Gedwongen zzp’erschap bij Sensire (Herdruk) |
|
John Kerstens (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Sensire wil 600 thuisverzorgenden ontslaan en inhuren als zzp’er»?1
Ja.
Wanneer is naar uw mening sprake van schijnzelfstandigheid?
Van schijnzelfstandigheid is sprake wanneer mensen formeel werkzaam zijn als zelfstandigen, terwijl op grond van feiten en omstandigheden sprake zou moeten zijn van een arbeidsovereenkomst. Met een dergelijke constructie worden vaak loonheffing, premies werknemersverzekeringen en arbeidsrechtelijke bescherming ontweken en kunnen onterecht fiscale (ondernemers)faciliteiten worden geclaimd. Ook kan hiermee de Wet arbeid vreemdelingen voor bepaalde groepen worden omzeild.
Hoe kwalificeert u de in genoemd artikel omschreven handelwijze van zorgaanbieder Sensire waarbij medewerkers zich naar verluidt onder druk gezet voelen om te «kiezen» voor het zelfstandig ondernemerschap?
In algemene zin is het aan de rechter om de feiten en omstandigheden van het individuele geval te beoordelen en daar een uitspraak over te doen. Ik kan in algemene zin aangeven dat het niet wenselijk is dat werkgevers hun werknemers onder druk zetten om hun dienstverband te verruilen voor zelfstandig ondernemerschap. Een werknemer hoeft hier niet mee in te stemmen en hoeft dus niet akkoord te gaan met zijn ontslag. De werkgever zal vervolgens moeten overwegen of hij ontslag wil aanvragen, waarvoor – in geval van een dienstverband voor onbepaalde tijd – voorafgaande toetsing door UWV of de rechter nodig is.
Zou u het een goede zaak vinden als de hier aan de orde zijnde zorg in de toekomst verricht zou worden door al dan niet uit eigen vrije keus «zelfstandige» geworden voormalige medewerkers, die niet langer een beroep kunnen doen op zowel individueel als collectief arbeidsrecht en bijvoorbeeld niet langer verzekerd zijn tegen arbeidsongeschiktheid en ook niet (automatisch) meer pensioen opbouwen? Zo ja, hoezo? Zo nee, welke concrete stappen bent u dan voornemens te zetten om een en ander te voorkomen?
Voor mij zijn bij deze vraag een drietal zaken – die eerder ook door het kabinet zijn benoemd in de brief Zzp’er in de zorg2 – van belang:
Goede en tijdige zorg voor iedereen die dat nodig heeft. Of deze zorg door werknemers in loondienst of door zzp’ers geleverd wordt, mag daarbij niet relevant zijn. Ook dient de cliënt voldoende keuzevrijheid te hebben om de zorg te kiezen die het best bij zijn of haar zorgvraag past.
De zorgverlener dient een vrije keus te hebben in de wijze waarop hij of zij de zorg wil verlenen. Dat kan in loondienst, maar ook als zelfstandige (al dan niet in opdracht van een zorginstelling).
Echte ondernemers/zelfstandigen dienen te worden onderscheiden van diegenen die zich als ondernemer presenteren, maar dat feitelijk niet zijn. Als de feiten en omstandigheden zodanig zijn dat sprake is van een dienstbetrekking, dan dient de situatie ook als zodanig behandeld te worden.
Zolang deze zaken goed zijn geborgd, is de uitkomst – namelijk wordt de zorg verleend door een zelfstandige of iemand in loondienst – minder van belang.
Hoe beoordeelt u de stelling van de vakbond dat hier sprake is van een «schijnconstructie»? In hoeverre vertoont deze handelwijze van Sensire volgens u overeenkomsten met de eerder door Sensire voorgenomen constructie om werknemers in de thuiszorg te ontslaan om ze vervolgens weer in dienst te nemen als alfahulp?2 Indien u van mening bent dat een en ander ongewenst is, welke middelen heeft u dan om een dergelijke constructie te voorkomen en bent u voornemens om deze middelen in te zetten?
In 2013 had Thuishulp Sensire BV (THS) de beslissing genomen te stoppen met het aanbieden van huishoudelijke verzorging. Deze bedrijfsbeëindiging leidde tot het aanvragen van collectief ontslag, waarna UWV ontslagvergunningen heeft verleend op grond van bedrijfseconomische redenen. In het debat dat ik op 11 september 2013 hierover met uw Kamer heb gevoerd, is gesuggereerd dat het collectieve ontslag van medewerkers van THS onderdeel zou zijn van een schijnconstructie met als doel de betrokken medewerkers na ontslag gedwongen in te zetten als alfahulp. Uit de reconstructie die ik toen heb laten uitvoeren (Kamerstukken II, 25 544 nr. 106) bleek dat er voor UWV in de ontslagprocedure geen aanwijzingen waren dat THS gebruik zou maken van een constructie waarin de ontslagen werknemers tegen slechtere arbeidsvoorwaarden hetzelfde werk kunnen uitvoeren.
Of er in het onderhavige geval sprake is van een schijnconstructie kan ik niet beoordelen aan de hand van de berichtgeving. Ik veronderstel dat de vakbond in het bericht hiermee bedoelt dat een werkgever werkzaamheden uitbesteed via een daartoe opgerichte organisatie via welke de (ex-)werknemers feitelijk hun zelfde werkzaamheden voortzetten maar dan als zelfstandige en met een slechtere rechtspositie.
Als een werkgever ontslag wil aanvragen (zie onder 3) en een ontslagaanvraag indient bij UWV zal de werkgever moeten toelichten en aannemelijk maken dat hij om redenen van een doelmatige bedrijfsvoering werkzaamheden wil uitbesteden waardoor arbeidsplaatsen structureel komen te vervallen. Als het werk wordt uitbesteed aan een zelfstandige zonder personeel is het van belang of het een echte of schijnzelfstandige betreft. Alleen als het werk wordt uitbesteed aan een echte zelfstandige (VAR-wuo, in fiscale zin ondernemer en inschrijving KvK) kan in beginsel een vergunning worden verleend. Ontbreekt een VAR-wuo dan gaat UWV uit van schijnzelfstandigen, die veelal tegen slechtere voorwaarden werken dan de voorwaarden die voor werknemers gelden terwijl hun positie hiermee in hoge mate vergelijkbaar is.
Echter, als een werkgever de arbeidsovereenkomsten van werknemers wil beëindigen en daarvoor in de plaats contracten wil aangaan met diezelfde werknemers, of met anderen, met als uitsluitend doel werknemerschap te vermijden, dan weigert UWV een vergunning. (Beleidsregels Ontslagtaak UWV, hoofdstuk 7, paragraaf 5)
Hoe beoordeelt u de stelling dat hier sprake is van een reorganisatie waar de vakbond bij betrokken zou moeten worden? Bent u bereid te helpen om overleg in deze tussen werkgevers en werknemers tot stand te brengen?
Of hier sprake is van een reorganisatie kan ik niet beoordelen. Het is aan de vakbonden zelf om hier actie te ondernemen.
In algemene zin kan ik opmerken dat een werkgever voorgenomen collectief ontslag tijdig moet melden bij de betrokken vakbonden en UWV. Het moet dan gaan om een voorgenomen ontslag van 20 of meer werknemers, binnen 3 maanden en binnen een werkgebied van UWV. Het gaat hier niet alleen om een melding maar de werkgever moet de betrokken vakbonden ook hebben geraadpleegd.
Herinnert u zich de motie Kerstens/Azmani (Kamerstuk 33 400 XV, nr. 40) waarin het kabinet wordt opgeroepen met een integrale aanpak te komen, waarbij onder meer wordt ingezet op het terugdringen van schijnzelfstandigheid? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze aanpak verwachten?
Ik heb uitvoering gegeven aan deze motie door op 11 april 2013 het actieplan «bestrijden van schijnconstructies» naar de Tweede Kamer te sturen. (bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 17 050, nr. 428). Dit actieplan maakt onderdeel uit van het op 11 april 2013 gesloten sociaal akkoord tussen het kabinet en werkgevers- en werknemersorganisaties.
In het actieplan zijn maatregelen aangekondigd om schijnzelfstandigheid te bestrijden, betalingen onder het wettelijk minimumloon tegen te gaan, cao-ontduiking aan te pakken, misbruik met de premieafdracht tegen te gaan, gefingeerde dienstverbanden en frauduleuze migratieconstructies te bestrijden en om de informatie-uitwisseling te verbeteren. De Wet Aanpak Schijnconstructies is een belangrijk resultaat van dit actieplan en is op 3 maart 2015 unaniem aangenomen door de Tweede Kamer.
De Armeense genocide |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden in het schriftelijk overleg over een gesprek met de Federatie Armeense Organisaties Nederland (FAON), die u op 26 maart aan de Kamer stuurde en waarbij u een aantal vragen niet beantwoord heeft die hieronder herhaald worden?1
Ik herinner mij de antwoorden die ik heb gegeven.
Klopt het dat de Armeense genocide drie keer unaniem erkend is door de «International Association of Genocide Scholars»?
Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van het Schriftelijk Overleg van 26 maart, bestaat onder wetenschappers, en instellingen zoals door u aangehaald, een grote mate van consensus over deze gebeurtenissen. De vaststelling of hier in juridische zin sprake is geweest van genocide, is evenwel niet aan het kabinet. Ik herhaal in dit kader graag dat een oordeel van het kabinet over de toepasselijkheid van deze term op dit moment niet zou bijdragen aan de noodzakelijke acceptatie en verwerking van het verleden door beide landen.
Klopt het dat de Armeense genocide onderwezen wordt op het Instituut voor oorlogs-, holocaust en genocidestudies (NIOD) als een van drie genocides, naast de holocaust en de Rwandese genocide?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt het kabinet de opvatting dat er een grote consensus is onder genocide wetenschappers dat er in 1915 een genocide heeft plaats gevonden in het Ottomaanse rijk, waarvan de Armeniërs en ook andere christelijke volken het slachtoffer geworden zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat desgevraagd en na veel aandringen ambtenaren die het gesprek voerden met FAON, de naam van slechts één professor wilden noemen die van mening zou zijn dat er geen sprake was van genocide in 1915, namelijk professor Zürcher.?
Zoals gesteld hierboven en in mijn antwoorden op het Schriftelijk Overleg van 26 maart, bestaat er onder wetenschappers een grote mate van consensus over de gebeurtenissen in 1915. Verder doe ik geen uitspraken over gesprekken die ambtenaren gevoerd hebben met derde partijen.
Klopt het dat het ministerie heeft aangegeven dat professor Zürcher, die recent nog een studium generale gegeven heeft over de Armeense genocide, van mening is dat er onvoldoende onderzoek gedaan is om de historische gebeurtenissen als genocide te duiden?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het ministerie niet in staat was om een enkele andere naam te noemen van een vooraanstaande wetenschapper die van mening is dat er onvoldoende bewijs is om het woord genocide te gebruiken?
Zie antwoord vraag 5.
Gezien het feit dat genocide de zwaarste misdaad is die wij kennen in het Nederlandse en het internationale recht, en Turkije zich in zekere mate zeer verwant voelt aan het Ottomaanse Rijk: is er enig andere misdrijf waarbij een vermeende dader of iemand die zich daar zeer verwant mee voelt, mee mag bepalen of het misdrijf heeft plaatsgevonden en nog wel in goed overleg?
Er is geen sprake van het bepalen of een misdrijf heeft plaatsgevonden, hetgeen aan rechters is, maar van het duiden van historische gebeurtenissen. Verder is en blijft het kabinet van mening dat een oordeel van de zijde van het kabinet over de toepasselijkheid van deze term op dit moment niet zou bijdragen aan de noodzakelijke acceptatie en verwerking van het verleden door beide landen.
Ben u bereid de benaming «Kwestie van de Armeense genocide» niet meer te gebruiken en gewoon het historisch correcte «Armeense genocide» te gebruiken?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen een voor een en vóór woensdag 1 april 9 uur beantwoorden, dus vóór het plenaire debat over het verslag van het eerder genoemde Schriftelijk overleg?
Ja. Gelijkluidende antwoorden op vragen zijn geclusterd.
De mogelijke aanwezigheid van Nederlandse bewindslieden bij de herdenking van de Tweede Wereldoorlog in China |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u een uitnodiging ontvangen voor het bijwonen van de militaire parade die op 3 september 2015 in China wordt gehouden ter nagedachtenis aan het einde van de Tweede Wereldoorlog?1
China is voornemens op 3 september in Beijing een einde WO-II herdenking en een militaire parade te organiseren waarvoor vertegenwoordigers uit diverse landen, waaronder uit Europa, zullen worden uitgenodigd. De Nederlandse Strijdkrachten hebben inmiddels een uitnodiging ontvangen om aanwezig te zijn bij de einde WO-II militaire parade.
Bent u van mening dat de militaire parade vooral als middel gebruikt wordt om China’s militaire kracht te tonen, en om Japan te frustreren door dat land te bestempelen als «agressor»? Zo neen, waarom niet?
Zowel in Europa als in Azië zullen dit jaar verschillende herdenkingen plaatsvinden die stilstaan bij het einde van de Tweede Wereldoorlog. Het is van belang dat de focus van deze herdenkingen, waaronder die in Beijing op 3 september, zich richt op verzoening, op de toekomst en op vreedzame samenwerking tussen landen en volkeren die op welke manier dan ook betrokken waren bij de Tweede Wereldoorlog.
Overweegt de regering om Nederlandse bewindslieden naar de militaire parade te sturen, of deelt u de mening dat het geen fraai plaatje oplevert als Nederlandse bewindslieden op het Plein van de Hemelse Vrede naar Chinese tanks staan te kijken die daar eerder studenten vermorzeld hebben?
Het kabinet heeft nog in overweging of en zo ja, op welk niveau deelgenomen wordt aan de bijeenkomst in China op 3 september.
Kunt u uw beleidsstandpunt uiteenzetten als het gaat om het bijwonen van herdenkingen, militaire parades en andere soortgelijke officiële aangelegenheden? Waarom stuurt u bijvoorbeeld geen bewindslieden naar Rusland, terwijl u wél gretig afreist naar het barbaarse Saoedi-Arabië?2 3
Voor wat betreft het bijwonen van herdenkingen, militaire parades en andere soortgelijke officiële aangelegenheden wordt per keer een op zich zelf staande afweging gemaakt over deelname en het niveau van deelname.
Het bericht ‘Brand door hennepteelt breekt vaak uit in bewoond huis’ |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Brand door hennepteelt breekt vaak uit in bewoond huis»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de cijfers uit onderhavig bericht zeer zorgwekkend zijn en de gevolgen voor omwonenden van de betreffende haardbranden groot? Sterken deze cijfers u in uw voornemen illegale hennepteelt in Nederland keihard te bestrijden?
Deze cijfers zijn inderdaad zorgwekkend. Op verschillende manieren wordt illegale hennepteelt intensief bestreden, dit is dagelijkse praktijk. De geïntegreerde aanpak van ondermijnende criminaliteit, waarvan de georganiseerde hennepcriminaliteit een belangrijk onderdeel vormt, is één van de prioriteiten in de Veiligheidsagenda 2015–2018. In alle regio’s wordt binnen de Regionale Informatie- en ExpertiseCentra (RIEC’s) door politie, Openbaar Ministerie, Belastingdienst en gemeenten samengewerkt om op de meeste effectieve manier in de grootschalige hennepindustrie te interveniëren. De aanpak van faciliteerders van hennepteelt is binnen deze aanpak één van de voornaamste actielijnen. De inwerkingtreding op 1 maart 2015 van de wetswijziging van de Opiumwet die voorbereidingshandelingen van hennepteelt strafbaar stelt, heeft de opsporingsdiensten een belangrijk nieuw instrument in handen gegeven. Hier komt nog bij dat sinds eind vorig jaar de aanpak van ondermijnende criminaliteit in Zuid-Nederland is geïntensiveerd. Hierbij zijn onder meer grote hoeveelheden hennepstekken, hardware voor de hennepteelt en grote sommen contant geld in beslag genomen.
De afgelopen jaren zijn er steeds rond de 5000 hennepkwekerijen ontmanteld. Hiervoor bestaat geen afzonderlijke doelstelling. Acties van de samenwerkende partners zijn er ook in 2015 op gericht zo effectief mogelijk in de criminele industrie in te grijpen.
Welke concrete maatregelen worden door u en de betrokken diensten genomen om meer hennepplantages te ontmantelen in 2015? Welk doel stelt u uzelf voor 2015 als het gaat om het aantal ontmantelingen?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw toezegging gedaan tijdens het Algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit op 12 februari 2015 om uiterlijk in april 2015 de Kamer te informeren over de uitkomst van het gesprek met de energiebranche over de mogelijkheid en wenselijkheid om verplicht om legitimatie te vragen bij het afsluiten van een energiecontractboetes en eventueel administratieve boetes op te leggen bij stroomdiefstal?2
Ik herinner mij deze toezegging van mijn ambtsvoorganger en er is inmiddels gesproken met enkele vertegenwoordigers uit de energiebranche. Ik deel uw mening dat deze maatregelen mogelijk positief zouden kunnen bijdragen aan de bestrijding van illegale hennepteelt. De netbeheerders zijn in overleg met de stichting SO-DA (Service Organisatie Directe Aansprakelijkheid) over de mogelijkheid van een civiele vordering vanwege energiediefstal. Deze stichting verzorgt de afhandeling van gestandaardiseerde civiele vorderingen bij onder andere winkeldiefstal en heling. Dit gebeurt onder toezicht van stichting DAAD (Directe Aansprakelijkheid Aan Daders), welke tot stand is gekomen onder auspiciën van VNO-NCW/MKB-Nederland, het Verbond van Verzekeraars, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de politie. Het overleg tussen netbeheerders en SO-DA richt zich op de mogelijkheid om ook in het geval van stroomdiefstal bij hennepteelt op een dergelijke wijze een gestandaardiseerd deel van de kosten op de daders te kunnen verhalen. De gesprekken hierover verlopen positief. In Rotterdam gebeurt dit door netbeheerder Stedin al op een soortgelijke manier.
Over het instellen van een legitimatieplicht vindt overleg plaats tussen netbeheerders en energieleveranciers. Hoewel energiecontracten worden afgesloten tussen afnemers en de energieleveranciers, zijn het namelijk de netbeheerders die de schade lijden van energiediefstal. Er zijn geen wettelijke belemmeringen voor een identificatieplicht bij het aangaan van een energiecontract. De regelgeving voor de energiebranche staat onder toezicht van de Autoriteit Consument en Markt (ACM). Met de ACM ben ik van mening dat het instellen van een identificatieplicht in eerste instantie een aangelegenheid is waarover de netbeheerders en de energieleveranciers onderling tot afspraken moeten komen, net als over een door henzelf beheerde gedragscode. Over de mogelijke invoering van een legitimatieplicht zijn deze partijen momenteel in overleg in het Platform Energiediefstal.
Bent u van mening dat dat hierboven genoemde maatregelen zijn die positief kunnen bijdragen aan de verdere bestrijding van illegale hennepteelt?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u inmiddels al gesproken met vertegenwoordigers van de energiebranche om uw toezegging gestand te kunnen doen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en uw aanpak rondom de wietbranden verwerken in uw toezegde brief die de Kamer in april zal ontvangen?
Ja.
Toenemend aantal schrijnende verhalen door wachtlijsten in de GGZ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Hulplijn slaat alarm om «hulpeloze» GGZ-patiënten»?1 Zo ja, wat vindt u daarvan?
Inmiddels ontvang ik meerdere signalen die raken aan deze problematiek, zoals onlangs de uitkomsten van de door het Landelijk Platform GGZ georganiseerde meldactie Ambulantisering. Ik neem dergelijke signalen uiterst serieus. Ik vind dat mensen gepaste zorg moeten krijgen en binnen een redelijke termijn geholpen moeten worden. Zorgverzekeraars zijn gehouden voldoende zorg in te kopen, zodat mensen die zorg ontvangen die zij nodig hebben en deze ook binnen een redelijke termijn kunnen krijgen. Met betrekking tot de zorg in de acute GGZ zend ik u binnenkort mijn reactie om hier verbeteringen te realiseren. Daarnaast heb ik met de Minister van VenJ afgesproken in overleg te treden met alle ketenpartners rond de zorg voor verwarde personen. De gehele zorgketen rondom verwarde personen wordt in kaart gebracht. Van belang is om knelpunten te inventariseren en daarbij ook de oplossingen in kaart te brengen.
Signaleert u dezelfde trend waarover alarm wordt geslagen door Sensoor, namelijk dat patiënten door de bezuinigingen niet of te laat hulp krijgen in GGZ-instellingen (geestelijke gezondheidszorg)? Zo ja, hoe komt dit?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het een kwalijke zaak is dat deze kwetsbare mensen nergens terecht kunnen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat mensen tijdig passende zorg ontvangen. De signalen over mogelijke wachttijden zijn echter tegenstrijdig. Zorgverzekeraars Nederland geeft aan dat zorgverzekeraars verzekerden nog steeds goed kunnen bemiddelen.
Wat zijn de meest recente cijfers over het aantal mensen met een hulpvraag, maar die de hulpverlener niet kunnen bereiken, en daardoor tussen wal en schip vallen? Wat vindt u van deze cijfers?
Het LPGGZ heeft gedurende januari-februari 2015 een enquête uitgezet over de ambulantisering in de GGZ. In totaal hebben 334 mensen de enquête ingevuld. Het merendeel van de respondenten (61%) maakt zelf gebruik van de zorg in de GGZ of heeft daarvan gebruik gemaakt. Met de meldactie is een aantal knelpunten naar voren gekomen die cliënten en familie bij de ambulantisering van de zorg in de GGZ ervaren. Het LPGGZ heeft met de meldactie geen cijfers verzameld over de wachtlijsten in de GGZ.
In de Marktscan GGZ van de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza), die ik u op 1 december 2014 heb toegezonden, staan de meest recente gegevens over wachttijden in de GGZ. De Nza is bezig met een nadere analyse van deze wachttijden. Ik verwacht deze analyse in juni te ontvangen en zal u hierover informeren.
Wat zijn de meest recente cijfers van wachtlijsten binnen de GGZ? Welke cijfers zijn hierover verzameld door de patiëntenvereniging Landelijk Platform GGz? Wat vindt u van deze cijfers?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op de hoogte van problemen en onwenselijke situaties die ontstaan doordat cliënten de GGZ niet kunnen bereiken? Waar worden deze gemonitord, en bent u bereid deze gegevens met de Kamer te delen?
Ik neem het signaal van de meldactie uiterst serieus. Het is van groot belang dat mensen die GGZ-zorg nodig hebben, deze zorg tijdig kunnen krijgen om mogelijk ergere klachten te voorkomen. Daarnaast is het van belang dat de geboden zorg tegemoet komt aan de wensen en behoeften van de patiënt/cliënt. Juist met het oog op het laatste punt, is het accent gelegd op de ambulante behandeling. Zoveel mogelijk in de eigen omgeving behandelen van cliënten/patiënten in de GGZ, bevordert het herstel, de zelfredzaamheid en geeft meer perspectief aan de cliënt. Ambulante behandeling vergt echter meer maatwerk en goede samenwerking en afstemming van alle betrokken ketenpartners in de GGZ. Dat is een forse uitdaging, zeker gezien het grote aantal veranderingen dat in de GGZ recent is doorgevoerd. Daarnaast zullen zorgverzekeraars deze vorm van zorg ook in voldoende mate moeten inkopen om deze zorg ten behoeve van hun verzekerden te kunnen waarborgen.
Het is van groot belang dit proces goed te monitoren. Zoals u bekend is, heb ik het Trimbos de opdracht gegeven de ontwikkelingen in de GGZ de komende jaren nauwgezet in beeld te brengen met de Monitor Ambulantisering en hervorming langdurige GGZ. Uiteraard zal ik de Tweede Kamer over de uitkomsten van deze monitor informeren.
Herinnert u zich het Algemeen overleg van 21 januari jl. en de zorgen die daarin zijn geuit over het hoge tempo waarmee de beddenafbouw in de GGZ plaatsvindt en het ontbreken van aansluitende ambulante hulpverlening? Wat is de huidige stand van zaken? Op welke manier zou dit een rol kunnen spelen bij de genoemde problematiek?
In het Algemeen Overleg van 21 januari is veel aandacht besteed aan de ambulantisering en het tempo van de beddenafbouw. Daarbij werd door sommigen de relatie gelegd met de door de politie gesignaleerde toename van het aantal verwarde personen op straat. Ik heb u met mijn brief van 27 maart 2015 nader over deze problematiek geïnformeerd. Een causaal verband met de ambulantisering in de GGZ kan op dit moment niet worden gemaakt. De groep verwarde personen op straat is veel breder dan alleen mensen die GGZ zorg behoeven. Zoals ik bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 heb aangegeven, ben ik met betrekking tot dit punt, samen met de Minister van VenJ in overleg met betrokken partijen.
Welke rol speelt Sensoor in het huidige GGZ-systeem? Welk belang hecht u aan deze rol?
Sensoor biedt 24 uur per dag anonieme hulp op afstand met behulp van getrainde vrijwilligers die sociaal-emotionele bijstand kunnen verlenen. Deze vorm van hulp is bedoeld voor mensen die te maken hebben met eenzaamheid, psychische problemen of een ingrijpende gebeurtenis in hun leven en die niet terecht kunnen of willen bij de reguliere hulpverlening of bij hun sociale omgeving. Een gevoel van schaamte of het tijdstip waarop behoefte aan contact bestaat kan hierbij bijvoorbeeld een rol spelen. Vaak is het bieden van een geduldig «luisterend oor» voldoende voor een beller, maar het kan ook gaan om het verstrekken van informatie en advies, het helpen bij het formuleren van een hulpvraag en het eventueel doorverwijzen naar professionele hulp of zorg. Dat zijn belangrijke taken en daarom heb ik deze vorm van dienstverlening verankerd in de Wmo. In de Wmo 2015 is opgenomen dat het college van B&W er in ieder geval zorg voor draagt dat voor ingezetenen op ieder moment van de dag telefonisch of elektronisch anoniem een luisterend oor en advies beschikbaar is (art. 2.2.4 lid 1 onder b). In de meeste gemeenten wordt hier uitvoering aan gegeven door Sensoor.
Er zijn uiteraard ook situaties waarin een gesprek op afstand niet toereikend is, omdat de hulpvraag bijvoorbeeld te complex is en er langdurige en intensieve begeleiding nodig is. In zo’n geval is telefonische of chathulpverlening te vrijblijvend en wordt de anonieme cliënt gestimuleerd om andere hulpverleners en instanties in te schakelen. Dit laat onverlet dat een gesprek waarin wordt geluisterd naar het verhaal, de beller of chatter op dat moment kan helpen.
Is het u bekend dat Sensoor aangeeft dat in een toenemend aantal gevallen meer moet gebeuren dan een telefoongesprek? Bent u bereid vóór het Algemeen overleg GGZ voorzien op 21 mei a.s. hier met Sensoor over in gesprek te gaan, en de uitkomsten van dit gesprek met de Kamer te delen?
Er heeft inmiddels contact plaatsgevonden met Sensoor en Sensoor heeft duidelijk gemaakt dat steeds vaker de lange wachttijd op de crisisdienst, de wachttijd t.a.v. concrete behandeling in de GGZ en het stopzetten van bepaalde behandelingen, onderwerp van gesprek is. De precieze aantallen van gesprekken waarin deze knelpunten aan de orde kwamen, zijn door Sensoor niet geregistreerd. Deze onderwerpen zijn onderdeel van de set aan oplossingen en maatregelen die ik naar aanleiding van de ketengesprekken met mijn collega van VenJ zal oppakken.
De berichten dat mantelzorgers overbelast raken |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Participatiesamenleving eist tol op de werkvloer»1 en «Vier uur per week zorgen, dat kan net»?2
Ja.
Deelt u de conclusie van het Sociaal en Cultureel Planbureau dat mensen die veel uren per week werken en meer dan vier uur per week mantelzorg verlenen een groter risico hebben op gezondheidsklachten op de werkvloer? Deelt u de mening dat het toegenomen risico op gezondheidsklachten een zorgelijke ontwikkeling is?
Uit de SCP- publicatie «Concurrentie tussen mantelzorg en betaald werk» blijkt dat de ervaren gezondheid van werkenden in het algemeen niet verandert als ze met mantelzorg beginnen. Het aantal ervaren gezondheidsklachten stijgt wel als de mantelzorg intensief is, waarbij de omvang van de werkweek niet uitmaakt. Het ziekteverzuim van werkende mantelzorgers stijgt na het beginnen met mantelzorg, met name als de zorg al minstens twee jaar duurt. Daarbij wordt door de onderzoekers wel aangegeven dat langdurende hulp geen aantoonbare nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid. Volgens de onderzoekers spelen bij de ervaren gezondheid en het verzuim zowel de zorgsituatie als de combinatie arbeid en zorg een rol.
De emotionele en fysieke belasting die de zorgsituatie voor de mantelzorger in combinatie met het werk met zich meebrengt, mag er niet toe leiden dat mantelzorgers eraan onderdoor gaan. Het kabinetsbeleid is er dan ook op gericht te voorkomen dat mensen door de combinatie van werk en zorg oververmoeid en overbelast raken en vervolgens mogelijk stoppen met werken.
Ziet u vanuit de doelstelling van het kabinet om de Participatiesamenleving te bevorderen ook de noodzaak in om te kijken hoe gezondheidsproblemen onder mantelzorgers voorkomen kunnen worden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiertoe? Zo nee, waarom niet?
Ja, overbelasting kan leiden tot gezondheidsklachten en uitval en kan ook de duurzame inzetbaarheid van werknemers verminderen. Ook kunnen gezondheidsklachten ertoe leiden dat de mantelzorger de zorgtaken voor zijn naaste niet langer kan verrichten. In mei 2014 is het Ministerie van SZW gestart met een vierjarige campagne gericht op preventie van werkstress. Vanuit het programma duurzame inzetbaarheid wordt ingezet op het agenderen van het belang van de preventie van werkstress bij werkgevers en werknemers en op het verspreiden en toegankelijk maken van relevante en beschikbare kennis en praktijkervaring. Dit opdat meer werkgevers en werknemers sneller en beter investeren in mentaal gezond werken. Ten aanzien van werkstress geldt, dat preventie een gezamenlijk belang – en dus ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid – is van werkgevers en werknemers. Van belang is dat werkgever en werknemer met elkaar in gesprek gaan over de combinatie van werk en mantelzorg en eventueel maatregelen nemen om te voorkomen dat de werknemer overbelast raakt.
Middelen die worden ingezet zijn: een communicatiecampagne, de Week van de Werkstress (waarin bedrijven en organisaties worden gemobiliseerd om zelf aan de slag te gaan met het thema), en bijeenkomsten gericht op medezeggenschap en personeelsfunctionarissen. Op 21 mei 2015 wordt, samen met AWVN, De Baak, SBI Formaat, CAOP en het Nederlands Focal Point, een werkconferentie georganiseerd voor OR-leden en HR-medewerkers, over wat bedrijven en organisaties praktisch kunnen doen om werkstress voor te zijn. Het thema werk & privé, waaronder mantelzorg, staat hierbij nadrukkelijk op de agenda.
Daarnaast is het kabinetsbeleid erop gericht dat gemeenten mantelzorgers vroegtijdig in beeld krijgen en indien nodig passende ondersteuning aan mantelzorgers bieden. Daartoe is de positie van de mantelzorger in de Wmo 2015 verstevigd. Voortaan dient de gemeente bij de beoordeling van een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning ook de mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger te betrekken. Op deze wijze komt de belastbaarheid van de mantelzorger vroegtijdig bij de gemeente in beeld en kan maatwerk in de ondersteuning worden geboden.
Kunt u aangeven welke belemmeringen er bestaan – ook in wet- en regelgeving – om mantelzorg en betaald werk te combineren?
De Eerste Kamer heeft in december 2014 unaniem ingestemd met het wetsvoorstel Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden.
Met deze wet zijn belemmeringen in de Wet arbeid en zorg en de Wet aanpassing arbeidsduur weggenomen opdat de daarin opgenomen voorzieningen met betrekking tot arbeid en zorg flexibeler kunnen worden gebruikt en beter toegankelijk zijn voor werkende mantelzorgers. Zo kan het kort- en langdurend zorgverlof per 1 juli aanstaande ook worden opgenomen voor de zorg voor huisgenoten, tweedegraads familieleden en anderen in de sociale omgeving (nu alleen voor ouder, kind en partner). Langdurend zorgverlof kan per 1 juli ook worden opgenomen voor de zorg voor een hulpbehoevende (thans uitsluitend bij levenbedreigende ziekte).
Daarnaast wordt op korte termijn aan de SER advies gevraagd over «Werken en leven in de toekomst». Daarin wordt onder andere gevraagd of naar aanleiding van de resultaten van het voornoemde SCP-onderzoek extra facilitering wenselijk is van degene die een grote baan combineert met intensieve of langdurige mantelzorg.
Ten slotte heeft het kabinet in 2013 een arbeid- en zorgbijeenkomst georganiseerd om met het veld knelpunten en kansen in kaart te brengen op het gebied van arbeid en zorg. Op verzoek van de Tweede Kamer wordt een tweede bijeenkomst georganiseerd. Daarna zal ik de Tweede Kamer een brief doen toekomen over de ontwikkelingen en toekomstperspectieven rond het thema arbeid en zorg.
Wat zijn volgens u de oorzaken van de onderbenutting van het gebruik van de bestaande verlofregelingen door mantelzorgers? In hoeverre wordt dit veroorzaakt door onbekendheid van mantelzorgers met de verlofregelingen, of spelen er ook andere oorzaken mee? Bent u bereid met de sociale partners te bezien hoe het gebruik van de verlofregelingen door mantelzorgers verbeterd kan worden?
Uit onderzoek is bekend dat specifieke verlofregelingen betrekkelijk weinig worden gebruikt. Zo maakt 53% van de mantelzorgers – mede vanwege onbekendheid – geen gebruik van wettelijke verlofregelingen ten behoeve van mantelzorg3. Meestal hadden de niet-gebruikers geen behoefte aan verlof. Degenen die daaraan wel behoefte hadden namen dat meestal niet omdat het werk het niet toeliet. Onbekendheid met de verlofregelingen speelde daarnaast ook een grote rol4.
Om de bekendheid met de Wet modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden te vergroten start het Ministerie van SZW in de maand mei een voorlichtingscampagne. Conform een toezegging van de Staatssecretaris van VWS aan de Tweede Kamer d.d. 16 december 2014 (Kamerstuk 30 169, nr. 39) zal de campagne voor zover er raakvlakken zijn met mantelzorg, in samenwerking met het Ministerie van VWS worden vorm gegeven. Ik zal in het overleg met sociale partners aandacht besteden aan genoemde voorlichtingscampagne en het gebruik van verlofmogelijkheden door mantelzorgers.
Het bericht “Mantelzorgers melden zich vaker ziek op werk” |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Mantelzorgers melden zich vaker ziek op werk»?1 Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja. Het kabinet vindt het belangrijk dat mensen betaalde arbeid en zorg kunnen combineren. Ook vindt het kabinet dat voorkomen moet worden dat mensen door de combinatie van werk en (mantel)zorgtaken overbelast raken. Uit het aan het artikel ten grondslag liggende SCP-rapport «Concurrentie tussen mantelzorg en betaald werk» van maart jl. volgt dat het aantal werkenden met mantelzorgtaken in de periode 2004–2012 is gegroeid van 13 tot bijna 18%. Werknemers die met mantelzorg beginnen, zouden hun arbeidsduur nadien niet vaker structureel verminderen dan niet-mantelzorgers. Wel stijgt het aantal ervaren gezondheidsklachten bij werkenden als de mantelzorg intensief2 is. Dat effect is volgens de onderzoekers beperkt: 15% van de mantelzorgers ervoer een slechtere gezondheid na het starten van de mantelzorg dan ervoor, tegenover 8% van de niet-mantelzorgers in hetzelfde tijdsvak.
Welke concrete acties gaat de regering ondernemen als het Sociaal en Cultureel Planbureau concludeert dat, voor mensen mantelzorg verlenen, 10 procent van de mantelzorgers in een jaar zeker twee weken achter elkaar ziek is geweest, erna was dat 18 procent?
Volgens de onderzoekers spelen bij de ervaren gezondheid en het verzuim zowel de zorgsituatie als de combinatie van werk en mantelzorg een rol. Overigens geeft het SCP in het onderzoek aan dat langdurende hulp geen aantoonbaar nadelige gevolgen had voor de gezondheid. De vergelijking van de uitkomsten van de peilingen bij de mantelzorgers met die van de peilingen bij de niet-mantelzorgers laat volgens de onderzoekers daarvoor te weinig significantie zien.
De emotionele en fysieke belasting die de zorgsituatie voor de mantelzorger meebrengt, mag er niet toe leiden dat de mantelzorger eraan onderdoor gaat. Het kabinetsbeleid is er dan ook erop gericht dat gemeenten mantelzorgers vroegtijdig in beeld krijgen en indien nodig passende ondersteuning aan mantelzorgers bieden. Daartoe is de positie van de mantelzorger in de Wmo 2015 verstevigd. Voortaan dient de gemeente bij de beoordeling van een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning naast de situatie van de cliënt ook de mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger te betrekken. Op die manier komt de mantelzorger en de belastbaarheid van de mantelzorger eerder bij de gemeente in beeld en kan maatwerk in de ondersteuning aan cliënt én mantelzorger worden geboden.
Verder geven de onderzoekers aan dat alleen mensen met een grote arbeidsduur na het starten met mantelzorg vaker dan anderen minstens twee weken met ziekteverzuim zijn. Dit wijst er volgens de onderzoeker op dat de groei van het ziekteverzuim vooral komt door de combinatie van zorg en veel werkverplichtingen. Uit ander onderzoek van het SCP is bekend dat 53% van de mantelzorgers – mede vanwege onbekendheid – geen gebruik maakt van wettelijke verlofregelingen ten behoeve van mantelzorg3. Om de betekenis van het in december 2014 door de Eerste Kamer aangenomen wetsvoorstel Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden voor mantelzorgsituaties onder de aandacht van werkgevers en mantelzorgers te brengen, start het Ministerie van SZW – in samenwerking met het Ministerie van VWS – een voorlichtingscampagne in mei. Het wetsvoorstel regelt namelijk onder meer dat kortdurend en langdurend zorgverlof ook kan worden opgenomen voor de zorg voor huisgenoten, tweedegraads familieleden en anderen in de sociale omgeving (thans alleen voor ouder, kind en partner). Langdurend zorgverlof kan per 1 juli
a.s. ook worden opgenomen voor de zorg voor een hulpbehoevende (thans enkel ingeval van een levensbedreigende ziekte). Deze uitbreiding van het zorgverlof stelt werknemers beter in staat zorgtaken met werk te combineren.
Wat vindt de regering van het feit dat vooral mensen die al langer dan twee jaar mantelzorg verlenen zelf te maken krijgen met een slechtere gezondheid?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het onderzoek (gemeenten starten meteen met bezuinigen op dagactiviteiten d.d.15 maart 2014) van Alzheimer Nederland dat onlangs op de website is gepubliceerd? Wat vindt u hiervan?
Ja. Het betreft een inventarisatie van Alzheimer Nederland naar het aanbod van dagactiviteiten voor mensen met dementie, verricht tussen 1 februari 2015 en 1 maart 2015. Deze inventarisatie bestond uit gesprekken met 68 aanbieders van dagactiviteiten en interviews met 25 aselect gekozen gemeenten en een online enquête onder mantelzorgers van mensen met dementie. In de inventarisaties wordt aangegeven welke veranderingen op dat moment reeds zichtbaar zijn, zoals dat mantelzorgers meer worden betrokken bij de ondersteuning, dat dagactiviteiten worden vernieuwd en dat er meer wordt samengewerkt met andere partijen zoals wijkteams en casemanagers. Aanbieders van dagactiviteiten geven in de inventarisatie van Alzheimer Nederland ook aan dat gemeenten korten op tarieven en dat vrijwilligers een grotere rol krijgen bij het verzorgen van dagactiviteiten.
Gemeenten kunnen ervoor kiezen het aanbod aan dagbesteding doelmatiger door aanbieders of op vernieuwende wijze, met gebruikmaking van vrijwilligers, vorm te laten geven. De continuïteit van ondersteuning voor de desbetreffende doelgroep mag echter niet in het geding komen. Waarborgen voor een passende voorziening die aansluit bij de persoonlijke situatie, wensen en behoeften zijn opgenomen in de Wmo 2015.
Goed respijtbeleid door gemeenten is van belang bij een goede ondersteuning van mantelzorgers. Het tijdig overnemen van de zorg ter ontlasting van de mantelzorger, zoals dagopvang of begeleiding thuis in de vorm van een thuishulp, zorgt ervoor dat de mantelzorger weer op adem kan komen. Dagactiviteiten en respijtbeleid maken onderdeel uit van de Zorgstandaard dementie, de beschrijving van het complete zorgcontinuüm voor mensen met dementie, die Alzheimer Nederland en Vilans 18 juli 2013 hebben gepubliceerd4. Deze standaard dient voor mij als uitgangspunt voor goed dementiebeleid.
Ik ga er vanuit dat partijen hun (wettelijke) verantwoordelijkheid nemen en hier op een zodanige wijze invulling ingeven dat de continuïteit van de ondersteuning voor de desbetreffende doelgroep, ouderen en/of mensen met dementie, niet in het geding komt.
Hoe beoordeelt u het signaal van onder meer Alzheimer Nederland dat gemeenten 25–50% korten op de tarieven voor dagbesteding voor ouderen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is volgens u de impact van minder gebruik van dagbesteding om financiële redenen op de toch al hoge werkdruk van menig mantelzorger?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen neemt u – samen met uw collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – om mantelzorgers structureel te ontlasten? Op welke wijze betrekt u gemeenten hierbij die met hun beleid direct invloed hebben op de mantelzorger?
Vanwege de grote waarde van mantelzorg is het kabinetsbeleid erop gericht dat aan mantelzorgers tijdig goede ondersteuning wordt geboden.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 heb ik in de Wmo 2015 de positie van de mantelzorger verstevigd zodat voortaan ook richting de mantelzorger maatwerk in de ondersteuning – ingeval nodig – wordt gerealiseerd. Op dit moment wordt in 77% van de gevallen door gemeenten de mantelzorger betrokken bij het gesprek, blijkens het rapport «Onderzoek Toegang Wmo 2015»van maart jl. dat ik aan uw Kamer heb doen toekomen bij mijn beleidsbrief «Voortgangsrapportage transitie HLZ» van 14 april jl. Op 26 maart jl. heb ik samen met de VNG een praktijkdag voor gemeenten georganiseerd, waarbij gemeenten onder meer goede praktijkvoorbeelden zijn aangereikt omtrent het goed ondersteunen van mantelzorgers. Verder participeren de VNG en individuele gemeenten in het traject Toekomstagenda Informele Zorg en ondersteuning zodat de gemeentelijke context en goede praktijkvoorbeelden uit de gemeentelijke praktijk daarin goed wordt meegenomen.
Naast de reeds genoemde uitbreiding van het zorgverlof, specifiek voor mantelzorgsituaties, financier ik samen met de Minister van SZW een tweetal projecten werk & mantelzorg uitgevoerd door Mezzo en Qidos waarbij centraal staat het bevorderen van de bespreekbaarheid van de mantelzorg en het komen tot maatwerk in de combinatie van werk en mantelzorg. Daarvan maakt onder andere een branchegerichte aanpak onderdeel vanuit, waarbij CAO-afspraken over mantelzorg, maatwerkoplossingen op de werkvloer worden gestimuleerd en goede voorbeelden worden verspreid. Op dit moment zijn 113 bedrijven en
organisaties erkend als mantelzorgvriendelijk, waarvan 23 gemeenten (gaan) fungeren als ambassadeur voor mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat er bezuinigd wordt op begeleiding individueel en in dagdelen, terwijl dat een voorwaarde is voor mensen om langer thuis te blijven wonen en mantelzorgers te ondersteunen?
Zoals in mijn antwoord bij vraag 5 aangaf mag de continuïteit van ondersteuning voor de desbetreffende doelgroep, zoals ouderen of mensen met dementie, niet in het geding komen. Waarborgen voor een passende voorziening die aansluit bij de persoonlijke situatie, wensen en behoeften zijn opgenomen in de Wmo 2015. Ik ga er vanuit dat partijen hun (wettelijke) verantwoordelijkheid nemen en hier op een zodanige wijze invulling ingeven dat de continuïteit van de ondersteuning voor de desbetreffende doelgroep, zoals ouderen of mensen met dementie niet in geding komt.
Ik zal in gesprek met de verschillende partijen de ontwikkelingen hieromtrent blijven volgen.
Bent u voorts van mening dat de bezuinigingen op hulp bij het huishouden er ook toe leiden dat het beroep dat op de mantelzorgers wordt gedaan zal toenemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn op grond van de Wmo 2015 gehouden een passende voorziening te treffen voor mensen die niet in staat zijn zelf of met hulp van hun netwerk te participeren en zelfredzaam te zijn. Wat een passende voorziening is moet blijken uit een zorgvuldig onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van de cliënt die zich bij de gemeente meldt met een ondersteuningsvraag. Of een vorm van huishoudelijke hulp onderdeel moet uitmaken van het ondersteuningsaanbod is afhankelijk van de individuele situatie van de cliënt en van zijn sociale omgeving. Wanneer gemeenten besluiten om huishoudelijke hulp te versoberen of in individuele gevallen te beëindigen, vraagt dit in alle gevallen een individuele afweging. Cliënten waarvan uit het ingestelde onderzoek blijkt dat ze voor hun participatie of zelfredzaamheid zijn aangewezen op huishoudelijke hulp, hebben op basis van de Wmo 2015 ook recht op deze hulp.
Overigens kan door het maatwerk dat de gemeente in het kader van de Wmo 2015 biedt beter worden aangesloten op de mogelijkheden en de behoeften van de cliënt en diens mantelzorger. Het integraal kijken naar een client en zijn netwerk stelt de gemeente in staat om de client en mantelzorger die dit nodig hebben, op maat toe te rusten. Gemeenten kunnen op basis van de Wmo 2015 zorg- en ondersteuningsbehoeften passender oplossen dan in de huidige situatie, dichterbij een meer samen met de burger en zijn omgeving. Hierdoor zullen gemeenten de ondersteuning die tot 1 januari 2015 onder de AWBZ viel met een beperkter budget kunnen uitvoeren dan de rijksoverheid.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Decentralisatie Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voorzien op 30 april a.s. beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het toelatingsbeleid in Amsterdam scholen weer zwart maakt |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «toelatingsbeleid Amsterdam maakt scholen weer zwart»? Deelt u de zorgen van ouders en leerkrachten?1
Ik heb dit bericht voor kennisgeving aangenomen.
Deelt u de mening dat het onderwijs een belangrijke rol speelt in het bestrijden van segregatie? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat iedere school – ongeacht de samenstelling daarvan – een kwalitatief goede school is, zodat elke leerling optimale ontplooiingskansen kan krijgen. Er zijn veel faciliteiten beschikbaar voor leerlingen in achterstandssituaties in de vorm van de gewichtenregeling, impulsgelden, VVE, schakelklassen, weekend- en zomerscholen etc. Hierdoor worden de mogelijkheden voor leerlingen in een achterstandssituatie voor een goede onderwijsloopbaan en de kansen op een betere maatschappelijke positie vergroot. Door de verbetering hiervan kan de segregatie in de maatschappij afnemen.
Daarnaast hebben gemeenten en schoolbesturen op lokaal niveau de mogelijkheid om met elkaar afspraken te maken over het tegengaan van segregatie op schoolniveau.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het amendement van het lid Karabulut waarmee 400.000 euro wordt vrijgemaakt om ouderinitiatieven te ondersteunen voor het mengen van scholen? Is dit bedrag inmiddels vrijgemaakt voor ouderinitiatieven? Zo ja, welke initiatieven hebben financiële steun gehad? Zo nee, waarom niet?2
In het amendement van het lid Karabulut (2011) wordt aangedrongen op het ondersteunen van ouderinitiatieven voor het mengen van scholen, op inzet van ouderbetrokkenheid bij school en om opvoeding en taalachterstanden aan te pakken. Het mengen van leerlingenpopulaties op scholen op etniciteit van bovenaf is in mijn ogen echter niet gewenst. Vanuit het Rijk gaat het er vooral om dat wordt ingezet op kwaliteit in het onderwijs en de aanpak van taalachterstanden bij alle scholen. Zie het antwoord onder 2. Het is daarbij vooral van belang om scholen te ondersteunen waar leerachterstanden voorkomen. Op deze scholen zitten vaak veel migrantenkinderen.
Op versterken van ouderbetrokkenheid met betrekking tot onderwijs en van opvoedvaardigheden is de afgelopen jaren vanuit SZW stevig ingezet. Hiermee is invulling gegeven aan het amendement. Zo wordt een project in Rotterdam ondersteund waarbij een aantal scholen gestructureerd werkt aan het verbeteren van ouderbetrokkenheid en tegelijk geïnvesteerd wordt in het beter toerusten van de ouders. Ook worden op lokaal niveau ouderinitiatieven met betrekking tot opvoeding in de wijk ondersteund (Project Wijkacademies in Schilderswijk, Schalkwijk en Amsterdam-Oost). De methodieken die bij deze projecten worden ontwikkeld zullen ook in andere wijken worden ingezet. Naast het bovenstaande richt het interdepartementale Actieprogramma «Tel mee met Taal» zich op de leesbevordering van kinderen en op de aanpak van laaggeletterdheid. De «Aanpak Taal», gericht op ouders en kind samen, is een onderdeel van het Actieprogramma en behelst de bevordering van de taalvaardigheid van (migranten)kinderen en van hun laagtaalvaardige (migranten)ouders. SZW ondersteunt gemeenten bij het opzetten van een dergelijke aanpak.
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek «Gescheiden werelden?», namelijk dat de keuze van ouders schoolsegregatie kan versterken? Zo ja, waarom? Welke rol spelen andere factoren, zoals de mobiliteit van ouders en de hoogte van de ouderbijdrage, volgens u bij het versterken van (school-) segregatie?3
In Nederland hebben ouders een hoge mate van vrijheid om een school van hun voorkeur te kiezen. In feite hebben de ouders de meeste invloed op de samenstelling van de school. De keuze van de ouders kan zowel de schoolsegregatie versterken als verminderen. In de praktijk gaan de meeste kinderen in de buurt naar de basisschool, waarmee de school vaak een afspiegeling van de samenstelling van de wijk vormt. Een ouderbijdrage mag geen belemmering vormen om tot de school te worden toegelaten, daarom is de ouderbijdrage vrijwillig. Uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs blijkt geen significant verband tussen de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage en het percentage gewichtenregeling (ofwel het opleidingsniveau van de ouders). 4
Welke taak ziet u weggelegd voor gemeenten om segregatie in het basisonderwijs te bestrijden? Welke gevolgen heeft dit voor het lokale toelatingsbeleid voor basisscholen? Bent u bereid om deze opvattingen te delen met gemeenten en scholen en om met een breed gedragen plan van aanpak te komen?
In de wet is geregeld dat de gemeente en de schoolbesturen ten minste eenmaal per jaar met elkaar overleggen over het voorkomen van segregatie.
Daarmee wordt de mogelijkheid geboden om op lokaal niveau afspraken te maken en eventueel maatregelen te nemen. Ik zie geen verdere taak weggelegd voor de rijksoverheid.
Het proefschrift 'Captivated by fear. An evaluation of terrorism detention policy' |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift: «Captivated by fear. An evaluation of terrorism detention policy» van mevrouw T.M. Veldhuis?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de totstandkoming van het besluit in 2006 om in het gevangeniswezen een aparte terroristenafdeling in te richten?
Zoals de voormalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tijdens het Algemeen Overleg Gevangeniswezen op 22 januari jl. heeft aangegeven, wordt op dit moment door het departement bezien of het regime van de terroristenafdelingen meer op maat kan worden vormgegeven zodat per geval bezien kan worden hoe de terugkeer in de maatschappij begeleid moet worden. Daarbij wordt tevens aandacht besteed aan de plaatsing van deze verdachten en gedetineerden op een afzonderlijke afdeling en de vraag of de verschillende typen TA-gedetineerden (grofweg onder te verdelen in beïnvloedbaren en niet-beïnvloedbaren) van elkaar gescheiden zouden moeten en kunnen worden geplaatst. De conclusies en bevindingen van het in de vragen aangehaalde proefschrift en de ervaringen uit andere landen worden bij deze exercitie betrokken. Ik verwacht uw Kamer vóór het zomerreces te kunnen berichten over de uitkomsten van dit traject.
Hoe is deze afdeling tussentijds geëvalueerd en wat is uw reactie op de bevindingen in het proefschrift dat een aparte terroristenafdeling contraproductief kan werken?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom zijn de internationale ervaringen zoals in Frankrijk op dit punt niet meegenomen in de besluitvorming en in de evaluatie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe betrekt u de bevindingen van dit proefschrift op het huidig beleid met betrekking tot detentie van verdachten van terrorisme en daaraan gelieerde activiteiten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar radicalisering, de-radicalisering en de effectiviteit van maatregelen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de Kamer actief informeren over de voortgang van het opzetten van deradicaliseringsprogramma's conform de motie Segers-Recourt?2
Een kwartiermaker is in maart van dit jaar van start gegaan met de oprichting van een exit-faciliteit, waar personen die openstaan voor de-radicalisering begeleid kunnen worden. De ondersteuningsfaciliteit zal in september 2015 operationeel zijn.
Het bericht dat de Griekse overheid onderzoek doet naar een statisticus |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Greeks investigate Statistics Chief over Deficit Figure»?1
Ja.
Kunt u meer vertellen over de omstandigheden van dit onderzoek? Waar wordt precies onderzoek naar gedaan? Hoe schat u de kans op een rechtszaak in? Hoe verhoudt dit onderzoek zich tot het onderzoek in 2013 naar dezelfde statisticus?
Het bericht geeft aan dat ELSTAT-directeur Andreas Georgiou is opgeroepen om aanvullende informatie te verschaffen in het kader van het onderzoek dat al tegen hem liep. Een aantal voormalig ELSTAT medewerkers claimt dat het begrotingstekort van 2009 opzettelijk is verhoogd om de reddingsoperatie en het bijbehorende hervormingsprogramma (Memorandum of Understanding) mogelijk te maken. Een raad van hoge rechters (Council of Appeals Court) heeft in juli 2014 besloten dat er reden was voor verder verhoor van Georgiou. Andreas Georgiou is recentelijk door de onderzoeksrechter opgeroepen. De onderzoeksrechter zal uiteindelijk besluiten of er een rechtszaak komt.
Het is niet aan mij om nu te gaan speculeren over de uitkomst van een Grieks gerechtelijk onderzoek.
Deelt u de mening dat een statistisch instituut haar werk moet kunnen doen zonder politieke inmenging, zelfs wanneer de conclusies voor de Griekse regering onwenselijk uitvallen? In hoeverre is een onafhankelijk statistisch instituut in Griekenland nu en in de toekomst gewaarborgd?
Ja, ik deel die mening. Onafhankelijke statistische bureaus in de lidstaten zijn van groot belang om te kunnen verzekeren dat er een correct beeld van de overheidsfinanciën wordt weergegeven. In de Europese verordeningen en de praktijkcode op het gebied van de statistiek 2 zijn eisen opgenomen met betrekking tot de onafhankelijkheid van statistische bureaus en de productie van statistieken. Diverse aanscherpingen in zowel de verordeningen als de naleving en handhaving hiervan zijn specifiek geïnitieerd als gevolg van de staat van de statistieken in Griekenland in de jaren voor de crisis. Het onafhankelijk functioneren van het statistisch bureau is daarnaast één van de vereisten in het Griekse leningenprogramma.
Deelt u de mening dat een van de oorzaken van de crisis in Griekenland het ontbreken van onafhankelijke accurate statistiek was?
Ja, betrouwbare statistiek is een belangrijke voorwaarde om de overheidsfinanciën goed te kunnen beoordelen. Door het ontbreken van goede statistieken werd te laat duidelijk dat het verkeerd ging met de Griekse overheidsfinanciën. De oorzaken van de crisis in Griekenland zijn echter breder van aard.
Hoe verhoudt het onderzoek naar deze statisticus zich tot het streven van de Griekse regering om een onafhankelijk toezicht op de begroting van de Griekse overheid te organiseren, zoals blijkt uit de voorlopige hervormingslijst van 24 februari jl.? Wat is uw kwalificatie van deze gang van zaken?
Over de maatregelen van de Griekse overheid en de voorgestelde hervormingslijst(en) vinden op dit moment gesprekken plaats met de Europese Commissie, de ECB en het IMF. Ik wacht de uitkomst van deze gesprekken af.
Bestrijdt de Griekse regering de door Eurostat bevestigde tekortcijfers? In hoeverre wijken de ELSTAT-cijfers af van de Eurostat-cijfers?
Er is bij mij geen standpunt van de Griekse regering bekend dat zou duiden op een ontkenning van de tekortcijfers in 2009. De officiële ELSTAT-cijfers komen overeen met de cijfers die Eurostat via de eigen database verstrekt.
Bent u bereid de zaak aan te kaarten bij een volgend overleg met de Griekse regering, en de Kamer op de hoogte te stellen van de uitkomst van dit gesprek?
Net zo belangrijk als onafhankelijke statistiek is een onafhankelijke rechterlijke macht. Het is niet aan mij om nu over een lopend gerechtelijk onderzoek in Griekenland te oordelen. Voorts wacht ik de uitkomsten van de gesprekken tussen de Griekse autoriteiten en de drie instituties af.
De handhaafbaarheid van het tegengaan van het illegaal aanbieden van online kansspelen |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2015 inzake een vordering van een gokker tegen Unibet?1
Ja.
Kent u andere rechterlijke uitspraken die reeds onherroepelijk zijn en waaruit blijkt dat een aanbieder die zonder vergunning online kansspelen gericht op de Nederlandse markt aanbood, door de rechter wel werd veroordeeld wegens het plegen van een onrechtmatige daad jegens de gokker of waarbij de rechter wel van oordeel was dat er sprake was van nietigheid of vernietigbaarheid van de kansspelovereenkomst? Zo ja, welke uitspraken zijn dat? Zo nee, zijn die zaken er nooit geweest of was er sprake van dat een rechter de aanbieder van deze illegale online kansspelen niet heeft veroordeeld?
Andere rechterlijke uitspraken over de nietigheid of vernietigbaarheid van een kansspelovereenkomst gesloten door een aanbieder die zonder vergunning online kansspelen gericht op de Nederlandse markt aanbood, zijn mij niet bekend.
Deelt u de mening dat als het genoemde vonnis van 18 maart 2015 stand houdt, daarmee de overwegingen van de rechter in dat vonnis dat het gelegenheid geven tot gokken via internet op de manier zoals Unibet dat heeft gedaan niet meer als maatschappelijk onwenselijk, illegaal of strafwaardig wordt ervaren en dus niet tot nietigheid of vernietiging van de kansspelovereenkomst leidt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam geeft antwoord op de vraag of het enkele feit dat een bepaalde gedraging – het in Nederland gelegenheid geven tot deelname aan online kansspelen – bij wet verboden is, automatisch leidt tot vernietigbaarheid van de tussen aanbieders en consumenten gesloten overeenkomsten. De uitspraak heeft derhalve uitsluitend betrekking op de (civielrechtelijke) rechtsverhouding tussen aanbieder en consument en geeft aanbieders van online kansspelen geen vrijbrief hun diensten zonder enige beperkingen in Nederland aan te bieden. De strafrechtelijke en bestuursrechtelijke verbodsbepalingen uit de Wet op de kansspelen (Wok) gelden onverkort. Aangezien de Wok (nog) niet voorziet in een expliciete vergunningsmogelijkheid voor het organiseren van kansspelen op afstand, is het aanbieden van dergelijke kansspelen thans in Nederland verboden. Bij overtreding van de Wok kan de kansspelautoriteit handhavend optreden. Zoals in antwoord op eerdere Kamervragen ook is aangegeven, ziet de kansspelautoriteit zich, gezien het grote aanbod van kansspelen op internet, en in de aanloop naar de totstandkoming van een legaal vergunningstelsel, genoodzaakt prioriteiten te stellen bij haar handhavingsactiviteiten. Daartoe zijn prioriteringscriteria opgesteld waarbij het uitgangspunt is handhavende activiteiten in eerste instantie te richten op aanbieders die zich onmiskenbaar richten op de Nederlandse markt. In dat licht verstuurt de kansspelautoriteit waarschuwingsbrieven aan aanbieders die aan een of meer van de prioriteringscriteria voldoen. De kansspelautoriteit heeft mij laten weten dat in reactie op deze brieven een groot aantal bedrijven het aanbod heeft aangepast. Andere bedrijven hebben dat niet gedaan en inmiddels heeft de kansspelautoriteit meerdere boetes opgelegd en lopen diverse onderzoeken. Het feit dat aanbieders niet aan de prioriteringscriteria voldoen, betekent niet dat deze aanbieders per definitie vrijgesteld zijn van handhavend optreden van de kansspelautoriteit. Zo heeft de kansspelautoriteit in samenwerking met de landelijke divisie recherche al opgetreden tegen een aanbieder die niet onder de prioriteringscriteria viel. Uit de interessemeldingen bij de kansspelautoriteit maak ik op dat een groot aantal aanbieders wil opteren voor een vergunning. Verwacht wordt namelijk dat spelers in Nederland, nadat vergunningen voor kansspelen op afstand zijn verleend, zullen kiezen voor een aantrekkelijk, betrouwbaar en legaal aanbod waarop de kansspelautoriteit toezicht houdt. Dit blijkt onder meer uit het in 2014 uitgevoerde onderzoek door TNS-NIPO2, dat u reeds als bijlage van de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel kansspelen op afstand3 hebt ontvangen.
Deelt u de mening dat als het genoemde vonnis onherroepelijk zou zijn, het voor een aanbieder van online kansspelen om in te toekomst een vergunning aan te vragen veel minder zinvol is geworden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom zouden aanbieders zoals Unibet dan nog wel een vergunning gaan aanvragen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een afschrift van de in de uitspraak genoemde door Unibet overgelegde brief van de Kansspelautoriteit (KSA) waaruit blijkt dat de website «www.unibet.com» aan de criteria van de KSA voldoet en dat de KSA daarom niet handhavend zal optreden dan wel een andere gelijkaardige brief, aan de Kamer doen toekomen?
Als Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie draag ik stelselverantwoordelijkheid voor het kansspelbeleid. Binnen dat stelsel heeft de kansspelautoriteit als wettelijke taken – onder andere – de verlening, wijziging en intrekking van vergunningen en het toezicht op de naleving en de handhaving van de Wet op de kansspelen. Binnen de ruimte die de wet biedt, is het aan de kansspelautoriteit om te bepalen op welke wijze zij haar wettelijke taken uitvoert. Zoals ik ook in het antwoord op vraag 3 en 4 heb aangegeven is het aanbieden van online kansspelen gericht op de Nederlandse markt op dit moment verboden en kan de kansspelautoriteit handhavend optreden tegen aanbieders die zich niet aan de Wok houden. Het is niet aan mij, als stelselverantwoordelijke voor het kansspelbeleid, om eventuele correspondentie tussen de kansspelautoriteit en individuele bedrijven of personen openbaar te maken. De kansspelautoriteit publiceert op haar website regelmatig reeds genomen sanctiebesluiten. De kansspelautoriteit laat mij desgevraagd weten een aantal aanbieders per brief te hebben geïnformeerd dat het aanbieden van online kansspelen gericht op Nederland in strijd met de Wok is. In deze brief zijn aanbieders tevens geïnformeerd over het prioriteringsbeleid. Daarbij is benadrukt dat het feit dat aanbieders niet aan de prioriteringscriteria voldoen, niet betekent dat deze aanbieders per definitie vrijgesteld zijn van handhavend optreden van de kansspelautoriteit en dus legaal zouden zijn.
Is de genoemde rechterlijke uitspraak voor u aanleiding onmiddellijk ervoor te zorgen dat de KSA het zonder enige omhaal duidelijk gaat maken dat iedereen die online kansspelen gericht op de Nederlandse markt aanbiedt, daarmee de Wet op de Kansspelen overtreedt en zich daarmee blootstelt aan het risico dat er handhavend opgetreden gaat worden? Zo ja, kan de KSA die aanbieders dan ook onmiddellijk per brief en op hun website duidelijk maken dat er geen gedoogcriteria (ook wel prioriteringscriteria genoemd) meer gelden? Zo nee, waarom niet en waarom houdt u daarmee dan het gedogen van het illegale aanbod in stand?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de vragen waarvan u van mening bent dat die pas beantwoord kunnen worden na het onherroepelijk worden van het onderhavige vonnis alsdan beantwoorden en de vragen die daar op niet hoeven te wachten daarvóór beantwoorden?
Alle gestelde vragen zijn door mij beantwoord.
Door Iran gesteunde milities die de Iraakse bevolking terroriseren |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Militias destroy Iraqi villages, displace thousands: rights group»1 en «Iran-Backed Shiite Militias Went on Anti-Sunni Rampage After Freeing Key Iraqi Town»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de opvatting van generaal Petraeus dat de Iraakse shiitische milities een groter gevaar zijn dan de Islamitische Staat?3
Het kabinet onderschrijft dat een stabiel en inclusief Irak alleen kan bestaan als de zwaardmacht uitsluitend in handen van de Iraakse, inclusief de Koerdische, autoriteiten ligt. Het risico van het escaleren van bestaande spanningen is anders reëel. Dit betekent dat op termijn zowel de sjiitische milities als de soennitische vrijwilligers moeten worden opgenomen in de veiligheidsstructuur of moeten worden ontwapend. Op dit moment zijn de Iraakse veiligheidstroepen echter nog niet in staat om zonder de steun van de sjiitische en soennitische strijders de dreiging van ISIS tegen te gaan. Daarom ondersteunt de internationale coalitie, inclusief Nederland, de versterking van het Iraakse leger en ondersteunt de coalitie tegelijkertijd de Iraakse regering bij hervormingen ten behoeve van een inclusievere overheid en strijdkrachten.
Is het u bekend dat milities die in (burger)oorlogsituaties werden geformeerd om «de bevolking te bevrijden» evenals reguliere militairen in zwakke staten veelvuldig afglijden naar het niveau van bandieten die de bevolking uitbuiten en onderdrukken op een zodanig ernstige wijze dat de bevolking liever van doen heeft met de opstandelingen waartegen ze beschermd zouden moeten worden, zoals bij voorbeeld is gebeurd in Sierra Leone, Colombia. Liberia, Vietnam, Sri Lanka, Afghanistan enz. enz. enz.?4
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van Human Rights Watch onderzoekers, die constateren dat duizenden mensen in Irak zijn gevlucht voor milities die massaal dorpen verwoesten en de bevolking terroriseren?
De berichten zijn zeer zorgwekkend. Nederland, de Europese Unie, de Verenigde Naties en de coalitie voor de strijd tegen ISIS blijven hierover in gesprek met de Iraakse en Koerdische autoriteiten. Naast het overbrengen van onze zorgen worden de autoriteiten aangesproken op hun verantwoordelijkheid om mensenrechtenschendingen gepleegd door de strijdende partijen te voorkomen en de daders van dergelijke praktijken, van alle zijden van het conflict, verantwoordelijk te houden.
In dit kader is het noodzakelijk dat de milities onder staatsgezag worden gebracht, bijvoorbeeld door de oprichting van een National Guard. De wet ter oprichting van een National Guard wordt thans besproken in het parlement en is daar onderwerp van een stevige discussie. De National Guard moet enerzijds de weerbaarheid tegen ISIS in de soennitisch gedomineerde provincies vergroten. Anderzijds biedt de wet ruimte om een deel van de nu relatief vrij opererende sjiitische milities onder staatscontrole te brengen. De National Guard zou op deze wijze sektarische spanningen, als gevolg van misstanden door gewapende groepen, kunnen doen afnemen.
Hoe beoordeelt u het feit dat veel van deze strijders worden getraind en bewapend door Iran?5
De sjiitische milities in Irak, waarvan sommige door Iran worden gesteund en aangestuurd, zijn instrumenteel gebleken in de strijd tegen ISIS. Dit neemt niet weg dat het kabinet bezorgd is dat de gedragingen van deze milities de sektarische spanningen in Irak juist kunnen vergroten, zowel in termen van perceptie als vanwege de reële angst voor sektarisch geweld tegen soennieten door deze milities. De afweging om samen te werken met andere landen, waaronder Iran, in de strijd tegen ISIS is evenwel aan de Iraakse overheid.
Deelt u de mening dat deze schurken voor de Iraakse bevolking net zo bedreigend zijn als IS zelf?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat er in Irak twee keer zoveel milities als Iraakse militairen tegen IS vechten?6
Als antwoord op de acute bedreiging van ISIS zijn in Irak snel en op grote schaal sjiitische milities, maar ook soennitische vrijwilligers, gemobiliseerd.
Deze strijders spelen een instrumentele rol bij de herovering van de door ISIS ingenomen gebieden. Het kabinet acht het van belang dat de grote aantallen militieleden die bijdragen aan de strijd tegen ISIS uiteindelijk worden ontwapend en het eventueel resterende deel onder staatsgezag wordt gebracht.
Heeft Nederland direct of indirect bijgedragen aan het sponsoren van milities in Irak? Zo ja, welke milities met welke middelen?
Nee, niet voor zover bekend.
Hoe voorkomt u dat Nederlandse bombardementen in Irak milities in de kaart spelen, waardoor uiteindelijk niet meer resultaat wordt geboekt dan dat het ene kwaad wordt vervangen door het ander?
Nederland voert, als partner binnen de internationale coalitie tegen ISIS, luchtaanvallen uit op Iraaks grondgebied, teneinde de Iraakse en Koerdische strijdkrachten te ondersteunen bij het heroveren van de door ISIS ingenomen gebieden. Na herovering van de gebieden is het van groot belang te voorkomen dat sektarisme en spanningen tussen de bevolking en de strijdende partijen ontaarden in wraakacties. Nederland is in het kader van de anti-ISIS coalitie, via de EU en bilateraal, een actief pleitbezorger van naleving van humanitair oorlogsrecht en mensenrechten door zowel Iraakse veiligheidstroepen als sjiitische milities. Hier spreekt Nederland de Iraakse autoriteiten direct op aan. Zo besprak ik dit met mijn collega Minister Jaafari tijdens mijn reis naar Bagdad en uitte ik mijn zorgen hierover in anti-ISIS coalitieverband in aanwezigheid van Premier Abadi in Brussel en Londen. Nederland zet deze kwestie eveneens op de Brusselse agenda door te pleiten voor het overbrengen van dezelfde boodschap aan de Iraakse autoriteiten en aan te dringen op hervormingen in de veiligheidssector. Nederland draagt voorts via de VN bij aan hervorming van voor stabilisatie en verzoening noodzakelijke wetgeving. Premier Abadi geeft er blijk van zich bewust te zijn van de problematiek en zijn verantwoordelijkheid in dezen. Dit bleek onder andere uit zijn oproep aan de deelnemers in de strijd tegen ISIS om de levens en eigendommen van alle burgers te beschermen.
Hogere aantallen drankslachtoffers bij latere cafésluitingen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Latere cafésluitingen, meer drankslachtoffers»?1
Ja.
Deelt u de onderzoeksconclusie dat krachtig is aangetoond dat een uur later sluiten van Amsterdamse cafés voor een flinke toename van alcoholgerelateerde verwondingen zorgt?
Het gaat hier om een onderzoek waarin is gekeken naar alcoholgerelateerde ambulanceritten in specifieke gebieden in Amsterdam over een tijdsperiode van 2006–2009 en 2009–2011.
Twee gebieden waarin ondernemers de mogelijkheid hadden gekregen om langer open te blijven (de interventie gebieden), zijn vergeleken met gebieden waar deze mogelijkheid niet werd geboden (controle gebieden). In de gebieden waar deze mogelijkheid werd geboden, is een stijging geconstateerd van het aantal alcoholgerelateerde incidenten waarvoor een ambulance is opgeroepen. Deze stijging is significant in het weekend tussen 02.00–06.00 uur bij mannen tussen de 24 en 35 jaar. In het controlegebied was geen sprake van een stijging.
Door de onderzoekers wordt opgemerkt dat bekend is in welk gebied de ambulance is opgeroepen maar niet waar de alcohol is geconsumeerd, mensen kunnen zich gemakkelijk van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Daarnaast is door de gemeente Amsterdam ook gewezen op de mogelijke aantrekkende werking van het Rembrandtplein.2
Hoe verklaart u de sterke toename van het aantal drankslachtoffers sinds Amsterdamse cafés een uur later sluiten? Acht u additioneel onderzoek noodzakelijk? Zo ja, hoe gaat u dit onderzoek vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het onderzoek wordt aangegeven, kan het zijn dat door de langere openingstijden, mensen meer zijn gaan drinken. Het kan ook zijn dat het aantal bezoekers in het interventiegebied is toegenomen, waardoor het aantal incidenten stijgt bij een vast percentage incidenten per aantal bezoekers. Maar daarnaast kan eventuele toestroom van bezoekers ook leiden tot meer drukte in het gebied met meer conflictsituaties en geweld als gevolg. Maar dit is in het onderzoek niet onderzocht en vast komen te staan.
Voor Amsterdam zijn deze cijfers niet nieuw (cijfers dateren uit 2011 en daarvoor) en er wordt al geruime tijd gewerkt aan het verminderen van uitgaansgeweld en het beperken van de schadelijke gevolgen van alcohol- en drugsgebruik. De cijfers van de ambulanceritten, zoals gebruikt in dit onderzoek zijn destijds (2012) meegenomen in het ontwikkelen van een nieuwe aanpak. In december 2014 is er een samenwerkingsakkoord gesloten tussen de gemeente Amsterdam, politie en ondernemers van het uitgaansgebied (Rembrandtplein) met als hoofddoelstelling om een kwaliteitsverbetering van het uitgaansleven tot stand te brengen en tegelijk de geweldsincidenten te verminderen. Op 1 juli 2015 zal Amsterdam starten met het traject Gastvrije en veilige Amsterdamse uitgaanspleinen.3 Deze nieuwe totale aanpak zal goed gemonitord worden en door Amsterdam geëvalueerd worden. In het licht van deze aanpak en de monitoring acht ik additioneel onderzoek niet noodzakelijk.
Is er sprake van een landelijke trend voor het afgeven van vergunningen voor extra openingsuren van horecagelegenheden? Zo ja, om welke plekken gaat het?
Deze informatie is bij mij niet bekend. Het college van B&W bepaalt per gemeente de sluitingstijden. Ik heb geen signalen ontvangen dat hier sprake is van een trend en ook bij de VNG zijn geen signalen binnengekomen.
In hoeverre worden latere cafésluitingen meegenomen in uw onderzoek naar de maatschappelijke kosten van alcoholgebruik? Wat is de stand van zaken van dit onderzoek?
Ik zal bekijken of dit onderwerp meegenomen kan worden in het onderzoek naar de impact van beleidsmaatregelen. Dit onderzoek ontvangt u eind 2015, tegelijkertijd met het onderzoek naar de maatschappelijke kosten en baten van alcoholgebruik. De stand van zaken van deze twee onderzoeken is dat er momenteel voorbereidingen worden getroffen. Ik zal u in de voortgangsbrief in juni hierover verder informeren.
Heeft u structureel overleg met de VNG over de gezondheidsconsequenties van latere cafésluitingstijden? In hoeverre nemen gemeenten deze consequenties mee in hun afweging bij het afgeven van vergunningen?
Ik heb hierover geen structureel overleg met de VNG. Ik zal dit onderwerp tijdens het volgende overleg met de VNG agenderen. Ik beschik niet over precieze informatie hoe gemeenten de afweging maken.
Vindt u het belangrijk dat bij het afgeven van horecavergunningen een goede balans ontstaat tussen voldoende openingsuren voor horecagelegenheden en het beperken van alcohol gerelateerde schade? Bent u bereid samen met de VNG te bekijken of een pilot gestart kan worden om tot een optimale balans te komen?
Ik hecht uiteraard, net als u, aan een gebalanceerde afweging, waarbij naast economische en openbare orde belangen ook gezondheidsaspecten worden meegenomen. Ik zal dit punt daarom agenderen in het volgende gesprek met de VNG en in mijn contacten met burgemeesters.
Het oordeel ‘onzorgvuldig’ door de toetsingscommissies euthanasie |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u er kennis van genomen dat opnieuw het oordeel «onzorgvuldig» is gegeven aan een door de Levenseindekliniek gepleegde euthanasie?
Ja.
Deelt u de mening dat er niet bagatelliserend gesproken moet worden over levensbeëindiging, zeker niet als er sprake is van handelen dat in strijd is met de zorgvuldigheidseisen?
Over levensbeëindigend handelen dient altijd gesproken te worden met de noodzakelijke zorgvuldigheid en nuance. Dit geldt in alle gevallen, ongeacht of wordt voldaan aan de zorgvuldigheidseisen zoals benoemd in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
Deelt u voorts de mening dat de zorgvuldigheidseisen in de wet zijn opgenomen, om te kunnen toetsen of artsen zorgvuldig handelen, en dat het niet de taak van de toetsingscommissie is om zich uit te spreken over de waarde van de diverse eisen, maar alleen om vast te stellen of aan de door de wetgever gestelde eisen is voldaan?
De Regionale toetsingcommissies euthanasie (Rte) beoordelen of een arts wel of niet heeft gehandeld conform de zes zorgvuldigheidseisen uit artikel 2, eerste lid van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. In dit oordeel geeft de Rte toelichting op welke wijze de arts niet heeft voldaan aan een of meerdere zorgvuldigheidseisen. Naast deze oordelende taak geeft de Rte toelichting op haar handelen, bijvoorbeeld door middel van haar website, het jaarverslag en de binnenkort uit te komen «code of practice». Zij spreken zich niet uit over de waarde van de diverse wettelijke zorgvuldigheidseisen, in hun oordelen noch in publicaties.
Deelt u bovendien de mening dat handelen in strijd met de zorgvuldigheidseisen onzorgvuldig handelen is, en dat in dergelijke gevallen euthanasie wettelijk niet is toegestaan?
Zie mijn reactie op de Kamervragen 2 en 3 van de Kamerleden Pia Dijkstra (D66) en Tellegen (VVD) over ditzelfde onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1919).
Vindt u het voor de houdbaarheid van de wettelijke regeling relevant dat de eisen niet uitgehold maar gehandhaafd worden, zeker ook door de toetsingscommissies?
Ja. Ik heb geen aanwijzing dat dit niet het geval is.
Is het de taak van de toetsingscommissies om zich een oordeel te vormen over de terechte negatieve beeldvorming die ontstaat als een organisatie in korte tijd ten minste vier keer onzorgvuldig gehandeld blijkt te hebben? Is er dan niet eerder reden voor een kritisch onderzoek dan een vergoelijkende reactie?
In de beantwoording van vraag 2 en 3 van Kamerleden Pia Dijkstra en Tellegen heb ik u het gebruik van de terminologie uitgelegd en het gebruik van de term «onzorgvuldig» in de samenvatting van een oordeel toegelicht. Ik vind het overigens positief dat de Rte reflecteren op de terminologie die zij gebruiken om hun oordeel te verwoorden.
Gaan de toetsingscommissies met een dergelijke nuancerende opmerking niet op de stoel van het Openbaar Ministerie (OM) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zitten?
De toetsingscommissies hebben aangegeven dat zij geenszins het oordeel nuanceren dat de arts in casu niet overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding heeft gehandeld.
Bent u bereid te bevorderen dat de IGZ en het OM zich zo snel mogelijk een oordeel vormen over het onzorgvuldig handelen door de Levenseindekliniek?
Het oordeel van de RTE is conform artikel 9 lid 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding doorgestuurd naar de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM). Beide instanties hebben binnen hun eigen bevoegdheid de taak om de zaak verder te onderzoeken en naar aanleiding daarvan een beslissing te nemen of tuchtrechtelijke respectievelijk strafrechtelijke maatregelen noodzakelijk zijn. Hierbij gaat het om een onafhankelijk oordeel en aangezien ik veel waarde hecht aan een kwalitatief hoogstaand oordeel, is het aan hen om te bepalen op welke termijn zij hier een oordeel over kunnen vormen. Gelet hierop onthoud ik mij van een oordeel. Overigens merk ik op dat het oordeel van de Rte niet het onzorgvuldig handelen van de Levenseindekliniek betreft, maar het onzorgvuldig handelen van de betrokken arts.
Bent u bereid maatregelen te treffen tegen de Levenseindekliniek? Zo ja, welke? Zo niet, waarom niet?
De Levenseindekliniek heeft ruim 450 euthanasieverzoeken ingewilligd. Het gaat daarbij vaak om complexe problematiek, zoals ook blijkt uit het jaarverslag van de Levenseindekliniek. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 zijn de oordelen van de Rte doorgestuurd naar de IGZ en het OM. Daarom zie ik nu geen aanleiding om maatregelen te treffen.
Bent u nu wel bereid te komen tot een onafhankelijk onderzoek naar de Levenseindekliniek en de gevolgen voor de handhaving van de zorgvuldigheidseisen, het aanbieden en bespreken van alternatieven en de vraag naar euthanasie?
Zie mijn reactie op vraag 4 van Kamerlid Arib (PvdA) over ditzelfde onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1920).
De uitspraken van de secretaris van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht ««Onzorgvuldig» doet kliniek onrecht»? Wat vindt u van de opmerking van de secretaris van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) dat van de term «onzorgvuldig» een verkeerde suggestie uitgaat?1
Zie mijn reactie op de Kamervragen 2 en 3 van de Kamerleden Pia Dijkstra (D66) en Tellegen (VVD) over ditzelfde onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1919). Zoals ik daarin aangaf, hanteren de Rte de terminologie «oordeel: zorgvuldig» of «oordeel: onzorgvuldig» niet in de oordelen zelf, maar slechts in de samenvatting van het oordeel en in de jaarverslagen. De Rte doen dit vanwege de leesbaarheid van deze documenten. Dit heeft de algemeen secretaris van de Rte weergegeven in haar reactie. Deze terminologie kan in de media echter onbedoeld zorgen voor een ongenuanceerd beeld van het handelen van de arts. Ik zal daarom in een periodiek overleg met de Rte met hen het gebruik van deze terminologie bespreken.
Deelt u de mening dat de term «onzorgvuldig» wel aansluit bij de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, en daarmee een goede duiding geeft wanneer er sprake is van het overtreden van artikel 2 van deze wet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u voorts de mening dat het onwenselijk is wanneer de secretaris van de RTE vanuit haar functie uitspraken doet die in strijd zijn met voornoemde wet? Zet zij daarmee de wettelijke toetsingstaak van de RTE onder druk?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven of dit pleidooi voor een nieuwe terminologie een door de leden van de RTE gedeelde en gedragen visie betreft?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de Levenseindekliniek indirecte invloed heeft op de oordelen van de RTE, nu in het artikel expliciet wordt aangegeven dat de oordelen onzorgvuldig «wrevel wekken» bij de Levenseindekliniek en de RTE daar kennelijk begrip voor hebben?
Nee. De Levenseindekliniek heeft geen invloed op de oordelen van de onafhankelijke Rte.
Deelt u de visie dat het nuanceren van de term «onzorgvuldig» een uitholling van de zorgvuldigheidseisen van de euthanasiepraktijk impliceert?
Zie mijn antwoord op vraag 1, 2, 3 en 4.
Wilt u, om duidelijkheid te verschaffen, in gesprek gaan met de secretaris van de RTE?
Zie antwoord vraag 6.
De ongerijmde VN-beschuldiging aan het adres van Israël inzake vrouwenrechten |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Top violator of women's rights around the world? It's Israël says UN»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de VN-organisatie CSW (Commission on the Status of Women) tijdens haar jaarlijkse bijeenkomst van alle 193 VN-leden alleen Israël veroordeelt?
De CSW behandelt jaarlijks slechts één landenspecifieke resolutie, over de «Situation of and assistance to Palestinian women.» De resolutie noemt de Israëlische bezetting de belangrijkste barrière voor vooruitgang van vrouwen in de Palestijnse gebieden. Net als andere jaren werd de resolutie met meerderheid van stemmen aangenomen. De EU onthield zich van stemming, de Verenigde Staten en Israël stemden tegen.
De EU-lidstaten zijn van mening dat dergelijke landenspecifieke en politiserende resoluties niet thuishoren in de CSW. Na de stemming heeft de EU een verklaring afgelegd om dit expliciet toe te lichten en aan te geven waarom de EU zich onthoudt van stemming op dit punt.
Deelt u de afkeuring over het gegeven dat landen als Iran en Soedan, waar vrouwen in veel opzichten überhaupt geen rechten kennen, zitting hebben in deze VN-commissie (Soedan zelfs als vicevoorzitter)? Zo neen, waarom niet?
Alle landen hebben recht op zitting in de functionele commissies van de VN, zo ook in de CSW. De CSW buigt zich jaarlijks over de positie van vrouwen en meisjes. Nederland acht internationale normstelling en afspraken essentieel voor de bevordering van de positie van vrouwen en meisjes wereldwijd. Het is van belang om via de VN juist met alle landen, inclusief meer conservatieve landen, in dialoog te blijven en verbetering te stimuleren.
Ziet u in dat de conclusie van deze commissie dat Israël de grootste schender van vrouwenrechten ter wereld is, kant noch wal raakt?
Zie antwoord vraag 2.
Zo neen, hoe verhoudt deze conclusie zich volgens u ten opzichte van de situatie in Iran waar vrouwen regelmatig gestenigd worden in geval van overspel, nooit rechter mogen worden en slechts buitenshuis mogen werken indien manlief toestemming geeft?
De moeilijke situatie van vrouwen in o.a. Iran, Saoedi-Arabië en Soedan heeft de volle aandacht van het kabinet. In de genoemde landen bestaan weliswaar nationale programma’s ter bevordering van de positie van de vrouw maar de impact van deze programma’s is beperkt. Hoewel onderwijs aan meisjes is verbeterd en de politieke participatie van vrouwen is toegenomen blijven de ontwikkelingskansen van vrouwen nog sterk achter bij die van mannen en er is geen sprake van gelijke behandeling. Bovendien is de toegang tot bepaalde beroepen, alsmede de toegang tot recht en de bewegingsvrijheid voor vrouwen in sommige gevallen beperkt.
Geweld tegen vrouwen, kindhuwelijken en female genital mutilation (FGM) komen wereldwijd helaas nog veel voor. Het kabinet betreurt iedere schending van mensenrechten, ongeacht het land waar de schending plaatsheeft. Een vergelijking trekken tussen verschillende landen doet geen recht aan de verstrekkende gevolgen die iedere mensenrechtenschending heeft voor het individu. Mede hierom is Nederland van mening dat landenresoluties die specifiek ingaan op de vrouwenrechtensituatie in het betreffende land, niet thuishoren in de CSW.
Hoe oordeelt u daarnaast over de situatie van vrouwen in Saoedi-Arabië, waar hun getuigenis slechts de helft waard is van die van een man, waar zij zonder man niet mogen reizen, waar zij slechts de helft erven van wat hun broers krijgen, en lijfstraffen ontvangen indien zij zich anders kleden dan de staat hen voorschrijft?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kijkt u in dit opzicht verder aan tegen Soedan, waar geen verbod bestaat op huiselijk geweld, bijna 9 op de 10 vrouwen tot 50 jaar genitaal zijn mismaakt en de minimumleeftijd om te trouwen voor meisjes 10 jaar is?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre ziet u, in tegenstelling tot deze commissie, wel in dat Palestijnse mannen, een cultuur van geweld, de islamitische levensbeschouwing en traditie, oorzaken zijn die invloed hebben op de situatie van vrouwen in de Palestijnse gebieden?
Bent u bereid de absurde conclusie van deze commissie in VN-verband aan te kaarten en het gevaar van het anti-Israëlische sentiment als onderwerp te agenderen? Zo neen, waarom niet?
Net als elders in de wereld is de positie van vrouwen in de Palestijnse Gebieden een resultaat van een complex geheel van factoren, waarbij vanzelfsprekend de traditionele machtsverhouding tussen mannen en vrouwen grote invloed heeft. De samenleving in de Palestijnse Gebieden is zeer divers en er leven mensen met verschillende religies en waardenstelsels.
Het bericht ‘Kleine ziekenhuizen: Grote Financiële nood’? |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Kleine ziekenhuizen: Grote Financiële nood»?1
Ik ken het bericht en het BDO-rapport. Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de vragen van de Kamerleden Dik-Faber (CU) en Slob (CU) over de financiële situatie van kleine ziekenhuizen (d.d. 25 maart 2015) is het belangrijk dat wanneer een ziekenhuis in financiële problemen verkeert, ziekenhuizen hun bedrijfsvoering snel op orde te krijgen. Bestuurders van zorginstellingen in Nederland hebben de vrijheid om keuzes te maken die bijdragen aan verantwoorde zorgverlening. Daarbij zijn de bestuurders ook verantwoordelijk voor de financiële consequenties van die keuzes.
In totaal zijn 74 ziekenhuizen onderzocht; welke ziekenhuizen zijn niet in de analyse meegenomen en waarom niet?
BDO geeft in haar rapportage aan dat van een vijftal ziekenhuizen op 31 januari 2015 nog geen jaardocumenten beschikbaar waren. Daarnaast heeft de analyse van BDO enkel betrekking op de algemene ziekenhuizen, de UMC’s zijn niet meegenomen.
Zijn er bepaalde regio’s in Nederland waar verhoudingsgewijs veel ziekenhuizen in de problemen zitten? Zo ja, welke regio’s zijn dat en wat zijn daar de voorspellingen als het gaat om het behoud van goede en goed bereikbare ziekenhuiszorg in die regio?
De ziekenhuizen die onderaan de lijst van het BDO-rapport staan, liggen verspreid over Nederland.
Deelt u de mening van de accountantsorganisatie BDO, de organisatie die dit onderzoek uitvoerde, die in eerste aanleg positief is over de financiële prestaties van de ziekenhuizen, ondanks de constatering dat twintig procent van de ziekenhuizen in de gevarenzone verkeert? Zo ja, waarom? Is twintig procent van de ziekenhuizen dat in de problemen zit daadwerkelijk iets om positief over te zijn? Zo nee, waarom niet?
Dat 20% van de ziekenhuizen niet goed scoort in de rapportage van BDO is niet iets om positief over te zijn. Ook niet omdat het voor een groot deel kleine ziekenhuizen betreft. Algemene ziekenhuizen, vaak kleiner van omvang, hebben een belangrijke rol in de regio. Zij zijn doorgaans goed gepositioneerd voor het dichtbij leveren van medisch specialistische zorg. Deze regionale algemene ziekenhuizen kunnen zich nog meer ontwikkelen tot voorzieningen waarin, in samenspraak met ketenpartners in de buurt – de eerste lijn, de langdurige zorg en andere ziekenhuizen in de regio – een groot volume aan laag complexe (medisch specialistische) zorg geleverd wordt. Deze ontwikkeling is nodig om te voorkomen dat dergelijke kleinere algemene ziekenhuizen, die belangrijk zijn voor de bereikbaarheid van zorg, verdwijnen. Dat zou het geval kunnen zijn als ze niet meer kunnen voldoen aan de noodzakelijkerwijs steeds strenger wordende normen voor kwaliteit van complexe zorg en ze zich ook niet heroriënteren op hun profiel. Ik vind het essentieel dat er een stevige basisinfrastructuur in de regio is.
Hoe verklaart u dat het gemiddelde cijfer van ziekenhuizen op de stresstest ten opzichte van 2012 een stuk gestegen is, hetgeen klinkt als een positieve ontwikkeling? Waren er toen dan ook meer ziekenhuizen die financieel in de problemen zaten? Kunt u deze ontwikkeling uitgebreid duiden?2
De BDO «stresstest» is een gewogen gemiddelde van vijf kengetallen. Het gaat daarbij om de solvabiliteit, current ratio, rendement, debt service coverage ratio en rentabiliteit. Ziekenhuizen scoren op basis van deze kengetallen gemiddeld genomen beter in 2013 in vergelijking met 2012. Belangrijke opmerking die hierbij gemaakt moet worden is dat dit een gemiddelde ontwikkeling is die voor elk ziekenhuis verschillend uitpakt. Zo zijn er aan de ene kant ziekenhuizen die in de BDO analyse 2012 een «onvoldoende» scoren en nu «voldoende» op basis van de gekozen kengetallen en aan de andere kant ziekenhuizen die op basis van de gekozen analyse minder goed scoren dan het jaar ervoor. Op basis van de analyse van BDO is het aantal ziekenhuizen met een «onvoldoende» afgenomen ten opzichte van 20123.
Het is relevant om op te merken dat BDO aangeeft dat er twee kanttekeningen moeten worden geplaatst bij het gebruik van de kengetallen. Ten eerste is een kengetal slechts een momentopname. Verder bieden de verslaggevingsregels diverse keuzemogelijkheden op het gebied van waardering van balansposten en bepaling van het resultaat, waardoor kengetallen niet zonder meer onderling vergelijkbaar zijn.
Hoe reageert u op het advies van accountsorganisatie BDO aan de kleine ziekenhuizen «om zelf de regie in handen te nemen»? Bent u van mening dat kleine ziekenhuizen dat op dit moment nog onvoldoende doen? Hebben kleine ziekenhuizen hier wel voldoende mogelijkheden voor? Kunt u hierbij de conclusie uit het artikel meenemen dat «al hebben ziekenhuizen gemiddeld genomen hun financiële positie verbeterd, ze blijven sterk afhankelijk van andere partijen; feitelijk liggen veel ziekenhuizen aan het infuus van de zorgverzekeraars en de banken»?3
Bij kleine ziekenhuizen staat, gemiddeld genomen, de vermogens- en liquiditeitspositie meer onder druk. Door hun omvang zitten kleine ziekenhuizen relatief vaker in de «gevarenzone». Er zijn minder schaalvoordelen en kleinere buffers om tegenslagen op te vangen. Aan de andere kant: als ze zichzelf een goed, overzichtelijk profiel aanmeten en een goed (financieel) management hebben, dan is het zeker haalbaar om financieel gezond te blijven. Dat veel ziekenhuizen afhankelijk zijn van extern vermogen is geen nieuws. Het wetsvoorstel vergroting investeringsmogelijkheden in de zorg beoogt het eigen vermogen van ziekenhuizen te vergroten en zodoende de afhankelijkheid van banken te reduceren. Ik acht het van groot belang dat we ziekenhuizen daar voor meer mogelijkheden geven.
Wat zegt de ranglijst van ziekenhuizen als in het onderzoeksrapport staat: «Een kengetal is slechts een momentopname, verder bieden de verslaggevingsregels diverse keuzemogelijkheden (...), waardoor kengetallen niet zonder meer onderling vergelijkbaar zijn»? Hoe serieus moet deze ordening van ziekenhuizen volgens u worden genomen? Welke harde conclusies kunnen op basis van het onderzoek worden getrokken?
Zoals het rapport al aangeeft: de analyse is een momentopname en zijn er keuzes binnen de verslaggevingregels die ziekenhuizen kunnen maken en die de vergelijkbaarheid tussen ziekenhuizen beïnvloeden. Ik heb aan deze kanttekeningen niets toe te voegen.
Als de ranglijst van accountantsorganisatie BDO wordt aangehouden, zijn het dan enkel of vooral kleine ziekenhuizen die het slecht doen? Zijn er ook kleine ziekenhuizen die het juist erg goed doen, en zijn er bepaalde aspecten waarop deze kleine ziekenhuizen (opvallend vaak) verschillen van slechter scorende kleine ziekenhuizen?
Volgens het BDO rapport zijn kleinere ziekenhuizen meer dan gemiddeld vertegenwoordigd in de laagste regionen van de rangschikking: 6 van de 10 ziekenhuizen onderaan de ranking zijn kleine ziekenhuizen. Er zijn ook kleine ziekenhuizen die het goed doen op de ranglijst van het BDO-rapport, zoals het Bovenij ziekenhuis, het Wilhelmina ziekenhuis Assen en het Waterlandziekenhuis. Uit deze rapportage kan ik niet opmaken op welke aspecten deze goed en slecht presterende ziekenhuizen uit het BDO-rapport met elkaar verschillen.
Er is nog veel onzekerheid in de (ziekenhuis)zorgsector, die mede wordt veroorzaakt doordat nog niet helder is wat u gaat doen op het gebied van het verrekenen van kosten voor overproductie en het al dan niet inzetten van het macrobeheersinstrument; wanneer gaat u duidelijkheid brengen in deze onzekerheden? Welke onzekerheden, die niet in het artikel worden genoemd, onderscheidt u verder?
Over het macrobeheersinstrument heb ik uw Kamer geïnformeerd met brief van 31 maart 2015.
Op welke termijn komt meer duidelijkheid over de aanpassing van de regeling voor de beschikbaarheidstoelage, zoals genoemd in uw aanpak van «Curatieve zorg in krimpregio’s»? Hoeveel ziekenhuizen verwacht u dat er dan in aanmerking komen voor de beschikbaarheidsbijdrage, en zijn dat met name ziekenhuizen die nu in de problemen zitten? Gaat deze beschikbaarheidstoelage de (in het artikel genoemde) problemen oplossen?4
Ik zal uw Kamer nog in mei een voorhangbrief toezenden over de aanpassing van de criteria voor de beschikbaarheidbijdrage voor spoedeisende hulp en acute verloskunde. Ik kies er voor de beschikbaarheidbijdrage te behouden en zal de NZa een aanwijzing geven om in haar beleidsregel het criterium «overmachtsituatie zorgverzekeraars» te schrappen. Dit betekent dat enkel de voorwaarden zoals gehanteerd in het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG gelden voor het verkrijgen van een beschikbaarheidbijdrage. Maar het blijft de verantwoordelijkheid van de NZa om op basis van haar (aangepaste) beleidsregels individuele aanvragen voor een beschikbaarheidbijdrage te toetsen en indien aan de voorwaarden wordt voldaan een beschikbaarheidbijdrage toe te kennen. Ik ga niet over deze individuele beslissingen.
Hoe reageert u op de opmerking van BDO «dat de Minister het macrobeheersinstrument kan gebruiken om het zorglandschap versneld te saneren; ze heeft dan wel wat uit te leggen, maar aan de andere kant is het de vraag of jarenlang doormodderen met slecht renderende ziekenhuizen in haar beleid past»?
Ik kan en ga het macrobeheersinstrument (mbi) niet gebruiken om, zoals BDO dit beschrijft, het «zorglandschap versneld te saneren». Het mbi is een instrument dat ik als «ultimum remedium» achter de hand heb om eventuele overschrijdingen van het beschikbare macrokader terug te halen. Hieraan gaat zorgvuldige besluitvorming aan vooraf, zoals afgesproken met veldpartijen in het bestuurlijk hoofdlijnenakkoord. Ik verwijs hiertoe naar mijn brief van 31 maart 2015.
Een verleende subsidie aan de nieuwe minister van Veiligheid en Justitie |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Kasteelheer Van der Steur kreeg 437.362 subsidie»?1
Ja.
Bent u bekend met de voorwaarde dat een restauratie-object niet bewoond mag zijn om in aanmerking te komen voor een subsidie in het kader van het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten?
Woonhuizen zijn uitgesloten van een Brim-subsidie. Volgens de Brim regeling (artikel 1 Brim 2006) vallen echter kerkgebouwen, kastelen, buitenplaatsen, landhuizen, gebouwen van liefdadigheid, molens en gemalen, niet onder het begrip woonhuis, ook al worden deze (deels) bewoond. ‘t Huys te Warmont is in het rijksmonumentenregister opgenomen onder de categorie «kastelen, buitenplaatsen, landhuizen».
Klopt het dat deze eis niet toegepast werd bij de toekenning van € 437.362 euro subsidie aan het Huis te Warmond, dat wél bewoond wordt, onder andere door (inmiddels) de Minister van Veiligheid en Justitie? Zo ja, wat is daar de reden van?
Zie hiervoor het antwoord op de vorige vraag. De subsidieaanvraag is derhalve terecht toegekend.
Hoe verhoudt de hoogte van de verstrekte subsidie zich tot het uitgangspunt dat het bedrag niet meer mag zijn dan 3% van de herbouwkosten?
Het begrip «herbouwwaarde» is pas geïntroduceerd in 2013. In het Brim 2006, op grond waarvan subsidie is verstrekt aan ‘t Huys te Warmont, kwam de bepaling waarnaar de leden verwijzen, niet voor. De hoogte van de verstrekte subsidie is destijds vastgesteld conform de toen geldende regeling.
Waarom is de eenmanszaak Legaltree Advocatuur gevestigd op hetzelfde adres als Stichting Huis te Warmond?
De heer Van der Steur hield kantoor aan huis, zodat zijn woonadres overeenkomt met dat van Legaltree Advocatuur. Ook de Stichting ‘t Huys te Warmont is op datzelfde adres gevestigd. Het kasteel heeft maar één adres.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De eis “affiniteit met islam” in een wervingsadvertentie |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Waarom wordt het vereiste «affiniteit met de islam» als voorwaarde gesteld in een wervingsbericht voor een stagiair(e) bij de Nederlandse ambassade in Sudan?1
De zinsnede is opgenomen in het bredere profiel van een stage-kandidaat. Onder affiniteit valt te verstaan dat ambtenaren en diplomaten, maar ook stagiairs, een professionele belangstelling hebben voor de geldende gewoonten en gebruiken van de landen waarin zij werken. Hiertoe behoren ook zaken zoals religie en cultuur.
Deelt u de mening dat het vereiste van affiniteit met een doctrine die achterstelling van vrouwen, homo’s en andersdenkenden propageert en de wereld wil veroveren, krankzinnig is? Zo neen, waarom niet?
Neen. Het enige dat van de kandidaat wordt verwacht is een professionele interesse voor de religie en cultuur van het land waar hij of zij komt te werken.
Hoe denkt u dat dit vereiste over komt op vrouwen, homo’s en andersdenkenden in Sudan?
De ambassade heeft een goed track record van steun in woord en daad aan vrouwen, de LGBT-gemeenschap en andersdenkenden in Sudan. Dit wordt door hen gewaardeerd.
Wilt u er voor zorgen dat dit vereiste onmiddellijk komt te vervallen en uw ambtenaren instrueren om dit nooit meer te doen?
Als bovenbeschreven acht ik deze profielschets binnen de normale criteria van de voor deze specifieke stage wenselijke benodigdheden passen.
Druk vanuit de VS, Groot-Brittannië en Canada om geen steun te geven aan een verbod op kernwapens |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Is het u bekend dat Oostenrijk alle lidstaten van het Non-proliferatieverdrag (NPV) steun heeft gevraagd voor de eigen oproep om met spoed uitvoering te geven aan juridische verplichtingen onder artikel VI van dit verdrag en daartoe effectieve maatregelen te identificeren om het juridisch hiaat te overbruggen om te komen tot een verbod en eliminatie van kernwapens?1
Ja.
Is het u verder bekend dat de Noorse regering heeft erkend onder druk gezet te zijn door de VS om geen steun te geven aan deze oproep, die de Oostenrijkse regering na afloop van de Intergouvernementele Conferentie over de humanitaire impact van kernwapens in december 2014 deed?2
Nee.
Kunt u bevestigen dat ook Japan en NAVO-bondgenoten onder druk zijn gezet door Amerikaanse regeringsvertegenwoordigers om geen steun te geven aan de oproep van de Oostenrijkse regering?3
Nee.
Is het waar dat Nederlandse diplomaten benaderd zijn door buitenlandse mogendheden om geen steun te geven aan de Oostenrijkse oproep? Zo ja, door welke landen? Heeft Nederland zelf ook buitenlandse mogendheden benaderd om geen steun aan de Oostenrijkse oproep te geven? Zo ja, welke landen?
Het al dan niet onderschrijven van de zgn. «Austrian Pledge» is onderwerp van gesprek met diplomaten van verschillende landen, zowel met voorstanders van de «Austrian Pledge» als met tegenstanders.
Bent u bereid alsnog uw steun uit te spreken voor de Oostenrijkse oproep? Zo nee, hoe rijmt u dit met het NAVO-beleid om de voorwaarden te willen creëren om te komen tot een kernwapenvrije wereld? Zo nee, hoe rijmt u dit met de verplichting die ook Nederland is aangegaan onder artikel VI van het Non-proliferatieverdrag?4
Zoals gesteld in de Kamerbrief met het verslag van de Weense Conferentie over de humanitaire impact van kernwapens (Kamerstuk 33 783, nr. 15, d.d. 14 januari 2015) oefent een spoedige start van besprekingen over een verdrag dat kernwapens verbiedt als beginpunt voor ontwapening (bij voorkeur met een bindend tijdschema), zoals voorzien in de «Austrian Pledge», een grote aantrekkingskracht uit op vele staten. Voor Nederland biedt het Non-Proliferatie Verdrag (NPV) – en het in 2010 aangenomen Actieplan – het juridische en politieke kader voor een inhoudelijk en inclusief proces van ontwapening dat leidt tot een kernwapenvrije wereld. Een nieuw verdrag is daarvoor niet nodig. Daadwerkelijke ontwapening komt tot stand door onderhandelingen en politieke wil bij alle partijen. Daarnaast is voor staten waarvoor kernwapens thans nog onderdeel uitmaken van hun veiligheidsstrategie het delegitimerend effect van een dergelijk verbod niet aanvaardbaar.
Dergelijke overwegingen mogen echter geen excuus worden om niet naar ontwapening toe te werken en Nederland blijft zich uitspreken voor een Global Zero. Een verbod op kernwapens zal zonder de actieve betrokkenheid van de kernwapenstaten echter geen concrete bijdrage leveren aan ontwapening. Nederland ziet een verdrag met een verbod, zoals voorgesteld in de «Austrian Pledge», dan ook als het sluitstuk van een ontwapeningsproces en niet als het begin ervan.
Nederland zal zich, gezamenlijk met de partners van het Non-Proliferation and Disarmament Initiative (NPDI), onverminderd blijven inzetten voor het realiseren van een wereld zonder kernwapens, conform artikel VI van het NPV. Het zou toe te juichen zijn als de impuls die uitgaat van de aandacht voor de humanitaire impact van kernwapens bijdraagt aan de versterking van het NPV, aan een succesvolle Toetsingsconferentie later dit voorjaar in New York en aan de bereidheid van alle partijen om stappen in de goede richting te zetten.