genoeg ter plaatse zijn?
De procedure is dat bij strafbare feiten altijd de politie wordt ingeroepen.
Daar waar er lokaal een toename te zien is in maatschappelijke onrust of er incidenten zijn verband houdend met de komst van vreemdelingen, is de politie alert en maakt het lokale gezag afspraken over de wijze van optreden.
Welke maatregelen zullen worden genomen om de veiligheid van het beveiligend personeel te garanderen?
Voor al het (interne en externe) personeel op een COA-locatie gelden dezelfde uitgangspunten met betrekking tot hun veiligheid. Bij fysieke veiligheid gaat om bescherming tegen bijvoorbeeld brand, ongevallen, calamiteiten en gezondheidsrisico’s. Voor Trigion personeel gelden hierbij ook nog zaken als veiligheidseisen die aan de receptieruimte/portiersloge zijn gesteld.
De veiligheid van het beveiligend personeel wordt verder geborgd in de genoemde mantelovereenkomst met Trigion, waarin duidelijke afspraken zijn gemaakt over de beveiligingsdiensten en de vereisten in dit kader. Verder kan zo nodig de ondersteuning van de politie worden ingeroepen, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 6.
Vindt u dat er genoeg capaciteit is bij de politie om dit soort zaken op zich te nemen? Zo nee, wat gaat u daaraan doen? Zo ja, waar wordt deze capaciteit vandaan gehaald?
In verband met de hoge asielinstroom wordt de vreemdelingenpolitie in haar taken ondersteunt door andere politiemedewerkers uit het korps. Voor zover hierdoor verdringingseffecten optreden op andere taakgebieden, zal de lokale driehoek hierbinnen keuzes maken.
De ANFA en het opkoopbeleid van nationale centrale banken |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
In hoeverre bent u bekend met de verschillende artikelen rond «ANFA» (Agreement on Net Financial Assets) en het opkoopbeleid van nationale centrale banken?1 2
Ik ben met deze artikelen bekend.
Is het waar dat de ECB (Europese Centrale Bank) heeft toegestaan dat nationale centrale banken staatsobligaties hebben opgekocht om de eigen overheid te steunen? Zo ja, wanneer zijn nationale centrale banken hiermee begonnen? Kunt u hierbij ook ingaan op de positie van DNB (De Nederlandsche Bank)? Over hoeveel staatsobligaties beschikt zij in het kader van voor niet-monetaire doeleinden aangehouden activa? Wat zijn deze doeleinden?
Nationale centrale banken (NCB’s) mogen staatsobligaties opkopen als onderdeel van het eigen beleggingsbeleid. In de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de ECB is vastgelegd dat nationale centrale banken functies mogen vervullen die niet onder monetair beleid vallen, mits deze het monetair beleid niet doorkruisen. Nationale centrale banken mogen een eigen beleggingsportefeuille aanhouden en beleggen in staatsobligaties is toegestaan. Het is niet aan de ECB om zich te mengen in transacties die NCB’s uit hoofde van nationale taken uitvoeren, tenzij deze transacties interfereren met de Eurosysteem-taken of in strijd zijn met het verbod op monetaire financiering. De zogenaamde ANFA-overeenkomst is een overeenkomst tussen de ECB en de NCB’s die erop gericht is te voorkomen dat de netto financiële activa (beleggingen van NCB’s die niet voor monetairebeleidsdoeleinden worden aangehouden) boven het niveau uitstijgen waarop deze met het monetaire beleid kunnen interfereren. De Raad van Bestuur van de ECB stelt een totaalplafond vast waarboven deze totale netto financiële activa van het Eurosysteem niet mogen uitstijgen. Dit plafond wordt vastgesteld in overeenstemming met haar monetairebeleidsbeslissingen en ontwikkelingen in specifieke passivaposten op de balans van het eurosysteem, zoals de vraag naar bankbiljetten. ANFA beschrijft vervolgens hoe de maximumomvang van netto financiële activa van nationale centrale banken wordt bepaald.
DNB heeft een eigen portefeuille van 29,7 miljard euro (stand 31/12/2014), waarvan 17,8 miljard euro uit eurobeleggingen bestaat(zie DNB Jaarverslag 2014, Tabel 5.4 «Samenstelling van de externe reserves en de eurobeleggingen»). DNB geeft in het jaarverslag aan dat de eigen middelen voornamelijk zijn belegd in kortlopend schuldpapier van Amerikaanse en Duitse (semi)-overheden. De Europortefeuille is ontstaan vanuit de omzetting van de voormalige portefeuille in D-marken. Waardebehoud is voor DNB het belangrijkste uitgangspunt voor deze portefeuilles, waarbij DNB in het jaarverslag aangeeft vanwege het hoge risicoprofiel voortkomend uit de monetaire beleidstaken bij de eigen beleggingen een laag risicoprofiel aan te houden.
Wat is uw standpunt over monetaire financiering van eigen centrale banken?
Ik steun het verbod op monetaire financiering, zoals vastgelegd in art. 123 van het EU-Werkingsverdrag.
Wat is de omvang van deze activa voor andere nationale centrale banken? Wat is de reden van het aanhouden van deze activa? Welke nationale centrale banken binnen het eurosysteem publiceren (bijvoorbeeld in hun jaarverslag) niet over de omvang en de reden van hun opkopen van staatsobligaties? Wat zijn de redenen die zij hiervoor opgeven?
Alle nationale centrale banken publiceren informatie over de omvang van hun portefeuilles in hun jaarverslagen. De mate van detail waarin NCB’s rapporteren over de samenstelling van hun portefeuilles verschilt echter. De redenen voor het aanhouden van deze activa kunnen tussen de NCB’s verschillen. Het kan hierbij gaan om pensioenbeleggingen van eigen werknemers, het beheer van externe reserves, als tegenpost van kapitaal of andere specifieke passiva of het behalen van algemene beleggingsdoelstellingen3, bijvoorbeeld met het oog op het waarborgen van een solide vermogenspositie.
In het genoemde artikel in NRC staat «Op eigen houtje hebben nationale centrale banken van onder meer Frankrijk, Italië, Griekenland en Ierland voor honderden miljarden euro’s aan schuldpapier opgekocht om de eigen overheden te steunen, zo schreef de krant Die Welt vorige week. De krant baseert zich op een promotieonderzoek van de Berlijnse econoom Daniel Hoffmann, die keek naar de balansen van de nationale banken. De nationale centrale banken zouden hiermee al zijn begonnen voordat de ECB dit jaar haar grootschalige opkoopprogramma van obligaties lanceerde»; is dit waar? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Nationale centrale banken kopen al sinds de start van de EMU in euro gedenomineerde schuldpapier, waaronder staatsobligaties. Ook voordat de ECB besloot tot opkoop van staatsobligaties hadden nationale centrale banken al eigen portefeuilles in beheer. Voor de start van de EMU kochten nationale centrale banken eveneens staatsobligaties. Zoals reeds genoemd in antwoord op vraag 2 had DNB voor de start van de EMU een portefeuille met daarin Duitse staatsobligaties (in D-mark).
Op welke manier is het eurosysteem verantwoordelijk voor de risico's die genomen worden in het opkoopbeleid van nationale centrale banken? Hoe verhoudt dit risico zich tot de motie van het lid Harbers (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1221) die zich uitspreekt tegen risicodeling?
De risico’s op de eigen beleggingsportefeuiles van nationale centrale banken worden niet gedeeld via het eurosysteem.
Welke waarborgen zijn er om te voorkomen dat nationale centrale banken zelf tot «QE via de achterdeur» (quantitative easing) overgaan?
Zoals in het antwoord op vraag 1 toegelicht stelt de Raad van Bestuur van de ECB een plafond vast waarboven de netto financiële activa niet mogen uitstijgen, zodat het eigen beleggingsbeleid van NCB’s niet interfereert met het monetaire beleid. De Raad van Bestuur van de ECB heeft ook aanvullende regels vastgesteld waar de eigen operaties van nationale centrale banken aan moeten voldoen, bijvoorbeeld in het Richtsnoer betreffende nationale beheertransacties inzake activa en passiva door centrale banken.4 Dit Richtsnoer stelt bijvoorbeeld dat transacties boven een bepaalde drempelwaarde niet zonder voorafgaande goedkeuring van de ECB kunnen worden uitgevoerd. Indien rapportagevereisten aantonen dat activa- of passivabeheertransacties van specifieke nationale centrale banken indruisen tegen de eisen van het gemeenschappelijke monetaire beleid, kan de ECB specifieke instructies geven aangaande het activa- en passivabeheergedrag van de betrokken nationale centrale bank. In lijn met het verbod op monetaire financiering worden overheidsobligaties alleen op de secundaire markt gekocht. De ECB monitort dat NCB’s het verbod op monetaire financiering respecteren en rapporteert hierover in haar jaarverslag. Daarnaast geldt dat – zoals vastgelegd in het ECB-Besluit voor de uitvoering van het PSPP5 – het belang van het eurosysteem van centrale banken in een specifieke staatsobligatie in elk geval niet groter mag zijn dan 33%, mede om een blokkerende minderheid voor het eurosysteem bij de activering van collective action clauses te voorkomen. Deze limiet geldt voor het totale belang van het eurosysteem (dus zowel aankopen in het kader van monetair beleid als de eigen beleggingsportefeuilles van NCB’s).
Welke waarborgen zijn er om te voorkomen dat nationale centrale banken middels hun nationale beleid handelen in strijd met het verbod op monetaire financiering uit het Werkingsverdrag?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe beoordeelt de ECB of het beleid van nationale centrale banken het monetaire beleid niet doorkruist? Welke mogelijkheden heeft de ECB tot zijn beschikking indien een nationale bank met haar handelen het monetair beleid doorkruist of handelt in strijd met het verbod op monetaire financiering?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het in het kader van de transparantie goed zou zijn om de Agreement on Net Financial Assets openbaar te maken? Bent u bereid hierover als aandeelhouder in overleg te treden met De Nederlandsche Bank?
In het kader van de transparantie zou het goed zijn om deze overeenkomst openbaar te maken. Ik zal hierover met DNB in gesprek treden. Dit is uiteindelijk echter aan de ECB en de nationale centrale banken.
Het CBS-rapport ‘Armoede en sociale uitsluiting 2015’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Armoede en sociale uitsluiting 2015» van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?1
Ja
Hoe kijkt u er tegen aan dat volgens de ramingen van het Centraal Planbureau (CPB) de groep huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens in 2015 en 2016 naar verwachting licht zal dalen naar respectievelijk 10,1 procent en 10,0 procent? In hoeverre bent u van mening dat dit een trendbreuk is die positief zal doorzetten?
De economische crisis heeft Nederland hard geraakt, dit was te zien in de stijging van het aantal huishoudens onder de lage-inkomensgrens van het CBS. De economie groeit nu weer, en deze groei komt ook terecht bij huishoudens met een laag inkomen. Het is positief dat het aantal nu eindelijk over het hoogtepunt heen lijkt te zijn aangezien het CPB een daling raamt voor 2015 en 2016. Ik hoop inderdaad dat dit een trendbreuk is en de daling verder doorzet.
In hoeverre deelt u de mening dat, ondanks de ontwikkelingen, er nog steeds sprake is van een zorgelijke trend waarbij het aantal huishoudens (met kinderen) met een langdurig laag inkomen toeneemt? Op welke manier draagt u de zorg dat de 100 miljoen structureel extra voor de bestrijding van armoede juist terecht komt bij deze huishoudens?
Ik vind het van groot belang dat kinderen zich kunnen ontwikkelen en mee kunnen doen in de samenleving, ook wanneer zij opgroeien in een huishouden met een langdurig laag inkomen. Het kabinet heeft extra structurele middelen ter beschikking gesteld voor de bestrijding en preventie van armoede en schulden (20 miljoen euro in 2013, 80 miljoen euro in 2014 en jaarlijks 100 miljoen euro vanaf 2015).
Van de 100 miljoen euro gaat 90 miljoen euro naar gemeenten, via het Gemeentefonds. Gemeenten beschikken over de bevoegdheid en vrijheid om met deze middelen – via een integrale aanpak en lokaal maatwerk – armoede en schulden effectief tegen te gaan. Ik heb gemeenten gevraagd om bij de intensivering van hun armoede- en schuldenbeleid speciale aandacht te besteden aan kinderen in armoede. Uit onderzoek naar het gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid uit 2014 blijkt dat gemeenten deze middelen in belangrijke mate ook inzetten voor kinderen2. Dit gebeurt onder meer in de vorm van een kindpakket, zoals de Kinderombudsman heeft aanbevolen aan gemeenten. Uit recent onderzoek3 blijkt dat de belangstelling voor het kindpakket toeneemt en de onderzoekers zien een positieve ontwikkeling in zowel het aantal gemeenten als het aantal kindvoorzieningen dat daarin is opgenomen. Daarnaast heb ik de Kinderombudsman, mede naar aanleiding van een mondeling overleg over het terugdringen van kinderen in armoede eind vorig jaar in de Eerste Kamer, verzocht om vervolgonderzoek te laten doen naar het terugdringen van armoede onder kinderen. Dit in navolging op zijn waardevolle onderzoek uit 2013.
Het resterende deel van de 100 miljoen euro wordt voor een belangrijk deel ingezet om de participatie van kinderen uit gezinnen met een laag inkomen te vergroten. Er is subsidie verstrekt aan het Jeugdsportfonds en het Jeugdcultuurfonds en er is een specifieke Sportimpuls voor kinderen in lage inkomensbuurten in het leven geroepen. Hiermee is in totaal jaarlijks ruim 5 miljoen euro gemoeid. Voorts zal het kabinet naar aanleiding van het aanvaarde amendement Van Dekken en Yücel incidenteel 5 miljoen euro beschikbaar stellen om meer kinderen uit gezinnen met een laag inkomen de kans te geven om mee te doen aan sportactiviteiten.4 Daarnaast is in de jaren 2014 en 2015 via een subsidieregeling 4 miljoen euro beschikbaar gesteld voor landelijke projecten van maatschappelijke organisaties die armoede- en schuldenproblematiek tegengaan. In totaal zijn circa 30 projecten gesubsidieerd. Ik ben voornemens om ook in 2016 en 2017 middelen beschikbaar te stellen om projecten van maatschappelijke organisaties te stimuleren, onder andere gericht op kinderen in armoede.5
Kunt u aangeven in hoeverre u het verontrustend vindt dat het armoederisico bij niet-westerse allochtonen en eenoudergezinnen is toegenomen en dat voor groepen met een hogere armoederisico dit mogelijk kan leiden tot meer sociale problemen en minder participatie in de samenleving, zoals hogere verdenkingen van het plegen van misdrijven, een ongezonder levensstijl, meer overgewicht, meer roken en niet kunnen sporten of meedoen aan muzieklessen en (school)uitstapjes? Bent u van mening dat er voor deze groepen genoeg vangnetten zijn om te waarborgen dat zij gelijke kansen hebben om mee te komen in de samenleving? Zo ja, waarom denkt u dat? Zo nee, wat bent u van plan om hieraan te doen?
Ik vind het van groot belang dat iedereen kan participeren – maatschappelijk en op de arbeidsmarkt. Het CBS laat zien dat helaas sommige groepen zijn oververtegenwoordigd als het gaat om het moeten rondkomen van een laag inkomen. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Het risico op armoede en sociale uitsluiting hangt nauw samen met kansen op de arbeidsmarkt. Ik zet mij er voor in om de arbeidsdeelname te vergroten zoals met de Wet hervorming kindregelingen, de Participatiewet en het verhogen van de kinderopvangtoeslag. Werk blijft natuurlijk de meest duurzame weg uit de armoede. Daarom ook heeft het kabinet er voor gezorgd dat het werk meer lonend wordt. Zo is dit jaar bijvoorbeeld de inkomensafhankelijke combinatiekorting, een belastingkorting voor werkende ouders, verhoogd. Verder zijn is de kinderbijslag en het inkomensafhankelijke kindgebonden budget verhoogd.
De verbetering van de positie van niet-westerse migranten wordt op twee manieren nagestreefd. Om te beginnen gebeurt dat langs de route van het verbeteren van de kwalificaties van de desbetreffende groepen zelf. Cijfers, bijvoorbeeld uit het CBS Jaarrapport Integratie 2014, laten zien dat er bij deze groepen nog steeds sprake is van een gemiddeld lagere opleiding dan bij autochtonen, maar dat het opleidingsniveau stijgt en dat de achterstand geleidelijk wordt ingelopen. Daarmee versterken deze groepen hun positie op de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd blijkt telkens uit onderzoek dat migranten òòk bij gelijke kenmerken minder kansen op werk hebben dan vergelijkbare autochtonen. Dat is onacceptabel en daarom voert het kabinet een actief beleid ter bestrijding van arbeidsmarktdiscriminatie. Voor een uitgebreide beschrijving van de beleidinhoud op deze punten verwijs ik naar de voortgangsbrief Agenda Integratie die het kabinet 18 december 2015 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden.6
De derde groep die het CBS noemt, is de 55- tot 65-jarigen. Volgens het net gepubliceerde rapport van het CBS «Armoede en Sociale Uitsluiting 2015» lopen zij het grootste risico op langdurige armoede. Niet voor niets heeft het Kabinet ingezet op maatregelen die ervoor moeten zorgen dat ouderen langer inzetbaar zijn en die het voor werkgevers aantrekkelijk moet maken hen aan te nemen.
Met een breed palet aan maatregelen wordt de arbeidsmarktpositie van ouderen op dit moment al ondersteund op basis van het «Actieplan 50 plus werkt», waardoor met scholingsvouchers, plaatsingsfees, inspiratiedagen en netwerkbijeenkomsten ouderen geholpen worden bij het vinden van werk. De mobiliteitsbonus maakt het financieel aantrekkelijk voor werkgevers om ouderen in dienst te nemen. Ook proefplaatsing en de no-risk polis helpen daarbij. Met de sectorplannen is en wordt ingezet op het aan het werk helpen en houden van mensen. Sociale partners hebben daarbij ingezet op het investeren in scholing en duurzame inzetbaarheid en van werk(loosheid) naar werk omscholing en begeleiding. De brug-WW maakt omscholing in de richting van een andere sector of een ander beroep gemakkelijker. Het resterende budget van de sectorplannen wordt onder andere ingezet voor intensievere persoonlijke dienstverlening in de WW om zo langdurige werkloosheid te voorkomen.
De werkloosheid neemt onder deze groep nu weliswaar af, maar dat gaat niet snel genoeg. Daarom gaat de Minister, samen met werkgevers en werknemers, de komende periode werken aan een actieplan om de werkloosheid onder 50 plussers verder terug te dringen. Dit actieplan moet in het voorjaar gereed zijn.
Wanneer arbeidsparticipatie (tijdelijk) niet mogelijk is, kent Nederland een adequaat sociaal vangnet waar iedereen in gelijke mate toegang tot heeft. Daarnaast beschikken gemeenten, als gevolg van de decentralisaties, over de bevoegdheid en verantwoordelijkheid om integraal maatwerk te leveren, bezien vanuit het brede sociale domein. Op lokaal niveau, dichtbij de mensen, kan immers rekening worden gehouden met individuele en maatschappelijke omstandigheden en kansen. Daarbij wordt niet alleen beoogd om geldelijke ondersteuning te bieden, maar ook om de persoonlijke en sociale situatie te verbeteren en waar mogelijk de belanghebbende (weer) te laten deelnemen aan het arbeidsproces.
In hoeverre bent u bereid om in het licht van de motie Yücel c.s.2 bij de invulling van de besteding van de circa 3,5 miljoen euro in 2016 en 2017 aan maatschappelijke organisaties ook rekening te houden met maatschappelijke organisaties die juist de huishoudens met een langdurig laag inkomen, alleenstaande oudergezinnen en niet-westerse huishoudens proberen te bereiken?
De genoemde motie roept de regering reeds op om enkele specifieke doelgroepen en doelstellingen in het bijzonder te stimuleren: kinderen in armoede; preventie van schulden bij kwetsbare groepen, maatjesprojecten voor schuldhulpverlening; preventie van schulden door budgeteducatie bij jongeren en meer maatwerk voor jongeren in schulden.
Zoals het CBS laat zien, zijn bepaalde groepen oververtegenwoordigd als het gaat om een risico op armoede, zoals huishoudens met een langdurig laag inkomen, alleenstaande oudergezinnen en niet-westerse huishoudens. Kwetsbare groepen behoeven effectieve aandacht. Ik zal daar bij de vormgeving van de subsidieregeling zo veel mogelijk rekening mee houden.
Het bericht ‘Amsterdam wil versneld duizend extra huizen voor daklozen’ |
|
Ybeltje Berckmoes-Duindam (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amsterdam wil versneld duizend extra huizen voor daklozen»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel daklozen Nederland telde in 2014 en halverwege 2015? Is er inderdaad sprake van een stijging van het aantal dak- en thuislozen? Zo ja, waar komt deze stijging uit voort? Zo nee, waar komt de daling uit voor? Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van het door u aangekondigde onderzoek naar de zogenaamde (nieuwe daklozen) verwachten?
De monitor Stedelijk Kompas 2014 en de Monitor Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang Rijk-G4 2014 van het Trimbos instituut zijn de laatste monitors op basis waarvan een indicatie gegeven kan worden van het landelijke aantal dak- en thuislozen. In deze monitors zijn gegevens over 2013 opgenomen. Uit de monitor Stedelijk Kompas 2014 blijkt dat in 39 centrumgemeenten naar schatting in totaal 16.900 daklozen zijn. Er zijn geen landelijke gegevens over dak- en thuisloosheid beschikbaar voor 2014 en 2015. Op mijn verzoek heeft het Trimbos instituut met een quick scan onderzocht hoe de problematiek en ondersteuning van dak- en thuislozen zonder GGZ problematiek eruit ziet. Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de vragen over het bericht dat daklozen overleven in de bossen2, heeft deze quickscan geresulteerd in een factsheet, die te raadplegen is op de website van het Trimbos instituut. Later komen data over 2014 en 2015 beschikbaar, waarna adequaat antwoord kan worden gegeven op gestelde deelvragen.
Nemen de overige regiogemeenten soortelijke maatregelen als de gemeente Amsterdam om de uitstroom uit de maatschappelijke opvang te vergroten? Zo ja, op welke wijze doen zij dat? Zo nee, hoe spoort u hen aan eveneens betaalbare en eenvoudige woningen voor dak- en thuislozen beschikbaar testellen, wat in de motie- Berckmoes-Duindam is verzocht?2
In mijn voortgangsrapportage maatschappelijke opvang 20154 heb ik aangegeven hoe invulling wordt gegeven aan de motie Berckmoes-Duindam, waarin de regering wordt opgeroepen om in gesprek te gaan met gemeenten en woningcorporaties over het verbeteren van de uitstroom uit de maatschappelijke opvang en de beschikbaarheid van voldoende betaalbare huurwoningen. Om de doorstroom uit de maatschappelijke opvang te verbeteren is samenwerking op lokaal of regionaal niveau tussen gemeenten, woningcorporaties en zorgaanbieders belangrijk. In haar woonvisie of volkshuisvestingsbeleid kan de gemeente aangeven op welke specifieke thema’s de woningcorporaties moeten presteren. Het is dan ook van belang dat de gemeente, mede in overleg met zorgpartijen en andere belanghebbenden in de gemeente, haar beleid helder en concreet bepaalt. Woningcorporaties zijn eraan gehouden naar redelijkheid bij te dragen aan het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid. Het is hun kerntaak te zorgen voor goede en betaalbare woningen voor mensen met een laag inkomen. Het is volledig in de geest van de herziene Woningwet dat gemeenten, corporaties en huurders prestatieafspraken maken. Indien die afspraken niet tot stand komen, kan elk van de partijen het ten grondslag liggende conflict voor geschilbeslechting voorleggen.
Op dit moment zijn gemeenten bezig met het maken van woonvisies en prestatieafspraken. De gemeente Amsterdam is één van de eerste gemeenten die deze afspraken reeds heeft vastgelegd. Dit betekent echter niet dat alleen de gemeente Amsterdam maatregelen neemt rondom de uitstroom uit de maatschappelijke opvang. Ook andere regiogemeenten hebben met woningcorporaties maatregelen genomen om instroom in de maatschappelijke opvang te beperken en uitstroom uit de maatschappelijke opvang te vergroten. Zo zet de gemeente Breda in samenwerking met corporaties en maatschappelijke partners sterk in op het voorkomen van huisuitzetting door vroegsignalering van betalingsproblematiek en preventieve schuldhulpverlening. De gemeente Eindhoven maakt al enige jaren expliciete afspraken over de huisvesting van zogenaamde «urgenten», waartoe dak- en thuisloze mensen behoren. Woningcorporaties wijzen volgens deze in Eindhoven gemaakte afspraken maximaal 25% van hun woningen toe aan bijzondere doelgroepen, waaronder urgenten.
Wanneer was het laatste bestuurlijk overleg over Langer Zelfstandig Wonen met Aedes, de VNG en GGZ Nederland? Welke afspraken zijn daar gemaakt om de doorstroom en de uitstroom uit de maatschappelijke opvang te bevorderen?
Het laatste bestuurlijk overleg in het kader van de transitieagenda Langer zelfstandig wonen heeft plaatsgevonden 17 november jl. In mijn voortgangsrapportage maatschappelijke opvang 2015 heb ik aangegeven dat onder andere naar aanleiding van dit bestuurlijk overleg is afgesproken dat ik samen met de Federatie Opvang, RIBW, GGZ-Nederland, de VNG en Aedes zal bezien hoe nader onderzoek naar de doorstroom van mensen uit de maatschappelijke opvang en beschermd wonen kan worden ingevuld.
Het bericht 'Minder ziekenhuisopnames door casemanager palliatieve zorg' |
|
Henk Krol (50PLUS), Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minder ziekenhuisopnames door casemanager palliatieve zorg»1, en het promotie-onderzoek waaraan in dit artikel wordt gerefereerd?2
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat de begeleiding van een casemanager een duidelijke meerwaarde heeft voor patiënten en hun naasten in de palliatieve fase, aangezien patiënten die thuis ondersteuning krijgen van een casemanager palliatieve zorg vaker thuis overlijden en minder vaak in het ziekenhuis dan patiënten zonder casemanager? Welke factoren zijn volgens u van belang om een initiatief casemanagement palliatieve zorg succesvol te laten zijn?
Volgens dit promotie onderzoek blijkt dat, voor de zorg in de laatste levensfase de betrokkenheid van de casemanager toegevoegde waarde heeft in aanvulling op de palliatieve zorg die wordt geleverd door de huisartsen, ook al is de rol van de casemanager «slechts» adviserend en worden er geen verpleegkundige handelingen verricht of medicijnen voorgeschreven. Anderzijds blijkt ook dat de huisartsen en wijkverpleegkundigen gematigd positief zijn over de steun van de casemanager palliatieve zorg. Een mogelijke oorzaak hiervan zou kunnen zijn dat er een gebrek was aan een eenduidige beschrijving van de inhoud en interventies bij het casemanagement in de palliatieve zorg. Een grote meerwaarde en een belangrijke eerste stap van dit promotie onderzoek, is dan ook dat de kenmerken van casemanagement in de palliatieve zorg zijn beschreven.
De onderzoeker doet in haar proefschrift en in een handreiking3 een aantal aanbevelingen waarmee initiatieven met casemanagement in de palliatieve zorg verder kunnen worden ontwikkeld, waar ik me bij aansluit. Zo wordt onder andere gesteld dat er moet worden geïnvesteerd in contact met huisartsen en gespecialiseerde verpleegkundigen op het gebied van hartziekten of longverpleegkundigen om zo de samenwerking verder te verbeteren. Hierdoor wordt de rolverdeling duidelijk en het vertrouwen in elkaar vergroot. Ook moet nog verder worden gewerkt aan het tijdig inzetten van het casemanagement in de palliatieve zorg. Hiervoor lijkt het mij noodzakelijk dat er handvatten worden opgesteld, zodat het juiste moment wordt (h)erkent. De «surprise question» kan hierbij helpen.
Op welke manier wordt casemanagement bij palliatieve zorg op dit moment georganiseerd? Hoeveel initiatieven casemanagement palliatieve zorg zijn er op dit moment?
Het promotie onderzoek beschrijft uitgebreid hoe en hoe vaak casemanagement palliatieve zorg wordt toegepast in Nederland. Navraag bij Stichting Fibula4 leert dat deze beschreven situatie nog steeds grotendeels klopt. Resumerend waren er in 2010 onder de palliatieve zorgnetwerken in Nederland twintig initiatieven voor casemanagement. De initiatieven bestonden vooral in en rond de Randstad en een meerderheid van de initiatieven was minder dan vijf jaar actief. In alle twintig initiatieven was de casemanager verpleegkundige. Ondersteuning door de casemanager wordt gegeven in aanvulling op zorg van de huisarts en wijkverpleegkundige. De inhoud van de ondersteuning was globaal genomen dezelfde in alle initiatieven. De organisatorische inbedding van initiatieven varieert; casemanagers kunnen werken vanuit een thuiszorg organisatie, vanuit een samenwerkingsverband (bijvoorbeeld binnen een netwerk voor palliatieve zorg of een thuiszorg organisatie in samenwerking met een ziekenhuis) of vanuit een hospice.
Bent u ermee bekend dat er knelpunten zijn bij de financiering van de casemanager? Kunt u deze knelpunten in kaart brengen? Welke mogelijkheden ziet u om de knelpunten weg te nemen? Welke lessen kunt u daarbij trekken uit de organisatie van casemanagement bij dementie, waarbij de Kamer bij meerderheid heeft uitgesproken om de casemanager dementie als aparte aanspraak op te nemen?3
De casemanagers uit de twintig initiatieven zijn verpleegkundigen. De werkzaamheden behorende bij het casemanagement in de palliatieve zorg vallen onder de aanspraak wijkverpleging en kunnen worden bekostigd met uren verpleging en verzorging uit de Zorgverzekeringswet. De Zorgverzekeringswet kent functiegerichte aanspraken, wat wil zeggen dat niet wordt voorgeschreven wie de zorg levert. Het is aan verzekeraars en aanbieders om afspraken te maken wie het casemanagement in de palliatieve zorg levert. Dit geldt ook voor de casemanager dementie, zoals ik bij de behandeling van de door de Kamer aangenomen motie reeds heb aangegeven. Ik ben momenteel aan het onderzoeken hoe ik uitvoering kan geven aan de aangenomen motie van het lid Bruins Slot c.s.
Bent u bereid te bevorderen dat er in het hele land meer casemanagers ingezet worden in de palliatieve fase, zodat thuiswonende patiënten nog meer dan nu de juiste zorg ontvangen?
Casemanagement in de palliatieve zorg kan ertoe bijdragen dat een patiënt nog meer dan nu de juiste zorg ontvangt. Ik vind het dan ook belangrijk dat deze functie breed kan worden ingezet indien daar vanuit de patiënt behoefte aan is. De vorm waarin het casemanagement wordt ingezet wordt niet voorgeschreven. Het is aan de aanbieders en zorgverzekeraars om afspraken te maken over degene die het casemanagement uitvoert, zolang de professional die het casemanagement uitvoert daar maar goed voor is toegerust. Als een zorgverzekeraar en zorgaanbieder samen besluiten dat de casemanager de aangewezen persoon is om de werkzaamheden behorende bij het casemanagement in de palliatieve zorg te verrichten, dan dienen zij hier samen afspraken over te maken.
Wat vindt u ervan dat nog steeds bijna alle patiënten die werden verwezen naar een casemanager kanker hadden, terwijl er volgens de onderzoeker ook patiënten met andere levensbedreigende ziekten behoefte kunnen hebben aan de begeleiding van een casemanager?
Als patiënten met andere levensbedreigende ziekten dan kanker baat kunnen hebben bij casemanagement in de palliatieve zorg, waardoor beter wordt bijgedragen aan het realiseren van passende zorg voor de patiënt, dan vind ik het jammer dat deze patiënten nog niet goed gevonden worden. Aan de andere kant sluit dit onderzoek niet uit dat het casemangement bij patiënten met andere levensbedreigende ziekten dan kanker momenteel misschien al goed wordt ingevuld door andere zorgprofessionals.
Hoe verhoudt zich het antwoord op de vorige vraag met de opdracht in de motie Van der Staaij, Wiegman-van Meppelen Scheppink en Wolbert4, waarin de regering gevraagd werd actief te werken aan de verbreding van palliatieve zorg naar meerdere ziektebeelden? Wat heeft u sinds de aanvaarding van deze motie gedaan om goede palliatieve zorg mogelijk te maken voor andere patiëntengroepen, zoals mensen met COPD (een chronische longziekte) en dementie? Tot welke resultaten hebben uw inspanningen inmiddels geleid?
Sinds de motie is er veel gebeurd om goede palliatieve zorg voor andere patiëntengroepen mogelijk te maken. Door de palliatieve zorg integraal onderdeel uit te laten maken van de Zorgverzekeringswet, wordt geregeld dat alle patiëntengroepen die in de terminale fase geraken snel hun zorg uit hetzelfde domein kunnen krijgen, met een centrale rol voor de huisarts en de wijkverpleegkundige.
De meeste recent ontwikkelde producten (inclusief de goede voorbeelden uit de ZonMw programma's) zijn niet langer specifiek voor kanker ontwikkeld (denk aan de zorgmodule, de surprise question, het zorgpad stervensfase, de inzet van PaTZ-groepen). In de programmatekst van «Palliantie. Meer dan zorg» is expliciet aangegeven dat onder levensbedreigende aandoeningen de meeste kankersoorten worden gerekend, maar ook andersoortige aandoeningen zoals stofwisselingsziekten, COPD, hart- en vaatziekten, ALS en dementie. De regionale netwerken palliatieve zorg staan ook een brede benadering van palliatieve zorg voor. «Zelfs» het IKNL is al langer breder bezig met palliatieve zorg en heeft in september 2014 een publicatie uitgebracht over «Palliatieve zorg voor andere doelgroepen». Eind 2015 is begonnen met de ontwikkeling van (onderdelen van) een kwaliteitsstandaard rondom palliatieve terminale thuiszorg, waarbij de focus ligt op de uitwerking van de (wijk)verpleegkundige taken en rollen in de thuissituatie. De rol van de casemanager palliatieve zorg zal hierin worden meegenomen. Ik ben daarom van mening dat het gedachtegoed dat palliatieve zorg breder is dan zorg voor mensen met kanker inmiddels door de sector is omarmd en zal dit waar dat nodig is blijven uitdragen.
Ziet u op basis van het proefschrift meer mogelijkheden om verder uitvoering te geven aan de motie, zodat de reikwijdte van de casemanager verbreed wordt? Zo ja, hoe gaat u daaraan werken?
Zie antwoord vraag 7.
De deelname van Arabische landen aan de bombardementen tegen ISIS |
|
Harry van Bommel , Raymond de Roon (PVV), Raymond Knops (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de toespraak van de Minister van Defensie van de Verenigde Staten «Statement on the Counter-ISIL Campaign before the Senate Armed Services Committee»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak «Saudi Arabia and the Gulf states joined the air portion of the campaign in the early days – only the air part – but have since been pre-occupied by the conflict in Yemen, both in the air and on the ground.»? Kunt u bevestigen dat Saoedi-Arabië en de Golfstaten nauwelijks nog bombardementen uitvoeren tegen ISIS?
Over het precieze aandeel (aantallen luchtaanvallen) van Arabische bondgenoten in de luchtcampagne in de strijd tegen ISIS worden in het openbaar geen mededelingen gedaan. In meer algemene zin kan worden gesteld dat het toenemende aantal crises in de regio leidt tot capaciteitsuitdagingen. De Golfpartners blijven actief in de strijd tegen ISIS. De Arabische partners blijven ook actief in de anti-ISIS coalitie.
Kunt u ingaan op de volgende beweringen: «Pentagon statements reveal that half the Arab countries in the coalition have carried out no bombing in Iraq and Syria at all. Bahrain and Jordan haven't dropped any bombs in months, according to a U.S. official speaking on background about the actions of allies, and Saudi Arabia and the United Arab Emirates bomb about once a month.»?2 Kunt u deze uitspraken bevestigen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Blijft u, ondanks de uitspraken van de Minister van Defensie van de Verenigde Staten, bij uw opmerking dat u «in het openbaar geen cijfers kan geven over wie wanneer welke bombardementen heeft uitgevoerd»?3 Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja. Het betreft operationele, geclassificeerde informatie. Bovendien opereert de anti-ISIS coalitie als één geheel; de inbreng van alle coalitiepartners is van wezenlijk belang voor de coalitie en de strijd tegen ISIS.
Wanneer heeft Saoedi-Arabië voor het laatst bombardementen uitgevoerd tegen ISIS?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wanneer heeft Bahrein voor het laatst bombardementen uitgevoerd tegen ISIS?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer hebben de Verenigde Arabische Emiraten voor het laatst bombardementen uitgevoerd tegen ISIS?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer heeft Jordanië voor het laatst bombardementen uitgevoerd tegen ISIS?
Zie antwoord vraag 5.
Welke landen voeren bombardementen uit tegen ISIS in Irak en Syrië?
De volgende landen hebben deelgenomen of nemen op dit moment deel aan de luchtaanvallen van de anti-ISIS coalitie: Australië, België, Canada, Denemarken, Frankrijk, Jordanië, Nederland, Saoedi-Arabië, Turkije, de Verenigde Arabische Emiraten, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
Hoeveel bombardementen zijn er in 2014 en 2015 tot nu toe, per maand, door de coalitie uitgevoerd boven Irak? Kunt u daarbij tevens toelichten wie de bombardementen heeft uitgevoerd?
In 2014 zijn in totaal 6.591 sorties uitgevoerd door coalitietoestellen. Bij 2.003 van deze sorties is minstens één wapen afgevuurd. In 2015 zijn tot en met 30 november 2015 19.269 sorties uitgevoerd. In 2015 was tot en met 30 november bij 8.929 sorties sprake van minstens één afgevuurd wapen. Informatie over wie wanneer welke bombardementen heeft uitgevoerd, wordt niet in het openbaar gedeeld.
Hoeveel bombardementen zijn er in 2014 en 2015 tot nu toe, per maand, door de coalitie uitgevoerd boven Syrië? Kunt u daarbij tevens toelichten wie de bombardementen heeft uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u de antwoorden op deze vragen binnen drie weken aan de Kamer sturen, dus uiterlijk vrijdag 8 januari a.s.?
Het is niet haalbaar gebleken de vragen binnen de gevraagde termijn te beantwoorden.
Het bieden van veilige opvang aan LHBT-asielzoekers en statushouders |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u de inhoud van het plan in Zaandam in samenwerking met het Bureau Discriminatiezaken en Stichting Vluchtelingenwerk nader toelichten? Hoe vindt ondersteuning precies plaats, ook op langere termijn en hoe worden maatregelen uit dit plan gefinancierd?1
Aanleiding voor het plan was het signaal van Stichting Vluchtelingenwerk dat LHBT-statushouders vaak kampen met trauma’s die samenhangen met hun seksuele oriëntatie en/of genderidentiteit. Dit beïnvloedt het welzijn van deze mensen en kan zelfs hun integratie in de Nederlandse samenleving belemmeren.
Het doel van de gemeente Zaanstad is om LHBT-statushouders weerbaarder te maken. Dit doet men door ze een maatschappelijk begeleidingstraject van 18 maanden aan te bieden. Onderdeel van dit begeleidingstraject is het kennis nemen van gelijke rechten die LHBT’s in Nederland hebben en wegwijs worden in de Nederlandse LHBT-gemeenschap. Dit gebeurt door training van medewerkers van Stichting Vluchtelingenwerk die op hun beurt de LHBT-statushouders begeleiden. Het LHBT-projectplan van Stichting vluchtelingenwerk is ingebed in het totaalplan lokaal-beleid van Zaanstad dat onder regie van gemeente wordt uitgevoerd door Bureau Discriminatiezaken. De kosten (€ 11.000,– over een periode van 3 jaar) worden deels gefinancierd uit de beschikbaar gestelde bijdrage van het Ministerie van OCW ten behoeve van stimulering van lokaal LHBT-beleid en deels door een eigen bijdrage van de gemeente Zaanstad.
Had deze brief tot doel om de andere 41 Regenbooggemeenten te stimuleren, de aparte opvang die in Amsterdam wordt geboden aan LHBT-asielzoekers, over te nemen, dit gelet op uw bewoording om met het gegeven voorbeeld gemeenten te «inspireren»?2
Het netwerk van Regenbooggemeenten bestaat uit gemeenten die lokaal LHBT-beleid als speerpunt hebben benoemd. Het uitwisselen van informatie is een van de doelstellingen van het netwerk. Zaanstad en Amsterdam zijn beide Regenbooggemeenten. De brief had tot doel om het belang te benadrukken van het waarborgen van de veiligheid van LHBT-asielzoekers. Dat betekent echter niet
dat de brief beoogt andere gemeenten te stimuleren om categoriale opvang aan LHBT-asielzoekers te bieden.
De brief is informerend van aard. De brief beschrijft, voor wethouders die lid zijn van het netwerk van Regenbooggemeenten, voorbeelden van gemeenten die het waarborgen van de veiligheid van LHBT-asielzoekers hebben opgenomen in het lokaal LHBT-beleid. Zoals eerder aangegeven betreft het een project in de gemeente Zaanstad dat zich richt op statushouders en een initiatief van de gemeente Amsterdam waar het ging om een noodopvanglocatie die niet tot de opvang van het COA behoort. Ik benadruk in de brief dat de Nederlandse normen en waarden gelden in de opvang en dat LHBT’s hun leven moeten kunnen inrichten zoals zij dat willen. Ik constateer dat Amsterdam de keuze heeft gemaakt om daar waar er sprake is van acute noodsituaties de slachtoffers van geweld of intimidatie tijdelijk uit een bedreigende situatie halen tot de noodzakelijke maatregelen genomen kunnen worden. De situatie in Amsterdam betreft een uitzonderingssituatie. Het Kabinet is van mening dat slachtoffers van discriminatie, bedreiging of geweld in de asielopvang alleen in acute noodsituaties op een andere plek moeten worden ondergebracht. De daders worden gestraft. Daartoe zijn er verschillende maatregelen beschikbaar. Slachtoffers worden door het COA gestimuleerd om aangifte te doen. Bij (mogelijk) strafbare feiten wordt altijd de politie ingeschakeld. Ook kan een veroordeling wegens een ernstig misdrijf tot gevolg hebben dat een verblijfsvergunning wordt ingetrokken dan wel niet wordt verleend. Uw Kamer ontving recent een brief waarin een aanscherping van het beleid terzake wordt aangekondigd.
Hoe verhoudt zich de genoemde brief tot eerdere antwoorden dat het kabinet categoriale opvang voor LHBT-asielzoekers niet wenselijk acht en dit juist stigmatiserend vindt?3
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan nog worden gesproken over «een uitzondering»4 indien meerdere of alle Regenbooggemeenten conform de genoemde brief de aanpak in Amsterdam overnemen en (toch) overgaan tot categoriale (nood)opvang voor LHBT-asielzoekers?
U vraagt mij naar een scenario dat zich op dit moment niet voordoet. Belangrijk is dat in de huidige situatie alles wordt gedaan om de veiligheid van LHBT-asielzoekers in de (nood)opvang te waarborgen. Ik wil benadrukken dat het in Amsterdam ging om een situatie waarin sprake was van noodopvang die niet tot de opvang van het COA behoort. Dit is een situatie die elders in het land niet voorkomt, behalve waar het crisisnoodopvang betreft. Het COA neemt de situatie van kwetsbare groepen in de opvang zeer serieus en besteedt veel aandacht aan hun veiligheid en aan voorlichting in de opvang over de Nederlandse normen en waarden. COA medewerkers zijn getraind om signalen van onveiligheid te herkennen en om de nodige maatregelen te nemen. Ook kan worden doorverwezen naar belangenorganisaties, in geval van LHBT’s, het COC. Het Kabinet zal uw Kamer op korte termijn middels een brief te informeren over de inzet van COA op dit punt.
Deelt u de mening dat het vooral van groot belang is dat tegen daders van discriminerende uitingen jegens LHBT-ers wordt opgetreden?
Ik deel de mening dat tegen daders moet worden opgetreden. Voor iedereen die in de opvang verblijft moet het duidelijk zijn dat geweld tegen andere bewoners, bijvoorbeeld wegens hun seksuele oriëntatie of genderidentiteit, onacceptabel is.
Het COA heeft diverse mogelijkheden om maatregelen te nemen tegen de dader, afhankelijk van de zwaarte van het delict. Uitgangspunt hierbij is dat de dader als straf wordt overgeplaatst. Ook wordt het slachtoffer gemotiveerd om aangifte te doen, indien er sprake is van een strafbaar feit. Bij (mogelijk) strafbare feiten wordt altijd de politie ingeschakeld. Daarnaast heeft het COA mogelijkheden om verstrekkingen te beperken of in het uiterste geval stop te zetten.
Kunt u aangeven hoe vaak in 2015 aangifte is gedaan van discriminatie van welke aard dan ook in asielzoekerscentra, noodopvang of crisisopvang? Kunt u voorts aangeven wat de uitkomsten van deze aangiftes is geweest?
Er zijn geen incidenten geweest die geleid hebben tot een aangifte of registratie op grond van discriminatie.
Deelt u de mening dat indien het daders betreft die zich tevens in een AZC of (nood)opvanglocatie bevinden, zij onmiddellijk dienen te worden overgeplaatst naar vreemdelingenbewaring? Gebeurt dit in de praktijk ook?
Als de veiligheid van een bewoner in het geding is, is het uitgangspunt dat aan de dader een strafoverplaatsing wordt opgelegd, tenzij het slachtoffer er de voorkeur aan geeft om elders in een opvanglocatie van het COA gehuisvest te worden. Aan de dader wordt dan een andere straf opgelegd. Plaatsing in vreemdelingenbewaring is echter niet aan de orde. Vreemdelingenbewaring is een bestuursrechtelijke maatregel ten behoeve van uitzetting, die als ultimum remedium onder strikte voorwaarden kan worden toegepast. Vreemdelingenbewaring is echter geen straf en kan dan ook niet als punitieve maatregel worden ingezet.
Valt discriminatie en bedreiging van LHBT-ers ook onder de strafbedreiging in uw aangekondigde wetsvoorstel in reactie op de aangenomen motie Oskam/Van Helvert?5 Wanneer kan de Kamer dit wetsvoorstel verwachten? 6
Uw Kamer ontving recent een brief waarin een aanscherping van het beleid wordt aangekondigd om zo eerder en vaker een asielvergunning te kunnen weigeren en intrekken. Onder de aangekondigde beleidswijziging vallen alle misdrijven die, op zichzelf of in combinatie met andere misdrijven, voldoen aan de normen die ik in de door u aangehaalde brief heb aangegeven. In de brief wordt een aantal voorbeelden genoemd van delicten die verblijfsrechtelijke gevolgen kunnen hebben, bijvoorbeeld openlijke geweldpleging, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend.
De stelling ‘Een patiënt heeft het recht zelf te beslissen waar hij/zij de laatste levensfase wil verblijven’ |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de brief «Een patiënt heeft het recht zelf te beslissen waar hij/zij de laatste levensfase wil verblijven»? Deelt u deze stelling?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen «Ik ben van mening dat de zorg in de laatste fase van het leven met respect, liefdevolle aandacht en goede zorg moet worden omgeven, waarbij de behoeften van de cliënt leidend zijn. Het is aan de professional om gezien de behoeften van de cliënt, samen met de informele zorgverleners (te weten naasten en vaak ook vrijwilligers) te bepalen welke zorg er noodzakelijk is in de laatste levensfase van de cliënt»? Zo ja, hoe oordeelt u in het licht van deze uitspraak over de situatie van de man in de brief die nog maar kort te leven had en graag in het hospice of thuis wilde sterven maar dat dit hem door een verkeerde indicatie onmogelijk wordt gemaakt?2
Ja en ik sta daar nog volledig achter. Ik betreur het zeer als mijnheer door misverstanden rond de indicatiestelling niet op de plek van zijn voorkeur heeft kunnen overlijden.
Worden er veel patiënten geweigerd door hospices omdat zij een verkeerde indicatie hebben? Hoe vaak komt dit voor en wat gaat u doen om dit op te lossen?
Nee, dit komt gelukkig niet vaak voor. Het gaat overigens niet om een verkeerde indicatiestelling, maar om de mogelijkheid dat de bestaande indicatiestelling – indien mensen met een Wlz/indicatie toch thuis of in een hospice willen overlijden – wordt omgezet in het zorgprofiel beschermd wonen met intensieve palliatief terminale zorg. De beleidsregels indicatiestelling Wlz waren daar al op gericht, maar bleken onvoldoende duidelijk te zijn. De beleidsregels zijn inmiddels verduidelijkt, zodat er geen misverstanden hoeven te ontstaan over de mogelijkheid dat het CIZ bij mensen die thuis willen overlijden een indicatiebesluit voor het zorgprofiel beschermd wonen met intensieve palliatief terminale zorg kan afgeven.
Hoe vaak wordt het mensen die in een verpleeghuis wonen maar thuis willen sterven onmogelijk gemaakt, vanwege een verkeerde indicatie? Wat gaat u doen om dit op te lossen?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de medewerkers bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voldoende op de hoogte van de regels omtrent zorg in de laatste levensfase? Bent u bereid dit uit te zoeken?
De medewerkers van het CIZ zijn op de hoogte van de «Beleidsregels indicatiestelling Wlz» en zijn, zoals te doen gebruikelijk, extra gewezen op de verduidelijking, zoals verwoord onder vraag 3 en 4.
Klopt het dat als iemand naar huis komt vanuit het hospice dan het hospice de ZZP10 kan stopzetten, want een ZZP10 mag niet meegenomen worden naar de wijkverpleging? Zo ja, waarom kan een andere ZZP-klasse dan niet op dezelfde manier worden stopgezet met ingangsdatum de dag van verhuizing naar huis, indien een klant naar huis komt vanuit een verpleeghuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat klopt niet voor de groep van mensen met een Wlz-indicatie. Deze blijven ook bij palliatieve zorg thuis de zorg vanuit de Wlz ontvangen (ook al wordt deze zorg dan feitelijk geleverd door een thuiszorgorgansatie). Als deze mensen een «andere ZZP-klasse» hadden in bijvoorbeeld een verpleeghuis, dan kan deze worden gestopt en worden omgezet naar een zorgprofiel beschermd wonen met intensieve palliatief terminale zorg (voorheen ZZP10). Voor mensen zonder Wlz-indicatie die in een hospice verblijven klopt dit ook niet. Hier zijn helemaal geen zorgprofielen (voorheen ZZP) aan de orde. Deze mensen ontvangen hun zorg vanuit de Zorgverzekeringswet.
Deelt u de mening dat iedereen moet kunnen overlijden op de plaats die hij/zij zelf kiest, en dat hij/zij hierin niet belemmerd zouden moeten worden door problemen in de regelgeving en het krampachtig vasthouden aan de regels omtrent indicatiestelling door het CIZ? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat iedereen moet kunnen overlijden op de plek die hij of zij zelf kiest en ik blijf attent op mogelijke obstakels en misverstanden.
Meegestuurde brief. Stelling terminale zorg: Een patiënt heeft het recht zelf te beslissen waar hij/zij de laatste levensfase wil verblijven.
Storingen Botlekbrug |
|
Duco Hoogland (PvdA), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «jubileumstoring Botlekbrug: Kamer eist snel herstel» en «EVO zoekt in Botlektunnel alternatieven voor storingsgevoelige Botlekbrug?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over storingen aan de Botlekbrug?2
Ja.
Deelt u de mening dat dit zogenoemde vijftigste jubileum van storingen van de Botlekbrug niet meer uit te leggen valt? Zo ja, welke maatregelen heeft u genomen?
Ik betreur het zeer dat er zoveel storingen zijn geweest die tot stremming van de Botlekbrug hebben geleid.
Sinds de openstelling van de Botlekbrug op 12 juli 2015 is hard gewerkt aan het oplossen van de opgetreden storingen. De terugkerende storingen aan sensoren bij grendels en slagbomen zijn verholpen. Ook zijn maatregelen getroffen om de storingen aan het datanetwerk te verhelpen.
Om de gevolgen van storingen zoveel mogelijk te beperken zijn er overdag monteurs paraat en worden bij stremmingen van de Botlekbrug standaardomleidingen ingezet. Inwoners van Hoogvliet die richting de Maasvlakte rijden, worden bij een stremming omgeleid via de Spijkenisserbrug.
Rijkswaterstaat meldt de omleidingen via de route-informatiepanelen boven de weg. De (vaar)weggebruikers worden verder geïnformeerd via de verkeersinformatie op radio en tv en Twitter. Ook is er een speciale gratis sms-dienst die inmiddels bijna 3.000 abonnees heeft.
Daarnaast laat RWS een onafhankelijke review uitvoeren. Zie ook antwoord op vraag 4.
Herkent u de stelling van ondernemersorganisatie EVO in het artikel «EVO zoekt in Botlektunnel alternatief voor storingsgevoelige Botlekbrug» dat de storingen honderdduizenden euro's hebben gekost? Wat vindt u hiervan? Op welke wijze wordt de opdrachtnemer aangesproken op het vermijden dan wel vergoeden van dergelijke kosten?
Ik betreur het dat de vervoerders om moeten rijden op het moment dat de Botlekbrug gestremd is als gevolg van een storing. Rijkswaterstaat spreekt A-Lanes aan op het functioneren van de brug. Rijkswaterstaat kan A-Lanes niet aanspreken op het vergoeden van de kosten ten gevolge van het omrijden.
Wat is de reden van de huidige storingen en op welke termijn zijn deze opgelost? Welke partijen hebben zitting in het team van specialisten? Wat is hun onderzoeksopdracht, wat zijn de kosten, wie betaalt de kosten en wanneer worden de bevindingen van het team gepresenteerd?
De drie storingen op 15 en 16 december deden zich voor in het besturingssysteem van één slagboom. Deze storing was nog niet eerder opgetreden. In het weekend van 19 en 20 december is deze storing nader geanalyseerd en opgelost.
Het reviewteam bestaat uit 3 personen: een medewerker van ProRail, een medewerker van het ingenieursbureau van de gemeente Rotterdam en een medewerker van de firma Huisman uit Schiedam. De leden van het reviewteam zijn gekozen vanwege hun specifieke deskundigheid en zijn niet eerder betrokken geweest bij de Botlekbrug.
Het doel van de review is het vaststellen van mogelijke verbetermaatregelen om het aantal storingen en/of het effect van storingen op de beschikbaarheid voor weg- en/of scheepvaartverkeer verder te reduceren. Hierbij kijkt het reviewteam naar de werkprocessen, het menselijk handelen en de techniek.
Het conceptrapport wordt naar verwachting medio januari opgeleverd. Oordeelsvorming en besluitvorming over het vervolgproces door RWS en A-Lanes zal in de weken daarna plaatsvinden. De kosten die gemoeid zijn met de inzet van het reviewteam worden gedeeld door A-Lanes en Rijkswaterstaat.
Op welke hardnekkige terugkerende storingen wordt er gedoeld in het AD-artikel? Waren deze al bekend voor de openstelling? Wat zijn de kosten tot op heden van het verhelpen van alle storingen en het oplossen van de storingen? Wie heeft deze kosten betaald?
Er waren geen hardnekkige storingen bekend voor de openstelling. Bij het testen van de Botlekbrug voor de openstelling waren er een aantal bevindingen, onder andere ook met betrekking tot de grendels en de sensoren. Deze punten zijn opgelost voor de openstelling van de brug.
Na openstelling hebben zich alsnog, terugkerende, storingen voorgedaan bij de grendels en slagbomen. Deze zijn vervolgens geanalyseerd en verholpen. Ook om de storingen in het datanetwerk te verhelpen zijn beheersmaatregelen getroffen.
De kosten voor herstel zijn voor de opdrachtnemer. Rijkswaterstaat heeft geen inzicht in de hoogte van deze kosten.
Welke andere maatregelen, genoemd in het antwoord op vraag 8 van de eerder gestelde vragen, heeft de opdrachtnemer getroffen om de betrouwbaarheid van de brug te vergroten? Hebben deze maatregelen een positief effect gesorteerd?
In antwoord op vragen die op 3 augustus 2015 zijn gesteld, heb ik aangegeven dat de slagbomen onder meer opnieuw zijn afgesteld, de sensoren beschermd zijn tegen invloeden van buiten en de samenhang tussen vergrendeling en de detectiesensoren is aangepast en wordt gemonitord.
Daarnaast heeft A-Lanes de afgelopen weken nog een aantal andere maatregelen getroffen zoals bijvoorbeeld het nog verder optimaliseren van de afstelling van de sensoren bij de grendels. A-Lanes analyseert elke storing zodat hier structurele maatregelen op gezet kunnen worden. De maatregelen hebben het gewenste effect.
Staat u – gezien de aanhoudende grote hoeveelheid storingen – nog steeds achter uw bewering dat geen sprake is van ontwerpfouten zoals opgenomen in het antwoord op vraag 7 van de eerdere vragen?
Ja. Er zijn mij geen ontwerpfouten gebleken.
In hoeverre is met de continue storingen van de Botlekbrug, maar ook met storingen aan de Spijkenissebrug, de doorstroming in de regio Rotterdam inclusief Voorne-Putten gegarandeerd? Wat betekent de aanpak van de Calandbrug in dezen?
De bereikbaarheid in de regio Rotterdam inclusief Voorne-Putten is gegarandeerd, doordat de Botlekbrug en de Spijkenissebrug niet gelijktijdig worden bediend. De Spijkenissebrug is de afgelopen periode vrijwel niet in storing geweest. De problemen die daar waren, zijn verholpen. Daarnaast is er een metroverbinding tussen Rotterdam en Spijkenisse. Stremming van de Botlekbrug zorgt voor hinder voor de weggebruikers direct voor de brug. Aanrijdend wegverkeer wordt omgeleid via de Botlektunnel. Alleen voor zeer specifieke doelgroepen (zoals vervoer gevaarlijke stoffen) is er geen goed alternatief. Ook mensen die van de oprit Hoogvliet gebruik maken, zijn afhankelijk van de Botlekbrug. Zie verder het antwoord bij vraag 9.
De Calandbrug ligt op een veel minder kwetsbaar deel van het netwerk. De intensiteiten zijn lager en de naastgelegen Thomassentunnel zorgt voor een goed alternatief. De beschikbaarheid van de Calandbrug is hoog, zowel voor spoor als wegverkeer. Voor transport gevaarlijke stoffen is zonodig een goed alternatief aanwezig in de vorm van de omleiding over de Rozenburgse sluis. Het alternatief dat momenteel wordt voorbereid voor de Calandbrug betreft alleen de spoorverbinding.
Bent u, gelet op de vele storingen, bereid te zoeken naar een oplossing voor het vervoer van gevaarlijke stoffen van en naar de Rotterdamse haven? Welke toezeggingen zijn hierover «al maanden geleden» gedaan? Waarom zijn die toezeggingen niet gestand gedaan? Bent u – gezien de frequentie – bijvoorbeeld bereid, in het geval de Botlekbrug buiten werking is, het mogelijk te maken een ontheffing te verlenen voor vervoer van gevaarlijke stoffen voor de Botlektunnel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer kan deze maatregel ingaan?
Toezeggingen heb ik hierover niet gedaan. Helaas is een bepaalde categorie gevaarlijke stoffen afhankelijk van brugverbindingen. Dat maakt dat bij een stremming of werkzaamheden weinig alternatieven voorhanden zijn en een omleidingsroute vaak lang is. Rijden door tunnels is vanwege veiligheid (wetgeving) uitgesloten voor deze categorie gevaarlijke stoffen. Ontheffingen hiervoor kunnen niet worden verleend.
Bij voorkeur wordt over de snelweg omgeleid. Deze routes zijn voor dit verkeer veiliger dan omleiden via het onderliggend wegennet. RWS en EVO hebben regelmatig contact. Begin 2016 zal met alle betrokken stakeholders besproken worden hoe de overlast tot een minimum kan worden beperkt.
Herkent u de geuite kritiek van het consortium A-Lanes in het artikel inzake de jubileumstoring, dat Rijkswaterstaat te veel druk heeft uitgeoefend op de oplevering? Zo nee, waarom niet? Was het stellen van een keiharde deadline – vanwege andere geplande werkzaamheden aan de A15 – verstandig?3 Welke lessen trekt u hieruit?
Ik herken de geuite kritiek niet. Op 12 juli 2015 is de nieuwe Botlekbrug in de richting van Rotterdam opengesteld, nadat A-lanes aan RWS heeft gemeld hier klaar voor te zijn. Vastgesteld is dat aan de vereisten om de brug open te stellen was voldaan, waaronder het doorlopen van een uitgebreid testprogramma.
Kunt u deze vragen vóór het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg Wegverkeer en verkeersveiligheid beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Verzorgingshuis zet Erik op straat' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verzorgingshuis zet Erik op straat»? 1
Ja.
Hoeveel mensen zijn er sinds uw beleid is ingevoerd op straat gezet nadat hun indicatie was verlaagd?
Mijn beleid is er op gericht dat mensen de zorg krijgen die het beste bij hun situatie past, ook als deze situatie in de loop van de tijd verandert. Het kan voorkomen dat cliënten tijdelijk voor revalidatie worden opgenomen in een instelling en deze instelling geen passend vervolgaanbod beschikbaar heeft. In samenspraak tussen cliënt, zorgaanbieder en zorgkantoor wordt dan een oplossing gezocht. Als daarbij de wens van de cliënt voor een specifieke instelling niet gehonoreerd kan worden, heeft het zorgkantoor de plicht om een passend alternatief aan te bieden (thuis of in een instelling).
Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat zou volgens u een passende oplossing zijn?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Nieuwe Russische wet waarmee het Europees Hof voor de Rechten van de Mens terzijde kan worden geschoven |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Met nieuwe wet kan Poetin vonnis mensenrechten naast zich neerleggen»?1
De ontwikkeling beschreven in het artikel is een zeer zorgelijke. Alle lidstaten van de Raad van Europa zijn verplicht tot het ten uitvoer leggen van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De interpretatie en uitvoering van nationale wetten, waaronder de Grondwet, mogen niet leiden tot een situatie waarin de lidstaten, waaronder de Russische Federatie, geen gehoor geven aan deze uitspraken.
Hoe beoordeelt u het dat Rusland een nieuwe wet heeft waardoor het Russische Constitutioneel Hof de mogelijkheid heeft om vonnissen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naast zich neer te leggen?
De Russische Federatie is partij bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en is derhalve verplicht om uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ten uitvoer te leggen. De aangenomen wetgeving geeft het Constitutionele Hof van de Russische Federatie de mogelijkheid om te bepalen of uitspraken van interstatelijke organen aangaande klachten tegen de Russische Federatie op het gebied van mensenrechten en vrijheden in tegenspraak zijn met de Russische Grondwet. Het Constitutionele Hof kan de uitspraak vervolgens «onuitvoerbaar» verklaren, waarna de Russische autoriteiten tenuitvoerlegging van de uitspraak kunnen weigeren.
Kunt u toelichten in welke gevallen het mogelijk zou kunnen zijn dat Rusland vonnissen van het EHRM naast zich neerlegt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u nagaan of deze nieuwe wet enkel te maken heeft met de zaak-Chodorkovski, of denkt u dat er in de toekomst vaker een beroep zal worden gedaan op deze nieuwe wet?
De omstandigheden die tot deze nieuwe wet hebben geleid zijn niet met zekerheid vast te stellen. Ik kan evenmin voorspellen in hoeverre deze wet invloed zal hebben op de manier waarop de Russische Federatie omgaat met uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Bent u bereid uw ongenoegen over deze nieuwe wet, die het mogelijk maakt om vonnissen van het EHRM te negeren, kenbaar te maken bij uw Russische ambtsgenoot. Zo nee, waarom niet?
Nederland spreekt zich in het Comité van Ministers regelmatig uit tegen het niet-uitvoeren van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens door lidstaten van de Raad van Europa, waaronder de Russische Federatie.
De Russische Federatie wordt binnen de kaders van de Raad van Europa, onder meer door Secretaris-Generaal Jagland en binnen het Comité van Ministers, aangesproken op deze nieuwe wet. Het kabinet steunt dit expliciet. Een statenklacht ingevolge artikel 33 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens ziet op mensenrechtenschendingen als zodanig, niet op het weigeren van de tenuitvoerlegging van uitspraken. Toezicht op de tenuitvoerlegging is belegd bij het Comité van Ministers.
Bent u bereid in Europees verband het initiatief te nemen tot een scherpe veroordeling van deze nieuwe wet namens de EU?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om in de Raad van Europa het initiatief te nemen tot een scherpe veroordeling van deze nieuwe wet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om onder artikel 33 van het EVRM een statenklacht tegen Rusland bij het Hof aanhangig te maken op basis van niet-nakoming van de bepalingen van het Verdrag en de Protocollen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat gestreste mantelzorgers vaak hun geduld verliezen |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat gestreste mantelzorgers vaak hun geduld verliezen en hardhandig worden1, en van het rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) «Informele zorg, wie doet wat?» dat vandaag gepubliceerd is, waar dit bericht over gaat?2
Ja. Binnenkort stuur ik u opnieuw een voortgangsbrief informele zorg, waarin ik onder andere meer uitgebreid in zal gaan op het rapport van het SCP.
Bent u het ermee eens dat het verontrustende berichten zijn die het uit het rapport van het SCP komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mantelzorgers vervullen een belangrijke rol in de zorg voor hun naasten, daar heb ik grote waardering voor. Mantelzorg kan soms zwaar vallen. Het is verontrustend wanneer goede zorg door overbelasting bij mantelzorgers omslaat in verwaarlozing, verkeerde behandeling of «compassiemoeheid». Dat moet zo veel mogelijk worden voorkomen.
Het onderzoek van het SCP levert een breed beeld op van de informele zorg in 2014. Eén van de resultaten is dat 1 op de 3 mantelzorgers zegt weleens het geduld te verliezen en 9% daarvan aangeeft dat dit gepaard kan gaan met schreeuwen of ruw gedrag. Het onderzoek maakt deze gevoelens – die vaak verborgen blijven – zichtbaar. Op basis daarvan wordt duidelijk waar (soms op de werkvloer of in beleid) extra aandacht nodig is om mantelzorgers beter te ondersteunen. De resultaten uit het onderzoek zijn daarom ook nuttig voor gemeenten en zorg- en welzijnsprofessionals.
In het kader van het Actieplan Ouderen in veilige handen en het voorkomen van escalerende mantelzorg, zal ik voor de zomer van dit jaar samen met enkele gemeenten pilots opzetten rondom het thema «ontspoorde mantelzorg». Daarbij zullen de resultaten van het SCP-onderzoek worden betrokken. Daarnaast is en blijft van belang dat gemeenten in het kader van het onderzoek naar een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning tijdig dreigende overbelasting bij mantelzorgers signaleren.
Hoe kunnen hulpbehoevenden zo goed mogelijk beschermd worden tegen de problemen die kunnen ontstaan wanneer zijn of haar mantelzorger(s) overbelast is (zijn)?
Ik ben het ermee eens dat overbelasting van mantelzorgers zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Dat is een belangrijke reden waarom ik de positie van mantelzorgers in de Wmo2015 en de Wlz heb versterkt. Gemeenten dienen in het onderzoek en het gesprek met een hulpvrager nadrukkelijk oog te hebben voor de situatie van de betrokken mantelzorger(s) en diens ondersteuningsbehoefte. Goed respijtbeleid is hierbij van belang.
Verder heb ik samen met 80 zorgorganisaties via het programma In voor Mantelzorg ingezet op het versterken van de relatie tussen mantelzorgers en zorgprofessionals, want zij vervullen een belangrijke rol om overbelasting van mantelzorgers te helpen voorkomen. De betrokkenheid van familie, vrienden en buurtgenoten is van essentieel belang. In de brief waarnaar ik in het antwoord op vraag 1 verwees, ga ik nader in op de resultaten en het vervolg van dit programma.
Professionals in de zorg en ondersteuning kunnen, op grond van de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, bij signalen of vermoedens van huiselijk geweld advies vragen aan, of een melding doen bij, Veilig Thuis. Dit geldt dus ook als er sprake is van ontspoorde mantelzorg. Ook de persoon zelf die mantelzorg ontvangt of iemand uit diens omgeving kan bij (dreigende) ontsporing contact opnemen met Veilig Thuis. Veilig Thuis kan dan, samen met bijvoorbeeld de organisatie voor mantelzorgondersteuning, bezien welke hulp en ondersteuning nodig is voor zowel degene die de mantelzorg ontvangt als degene die mantelzorg verleent.
Bent u het ermee eens dat overbelasting van mantelzorgers altijd voorkomen moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat naast de hulpbehoevende ook de overbelaste mantelzorger slachteroffer is van zijn of haar eigen machteloosheid, en ondersteuning moet krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is onmiskenbaar dat mantelzorg soms zwaar op iemands leven drukt. In veel gevallen betreft het verzorging in een familie relatie. Het verschilt per persoon hoe iemand met overbelasting omgaat en welke ondersteuning daarbij nodig is. Mantelzorgondersteuning, zoals respijtzorg, kan een mantelzorger in veel gevallen ondersteunen, de zorg lichter maken en (verdere) overbelasting voorkomen. Het delen van de zorg met anderen in de omgeving kan de mantelzorger helpen op adem te komen. Bij (dreigende) ontspoorde mantelzorg acht ik het noodzakelijk dat de mantelzorger zo snel mogelijk passende ondersteuning krijgt. Er zal zelden of nooit sprake zijn van moedwillige «mishandeling». Per individueel geval moet de situatie van de hulpbehoevende en de mantelzorger worden bezien om te beoordelen wat de meest geëigende weg is om hen zo goed mogelijk bij te staan.
Hebben gemeenten die verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van mantelzorgers voldoende scherp in beeld hoe zij mantelzorgers het beste kunnen ondersteunen, en doen zij dit goed genoeg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd maakt het SCP onderzoek zichtbaar wat overbelasting bij mantelzorgers kan inhouden en welke ondersteuningsbehoefte zij mogelijk hebben. In deze fase, waar het accent ligt op het verder verbeteren van de uitvoering bij gemeenten en de andere relevante partijen, zijn dit waardevolle inzichten. De inzichten uit het onderzoek helpen gemeenten en zorg- en welzijnprofessionals bij het goed vormgeven van de ondersteuning en samenwerking met mantelzorgers. Zo is o.a. de constatering in het SCP-rapport dat mantelzorgers het meest geholpen zijn met begrip en waardering in dat licht een waardevolle.
In mijn voortgangsbrief van 24 juni 2015 heb ik u geïnformeerd over de inventarisatie naar het mantelzorgbeleid bij gemeenten3. Mantelzorgbeleid staat duidelijk bij gemeenten op de agenda en tegelijkertijd signaleer ik dat de uitvoering nog beter kan en moet. In de brieven die ik periodiek aan wethouders stuur, verzoek ik hen dit serieus te nemen. Zo is het goed betrekken van mantelzorgers bij het onderzoek naar een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van belang, zodat gemeenten kunnen bepalen welke ondersteuning voor de cliënt en welke voor diens mantelzorger nodig is. Uiteindelijk is het aan de gemeenteraad om te beoordelen of de ondersteuning van mantelzorgers door de gemeente goed wordt vorm gegeven en of gemeenten voldoende doen om overbelasting te voorkomen. Samen met de VNG ondersteun ik gemeenten waar nodig bij het verbeteren van die uitvoeringspraktijk, zoals via praktijkdagen die specifiek over informele zorg gaan en door praktische handvatten te bieden die door het Expertisecentrum Mantelzorg en Mezzo worden ontwikkeld. Zo biedt het Mezzo Model Informele Zorg gemeenten praktische wenken om mantelzorgers beter te vinden en te ondersteunen. Ik zal de resultaten van het SCP onderzoek en de resultaten van de programma’s die ik landelijk ondersteun, zoals In voor Mantelzorg, actief bij gemeenten en andere betrokken zorg- en welzijnpartijen verspreiden.
Hebben gemeenten voldoende scherp in beeld wanneer en hoe mantelzorgers teveel onder druk komen te staan, en doen zij voldoende om overbelasting te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kunt u gezamenlijk met gemeenten zoveel mogelijk overbelasting van mantelzorgers voorkomen, en welke rol kan Mezzo (de landelijke vereniging voor iedereen die zorgt voor een naaste) spelen bij het voorkomen van overbelasting?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat mantelzorgers voldoende op de hoogte dienen te zijn van de mogelijkheden van beschikbare ondersteuning van mantelzorgers, zoals respijtzorg en regelingen rondom het combineren van werk en zorg onder de Wet Arbeid en Zorg (WAZO), zodat zij hier ook tijdig en voldoende gebruik van kunnen maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De emotionele en fysieke belasting die de zorgsituatie voor de mantelzorger – al dan niet in combinatie met werk – meebrengt, mag er niet toe leiden dat de mantelzorger eronder doorgaat. Het kabinetsbeleid is erop gericht te voorkomen dat mantelzorgers overbelast raken en vervolgens stoppen met werken. Respijtzorg voor de mantelzorger in combinatie met zorg en ondersteuning voor de cliënt kan een belangrijke bijdrage leveren aan het voorkomen van overbelasting van de mantelzorger. Begin dit jaar zal de nieuwe respijtwijzer van Mezzo verschijnen waarmee de mantelzorger op een laagdrempelige wijze respijtmogelijkheden in zijn leefomgeving kan vinden.
Ook is het is voor mantelzorgers van belang om te weten van welke verlofmogelijkheden zij gebruik kunnen maken om mantelzorg te verlenen. Daarom heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het voorjaar van 2015, voorafgaande aan de uitbreiding van de mogelijkheden voor kort- en langdurend zorgverlof per 1 juli 20154, een brede voorlichtingscampagne gehouden over de verlofmogelijkheden die het combineren van arbeid en zorg ondersteunen.
Voorlichting is echter het meest effectief als mensen deze ontvangen op het moment dat zich een zorgvraag aandient en de informatie voor hen daadwerkelijk relevant is. In zijn brief van 20 november 2015 naar aanleiding van het Algemeen overleg over arbeid en zorg van 30 september 2015, heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw Kamer bericht dat in de SER-adviesaanvraag «Werken en leven in de toekomst» de vraag is gesteld hoe we kunnen bereiken dat de huidige mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren zo effectief mogelijk worden ingezet. Het ligt in de rede om na ontvangst van het advies nader te beoordelen of en zo ja, welke verdere activiteiten op dit punt nuttig zijn5.
Kunt u aangeven hoe het staat het met de uitvoering van de motie Van Dijk/Tanamal (Kamerstuk 33 400 XVI, nr. 58) die vraagt om het stimuleren van het gebruik maken van de regelingen onder de WAZO? Bent u bereid hier spoedig werk van te maken? Zo ja wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht van het SCP “Een op de drie Nederlanders geeft informele hulp” |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het persbericht «Een op de drie Nederlanders geeft informele hulp» van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) d.d. 15 december 2015 en de SCP-publicatie «Informele hulp: wie doet er wat? Omvang, aard en kenmerken van mantelzorg en vrijwilligerswerk in de zorg en ondersteuning in 2014»?
Ja.
Bent u bereid het SCP te verzoeken op korte termijn dit onderzoek te herhalen voor 2015, zodat inzichtelijk wordt wat de gevolgen van de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) en de Jeugdwet zijn voor mantelzorgers?
Belangrijke onderdelen van het onderzoek zullen door het SCP in 2016 herhaald worden als onderdeel van de evaluatie van de hervorming langdurige zorg. Daarbij zal het SCP aandacht besteden aan omvang, belasting en ondersteuning van mantelzorgers.
Hoe beoordeelt u de uitkomst van het onderzoek dat bijna driekwart van de mannelijke mantelzorgers een baan van 32 uur of meer heeft, tegenover een kwart van de vrouwelijke mantelzorgers?
Deze sekseverschillen zijn vergelijkbaar met de arbeidsparticipatie van alle 18 tot 64-jarigen. In zijn algemeenheid geven vrouwen vaker mantelzorg (58% vrouw, 42% man), wel geven zij gemiddeld evenveel uur mantelzorg.
Het kabinet is van mening dat het wenselijk is de arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen te verhogen. Tegelijkertijd is het kabinetsbeleid erop gericht te voorkomen dat vrouwen en ook mannen door de combinatie van werk en zorg oververmoeid en overbelast raken en uitvallen.
Belangrijk is de bewustwording bij werkgevers en werknemers rondom deze thema’s te vergroten. De projecten Werk en Mantelzorg die werkgevers en werknemers ondersteunen bij het bespreekbaar maken van mantelzorg en het komen tot maatwerk op de werkvloer, dragen hieraan bij. Het project Kracht on Tour dat het kabinet heeft ingesteld, levert hieraan een bijdrage door regionaal en landelijk afspraken te maken tussen werkgevers, gemeenten en onderwijsinstellingen om het bewustzijn over economische zelfstandigheid te vergroten en vrouwen te stimuleren (meer) te gaan werken. De uitbreiding van de mogelijkheden voor kort- en langdurend zorgverlof per 1 juli 20151, die gepaard gaat met een brede voorlichtingscampagne, en de initiatiefwet Flexibel werken die vanaf 1 januari 2016 van kracht is, zullen mannen en vrouwen beter in staat stellen arbeid en zorgtaken te combineren.
Uiteindelijk blijft het combineren van werk en mantelzorg een persoonlijke keuze van de werkgever en werknemer: zij kunnen samen maatwerkafspraken maken gelet op hun wederzijdse behoeften.
Kunt u aangeven conform de toezegging tijdens het Algemeen overleg Mantelzorg d.d. 16 december 2014 inzake de voortgangsbrief informele zorg1 hoe de relatie tussen mantelzorg en arbeid zich ontwikkelt, of daarbij gendereffecten optreden en in het bijzonder welk effect de groeiende druk van mantelzorg op vrouwen heeft?
Het SCP heeft in maart 2015 het onderzoek Concurrentie tussen betaald werk en mantelzorggepubliceerd, waarover ik u bij brief van 28 april 2015 mede namens de Minister van SZW heb geïnformeerd3. Het onderzoek laat zien dat het aantal werkenden met mantelzorgtaken in de periode 2004–2012 is gegroeid van 13% tot bijna 18%. De groei was het grootst onder vrouwen van 45 jaar en ouder en onder mensen met een werkweek van minder dan 28 uur per week. Volgens het SCP verminderen werkenden die mantelzorg (gaan) verlenen, hun arbeidsduur niet vaker dan anderen. Mannen en vrouwen verschilden niet van elkaar op dit punt.
Op 11 juni 2015 heeft de Nederlandse Vrouwen Raad (NVR) samen met Atria, Movisie en Mezzo, op verzoek van de ministeries van OCW, SZW en VWS, de expertmeeting «Gendersensitief beleid bij gemeenten» georganiseerd4. Een belangrijk thema van die expertmeeting was hoe gemeenten eraan kunnen bijdragen dat arbeid en (mantel)zorgtaken meer gelijkelijk tussen mannen en vrouwen worden verdeeld, mede vanuit het oogpunt de economische zelfstandigheid van vrouwen te versterken. Een belangrijke aanbeveling betreft de bewustwording bij gemeenten, professionals, werkgevers, zorgontvangers en mantelzorgers over de mogelijkheden in de combinatie van werk en zorg en de effecten op economische zelfstandigheid. De uitkomsten van de expertmeeting zullen waar wenselijk en mogelijk worden meegenomen in de voorbereiding op de arbeid- en zorgbijeenkomst die SZW in samenwerking met VWS en OCW in 2016 organiseert.
Het kabinet zal de Tweede Kamer vervolgens per brief informeren over de opbrengsten, met inbegrip van relevante ontwikkelingen en de toekomstige kabinetsinzet rond het thema arbeid en zorg. Overigens zal Movisie – mede naar aanleiding van voorgenoemde expertmeeting – aandacht besteden aan genderaspecten (o.a. omtrent familiepatronen) in het kader van de deskundigheidsbevordering van gespreksvoerders van het onderzoek dat plaatsvindt naar aanleiding van de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.
Wat er is bekend over de gevolgen van de decentralisaties in het sociaal domein voor de economische zelfstandigheid van vrouwen en kunt u de Kamer de bestaande onderzoeken toesturen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘misstanden in de varkenshouderij’ |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het rapport «120 misstanden in de Nederlandse varkenshouderij anno 2015» van Stichting Varkens in Nood?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport? Wat gaat u doen om misstanden tegen te gaan?
Veel van de literatuur waar in dit rapport naar verwezen wordt, is mede de basis geweest voor het kabinetsbeleid zoals aangegeven in de beleidsbrief dierenwelzijn (Kamerstuk 28 286, nr. 651) en eerder de Nota Dierenwelzijn (2008). Sindsdien zijn er door sector, keten en overheid, vaak samen met maatschappelijke organisaties, flinke stappen gezet in de verbetering van het welzijn van dieren, ook van varkens. Maar we zijn nog niet klaar en veranderen kost tijd.
De manier waarop in Nederland varkens worden gehouden is mede resultaat van een in de loop van decennia tot stand gekomen afweging van verschillende belangen. Daarbij gaat het om het welzijn en gezondheid van het dier, maar ook om volksgezondheid, voedselproductie en economische belangen. Dat heeft geleid tot de huidige typen houderijsystemen, van intensief tot biologisch. Voor alle varkens, ongeacht in welk houderijsysteem ze worden gehouden, gelden de (grotendeels in Europees verband) afgesproken regels ter borging van het welzijn en de gezondheid. De NVWA controleert en treedt handhavend op bij overtredingen.
De sector werkt daarnaast aan het verduurzamen van de varkenshouderij. De samenwerkende varkensvleesketen heeft in het Recept Duurzaam Varkensvlees en bijbehorende agenda aangegeven hoe zij komende jaren hieraan werkt. Daarbij is er aandacht voor een flink aantal in het rapport van Varkens in Nood genoemde vraagstukken. Zoals het uitfaseren van castreren en couperen, het verschaffen van nestmateriaal en ontwikkelen van nieuwe kraamconcepten zoals de Pro Dromi kraamstal. Ook het tegengaan van brand in stallen, kwaliteit van transport inclusief maatregelen bij extreme hitte of koude (in samenwerking met de NVWA) zijn aandachtspunten.
Wijziging van (delen van) systemen is tijdrovend, kostbaar en complex is. Goede vermarkting, het zoeken naar nieuwe onderscheidende marktconcepten en het maken van afspraken tussen boeren, ketenpartijen en retail moeten dat mogelijk maken en moeten leiden tot een goed verdienmodel. Bij het verder verduurzamen van de varkenshouderij is het dan ook van belang dat er voldoende maatschappelijk draagvlak blijft bestaan.
Het beleid is gericht op verbeteren van het welzijn van varkens, onder andere in Europees Verband door de Verklaring van Kopenhagen. Ik verwijs u hiervoor naar de beleidsbrief dierenwelzijn (Kamerstuk 28 286, nr. 651) en de stand van zaken brief van 30 maart jl. (Kamerstuk 28 286 nr 799). Ten aanzien van vaderdieren in de varkenshouderij is een afschrift aan uw Kamer gestuurd van de antwoordbrief aan Wakker Dier (2015D32746, dd. 9 september jl.).
Het is wettelijk voorgeschreven dat zieke of gewonde dieren verzorgd moeten worden – zo nodig afzonderlijk van de groep – en dat er indien nodig een dierenarts wordt ingeschakeld; hoe handhaaft u deze wettelijke plicht?
De NVWA handhaaft op de normen gesteld in het Besluit houders van dieren. In het Besluit is voorgeschreven dat wanneer zorg aan een dier geen verbetering in de toestand van het zieke of gewonde dier brengt, zo spoedig mogelijk een dierenarts wordt geraadpleegd. Daarnaast wordt ook gesteld dat een ziek of gewond dier zo nodig wordt afgezonderd in een passend onderkomen dat zo nodig is voorzien van droog strooisel. De NVWA stelt vast of zieke of gewonde dieren op het bedrijf tijdig worden behandeld door de houder en of er tijdig een dierenarts is geraadpleegd voor dieren waarvoor de verzorging kennelijk geen verbetering in de toestand van het dier heeft gebracht. Getracht wordt om de oorzaak van het ontstaan van zieke of gewonde dieren te achterhalen. Inzage van het bedrijfsbehandelplan, het bedrijfsgezondheidsplan en de diergeneesmiddelenadministratie kan een beeld geven over het management op dit punt. Eveneens wordt vastgesteld of zieke of gewonde dieren tijdig worden afgezonderd in een geschikte huisvesting.
In het algemeen constateerde de NVWA dat zieke en /of gewonde varkens behandeld worden. In enkele gevallen ziet de NVWA dat de behandeling of huisvesting niet passend is bij de aandoening. In die gevallen wordt door de inspecteur een herstelmaatregel opgelegd en wordt de dierenarts ingeschakeld waar het bedrijf een overeenkomst mee heeft, om direct diergeneeskundige zorg te verlenen.
Indien de bevindingen daartoe aanleiding geven, wordt bestuursrechtelijk en/of strafrechtelijk opgetreden.
Herkent u het beeld dat Stichting Varkens in Nood schetst dat zieke dieren in de praktijk vaak niet behandeld worden? Zo nee, waar baseert u dat op? Kunt u inschatten hoe vaak zieke dieren behandeld worden? Welke rapporten zijn hierover beschikbaar?
Zie antwoord vraag 3.
Het rapport rept ook over het niet beschikbaar zijn van geschikt afleidingsmateriaal, strooisel en nestelmateriaal; hierover is eerder met de Kamer gesproken, onder andere in het kader van de EU-richtlijn 2008/120/EC, hoofdstuk 1, punt 4 en de motie Van Gerven2; welke voortgang kunt u melden over afleidingsmateriaal, strooisel en nestmateriaal en welk tijdspad wordt hier bewandeld?
De NVWA constateert de laatste jaren minder overtredingen op het ontbreken van afleidingsmateriaal. Tegenwoordig worden vaak meerdere soorten afleidingsmateriaal aangeboden. Steeds meer bedrijven doen mee aan initiatieven vanuit de markt waarbij meer aandacht is voor het afleidingsmateriaal. Indien nestmateriaal ontbreekt, is dit over het algemeen als gevolg van het niet geschikt zijn in relatie tot het mengmestsysteem. Steeds vaker wordt, waar mogelijk, een jute zak als nestmateriaal gebruikt.
De bestuurders van belangenorganisaties onderkennen dat de sector nog een slag te maken heeft in de aanbieding van geschikt afleidings- en nestmateriaal en nemen initiatief. In overleg met sector, beleid en toezicht worden afspraken gemaakt over de snelheid waarmee deze slag gemaakt dient te worden. Handhaving wordt daarbij ingezet als stok achter de deur. Waar wordt geconstateerd dat het afleidingsmateriaal ontbreekt handhaaft de NVWA.
Onderkent u dat het feit dat zeugen tussen ijzeren stangen staan, waarbij ze letterlijk hun kont niet kunnen keren, een zeer ernstig dierenwelzijnsprobleem is? Hoe gaat u bewerkstelligen dat het alternatief, de Prodromi-stal, zo snel mogelijk in de hele sector geïmplementeerd wordt?
Ik verwijs u hiervoor naar de antwoorden op de vragen «Einde kraam box voor zeugen» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2139).
Onderkent u dat slechte waterkwaliteit en vervuilde drinkwatersystemen de groei en verspreiding van antibioticaresistente bacteriën bevorderen? Zo ja, welke actie onderneemt u om dit tegen te gaan?
Vanwege dierenwelzijn, diergezondheid en volksgezondheid (terugdringen antibioticagebruik en het ontstaan van resistentie) is het van belang dat varkens over voldoende water beschikken van goede kwaliteit. Indien de NVWA bij inspecties constateert dat de waterkwaliteit evident niet toereikend is, vindt interventie plaats. Om echter ook in minder evidente gevallen te kunnen handhaven, ontwikkelt de NVWA de komende maanden in samenspraak met beleid en wetenschap, een scherpere aanpak voor handhaving op waterkwaliteit. Vanaf 2017 zal deze verscherpte aanpak door de NVWA worden toegepast.
Commerciële handel in weefsel en ledematen van geaborteerde kinderen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u er kennis van genomen dat klinieken van Planned Parenthood Federation of America (PPFA), de grootste aanbieder van abortussen in de Verenigde Staten, commerciële handel dreven met bedrijven en laboratoria in weefsel en ledematen van geaborteerde kinderen?1
Ik heb kennis genomen van de informatie in de door u aangedragen bronnen.
Bent u ermee bekend dat klinieken van de PPFA de abortusmethode wijzigden met als doel het zo intact mogelijk «oogsten van organen», zoals het menselijk hart, menselijke ogen, de menselijke lever en de menselijke hersenen?
Het verslag van de hoorzitting die op 29 september 2015 in het Huis van Afgevaardigden in de Verenigde Staten (VS) is gehouden, laat zien dat – geheel in overeenstemming met de Amerikaanse federale wetgeving uit 1993 – de PPFA donatie van foetaal weefsel voor medisch onderzoek faciliteert. Een donatie gebeurt uitsluitend op wens van en met nadrukkelijke toestemming van de betrokken vrouw. Minder dan 1% van de PPFA klinieken faciliteert deze donaties. Er is geen sprake van commerciële handel of van een winstoogmerk.
Er is geen sprake van het wijzigen van de methode van afbreking van een zwangerschap om foetaal weefsel zo intact mogelijk te verkrijgen; het is altijd de gezondheid van de vrouw die voorop staat bij het kiezen van de methode van zwangerschapsafbreking.
Wat vindt u van de genoemde handelwijze van Planned Parenthood? Deelt u de mening dat commerciële handel in weefsel en organen van geaborteerde kinderen en het wijzigen van de abortusmethode om organen zo intact mogelijk te «oogsten» onwenselijk zijn?
De Nederlandse Wet2 foetaal weefsel stelt dat het verboden is een vergoeding te geven of te ontvangen voor het ter beschikking stellen van foetaal weefsel voor bewaring of gebruik. Commerciële handel in organen of weefsel dat overblijft na een abortus is dan ook niet toegestaan. De behandelmethode wordt bepaald door de arts in samenspraak met de ongewenst zwangere vrouw. Uitgangspunt hierbij is dat de vrouw de best mogelijke zorg krijgt.
Daar komt bij dat in de Wet afbreking zwangerschap is neergelegd dat een kliniek beheerd wordt door een rechtspersoon die geen winst nastreeft. In Nederland voldoet de abortushulpverlening aan hoge kwaliteits- en veiligheidsnormen. De inspectie voor de Gezondheidszorg houdt hierop toezicht.
Gezien de overeenkomsten in Nederlandse en Amerikaanse wetgeving met betrekking tot bewaren en gebruiken van foetaal weefsel is er geen aanleiding om hierover op diplomatiek niveau te acteren.
Welke diplomatieke mogelijkheden heeft u in de afgelopen periode benut, en gaat u ook de komende periode benutten, om dergelijke praktijken in de Verenigde Staten te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u garanderen dat commerciële handel in organen van geaborteerde kinderen en/of het wijzigen van de abortusmethode met als doel het zo intact mogelijk «oogsten van organen», niet in Nederlandse abortusklinieken, ziekenhuizen en universitaire medische centra voorkomen? Deelt u de mening dat dit in strijd zou zijn met onze wetgeving?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel bedraagt de subsidie die de International Planned Parenthood Federation (IPPF), waar de PPFA deel van uitmaakt, direct, dan wel indirect ontvangt vanuit de Nederlandse rijksbegroting? Klopt het dat de totale subsidie jaarlijks meer dan € 5 miljoen bedraagt? Is het mogelijk de subsidiebedragen uit te splitsen naar de verschillende subsidieregelingen, zoals het Safe Abortion Action Fund, de subsidie van het Fonds Keuzes en Kansen, SALIN en de subsidieregeling BZ? Hoeveel subsidie is de regering voornemens in 2016 te verstrekken aan de IPPF?
De jaarlijkse subsidie aan IPPF bedraagt 2,5 miljoen euro en valt onder het Fonds «Keuzes en Kansen». Deze subsidie wordt specifiek ingezet voor seksuele en reproductieve gezondheid en rechten van jongeren. De PPFA ontvangt geen financiële steun van IPPF.
IPPF is een belangrijke partner van Nederland om het gebrek aan anticonceptie terug te dringen en zo de 225 miljoen vrouwen wereldwijd, die wel anticonceptie willen gebruiken maar daar momenteel geen toegang toe hebben, meer zeggenschap over hun eigen leven te geven. Daarom is de regering voornemens om de bijdrage aan IPPF wat te verhogen en tevens hun inzet op humanitaire hulp te versterken.
De SALIN subsidieregeling is enkele jaren geleden afgerond. Het Safe Abortion Action Fund ontvangt 3,8 miljoen euro over een periode van 4 jaar.
Hoeveel bedraagt de subsidie die de IPPF direct dan wel indirect ontvangt vanuit de Europese Unie? Is het mogelijk de subsidiebedragen uit te splitsen naar de verschillende subsidieregelingen?
In 2014 ontving IPPF € 992.000 van de Europese Commissie en in 2013 € 625.000.
Kunt u garanderen dat geen van de onder vraag 6 en 7 genoemde subsidies gebruikt wordt voor commerciële handel in organen van geaborteerde kinderen of voor abortussen waarbij de methode gewijzigd wordt met als doel het zo intact mogelijk «oogsten van organen»?
Er is geen sprake van commerciële handel. Intrekken van subsidies aan IPPF is niet aan de orde en ook niet gewenst. IPPF’s dienstverlening komt vooral ten goede aan arme, kwetsbare mensen en jongeren.
Als u op de voorgaande vraag geen garanties kunt geven, bent u dan bereid om de Nederlandse subsidies aan de IPPF in te trekken en / of zich op Europees niveau sterk te maken voor het intrekken van de subsidies aan de IPPF?
Zie antwoord vraag 8.
De detentie en deportatie van vluchtelingen in Turkije |
|
Attje Kuiken (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van Amnesty International over de detentie en deportatie van vluchtelingen door Turkije?1
Ja
Bent u op de hoogte van het feit dat Turkije Syrische en Irakese vluchtelingen terugstuurt en daarmee het belangrijkste onderdeel van het VN Vluchtelingenverdrag schendt en zo ja, bent u bereid om in Europees verband Turkse regeringsleiders hier op aan te spreken?
Het kabinet is bekend met deze berichten. De EU-delegatie in Ankara staat in nauw contact met de Turkse autoriteiten en Amnesty International om opheldering te krijgen over de in het rapport beschreven misstanden en heeft de Turkse autoriteiten verzocht een onderzoek in te stellen.
Turkije heeft zich gecommitteerd aan het principe van non-refoulement, in de artikelen 4 en 55 van de Turkse Wet op Vreemdelingen en Internationale Bescherming. Op grond van deze wet kan internationale bescherming worden verleend aan alle vreemdelingen, ongeacht hun nationaliteit. Turkije onderstreept verder dat het een no-returnbeleid heeft voor Syriërs, en dat de ongeveer 2,5 miljoen vluchtelingen die het land opvang biedt daarvan het bewijs zijn.
Voor beantwoording van de vraag of sprake is van strijd met internationaal recht, acht het kabinet van belang het onderzoek naar de in het rapport beschreven misstanden af te wachten.
Heeft u eerder signalen ontvangen over het vastketenen en mishandelen van vluchtelingen in deze detentiecentra in Turkije, zoals nu gedocumenteerd door Amnesty? Kunt u de Kamer informeren over de omstandigheden in deze centra en in welke mate detentie daadwerkelijk gerechtvaardigd is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de constatering van Amnesty International dat het detineren van deze groepen, vaak 1.000 kilometer verderop, zonder duidelijke rechtsgrond en zonder contact met de buitenwereld ontoelaatbaar is en in strijd met internationaal recht? Zo ja, welke consequenties bent u bereid daar aan te verbinden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhouden deze berichten zich tot het EU/Turkije actieplan van de Europese Commissie? Worden deze detentiecentrum betaald met steun van Europa? Op wat voor manier controleert de EC deze detentiecentra en welk mandaat hebben zij om hier in te grijpen?
Het EU Turkije actieplan bestaat uit twee delen: één deel over steun aan Syrische vluchtelingen die onder het Turkse tijdelijke beschermingsregime vallen en de gemeenschappen die hen opvangen, en één deel over de versterking van de samenwerking ter voorkoming van illegale migratie naar de EU. Daarin staan onder meer afspraken om het migratiemanagement in Turkije te verbeteren. Voor de inhoud van het actieplan verwijs ik kortheidshalve naar de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 oktober 2015.2
Vanuit het pre-accessie instrument (IPA) zijn in het verleden diverse detentiecentra in Turkije gefinancierd. De EU-delegatie in Ankara is in nauw contact met de Turkse autoriteiten en Amnesty International om opheldering te krijgen over de in het rapport beschreven misstanden en heeft de Turkse autoriteiten verzocht een onderzoek in te stellen.
In het verleden is ook in projectverband Turkije technische ondersteuning aangeboden om de terugkeercapaciteit en -procedures te versterken. Deze richtte zich onder meer op het in lijn brengen van Turkse procedures en regelgeving met de EU Terugkeerrichtlijn.
Bent u het eens met de constatering dat de reden waarom Turkije vluchtelingen terug stuurt, te maken heeft met het feit dat Turkije geen uitvoering geeft aan het 1967 Protocol en het zodoende Syriërs niet erkent als vluchtelingen en het Verdrag dus ook niet zou schenden? Kunt u de Kamer informeren over de acties die de EU onderneemt om er voor te zorgen dat Turkije het volledige VN Vluchtelingenverdrag zo snel mogelijk ratificeert?
Deze mening deel ik niet. Op grond van de Wet op Vreemdelingen en Internationale Bescherming is het non-refoulementbeginsel ook van toepassing op vluchtelingen van buiten Europa, die in Turkije de status van «conditional refugee» kunnen krijgen. Bovendien is Turkije als verdragspartij bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (EVRM) verbonden aan de verdragsverplichtingen die voortvloeien uit onder meer artikel 3 EVRM.
Turkije biedt veel Syrische vluchtelingen op dit moment een (tijdelijke) status. Met het Gezamenlijke EU-Turkije Actieplan heeft Turkije zich gecommitteerd om de (juridische) status van onder andere deze groep vluchtelingen te verbeteren. Bovendien, als gevolg van de verplichtingen die voortvloeien uit de Visa Roadmap, zal Turkije zijn nationale asielwet- en regelgeving verder in lijn moeten brengen met internationale en Europese standaarden. Daarvoor is het niet per se noodzakelijk dat Turkije formeel afstand doet van de geografische beperking. Het is voldoende wanneer op grond van de Turkse nationale wet- en regeling de bescherming en bijbehorende rechten en voorzieningen voor vluchtelingen in overeenstemming zijn met het VN Vluchtelingenverdrag.