Het bericht “Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus” |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat schoolbestuurders en toezichthouders in het onderwijs tegelijkertijd ook actief zijn voor onderwijsadviesbureaus? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Wanneer er sprake is van belangenverstrengeling vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder en intern toezichthouder dienen zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Hierbij moet de afstand tussen functies voldoende geborgd zijn om elke rol afzonderlijk en onafhankelijk uit te kunnen voeren. In Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is de verplichting geregeld dat in geval van belangenverstrengeling een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming over het betreffende onderwerp. Het is in de eerste plaats het interne toezicht dat het bestuur moet controleren bij belangenverstrengeling bij het nemen van bepaalde besluiten. Indien het interne toezicht dit onvoldoende doet, kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) het interne toezicht daarop aanspreken, en zo nodig een sanctie opleggen.
Het is zeer verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start. Ook voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs wil ik hierbij wettelijk borgen dat intern toezichthouders alleen als onafhankelijk lid kunnen deelnemen, en niet tevens onderwijsbestuurder kunnen zijn in de regio, om zo het toezicht sterker en onafhankelijk te maken.
De PO-Raad en VO-raad onderzoeken samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Hoewel deze combinatie van functies mag als men zich houdt aan de wet- en regelgeving is dit mijns inziens niet wenselijk. Het is positief dat de raden dit initiatief hebben genomen. Ik zal hier met deze partijen over in gesprek blijven en volgen wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Vindt u het wenselijk dat onderwijsadviesbureaus worden ingehuurd door de scholen van schoolbestuurders en toezichthouders die tevens actief zijn voor dezelfde bureaus? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Dit vind ik in principe niet wenselijk. In de door u geschetste situatie is er sprake van belangenverstrengeling of, zoals Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek het uitdrukt: een tegenstrijdig belang.2 Een bestuurder of intern toezichthouder mag juridisch gezien beide plekken vervullen en hij/zij moet zich bewust zijn dat deze situaties zich dan voor kunnen doen. In de wet is geregeld dat een bestuurder en lid van de raad van toezicht niet mogen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een direct of indirect persoonlijk belang dat tegenstrijdig is met het belang van de rechtspersoon waarvan de onderwijsorganisatie deel uitmaakt. Het intern toezicht ziet toe op de naleving hiervan, zo is in de onderwijswetgeving neergelegd (zie onder meer artikel 17c van de WPO). Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is sprake van een overtreding van de wet en kan de inspectie optreden. Indien sprake is van ongerechtvaardigde verrijking door een bestuurder is bovendien sprake van wanbeheer en kan de Minister optreden door middel van een aanwijzing.
Het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht strekt ertoe de kwaliteit van onderwijsbesturen en het intern toezicht te verhogen en meer eisen te stellen aan het bestuur en intern toezicht.
Hoeveel schoolbestuurders met dubbelfuncties zijn bekend na het onderzoek van Nieuwsuur en hoeveel hebben de nevenfunctie opgegeven? Ziet de Inspectie van het Onderwijs hierop toe?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsbestuurders nevenfuncties hebben opgegeven. De inspectie ziet niet toe op hoeveel onderwijsbestuurders een nevenfunctie hebben of hoeveel onderwijsbestuurders deze functie hebben opgegeven.
Deelt u de opvatting dat onderwijsadviseurs én schoolbestuurders net als leraren moeten voldoen aan hoge kwaliteitseisen? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend deel ik deze opvatting. Van iedereen werkzaam in, of voor, het onderwijs wordt een hoge standaard verwacht. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van leerlingen.
Hoe reflecteert u op de steeds hogere eisen aan de bewezen effectiviteit van lessen van leerkrachten, terwijl er geen eisen zijn op dat vlak aan onderwijsadviseurs? Moeten die er niet komen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink3 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Welke harde eisen zijn er op dit moment aan afzonderlijk de integriteit en kwaliteit van schoolbestuurders en onderwijsadviseurs, en acht u deze voldoende?
Onderwijsbestuurders dienen zich te houden aan de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, waaronder de verplichting om niet deel te nemen aan beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een tegenstrijdig persoonlijk belang. Daarnaast dienen zij de verplichtingen uit de onderwijswetgeving na te leven, waaronder de verplichting om een code goed bestuur te hanteren en de opdracht aan het intern toezicht om toe te zien op dat het bestuur zich houdt aan alle wettelijke bepalingen. In de code goed bestuur moet staan hoe een integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven en hoe belangenverstrengeling wordt tegengegaan. Het hanteren van een code goed bestuur betekent dat men zich hieraan committeert en naar handelt. In geval van ongerechtvaardigde verrijking kan door de Minister een aanwijzing worden gegeven tot het nemen van één of meer maatregelen wegens wanbeheer.
Zoals genoemd, wordt verkend welke aanscherpingen er op het gebied van integriteit en kwaliteit nodig zijn in een wetstraject waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Over mogelijke eisen voor de onderwijsadviseurs wordt u dit najaar verder geïnformeerd.
Acht u zelfregulering van schoolbesturen, via een «Code Goed Bestuur», voldoende om de kwaliteit en integriteit van schoolbesturen te waarborgen?
Ik ben van mening dat het merendeel van de onderwijsbestuurders gemotiveerd is om zijn/haar werk op een goede en verantwoorde wijze te doen, volgens de geldende wet- en regelgeving. Zelfregulering via de codes is daarbij een belangrijke basis, maar kan een te beperkt bereik hebben of onvoldoende zijn om misstanden tegen te gaan. Minimale eisen waar het bestuur aan dient te voldoen moeten vastgelegd zijn in een wettelijke basis, zodat de inspectie ook toezicht op de naleving van deze wettelijke eisen kan houden. Er wordt binnen mijn ministerie daarom ook gewerkt aan een wetsvoorstel waarin wettelijke minimumeisen worden gesteld waaraan een bestuur en intern toezicht moeten voldoen.
Hoe staat het ervoor met het voorstel van de PO-Raad en VO-raad om schoolbestuurders verplicht te gaan accrediteren? Nemen zij hierin ook integriteitseisen mee?
De PO-Raad en de VO-raad ontwikkelen samen met de VvOB (Vereniging van Onderwijsbestuurders) een stelsel van accreditatie voor bestuurders in het funderend onderwijs. De raden en de VvOB werken momenteel aan de oprichting van een onafhankelijke stichting die de accreditatie gaat uitvoeren. Ook zijn er twee pilots uitgevoerd waaraan dertig bestuurders uit het primair en voortgezet onderwijs hebben deelgenomen.
Het beroepsprofiel en de methodiek voor de accreditatie zijn al eerder vastgesteld. Het beroepsprofiel stelt eisen aan de bestuurder. Integriteit en moreel kompas vormen een belangrijk onderdeel van het beroepsprofiel.4 Daarmee vormt het beroepsprofiel een aanvulling op de normen uit de governance codes, die betrekking hebben op integriteit en transparantie in de besturing van de schoolorganisatie als geheel.
De PO-Raad, VO-raad en VvOB zijn van mening dat in principe alle onderwijsbestuurders zich moeten accrediteren. In het kader van de reeds geplande herziening van de governance codes wordt dit najaar besproken of het verwachte civiel effect van het accreditatiestelsel verder versterkt moet worden door bijvoorbeeld accreditatie van de bestuurder als lidmaatschapsvoorwaarde op te nemen, aldus de PO-Raad en de VO-raad.
Wat is de stand van zaken van uw wetsvoorstel aangekondigd eind 2023 met daarin wettelijke minimumeisen waaraan een schoolbestuurder moet voldoen? Gaat u hierin ook integriteitseisen meenemen?2
Binnen mijn ministerie wordt hard gewerkt aan dit wetsvoorstel, dat ertoe strekt de kwaliteit van onderwijsbesturen en het intern toezicht te verhogen. Het streven is om het wetsvoorstel eind december 2024 in internetconsultatie aan te bieden. Het wetsvoorstel zal zowel integriteits- als kwaliteitseisen betreffen.
Wat is de stand van zaken van de visie op de ondersteuningsstructuur bij het onderwijs en wanneer wordt deze met de Kamer gedeeld?
Zoals toegezegd, wordt uw Kamer hier in het najaar over geïnformeerd.
Denkt u dat het wenselijk is dat de drempel om onderwijsadviseur te worden zo laag is? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om deze drempel – en daarmee kwaliteitswaarborgen – te verhogen?
Het is vooral van belang dat de kwaliteit goed is, de prijs redelijk en dat het aanbod aansluit bij wat de school nodig heeft. De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink6 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt.
Welke middelen ziet u om hogere eisen te stellen aan de kwaliteit, continuïteit, integriteit en eerlijke prijzen van onderwijsadviesbureaus? Ziet u kansen voor een verplicht keurmerk, inclusief toezichthouder en accreditatie?
Het stellen van mogelijke eisen aan de branche maakt onderdeel uit van de bovengenoemde uitwerking van de motie.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Paternotte en Pijpelink waarin gevraagd wordt om de mogelijkheden ten aanzien van regulering van de onderwijsadviesmarkt te verkennen, en bent u bereid om daarmee haast te maken?3
Zoals toegezegd zal uw Kamer dit najaar worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
“Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus” |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Nieuwsuur en NOS over «Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus»?1
Ja.
In hoeverre was deze kennis of een deel daarvan al bekend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)?
Het is bij mijn ministerie bekend dat onderwijsbestuurders en intern toezichthouders, net als bestuurders en intern toezichthouders (of commissarissen) werkzaam in een andere sector, een nevenfunctie kunnen hebben. Voor intern toezichthouders geldt dat het redelijk gebruikelijk is om meerdere toezichtfuncties tegelijkertijd uit te oefenen, aangezien dit geen fulltime baan is.
Mij waren echter geen cijfers bekend over dubbelfuncties tussen onderwijsbesturen en de onderwijsadviesmarkt of over daadwerkelijke transacties waarbij er mogelijk sprake is van een (schijn van) belangenverstrengeling.
Hoe kijkt u aan tegen de dubbele rol van schoolbestuurders die tegelijkertijd betaalde (bestuurs)functies hebben bij onderwijsadviesbureaus?
Als er sprake is van belangenverstrengeling vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij/zij daar direct of indirect persoonlijk belang bij heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de stichting of vereniging. In de onderwijswetgeving is neergelegd dat het intern toezicht op de naleving hiervan ziet. Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is er sprake van een overtreding van de wet en kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) optreden.
Het is verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen het ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december 2024 de internetconsultatie start. Voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs wordt gewerkt aan een wetvoorstel om te borgen dat intern toezichthouders alleen als onafhankelijk lid kunnen deelnemen, en niet tevens onderwijsbestuurder kunnen zijn in de regio, om zo het toezicht sterker en onafhankelijk te maken.
Deelt u de mening van de Inspectie van het Onderwijs die van mening te lijkt zijn dat de belangenverstrengeling ook juist positief kan zijn? Zo ja, kunt u dit met concrete voorbeelden onderbouwen?
De inspectie heeft laten weten dat het betreffende citaat een onvolledige weergave biedt van haar standpunt. Ook de inspectie vindt belangenverstrengeling ongewenst.
Wat wilt u concreet gaan doen om het gegeven aan te scherpen dat veel scholen geen integriteitscode met bepalingen tegen belangenverstrengeling hebben anders dan die van de PO-Raad en VO-raad, die echter niet toe ziet op externe belangen?
In de onderwijswetgeving is vastgelegd dat elke onderwijsorganisatie een code goed bestuur moet hebben met daarin afspraken over hoe om te gaan met tegenstrijdig belang (zie bijvoorbeeld artikel 3.2, eerste lid van de WVO 2020). Onderwijsorganisaties die een dergelijke code niet hebben, handelen dus in strijd met de wet. De inspectie kan daar tegen optreden.
Veel onderwijsorganisaties gebruiken de code goed bestuur van de PO-Raad en de VO-raad. Het is positief dat de PO-Raad, de VO-raad en de VTOI-NVTK hun code voor bestuurders en intern toezichthouders gaan actualiseren en aanscherpen. Ik verwacht van bestuurders en intern toezichthouders dat zij dit in praktijk brengen. Dit zal ook onderwerp zijn van mijn gesprekken met de onderwijssector.
Hoe kijkt u (in retroperspectief) aan tegen de privatisering van de onderwijs adviessector?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink2 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Welke rol moeten onderwijsadviesdiensten volgens u spelen bij de herstelopgave die er in het onderwijs is?
De onderwijsadviesdiensten ondersteunen scholen bij kwaliteitsverbeteringsprocessen. Zij kunnen scholen ondersteuning bieden na het constateren van tekortkomingen door de inspectie en bijvoorbeeld in het verbeteren van de basisvaardigheden. De primaire verantwoordelijkheid voor de herstelopgave ligt in het onderwijs zelf en vraagt van scholen acties en afwegingen hierop. Daarbij kunnen ze eventueel, waar passend, ondersteuning van onderwijsadviesdiensten inschakelen.
Hoe wilt u de wildgroei en grote variatie in kwaliteit in de groeiende onderwijsondersteuning sector beteugelen? Wanneer kan de Kamer de eerste concrete voorstellen verwachten?
Zoals in het antwoord op vraag 6 genoemd, wordt uw Kamer dit najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Hoeveel onderwijsadviseurs heeft het Ministerie van OCW momenteel zelf in dienst? Wat is de precieze opdracht van deze adviseurs? Wat is uw visie op de toekomstige inrichting en financiering van onderwijsadvisering en -ondersteuning?
Er zijn veertien onderwijscoördinatoren in dienst bij het Ministerie van OCW. Hun taak is om scholen waaraan de subsidie Verbetering basisvaardigheden is toegekend te ondersteunen om evidence-informed te werken aan de verbetering van de onderwijskwaliteit. Zij doen dit op verschillende manieren. De prioriteitsscholen – scholen met het oordeel onvoldoende of zeer zwak van de inspectie – komen in aanmerking voor één-op-één begeleiding. Samen met de betreffende scholen bekijken zij welke stappen een school kan zetten in het proces van onderwijsverbetering. De school heeft in dit proces altijd de regie. De coördinatoren denken mee, ontzorgen en helpen scholen, maar zij nemen geen beslissingen voor de scholen en verplichten scholen niet tot interventies. De onderwijscoördinator gaat met de scholen in gesprek over de verbeterdoelen en de manier waarop de school die doelen zou kunnen bereiken door evidence-informed te werken in een professionele verbetercultuur. Ook praktische vragen rondom de subsidie(verplichtingen) kunnen in deze gesprekken aan de orde komen. Voor de andere scholen organiseren de onderwijscoördinatoren begeleide leernetwerken waarbinnen vier à vijf scholen met elkaar kennis opdoen en ervaringen uitwisselen. Er zijn momenteel ongeveer 40 leernetwerken actief.
Op de toekomstige inrichting en financiering van onderwijsadvisering en -ondersteuning wordt in het najaar bij u teruggekomen.
Hoeveel arbeidskrachten met een onderwijsbevoegdheid zijn er (naar gerichte schatting) op dit moment werkzaam in de «schil rondom het onderwijs» zonder dat zij voor de klas staan?
Er zijn geen gegevens om deze vraag te beantwoorden. Er wordt niet geregistreerd waar arbeidskrachten met een onderwijsbevoegdheid werken.
Hoe kijkt u aan tegen de bestedingsvrijheid van schoolbesturen en de verantwoording over die financiering?
Onderwijsbesturen moeten de bekostiging die zij ontvangen besteden binnen de kaders van de sectorwetten (WVO en WPO). Een goede verantwoording over de besteding van middelen is belangrijk. Transparantie kan bijdragen aan een realistisch beeld over de besteding van de middelen. Daarom is in het hoofdlijnenakkoord de ambitie opgenomen om een norm voor de hoeveelheid onderwijsgeld in het primaire proces in te voeren.
Het bericht Ministerie stopte acht ton subsidie in verlieslijdend festival: 'Zeer kwalijk’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Karremans , Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Ministerie stopte acht ton subsidie in verlieslijdend festival: «Zeer kwalijk»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja, hiermee ben ik bekend. Op 14 mei jl. is de Pasar Malam Besar B.V., de organisatie achter de Tong Tong Fair failliet gegaan. Het festival, dat zou plaatsvinden vanaf 24 mei jl., ging om deze reden niet door. Het wegvallen van het grootste en oudste Indische culturele festival van Nederland heeft veel teweeggebracht binnen de Indische gemeenschap. Uit de reacties bleek dat het verlies van dit «Indisch erfgoed» door velen betreurd wordt. De Tong Tong Fair was voor velen binnen de Indische gemeenschap (en daarbuiten) van groot belang. Juist om deze reden en vanwege de nationale functie van de Tong Tong Fair besloot toenmalig Staatssecretaris van VWS in 2020 de Tong Tong Fair eenmalig financieel te ondersteunen met een bedrag van € 597.320, in het kader van de middelen die vanaf 2020 voor een extra impuls aan het beleid van de collectieve erkenning ter beschikking waren gekomen.2 Deze eenmalige subsidie was bestemd voor het toekomstbestendig maken van het festival nadat het door Covid-19 niet uit de eerder ontstane financiële problemen wist te komen. Het ging daarmee niet om een bedrag van € 800.000 zoals in het artikel wordt gesteld.
De financiering vond zoals gezegd plaats vanuit deze eenmalige extra impuls aan het beleid van collectieve erkenning van de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen in Nederland. Het doel van deze extra impuls is het erfgoed van deze gemeenschappen te verankeren in de Nederlandse samenleving en de kennis over deze geschiedenis te vergroten. Het behoud van de Tong Tong Fair paste binnen dit beleid. Helaas is het niet gelukt de Tong Tong Fair toekomstbestendig te maken. Wel zijn mede door de subsidie van het Ministerie van VWS nog twee volgende edities mogelijk gemaakt. Stichting Tong Tong Fair en Pasar Malam Besar B.V. (de subsidieontvangers) hebben daarmee de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, uitgevoerd.
Hoe kan het dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) een subsidie heeft toegekend aan de Tong Tong Fair terwijl er zowel juridische waarschuwingen waren omtrent de staatssteunregels als een advies om geen subsidies te verstrekken voor het aflossen van schulden?
Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de subsidieverlening aan de voorkant uitvoerig op rechtmatigheid en doelmatigheid getoetst. Als de rijksoverheid subsidie verstrekt mag geen sprake zijn van ongeoorloofde staatssteun. De subsidie aan Stichting Tong Tong viel echter binnen de reikwijdte van artikel 53 lid 2 onder d van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Stichting Tong Tong verkeerde ten tijde van de subsidieverstrekking niet in financiële moeilijkheden, dit gold enkel voor de Pasar Malam Besar B.V. Bovendien was het met de Algemene Groepsvrijstellingsverordening onder voorwaarden ook mogelijk een onderneming in financiële moeilijkheden te financieren, omdat sprake was van een uitzonderingsgrond vanwege Covid-19. Daarnaast waren erop het gebied van staatssteun geen andere belemmeringen. De onrechtmatigheid zat enkel in het feit dat het ritme van de bevoorschotting van de subsidie niet in lijn was met de projectbehoeften/uitgaven zoals omschreven in het projectplan. Dit was noodzakelijk om het festival te behouden. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Waarom is besloten deze «financiële onrechtmatigheid» te accepteren zonder de benodigde liquiditeitsprognose of fraudetoets uit te voeren, ondanks dat de Tong Tong Fair op dat moment in ernstige liquiditeitsproblemen zat?
Om het doel van de subsidie te bereiken, te weten de overbrugging te realiseren om via het vitaliteitsplan te werken aan het behoud van de Tong Tong Fair, heeft de toenmalig Minister van VWS de afweging gemaakt om, in afwijking van de geldende procedures, een groot deel van het subsidiebedrag in één keer aan de aanvrager te verstrekken terwijl dit niet in lijn met de projectbehoeften was. Voor een dergelijke subsidieverstrekking is het geen procedureel vereiste een fraudetoets uit te voeren. Het alternatief was de betalingen gelijkmatig te verstrekken over het aantal maanden waarvoor subsidie is verleend. In dat geval was de kans aanzienlijk dat de Tong Tong Fair in 2020 niet aan de financiële verplichtingen had kunnen voldoen en destijds failliet was gegaan. Er was overigens geen sprake van misbruik of oneigenlijk gebruik van de subsidie door de gesubsidieerde instellingen.
Waarom is de Kamer niet apart geïnformeerd over de toegekende subsidie aan de Tong Tong Fair, noch over het risico en de consequenties van de toegekende staatssteun aan een evenement met ernstige financiële problemen?
De Tweede Kamer is met de brief van 25 oktober 20203 geïnformeerd over de subsidie aan de Tong Tong Fair. Het accepteren van een onrechtmatigheid behoort tot de bevoegdheid van bewindspersonen. De gebruikelijke route is om dit via het jaarverslag van VWS te vermelden. Het bedrag was te klein om apart in het jaarverslag van VWS te vermelden en is daarom meegenomen in de totaalcijfers. Voorts was geen sprake van ongeoorloofde staatssteun (zie ook het antwoord op vraag 2 en 3).
Waarom heeft de Tong Tong Fair hun handtekening moeten zetten en proactief naar voren moeten werken, was dat omdat de subsidie anders niet verleend had kunnen worden?
Zonder nadere context is uw vraag mij niet geheel duidelijk. Ik vat daarom deze vraag op als een vraag naar de voorwaarden van de subsidieverlening. De Tong Tong Fair heeft zich tot het Ministerie van VWS gewend met het verzoek om financiering. Aan een subsidieverlening zijn altijd voorwaarden verbonden. In dit geval is de Tong Tong Fair gevraagd een vitaliteitsplan op te stellen, waarbij onder andere gekeken moest worden naar het verminderen van de vaste lasten en gestreefd moest worden naar een gezonde financieringsmix. Dit om te voorkomen dat de Tong Tong Fair in de toekomst weer in een financieel onzekere situatie terecht zou komen.
Bent u bereid om volledige transparantie te verschaffen over de besluitvorming, en kan worden toegelicht waarom gekozen is voor steun aan de Tong Tong Fair en niet voor steun aan de Indische oorlogsweduwen waarvan de backpay-kwestie nog altijd onafgehandeld is?
Ja, dat ben ik. Met de beantwoording van deze vragen hoop ik duidelijk gemaakt te hebben hoe het besluitvormingsproces is verlopen. Daarnaast loopt een aantal WOO-verzoeken waarmee dit proces verder kan worden geopenbaard. Indertijd was het de verwachting dat door deze steun de Tong Tong Fair zou kunnen voortbestaan. Helaas is dit de jaren daarna niet het geval gebleken.
De financiering van de Tong Tong Fair valt binnen het beleid van collectieve erkenning van de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen. Dit beleid staat los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Hoe rechtvaardigt het u de inzet van publieke middelen voor een festival dat al enige jaren kampte met forse verliezen en een afnemend bezoekersaantal, in plaats van de ondersteuning te richten op individuele uitkeringen, bijvoorbeeld in het kader van backpay-kwesties?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, was de subsidie aan de Tong Tong Fair bedoeld om een voor de Indische gemeenschap belangrijk festival en erfgoed te behouden. Ondanks dat dit uiteindelijk niet is gelukt, sta ik achter de keuze dat hiertoe een poging is ondernomen. Zoals hierboven toegelicht staat de financiering van de Tong Tong Fair los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Welke maatregelen worden genomen om vergelijkbare situaties in de toekomst te voorkomen, zodat belastinggeld besteed wordt op een manier die recht doet aan de achterliggende sociale en morele verplichtingen?
Aan de subsidieverlening is een uitgebreid en zorgvuldig proces voorafgegaan, conform juridische en inhoudelijke maatstaven gekoppeld aan de Kaderwet en Kaderregeling OCW, SZW en VWS-subsidies. De subsidieontvangers hebben de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, uitgevoerd. Het subsidiebedrag is daarmee besteed conform de doelstelling die aan de subsidieverlening verbonden was. Dat de inspanningen uiteindelijk niet geleid hebben tot het toekomstbestendig maken van de Tong Tong Fair is spijtig, maar doet niets af aan de inspanningen die zijn verricht om dit te bereiken. Ik zie dan ook geen aanleiding om nadere maatregelen te treffen.
Hoe gaat u om met de verontwaardiging die in de Indische gemeenschap leeft omtrent de keuze om publieke middelen te investeren in een noodlijdend festival, en welke compensatie of ondersteuning is voorzien voor de oorlogsweduwen die financieel in de kou zijn blijven staan?
Er zijn geluiden binnen de Indische gemeenschap die kritisch stonden tegenover de subsidie die aan de Tong Tong Fair is verstrekt. Tegelijkertijd klinkt ook waardering voor het feit dat VWS heeft geprobeerd met een eenmalige subsidie de Tong Tong Fair, als onderdeel van het Indisch erfgoed, toekomstbestendig te laten maken en daarmee te behouden. Zoals hierboven toegelicht staat de financiering van de Tong Tong Fair los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Klopt het dat het in de backpay regeling gaat om 557 weduwen en zo ja, waarom is er tegen de Kamer altijd verteld dat deze aantallen onbekend waren?
Het is mij niet bekend waar het getal van 557 weduwen op gebaseerd is. Het Ministerie van VWS en de Sociale Verzekeringsbank (SVB), die belast was met de uitvoering van de Backpay-regeling, beschikken niet over een bestand of archief op basis waarvan zij kunnen vaststellen hoeveel zogeheten Backpay-weduwen er zijn of waren.
Waarom kunnen de weduwen niet ook de backpay krijgen? Bent u van plan om het vorige kabinetsbesluit terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Op 5 september 2024 vindt een schriftelijk overleg plaats over de Backpay-kwestie. In de beantwoording daarvan zal ik nader ingaan op het beleid dat dit kabinet zal hanteren ten aanzien van individuele financiële regelingen in het kader van het zogenoemde Indisch rechtsherstel na afloop van de Tweede Wereldoorlog en de Backpay-kwestie in het bijzonder.
Deelt u de meining dat het onrechtvaardig is dat deze kleine groep weduwen nog steeds geen backpay hebben gehad? Zo ja, welk bedrag zou aan deze weduwen zijn uitgekeerd als het vorige kabinet het gewoon had uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat deze groep Indische Nederlanders erkenning verdienen?
Via het beleid van de collectieve erkenning en de wetten en regelingen voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen wordt de afgelopen jaren erkenning gegeven aan datgene dat de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen is overkomen tijdens de Tweede Wereldoorlog, de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië en/of na hun overkomst naar Nederland. In de laatste voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen van 12 april 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van dit beleid.4
Daarnaast is ook in het verleden via verschillende regelingen, zoals de «Wet Uitkering Indische Geïnterneerden (UIG)» uit 1981, «Het Gebaar» uit 2000 en de «Backpay-regeling» uit 2015 erkenning voor gegeven.
Waarom worden WOO-verzoeken niet direct gehonoreerd door het ministerie? En waarom worden belanghebbenden in de genoemde nota in handen van het AD als gevaar gezien?
De binnengekomen WOO-verzoeken over dit onderwerp worden volgens de normale procedures afgehandeld.
Het is mij niet duidelijk waarop u doelt dat in de genoemde nota belanghebbenden als gevaar worden gezien. In deze nota wordt een aantal voordelen en risico’s geschetst om een goede afweging te kunnen maken om tot het besluit te komen al dan niet de financiële onrechtmatigheid (vanwege het in één keer uitbetalen van de subsidie) te accepteren.
Het bericht “Bollenteelt levert mooie plaatjes op, maar overheid komt met verbod: ‘Risico voor drinkwater’” |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de wens van de Provincie Gelderland om niet- biologische bollenteelt nabij waterwingebieden te verbieden?1
Ja.
Zijn er meer provincies, gemeenten of waterschappen die deze wens hebben? Bent u bereid het gesprek aan te gaan met regionale en lokale overheden om dit in kaart te brengen, indien u daar niet van op de hoogte bent?
De provincies zijn het bevoegde gezag voor de bescherming van grondwater en ik vind het belangrijk dat bevoegdheden worden gerespecteerd.
Ik ben niet op de hoogte van het feit of meer provincies de wens hebben om de bollenteelt met uitzondering van de biologische bollenteelt te verbieden. Ik zal het onderwerp in een bestuurlijk overleg ter sprake brengen.
Welke mogelijke barrières zijn er voor het instellen van zo’n verbod?
Provincies hebben vergaande bevoegdheden om grondwater te beschermen. Dit is vastgelegd in de Omgevingswet. Waar nodig werken Rijk, andere overheden en (sector)organisaties samen om de kwaliteit van grondwater te behouden en te beschermen. Beperkende maatregelen dienen uiteraard wel altijd goed en objectief onderbouwd te zijn.
Er loopt een onderzoek naar een mogelijk verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden naar aanleiding van een motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 27 858, nr. 587). Uw Kamer is door mijn ambtsvoorganger geïnformeerd over het eerste deel van het onderzoek (een quickscan) en het starten van het tweede deel (Kamerstuk 27 858, nr. 653).
Welke mogelijkheden hebt u om medeoverheden te ondersteunen bij het instellen van beperkingen op activiteiten in waterwingebieden/grondwaterbeschermingsgebieden (GWB) die de kwaliteit van het grondwater aantasten, zoals de niet-biologische bollenteelt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een indicatie geven van de kosten van waterzuivering door de jaren heen in de afgelopen twintig jaar en kunt u daarbij aangeven waardoor deze toename in kosten volgens waterzuiveringsbedrijven zoal te wijten is?
Gedurende de afgelopen 20 jaar hebben de drinkwaterbedrijven, waterschappen, lozers van industrieel afvalwater en industriële drinkwaterontrekkers onder andere te maken gehad met een toename in benodigde capaciteit voor waterzuivering, een grote digitaliseringsslag, innovaties van zuiveringstechnieken en aangescherpte zuiveringseisen. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt in het kader van de Bestuursovereenkomst Water om het waterbeheer doelmatiger te maken.
De rapportage «Monitor Lastenontwikkeling en Doelmatigheidswinst Bestuursakkoord Water over de periode 2010–2019» biedt inzicht in het totaal aan kosten voor waterbeheer vanuit de publieke partijen voor onder andere waterzuivering2. Deze kosten zijn echter niet opgesplitst op zodanig detailniveau dat het voor specifieke bronnen bekend is welke kosten gemaakt zijn voor zuivering. Er komen immers veel verschillende ongewenste stoffen voor in het watersysteem, die op een eigen wijze uit het water moeten worden gezuiverd.
Hoe groot is het aandeel «andere teelten» in GWB-gebieden in Gelderland waarbij dezelfde bestrijdingsmiddelen worden gebruikt als bij bollenteelt?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer geïnformeerd over de uitkomst van het rapport «Impactanalyse stoppen van gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden. Quickscan» van WUR. Dit rapport bevat informatie over het landgebruik in alle grondwaterbeschermingsgebieden in Nederland en is niet uitgesplitst per provincie (Kamerstuk 27 858, nr. 653 en blg-1142431).
Het areaal landbouwkundig gebruik in deze gebieden betreft 33.693 ha (dit is ongeveer 35% van het totale areaal) onderverdeeld in:
Er zijn in de teelt van bloembol- en bloemknolgewassen verschillende gewasbeschermingsmiddelen toegelaten. Deze middelen kunnen volgens het wettelijk gebruiksvoorschrift vaak in meerdere gewassen worden gebruikt, waarbij de dosering en de frequentie kan verschillen per gewas.
Wat is het risico van het gebruik van biologische bestrijdingsmiddelen in GWB- en waterwingebieden? Welke kosten brengt het zuiveren van deze middelen met zich mee, mede in verhouding tot chemische middelen?
In de biologische landbouw mogen alleen gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, die op de SKAL-inputlijst staan én een toelating hebben van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb). Dit betreft veelal middelen met een werkzame stof (chemisch of biologisch) van natuurlijke herkomst (bijvoorbeeld mineralen, micro-organismen, plantextracten). Deze middelen mogen overigens ook gebruikt worden in de gangbare landbouw, mits deze zijn toegelaten door het Ctgb.
Voor de drinkwaterbereiding is de primaire vraag of de werkzame stof en de metabolieten die in de bodem gevormd worden uit deze stof afbreken gedurende de bodempassage of het zuiveringsproces. Op het moment dat een stof niet (voldoende) afbreekt en door het drinkwaterbedrijf verwijderd moet worden, is het voor de benodigde zuiveringsinspanning niet relevant of het gewasbeschermingsmiddelen zijn die in de biologische landbouw of in de gangbare landbouw gebruikt worden. Het is voor de inspanningen en de kosten die nodig zijn om zo’n stof en/of de metabolieten te verwijderen niet relevant wat de bron van een stof is.
Daar waar het gewasbeschermingsmiddelen betreft met een werkzame stof van alleen biologische en niet-chemische herkomst (zoals micro-organismen) is het onwaarschijnlijk dat die micro-organismen het diepe grondwater bereiken (10 tot 30 meter diep). Eventuele aanwezige micro-organismen worden met standaard filters (UV filters/koolstoffilters) inactief gemaakt en/of verwijderd.
Het Ctgb neemt de afbreekbaarheid of persistentie van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen en hun metabolieten mee in de beoordeling van de blootstelling naar bodem en grondwater. Als deze beoordeling leidt tot onaanvaardbare effecten op mens, dier en milieu, dan wordt een (toepassing van een) middel niet toegelaten.
Wat is de stand van zaken omtrent het harmoniseren van de doelen in de Kaderrichtlijn Water met het toelatingsbeleid van het «College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden» (Ctgb)?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer recent geïnformeerd over de uitkomst van de analyse die is uitgevoerd naar de mogelijkheden hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming kan worden gebracht met de normen van de KRW (Kamerstuk 27 858, nr. 671). Hoe ik de analyse verder wil gebruiken, zal ik uw Kamer in dit najaar laten weten.
Welke stappen zijn er door het Ctgb tot op heden gezet om hun toelatingsbeleid aan te scherpen, in navolging van het arrest van het Europese Hof van Justitie?2
Het Ctgb heeft recent een bericht op zijn website gezet, dat het zijn werkwijze op onderdelen aanpast naar aanleiding van de twee uitspraken van het Europese Hof van Justitie op 25 april jl.4 Deze nieuwe werkwijze richt zich op het gebruik van recente nieuwe betrouwbare wetenschappelijke en technische kennis is ontwikkeld over hormoonontregeling bij de mens en van nieuwe richtsnoeren en methodieken zodra deze worden gepubliceerd door EFSA of een vergelijkbare instantie, ook als ze nog niet definitief zijn vastgesteld en de bijbehorende data beschikbaar zijn.
Ziet het Ctgb, op basis van het arrest in vraag 9, reden om hun advies over gebruiksvoorschriften en milieubescherming in relatie tot GWB-gebieden aan te passen?
Vooralsnog leidt de aangepaste werkwijze niet tot een wijziging van de werkwijze die het Ctgb op dit moment hanteert voor grondwaterbeschermingsgebieden.
De huidige werkwijze staat in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden en leidt tot het hanteren van een strengere norm in grondwaterbeschermingsgebieden voor het aspect uitspoeling naar het grondwater dan in andere gebieden in Nederland.
Alle documentatie verstrekken met betrekking tot de totstandkoming van de 25 kilometer afstandsgrens rondom Natura 2000-gebieden |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Kunt u de Kamer alle documentatie (rapporten, notities, e-mails, et cetera) verstrekken die in aanloop naar de brief van uw voorganger de dato 9 juli 2021 (Kamerstuk 35334, nr, 158) en daarna zijn uitgewisseld op en met het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de onderbouwing voor en de totstandkoming van de 25 kilometer afstandsgrens rondom Natura 2000-gebieden?
Mijn voorganger heeft op 13 juni 2024 een besluit gepubliceerd over een Woo-verzoek aangaande de totstandkoming van AERIUS Calculator versie 20211. Als onderdeel van dit besluit is alle documentatie aangaande de totstandkoming van de maximale rekenafstand van 25 kilometer gepubliceerd. De in de Kamervragen opgevraagde stukken zijn daar te vinden.
Kunt u hierbij in het bijzonder alle documentatie (rapporten, notities, e-mails, et cetera) verstrekken die betrekking hebben op het feit dat «uit analyses van het RIVM blijkt dat elke locatie in Nederland gelegen is binnen 25 kilometer van een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied», zoals uw voorganger vermeldt in desbetreffende brief?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Zie antwoord vraag 1.
Gokverslavingen door illegale gokreclames en de negatieve rol die illegale gokbedrijven hierin spelen |
|
Mirjam Bikker (CU), Derk Boswijk (CDA), Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel van De Groene Amsterdammer «Gokbedrijven richten hun reclame op jongeren»?1
Ja.
Kunt u reflecteren op het diepgravende onderzoek dat De Groene Amsterdammer in samenwerking met de Data School (Universiteit Utrecht) heeft gedaan, waaruit blijkt dat gokbedrijven op grote schaal illegaal bezig zijn door reclames specifiek te richten op jongeren?
Met het verbod op ongerichte reclame zijn vergaande regels gesteld om tegen te gaan dat kwetsbare groepen, waaronder in het bijzonder personen onder de 24 jaar, reclames voor online kansspelen te zien krijgen.2 De Kansspelautoriteit (Ksa) ziet toe op de naleving hiervan en handhaaft waar nodig. Daarbij kunnen ook onderzoeken als dat van de Groene Amsterdammer behulpzaam zijn. De Groene Amsterdammer heeft 35.592 advertenties verzameld. In de verantwoording bij het onderzoek staat beschreven dat circa twee procent van de personen die deze 35.592 gokadvertenties zagen achttien tot en met 24 jaar waren. Bij 281 van deze advertenties, die zich volgens het onderzoek op achttien tot en met 24-jarigen richtten, was 19,2 procent van de bereikte personen achttien tot en met 24 jaar.3 Het in uw vraag genoemde percentage van zestig procent kan ik daarom niet plaatsen.
Het is onverminderd van belang te voorkomen dat minderjarigen (personen met de leeftijd tot achttien jaar) en jongvolwassenen (personen met de leeftijd van achttien tot 24 jaar) worden blootgesteld aan reclame voor (online) kansspelen. De hersenen van minderjarigen en jongvolwassenen zijn nog volop in ontwikkeling, waardoor zij de risico’s van hun gedrag niet goed kunnen inschatten. Dit maakt hen een bijzonder kwetsbare groep. Het is daarom voor minderjarigen verboden te gokken. Ook voor jongvolwassenen geldt dat extra bescherming nodig is. Daarom bevat de wet- en regelgeving extra verplichtingen en verboden om minderjarigen en jongvolwassenen te beschermen, zoals het verbod op het inzetten van rolmodellen voor gokreclame, het verbod op ongerichte reclame en het hebben van specifiek verslavingspreventiebeleid voor deze doelgroep.4
Wat vindt u ervan dat 60 procent van de gokreclames terecht komt bij jongeren terwijl er wettelijk is bepaald dat dit slechts 5 procent mag zijn, en dat maar liefst 2 miljoen jongvolwassenen zijn bereikt met deze online reclame?
Zie antwoord vraag 2.
Laat dit hoge percentage ook wat u betreft zien dat gokbedrijven zich evident niet aan de wetgeving houden omdat zij niet doorlopend monitoren waar hun reclames terechtkomen en bovendien geen pogingen nemen om dit percentage omlaag te brengen?
Vergunde aanbieders moeten ervoor zorgen dat jongvolwassenen zo veel als mogelijk gevrijwaard blijven van gokreclames. Dit betekent dat zij hun contracten met reclame- en marketingpartijen zodanig moeten inrichten dat de wet- en regelgeving wordt nageleefd. Ongerichte wervings- en reclameactiviteiten voor kansspelen op afstand via internet en mediadiensten op aanvraag (zoals aanbieders waarbij op aanvraag films, series of TV-programma’s gekeken kunnen worden) zijn verboden en alleen bij uitzondering toegestaan wanneer aan strikte, cumulatieve voorwaarden is voldaan. Het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen schrijft voor dat de vergunninghouder vooraf de best beschikbare maatregelen treft om te voorkomen dat een wervings- of reclameactiviteit personen in de leeftijdscategorie tussen achttien en 24 jaar bereikt, en achteraf met de best beschikbare technieken aan kan tonen dat hier in tenminste 95% van de gevallen aan is voldaan.5 Op het moment dat hier niet aan wordt voldaan, vergt dit aanpassing voorafgaande aan een volgende reclameactiviteit. De Ksa houdt toezicht op de naleving van de regels.
Wat vindt u ervan dat nota bene het Staatsbedrijf Holland Casino zelfs de grootste overtreder van de wet is door illegaal reclame te richten specifiek op jongeren?
Ik beantwoord deze vraag mede namens de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst. Hij is namens de Staat aandeelhouder van Holland Casino. Vanuit het aandeelhouderschap wordt van een staatsdeelneming als Holland Casino verwacht dat zij zich houdt aan de wet- en regelgeving en daarin een voorbeeldrol vervult voor de kansspelsector. Dat volgens het onderzoek van De Groene Amsterdammer juist Holland Casino de grootste overtreder was van de wet die reclame gericht op jongeren moet tegengaan past hier absoluut niet bij.
Het Ministerie van Financiën heeft Holland Casino indringend gewezen op haar verantwoordelijkheid om kansspelverslaving te voorkomen en spelers te beschermen. Holland Casino betreurt wat er is gebeurd. De CEO van Holland Casino heeft op verzoek van de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst een nadere toelichting gegeven over dit incident en over de maatregelen die zij heeft getroffen om deze incidenten in de toekomst te voorkomen. Holland Casino heeft haar uitingen op sociale media in de periode eind 2023 en begin 2024 onderzocht. Door een menselijke fout bleek een deel van deze uitingen niet goed gericht. Deze fout is hersteld en Holland Casino heeft sindsdien ook diverse structurele maatregelen genomen om incidenten als deze in de toekomst te voorkomen. Holland Casino moet de lat hoog blijven leggen. De Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst zal Holland Casino hier vanuit zijn rol als aandeelhouder kritisch op blijven aanspreken.
Bent u zich, met ons, bewust van de grote hoeveelheid jongeren, maar liefst een op de vijf van het totale aantal gokkers, die zijn aangehaakt op deze legalisering, en nu bezig zijn met het gokken met alle gokverslavingsrisico’s van dien?
Ja. Uit de monitoringsrapportages van de Ksa blijkt dat jongvolwassenen onder de groep online spelers oververtegenwoordigd zijn. Ter bescherming van met name jongvolwassenen is door mijn ambtsvoorganger daarom ook al snel na de opening van de online kansspelmarkt ingegrepen, onder meer met het verbod op de inzet van rolmodellen en het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen.6 Per 1 oktober dit jaar treedt ook de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag (Regeling sbs) in werking.7 Dit maatregelenpakket omvat onder meer:
Naast wijziging en aanscherping van regelgeving worden ook andere maatregelen genomen op het gebied van verslavingspreventie, op basis van de werkagenda verslavingspreventie die op 26 februari 2024 naar uw Kamer is gestuurd.8 Bijvoorbeeld met gerichte bewustwordingsactiviteiten, gericht op (de omgeving van) jongeren en de inrichting van een expertisecentrum gokken bij het Trimbos-instituut.
Deze inzet blijft voor mij onverkort van belang. Bij toekomstige wijzigingen van wet- en regelgeving, bijvoorbeeld naar aanleiding van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand, zal ik nadrukkelijk aandacht hebben voor de bescherming van bijzonder kwetsbare groepen zoals minderjarigen en jongvolwassenen.
Deelt u dan ook de mening met de onderzoekers dat ook aangetoond is dat gokspellen ontworpen zijn om je verslaafd te maken en dat jongeren hier nog veel gevoeliger voor zijn?
Kansspelen bevatten potentieel verslavende elementen, zoals de onvoorspelbaarheid van beloningen. Deze elementen maken deel uit van wat gokken aantrekkelijk en daardoor potentieel verslavend maakt. Kansspelen op afstand worden daarom aangemerkt als risicovolle producten. Zoals in antwoord op de vragen twee en drie aangegeven, zijn jongeren door een nog beperkte impulscontrole daarbij kwetsbaarder voor deze risico’s van kansspelen.
Wat vindt u ervan dat niet alleen de wet wordt overtreden door geen leeftijdsgrens wordt ingesteld voor de gokreclame om zo jongeren te beschermen, maar er zelfs expliciet gevallen zijn waarin gokreclame wordt verspreid op specifieke sites die jongeren gebruiken?
De regels zijn helder en reclame gericht op minderjarigen en jongvolwassenen is verboden. De Ksa treedt hard op bij dit soort overtredingen en heeft meermaals boetes opgelegd voor het actief benaderen van minderjarigen en jongvolwassenen.
Wat is uw reflectie op het alarmerende bericht van onder andere verslavingszorginstelling Novadic-Kentron en de zorgen van Trimbos dat het aantal jongeren met gokverslavingen is toegenomen sinds de legalisering?
Deze signalen vind ik zeer zorgelijk. Daarbij ga ik uit van de cijfers die in juli van dit jaar gepubliceerd zijn in het rapport van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) «Kerncijfers van de Verslavingszorg 2018–2023».9 Uit deze cijfers blijkt dat het aantal personen in de verslavingszorg met gokken als primaire problematiek is toegenomen met 15,3%, bij de instellingen die ook in voorgaande jaren cijfers aanleverden, ten opzichte van 2022. Volgens dezelfde cijfers is het aandeel spelers onder de 25 jaar in deze verslavingszorg circa 17%. Mijn beleid is erop gericht om risicovol en problematisch speelgedrag en gokverslaving zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals in mijn antwoord op vraag zes aangegeven, moeten groepen die kwetsbaar zijn voor problemen door (online) kansspelen extra beschermd worden tegen de risico’s.
Bent u het eens met de uitspraken van het Trimbos instituut dat deze toename aan verslavingen niet alleen effect hebben op het mentaal welzijn maar ook zorgen voor een toename van de armoede?
In hoeverre verslaving (aan kansspelen) leidt tot een toename van armoede is mij niet bekend en dit verband is ook niet zonder meer te leggen. Problematisch gokken kan wel leiden tot financiële problemen. Het is zorgelijk wanneer gokproblematiek samengaat met of leidt tot financiële problemen of schuldenproblematiek. Ik vind het belangrijk dat hier aandacht voor is. In het verslavingspreventiebeleid met betrekking tot kansspelen richt ik mij daarom niet alleen op het voorkomen van verslaving, maar ook op het extra beschermen van kwetsbare groepen met andere problematiek, zoals mensen met schuldenproblematiek. Een voorbeeld hiervan is de recent ontwikkelde gids van Geldfit (onderdeel van de Nederlandse Schuldhulproute (NSR)). Deze gids bevat informatie en doorverwijzing naar hulp gericht op deelnemers aan kansspelen die kampen met financiële problemen of schuldenproblematiek. Partijen uit het samenwerkingsverband van de NSR leiden mensen naar de gids, om hen tijdig te bereiken en de juiste hulp te bieden. Ook de Regeling sbs die op 1 oktober a.s. in werking treedt, zoals in mijn antwoord op vraag zes omschreven, ziet op het voorkomen van financiële problemen.
Daarnaast vind ik het belangrijk om meer inzicht te verkrijgen in de relatie tussen kansspelen en (het ontstaan van) financiële problemen. In komende onderzoeken neem ik aandacht voor financiële problemen als risicofactoren en voor financiële gevolgen van problematisch speelgedrag daarom mee.
Deelt u de zorg dat in het uiterste geval de toename aan gokverslavingen ook kan zorgen voor een toename van het aantal suïcides, wat nu al onder gokkers wordt geschat op twee tot drie suïcidepogingen per dag?
Uit Zweeds onderzoek komt naar voren dat er een relatie is tussen suïcidaliteit en gokproblematiek.10 In de recente indicatieve kosten-baten analyse kansspelen is een extrapolatie gedaan op basis dit onderzoek, waarbij de gegevens zijn omgerekend naar de Nederlandse bevolkingspopulatie.11 In Nederland worden geen cijfers bijgehouden van de achterliggende oorzaken van zelfdoding. Er zijn dan ook geen gevalideerde cijfers over de relatie tussen gokproblematiek en suïcidaliteit in Nederland. Suïcidaliteit kent niet één oorzaak, maar is vaak een wisselwerking van verschillende (risico)factoren zoals schuldenproblematiek, eenzaamheid en trauma’s. Ook verslaving is een risicofactor voor suïcide. Dit is zorgelijk. Ik vind het belangrijk om meer inzicht te verkrijgen in de gevolgen van problematisch speelgedrag in relatie tot suïcidaliteit in Nederland. Daarom zal er in de onderzoeken die de komende tijd plaats gaan vinden aandacht zijn voor de relatie tussen problematisch speelgedrag en suïcidaliteit, waarbij op voorhand nog niet duidelijk is of een cijfermatig verband aangetoond kan worden. Zo wordt in kwalitatief onderzoek onder risico- en probleemspelers, dat naar verwachting in de eerste helft van 2025 afgerond zal worden, specifiek gekeken naar deze relatie.
Kunt u uitgebreid reflecteren op, en een tijdlijn schetsen waarin de motie van Nispen c.s. wordt uitgewerkt waarmee een verbod op onlinereclames moet worden bewerkstelligd?2
Ik kom hier op terug. De Tweede Kamer heeft gevraagd om een brief naar aanleiding van de aangenomen moties in het Tweeminutendebat Kansspelen d.d. 11 april 2024.13 Ik zal uw Kamer in de volgende voortgangsbrief over kansspelen op afstand informeren over de uitvoering van de aangenomen moties, waaronder de motie die verzoekt om een verbod op online reclames voor online kansspelen.
Provincies die vragen om een generaal pardon voor PAS-melders |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ook Drenthe vraagt Den Haag om generaal pardon voor PAS-melders»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het legaliseren van de Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders de hoogste prioriteit heeft en dat de aan hen gedane beloftes zo snel mogelijk waar moeten worden gemaakt?
Ja, ik deel die mening. Het kabinet wil zo snel als mogelijk een houdbare oplossing voor de PAS-melders.
Welke stappen zet u om op zo kort mogelijke termijn alle PAS-melders te legaliseren?
Het kabinet wil zo snel als mogelijk een houdbare oplossing voor de PAS-melders en zet daarom gelijktijdig in op meerdere sporen om sneller tot die oplossingen te komen.
Allereerst hoop ik te komen tot een rekenkundige ondergrens die juridisch houdbaar is. Het TNO onderzoeksrapport in opdracht van het IPO heb ik met u gedeeld2. Ik zie aanknopingspunten voor vervolgonderzoek en zal dit op korte termijn in opdracht geven.
Om de kansen voor het legaliseren van de bestaande situatie te vergroten, heeft het kabinet aangegeven de effecten van de aanpak piekbelasting met voorrang in te zetten voor PAS-meldingen (Kamerstuk 30 252, nr. 35). De Lbv-plus staat nog tot en met 20 december 2024 open. Pas daarna is het mogelijk om goed in beeld te brengen in hoeverre de opbrengst daadwerkelijk benut kan worden voor het legaliseren van PAS-meldingen. Als daar meer duidelijkheid over is, zal ik daarover uw Kamer informeren.
Verder wordt er samen met de provincies gewerkt aan de verbreding van de aanpak voor PAS-melders naar aanleiding van de motie-Nijhof.3 Ik ben met de provincies in overleg hoe we deze verbrede maatwerkaanpak snel kunnen gaan uitvoeren. Hierbij staat de PAS-melder centraal
Tot slot onderzoeken het Rijk en de provincies momenteel gezamenlijk hoe persoonlijke begeleiding voor PAS-melders (nader) kan worden vormgegeven en op welke wijze zij goed kunnen worden begeleid bij het maken van keuzes.
Wat is in dat kader uw reactie op de oproep vanuit de provincies Zeeland, Friesland en Drenthe voor een generaal pardon voor PAS-melders?
Ik deel de ambitie om de PAS-melders zo snel als mogelijk een oplossing te bieden en heb begrip voor deze wens. Tegelijkertijd is het juist voor de PAS-melders van belang dat de oplossing die zij krijgen ook juridisch houdbaar is, zodat zij de zekerheid krijgen waar ze al zo lang op wachten.
In het kader van het concept-landbouwakkoord is de Landsadvocaat in juni 2023 gevraagd naar de mogelijkheden voor een generaal pardon voor PAS-melders.4 Uit het advies blijkt dat een generaal pardon alleen kan als significante gevolgen van de emissies van de gemelde activiteiten voor elk Natura 2000-gebied en elke locatie van beschermde habitats daarbinnen kunnen worden uitgesloten. Dat kan op voorhand op basis van objectieve gegevens of op basis van een uitgevoerde passende beoordeling die zekerheid geeft dat aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten. Bij een passende beoordeling kunnen de positieve effecten van mitigerende maatregelen worden betrokken, als deze additioneel zijn ten opzichte van de maatregelen die nodig zijn om verslechtering van de kwaliteit van het Natura 2000-gebied te voorkomen en perspectief te houden op eventueel noodzakelijk herstel. Voor de meeste Natura 2000-gebieden vereist dit dat eerst de kwaliteit en condities verder op orde moeten komen. Daarvoor zal eerst de benodigde emissie- en depositiedaling moeten worden behaald. Pas daarna wordt het mogelijk dit juridisch houdbaar in te voeren, volgens het advies van de Landsadvocaat.
Ik besef dat veel PAS-melders daarop niet kunnen wachten en daarom zoek ik ook andere manieren en bied ik, in de verbrede aanpak, ook andere mogelijkheden om tot een oplossing te komen.
Welke mogelijkheden ziet u om daadwerkelijk tot een generaal pardon voor PAS-melders te kunnen komen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe schat u de juridische haalbaarheid van een generaal pardon in? Verwacht u dat een generaal pardon stand zal kunnen houden bij de rechter?
Zie antwoord vraag 4.
Onder welke voorwaarden zou een generaal pardon mogelijk zijn? Wat is daarvoor nodig?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke termijn zou het kunnen, indien het mogelijk zou zijn om tot een generaal pardon te komen?
Dat kan ik op dit moment niet met zekerheid zeggen. De verwachting is helaas dat een generaal pardon vanuit juridisch oogpunt op korte termijn niet mogelijk zal zijn.
Zie ook het antwoord op de vorige vragen.
Is de oproep vanuit de drie hierboven genoemde provincies voor u reden om de mogelijkheden voor een generaal pardon voor PAS-melders verder te onderzoeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u de resultaten van een dergelijk onderzoek?
Het vinden van een oplossing voor PAS-melders blijft zoals u weet een van mijn grootste prioriteiten. Naast de hierboven genoemde inzet blijf ik dan ook open staan en actief zoeken naar andere mogelijkheden. Een generaal pardon, of een vergelijkbaar alternatief, sluit ik daarom dan ook nog steeds niet uit.
De oproep van Extinction Rebellion om de A12 te bezetten op 6 juli 2024 |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
van Weel |
|
|
Bent u ermee bekend met het feit dat Extinction Rebellion (hierna: XR) 2 juli jl. de A12 heeft geblokkeerd om te «demonstreren» en dat zij dreigen om op 6 juli aanstaande de A12 weer te bezetten?
Ja.
Deelt u de mening dat een blokkade van XR op de A12, de dag dat het Nederlands elftal tegen Turkije speelt (6 juli 2024), een extra veiligheidsrisico met zich meebrengt?
Het is niet aan mij om dat te beoordelen. De lokale driehoek is verantwoordelijk voor de veiligheid rond demonstraties en acties waarbij de wet wordt overtreden.
Kunt u aangeven hoe vaak XR het afgelopen jaar en dit jaar de A12 heeft bezet? Kunt u tevens aangeven, desnoods via een schatting, hoeveel agenten hierbij zijn ingezet? Kunt u tevens aangeven hoeveel «demonstranten» hierbij zijn opgepakt?
De A12 is ongeveer 35 keer onrechtmatig bezet geweest. Gemiddeld zijn er per demonstratie bij een blokkade van de A12 vanuit de politieorganisatie 450 functionarissen ingezet. Hieronder vallen meerdere pelotons ME, Politie Netwerk Team (onderhoudt contact met demonstranten), motoragenten, verkeersregelaars, functionarissen meldkamer en functionarissen Staf GrootSchalig en Bijzonder Optreden (SGBO). In 2023 en 2024 zijn tot nu toe in totaal ruim 10.000 aanhoudingen verricht bij deze demonstraties.
In hoeverre bent u voornemens de personen die nu al oproepen een snelweg te blokkeren, preventief op te pakken?
Het is niet aan mij om zoiets te besluiten. Het eventueel aanhouden van mensen is aan de politie onder gezag van het Openbaar Ministerie.
Welke mogelijkheden zijn er om olievaten, die later gevuld worden met cement en ingezet zijn op de demonstratie op 2 juli jl., preventief in beslag te nemen om zodoende de duur van politie inzet enigszins te beperken?
In het algemeen geldt dat de politie bij de openbare-ordehandhaving bevoegd is tot tijdelijke inbeslagneming van goederen die de openbare orde verstoren.1
Specifiek voor wat betreft demonstraties geldt dat demonstranten zelf kunnen bepalen welke voorwerpen of objecten zij bij een demonstratie gebruiken. De burgemeester kan het dragen van voorwerpen wel beperken of verbieden op grond van de Wet openbare manifestaties als dit noodzakelijk is ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of om wanordelijkheden te voorkomen. Het handelen in strijd met een door de burgemeester opgelegde beperking of verbod levert een strafbaar feit op waarbij door de politie kan worden opgetreden. Het is aan het lokale gezag om toepassing te geven aan deze bevoegdheden in een concrete situatie. Dat geldt ook voor het in beslag nemen van voorwerpen.
Steeds vaker lijmen relschoppers van XR zich vast aan het wegdek, het verwijderen van de relschoppers vergt hierdoor niet alleen extra tijd, maar brengt ook een risico met zich mee qua verwondingen van de relschoppers, in hoeverre zijn er mogelijkheden om vooraf te fouilleren op dergelijke stoffen? Wie kan voor dergelijk letsel aansprakelijk worden gesteld?
Preventief fouilleren is mogelijk als door de raad of door de burgemeester een veiligheidsrisicogebied is aangewezen. Dit kan uitsluitend bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. In dat geval kan door de politie in opdracht van de officier van justitie gefouilleerd worden op het bezit van wapens of munitie. Onder wapens vallen tevens voorwerpen waarvan, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij bestemd zijn om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen. Er kan dus niet preventief worden gefouilleerd op lijm.
Wat betreft aansprakelijkheid voor letsel geldt dat verwondingen die demonstranten hebben opgelopen als gevolg van hun eigen handelen voor hun eigen rekening komen. Ook de kosten voor eventuele schade die zij hebben geleden door hun eigen toedoen, zullen zij zelf moeten dragen. Indien een betrokken demonstrant van mening is dat (letsel)schade is ontstaan door toedoen van onrechtmatig handelen van de politie, kan hij of zij een schadeclaim indienen bij de politie. Het is in voorkomende gevallen aan een rechter om zich daarover uit te laten.
In hoeverre hindert het preventief fouilleren op materialen, zoals speciale lijmsoorten, het demonstratierecht van de relschoppers van XR?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre classificeert u de oproep van XR, om «iedereen» naar Den Haag te laten komen op 6 juli, om de snelweg A12 te blokkeren, als opruiing?
Ik kan als Minister geen uitspraken doen over of een oproep wel of niet als opruiing classificeert. Dit is aan het Openbaar Ministerie om te beoordelen.
Bent u ermee bekend dat Extinction Rebellion (Stichting Vrienden van XR) over een algemeen nut beogende instelling (ANBI)-status beschikt, zoals onder andere op de website en in de jaarverslagen van de organisatie zelf wordt vermeld?
Ja, in het ANBI-register op de website van de Belastingdienst zijn drie stichtingen vermeld met de naam Stichting vrienden van XR evenals de ingangsdata waarop de stichtingen als ANBI kwalificeren.
Deelt u de conclusie dat onder andere het illegaal betreden van verboden terrein op Eindhoven Airport, het continu bezetten van de A12, het bekladden van het Havenbedrijf Rotterdam en het dreigen met kantoorsluitingen van Rabobank-filialen verwerpelijke acties zijn die geenszins van «algemeen nut» getuigen? Zo nee, waarom?
Zoals uiteengezet in de beantwoording van Kamervragen van 12 december 2023 over de ANBI-status van Extinction Rebellion,2 is het beoordelen van de ANBI-status aan de Belastingdienst. De Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en kan daarom geen nadere informatie verstrekken over individuele instellingen.
In het algemeen kan worden gesteld dat om door de Belastingdienst als ANBI te kunnen worden aangemerkt een instelling onder andere het algemeen nut moet beogen en daarnaast uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut dienen. Het begrip «algemeen nut» is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving.
De grens van de vrijheid van ANBI’s om hun doelen na te streven ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets binnen de ANBI-regeling in beeld komt) of daar waar een instelling door de rechter verboden wordt. Indien de instelling, een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van de instelling zich in relatie tot de ANBI schuldig heeft gemaakt aan een in de ANBI-regeling genoemd misdrijf, kan de inspecteur – onder bepaalde voorwaarden – de ANBI-status niet verlenen of intrekken. Het gaat hierbij om misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of handelingen die simpelweg niet aansluiten bij eenieders overtuiging van wat behoort tot het «algemeen nut» zijn geen redenen om een instelling de ANBI-status te ontnemen.
Deelt u de mening dat het richting de samenleving niet te verantwoorden is dat een club die zich schuldig maakt aan dergelijke onwettige en vandalistische acties belastingvoordelen krijgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de conclusie dat de ANBI-status van Extinction Rebellion (Stichting Vrienden van XR) kan worden ingetrokken op basis van een veroordeling voor een misdrijf door één of meerdere betrokkenen bij acties van Extinction Rebellion? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om over te gaan tot het intrekken van de ANBI-status van XR? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen voor 6 juli 2024 beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de reguliere termijn te beantwoorden.
Het bereiken van de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Vat u de doelstelling uit het hoofdlijnenakkoord dat Nederland moet behoren tot de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie op als een concrete, afrekenbare doelstelling voor u als Minister van Economische Zaken?
Ik onderschrijf van harte de doelstelling uit het hoofdlijnenakkoord dat Nederland moet behoren tot de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie. Ik zal mij hier als Minister van Economische Zaken de komende jaren hard voor maken.
Deelt u de mening dat dit doel, conform de aangenomen motie-Van der Lee c.s. over het uitspreken dat bij de uitwerking van het hoofdlijnenakkoord de doelen van beleid worden geëxpliciteerd (Kamerstuk 36 560, nr. 5) concreet dient te worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze mening, en zal hier met Prinsjesdag verder op ingaan.
Deelt u de zorgen over de daling van Nederland op de meest recente ranglijst van meest concurrerende landen van het International Institute for Management Development (IMD), die gebaseerd is op 336 verschillende statistieken, naar de negende plek?1
Ik deel deze zorgen. Nederland is de sterkste daler in de top 10. De verslechterde algehele positie is voornamelijk veroorzaakt door dalingen in de scores binnen de pijlers «Business Efficiency» en «Infrastructure». De daling weerspiegelt een minder positieve perceptie van bedrijven over het ondernemingsklimaat in Nederland, bijvoorbeeld op het terrein van netcongestie en arbeidsmarkt. Een goede concurrentiepositie is voor bedrijven essentieel om te kunnen ondernemen.
Bent u bereid om voor Prinsjesdag een plan van aanpak te presenteren om terug te keren naar de top-5 van deze ranglijst waarbij u aandacht besteedt aan concrete acties op elk van de 20 onderliggende deelterreinen? Bent u bereid om een doeljaar voor een top-5-notering voor Nederland op te nemen?
Het kabinet zal in het regeerprogramma ingaan op wat volgens het kabinet nodig is ter verbetering van het ondernemingsklimaat om terug te keren in de top 5 van deze ranglijst.
Kunt u toelichten welke bewindspersoon naast u verantwoordelijk is voor het behalen van deze doelstelling en wie hierop aanspreekbaar zijn voor de Kamer?
De verbetering van ons ondernemingsklimaat is een gedeelde verantwoordelijkheid van het hele kabinet. Ieder lid van het kabinet is verantwoordelijk op het eigen beleidsterrein en dus aanspreekbaar op de effecten daarvan op het ondernemingsklimaat. De Minister van Economische Zaken vervult hierbij een coördinerende, agenderende en aanjagende rol.
Het bericht ‘Overzicht eerste half jaar 2024’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Eline Vedder (CDA) |
|
Mona Keijzer (BBB), Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Herkent u het signaal van de hypotheekshop dat in praktijk verschillende berekeningswijzen worden gehanteerd ten aanzien van het meenemen van de studieschuld in de berekening voor de maximale hypotheek, nadat de nieuwe regels voor DUO-schulden dit jaar zijn ingegaan?1
Ja.
Herkent u het signaal dat onderscheid wordt gemaakt tussen een maandbedrag op basis van draagkracht en de werkelijke last die moet worden betaald?
Ja.
Bent u het ermee eens dat aangezien een studieschuld een enorme impact heeft op het verkrijgen van een woning, dat juist deze kopers precies moeten weten waar deze kopers aan toe zijn?
Het termijnbedrag van een studielening is van invloed op de maximale maandelijkse hypotheeklasten. Omdat het kopen van een woning financieel verantwoord moet blijven, wordt gekeken naar de gehele financiële situatie van een consument. De financieringslast van een studielening is daar ook een onderdeel van. Vanwege de impact van studieleningen op oud-studenten is sinds dit jaar een wijziging doorgevoerd in de leennormen waarbij op een verantwoorde wijze de impact zo veel mogelijk wordt beperkt. Bij een forse studielening kan de impact hiervan op de maximale hoogte van de hypotheek echter groot zijn. Vanwege de impact die dit heeft op oud-studenten, vind ik het inderdaad van belang dat zij weten waar ze aan toe zijn en weten hoe hun financiële situatie wordt meegenomen in het bepalen van de leenruimte.
Bent u bereid het pleidooi van de hypotheekshop te volgen om op dit vlak tot eenduidigere regels te komen?
Ja. Ik ben voornemens dit punt mee te nemen in de jaarlijkse wijzigingsregeling hypothecair krediet. De concept-wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025 is onlangs openbaar geconsulteerd. Hierin is verduidelijkt op welke wijze een aanbieder van hypothecair krediet bij het bepalen van de financieringslast rekening dient te houden met de rente en aflossing van een studielening.2 Uitgangspunt is dat de aanbieder bij het bepalen van de financieringslast uitgaat van het termijnbedrag dat de consument verschuldigd is voor rente en aflossing van de studielening. In de concept-wijzigingsregeling hypothecair krediet wordt verduidelijkt hoe aanbieders het termijnbedrag van een studielening moeten bepalen indien de consument tijdelijk geen of een lager termijnbedrag voor rente en aflossing is verschuldigd. Een aanbieder van hypothecair krediet dient in die situaties uit te gaan van de actuele restschuld, de actuele rente en de resterende looptijd van de studielening voor het bepalen van het termijnbedrag. De reden waarom de aanbieder van hypothecair krediet in deze situaties geen rekening mag houden met het feit dat (nog) geen termijnbedrag of een lager termijnbedrag verschuldigd is voor rente en aflossing is dat het gaat om een tijdelijke situatie. Bovendien wordt voorkomen dat consumenten kiezen voor een aflosvrije periode om zo een hogere hypotheek te kunnen krijgen.
Zo ja, kunt u dit in afstemming met de sector doen én de regels in het voordeel van kopers met een studieschuld uitwerken?
De consultatiereacties die zijn ontvangen op de internetconsultatie van de wijzigingsregeling zullen worden meegenomen bij het opstellen van de definitieve artikelen van de wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 3 en vraag 4 schreef, het kopen van een woning moet financieel verantwoord blijven en daarom moeten kredietaanbieders naar de gehele financiële situatie van een consument kijken. De financieringslast van een studielening is daar onderdeel van. Mijn uitgangspunt is, ook bij de voorgestelde verduidelijking in de wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025, dat op verantwoorde wijze de impact van een studielening op de maximale hypotheek zo veel mogelijk wordt beperkt.
Het bericht dat een medeweker van de Nederlandse ambassade in Jemen is gearresteerd |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat de Houthi’s een medewerker van de Nederlandse ambassade in Jemen hebben gearresteerd?
Ja.
Welke informatie is bij u bekend over de reden van arrestatie, de plaats van detentie en het contact van de medewerker met zijn familie en de ambassade?
Voor zover bekend is betrokkene op 9 juni opgepakt en afgevoerd naar een onbekende locatie, zonder arrestatiebevel en/of aanklacht. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zet alle beschikbare diplomatieke middelen in om de vrijlating van de betreffende medewerker te bewerkstelligen. Gelet op de veiligheid van deze medewerker en zijn familie en de effectiviteit van de inzet is het niet mogelijk hier nader over uit te wijden.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Ja.
Het betrekken van de Tweede Kamer bij de budgettaire besluitvorming |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Schoof , Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Hoe kijkt u naar uitspraken over dat de rol van de premier moet worden teruggedrongen?
Alle besluitvorming over aangelegenheden die raken aan het algemeen regeringsbeleid vindt plaats in de ministerraad. De Minister-President is op grond van het Reglement van orde van de ministerraad de voorzitter van de ministerraad. Anders dan bij voorgaande Minister-Presidenten is de huidige Minister-President partijloos.
Hoe kijkt u naar de uitspraken dat de Minister-President in de afgelopen jaren veel te veel macht zou hebben genomen die hem niet toebehoort en dat belangrijke besluiten zonder instemming van de ministerraad en de Kamer zijn genomen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke conclusies trekt u hieruit voor uw eigen rol en voor uw kabinet?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat u invulling geven aan uw status als «extraparlementair programkabinet» in de besluitvorming rond de Rijksbegroting en koopkracht in aanloop naar Prinsjesdag 2024?
Het kabinet hecht aan een ordentelijk besluitvormingsproces. Dit houdt in dat het kabinet in aanloop naar Prinsjesdag de ontwerpbegroting voor komend jaar opstelt, waarbij de beleidsvoornemens en de financiële afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord leidend zijn. Op basis van dit voorstel gaat het kabinet vervolgens het gesprek met het parlement aan. Zoals vastgelegd in de Grondwet is het parlement uiteindelijk verantwoordelijk voor het vaststellen van de begroting.
Kunt u aangeven op welke concrete dossiers met het parlement wordt gesproken en wanneer deze gesprekken plaatsvinden?
Het kabinet streeft naar integrale besluitvorming. Op die manier kunnen alle opties tegen elkaar worden gewogen. Het overkoepelende gesprek over de begroting vindt zoals gebruikelijk plaats bij de Algemene Politieke Beschouwingen en de Algemene Financiële Beschouwingen. Het kabinet gaat dit gesprek welwillend aan, en zal er tegelijkertijd op letten dat de begroting binnen de financiële afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord blijft en volgens de begrotingsregels wordt vormgegeven. Uiteindelijk leidt dit tot de beste resultaten voor de samenleving.
Hoe bent u voornemens om – net als premier Rutte en Minister Kaag – in aanloop naar de nieuwe Rijksbegroting in gesprek te gaan met alle coalitie- en oppositiefracties over hun verwachtingen van de financiële plannen van het kabinet?
De Minister van Financiën is voornemens een kennismakingsronde langs de financieel woordvoerders van de Tweede Kamerfracties te maken. Het staat de fractievoorzitters vrij hierbij aan te sluiten. Het kabinet hoort graag, mede in het licht van het budgetrecht van de Kamer, hoe de financieel woordvoerders tegen de budgettaire opgave aankijken, gegeven de opgave die er ligt om de begroting op orde te houden. Het kabinet ziet het als een gedeelde verantwoordelijkheid om hiervoor een oplossing te vinden, met inachtneming van de begrotingsregels (waaronder de scheiding tussen inkomsten en uitgaven) en de Europese normen.
Bent u voornemend om serieus in gesprek te gaan met de Kamer over de begroting en veranderingen binnen de begroting in plaats van de «kwinkslag» die u in het debat over de regeringsverklaring maakte om deze gesprekken enkel te gebruiken om bezuinigingsideeën op te halen?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer worden deze gesprekken gevoerd?
De Minister van Financiën heeft de intentie om de gesprekken met de financieel woordvoerders op korte termijn te laten plaatsvinden, in elk geval voor de Algemene Politieke Beschouwingen op 18 en 19 september 2024.
Bent u van plan een open en vertrouwelijke discussie in de ministerraad te bevorderen en op welke wijze wilt u dat bewerkstelligen?
De eenheid van regeringsbeleid is ermee gediend dat de beraadslagingen in de ministerraad open en vertrouwelijk plaatsvinden. Als voorzitter van de ministerraad is het de taak van de Minister-President dit te bevorderen. De beraadslagingen van de ministerraad zijn derhalve geheim.
Bent u van plan om daarna een open gesprek in het parlement te voeren over de door het kabinet ingediende plannen?
Dit kabinet hecht veel waarde aan een goede samenwerking met het parlement. Dat past ook bij het karakter van dit kabinet. Het Hoofdlijnenakkoord dient nog uitgewerkt te worden in een regeerprogramma en een deel van de maatregelen zal verwerkt moeten worden in de ontwerpbegrotingen voor 2025. Hierbij zullen nog allerlei keuzes gemaakt moeten worden, gegeven het financieel kader van het Hoofdlijnenakkoord. Het kabinet zal deze keuzes integraal wegen in de augustusbesluitvorming en de uitkomsten ervan vervolgens presenteren op Prinsjesdag. Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen en de daaropvolgende Algemene Financiële Beschouwingen en begrotingsbehandelingen zal het kabinet in gesprek gaan met uw Kamer over deze voorstellen.
Bent u van plan om voor het verschijnen van de Miljoenennota een overzicht van de financiële tegenvallers naar de Kamer te sturen en zo de transparantie van de budgettaire besluitvorming te vergroten?
Op 4 juli 2024 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen van de overheidsfinanciën sinds de presentatie van het Hoofdlijnenakkoord (Kamerstuk 36 471, nr.73). Tevens kondigt deze brief aan dat in de komende periode het totaal van mee- en tegenvallers voor zowel de uitgaven- als de inkomstenkant van de begroting conform het reguliere begrotingsproces in kaart wordt gebracht. Zoals gebruikelijk zal het kabinet op basis van de begrotingsregels in augustus een integraal besluit nemen over alle relevante ontwikkelingen voor de overheidsfinanciën en de wijze waarop deze worden gedekt binnen de begroting. Het kabinet verwerkt deze besluiten in de Miljoenennota 2025 en informeert uw Kamer hierover op Prinsjesdag.
Wanneer kan de Kamer dit verwachten?
Zie antwoord vraag 11.
Wanneer stuurt uw kabinet de Startnota naar de Kamer? Wordt hierin ook het EMU-saldo opgenomen?
Het kabinet werkt in de aankomende periode het Hoofdlijnenakkoord uit tot een regeerprogramma, parallel aan de afronding van de Miljoenennota 2025, de ontwerpbegrotingen 2025 en het Belastingplan 2025. Vanwege deze samenloop is de Miljoenennota 2025 tevens de Startnota van dit kabinet. Uw Kamer ontvangt de Miljoenennota op Prinsjesdag. In de Miljoenennota wordt ook het EMU-saldo opgenomen.
Worden de Btw-verhogingen, zoals op cultuur, sport en logies, uit het coalitieakkoord in de Miljoenennota verwerkt?
Ja, de afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord worden verwerkt in de Miljoenennota 2025. De financiële tabel uit het Hoofdlijnenakkoord is hierbij leidend
De annexatie van Palestijns grondgebied op de Westelijke Jordaanoever door Israël |
|
Sarah Dobbe |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
Bent u bekend met het bericht «Israël annexeert in één klap 270 hectare grond op de Westelijke Jordaanoever»?1
Ja.
Onderschrijft u het feit dat deze annexatie illegaal is volgens het internationaal recht en de Israëlische nederzettingenpolitiek een oorlogsmisdaad is volgens het statuut van Rome? Kunt u dat toelichten?
Het kabinet draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid van Israël, waarvan deze landconfiscatie onderdeel lijkt te zijn, in strijd is met het internationaal recht.
Op 19 juli jl. heeft het Internationaal Gerechtshof (IGH) een advies uitgebracht aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) inzake het optreden van Israël in de bezette Palestijnse Gebieden waarin de gehele bezetting als illegaal wordt bevonden. Een Kamerbrief met een eerste appreciatie van dit IGH-advies is op 10 september jl. aan de Kamer gestuurd.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Israëlische Minister Smotrich dat deze annexaties bedoeld zijn om de wording van een Palestijnse staat te dwarsbomen?2
De uitspraken van Minister Smotrich zijn zeer kwalijk. Het nederzettingenbeleid van Israël, waar dit besluit ook onderdeel van lijkt te zijn, is in strijd met internationaal recht en plaatst een toekomstige vreedzame oplossing verder op afstand.
Onderschrijft u nog steeds het zelfbeschikkingsrecht van het Palestijnse volk en een tweestatenoplossing? Zo ja, op welke manier draagt u hier aan bij?
Het kabinet staat achter een tweestatenoplossing, waarbij een veilig Israël en een toekomstige levensvatbare Palestijnse staat naast elkaar kunnen bestaan, tenzij door de partijen anders wordt besloten. Via de tweestatenoplossing zullen de Palestijnen ook hun zelfbeschikkingsrecht kunnen uitoefenen. Hoewel een tweestatenoplossing op dit moment ver uit het zicht is, blijft Nederland zich hiervoor in internationaal verband inzetten. Zo steunt het kabinet de aangekondigde hervormingen van de Palestijnse Autoriteit die van belang zijn voor een toekomstige levensvatbare en democratische Palestijnse staat. Tevens heeft Nederland zich in het verleden uitgesproken tegen unilaterale stappen die de tweestatenoplossing verder op afstand zetten. Dit zal het kabinet blijven doen.
Bent u bereid om deze illegale annexatie publiekelijk te veroordelen? Zo nee, waarom niet?
Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël – ongeacht hun status onder Israëlisch recht – die het onderscheid tussen Israël en de bezette Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht. Het kabinet veroordeelt dit besluit dan ook. Dit besluit zet een reeds fragiele en gespannen situatie op de bezette Westelijke Jordaanoever verder onder druk. Het brengt een duurzame toekomstige oplossing niet dichterbij.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het ter discussie stellen van het Europese Unie (EU)-Israël associatieakkoord?
De EU-lidstaten hebben tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 27 mei jl., mede op initiatief van Nederland, unaniem besloten een EU-Israël Associatieraad bijeen te roepen om onder meer de zorgen omtrent de situatie in Gaza en het offensief in Rafah te bespreken. De Hoge Vertegenwoordiger Borrell heeft daarop Israël uitgenodigd om deel te nemen aan de Raad. We verwelkomen het bericht van Israël dat het de uitnodiging heeft aanvaard en van plan is tijdens het Hongaarse voorzitterschap van de Raad te zullen deelnemen aan de Associatieraad met de EU. Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 22 juli jl. hebben de EU-lidstaten ingestemd met het voorstel voor een agenda van de Hoge Vertegenwoordiger. Deze agenda is vervolgens gedeeld met Israël.
Nederland ziet het associatieakkoord, en de daarbij horende associatieraden, als een belangrijk instrument om met Israël te spreken over de gehele breedte van de relatie tussen de EU en Israël. In die context is het ook mogelijk een gesprek te hebben over het Israëlische optreden in de Gazastrook en de druk op te voeren om tot een onmiddellijk staakt-het-vuren te komen, waartoe zoals bekend nadrukkelijk ook instemming door Hamas benodigd is, om de gijzelaars vrij te krijgen en meer humanitaire hulp te realiseren.
Bent u bereid aanvullende bilaterale sancties in te stellen in reactie op deze illegale annexatie? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben geen voorstander van nationale maatregelen. Het is effectiever om te blijven inzetten op samenwerking in EU-verband. Echter zal ik mij in bilateraal verband uitspreken tegen de Israëlische nederzettingenpolitiek, niet alleen tegen deze landconfiscatie maar onder andere ook tegen het vestigen en legaliseren van «outposts» en het verlenen van duizenden vergunning voor nieuwe woningen op de bezette Westelijke Jordaanoever.
Kunt u een stand van zaken geven over de uitvoering van de motie Piri c.s.?3
In het kader van de motie Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2870) zet het kabinet zich in EU-verband in voor aanvullende maatregelen tegen gewelddadige kolonisten en entiteiten op de Westelijke Jordaanoever, zoals ook de VS en het VK dat doen. Op 15 april jl. heeft de EU een sanctiepakket aangenomen tegen vier personen en twee entiteiten en op 15 juli jl. is een tweede sanctiepakket aangenomen tegen vijf personen en drie entiteiten. Hier gaat een belangrijke signaalwerking vanuit dat kolonistengeweld voor Nederland onacceptabel is en dat dit moet stoppen.
Het bericht dat opvallend veel scholieren online gokken |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Kent u het bericht dat opvallend veel scholieren online gokken voor geld? Zo ja, wat vindt u van dit bericht? Herkent u het in de ScholierenMonitor geschetste beeld dat minderjarigen accounts van anderen gebruiken of via illegale, buitenlandse goksites gokken?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht naar aanleiding van de ScholierenMonitor 2023 van het Trimbos-instituut. Ik vind het zeer zorgwekkend dat scholieren gokken. De hersenen van minderjarigen zijn nog volop in ontwikkeling, waardoor ze de risico’s van hun gedrag niet goed kunnen inschatten. Dit maakt hen een bijzonder kwetsbare groep. Om hen te beschermen, is het verboden om te gokken voor minderjarigen (personen met de leeftijd tot achttien jaar). Voor jongvolwassenen (personen met de leeftijd van achttien tot 24 jaar) geldt daarnaast dat extra bescherming nodig is. Deze bescherming kan niet worden gerealiseerd wanneer jongvolwassenen worden verleid om bij illegale online kansspelaanbieders te spelen. Dit is een belangrijke reden waarom de online kansspelmarkt gelegaliseerd is. Hierdoor kan deze immers wettelijk gereguleerd worden en kan in toezicht op de gereguleerde kansspelmarkt worden voorzien. Het kansspelbeleid is er voorts op gericht de groep jongvolwassenen te beschermen met extra maatregelen binnen het vergunde aanbod, zoals het reclameverbod. Deze koers zet ik onverminderd voort.
Daarnaast is het een prioriteit dat de Kansspelautoriteit (Ksa) handhaaft op illegaal aanbod om te voorkomen dat mensen, in het bijzonder kwetsbare groepen, daar gokken. Er is slechts een beperkt beeld van de omvang van illegaal gokgedrag binnen specifieke (leeftijds-)groepen. Ik kan het geschetste beeld dus niet verifiëren op basis van de beschikbare data, maar ik neem dit signaal uiterst serieus. Ik wil dan ook samen met de Ksa en het Trimbos-instituut kijken hoe kan worden onderzocht hoe minderjarigen terecht komen bij (illegale) gokaanbieders en hoe dit verder kan worden voorkomen. Ondertussen is en blijft het aanpakken van illegale aanbieders een speerpunt van het kansspelbeleid en wordt streng toegezien op het handelen van vergunde aanbieders.
Hoe is de aangescherpte leeftijdscontrole technisch te omzeilen, zodat minderjarigen tóch online kunnen gokken? Welke maatregelen neemt u zich voor om samen met de legale gokbranche misbruik van account te bestrijden?
De Ksa heeft als toezichthouder geen concrete signalen of meldingen ontvangen dat de leeftijdscontrole bij vergunde aanbieders gebreken vertoont, waardoor minderjarigen kunnen gokken bij legale aanbieders. De leeftijdsverificatie bij vergunninghouders is streng. Een account kan pas worden aangemaakt als de vergunninghouder kan verifiëren dat de speler achttien jaar of ouder is. Het is niet mogelijk voor minderjarigen om een account aan te maken, tenzij zij zich schuldig maken aan identiteitsfraude. Verder dient de naam waarop het spelersaccount is aangemaakt, geheel overeen te komen met de naam van de bankrekening die wordt gebruikt om stortingen te doen. Het is dus verboden en niet mogelijk om als minderjarige vanuit de eigen bankrekening een storting te doen naar een spelersrekening bij een vergunde kansspelaanbieder. Het kan wel het geval zijn dat een meerderjarige zijn spelersaccount bij een vergunde aanbieder ter beschikking stelt aan een minderjarige. Dit is zeer kwalijk en uitdrukkelijk verboden op grond van de algemene voorwaarden die alle vergunde aanbieders stellen aan deelname aan hun kansspelen, maar voor aanbieders en de Ksa lastig te achterhalen. Indien de vergunninghouder hierachter komt, moet de vergunninghouder actie ondernemen door het opschorten, blokkeren of sluiten van het betreffende account.
Hoe kunnen minderjarigen precies terechtkomen bij illegale, buitenlandse goksites? Welke maatregelen neemt u zich voor om de activiteiten van deze kansspelaanbieders verder tegen te gaan? Hoe geeft u uitvoering aan de aangenomen motie, waarin wordt opgeroepen om de Kansspelautoriteit in staat te stellen om gebruik te maken van fake-ID’s om online kansspelaanbieders effectiever te controleren op de naleving van de zorgplicht voor consumenten?2
Het is helaas vrij eenvoudig om op het internet illegale online aanbieders te vinden die het niet nauw nemen met de leeftijdsverificatie, voor zover deze überhaupt wordt toegepast. Op het internet en via sociale media is reclame van illegale online aanbieders zichtbaar. Dit is zeer onwenselijk. Daarom is een van de prioriteiten van de Ksa handhaving van het illegale aanbod. Daarbij kan de Ksa dienstverleners van bijvoorbeeld betaaldiensten die doorverwijzen naar illegaal aanbod aanwijzingen geven. De Ksa heeft hiertoe verschillende bevoegdheden. Zo kan zij preventief handhaven door een mogelijke overtreder te informeren, maar ook handhaven door middel van een formele waarschuwing, last onder dwangsom of bestuurlijke boete. Ook kan de Ksa een bindende aanwijzing opleggen aan een dienstverlener van de illegale aanbieder, bijvoorbeeld de provider of het mediabedrijf op grond van artikel 34n Wet op de kansspelen (Wok). De Ksa werkt daarnaast samen met internetplatforms om (advertenties voor) illegale aanbieders direct van deze platforms te kunnen halen, wanneer illegaal aanbod wordt geconstateerd. Op grond van artikel 34m Wok werkt de Ksa daarin samen met de instanties die in andere staten zijn belast met het toezicht op naleving van de kansspelregelgeving.
Momenteel kijk ik in samenwerking met de Ksa of haar huidige bevoegdheden om illegaal aanbod te bestrijden voldoende toereikend zijn en naar verdere kansen om illegaal aanbod aan te pakken. Het gebruik van valse identificatiegegevens (fake ID’s) bij de Ksa is voor de aanpak van illegale aanbieders overigens minder van belang. Dit is met name van meerwaarde voor toezicht op de vergunde aanbieders. In de volgende voortgangsbrief over kansspelen op afstand informeer ik uw Kamer over de opvolging van de motie van het lid Van Nispen c.s. waarin de regering wordt verzocht om het gebruik van valse identificatiegegevens voor de Ksa mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat minderjarigen maximaal beschermd moeten worden tegen blootstelling aan verslavende online kansspelen? Zo ja, wat neemt u zich voor om de weerbaarheid van deze jongeren verder te versterken en toegang tot deze kansspelen verder te beperken?
Het beschermen van kwetsbare groepen, in het bijzonder minderjarigen en jongvolwassenen, is voor mij een prioriteit binnen het kansspelbeleid. Net als mijn ambtsvoorganger acht ik het van groot belang dat minderjarigen en jongvolwassenen extra worden beschermd via wet- en regelgeving en dat zij daarnaast bewust worden gemaakt van de risico’s van gokken. Samen met de Ksa en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport werk ik aan signalering van gokproblematiek bij scholieren en bewustwording via het programma Helder op School. Dit betreft een preventieprogramma voor scholen, ontwikkeld door het Trimbos-instituut, met training voor schoolpersoneel in het signaleren (en begeleiden) van jongvolwassenen met verschillende soorten problematiek. In het eerste kwartaal van 2024 zijn deze trainingsmaterialen ontworpen. In de tweede helft van 2024 vindt de uitrol van de training op mbo-scholen plaats. Daarna volgen het hbo/wo en voortgezet onderwijs.
Verder laat ik gerichte bewustwordingsactiviteiten ontwikkelen voor kwetsbare groepen, waaronder jongvolwassenen en scholieren. Een voorbeeld van een gerichte bewustwordingsactiviteit is de sportzomercampagne «Speel geen spelletjes met je geld», die medio juni door de Ksa is gestart vanuit het Verslavingspreventiefonds in samenwerking met Loket Kansspel. Deze campagne is speciaal gericht op jongvolwassenen om hen als kwetsbare doelgroep bewust te maken van de risico’s van sportweddenschappen. In de campagne worden jongeren via diverse sociale media-kanalen uitgenodigd een test te maken, die hen een realistisch inzicht geeft in hun eigen gokgedrag en hen, indien nodig, doorverwijst naar Loket Kansspel.
Het bericht dat de gemeente Arnhem bij 3300 inwoners opnieuw gaat bekijken of zij recht blijven hebben op huishoudelijke hulp |
|
Sarah Dobbe |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Arnhem bij 3.300 inwoners opnieuw gaat bekijken of zij recht blijven hebben op huishoudelijke hulp?1
De situatie die in dit artikel wordt geschetst is herkenbaar. Veel gemeenten en aanbieders hebben moeite met het organiseren van huishoudelijke hulp en hebben wachtlijsten vanwege de krappe arbeidsmarkt en een groeiende vraag door de vergrijzing. Dat cliënten op huishoudelijke hulp moeten wachten vind ik onwenselijk, maar valt helaas ook niet zomaar op te lossen. In algemene zin is het goed dat gemeenten zoeken naar passende alternatieven om de mogelijke wachtlijsten binnen de Wmo voorziening huishoudelijke hulp het hoofd te bieden. Het is aan gemeenten het Wmo-beleid vorm te geven en te zorgen voor passende ondersteuning binnen de kaders van de wet. Het is aan de gemeenteraad hierop toe te zien. Ik ga graag met gemeenten, aanbieders en cliënten in gesprek over knelpunten die zij ervaren bij het bieden van huishoudelijke hulp.
In hoeverre zijn er zorginhoudelijke redenen om deze mensen, waarvan eerder al bepaald is dat zij deze hulp nodig hebben, opnieuw te keuren?
Veel gemeenten hebben lange wachtlijsten voor huishoudelijke hulp. Mensen die een Wmo-indicatie voor huishoudelijke hulp hebben ontvangen, bijvoorbeeld omdat zij chronisch ziek zijn of omdat zij door ouderdom het huishouden niet meer zelf kunnen doen, komen mogelijk in een kwetsbare positie terecht doordat zij te lang moeten wachten op hulp. Daarom kijken gemeenten, op het moment dat een indicatie afloopt, kritisch of de huishoudelijke hulp nog wel nodig is en/of de hulp op een andere manier geboden kan worden. Het is conform de huidige werkwijze en gedachtegoed van de Wmo 2015 dat gemeenten periodiek kijken of de geboden ondersteuning nog nodig en/of passend is. Het is primair aan de gemeenteraad om te controleren of het college het beleid goed uitvoert.
De manier waarop inwoners huishoudelijke ondersteuning toegewezen krijgen verschilt per zorgvorm. In Arnhem was er voorheen sprake van een «Algemene Voorziening Huishoudelijke Ondersteuning (AVHO)» en «Maatwerk Voorziening Huishoudelijke Ondersteuning (MV)». Voor beide ondersteuningsvormen geldt een andere toelatingsprocedure.
De inwoners die opnieuw beoordeeld worden vallen onder de AVHO. De AVHO heeft een laagdrempelige toegang; inwoners maken telefonisch aanspraak op de huishoudelijke ondersteuning en krijgen deze toegewezen wanneer ze aan een van de toelatingsnormen voldoen. Hoewel de aanvragen aan de toegangseisen voldoen, wordt hiermee niet gericht gestuurd op het bieden van ondersteuning aan de meest kwetsbare inwoners. Door, voor huishoudelijke hulp, over te gaan van een algemene voorziening naar een maatwerkvoorziening beoogt de gemeente Arnhem meer hulp en ondersteuning terecht te laten komen bij de meest kwetsbare inwoners.
De toetsing voor toegang tot de MV is uitgebreider dan de AVHO. Bij de MV vindt er een keukentafelgesprek met de wijkcoach plaats wanneer een inwoner een aanvraag doet. Vanuit het zorginhoudelijke perspectief wordt via deze weg de zorgvraag zorgvuldiger in kaart gebracht dan bij de AVHO. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijke rol van het informele netwerk in de ondersteuningsbehoefte. De wijkcoach werkt samen met de inwoner om de meest passende zorg te bepalen, waarbij ook bredere opties worden overwogen dan alleen huishoudelijke ondersteuning, zoals voorliggende voorzieningen of dagbesteding.
Zijn er redenen om aan te nemen dat de mensen die nu zorg krijgen en een indicatie hebben deze zorg niet nodig hebben? Zo ja, wat zijn deze redenen precies en op welke informatie is dit gebaseerd? Bent u bereid om deze onderliggende informatie met de Kamer te delen?
Op voorhand heb ik geen redenen te veronderstellen dat mensen nu zorg en ondersteuning ontvangen terwijl zij dit niet nodig hebben. Uit de monitor abonnementstarief is wel gebleken dat vanaf de invoering van dit tarief er een aanzuigende werking is geweest op Wmo-maatwerkvoorzieningen. Het beroep op de Wmo 2015 voor met name huishoudelijke hulp is de afgelopen jaren dan ook sterk gestegen. Daarbij is de procentuele stijging onder mensen met een midden- of hoger inkomen het sterkst geweest. Hierdoor is in de afgelopen jaren een (forse) groei zichtbaar geweest van het aantal afgegeven indicaties voor de huishoudelijke hulp.2 Het abonnementstarief draagt, naast de krappe arbeidsmarkt in huishoudelijk personeel en de groeiende vraag als gevolg van de vergrijzing, ook bij aan het oplopen van de wachtlijsten bij gemeenten. Mede hierdoor moeten gemeenten kritisch kijken naar de ondersteuning die nodig is en/of kijken zij of deze ook op een andere manier georganiseerd kan worden.
Bij de gemeente Arnhem speelde vooral dat er veel signalen binnenkwamen dat inwoners onterecht gebruik maakte van AVHO. Voor AVHO geldt dat er geen individuele zorgindicatie met onderzoek naar de zorgbehoefte nodig was zoals dat wel het geval is bij een maatwerkvoorziening. Daarom wordt daar nu ingezet op een overgang naar maatwerkvoorziening om meer capaciteit beschikbaar te krijgen voor de meest kwetsbare inwoners.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de zorgplicht van gemeenten?
Uitgangspunt is dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het bieden van passende ondersteuning aan mensen die niet op eigen kracht of met behulp van hun omgeving kunnen participeren in de samenleving. De Wmo (2015) verplicht gemeenten om passende ondersteuning te bieden aan inwoners die dat nodig hebben. Met de overstap van huishoudelijke hulp als algemene voorziening naar een maatwerkvoorziening wordt de zorg afgestemd op de individuele zorgvraag van de cliënt en kijkt de gemeente naar passend aanbod, die voldoet aan de zorgbehoefte van haar inwoners. Ik heb geen signalen dat er gemeenten zijn die hun zorgplicht onvoldoende naleven. Het is primair aan de gemeenteraad hierop toe te zien. Zoals eerder aangegeven ga ik graag met betrokkenen in gesprek over eventuele knelpunten die zij ervaren in relatie tot huishoudelijke hulp.
In hoeverre spelen financiële overwegingen mee bij dit besluit?
De gemeente Arnhem is als autonome bestuurslaag zelf verantwoordelijk voor de financiële positie en adequate uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden die op haar rusten. Desgevraagd geeft de gemeente Arnhem aan dat de overstap naar maatwerkvoorzieningen niet vanuit financiële overwegingen is geweest maar dat het hier gaat om een herverdelingsvraagstuk. Met de ambitie om de beschikbare capaciteit eerlijker te verdelen en de ondersteuning te geven daar waar deze het hardst nodig is. De vrijgekomen capaciteit zal dus worden opgevuld met de mensen die met hoge prioriteit op de wachtlijst staan.
Welke rol speelt de dreigende megakorting op het gemeentefonds in 2026 (het ravijnjaar) hierbij?
Met de maatregelen die bij de Voorjaarsnota 2024 zijn aangekondigd is in mijn optiek geen sprake van een «megakorting.» Gemeenten ontvangen vanaf 2026 extra middelen, oplopend tot een plus van (structureel) ongeveer 1 miljard euro per jaar vanaf 2029. De afspraken die dit voorjaar tussen het Rijk en gemeenten zijn gemaakt dragen bij aan een meer stabiele financiering van medeoverheden.
Welke alternatieven zijn er om de wachtlijsten in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 terug te brengen, anders dan door een deel van de huidige gebruikers hun aanspraak af te pakken?
Het is van belang kwetsbare burgers de ondersteuning ontvangen die zij nodig hebben. Door de oplopende wachtlijsten moeten zij nu soms langer wachten dan wenselijk is. Dit hangt samen met de invoering van het abonnementstarief (per 2019). Daarmee is het beroep op de Wmo 2015, met name voor hulp bij het huishouden, fors en structureel toegenomen. Dit heeft geleid tot hogere kosten voor gemeenten en langere wachtlijsten. Mijn ambtsvoorganger heeft een wetsvoorstel opgesteld om de inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage te herintroduceren voor zorg en ondersteuning in de Wmo 2015. Hiermee wordt een financiële bijdrage aan de burger gevraagd die past bij de eigen financiële draagkracht. Dit is een alternatief waardoor de druk op beschikbaarheid van de voorzieningen in het kader van de Wmo 2015 naar verwachting wordt verminderd. Het wetsvoorstel is voor advies aan de Raad van State aangeboden.
Daarnaast werkt VWS samen met de VNG en gemeenten aan een brede houdbaarheidsstudie van de Wmo 2015. We zien dat de ontwikkelingen ten aanzien van de arbeidsmarkt, de (dubbele) vergrijzing, het langer thuis wonen en digitalisering van zorg en ondersteuning, impact hebben op de ondersteuning die gemeenten bieden in het kader van de Wmo 2015. Het is echter nog niet duidelijk hoe deze ontwikkelingen zich precies gaan vertalen in het gebruik voor de komende jaren en welke impact dit heeft op de houdbaarheid van het stelsel. Daarom worden verschillende onderzoeken uitgevoerd die hier meer inzicht in moeten geven. Dit leidt mogelijk ook tot alternatieven om de wachtlijsten in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 terug te brengen. De Tweede Kamer wordt over de voortgang van het houdbaarheidsonderzoek in het najaar 2024 geïnformeerd.
Is bij het aanpakken van de wachtlijsten ook gekeken naar het aanpakken van de winsten van zorgaanbieders in de Wmo en het vervangen van het huidige systeem van aanbestedingen?
Het is primair aan gemeenten het Wmo (inkoop)beleid vorm te geven en te zorgen voor passende ondersteuning binnen de kaders van de wet. Daaronder valt ook de aanpak van buitenproportionele winsten. Daarbij moet de gemeente wel rekening houden met het feit dat een aanbieder van huishoudelijke hulp winst mag maken in het Nederlandse stelsel en ook winst nodig heeft om onder andere te zorgen voor een goede bedrijfsvoering, te investeren in de ontwikkeling van medewerkers en te investeren in de kwaliteit van ondersteuning.
Er is geen algemene wettelijke verplichting om ondersteuning in het sociaal domein aan te besteden. De gemeente kan er namelijk ook voor kiezen de huishoudelijke hulp zelf uit te voeren (inbesteden) of de voorziening te financieren en organiseren via open house of subsidie. Per gemeente kan de aard en de omvang van de ondersteuning en (schaarste op) de (arbeids)marktsituatie verschillen en kan een andere keuze worden gemaakt. Als de gemeente kiest voor aanbesteden dan moeten ook de aanbestedingsregels worden gevolgd. Het huidige palet aan keuzes zorgt ervoor dat een passend ondersteuningslandschap kan ontstaan. Gelet op de diversiteit in keuzes is er vooralsnog geen aanleiding geweest om het huidige systeem van aanbesteden te vervangen.3
De gemeenten worden op het gebied van inkoop in het sociaal domein ondersteund door het ketenbureau i-Sociaal Domein. Het ketenbureau i-Sociaal Domein ontwikkelt op dit moment – samen met gemeenten en aanbieders – landelijke standaarden voor de overeenkomsten en de inkoopdocumenten voor maatwerkvoorzieningen. Daarin worden onder meer ook bepalingen opgenomen op het gebied wachttijden.
Zijn er meer gemeenten die dergelijke besluiten hebben genomen of dit overwegen?
In veel regio’s kijken gemeenten en aanbieders samen naar passende alternatieven om huishoudelijke hulp te organiseren, bijvoorbeeld door een aangepaste indicatiestelling zoals in de geschetste situatie. Ik heb geen overzicht van gemeenten die een dergelijke besluit hebben genomen of dit voornemens zijn te doen, wel blijf ik de ontwikkelingen rondom huishoudelijke hulp met interesse volgen en ga zo nodig in gesprek met gemeenten, cliëntorganisaties en aanbieders over eventuele kansen en knelpunten.
Wat zal dit besluit naar verwachting voor gevolgen hebben voor de druk op mantelzorgers?
Bij het verstrekken van ondersteuning in het kader van de Wmo 2015 dienen gemeenten mee te wegen wat iemand nog zelf kan en wat het sociale netwerk wel en niet kan opvangen. De gemeente Arnhem geeft aan dat bij het besluit over te stappen naar maatwerkvoorzieningen de wijkcoach een zorgvuldige beoordeling maakt tijdens het keukentafelgesprek en kijkt welke taken realistisch en verantwoord zijn voor mantelzorgers, zonder hen te overbelasten. Aanvullende ondersteuning vanuit de sociale basis, zoals buurtinitiatieven en vrijwilligersorganisaties, kunnen daarnaast helpen om de druk op mantelzorgers te verminderen. Als mantelzorg geen haalbare optie is of het besluit van de gemeente Arnhem voor onevenredige belasting van mantelzorger veroorzaakt, zal de gemeente alternatieve oplossingen dienen aan te bieden.
Welke garantie is er dat mensen niet in de knel komen door dit besluit en op basis waarvan kan deze garantie worden gegeven? Indien deze niet kan worden gegeven, bent u dan bereid om met deze gemeente in gesprek te gaan zodat de kwaliteit van zorg gegarandeerd blijft?
Het is voor mij van belang dat mensen die dit nodig hebben toegang hebben tot huishoudelijke ondersteuning. Daarom is contact geweest met de gemeente Arnhem over de totstandkoming en de impact van het besluit. De gemeente Arnhem geeft aan de overgang naar maatwerkvoorzieningen uiterst zorgvuldig te laten verlopen, met een centrale rol voor de wijkcoach. Door de individuele benadering waarbij de specifieke zorgbehoefte van de inwoners opnieuw wordt beoordeeld, wordt gezocht naar de meest passende ondersteuning voor haar inwoners. Hierbij wordt ook nauw samengewerkt met de zorgaanbieders. Inwoners worden tijdig geïnformeerd over de afloop van hun huidige overeenkomst, zodat zij op tijd een aanvraag kunnen indienen voor een maatwerkvoorziening. Hierna wordt er een keukentafelgesprek ingepland om de zorgbehoefte zorgvuldig in kaart te brengen.
Daarnaast is er vanuit de sociaal wijkteams een speciaal team ingericht waar inwoners terecht kunnen met vragen. Dit team staat paraat voor telefonische ondersteuning bij het invullen van de maatwerkaanvragen en helpt inwoners door het proces. Door deze uitgebreide aanpak streeft de gemeente Arnhem erna dat geen enkele inwoner in de knel komt door de overgang.
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 4 heb aangegeven zijn gemeenten verantwoordelijk voor het bieden van passende ondersteuning aan mensen die niet op eigen kracht of met behulp van hun omgeving kunnen participeren in de samenleving. Het is primair aan de gemeenteraad hierop toe te zien. Als mensen het niet eens zijn met de ondersteuning die wordt geboden zijn er mogelijkheden voor bezwaar en beroep. Als Staatssecretaris VWS kan ik beperkt sturen op lokale implementatie maar volg ik wel actief de relevante ontwikkelingen ten aanzien van huishoudelijke hulp.
Welke signalen heeft u van andere gemeenten die bezuinigen of voorsorteren op bezuinigingen op de Wmo? Kunt u deze signalen en uw reactie daarop met ons delen?
De VNG geeft aan dat het in deze en vergelijkbare situaties bij gemeenten niet gaat om een bezuinigingsmaatregel op de Wmo voorziening huishoudelijke hulp. Wel zien zij dat er sprake is van onzekerheid van gemeenten over hun structurele financiering en gemeenten die daardoor overwegen te bezuinigen. VWS en de VNG beschikken niet over een overzicht van gemeenten die voornemens zijn dit te gaan doen. Er zijn derhalve ook geen aanwijzingen dat deze mogelijke bezuinigingen zijn gericht op de huishoudelijke hulp.
Bent u bereid deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
De kabinetsreactie op de invoeringstoets van de Wet open overheid (Woo) |
|
Henri Bontenbal (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Klopt de conclusie uit de invoeringstoets dat het bij ministeries onbekend is hoeveel FTE exact bezig is met het behandelen van Woo-verzoeken? Wat is uw reactie hierop?
Het klopt dat daar op dit moment geen volledig zicht op is. Wel is het beeld dat de capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken de afgelopen jaren fors is uitgebreid. Het is uitdagend om hier volledig zicht op te krijgen gelet op de vele verschillende medewerkers die direct of indirect betrokken zijn bij de uitvoering van de Woo en de afhandeling van Woo-verzoeken.1 Tegelijkertijd vind ik het wel van belang om hier beter zicht op te krijgen. Als kabinet willen we namelijk toewerken naar een goed werkend en uitvoerbaar openbaarheidsstelsel, zowel voor verzoekers als voor bestuursorganen. Mede om die reden wordt ook het onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken uitgevoerd.
Wanneer start het onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de uitvoering van de Woo en wanneer moet dit onderzoek afgerond zijn?
Ik wil het onderzoek zo snel mogelijk laten starten en verwacht dat het onderzoek in het eerste kwartaal van 2025 kan worden opgeleverd.
Wie gaat dit onderzoek uitvoeren?
Dat is nog niet besloten. De onderzoeksopdracht moet nog via de reguliere inkoopprocedures worden verstrekt.
Wilt u in dit onderzoek expliciet maken hoeveel FTE exact bezig is met het behandelen van Woo-verzoeken?
Ja, voor zover mogelijk moet dat met dit onderzoek inzichtelijk worden gemaakt.
Bent u bereid om in dit onderzoek ook de uitvoeringslasten voor decentrale overheden mee te nemen, aangezien met name gemeenten tegen grote druk op de uitvoering aanlopen?
Ja, decentrale overheden zullen ook meegenomen worden in dit onderzoek. Dat zullen we in samenwerking met de koepels van de medeoverheden (VNG, IPO en UvW) doen.
Bent u bereid om in dit onderzoek ook de uitvoeringslasten van Woo-verzoeken ingediend bij de Tweede Kamer-organisatie mee te nemen en daarover in overleg te treden met de Tweede Kamer-organisatie?
Ja, daar ben ik toe bereid. Ik zal hierover in overleg treden met de Tweede Kamer-organisatie.
Wilt u in dit onderzoek ook meenemen hoe de uitvoeringslasten van Woo-verzoeken zich verhouden tot de maatschappelijke opbrengsten?
Nee, het aangekondigde onderzoek is expliciet gericht op de uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken. Het meenemen van de maatschappelijke opbrengsten zou het onderzoek compliceren en vertragen. Wel wordt in het kader van het Actieplan Open Overheid 2023–2027 al een onderzoek naar de maatschappelijke baten van transparantie uitgevoerd.2
Wilt u onderzoeken hoe in de Woo een belangenafweging tussen de maatschappelijke kosten en opbrengsten van een verzoek kan worden geïntroduceerd, gezien de uitwassen in de uitvoeringspraktijk?
Nee, op dit moment nog niet. Ik vind het van belang eerst de uitkomsten van het onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteiten af te wachten. Op het moment dat de verschillende onderzoeken zijn afgerond, ga ik graag met uw Kamer in gesprek over welke maatregelen er aanvullend nodig zijn om de Woo beter uitvoerbaar te maken.
Wat gaat u precies doen met de conclusie van de invoeringstoets dat meer anti-misbruikmaatregelen nodig zijn, behalve slechts de constatering dat hiervoor een wetswijziging nodig is?
Zoals aangekondigd in de kabinetsreactie, zal er onder andere met de koepels van de medeoverheden in overleg worden getreden over wat er nodig is om misbruik en oneigenlijk gebruik van de Woo tegen te gaan. Daarbij wil ik in eerste instantie bezien wat binnen de huidige kaders van de Woo al mogelijk is.
Wilt u aan de slag gaan met deze wetswijziging in lijn met de aanbevelingen uit de invoeringstoets om misbruik van de Woo tegen te gaan en daarbij ook de begrenzingen meenemen zoals die in Duitsland en Estland gelden?
Zoals aangegeven bij vraag 8, wil ik eerst de resultaten van het onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken afwachten, zodat op basis daarvan een goed onderbouwd besluit kan worden genomen over wat adequate maatregelen zijn, met inbegrip van aanpassingen van het wettelijk kader, om de Woo beter uitvoerbaar te maken.
Het artikel 'Einde Co-Med zorgelijk voor artsen en patiënten: ’Niemand neemt me aan, want niemand heeft plek'' |
|
René Claassen (PVV) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in NRC «Einde Co-Med zorgelijk voor artsen en patiënten: «Niemand neemt me aan, want niemand heeft plek»»?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe het kan dat de overdracht van het patiëntendossier naar de vervangende huisarts niet is geregeld? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft op 24 juni een bevel opgelegd aan Co-Med Zorg B.V. om volledige medewerking te geven aan het noodplan van de zorgverzekeraars en te zorgen voor directe (tijdelijke) inzage in het patiëntendossier van patiënten die een andere, door de zorgverzekeraars aangewezen, zorgaanbieder willen. Vervolgens heeft de inspectie echter geconstateerd dat Co-Med Zorg B.V. niet of niet volledig aan het bevel heeft voldaan.
Om te bewerkstelligen dat alsnog wordt voldaan aan het bevel heeft de inspectie op 27 juni 2024 bestuursdwang opgelegd (https://www.igj.nl/actueel/nieuws/2024/07/03/inzage-in-patientendossiers-co-med-mogelijk). Dit heeft erin geresulteerd dat op dit moment inzage en overdracht van patiëntendossiers mogelijk is. De inspectie heeft daarnaast een aantal professionals aangewezen om inzage en overdracht mogelijk te maken binnen het noodscenario van de zorgverzekeraars. Door het grote aantal patiënten en structurele oplossingen die al zijn gerealiseerd op sommige locaties worden veel verzoeken tot overdracht gedaan. Daarbij dient een toestemmingsformulier van de patiënt te worden overgelegd. Er wordt hard gewerkt om de gevraagde dossiers zo spoedig mogelijk over te dragen. De IGJ heeft mij laten weten dat zij deze situatie dagelijks monitort om de toegang tot huisartsenzorg te garanderen.
Kunt u toelichten of de verplichte overdracht van patiëntengegevens inmiddels geregeld is? Zo nee, waarom niet en welke stappen kunt u ondernemen om dit alsnog te bespoedigen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat inmiddels voor iedere patiënt een vervangende huisarts is geregeld? Zo ja, hoe is dit momenteel ingeregeld? Zo nee, waarom niet?2
De NZa heeft mij laten weten dat in iedere regio met een Co-Med praktijk zorgverzekeraars, regionale huisartsenorganisaties en lokale huisartsen actief samenwerken aan de tijdelijke oplossing zodat zorg voor patiënten met een zorgvraag beschikbaar blijft. De oplossing verschilt per regio. In sommige regio’s wordt de oplossing geboden door lokale huisartsen, in andere regio’s wordt de oplossing geboden door Arene samen met lokale huisartsen. Er wordt op dit moment door betrokken partijen hard gewerkt aan een structurele oplossing in samenspraak met de curator.
Gaat u ervoor zorgen dat iedereen in Nederland fysiek bij een huisarts terecht kan en niet alleen afhankelijk is van een digitale huisarts? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat iedereen in Nederland toegang heeft tot een huisarts in de buurt. Het aantal huisartsen is de afgelopen jaren toegenomen, maar deze toename zie ik niet terug in het aantal praktijk houdende huisartsen. Ik wil daarom stimuleren dat huisartsen zoveel mogelijk werken met een vaste patiëntenpopulatie, door onder andere het aantrekkelijker maken van het praktijkhouderschap. Daarnaast zet ik mij in lijn met het hoofdlijnenakkoord in op een sterke, brede eerstelijnszorg. Dit is belangrijk om bijvoorbeeld de administratieve lasten bij zorgaanbieders te verlagen zodat zij zich meer kunnen richten op de zorgverlening. Digitale levering van zorg biedt soms ook kansen, maar dit kan nooit het primaire en enige uitgangspunt zijn. Met de ruimte die ontstaat door het inzetten van digitale middelen kunnen we juist ook ruimte creëren voor een fysiek bezoek aan de huisarts wanneer dat nodig is.
Bent u bereid om met voorrang te kijken naar het stimuleren van het praktijkhouderschap voor huisartsen? Zo nee, waarom niet?
Een vaste arts-patiëntrelatie leidt tot de beste kwaliteit van (huisartsen)zorg, een hogere levensverwachting en minder doorverwijzingen naar de tweedelijnszorg. Daarom vind ik het belangrijk dat iedereen in Nederland een vaste huisarts heeft. Het praktijkhouderschap is een mooie vorm om een vaste arts-patiëntrelatie in te vullen, maar dit kan ook met een huisarts in loondienst. Ik zal mij inzetten om, samen met alle partijen in het veld, deze vaste relatie tussen huisarts en patiënt te bevorderen, door onder andere het praktijkhouderschap aantrekkelijker te maken.
Kunt u garanderen dat mensen zonder emailadres ook zorg kunnen krijgen? Zo ja, waaruit blijkt dit dan? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 4 verschilt het tijdelijke noodplan per regio. Arene is daarbij een belangrijke partij die zorg op afstand biedt en samenwerkt met lokale huisartsen die fysiek onderzoek kunnen doen als dat nodig is. Arene maakt daarbij gebruik van een app waarbij het van belang is dat de zorgvrager over een e-mailadres beschikt. Het team van assistenten van Arene is echter ook telefonisch bereikbaar. Het telefoonnummer is te vinden op de speciale website die Arene heeft opgezet voor patiënten van Co-Med.
Deelt u de mening dat telefonische of digitale consulten geen vervanging mogen zijn van reguliere zorg? Zo nee, waarom niet?
In de eerstelijn kunnen digitale hulpmiddelen ingezet worden waar dit van meerwaarde is en op zo’n manier dat de kwaliteit en de kernwaarden van zorg geborgd blijven. Het is aan de zorgaanbieder, in overleg met de patiënt, in welke vorm zij zorg leveren. Een telefonisch of andere vorm van digitaal consult kan onderdeel zijn van dit arsenaal. Dit is ook in lijn met de afspraken in de visie eerstelijnszorg 2030 en in het IZA. Passende inzet van digitalisering kan in voorkomende gevallen de dienstverlening richting patiënten verbeteren en vergemakkelijken maar ook de druk op de huisarts verlichten, zeker bij laagcomplexe zorgvragen, maar het kan nooit het primaire en enige uitgangspunt zijn.
Kunt u toelichten hoe de gezondheid van omwonenden, werknemers en oud-werknemers systematisch wordt meegenomen in de maatwerkafspraken, zoals staat omschreven in de brief van het kabinet (Kamerstuk 28 089, nr. 318) over de uitvoering van motie Thijssen c.s. over het overnemen van de adviezen van de Expertgroep Gezondheid IJmond een harde voorwaarde laten zijn in de onderhandelingen (Kamerstuk 28 089, nr. 307)?
De gezondheid van omwonenden, werknemers, en oud-werknemers is een integraal onderdeel van de maatwerkafspraak met Tata Steel Nederland (TSN). Uitgangspunt hierbij is dat de impact van TSN op de gezondheid van omwonenden, werknemers en oud-werknemers, zowel in termen van schadelijke emissies als hinder, zo snel en zo ver mogelijk wordt geminimaliseerd1. Deze vermindering van schadelijke impact moet bovendien goed gemeten en gecontroleerd worden. Er is door het vorige kabinet dan ook specifiek gekozen om in te zetten op de verduurzamingsvariant met versnelde overlastreductie2. Bij het tot stand komen van het onderhandelingsmandaat zijn de aanbevelingen van de Expertgroep Gezondheid IJmond expliciet meegenomen in de afweging. Gezien de vertrouwelijkheid van het mandaat en de onderhandelingen is de Kamer tijdens de vertrouwelijke technische briefings van 16 mei en 2 juli jl. nader geïnformeerd over de onderhandelingsinzet.
In de Joint Letter of Intent zal een separate paragraaf over gezondheid opgenomen worden, waarin duidelijke afspraken over gezondheidsverbeteringen worden vastgelegd, onder andere op basis van het advies van de Expertgroep. De Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de voortgang van de onderhandelingen, middels vertrouwelijke technische briefings. Daarnaast zijn de budgettaire gevolgen van het uiteindelijke onderhandelingsresultaat, en daarmee dus ook het resultaat op het gebied van de verbetering van de gezondheid, onder voorbehoud van parlementaire autorisatie van de begroting.
Kunt u toelichten in hoeverre dit een aanvullende actie is naar aanleiding van de motie Thijssen c.s.?
Zoals aangegeven in de brief als reactie op de motie Thijssen c.s.3, vond het kabinet het advies van de Expertgroep al zodanig belangrijk dat zij de aanbevelingen van de Expertgroep Gezondheid IJmond al expliciet had meegenomen in de afweging bij het vaststellen van het mandaat. Op basis van dit mandaat worden momenteel de onderhandelingen gevoerd, waarbij de zaken die de Kamer van belang vindt zo goed mogelijk worden meegenomen.
Klopt het dat het voornemen uit de brief dat er een paragraaf over gezondheid wordt opgenomen in de Joint Letter of Intent, waarin duidelijke afspraken over gezondheidsverbeteringen worden vastgelegd, «onder andere op basis van het advies van de Expertgroep» al was toegezegd en dat dit dus geen aanvullende actie is naar aanleiding van de motie Thijssen c.s.?
Het vorige kabinet was op basis van het advies van de Expertgroep Gezondheid IJmond al voornemens een paragraaf over gezondheid op te nemen. Ook het huidige kabinet voelt zich in dit voornemen gesteund door de motie-Thijssen c.s. en zal een dergelijke paragraaf dus ook als integraal onderdeel van de Joint Letter of Intent opnemen.
Klopt het dat het inzetten op «versnellingsopties» zodat ook ruim vóór 2030 verbeteringen optreden in luchtkwaliteit en gezondheidseffecten, het zo snel mogelijk sluiten van Kooksfabriek 2 en de realisatie van overkappingen al de inzet was van het kabinet en dat dit dus geen aanvullende maatregelen zijn op basis van de aangenomen motie?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat, nu het kabinet heeft aangegeven dat met de Gezondheidseffectrapportage(GER) begonnen is en de expertgroep gezondheid IJmond heeft aangegeven dat er het eerste kwartaal van 2025, de GER in het eerste kwartaal volgend jaar wordt opgeleverd?
Het kabinet spant zich in om de GER zo snel mogelijk uit te voeren, maar aangezien deze niet eerder is uitgevoerd en de methodiek momenteel wordt ontwikkeld, kan nog niet met zekerheid gezegd worden wanneer de GER wordt opgeleverd. Op dit moment wordt in overleg met de Expertgroep en het RIVM gewerkt aan een methodisch kader voor de GER. De volgende stap is het uitvoeren van de GER. Voor het uitvoeren van de GER zijn inzichten uit het milieueffectrapport (MER) nodig. Het MER zal naar verwachting eind dit jaar of begin volgend jaar worden opgeleverd. Afhankelijk van de methodiek en de kwaliteit en volledigheid van het MER zal de uitvoering van de GER hierna nog 3 tot 6 maanden duren waardoor oplevering op dit moment in de eerste helft van 2025 verwacht wordt.
Kunt u de opdracht aan de expertgroep gezondheid IJmond met de Kamer delen?
Het instellingsbesluit van de Expertgroep Gezondheid IJmond is openbaar te raadplegen4 en via de brief van 9 januari 2024 aan de Kamer gezonden5. Als bijlage bij deze beantwoording treft u de opdracht nogmaals aan.
U schrijft dat wordt «bezien» hoe de World Health Organization (WHO) 2021-advieswaarden «meegenomen kunnen worden»; betekent dit dat de aanbeveling van de Expertgroep, namelijk om vanuit het voorzorgprincipe de WHO-richtlijnen uit 2021 als leidend te beschouwen bij in de maatwerkafspraken, niet als harde voorwaarden wordt meegenomen?
De WHO-advieswaarden gaan over concentraties in de buitenlucht. De concentraties van stoffen in een specifieke omgeving worden bepaald door verschillende invloeden. In de IJmond zijn er naast verschillende lokale bronnen die bijdragen aan de concentraties ook bronnen (ver) buiten het gebied die de achtergrondconcentraties beïnvloeden. Naast de invloed van de lokale industrie (waaronder TSN), valt hierbij te denken aan onder andere weg- en luchtverkeer en houtstook. Om specifieke omgevingswaarden te bereiken is de invloed van al deze verschillende bronnen van belang. Het advies van de Expertgroep is dus ook niet om de omgevingswaarden aan één bedrijf op te leggen, maar deze als leidend te beschouwen in de te maken afspraken.
Eerder in de brief van 19 juli is al aangegeven dat het op korte termijn behalen van de WHO 2021 advieswaarden in de IJmond ingrijpende maatregelen zou vereisen6. Naar aanleiding van de motie-Thijssen c.s. heeft het RIVM gekeken of de WHO 2021 advieswaarden in 2030 of 2035 behaald zouden kunnen worden in de IJmond indien TSN in deze jaren nul fijnstof uitstoot zou hebben.
De conclusie van het RIVM is dat zelfs als TSN haar uitstoot van fijnstof tot nul zou kunnen terugbrengen, de advieswaarden alsnog niet gehaald zullen worden7. Onze inzet is om de fijnstofbijdrage van TSN fors te verlagen en daarmee een flinke stap richting het in de toekomst behalen van de WHO 2021 advieswaarden mogelijk te maken. Naast de acties bij TSN is het dus ook nodig om bredere inzet te plegen om in de toekomst de omgevingswaarden te behalen. In juli van dit jaar is de Kamer geïnformeerd over een onderzoek van CE Delft met mogelijke aanvullende maatregelen8.
Er worden dus geen aanvullende maatregelen genomen op basis van de aangenomen motie?
Zoals aangegeven in de brief als reactie op de motie Thijssen c.s.9, vond het kabinet het advies van de Expertgroep al zodanig belangrijk dat zij de aanbevelingen van de Expertgroep Gezondheid IJmond al expliciet had meegenomen in de afweging bij het vaststellen van het mandaat. Op basis van dit mandaat worden momenteel de onderhandelingen gevoerd, waarbij de zaken die de Kamer van belang vindt zo goed mogelijk worden meegenomen. Gezien de vertrouwelijkheid van het mandaat en de onderhandelingen bent u tijdens de vertrouwelijke technische briefings van 16 mei en 2 juli jl. nader geïnformeerd over de onderhandelingsinzet.
Op het moment dat er nieuwe adviezen van de Expertgroep zullen komen zal het kabinet bekijken of en hoe deze adviezen geïmplementeerd kunnen worden. Aangezien de inhoud van deze adviezen op dit moment nog niet bekend is, kan daar nu nog niet op vooruitgelopen worden.
Hoe gaat u precies invulling geven aan het advies van de expertgroep gezondheid IJmond, die aangeeft dat zij na het opstellen van de Gezondheidseffectrapportage adviezen kunnen geven om gezondheid een volwaardige plaats te even zodat er voldoende bescherming van de gezondheid van de bevolking van de IJmond zal zijn en dat dit meegenomen kan worden in de vergunningsverlening en de maatwerkafspraken?
Er worden afspraken gemaakt op basis van het mandaat en hierin wordt gezondheid integraal meegenomen. Of en hoe toekomstige adviezen daar binnen passen, dan wel of er op basis van die toekomstige adviezen bepaalde additionele acties nodig zijn, is nog niet te voorspellen omdat de inhoud van deze adviezen nog niet bekend is.
Gaat u dit wellicht doen door de expertgroep te vragen om eerder dit advies uit te brengen? Of door de maatwerkafspraken met vier maanden te vertragen? Of door in de maatwerkafspraken af te spreken dat na het sluiten van de maatwerkafspraken en na het uitbrengen van het advies van de expertgroep, dit advies alsnog zal worden overgenomen in de maatwerkafspraken en additionele afspraken gemaakt worden? Bent u het ermee eens dat dit additioneel is ten opzichte van eerdere Kamerbrieven en de toezeggingen van het kabinet?
Het kabinet doet meerdere dingen. We blijven voortdurend in contact met de Expertgroep om lopende zaken mee te nemen. In het najaar zal de Expertgroep met haar tweede advies komen. De expertgroep heeft aangegeven dat dit advies in elk geval een nadere toelichting op het door hun geadviseerde instrument GER zal bevatten. In vraag 5 is het proces om tot de uitvoering van de GER te komen toegelicht.
De suggestie om de maatwerkafspraken te vertragen is ook tijdens het debat van 28 mei jl. aan de orde gekomen. Daar is ook toegelicht waarom dit onwenselijk wordt geacht. Het standpunt daarop is niet veranderd. De onderhandelingen vinden nu plaats, en afwachten tot de GER is uitgevoerd is en de Expertgroep daaropvolgend een advies heeft uitgebracht zou vertraging van circa 6 maanden tot een jaar kunnen opleveren. De Expertgroep adviseert zowel in haar eerste verschenen advies als tijdens de technische briefing van 22 mei jl. om juist tempo te maken en op korte termijn gezondheidswinst te behalen (door het maken van een maatwerkafspraak met TSN). Door in te zetten op het zo spoedig mogelijk van een afspraak wordt uitvoering gegeven aan dit advies.
Uiteraard wordt tijdens de onderhandelingen de informatie die op dat moment bekend is waar mogelijk meegenomen. Daarnaast wordt ervoor gezorgd dat, mede op aandringen van de Kamer, er harde toetsbare afspraken met betrekking tot gezondheid gemaakt zullen worden. Met de maatwerkafspraak wordt ingezet op een eerste stap voor de verduurzaming en verbetering van de leefomgeving in de eerste fase tot 2030. Dat in de jaren daaropvolgend met de inzichten die dan beschikbaar komen wellicht vervolgafspraken nodig zijn, is denkbaar. Maar hierop kan nu nog niet vooruitgelopen worden.
Kunt u alle documenten en correspondentie over dit onderwerp tussen het Ministerie van Economische Zaken (EZK), het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (I&W), de expertgroep, omwonenden, de provincie Noord-Holland, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de omgevingsdiensten, zoals ook opgevraagd via de vaste Kamercommissie voor Economische Zaken en Klimaat, delen? Kunt u die stukken ons per ommegaande doen toekomen?
Veel van de documenten en correspondentie bevatten informatie die de onderhandelingspositie van de Staat kunnen benadelen. Om die reden is de Kamer, in aanvulling op openbare kamerbrieven en openbare debatten, vertrouwelijk geïnformeerd tijdens vertrouwelijke technische briefings op 16 mei en 2 juli jl en zijn bepaalde stukken al eerder vertrouwelijk ter inzage gelegd.
Graag horen we van u hoe we invulling kunnen geven aan uw vraag, bijvoorbeeld door het verstrekken van specifieke informatie tijdens een volgende technische briefing of het vertrouwelijk ter inzage leggen van specifieke stukken.
Kunt u deze vragen zonder uitstel beantwoorden aangezien de onderhandelingen met Tata Steel in volle gang zijn?
Ten gevolge van het zomerreces heeft de benodigde afstemming met de Provincie Noord-Holland, het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport meer tijd in beslag genomen. Om die reden is het helaas niet gelukt om de vragen binnen de gebruikelijke tijd te beantwoorden.
Kindermarketing door varkenshouderijen. |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Karremans , Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het lesmateriaal wat wordt verschaft door The Pig Story aan kleuterklassen, waarin «Het ware verhaal over het Nederlandse varken wordt verteld»?1
Ja.
Herinnert u zich de schriftelijke vragen uit 2020 over «misleidende kindermarketing door de vee-industrie»?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de uitspraak van de Reclame Code Commissie in 2021 die, ook in hoger beroep, aangeeft dat het lesmateriaal van de Nederlandse varkenssector geldt als kindermarketing omdat ze misleidende en onjuiste informatie gebruikt om jonge kinderen een positief gevoel te geven over varkensvlees?3
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat dit lesmateriaal tot op de dag van vandaag nog altijd wordt aangeboden aan scholen, ondanks deze uitspraak van de Reclame Code Commissie?
Ik vind het in algemene zin belangrijk dat de uitspraken van de Reclame Code Commissie (RCC) en het College van Beroep dat in hoger beroep de beslissing van de RCC bevestigde, worden gerespecteerd en opgevolgd en dat scholen evidence-informed werken en gebruik maken van bewezen effectieve methoden. In de casus van The Pig Story betekent dit dat het lespakket aangepast zou moeten worden.4 Ik zou het niet goed vinden als blijkt dat het materiaal ongewijzigd wordt aangeboden aan scholen, omdat dan nog steeds sprake is van misleidende en onjuiste informatie.
Wat vindt u ervan dat kinderen van 4 tot 6 jaar (groep 1–2) een boekje vol onwaarheden krijgen welke een rooskleurig beeld schept van de varkenssector zonder in te gaan op het afschuwelijke leed van de varkens?
De verantwoordelijkheid voor de invulling van de kerndoelen ligt bij scholen en leraren, waarbij het belangrijk is dat dit evidence-informed7 en leeftijdsadequaat gebeurt. Bij de keuzes die leraren en schoolleiders maken in de invulling van hun onderwijs is het van belang dat ze deze weloverwogen maken en daarbij de best beschikbare (wetenschappelijke) kennis betrekken. Dit stimuleren we door het evidence-informed werken op te nemen in de wet als deugdelijkheidseis en door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) door te ontwikkelen tot landelijk kennisinstituut voor het onderwijs.
Gezien de grondwettelijke onderwijsvrijheid ten aanzien van leermiddelen past mij terughoudendheid om inhoudelijk in te gaan op dergelijke materialen. De verantwoordelijkheid van het departement richt zich op de kerndoelen en examenprogramma’s. Een voorbeeld hiervan zijn de kerndoelen voor «Oriëntatie op jezelf en de wereld» voor leerlingen in het basisonderwijs. Daarin staat bijvoorbeeld dat leerlingen leren dat economische, politieke, culturele, technische en sociale aspecten een belangrijke rol spelen bij de wijze waarop mensen hun omgeving inrichten. Daarbij gaat het om datgene wat van belang is voor betekenisverlening aan het bestaan, om duurzame ontwikkeling, om (voedsel)veiligheid en gezondheid en om technische verworvenheden.8
In algemene zin geldt dat scholen en leraren een divers aanbod van lesmaterialen kunnen gebruiken om hun leerlingen een beeld te geven van de veehouderij zodat dat beeld compleet en genuanceerd is. Ook vanuit het oogpunt van burgerschap en mediawijsheid is gebruik van diverse informatie en standpunten van meerwaarde.
Wat vindt u ervan dat in het informatieboekje uitgebreid wordt omschreven hoe biggen opgroeien, maar dat wordt verzwegen dat bij 99% van de biggetjes de staarten wordt afgebrand?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de uitspraak «Wist je dat alle pasgeboren biggen binnen 8 uur een eigen speen hebben?» onjuist, of op zijn minst misleidend, is aangezien varkens zo doorgefokt zijn dat ze regelmatig meer biggen krijgen dan dat ze tepels hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de uitspraak «De biggen blijven bij de moeder in de kraamstal totdat ze achtentwintig dagen oud zijn» onjuist is, aangezien veel varkenshouders biggen weghalen bij de moeder en deze, op gewicht, sorteren en herverdelen over de zeugen?4
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat in het informatieboekje niks wordt vermeld over dat elk jaar meer dan 3,5 miljoen biggen de stal niet levend uitkomen, maar vroegtijdig sterven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat op de website van The Pig Story het overgrote deel van de filmpjes wordt gemaakt op een biologische varkenshouderij5, terwijl in Nederland meer dan 93% van varkenshouderijen niet biologisch zijn? Geeft dit volgens u een eerlijk beeld van de behandeling van varkens in Nederland?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat kleuters hier leren dat de media ons niet het ware verhaal zou vertellen over varkens?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u, net zoals uw voorganger, van mening dat er in het informatiemateriaal «relatief weinig aandacht geschonken wordt aan dierenwelzijn»? Zo nee, waarom niet?
Ik sluit me aan bij de eerdere uitspraken van mijn ambtsvoorganger9 en de RCC10.
Onderschrijft u de eerdere uitspraak van de Reclame Code Commissie dat «The Pig Story» een gekleurde reclame-uiting is, met verschillende ongenuanceerde en misleidende claims?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u bevestigen dat veel van de bezwaren van de Reclame Code Commissie nog steeds van toepassing zijn op de huidige variant van «The Pig Story»?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 vind ik dat de uitspraken van de RCC gerespecteerd en opgevolgd moeten worden. Verder past mij terughoudendheid om in te gaan op de inhoud van lesmaterialen.
Wat vindt u ervan dat The Pig Story hiermee het oordeel van de Reclame Code Commissie negeert door deze misleidende kindermarketing te blijven verspreiden?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u ervan dat kleuters hier leren dat varkens belangrijk zijn voor Nederland, bijvoorbeeld omdat we er sigaretten van maken? Waarom worden sigaretten op deze manier bij kleuters aangeprijsd?
Leraren en schoolleiders zijn uitstekend in staat zelf professionele keuzes te maken en te beoordelen of een lesmethode voldoet aan hun eisen en past bij hun leerlingen. Om scholen en docenten te ondersteunen in hun leermiddelen keuzeproces en bij de effectieve inzet van leermiddelen in de klas werk ik aan een onderzoeksprogramma dat kennisgedreven gebruik van leermiddelen versterkt.
Bent u ervan op de hoogte dat The Pig Story is ontwikkeld daar marketingbureau ReMarkAble?6
Ja.
Bent u er ook van op de hoogte dat marketingbureau ReMarkAble mede initiatiefnemer is van de oprichting van de BoerBurgerBeweging als politieke partij?7
Zie antwoord vraag 17.
Ziet u het verstrekken van lesmateriaal door de oprichters van een politieke partij als iets wat in lijn is met het Hoofdlijnenakkoord dat onderwijsmethodes «politiek neutraal» moeten zijn? Zo ja, waarom?
De regering dient verantwoordelijk, zorgvuldig en dienstbaar om te gaan met de vrijheid van onderwijs bij het bevorderen van politieke neutraliteit. Het is belangrijk dat in het onderwijs alle politieke en maatschappelijke standpunten, die binnen de kaders van de democratische rechtsstaat passen, onpartijdig en gelijkwaardig aan bod komen. Zo bieden we leerlingen de kans zich te ontwikkelen tot zelfbewuste, goed geïnformeerde en kritische burgers.
Daarbij geldt dat leraren ook serieus moeten kijken welke lesmaterialen ze gebruiken om kinderen een compleet en genuanceerd beeld van een bepaald onderwerp mee te geven.
Dat gezegd hebbende, maak ik mij zorgen over de grote hoeveelheid lespakketten die op basis van goede bedoelingen actief aan het onderwijs wordt aangeboden. Het is belangrijk dat scholen zich in de eerste plaats richten op lezen, schrijven en rekenen en die zaken die belangrijk zijn voor kinderen om zichzelf te kunnen ontwikkelen. Het is van belang dat scholen dat weloverwogen doen, waarbij ze kennis over bewezen effectieve methoden samen met de praktijkkennis van leraren betrekken in hoe zij hun onderwijs inrichten, aansluitend op de context van de eigen school.
Nogmaals, het is niet mogelijk noch wenselijk om van overheidswege lesmateriaal te verbieden, tenzij deze in strijd is met de democratische rechtsstaat. Maar ik vind wel dat bedrijven en maatschappelijke organisaties zich bewust moeten zijn van de overladenheid in het funderend onderwijs en terughoudend moeten zijn bij het aanbod van lesmaterialen.
Het van overheidswege verbieden van lesmateriaal staat op gespannen voet met de grondwettelijke vrijheid van leermiddelen als dat louter op basis van politieke kleur gebeurt en zie ik dan ook als onwenselijk.
Bent u bereid het lespakket, in lijn met het Hoofdlijnenakkoord, per direct te verbieden?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u ook bereid om scholen die dit lespakket hebben ontvangen een rectificatie te sturen om aan te geven dat het hier ging om materiaal wat volgens de Reclame Code Commissie geldt als kindermarketing?
Nee, in lijn met antwoorden op bovenstaande vragen past dit niet bij mijn verantwoordelijkheid.
Problemen bij het aanvragen van de financiële ondersteuning voor zorgmedewerkers met post-COVID |
|
Julian Bushoff (PvdA), Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u net als de fracties van de SP en de PvdA signalen ontvangen dat mensen problemen ervaren bij het aanvragen van de financiële ondersteuning voor medewerkers met post-COVID? Zo nee, hoe verklaart u dat deze fracties deze signalen wel ontvangen?
Ik ben inderdaad op de hoogte van deze signalen. De meeste aanvragers hebben geen problemen ondervonden bij het indienen van hun aanvraag. Helaas geldt dat niet voor alle aanvragers en dat vind ik erg vervelend. De Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) heeft deze aanvragers zo goed mogelijk proberen te helpen door telefonisch ondersteuning te bieden. Daar waar het ging om aanvragers die minder digitaal vaardig waren heeft DUS-I zich extra ingezet. In de meeste gevallen lukte het de aanvrager toch een aanvraag in te dienen met behulp van een DUS-I medewerker of een derde (vriend, familie, begeleider). Aanvragers die er met de hulp van DUS-I of derde niet uitkwamen of grotere problemen ervaarden met hun DigiD, bijvoorbeeld omdat ze in het buitenland wonen, zijn in gelegenheid gesteld om in een beveiligde digitale omgeving alsnog stukken aan te leveren.
Wat is uw reactie op signalen van zorgmedewerkers met post-COVID over de uitvoeringsorganisatie Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) die afspraken niet nakomt, bijvoorbeeld door belafspraken niet na te komen of de termijnen waarop gereageerd zou moeten worden op bezwaren fors te overschrijden, terwijl aan de andere kant DUS-I wel van zorgmedewerkers verwacht dat ze alle stukken in een korte periode moeten opsturen en er voor hen helemaal geen mogelijkheden zijn om afspraken niet na te komen? Erkent u dat dit een oneerlijke verhouding is? Wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Allereerst vind ik het jammer signalen te horen dat sommige zorgmedewerkers de uitvoering op deze manier ervaren hebben. Een gelijke persoonsgerichte behandeling is altijd het streven geweest evenals het handelen in het belang van de zorgmedewerker.
Ik erken dat er, zoals u ook benoemt, vragen zijn geweest die minder snel zijn afgehandeld dan andere vragen. De behandelaren bij DUS-I hadden, zeker in de eerste weken, te maken met veel vragen van aanvragers. DUS-I streeft dat de terugbelverzoeken zo snel mogelijk (binnen 24 uur, mits op werkdagen) worden afgehandeld. Indien de vraag complex van aard is, kan het zijn dat de beantwoording langer op zich laat wachten omdat de vraag in sommige gevallen intern besproken dient te worden. Transparantie hierover richting de aanvrager blijft echter belangrijk.
Op alle aanvragen heeft DUS-I binnen de wettelijke termijn van 13 weken besloten. Een aanvrager kan hier vervolgens tegen in bezwaar gaan. Tot mijn spijt is de behandeltermijn van deze bezwaarzaken in veel gevallen wel overschreden. Maar dit is een bewuste keuze geweest vanwege een wijziging van de Regeling tijdens de behandeltermijn. Op 26 april 20241 heeft het kabinet besloten om de Regeling uit te breiden voor zorgmedewerkers die ziek zijn gemeld in de periode van maart 2020 tot en met december 2020. Daarnaast is het bedrag verhoogd naar € 24.010. Deze aanpassingen zijn verwerkt in een wijziging van de Regeling. Deze wijziging van de Regeling bracht het positieve effect dat veel bezwaarzaken alsnog toegekend konden worden. Het had de voorkeur te wachten op de inwerkingtreding van de wijziging en deze bezwaarzaken in één keer af te ronden. Alternatief was geweest de bezwaarzaken ongegrond te verklaren, waarna de aanvrager na de inwerkingtreding van de wijziging opnieuw een aanvraag zou kunnen indienen. In het antwoord op vraag 3 licht ik de overige overschrijdingen graag toe.
De aanvraagperiode voor de vorige ronde was inderdaad kort met maar vier weken. De tweede aanvraagperiode is met twaalf weken een stuk ruimer. Een aanvrager mag ook een incomplete aanvraag doen. In beginsel krijgt een aanvrager twee weken de tijd om de aanvraag aan te vullen. De behandelaar bij DUS-I probeert telefonisch contact met aanvrager op te nemen om de aanvraag compleet te krijgen. Indien de aanvrager meer tijd nodig heeft om de benodigde stukken aan te leveren, wordt aanvrager hiertoe in gelegenheid gesteld. Ik deel dan ook niet uw mening dat er sprake is van een ongelijke verhouding.
Wat vindt u ervan dat het Ministerie van VWS meermaals de termijn overschrijdt waarin ze zouden moeten reageren op het bezwaar van zorgmedewerkers? Hoe gaat u dit in de tweede openstelling van de regeling voorkomen?
Ik betreur het dat het niet is gelukt tijdig te beslissen op alle bezwaarschriften die zijn binnengekomen. Mede gezien de schrijnende situaties waarin bezwaarden veelal verkeren. Daarom kan ik mij ook vinden in uw vraag. Ik span mij tot het uiterste in de nog resterende bezwaarschriften in overleg met bezwaarden zo spoedig mogelijk af te handelen.
De bezwaren worden op persoonlijke en zorgvuldige wijze door een bezwaarjurist afgehandeld en dat kost tijd. Er zijn 175 bezwaarschiften ontvangen van aanvragers. Deze bezwaarschriften zijn allemaal toegewezen aan een vaste behandelaar. Na de toewijzing aan een behandelaar is in alle gevallen telefonisch contact gezocht met de bezwaarmaker. Veelal is bezwaarmaker in die gesprekken meegenomen in de procedure en afhandeltermijn van het bezwaarschrift. Ik heb daarnaast bezwaarden in alle gevallen in de gelegenheid gesteld mondeling hun toelichting te geven in een hoorzitting. Daarbij hebben bezwaarden in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar in veel gevallen nadere stukken kunnen indienen. Daarnaast heb ik, zoals toegelicht bij vraag 2, bij de afhandeling van deze bezwaarschriften rekening willen houden met de gewijzigde Regeling die op 15 juni 2024 met terugwerkende kracht in werking is getreden. Tot slot is het
van belang dat bij de beoordeling voldoende aandacht is voor de evenredigheid en het uniform afdoen van bezwaren. Ook bij de tweede openstelling van de Regeling kies ik voor deze aanpak.
Vindt u het wenselijk dat zorgmedewerkers zelf juristen moeten inschakelen om bezwaar in te dienen? Zo nee, waarom gebeurt het dan?
Ik vind dat het aan de bezwaarde is om te bepalen of het wenselijk is zich bij te laten staan door een gemachtigde of zelf bezwaar in te dienen. Bij deze Regeling zie ik overigens dat het merendeel geen gebruik maakt van een gemachtigde. Waarom in sommige gevallen wel wordt gekozen voor een gemachtigde kan ik helaas niet beoordelen. Wel kan ik mij voorstellen, gezien de aard van deze Regeling, dat dit te maken kan hebben met het feit dat bezwaarden met langdurige post-COVID klachten zorgvuldig met hun energie moeten omgaan en de procedure om die reden liever uitbesteden.
Snapt u dat het voor zorgmedewerkers met post-COVID heel zwaar is om een juridisch traject in te gaan voor de financiële ondersteuning waar ze recht op hebben, maar steeds worden tegengewerkt door het Ministerie van VWS? Zo ja, waarom blijkt uw ministerie dan wel op deze manier te handelen?
Ja, ik begrijp heel goed dat het voor aanvragers zwaar kan zijn om een juridisch traject te starten en kan mij vinden in de scherpte van uw vraagstelling. Zeker omdat zij kampen met de grote gevolgen van hun langdurige post-COVID klachten. Ik deel uw mening alleen niet dat zij worden tegengewerkt door het Ministerie van VWS. Het is mijn streven om aanvragers zo goed als mogelijk te ondersteunen. In veel situaties is deze persoonlijke ondersteuning positief gewaardeerd. Ik weet alleen ook dat het in sommige situaties niet meteen goed is gegaan. Dat betreur ik ten zeerste. In deze beantwoording van uw Kamervragen zal ik ook aangeven hoe hiervan is geleerd.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om een specifieke groep zorgmedewerkers een eenmalige financiële ondersteuning te geven als gebaar ter erkenning van het ontstane leed. In de uitvoering wordt getoetst of een aanvraag voldoet aan de voorwaarden uit de Regeling. Bij een regeling voor een specifieke doelgroep is het onvermijdelijk dat aanvragen ook niet voldoen aan de voorwaarden. Het staat hen vrij om een juridisch traject te starten.
Bent u bereid de tweede openstelling van de regeling die start op 1 juli en stopt op 23 september 2024 te verlengen omdat dit zeer ongelukkig valt in verband met de zomerperiode? Zo nee, waarom niet?
De aanvraagperiode is met twaalf weken fors ruimer dan de vorige keer. Ook hoeft een aanvraag op 23 september 2024 niet compleet te zijn. Mocht een aanvrager problemen ondervinden met de deadline van 23 september 12:00 uur, dan adviseer ik om contact op te nemen met DUS-I. Zij zullen adviseren om het aanvraagformulier op de website van DUS-I in te sturen met de persoonsgegevens. Een zogenaamde pro-forma aanvraag. Op die manier is de aanvraag tijdig verstuurd en kan DUS-I de aanvraag verder in behandeling nemen. Een beoordelaar zal dan contact opnemen met de aanvrager om de aanvraag verder in behandeling te nemen en de mogelijkheid te geven de aanvraag aan te vullen.
Bent u op de hoogte van het feit dat documenten worden verwijderd uit dossiers van zorgmedewerkers of in sommige gevallen zelfs hele dossiers (tijdelijk) lijken te zijn verdwenen? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, hoe verklaart u dat zorgmedewerkers dit wel ervaren? Bent u bereid onderzoek te doen naar de oorzaak hiervan en ervoor te zorgen dat dit niet meer gebeurt?
Met het verwijderen van of het verdwenen zijn van dossiers ben ik niet bekend. De situatie die hier wordt geschetst lijkt betrekking te hebben tot een nieuw burgerportaal dat onder grote tijdsdruk ingericht moest worden. Om het portaal optimaal te laten werken, werd er gaandeweg het proces verbeterd en getest. Op sommige momenten betekende dit dat een dossier tijdelijk niet zichtbaar was. Maar er is nooit een dossier kwijtgeraakt of een document verwijderd. Ik betreur dat sommige aanvragers hier last van hadden. Het portaal is inmiddels, in het kader van de heropening van het aanvraagloket, op al deze vlakken verbeterd en werkt naar behoren. Er zijn geen klachten meer bij DUS-I bekend.
Bent u ermee bekend dat sommige zorgmedewerkers de officiële reden van afwijzing telefonisch te horen krijgen, en deze reden niet in het online DUS-I dossier te vinden is vanwege «ICT-problemen»? Hoe verklaart u dit? Is dit volgens de afgesproken richtlijnen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik ben op de hoogte dat sommige aanvragers niet de gehele beschikking in het portaal konden zien. Dit hebben meerdere aanvragers telefonisch teruggegeven aan medewerkers van DUS-I. Het bleek uiteindelijk te liggen aan verouderde software van de aanvragers. Het probleem is uiteindelijk opgelost door aanvragers te adviseren om het document eerst op te slaan. Indien dit niet lukte, werd de beschikking per post verzonden.
Herkent u de signalen dat het voor veel zorgmedewerkers lastig is om een medische verklaring te ontvangen voor hun diagnose? Wat is volgens u de reden dat veel huisartsen dit weigeren of dit moeizaam verloopt? Bent u bereid het makkelijker te maken voor huisartsen om post-COVID vast te stellen zodat patiënten niet maanden bezig zijn om deze verklaring te ontvangen, bijvoorbeeld met ondersteuning vanuit C-support? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het signaal en ik begrijp uw vraag. Het ging om enkele aanvragers die moeite hadden met het verkrijgen van een verklaring van hun arts. Dat kwam deels doordat artsen niet bereid waren om dergelijke verklaringen in te vullen. In die gevallen heeft DUS-I gezocht naar andere aangrijpingspunten in het dossier om te kunnen beoordelen of inderdaad sprake was van langdurige post-COVID klachten. Enkel in het geval dat een arts nadrukkelijk aangaf dat geen sprake was van langdurige post-COVID klachten, is een aanvraag afgewezen. Daarvoor waren onvoldoende gronden om toch toe te kennen.
De verklaring van de arts is overigens alleen noodzakelijk als uit het medisch onderzoeksverslag van het UWV niet blijkt dat er sprake is van langdurige post-COVID klachten. Veel aanvragers hadden daarom geen verklaring van hun arts nodig. Indien dat toch het geval was, dan had DUS-I op hun website een standaard format gepubliceerd en bevat de website informatie specifiek voor artsen. Op die manier wordt het voor aanvragers en artsen zo makkelijk mogelijk gemaakt. Daarnaast wordt in de Regeling enkel de eis gesteld dat een arts BIG-geregistreerd moet zijn. Indien een aanvrager dat wenselijk vindt, dan kan hij of zij zich wellicht richten tot een arts bij C-support. Deze werkwijze heeft het Ministerie van VWS niet afgestemd met C-support.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er ook post-COVID specialisten komen die deze medische verklaring kunnen afgeven? En wat is de rol van de nog op te richten post-COVID klinieken hierin?
Zoals gezegd wordt in de Regeling alleen de eis gesteld dat een arts BIG-geregistreerd is. In de toekomst is het daarom denkbaar dat een aanvrager zich wendt tot de behandelend arts in de nog op te zetten post-COVID expertisecentra.
Waarom is er gekozen voor de begindatum van 1 maart 2020 om recht te hebben op de financiële ondersteuning, ondanks dat er gevallen bekend zijn van zorgmedewerkers die al eerder ziek zijn geworden, bijvoorbeeld op 29 februari? Kunt u aangeven of deze begindatum heeft geleid tot afwijzingen van compensatie? Zo ja, hoeveel afwijzingen? Kan er bij de beoordeling rekening worden gehouden met de incubatietijd waardoor medewerkers al eerder ziek zijn geworden?
De Afdeling Advisering van de Raad van State wijst nadrukkelijk op het belang van objectieve gronden voor de afbakening. Deze zijn in eerste instantie gevonden op basis van de afbakening van de eerste golf van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Uw Kamer heeft het amendement van het lid Bushoff c.s.2 aangenomen met het verzoek om de periode uit te breiden naar 1 maart 2020 tot en met december 2020. Dit verzoek tot afbakening is door het kabinet overgenomen.
Er zijn circa 5 aanvragen afgewezen met een ziektedatum vóór 1 maart 2020. De afwijzingen berustten niet alleen op de eerste ziektedag vóór het tijdvak. Andere redenen waren onder andere een werkgever of een functie die niet in de regeling was opgenomen.
Als laatste is het meenemen van de incubatietijd niet mogelijk, omdat deze verschilt van 2 dagen tot 14 dagen. De incubatietijd kan dus bij iedereen verschillend zijn.
Hoeveel aanvragen voor de financiële ondersteuning zijn er in totaal ingediend (de 434 toekenningen zijn ons bekend)? Hoeveel daarvan zijn er afgewezen? Hoeveel zorgmedewerkers zijn er daarna in bezwaar gegaan? Wat is de gemiddelde duur van het Ministerie van VWS waarin zij hebben gereageerd op het bezwaar? Hoe vaak is de maximale duur van 6 weken overschreden? Waarom lukt het niet om dit op tijd af te ronden?
Van de 806 aanvragen in de eerste ronde zijn er 372 afgewezen. Er zijn 175 bezwaarschiften ontvangen van zorgmedewerkers. De helft van deze bezwaren is inmiddels afgehandeld binnen de wettelijke termijn. Voor het resterende deel is veelal de termijn aangehouden in overleg met bezwaarde. De bezwaren worden op persoonlijke en zorgvuldige wijze door een bezwaarjurist afgehandeld en dat kost tijd. Ik heb dit nader toegelicht in mijn antwoord op vragen 2 en 3.
Klopt het dat het team van DUS-I die de aanvragen beoordeeld de afgelopen tijd is teruggebracht van 30 naar 12 personen? Zo ja, wat is hiervoor de reden? Bent u van plan om dit team uit te breiden? Zo nee, waarom niet en hoe voorkomt u dat zorgmedewerkers straks lang op hun beoordeling moeten wachten?
Dat klopt. DUS-I heeft aanvankelijk een inschatting van 4.000 aanvragen gemaakt. Hier is de werving op gebaseerd. Met 806 aanvragen lag het werkelijk aantal ingediende aanvragen fors lager. Dit was de reden dat de uitvoering snel is overgegaan tot afschalen gelet op de uitvoeringskosten. Desalniettemin beschikte DUS-I over voldoende capaciteit om de aanvragen tijdig af te handelen. Alle aanvragen zijn binnen de wettelijke termijn van 13 weken behandeld. Voor de tweede aanvraagperiode is DUS-I wederom tijdig begonnen met de werving. Er is voldoende capaciteit om de aanvragen te behandelen.
Klopt het dat elke dossieraanvraag door vier personen wordt beoordeeld? Zo nee, hoe verklaart u dat wij deze signalen ontvangen? Zo ja, vind u dat dit vertrouwen uitstraalt richting zorgmedewerkers die buiten hun schuld om ziek zijn geworden? Erkent u dat het lijkt alsof dit voorkomt uit een angst voor «overcompensatie» terwijl zorgmedewerkers hier recht op hebben?
Het klopt dat het proces is ingericht dat er meer mensen naar een aanvraag kijken alvorens de beschikking wordt verzonden. Dit is inherent aan het subsidieproces en is noodzakelijk voor rechtmatige besteding van subsidiegelden. Uiteraard wordt de privacy van de aanvrager voldoende geborgd. Met deze inrichting streeft DUS-I naar hoge mate van zorgvuldigheid. Daarnaast is het beoordelen door meerdere personen ook in het belang van de aanvrager. In specifieke situaties en onder bijzondere omstandigheden mag afgeweken worden van de Regeling. Met deze inherente afwijkingsbevoegdheid moet zorgvuldig worden omgegaan met het oog op het gelijkheidsbeginsel. Daarom wordt dit door meerdere personen beoordeeld. De insteek is altijd om het maximale uit een aanvraag te halen. Door de toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid zijn meerdere aanvragen alsnog toegekend. Ik kan mij dan ook niet vinden in uw opmerking over angst voor overcompensatie.
Wat vindt u ervan dat er bij de aanvraag alleen om bepaalde pagina’s van het UWV-dossier wordt gevraagd, terwijl op die pagina’s niet altijd de benodigde informatie staat? Klopt het dat dat ook de reden van afwijzing kan zijn?
Het document dat in uw vraag naar voren komt is vermoedelijk het medisch onderzoeksverslag van het UWV. In eerste instantie is alleen de voorpagina en de pagina met de diagnose opgevraagd, omdat alleen deze informatie noodzakelijk was voor de beoordeling. In het medisch onderzoeksverslag staan bijzondere persoonsgegevens, namelijk medische gegevens. Volgens de Algemene verordening gegevensbescherming moet met deze bijzondere persoonsgegevens extra zorgvuldig worden omgegaan. Daarbij zijn noodzakelijkheid en zorgvuldigheid de uitgangspunten. Omdat alleen de eerste pagina relevant werd geacht voor de beoordeling van de aanvraag is ervoor gekozen de aanvrager op te roepen de resterende pagina’s achter wegen te laten. Dit was de meest zorgvuldige werkwijze.
In de uitvoering bleek dat er gevallen waren die in eerste instantie niet aan de voorwaarden van de Regeling voldeden, maar waarbij wel een indicatie aanwezig was dat deze binnen de doelgroep van de Regeling vielen. In die gevallen is de aanvrager gevraagd om extra informatie, die wellicht ook opgenomen was op de andere pagina’s van het medisch onderzoeksverslag.». Op basis van die extra informatie, e» met expliciete toestemming van de aanvrager om die informatie in te zien, kon de aanvraag dan alsnog worden toegekend. Deze oplossing heeft dan ook tot veel toekenningen geleid.
Uw redenering sluit dan ook aan op mijn eigen opvatting. DUS-I is, naar aanleiding van het meermaals voorkomen van deze situatie, alle dossiers langsgegaan om na te gaan of er een aanleiding was om extra informatie op te vragen. Helaas is er ten minste één casus bekend waarin deze aanvullende informatie niet is opgevraagd. De aanvraag is in eerste instantie helaas onterecht afgewezen. In bezwaar is gebleken dat in deze casus alsnog aan de voorwaarden van de Regeling werd voldaan.
Wat vindt u ervan dat aanvragen worden afgewezen omdat in de aanvraagprocedure niet wordt gevraagd wanneer men COVID heeft opgelopen en de pagina’s van het UWV-dossier waarin staat dat zorgmedewerkers besmet zijn geraakt in de eerste golf niet kunnen worden aangeleverd bij de aanvraagprocedure, ondanks dat zorgmedewerkers deze wel hebben? Wat vindt u ervan dat als blijkt dat dit de reden is tot afwijzing en door zorgmedewerkers onmiddellijk wordt aangegeven dat deze stukken er wél zijn, maar er niet naar werd gevraagd, deze niet meer kunnen worden aangeleverd?
Deze casus is bekend en ik betreur het verloop ten zeerste. In mijn antwoord op vraag 15 heb ik toegelicht waar dit is misgegaan. Voor de tweede aanvraagperiode is hiervan nadrukkelijk geleerd en onder andere naar aanleiding hiervan is de Regeling ook gewijzigd Aanvragers kunnen bij het indienen van hun aanvraag zelf aangeven dat de datum van de COVID-besmetting afwijkt van de eerste ziektedatum volgens het UWV. DUS-I zal contact opnemen met de aanvrager om de aanvraag dan verder in behandeling te nemen.
Hoe verklaart u dat zorgmedewerkers die de financiële tegemoetkoming aanvragen zich totaal niet herkennen in de passage uit uw brief «Uitvoeringsorganisatie DUS-I heeft zich tot het uiterste ingespannen om zoveel mogelijk ondersteuning en maatwerk te bieden richting aanvragers. Onderdeel van deze aanpak was onder andere veelvuldig telefonisch contact met de aanvrager om te begeleiden bij het aanleveren van de benodigde documenten»?
Allereerst betreur ik het te lezen dat zorgmedewerkers aan hebben gegeven zich niet te herkennen in de passage uit de brief. Over het algemeen is de persoonlijke aanpak van DUS-I door veel aanvragers nadrukkelijk wél gewaardeerd. Er zullen ongetwijfeld aanvragers zijn die een minder positieve ervaring hebben gehad. Dit hangt waarschijnlijk samen met de tijdsdruk waaronder de Regeling moest worden uitgevoerd. Het is tijdens de uitvoering altijd het streven geweest om telefonisch contact op de nemen met de zorgmedewerker als er meer informatie nodig was voor het compleet maken van een dossier en te begeleiden daar waar wenselijk. DUS-I streeft ernaar om de aanvrager zoveel mogelijk mee te nemen in de beoordeling van de aanvraag. DUS-I blijft hun werkwijze verder verbeteren met als doel de aanvrager persoonlijk en gericht te benaderen.
Deelt u de mening dat uit deze verhalen blijkt dat zorgmedewerkers zelf slecht contact krijgen met DUS-I en er onzorgvuldig wordt omgegaan met hun dossiers, maar zodra DUS-I iets nodig heeft, van hen wel verwacht wordt alles paraat te hebben op korte termijn? Wat zegt dit over de houding richting zorgmedewerkers die financiële compensatie aanvragen?
Nee, die mening deel ik niet. De aanvrager had op werkdagen de mogelijkheid om contact op te nemen met de behandelaar. In veel gevallen was er een directe lijn tussen de behandelaar en aanvrager. Daarnaast wat het algemeen telefoonnummer van DUS-I altijd bereikbaar. Indien wenselijk of noodzakelijk, werd de vraag van de aanvrager doorgezet naar de behandelaar. Alle schriftelijke vragen kwamen direct bij de behandelaren terecht.
Klopt het dat medewerkers die post-COVID op hebben gelopen tijdens hun werkzame leven maar inmiddels met pensioen zijn, geen recht hebben op de financiële compensatie? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen? Bent u bereid de compensatie ook mogelijk te maken voor deze groep?
In de recent verstuurde Commissiebrief waarin ik mijn reactie geef op een afwijzing van een aanvraag ga ik uitgebreid in op de situatie van aanvragers die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt binnen het verstrijken van hun wachttijd voor de WIA. Het klopt dat aanvragen zijn afgewezen als gevolg van het ontbreken van een WIA-beslissing of een vergelijkbaar document. In de situatie waarin een aanvrager binnen de wettelijke wachttijd van 104 weken de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, kan immers geen aanvraag voor een WIA-beoordeling worden gestart.
Dit eerder genomen besluit staat haaks op mijn bedoeling van de Regeling. Ik waardeer het dat u aandacht vraagt voor hun situatie. De voorwaarde uit de Regeling met betrekking tot de beoordeling van arbeidsongeschiktheid pakt voor aanvragers die tijdens de wachttijd de pensioengerechtigde leeftijd bereiken onevenredig uit. Vanuit de WIA is het voor hen niet mogelijk om zich te laten beoordelen op de eerdergenoemde voorwaarden uit de Regeling. Dat ligt buiten hun macht. Daarom pas ik om deze reden het evenredigheidbeginsel toe. Dit kan in deze specifieke omstandigheid waarin het besluit voor een of meer belanghebbenden haaks staat op het doel van de Regeling. Daarmee ben ik dus bereid om ook deze groep in aanmerking te laten komen voor de eenmalige financiële ondersteuning.
Waarom stelt u in antwoorden op Kamervragen dat DUS-I elke werkdag klaar staat om zorgmedewerkers te helpen met het indienen van een aanvraag, terwijl dat afgelopen periode niet is gebeurd? Welke signalen heeft u ontvangen dat dat tijdens de tweede openstelling beter gaat?
De afgelopen periode, en dan heb ik het over de periode van het sluiten van het aanvraagloket van de eerste aanvraagronde tot de heropening van het aanvraagloket op 1 juli 2024, was het niet mogelijk om een aanvraag in te dienen. Begeleiding hierbij heeft dan ook niet plaatsgevonden. Eventuele vragen over de wijzigingsregeling zijn, waar dat kon, per mail of telefonisch beantwoord en up-to-date informatie over de regeling en wijzigingsregeling was te vinden op de website van DUS-I.
Per 1 juli is het aanvraagloket weer opengesteld. Indien de aanvrager hulp nodig heeft bij de indiening van de aanvraag, kan contact worden opgenomen met een DUS-I. Ook staat veel informatie vermeld op website. Tot op heden zijn nog geen klachten binnengekomen over het indienen van aanvragen.