Het bericht ‘Een op de zeven Hagenaars heeft schulden’ |
|
Keklik Yücel (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Een op de zeven Hagenaars heeft schulden»1 en de daarbij behorende jaarrapportage van het Stadspanel 2015?2
Ja.
In hoeverre deelt u het zorgelijke beeld dat naar voren komt uit deze jaarrapportage dat een substantieel deel van de Hagenezen te maken heeft met een verslechtering van de financiële situatie van het huishouden? In hoeverre past dit bij het landelijke beeld over financiële situaties van huishoudens? Heeft u signalen ontvangen dat in andere gemeentes er ook sprake is van dit zorgelijke beeld waarbij vooral lagere inkomensgroepen, jongere huishoudens en ouderen geraakt worden?
Rapporten van onder meer het CBS3en NIBUD4 laten zien dat de economische crisis grote effecten heeft gehad in Nederland. Gelukkig laten we nu langzaam de crisis achter ons en begint de economie weer te groeien. Het recente rapport van het CBS geeft aan dat het aantal huishoudens met een laag inkomen in 2014 aanzienlijk minder is gestegen (van 10,3% in 2013 naar 10,4% in 2014) dan in de periode 2011–2013. Hiermee lijkt het plafond – als gevolg van de economische crisis – bereikt. Ook geeft het CBS een daling aan van het aantal huishoudens dat aangeeft moeite te hebben om rond te komen. Dit is in 2015 gedaald tot het niveau van voor de crisis. Ik hoop dat dit een trendbreuk is en dat de daling verder doorzet.
Met het oog op de koopkracht dit jaar is er meer hoopvol nieuws. Het CPB heeft recent een nieuwe raming gepresenteerd die laat zien dat de koopkracht zich beter ontwikkelt dan verwacht. De mediane koopkrachtstijging komt nu uit op 2,3% en meer dan 90% van alle huishoudens gaat er op vooruit.
Het rapport van het CBS wijst echter ook op een stijging van het aantal huishoudens dat in 2014 langdurig een laag inkomen heeft (van 3,0% in 2013 naar 3,3% in 2014). Een deel van de huishoudens die door de crisis aan de onderkant van de inkomensverdeling zijn beland, is hier dus (nog) niet uitgekomen. Deze situatie verdient onverminderd onze aandacht.
Het kabinet heeft de afgelopen jaren extra oog gehad voor burgers in de laagste inkomensgroepen. Daarnaast houdt het kabinet de koopkracht van mensen, met name van de lagere inkomens, nauwlettend in de gaten. Zo zijn werkenden met een laag inkomen er door kabinetsbeleid op vooruitgegaan en zijn minima (vooral met kinderen) zo veel mogelijk ontzien. Dit jaar gaan uitkeringsgerechtigden er in doorsnee 0,7% op vooruit, omdat het kabinet de koopkracht voor deze groepen heeft gerepareerd via uitstel van de bezuiniging op de huurtoeslag, een verlenging van de tijdelijke verhoging van de zorgtoeslag en via een hoger kindgebonden budget en kinderbijslag.
Voor een verdere toelichting op maatregelen van het kabinet, juist ook voor financieel kwetsbare groepen, verwijs ik u graag naar de brief die ik uw Kamer recent heb toegestuurd in antwoord op het verzoek om een reactie op verschillende rapporten inzake armoede5.
In hoeverre deelt u de mening dat het zeer onwenselijk en onfatsoenlijk is dat drie op de tien respondenten vanwege de financiële situatie wel eens moet bezuinigen op primaire levensbehoeften en dat dit vaker bij lager en middelbaar opgeleiden voorkomt? Wat vindt u er van dat in de laagste inkomensgroepen het veel vaker dan gemiddeld voorkomt dat men moet bezuinigen op primaire levensbehoeften?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat in de schuldhulpverlening niet het systeem van de schuldhulpverlening leidend moet zijn maar de mens? In hoeverre bent u van plan om te stimuleren dat de mensen centraal komen te staan in de gemeentelijke schuldhulpverlening en in hoeverre bent u bereid om ervoor te zorgen dat alle burgers die aankloppen bij schuldhulpverlening ook daadwerkelijk geholpen worden?
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is met ingang van 1 juli 2012 ingevoerd en beoogt de dienstverlening aan mensen met problematische schulden te versterken door de taak van gemeenten op het terrein van integrale schuldhulpverlening wettelijk in te bedden. Schuldhulpverlening betreft hier de brede ondersteuning van mensen die niet langer hun schulden (dreigen te) kunnen betalen bij het vinden van een adequate oplossing. Voorbeelden van instrumenten die gemeenten in het kader van schuldhulpverlening in kunnen zetten zijn vroegsignalering, stabilisatie, adviesgesprekken, budgetcoaching, duurzame financiële dienstverlening, budgetbeheer, beschermingsbewind en tot slot het regelen van schulden, waarbij het gaat om afspraken tussen schuldeisers en schuldenaren waarbij de gemeente bemiddelt en kwijtschelding plaatsvindt.
De wet heeft tot doel een bodem in de gemeentelijke schuldhulpverlening te leggen die ziet op brede toegankelijkheid, beperking van de wacht- en doorlooptijden en het realiseren van integrale schuldhulpverlening (het zo veel mogelijk wegnemen van de oorzaken waardoor een schuldensituatie is ontstaan, inzet op preventie tot en met nazorg, zoveel mogelijk onder regie van de gemeente). Kortom, het gaat om het bieden van maatwerk aan individuen met individuele hulpvragen.
Op dit moment wordt de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening geëvalueerd. Ik zal uw Kamer de resultaten inclusief een reactie van het kabinet, uiterlijk 1 juli dit jaar toesturen.
Deelt u de mening dat ook weer uit deze rapportage blijkt dat vooral laagopgeleiden en lage inkomensgroepen in geldproblemen komen en dat het leren omgaan met geld van jongs af aan als preventief instrument kan dienen om armoede en schulden te voorkomen?
Financiële educatie is een belangrijk preventief instrument om schulden bij jongeren of in de toekomst te voorkomen. Ik ondersteun daarom organisaties die met behulp van voorlichting en financiële educatie de doelgroep bereiken. Zo ondersteun ik het Nibud financieel en zijn de ministeries van SZW en OCW belangrijke partners in Wijzer in Geldzaken. Wijzer in Geldzaken is een initiatief van het Ministerie van Financiën waarin partners uit de financiële sector, de wetenschap, de overheid en onderwijs-, voorlichtings- en consumentenorganisaties hun krachten bundelen om verantwoord financieel gedrag in Nederland te bevorderen. De jaarlijkse Week van het Geld die door het platform Wijzer in Geldzaken wordt georganiseerd is een goed voorbeeld van zo’n samenwerking tussen scholen, leerkrachten, ouders en financiële partijen.
Daarnaast subsidieer ik vanuit de Regeling ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek een aantal financiële educatieprojecten (Diversion en Stichting Weet Wat Je Besteedt) en organiseert SZW jaarlijks een evenement tijdens de Week van het Geld gericht op het voortgezet onderwijs.
Deelt u de mening dat het leren omgaan met geld door middel van budgetvoorlichting meer gestimuleerd moet worden in het onderwijs? Bent u bereid om hier een voortrekkersrol in te spelen? Ziet u daarbij een rol voor banken, verzekeraars, mobiele telefoonaanbieders, woningcorporaties, zorgverzekeraars maar ook voor Rijksoverheidsorganisaties zoals de Belastingdienst, het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en de Nederlandse Zorgautoriteit om jongeren bewust te maken van de consequenties van het aangaan van abonnementen en contracten en het nakomen van betalingsverplichtingen die behoren tot de «vaste lasten»?
Momenteel is een proces gaande om tot een nieuw toekomstgericht curriculum voor het funderend onderwijs te komen. In het advies van het Platform 2032 dat in januari jl. aan de Staatssecretaris van OCW is aangeboden is het leren omgaan met geld aan de orde. Het vervolgproces is op dit moment onderwerp van gesprek met uw Kamer.
Het Platform2032 stelt in haar advies (en ik citeer) «dat scholen meer met de wereld buiten de school zouden moeten samenwerken». De beantwoording van de vraag hoe de verschillende partijen een rol hebben in dit onderwijs, is voorgelegd aan de deelnemers aan het vervolgproces die zich buigen over het nieuwe curriculum.
Bij het voorlichten van jongeren over hun financiële verantwoordelijkheden hebben ook andere partijen een rol. Waar het gaat om zorgverzekeringen verzorgt de Zorgverzekeringslijn.nl in opdracht van het Ministerie van VWS de voorlichtingsactiviteiten gericht op wanbetalers en onverzekerden. Dit doen zij met een telefonisch informatie- en adviespunt, een website, voorlichtingsmateriaal en bijeenkomsten. In de Verzekerdenmonitor 2015 staat beschreven dat de Zorgverzekeringslijn met deze activiteiten steeds meer mensen weet te bereiken. Zorgverzekeraars informeren verzekerden met betalingsachterstanden onder andere met brieven over de mogelijkheden van een betalingsregeling en verwijzen naar mogelijkheden voor schuldhulpverlening. Daarnaast bieden zorgverzekeraars in toenemende mate (preventief) de mogelijkheid van gespreide betaling en attenderen zij personen die bijna 18 zijn op de premieplicht die vanaf 18 geldt.
Ook de bankensector is betrokken en actief bij het voorlichten en onderwijzen van kinderen en jongeren over financiële zaken. Zo hebben bankmedewerkers tijdens de Week van het Geld ruim 5.000 gastlessen verzorgd met 121.000 leerlingen in de bovenbouw van 2.300 basisscholen. Ik ben zeker bereid soortgelijke initiatieven te ondersteunen.
Voor de gesprekken die ik heb gevoerd met de telecomsector en de uitkomsten hiervan verwijs ik u naar de brieven die ik u eerder heb gestuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 24 515, nr. 309 en Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 24 515, nr. 300).
Het bericht dat zorginstelling Huis in de Duinen te Zandvoort uit het dal zou zijn |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Huis in de Duinen in Zandvoort uit het dal»?1 Kent u tevens het recente rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) over Huis in de Duinen?2 Bent u tevens bekend met de herhaaldelijke vragen over misstanden bij Huis in de Duinen in de jaren 2008, 2009 en 2010?3
Ja.
Wat vindt u van het feit dat na de ernstige misstanden in 2008 nu in 2016 nog steeds meer dan de helft van het aantal zorgcriteria bij Huis in de Duinen niet in orde is? Wat vindt u van de kwalificatie «uit het dal» die we in de krant lezen, als feitelijk zoveel zorgcriteria nog altijd niet op orde zijn?
Naar aanleiding van signalen, meldingen en een onaangekondigd bezoek op 16 juli 2015, is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen een intensief toezicht traject gestart. Daarbij zijn door de IGZ ook direct verbetermaatregelen geëist. Zo moest Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen binnen vier weken voldoen aan zes normen gericht op veilige woonomgeving en medicatieveiligheid. Verder eiste de IGZ dat de zorgaanbieder binnen een half jaar zichtbare resultaten dient te boeken op het gebied van kwaliteit en veiligheid. In een bestuursgesprek d.d. 12 oktober 2015 met de raad van toezicht en de nieuwe voorzitter van de raad van bestuur van Amie Ouderenzorg is door de IGZ indringend op de fouten uit het verleden en de te nemen verbeteringen ingegaan.
Op 21 januari 2016 heeft de IGZ in het kader van het monitoren van de voortgang van de opgelegde verbetermaatregelen en op basis van door de IGZ van de zorgaanbieder ontvangen resultaatverslagen, een onaangekondigd bezoek uitgevoerd bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen. Het oordeel van de IGZ zoals in het rapport dat in maart 2016 openbaar is gemaakt, is dat de zorgaanbieder ondanks het nog niet voldoen aan alle normen wel verbeterkracht laat zien en aanzienlijke verbeterslagen heeft gemaakt. De kwaliteit van zorg bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen is op dit moment dusdanig dat de IGZ geen verscherpt toezicht of bestuursrechtelijke maatregelen overweegt.
Wat zegt het feit dat de helft van de zorgcriteria nog altijd niet op orde is over hoe de IGZ haar taak uitvoert? Heeft de IGZ voldoende gedaan om de kwaliteit van zorg bij Huis in de Duinen op orde te krijgen? Wat is uw oordeel over de rol van de IGZ bij dit jarenlang slepende dossier?
Zie antwoord vraag 2.
Als één van de huidige nog bestaande problemen het melden en analyseren van fouten is, zou het dan kunnen dat medewerkers nog altijd problemen niet durven aan te kaarten, omdat ze bang zijn dat er, net als in 2008, keiharde represailles van het management volgen? Hoe gaat u het veilig melden van fouten voor de medewerker borgen, zodat dit onaanvaardbare risico voor de bewoners weggenomen wordt?
De IGZ heeft op dit moment geen aanwijzingen dat medewerkers niet durven te melden. De IGZ besteedt aandacht aan «Veilig melden» bij zorgaanbieders. De per 1 september 2015 aangetreden nieuwe bestuurder heeft ook op dit vlak verbeteringen doorgevoerd. De IGZ constateert dat het personeel positief is gestemd over verbeteringen en dat de zorgaanbieder het personeel nauw betrekt bij ingezette veranderingen binnen de organisatie.
Hoe kan het dat er in juli 2009 al vragen uit de Kamer waren over het niet altijd zorgvuldig toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen zoals separeren, dwangmedicatie en vastbinden en dat de IGZ er in de tussenliggende jaren kennelijk bij stond en niets deed en er dus niets verbeterde voor de bewoners?
De IGZ heeft in de jaren 2009–2015 bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen toezichttrajecten uitgevoerd waarna deze zorgaanbieder verbeteringen liet zien. Bij een deel van de instellingen in de ouderenzorg constateert de IGZ echter dat – na een intensieve periode van toezicht – instellingen wederom tekortkomingen laten zien. De borging van verbetermaatregelen vindt onvoldoende plaats. Zo ook tijdens het onaangekondigd bezoek bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen op 16 juli 2015. Zie voorts mijn antwoord op vraag 2 en 3 op dit punt.
Als «de grote stap voorwaarts», waarover gesproken wordt, een zware wissel op de medewerkers trekt, hoe kan het dan dat, onder verwijzing naar de eerdere vragen uit november 2009, er nu nog steeds te weinig medewerkers zijn? Wat betekent dit voor de kwaliteit van zorg voor de bewoners? Komen taferelen als twee medewerkers op 35 bewoners nog steeds voor?
Om goede zorg te kunnen leveren dienen de werkomstandigheden optimaal te zijn. Voldoende gekwalificeerde medewerkers is daarbij een randvoorwaarde. Binnen Amie Ouderenzorg is dit een punt van aandacht waar zij op dit moment hard aan werkt om dit te verbeteren. Zie ook het oordeel van de IGZ op dit punt in mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de mening dat de opmerking van de directeur, dat «de werkomstandigheden niet optimaal zijn» onacceptabel is, en dat goede zorg valt of staat met voldoende en gekwalificeerde medewerkers? Welke plannen heeft de directeur om te bewerkstellingen dat de werkomstandigheden wel optimaal zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Bestaat de klokkenluidersregeling nog, die na het debacle in 2008 werd ingesteld, en kan daar nog steeds anoniem gebruik van worden gemaakt? Hoeveel medewerkers maakten er in de periode 2008–2016 gebruik van? Wat werd er met de input gedaan?
De klokkenluidersregeling is nog steeds van kracht. Hierin is de procedure voor intern of extern melden van misstanden geregeld met alle rechtsbescherming voor de melder die daar bij hoort. Geen van de medewerkers maakte in de periode van 2008–2016 gebruik van deze regeling.
Wat is de oorzaak van het nog altijd vele malen hogere ziekteverzuim in Huis in de Duinen in vergelijking met het landelijke gemiddelde? Bent u bereid te bewerkstellingen dat de IGZ hier onderzoek naar doet? Zo nee, waarom niet?
Het ziekteverzuim bij Huis in de Duinen en de oorzaken daarvan maakt onderdeel uit van het huidige toezichttraject van de IGZ (zie ook mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Is het sterftecijfer onder de bewoners van de verpleegafdeling van Huis in de Duinen, dat in 2008 tweeënhalf keer hoger was dan het landelijke gemiddelde, genormaliseerd? Zo ja, wat is de bewezen reden hiervoor?
Navraag leert dat de bestuurder niet over een sterftecijfer beschikt.
Wat mogen familieleden van bewoners van Huis in de Duinen van u verwachten als het gaat om het borgen van de kwaliteit van zorg voor hun geliefden de komende jaren?
De familieleden van bewoners van Huis in de Duinen mogen van mij verwachten dat er op wordt toegezien dat de kwaliteit van zorg binnen iedere zorgaanbieder op peil is. De IGZ houdt toezicht en mocht de IGZ opnieuw constateren dat de kwaliteit van zorg nog niet geborgd is, dan zal de IGZ nadere maatregelen nemen.
Welke acties mogen bewoners van Huis in de Duinen van u verwachten, mocht de zorgverlening onverhoopt opnieuw – weer – niet voldoen aan de wettelijke kwaliteitsnormen?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat het onterecht is dat de toenmalig Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Bussemaker destijds meer bezig was om haar betrokken partijgenoten in Zandvoort de hand boven het hoofd te houden, dan goede zorg voor de bewoners van Huis in de Duinen te verlangen? Is dit mede de oorzaak dat de zorg voor de bewoners van Huis inde Duinen acht jaar later nog altijd niet op orde is? Zo nee, waarom niet?
Ik vind de suggestie in uw vraag dat politieke motieven van de toenmalig Staatssecretaris van VWS mede de oorzaak zou zijn dat de zorg bij Huis in de Duinen niet op orde zou zijn ongepast en laat deze voor uw rekening. Het is primair de verantwoordelijkheid van de bestuurder om de kwaliteit van zorg te bewerkstellingen en te behouden. De inspectie ziet daarop toe.
Subsidiegelden |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Hoeveel heeft de rijksoverheid, zowel financieel als materieel, in 2014 en 2015 bijgedragen aan de stichtingen Greenpeace, Milieudefensie, Natuur en Milieu, Urgenda, Sea Shepard, International Union for the Conservation of Nature (IUCN) en Wakker Dier? Kunt u een overzicht van de subsidies per stichting vanuit alle departementen geven?
De subsidiebetalingen van de rijksoverheid worden gepubliceerd als open data via Rijksbegroting.nl.1 De subsidiebetalingen 2015 worden met ingang van Verantwoordingsdag in mei 2016 als open data gepubliceerd. Hieronder staan de subsidiebetalingen in 2014 (afgerond op 1.000 euro).
Stg Greenpeace
0
0
0
0
0
0
Stg Milieudefensie
0
0
1001
82
0
182
Stg Natuur en Milieu
0
60
0
322
184
566
Stg Urgenda
0
0
0
109
0
109
Stg Sea Shepherd
0
0
0
0
0
0
IUCN
963
0
3001
45
0
1.308
Stg Wakker dier
0
0
0
0
0
0
n.b. Via allianties en andere samenwerkingsverbanden ontvangen IUCN: (8.655, en Stg Milieudefensie: 1.369).
Wat doen deze stichtingen en/of organisaties met de ontvangen subsidies? Kunt u hier een gedetailleerd overzicht van geven?
Stg Milieudefensie:
Subsidieregeling Burgerschap en OS
100
Het Voedselafdruk project. Doel van dit project is de Nederlandse burger bewust te maken van de impact die de productie en consumptie van vlees heeft in ontwikkelingslanden. Dit gebeurt door inzichtelijk te maken hoe het gebruik van Latijns-Amerikaanse soja als veevoer in Nederland leidt tot ontbossing, landrechtenschendingen en armoede aldaar. Tegelijkertijd wordt de Nederlandse landbouwsector gestimuleerd om veevoer in Nederland te telen.
MFS2 (Fair, Green and Global Alliance)
1.208
Milieudefensie maakt onderdeel uit van de Fair, Green and Global Alliance die zich richt op het bevorderen van sociaal rechtvaardige en ecologisch duurzame ontwikkeling. Deze alliantie versterkt maatschappelijke organisaties in ontwikkelingslanden zodat ze samen met de alliantie in staat zijn tot: (1) het ontwikkelen en opschalen van praktijkvoorbeelden van duurzame ontwikkeling; (2) het bevorderen van maatschappelijk verantwoord ondernemen bij bedrijven; (3) het heroriënteren van zowel het Europees handels- en investeringsbeleid, als het financieringsbeleid van banken (waaronder de Wereldbank), zodat dit ten goede komt aan de bevolking in ontwikkelingslanden en hun leefomgeving.
MFS2 (Ecosystem Alliance)
161
Milieudefensie heeft voor de Ecosystem Alliance een project uitgevoerd gericht op de verduurzaming van de handelsketen van de metaalverwerkende en -producerende industrie, met name op het gebied van tin uit Indonesië. Hieronder valt onder meer het opzetten van de Tin Working Group van het Initiatief Duurzame Handel (IDH) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in samenwerking met Philips, Tata Steel en zusterorganisatie WALHI (Friends of the Earth Indonesia).
16:UDV
82
De subsidie is verstrekt in het kader van de Uitvoeringsagenda duurzame veehouderij (UDV), waarmee wordt gewerkt aan een toonaangevende Nederlandse veehouderij die met behoud van concurrentiekracht, produceert met respect voor mens, dier, milieu.
Stg Natuur en Milieu:
(art. 16)
322
Het betreft verschillende subsidies die zijn verstrekt in de periode 2012 t/m 2014. De meeste daarvan waren subsidies voor projecten in het kader van de UDV, bijv. het project Duurzame dierlijke producten herkenbaar in het winkelschap en het project verduurzamen veevoer en het sluiten van mineralenkringlopen.
(art. 2.1)
60
Projectactiviteiten in het kader van het partnerschap tussen BZK en Natuur&Milieu: Slimwonercampagne in het kader van afspraken in het Energieakkoord over energiebesparing in gebouwde omgeving.
178
Het opzetten en uitbreiden van Cleaner Car Contracts. In deze organisatie zijn wagenparkbeheerders en leasemaatschappijen vertegenwoordigd. Het streven van de organisatie is het verbruik van de eigen voertuigvloot terug te dringen en waar mogelijk te kiezen voor de meest zuinige voertuigen.
6
Sustainability Challenge: Pensioenfondsen en Klimaat. Een project om pensioenfondsen te bewegen hun vermogen en hun maatschappelijke positie aan te wenden om de verdere opwarming van de aarde te voorkomen.
Stg Urgenda:
(art. 16)
30
De ontwikkeling van een concept waarmee een grotere betrokkenheid van consumenten bij
duurzaamheidsinspanningen van producenten bereikt kan worden, dat moet leiden tot een betere herkenbaarheid van duurzame producten in het winkelschap
(art. 14)
79
De bijdrage is verstrekt in het kader van het programma Elektrische auto.
IUCN:
Project ATEWA
300
Save Atewa Forest is een 2,5-jarig programma gericht op de bescherming van het Ghanese Atewa bosreservaat. Dit bos, 100 kilometer ten noorden van Accra, is cruciaal voor de watervoorziening in de regio.
MFS 2 (Ecosystem Alliance)
6.858
De Ecosystem Alliance (EA) werkt aan het behoud en duurzaam beheer van natuur. De projecten van de Ecosystem Alliance worden uitgevoerd in gebieden waar mensen direct afhankelijk zijn van ecosystemen voor hun water- en voedselzekerheid. Veel van deze ecosystemen staan onder grote druk, bijvoorbeeld door klimaatverandering, grootschalige houtkap, landbouwexpansie, overbevissing en mijnbouw. De projecten van de Ecosystem Alliance stellen de lokale gemeenschappen in staat om deze bedreigingen het hoofd te bieden, zodat zij de natuur – en daarmee hun levensvoorziening – veilig kunnen stellen voor de toekomst.
People Unlimited 4.1 programma
278
Het programma streeft naar een wereld waarin vrouwen en mannen gelijke toegang hebben tot middelen en kansen voor ontwikkeling en waarin zij actief en gelijkwaardig deelnemen aan politieke processen. De projecten binnen dit programma omvatten het stimuleren van vrouwenrechten, groen ondernemerschap en actief burgerschap.
Project TGAL.
1.114
Bescherming van het Afrikaanse Grote Merengebied. De meren en de omringende natuur zijn van groot belang voor de levensvoorziening van de lokale bevolking. Ze vormen een bron van inkomsten voor duizenden vissers en voorzien miljoenen mensen van schoon drinkwater. De druk op deze ecosystemen wordt echter steeds hoger, onder andere doordat oliemaatschappijen zich in de regio willen vestigen. Het programma richt zich op twee aspecten. Enerzijds wordt de politieke positie van lokale gemeenschappen versterkt, zodat zij zeggenschap krijgen over oliewinning in hun omgeving. Anderzijds wordt gewerkt aan een goede organisatie van de visvangst.
Project SUSTAIN.
33
Binnen het SUSTAIN initiatief werkt IUCN NL aan duurzame economische groei. SUSTAIN biedt concrete, klimaatbestendige oplossingen die bijdragen aan de economische ontwikkeling in de zogenoemde Afrikaanse groeicorridors en tegelijkertijd zorgen voor een verbetering van de voedselzekerheid en watervoorziening. SUSTAIN werkt hiervoor samen met de publieke en private sector en met lokale gemeenschappen.
Project DAWCA.
372
De Dutch Agro-Water Climate Alliance (DAWCA) ondersteunt bedrijven in de agrarische en water sector bij het integreren en mitigeren van klimaatrisico’s in hun waarde ketens en helpt hen met de aanvraag van klimaatfinanciering om deze veranderingen te bekostigen.
(art. 18 regeling draagvlak natuur)
45
De regeling draagvlak natuur is beëindigd, maar er vinden nog betalingen plaats voor in eerdere jaren toegezegde subsidies. Met de regeling werden subsidies voor projecten verstrekt gericht op het vergroten van de kennis van de natuur en aandacht voor natuur.
(art. 2.2)
938
IUCN stelt de subsidie ter beschikking aan de Dutch Caribean Nature Alliance (DCNA). Deze stichting beheert een fonds waaruit subsidies worden versterkt voor organisaties die in het Caribisch deel van het Koninkrijk natuurparken beheren.
(art. 2.2)
25
Beheervergoeding voor het bovenstaande project voor 2013.
Hoeveel heeft de rijksoverheid begroot om, zowel financieel als materieel, in 2016 bij te dragen aan de genoemde stichtingen/organisaties?
De rijksoverheid kent geen exploitatiesubsidies toe aan de genoemde stichtingen/organisaties. Ten behoeve van overheidsdoelstellingen is (stand ontwerpbegroting 2016) begroot om in 2016 aan verplichtingen toe te kennen (bedragen afgerond in Keuro):
Stg Greenpeace
0
0
0
0
0
0
Stg Milieudefensie
0
0
5.368
0
0
5.368
Stg Natuur en Milieu
0
0
0
100
350
450
Stg Urgenda
0
0
0
0
0
0
Stg Sea Shepherd
0
0
0
0
0
0
IUCN
50
0
12.292
0
0
12.342
Stg Wakker dier
0
0
0
0
0
0
Toelichting per organisatie:
Stg Milieudefensie:
Samenspraak en tegenspraak (Fair, Green and Global Alliance)
2.326
Het betreft hier een voortzetting van de FGG alliantie zoals omschreven bij het antwoord op vraag 2.
Samenspraak en tegenspraak (Green Livelihoods Alliance)
3.042
Milieudefensie is penvoerder voor de Green Livelihood Alliance (GLA). Deze alliantie versterkt maatschappelijke organisaties in hun rol als pleiter en beïnvloeder zodat zij samen met gemeenschappen kunnen pleiten voor het duurzame gebruik en herstel van boslandschappen. Naast het veilig stellen van internationale publieke goederen zoals biodiversiteit, voedselzekerheid en schone lucht draagt bosbehoud ook bij aan armoedebestrijding omdat het gemeenschappen in staat stelt om met behulp van duurzame bosproducten beter in hun levensonderhoud te voorzien.
Stg Natuur en Milieu:
(art. 16)
100
Er zijn op voorhand geen nieuwe subsidies aan Natuur en Milieu gepland, maar wanneer Natuur en Milieu een subsidieverzoek indient voor bijv. een UDV-project dat aan de criteria van de UDV voldoet, kan dit wel leiden tot een nieuwe toekenning. Daarnaast zijn in 2016 voor de lopende verplichtingen uit eerdere jaren nog voor een bedrag van 100 Keuro aan betalingen gepland.
Nederlandse Klimaatcoalitie (NKC)
350
Het voornemen bestaat in 2016 een subsidie te verstrekken aan de Nederlandse Klimaatcoalitie (NKC). De NKC is een groeiende coalitie tussen bedrijven, overheden en NGO’s (waaronder de Stichting Natuur en Milieu) die streven naar klimaatneutraliteit in Nederland, uiterlijk in 2050. Als zodanig vormt deze coalitie de belichaming voor de betrokkenheid van niet-statelijke actoren bij het Nederlandse klimaatbeleid. De NKC was nauw betrokken bij de organisatie van de klimaattreinen en het Nederlandse paviljoen op de COP21 in Parijs.
IUCN:
50
In 2016 worden alleen nog de beheervergoedingen voor het bovengenoemde Dutch Caribean Nature Alliance project over 2014 en 205 betaald.
Samenspraak en tegenspraak (Shared Resources, Joint Solutions alliance)
8.195
IUCN is penvoerder van de Shared Resources, Joint Solutions alliance. Deze alliantie versterkt Zuidelijke maatschappelijke organisaties in hun rol als pleiter en beïnvloeder zodat zij in een constructieve dialoog kunnen treden met bedrijven en overheden over de bescherming van internationale publieke goederen zoals water, voedselzekerheid en klimaatbestendigheid.
Samenspraak en tegenspraak (Green Livelihood Alliance)
2.574
IUCN is lid van de Green Livelihood Alliance (GLA). Zie voor de volledige omschrijving het antwoord hierboven bij stg. Milieudefensie.
Project TGAL
117
Zie omschrijving antwoord op vraag 2.
Project SUSTAIN
150
Zie omschrijving antwoord op vraag 2.
Project ATEWA
322
Zie omschrijving antwoord op vraag 2.
Project Wildlife Crime
934
Het project Wildlife Crime gaat zich bezighouden met de illegale jacht op wilde dieren in Kenya, Ethiopië en Oeganda en de handel in dierlijke producten vooral naar Azië.
Welke van deze genoemde stichtingen en/of organisaties krijgt ook een bijdrage vanuit de Nationale Postcode Loterij, zoals bij het Goed Geld Gala in 2016 waar in totaal 328 miljoen euro is uitgekeerd? Welke bedragen hebben deze organisaties tijdens het gala ontvangen van de Nationale Postcode Loterij? Kunt u inzichtelijk maken wat deze organisaties met de ontvangen gelden doen?
De Postcode Loterij kent financiering voor goede doelen toe in de vorm van vaste bijdragen, 1-malige schenkingen en extra projecten. In de onderstaande tabel is de informatie verkregen via de website van de Postcode Loterij verwerkt (bedragen in Keuro).2
Greenpeace
2.250
Milieudefensie
1.350
Natuur en Milieu
1.800
Urgenda
500
1.650
Thuisbaas: een energieleverend huis voor iedereen
Sea Shepherd
900
IUCN
900
2.180
Bescherm de natuurbeschermer
Wakker Dier
500
De betrokken stichtingen/organisaties leggen over de van de Postcode Loterij ontvangen gelden geen verantwoording af aan de rijksoverheid. In de jaarverslagen van de stichtingen/organisaties verstrekken de stichtingen/organisaties informatie over wat ze met de ontvangen gelden doen.
Wat deze organisaties met de ontvangen gelden doen staat vermeld op de site van de Postcode Loterij.
Bent u van mening dat de rijksoverheid ook nog moet bijdragen als organisaties worden gesteund door dergelijke gulle sponsoren? Zo ja, waarom?
Ja, mits de activiteiten van de organisaties passen binnen de doelen van het Rijk en voldoen aan de eisen van de regelingen worden deze organisaties niet uitgesloten van subsidies.
De rijksoverheid verleent geen exploitatiesubsidie aan genoemde stichtingen/organisaties.
In hoeverre worden overheidsgelden en subsidies door deze organisaties gebruikt om te protesteren tegen dezelfde overheid die hen subsidieert?
Op de verstrekte subsidies is het uniform subsidiekader van toepassing. Dat betekent dat er voor alle verstrekte subsidies verantwoording door de rijksoverheid wordt gevraagd en door de stichtingen/organisaties zal worden afgelegd. Dit laat onverlet dat genoemde organisaties vanuit hun organisatiedoelstellingen aanleiding kunnen zien om te protesteren tegen overheidshandelen of nalaten daarvan.
De mishandeling van twee homoseksuele mannen in Marokko |
|
Keklik Yücel (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u de afgelopen weekend verschenen video en de daaropvolgende nieuwsberichten over de schokkende mishandeling van twee homoseksuele mannen in Marokko? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja. Het kabinet heeft met afschuw kennis genomen van deze berichten en de beelden.
Kunt u bevestigen dat de daders van de genoemde mishandeling op vrije voeten zijn en niet hoeven te vrezen voor vervolging, terwijl de mishandelde mannen inmiddels zijn veroordeeld tot een celstraf van twee maanden?2
Deze informatie is onjuist. Eén van de slachtoffers was in eerste instantie veroordeeld tot een onvoorwaardelijke straf van vier maanden gevangenisstraf voor «onnatuurlijke seksuele daden». Zijn straf is in hoger beroep omgezet in een voorwaardelijke straf, waarna hij op vrije voeten is gesteld. Het andere slachtoffer is veroordeeld tot een voorwaardelijke straf van drie maanden gevangenisstraf wegens «seksueel afwijkend gedrag». Twee verdachten van de mishandeling zijn tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen veroordeeld van respectievelijk zes en vier maanden voor «huisvredebreuk, geweldpleging en onrechtmatig wapenbezit. De derde verdachte is minderjarig en staat terecht voor een speciale rechtbank voor minderjarigen.
Kun u aangeven hoe u de situatie van seksuele minderheden in Marokko in zijn algemeenheid beoordeelt?
LHBT-personen in Marokko worden geconfronteerd met moeilijkheden op verschillende fronten, zowel juridisch, als cultureel en maatschappelijk.
Het Marokkaanse Wetboek van Strafrecht stelt in artikel 489: «onnatuurlijke daden met een lid van dezelfde sekse» strafbaar. Veroordeling op basis van dit artikel komt voor, al is er – zo is de algemene indruk – van een actief vervolgingsbeleid geen sprake.
Naast de strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht, verhinderen de gangbare maatschappelijke opvattingen over LHBT in het land een open debat hierover. Ook het op velerlei terrein, zoals mensenrechten in den brede, goed ontwikkelde maatschappelijk middenveld dient hier behoedzaam op te treden en is daarom niet erg actief. In sommige media wordt het onderwerp veelal negatief belicht. Toch zijn er ook andere geluiden. Voornoemde gebeurtenissen hebben, ook vanwege de internationale publiciteit, nationaal de nodige aandacht getrokken. Sommige politieke partijen – zoals de Parti du Progrès et du Socialisme (PPS) en de Union Constitutionelle (UC) – hebben voorzichtig openingen bepleit richting LHBT-rechten als onderdeel van het respect voor individuele vrijheden. Een grotere tolerantie op dit punt blijft hoe dan ook een zaak van lange adem.
Zoals bekend steunt het kabinet actief de bevordering van gelijke rechten voor LHBT wereldwijd. Strafbaarstelling van homoseksualiteit is niet alleen onwenselijk en zeer zorgelijk, het is ook duidelijk in strijd met de internationale verdragen die Marokko zelf heeft onderschreven. Niet alleen gaat het in tegen artikel 1 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens, dat onomwonden stelt dat iedereen wordt geboren «vrij en gelijk in waardigheid en rechten», het is tevens een schending van het recht op privacy zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Ook de VN-Werkgroep inzake Arbitraire Detentie heeft geoordeeld dat arrestaties vanwege homoseksualiteit een schending zijn van de mensenrechten.
Los van de daadwerkelijke implementatie van deze wetgeving, versterken soortgelijke bepalingen de discriminatie, het geweld en het stigma waar LHBT-personen dagelijks mee te maken hebben. Het kabinet zal zich daarom onverkort blijven inzetten voor de rechten van deze kwetsbare minderheid.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat «homoseksuele handelingen» in Marokko nog altijd strafbaar zijn en dat deze strafbaarstelling bovendien geweld tegen homoseksuelen en andere seksuele minderheden in de hand werkt?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u in eerdere contacten met de Marokkaanse autoriteiten, dan wel bilateraal dan wel in EU-verband, de situatie van seksuele minderheden aan de orde gesteld? Zo ja, wat was daarvan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
In EU-verband is deze zaak aan de orde gesteld bij de Nationale Raad voor de Mensenrechten. Hierbij was ook een vertegenwoordiger van de Nederlandse Ambassade aanwezig. Daarbij zijn nadere inlichtingen ingewonnen en is het staande beleid van de EU inzake gelijkberechtiging van LHBT nogmaals uitgedragen waaronder ook een pleidooi voor afschaffing van artikel 489 Wetboek van Strafrecht. De Raad volgt bedoelde rechtszaak op de voet.
Bent u bereid om deze specifieke kwestie aan de orde te stellen bij de Marokkaanse autoriteiten en hierbij expliciet aan te dringen op vervolging van de daders en op te roepen tot het voorkomen en bestrijden van dergelijke lynchpartijen in de toekomst? Zo nee, waarom niet?
Meer in algemeen steunt de Nederlandse ambassade in Rabat, in het kader van de bevordering van gelijke rechten voor LHBT wereldwijd, die delen van het lokale maatschappelijk middenveld die zich daarvoor inzetten, zoveel mogelijk met gelijkgezinde landen. Een belangrijk moment daarvoor is de Internationale Dag tegen Homofobie. Lokale evenementen worden actief ondersteund. De EU heeft de afgelopen jaren het tijdschrift «Mithlia» gefinancierd, dat een platform biedt voor de LHBT-rechten in Marokko.
Het bericht dat de zorgverlening in bijna alle gemeenten onvoldoende is |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ook zo geschrokken van het bericht dat vijf op de zes gemeenten van cliënten een onvoldoende krijgt voor de wijze waarop gemeenten voorzien in noodzakelijke zorg en hulpmiddelen?1
Cliëntervaringen zijn in tijd van transitie en bij beoordeling van de uitvoering belangrijk. Dat is namelijk waar de zorg en ondersteuning om moet gaan. Om die reden financier ik het programma «mijn kwaliteit van leven» ook. Niet alleen om te laten zien wat de ervaringen nu zijn, maar ook om te laten zien wat beter kan. In het rapport wordt aangegeven dat ruim een derde aangeeft dat het op alle leefgebieden goed gaat. De helft geeft aan dat met een enkele verbetering (bv. ander hulpmiddel) hun situatie zal verbeteren. Iets meer dan een op de tien cliënten geeft aan dat passende hulp in hun situatie geen oplossing meer zal bieden.
De cijfers per gemeente, die via de website www.mijnkwaliteitvanleven.nl te vinden zijn, zijn een beoordeling van hoe «positief» de cliënt is over het contact met de gemeente als er (hulp)middelen nodig zijn. Ik lees dat gemiddeld genomen gemeenten hier een 5,1 krijgen. Waar het hier wat mij betreft om gaat, is dat de gemeente die hier niet goed scoren zichzelf verbeteren, onder andere door te leren van gemeenten die wel goed scoren. Het programma «Mijn kwaliteit van leven» ondersteunt hier ook bij.
Wat vindt u ervan dat slechts twee op de vijf mensen denken dat hun zorg in de toekomst betrouwbaar is? Wat gaat u hieraan doen?
De hervorming van het zorgstel is ingezet om de zorg in Nederland dichter bij de cliënt te brengen, met goede kwaliteit en op financieel houdbare wijze. Ook voor volgende generaties. De verandering van het stelsel in 2015 heeft onzekerheid gebracht bij individuele cliënten. Gemeenten en cliëntorganisaties werken aan verbetering van de uitvoering, zodat cliënten dat ook meer gaan merken.
De exacte vraag die in het onderzoek gesteld wordt, is of men vertrouwt of de zorg voor iedereen betaalbaar en goed blijft. Dat deze vraag tot een onzeker antwoord leidt, is begrijpelijk. Men kan dat immers niet van iedereen beoordelen.
Wat vindt u ervan dat twee derde van de cliënten zich toch beperkt voelt, ondanks de ondersteuning die zij krijgen? Wat zegt dit volgens u over het «maatwerkbeleid» van gemeenten?
Hoe goed de ondersteuning ook is en moet zijn, deze zal in veel gevallen het gevoel van beperking niet geheel kunnen wegnemen.
Ik lees in het rapport veel ervaringen en meningen van cliënten die met een beperking, ziekte of ouderdom mee willen (blijven) doen aan de samenleving. Ik zie het rapport als een middel om bij gemeenten en uitvoerende instanties onder de aandacht te brengen welke verwachtingen en behoeften met betrekking tot zorg en ondersteuning het met zich meebrengt om met een beperking te leven. Gemeenten zullen ondersteund worden bij de implementatie van het VN-verdrag, en zullen dan veel kunnen hebben aan een rapport als deze.
Het cliëntervaringsonderzoek in de Wmo is vanaf eind 2016 de maatstaf voor gemeenten om af te leiden welke verbeterpunten nodig zijn. Nu de nieuwe taken in de organisatie zijn ingeregeld, zijn gemeenten, met ondersteuning van landelijke partijen, in de fase beland om beleid en uitvoering verder te brengen richting de doelstellingen van de wet. Maatwerk is daarvan een belangrijk onderdeel.
Wat vindt u ervan dat de helft van alle cliënten die (thuis)zorg, hulpmiddelen of mantelzorgondersteuning zoeken niet de best passende hulp krijgen, omdat deze niet beschikbaar of te duur is?
De gemeenten zijn verantwoordelijk ondersteuning te leveren, daar waar dat nodig is. Met de cliënt onderzoekt de gemeente wat passende ondersteuning zou kunnen zijn. Ik vind het essentieel dat dit onderzoek zorgvuldig plaatsvindt. Dit houdt ook in dat (op grond van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015) de financiële situatie en mogelijkheden van de betrokkene bezien worden. Indien de cliënt de eigen bijdrage voor de Wmo-ondersteuning niet kan betalen, dan dient dit onderwerp van gesprek te zijn tussen de gemeente en de cliënt.
Hoe kan het dat zorg niet beschikbaar is voor mensen die zorg, ondersteuning en/of hulpmiddelen nodig hebben? Bent u bereid in uw onderzoek dat u doet onder gemeenten mee te nemen welke vormen van zorg, ondersteuning en hulpmiddelen niet beschikbaar zijn, en/of te duur waardoor mensen niet de zorg krijgen die zij nodig hebben? Zo neen, waarom niet?
In het debat van 10 maart jl. met uw Kamer heb ik- in aanvulling op het kwantitatieve onderzoek van CBS – een kwalitatief onderzoek toegezegd naar zorgmijding, eigen bijdragen en maatwerk op grond van de Wmo 2015. Zoals aangegeven in mijn brief van 13 april jl. is dit onderzoek in samenspraak met de VNG, het CAK en Ieder(in) reeds opgepakt.
Kunt u uitleggen waarom de deelnemers van dit onderzoek niet uw conclusie onderschrijven dat de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning «beheerst» is verlopen?
Beheerst verlopen duidt op het feit dat – ondanks grote aanpassingen in het systeem – de zorg en ondersteuning voor de cliënt in de transitie gewaarborgd is gebleven. Dat neemt uiteraard niet weg dat ervaringen van de veranderingen op individueel niveau, aanleiding moeten zijn voor gemeenten om te investeren in verbetering en vernieuwing van de uitvoering op lokaal niveau. De agenda en activiteiten waarlangs dit gebeurt, heb ik in de Kamerbrief over de voortgang en ambities van de Wmo, die op 2 mei jl. naar uw Kamer is gestuurd, nader toelichten.
Hoe oordeelt u nu over deze berichtgeving? Gaat u daadwerkelijk maatregelen nemen om te zorgen dat mensen hun zorg krijgen, en hun onzekerheid wordt weggenomen, of laat u dit zoveelste signaal dat uw beleid niet werkt wederom passeren?
Zie antwoord vraag 6
Turkse kritiek op aanwezigheid van Nederlandse diplomaat bij strafproces tegen journalisten |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u er van op de hoogte dat de Turkse president Erdogan en de Turkse premier Davutoglu ernstige bezwaren hebben geuit tegen de aanwezigheid van (o.a.) een Nederlandse diplomaat bij een strafproces tegen journalisten wegens hun berichtgeving over geheime Turkse wapenleveranties aan islamitische strijdgroepen in Syrië?1 2
Ja.
Hoe oordeelt u over het standpunt van deze Turkse leiders, dat aanwezigheid van diplomaten bij dat proces een inbreuk maakt op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de transparantie van het proces aantast en «niet professioneel gedrag» inhoudt?
Diplomaten wonen, overal ter wereld, regelmatig als waarnemers rechtszaken bij. Dit is volledig in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer. Ik ben het dan ook met u eens dat hun bevoegdheid om dit werk te doen cruciaal is, te meer in een EU-kandidaatlidstaat die zichzelf gecommitteerd heeft aan EU-waarden, zoals persvrijheid en vrijheid van meningsuiting. In een gesprek met Turkse autoriteiten in Ankara is hier duidelijk op gewezen, en is er ook verbazing en kritiek uitgesproken over de uitspraken van President Erdoğan over deze kwestie. De Turkse autoriteiten hebben in dit verband onderstreept dat Turkije waarde hecht aan de publieke toegankelijkheid van rechtszaken. Daarbij werd overigens gemeld dat, net als in Nederland, gedragsregels gelden, zoals het niet nemen van foto’s in de rechtszaal en binnen de rechtbank.
Deelt u de mening dat waarneming van openbare strafprocessen door diplomaten in gevoelige zaken juist bijdraagt aan transparantie? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u de Turkse ambassadeur hierover op het matje roepen om duidelijk te maken dat Nederland gewoon zal doorgaan met het afvaardigen van diplomaten naar strafprocessen waar de vrijheid van meningsuiting in het gedrang dreigt te komen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De aanstelling van Michael Lynk als VN-rapporteur |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat de VN-Mensenrechtenraad de Canadese Michael Lynk heeft aangesteld als speciaal rapporteur, belast met het rapporteren van mensenrechtenschendingen in de Palestijnse gebieden?1
De president van de Mensenrechtenraad Choi Kyonglim heeft Michael Lynk op 24 maart 2016 benoemd.
Klopt het dat Michael Lynk voorstander is van het isoleren en boycotten van Israël en bovendien van mening is dat de aanslagen van 11 september 2001 op Amerikaans grondgebied de eigen schuld van het Westen waren? Deelt u in dat licht de mening dat aan Lynk de schijn van partijdigheid kleeft, in het bijzonder ten aanzien van Israël?
Om recht te doen aan de voorwaarden die de VN stelt aan het werk van rapporteurs is een uitgebreide en transparante aanstellingsprocedure in het leven geroepen op basis waarvan de Consultative Group de kandidaten beoordeelt. De Consultative Group, thans bestaande uit de Permanent Vertegenwoordigers bij de Verenigde Naties in Genève van Thailand, Egypte, Albanië, Brazilië en Frankrijk, heeft twee personen voorgedragen. De president van de Mensenrechtenraad heeft er uiteindelijk voor gekozen de tweede persoon op de short list van de Consultative Group te benoemen. Rapporteurs zijn gebonden aan een gedragscode. De regering zal Michael Lynk beoordelen op zijn werk en bezien of de rapporten van deze rapporteur deskundig, onafhankelijk en onpartijdig zijn opgesteld.
Kunt u zich uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over de mogelijke aanstelling van Penelope Green herinneren? Zo ja, hoe verhoudt uw antwoord dat «Special Rapporteurs worden geacht onafhankelijk, competent en onpartijdig te rapporteren» zich tot de aanstelling van Michael Lynk?2 Bent u van mening dat deze aanstelling met deze criteria te rijmen valt?
Zie antwoord vraag 2.
Welke positie heeft Nederland als lid van de VN-Mensenrechtenraad ingenomen ten aanzien van deze aanstelling? Heeft de Nederlandse regering geprobeerd deze aanstelling te blokkeren, al is het alleen maar vanwege de bijdrage die een dergelijke aanstelling zal leveren aan de verdere delegitimering van dit VN-orgaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat de Canadese regering de VN-Mensenrechtenraad reeds bij monde van Minister van Buitenlandse Zaken Stepháne Dion heeft verzocht de aanstelling te herzien? Zo ja, hoe beoordeelt u deze oproep? Bent u bereid zich bij deze oproep aan te sluiten of te proberen draagvlak te vinden bij uw Europese collega’s om dat in gezamenlijkheid te doen?
De Canadese regering heeft geen bezwaar aangetekend tegen de benoeming van Micheal Lynk. Ook Canada zal het werk van de special rapporteur beoordelen op basis van de genoemde criteria.
Thuiszorgtaken voor mantelzorgers |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Dat is een taak voor de familie»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in deze casus de familie van een cliënt met thuiszorg onder andere geacht wordt (spoed)medicatie op te halen bij de apotheek, de cliënt in bed moet helpen, gehoorapparaten en het kunstgebit dient schoon te houden, en neus en oren dient te verzorgen?
Ik ben het ermee eens dat taken ter ondersteuning van de cliënt niet zomaar op mantelzorgers kunnen worden afgeschoven. Er dient in goed overleg met de cliënt én de mantelzorger te worden bepaald welke zorg en ondersteuning nodig is.
De betekenis van mantelzorgers bij de zorg aan hun naasten is namelijk groot.
Zij vervullen vaak een zeer belangrijke rol in het dagelijkse leven. Een goed samenspel tussen formele en informele zorg is daarom een belangrijk startpunt voor goede zorg en ondersteuning. Zowel de Wmo2015 als de Zvw ondersteunen dit uitgangspunt. Dit wil echter niet zeggen dat het verlenen van mantelzorg verplicht is. In de praktijk zie ik dat het voor professionals soms nog zoeken is naar een zorgvuldige bejegening richting mantelzorgers en met hen vanuit gelijkwaardigheid tot een goede afweging te komen. Via het programma «In voor Mantelzorg» heb ik hierop ingezet en hebben 80 zorgorganisaties, waaronder de thuiszorg, aan het versterken van dit samenspel gewerkt. Medio dit jaar is een werkboek met de belangrijkste lessen en methodieken van het programma gereed. Dit boek zal ik op dat moment bij alle thuiszorgorganisaties, gemeenten, verzekeraars en andere zorgpartijen onder de aandacht brengen. Daarnaast worden op dit moment de richtlijnen waar wijkverpleegkundigen mee werken vernieuwd. Hierbij is nadrukkelijk ook aandacht voor de rol van de mantelzorger.
Bent u het ermee eens dat deze taken niet op het bord van een mantelzorger die anderhalf uur rijden verderop woont afgeschoven kunnen worden, maar dat deze taken behoren bij het leveren van goede zorg en ondersteuning op basis van de Zorgverzekeringswet en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)? Zo ja, kunt u aangeven welke stappen u gaat zetten om thuiszorgorganisaties, gemeenten en verzekeraars erop te wijzen waar hun verantwoordelijkheden liggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat in deze casus de thuiszorgorganisatie een standaardlijst heeft met taken voor de familie, ongeacht hoe het netwerk van de cliënt er specifiek uitziet?
Ik vind dat per cliënt zorgvuldig moet worden onderzocht welke zorg en ondersteuning nodig is en het meest passend is. Het betrekken van familie en het bredere netwerk is daarbij essentieel. Zij vervullen immers een belangrijke rol in het leven van mensen. Als er een breder netwerk betrokken is, dan kan met de cliënt en de mantelzorger worden bekeken welke mogelijkheden er zijn om dit aan te spreken. Dit kan de meest betrokken mantelzorger verlichten en tevens van waarde zijn als het gaat om het voorkomen van eenzaamheid van de cliënt.
Het gebruik van een standaardlijst met taken voor de familie staat dit gesprek in de weg. Een gesprek waarin je samen tot maatwerk komt en de beste ondersteuning organiseert, met oog voor de draagkracht en draaglast van de mantelzorger. Een standaardlijst past dus niet bij de filosofie van de Wmo2015.
Bent u het ermee eens dat dit niet past bij het maatwerk dat onder de Wmo geborgd is, maar dat door professionals per cliënt gekeken dient te worden welke zorg en ondersteuning er bij welke cliënt nodig is, en dat er samen met diens specifieke mantelzorgers (of netwerk) gekeken dient te worden welke taken door mantelzorgers op zich genomen kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel thuiszorgorganisaties in Nederland hanteren een dergelijke standaardlijst, welke zijn dit, en hoe gaat u hen erop aanspreken dat dit niet past binnen het gewenste maatwerk in de geest van de Wmo?
Ik heb geen landelijk beeld van hoeveel thuiszorgorganisaties een dergelijke standaardlijst hanteren. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 en 5 heb aangegeven, vind ik het belangrijk dat in het onderzoek naar maatschappelijke ondersteuning per cliënt zorgvuldig wordt gekeken welke zorg en ondersteuning het meest passend is en welke rol het netwerk van de cliënt hierin kan spelen.
Een standaardlijst past hier niet bij. Ik zal dan ook tijdens mijn eerstvolgende periodieke overleg met de VNG en brancheorganisaties dit punt bespreken.
Bent u het ermee eens dat verzorging van het lijf, inclusief het schoonhouden van gebitten, gehoorapparaten, oren en neuzen, onder verzorging valt, en door professionals gedaan dient te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat bij het bepalen van de zorg en ondersteuning de cliënt en de mantelzorger zelf nadrukkelijk kunnen aangeven wat nodig en wenselijk is.
Dat kan per situatie verschillen. Er zijn situaties waar de partner het prettig vindt om zijn vrouw in bed te helpen en de ruimte krijgt om andere verzorgende taken te verrichten. Dat is wellicht in de relatie tussen vader en dochter weer anders, bijvoorbeeld doordat de woonsituatie verschilt. Ook persoonlijke grenzen van de mantelzorger of de cliënt kunnen een rol spelen. In alle gevallen moet
verantwoorde zorg en ondersteuning het uitgangspunt zijn en is mantelzorg niet verplicht. Betrokken zorgprofessionals vervullen daar in de samenwerking met mantelzorgers een belangrijke rol in. Ik zie het vooral als mijn rol om samen met beroepsverenigingen, kennisinstituten en opleidingen het samenspel tussen formele en informele zorg verder te versterken. Zodat er niet meer wordt gesproken over het «inzetten» van familie, maar vanuit gelijkwaardigheid wordt gekeken welke bijdrage een ieder kan leveren om het welbevinden van de cliënt te verbeteren. In mijn voortgangsbrief informele zorg van 13 januari jl. heb ik u daar meer uitgebreid over geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat het niet de bedoeling is dat mantelzorgers worden ingeschakeld om cliënten in bed te helpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid thuiszorgorganisaties aan te spreken die familie en mantelzorgers inzetten om cliënten in bed te helpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Kan er nogmaals helder gemaakt worden aan betrokken partijen (gemeenten, verzekeraars en zorgaanbieders) dat het niet de bedoeling is zorgtaken of ondersteuningsvragen af te schuiven op mantelzorgers, maar dat er samen met cliënten en mantelzorgers gekeken dient te worden waar mantelzorgers betrokken bij kunnen zijn, en hoe de zorg het beste georganiseerd kan worden voor iemand?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Op welke wijze zetten gemeenten beschikbare middelen en mogelijkheden in om mantelzorgers te ondersteunen bij hun mantelzorgtaken? Zetten gemeenten hier voldoende op in? Welke gemeenten schieten tekort? Hoe worden deze gemeenten hierop aangesproken?
Het is primair de taak van de gemeenteraad om te beoordelen of het college van B&W voldoende inzet op mantelzorgondersteuning en daarover lokaal het debat te voeren. Periodiek is er overleg met enkele gemeenten, de VNG en Mezzo om de ontwikkelingen rondom mantelzorg landelijk te volgen en waar nodig gezamenlijke acties in te zetten. Mezzo en de VNG zijn bezig met het ontwikkelen van een afwegingskader voor gemeenten dat in het gesprek met mantelzorgers kan helpen bij het bepalen van de benodigde ondersteuning. In de voortgangsrapportage Wmo die u deze maand ontvangt, zal ik hier nader op ingaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Ouderenzorg dat op 14 april aanstaande gepland staat?
Ja.
Het bericht ‘Noodtoestand in Amerikaans ziekenhuis wegens ransomware’ (een chantagemethode op internet) |
|
Pia Dijkstra (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Noodtoestand in Amerikaans ziekenhuis wegens ransomware»?1
Ja.
Is een dergelijke situatie reeds in Nederland voorgekomen? Kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijke situatie in de vorm van een noodtoestand binnen de Nederlandse gezondheidszorg is mij niet bekend. Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) is bekend met signalen dat in Nederland, ziekenhuizen, evenals andere sectoren, geconfronteerd worden met aanvallen op kantoorautomatisering door ransomware. Bij het NCSC zijn echter geen signalen bekend dat deze aanvallen hebben geresulteerd in grootschalige uitval of verstoring.
Melding van dit type incidenten bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is wettelijk verplicht indien er persoonsgegevens gecompromitteerd zijn. Per 1 januari 2016 geldt immers de wettelijke meldplicht datalekken. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft beleidsregels over deze meldplicht opgesteld2. Deze beleidsregels zijn bedoeld om organisaties te helpen bij het bepalen of er sprake is van een datalek dat zij moeten melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens en eventueel aan de betrokkenen. Of bij ransomware een datalek moet worden gemeld, hangt af van de ernst van het datalek. In het geval van ransomware moet de verantwoordelijke organisatie deze afweging niet beperken tot de gegevens op het gecompromitteerde apparaat. Hij moet het risico meewegen ten aanzien van alle soorten persoonsgegevens waarvan aangenomen kan worden dat die vanaf het randapparaat via een netwerkverbinding benaderd kunnen worden.
De IGZ heeft op 17 maart 2016 de brancheorganisaties Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), Zelfstandige Klinieken Nederland (ZKN), GGZ Nederland en Revalidatie Nederland (RN) en hun leden per brief gewezen op de meldplicht datalekken3. Daarbij heeft de IGZ de koepels en hun leden ook opgeroepen een dergelijk incident vrijwillig te melden aan de IGZ.
Deelt u de mening dat deze situatie ook in Nederlandse ziekenhuizen mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat voor voorzorgsmaatregelen er worden genomen om dergelijke situaties te voorkomen?
Informatiebeveiliging is een eigen verantwoordelijkheid van ziekenhuis. Vanuit de sectorale verantwoordelijkheid voor de zorg bestaat thans reeds een uitvoerig wettelijk kader ter bescherming van gegevens.
De eisen voor informatiebeveiliging voor ziekenhuizen zijn te vinden in de NEN 75104, NEN 7512 en NEN 7513 voor respectievelijk veilige omgang met informatie, gegevensuitwisseling en het vastleggen van acties op elektronische patiëntdossiers. IGZ gebruikt deze normen om te toetsen of ziekenhuizen qua informatiebeveiliging voldoende maatregelen hebben genomen om de continuïteit en kwaliteit van zorg te kunnen waarborgen. In een algemene maatregel van bestuur (AMvB) behorend bij het wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens, dat ter behandeling voorligt in de Eerste Kamer, worden op grond van artikel 26 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) specifieke functionele, technische en organisatorische eisen aan elektronische gegevensuitwisseling en zorginformatiesystemen wettelijk verankerd door het voldoen aan de bovengenoemde NEN-normen verplicht te stellen.
In de komende periode zal daarnaast de Netwerk- en InformatieBeveilingsrichtlijn (NIB-richtlijn), waarover eind 2015 binnen de EU een politiek akkoord bereikt is, worden geïmplementeerd. Hierin is de zorg ook genoemd. Deze NIB-richtlijn bestaat onder andere uit een zorg- en meldplicht. Uw Kamer wordt door het Ministerie van Veiligheid en Justitie reeds periodiek geïnformeerd over de voortgang van de NIB-richtlijn.
Daarnaast publiceert ook NCSC richtlijnen met betrekking tot de inrichting en beveiliging van ICT-systemen. Deze kunnen tevens worden gebruikt als handvat bij de implementatie van beveiligingsvereisten. Ook publiceert het NCSC algemene whitepapers, factsheets en best practices en dagelijks adviezen over nieuwe kwetsbaarheden in hard- en software die voor een ieder, ook buiten de doelgroep van rijksoverheid en de vitale infrastructuur, te vinden zijn via de website www.ncsc.nl.
In aanvulling hierop bestaat een door het NCSC in samenwerking met de sector opgezet Information Sharing and Analysis Centre (ISAC) voor de zorg. Een ISAC is een publiek-private sectoraal samenwerkingsverband, waarbinnen op tactisch niveau deelnemers van verschillende ziekenhuizen onderling (incident) informatie en ervaringen uitwisselen over cybersecurity en kwetsbaarheden in de sector («situational awareness»). Door het delen van (incident) informatie en het opbouwen van een netwerk kunnen ziekenhuizen hun eigen informatiebeveiliging verbeteren.
Tot slot werken de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en GGZ Nederland, zoals ik in eerdere Kamervragen al aangaf, samen om in samenspraak met het NCSC, als verantwoordelijk Computer Emergency Response Team (CERT) voor de rijksoverheid en de vitale infrastructuur specifiek, een CERT voor de zorg (Z-CERT) in te richten.
Zijn er bepaalde richtlijnen, bijvoorbeeld vanuit het Nationaal Cyber Security Centrum, met betrekking tot de inrichting van ICT-systemen van Nederlandse ziekenhuizen om data van patiënten te beschermen? Zo ja, kunt u aangeven welke richtlijnen dit zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Krijgen artsen en medewerkers in ziekenhuizen «cyberhygiëne»-training om dergelijke infecties van ransomware (of malware) te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het wenselijk is als hier wel voor gekozen wordt om mogelijke risico’s te verminderen?
Borgen van continuïteit van dossiers is een verplichting van zorgaanbieders. Als zodanig is cyber-awareness daarvan een onderdeel. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om zijn personeel op te leiden in het (veilig) omgaan met software. Het geven van trainingen kan daar, naast bijvoorbeeld het treffen van technische maatregelen, deel van uitmaken. Door ziekenhuizen is de afgelopen jaren dan ook actief geparticipeerd binnen de landelijke awareness-campagne Alert Online.
Bent u bereid de ICT-systemen van Nederlandse ziekenhuizen te laten testen op het gebied van cybersecurity? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerdere reeds aangegeven is het de eigen verantwoordelijkheid van ziekenhuizen om de informatiebeveiliging op orde te hebben. Ziekenhuizen kunnen hun informatiebeveiligheidsbeleid en de beveiligingsmaatregelen periodiek laten auditen. De NEN 7510 heeft aan deze periodieke toetsing een specifiek hoofdstuk gewijd. Sinds februari 2016 kunnen zorginstellingen zich ook laten accrediteren in het kader van NEN 7510 en zich laten certificeren door een onafhankelijke accrediterende partij. De IGZ neemt, wanneer zij kijkt naar de informatiebeveiliging, de uitkomsten en inzet van dergelijke toetsing mee in haar oordeel over hoe de instelling met informatiebeveiliging omgaat.
Ggz-behandelingen waar patiënten geen baat bij hebben |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van Stichting benchmark geestelijke gezondheidszorg (ggz), waaruit blijkt dat één op drie patiënten geen baat heeft bij hun ggz-behandeling voor een depressie of angststoornis?1 Hoe duidt u deze resultaten?
Ik heb met belangstelling kennis genomen van het artikel op Zorgvisie.nl en de bijbehorende bijlage van Stichting Benchmark GGZ (SBG) zelf. Het onderzoek toont wat mij betreft de meerwaarde aan van het centraal verzamelen van (behandel)uitkomstgegevens en het vergelijken van resultaten van zorgaanbieders om op basis daarvan vervolgens de zorg te verbeteren.
Wat zeggen deze resultaten volgens u over de kwaliteit van geleverde zorg en de uniformiteit waarmee de ggz-sector behandelt, volgens de huidige stand van de wetenschap en praktijk? Presteert de ggz-sector optimaal volgens u? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat kan er beter?
Partijen in de GGZ zijn uiterst actief om de kwaliteit van de zorg te verbeteren. Kwaliteitsproducten die het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGz ontwikkelt dragen daaraan bij. Ze geven behandelaren houvast voor wat betreft de behandeling van een aandoening. Het kwaliteitsstatuut ggz, dat recent is opgenomen in het register van het Zorginstituut, moet eraan bijdragen dat zorgverleners volgens de geldende standaard(en) werken. Ook wordt het met het kwaliteitsstatuut voor zorgaanbieders verplicht om uitkomstgegevens te meten en aan te leveren bij SBG.
Zoals door SBG zelf al wordt vermeld moeten op basis van de in dit artikel aangehaalde resultaten geen overhaaste conclusies worden getrokken. De resultaten hebben alleen betrekking op de behandeling van Stemmings-, Angst- en Somatoforme stoornissen, bij 78 instellingen. Er zijn veel meer aanbieders en ook veel meer aandoeningen, dus deze resultaten gaan niet over alle behandelingen en niet over de hele sector. Aanvullend onderzoek door de IGZ vind ik daarom nu niet aangewezen, vooral ook omdat momenteel grote stappen worden gezet om de kwaliteit in de ggz duurzaam te verbeteren.
De resultaten bevestigen voor mij het beeld dat er sprake is van aanzienlijke praktijkvariatie in de ggz. Praktijkvariatie moet waar mogelijk worden verminderd, in die zin dat zoveel mogelijk effectieve en doelmatige zorg wordt geleverd. Inzicht in uitkomstgegevens draagt daaraan bij. Tegelijkertijd dient elke individuele patiënt een op zijn of haar situatie afgestemde behandeling te kunnen krijgen. Verschillen in behandelresultaat tussen instellingen kunnen berusten op kwaliteitsverschillen in geboden zorg, maar ook het gevolg zijn van verschillen in de samenstelling van de behandelde patiëntenpopulatie (case-mix). Dit laatste versterkt de noodzaak van een juiste case-mix-correctie. Ik vind het echter niet aan mij om nader onderzoek te doen naar de juiste case-mix-correctie. Dat is aan partijen zelf en voor zover mij bekend wordt daar door SBG ook continu aan gewerkt.
ROM is in de eerste plaats bedoeld om een behandeling te ondersteunen en een goede behandelrelatie tussen behandelaar en patiënt te bevorderen. Dat is in het belang van de cliënt. Als ROM-uitkomsten inzichtelijk maken dat een patiënt geen baat heeft bij een behandeling, moet dit voor de behandelaar aanleiding zijn om, in overleg met de patiënt, de behandeling anders in te richten (andere bewezen interventie of methode), te stoppen of naar een andere zorgverlener door te verwijzen. Het is daarom belangrijk dat uitkomstindicatoren, en in de toekomst ook criteria voor op- en afschalen of stoppen van zorg, onderdeel zijn van zorgstandaarden. En dat uitkomst- en behandelinformatie publiekelijk – en publieksvriendelijk – beschikbaar komt.
In de «Agenda voor gepast gebruik en transparantie in de ggz» hebben patiënten, aanbieders en verzekeraars afgesproken samen een website op te zetten die deze informatie moet ontsluiten. Dit vergroot voor elk van hen de handelingsperspectieven: patiënten kunnen betere keuzes maken voorafgaand en tijdens een behandeling, aanbieders kunnen hun eigen prestaties spiegelen aan die van collega’s en verzekeraars hebben meer mogelijkheid om in te kopen op kwaliteit. Een dergelijk gezamenlijk initiatief en het leren op basis van onderling vergelijken acht ik een effectieve methode om de zorg te verbeteren.
Bent u voornemens om verder onderzoek te doen naar case-mix van de onderzochte instellingen, zodat goed onderbouwde uitspraken gedaan kunnen worden over de kwaliteit van ggz-zorg? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven en kunt de Kamer hierover berichten vóór het Algemeen overleg ggz voorzien op 26 mei 2016? Zo nee, waarom zijn de onderzoeksresultaten geen aanleiding voor u om verder onderzoek te doen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre vindt u de onderzoeksresultaten aanleiding om de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) onderzoek te laten doen naar de kwaliteit van zorg in de instelling(en) waar slechts 35,8% van de patiënten baat heeft bij de behandeling? Zo ja, hoe wordt dat vormgegeven? Wat is volgens u de ondergrens van het aantal patiënten dat baat moet hebben bij een behandeling? Zo nee, vindt u het te tolereren als tweederde van de patiënten geen baat heeft bij hun behandeling in een bepaalde instelling terwijl andere instellingen veel beter presteren bij soortgelijke patiënten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat doet de ggz-sector zelf met deze onderzoeksresultaten? In hoeverre acht u deze inspanningen voldoende? Wat zou de ggz-sector nog meer moeten doen?
Voor zover mij bekend, en zoals ook benoemd in het artikel, bespreken steeds meer aanbieders deze uitkomsten intern. Zo kunnen afdelingen en teams achterhalen waar verschillen vandaan komen en van elkaar leren.
Om dit proces te bevorderen verwacht ik dat aanbieders steeds meer uitkomstgegevens aanleveren bij SBG. Om dit te borgen is in het model kwaliteitsstatuut opgenomen dat alle zorgaanbieders, vrijgevestigd of instelling, ROM-gegevens moeten aanleveren bij SBG. Om de administratieve belasting daarvan tot een minimum te beperken, verwacht ik dat de sector in gezamenlijkheid verder werkt aan de verbetering van het «ROM-systeem»: het moet een proces worden dat én klinisch relevant en gebruiksvriendelijk is, én waardevolle informatie genereert voor het primaire zorgproces. Secundair moet daar op een eenvoudige wijze informatie uit afgeleid kunnen worden voor een benchmark. Zo komt dezelfde informatie op twee manieren de kwaliteit van de zorg voor de patiënten ten goede.
Wat doet u om de kwaliteit, effectiviteit en doelmatigheid van de ggz-sector te bevorderen? Hebben uw inspanningen tot resultaat geleid? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wanneer verwacht u de eerste resultaten?
Mede naar aanleiding van de brief «Kwaliteit loont»2, is inmiddels het model kwaliteitsstatuut ggz door de sector zelf opgesteld en opgenomen in het register van het Zorginstituut. Per 1 januari 2017 moeten alle aanbieders die curatieve geestelijke gezondheidszorg (willen) leveren binnen de Zorgverzekeringswet een op dat model gebaseerd Kwaliteitsstatuut kunnen overleggen. Die waarborgt dat aanbieders volgens geldende richtlijnen werken. Ook het verplicht ROM gegevens meten en aanleveren hoort daarbij.
Daarnaast heb ik 12 miljoen euro per jaar vrij gemaakt voor de uitvoering van de «Agenda voor gepast gebruik en transparantie in de ggz».
Wat kunnen zorgverzekeraars met deze onderzoeksresultaten doen? In hoeverre kunnen deze onderzoeksresultaten door zorgverzekeraars worden gebruikt om op kwaliteit in te kopen?
Ouders die zich door scholen onder druk gezet voelen om hun kind te medicaliseren tegen ADHD |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Renske Leijten |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Acht u het wenselijk dat leerlingen onder druk van scholen medicatie slikken, terwijl er niet altijd een diagnose ADHD is gesteld? Wat is de oorzaak dat schoolbesturen ervoor kiezen om zonder een diagnose kinderen te medicaliseren?1 2
Nee, ik vind dat niet wenselijk. Op 17 maart jongstleden heb ik een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over ADHD.3 Daarin heb ik aangegeven dat de Gezondheidsraad in 2014 een advies uitgebracht over ADHD, waarin zij de vraag aan de orde stelt of alle kinderen terecht worden gediagnosticeerd met ADHD. Een van de knelpunten die de Gezondheidsraad beschrijft is de ervaren diagnosedruk door ouders, onderwijs en zorg. Naar aanleiding van het advies hebben de Staatssecretaris van VWS en ik, samen met brancheorganisaties van zorg- en onderwijsprofessionals, de onderwijsraden en ouderorganisaties een plan van aanpak opgesteld. Doel van dit plan is het tegengaan van de medicalisering van kinderen met ADHD.
Om beter in beeld te brengen waar, wanneer en door wie diagnosedruk wordt ervaren, worden in het najaar van 2016 twee expertbijeenkomsten georganiseerd. De resultaten van de bijeenkomsten worden onder meer gepubliceerd op de website www.passendonderwijs.nl.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege de grote klassen in het onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Scholen kunnen geen medicatie voorschrijven, dit is voorbehouden aan zorgprofessionals. De scholen en de besturen zijn verantwoordelijk voor de wijze waarop het onderwijs wordt georganiseerd, waaronder de omvang van de klassen. Zij kunnen de groepen indelen op basis van onder meer visie en de specifieke context (leerlingen, leraren, schoolgebouw, etc.). De indeling dient zodanig te zijn dat voor alle leerlingen een passend onderwijsaanbod geboden kan worden. Dat betekent niet noodzakelijkwijs dat de groepen klein moeten zijn. Er kan bijvoorbeeld ook gekozen worden voor meer handen in de klas in de vorm van klassenassistenten.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege de invoering van passend onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kunnen scholen geen medicatie voorschrijven. Verder blijkt uit cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) dat in 2015 in totaal 127.000 jongeren tot en met 18 jaar methylfenidaat voorgeschreven hebben gekregen. Dat is een daling ten opzichte van 2014. Uit de cijfers blijkt overigens niet voor welke indicatie methylfenidaat wordt voorgeschreven, omdat de cijfers van de SFK geen diagnoses vermelden. Methylfenidaat kan behalve voor ADHD ook voor narcolepsie worden voorgeschreven.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege te weinig personeel en te weinig ondersteuning en begeleiding in het onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kunnen scholen geen medicatie voorschrijven. Wel hebben de scholen een zorgplicht op grond waarvan zij een passend aanbod moeten bieden voor elke leerling die extra ondersteuning nodig heeft. Wanneer zij dit niet (meer) zelf kunnen bieden, moeten zij in overleg met de ouders een passend aanbod op een andere reguliere- of speciale school bieden. De middelen voor extra ondersteuning zijn belegd bij de samenwerkingsverbanden. Binnen de verbanden worden afspraken gemaakt over de inzet en verdeling van het geld. In totaal is circa 1,3 miljard beschikbaar voor extra (zware) ondersteuning. Daarbinnen moet voor alle leerlingen een passend aanbod gerealiseerd kunnen worden.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege de kosten van behandeling binnen de jeugdpsychiatrie of jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het uitgangspunt is dat bij de behandeling van een patiënt door de behandelaar een goede afweging gemaakt wordt tussen de medische noodzaak en de specifieke situatie van de patiënt, en dat bij die behandeling in principe de richtlijnen van de beroepsgroepen, waaronder de Multidisciplinaire Richtlijn ADHD, gevolgd worden. In de Multidisciplinaire Richtlijn ADHD bij kinderen en jeugdigen zijn vereisten opgesteld voor het stellen van een diagnose en de behandeling, waaronder met medicatie.4 Verder dient er voor de behandeling van de patiënt overeenstemming te zijn tussen de behandelaar en de patiënt (of diens wettelijk vertegenwoordiger). De kosten horen hier geen rol in te spelen.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege de (lange) wachtlijsten in de jeugd-GGZ en/of de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De vraag of wachttijden een relatie hebben met het (meer) voorschrijven van medicijnen in plaats van gesprekstherapie, wordt meegenomen in nader onderzoek dat in mei 2016 van start gaat. De resultaten van het onderzoek worden komend najaar verwacht.
Kunt u garanderen dat kinderen niet gedrogeerd of gemedicaliseerd worden vanwege externe omgevingsfactoren anders dan een vastgestelde diagnose ADHD zelf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is het uitgangspunt dat de behandelaar op basis van de specifieke situatie van de patiënt een voorstel doet voor de behandeling. Zoals in antwoord op vraag 1 is aangegeven, is, samen met de brancheorganisaties van zorg- en onderwijsprofessionals, de onderwijsraden en ouderorganisaties een plan van aanpak opgesteld, met als doel medicalisering tegen te gaan.
Bent u van mening dat de norm voor het medicaliseren van kinderen/leerlingen moet zijn dat er in principe niet wordt gemedicaliseerd tenzij er geen ander alternatief voorhanden is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Zijn er bij u klachten bekend – via bijvoorbeeld de onderwijsinspectie – over het onder druk zetten van ouders door scholen om hun kinderen te medicaliseren? Hoeveel klachten betreft het en wat is de exacte aard van deze klachten?
Bij de Inspectie van het Onderwijs komen zeer sporadisch klachten binnen over een verschil van mening over medicijngebruik. Deze klachten gaan breder dan alleen gebruik van medicijnen voor ADHD. De school kan in deze situaties contact opnemen met de contactinspecteur en de ouder met de vertrouwensinspecteur. Wanneer klachten binnenkomen via deze routes, pakt de inspectie dit op en gaat ze in gesprek met de betrokkenen.
Wat is uw reactie op het feit dat ouders zich onder druk gezet voelen om hun kind te medicaliseren wanneer kinderen te druk zijn in de klas? Welke maatregelen gaat u nemen om ouders die zich onder druk gezet voelen te ondersteunen?
In de brief van 17 maart jongstleden, waarnaar ik ook verwijs in het antwoord op vraag 1, ben ik ingegaan op de acties die zijn ingezet naar aanleiding van het rapport van de Gezondheidsraad. In dat rapport wordt ingegaan op de ervaren diagnosedruk door ouders, onderwijs en zorg.
Wat is volgens u de reden waarom scholen zich kennelijk genoodzaakt voelen ouders onder druk te zetten om hun kinderen te medicaliseren bij ADHD? Ziet u parallellen met de invoering van het passend onderwijs, dat voor heel veel kinderen helaas nog knellend onderwijs blijkt te zijn?
Nee, de parallellen die u schetst zie ik niet. Met de invoering van passend onderwijs is het uitgangspunt om te kijken naar wat een kind wel kan en wat er nodig is in het onderwijs. De prikkel om een diagnose te vragen die in het oude stelsel wel aanwezig was (voor de landelijke indicatiestelling) is er dus niet meer.
Wat ik wel zie, is dat scholen soms moeite hebben met leerlingen met druk gedrag. Vaak zijn er docenten binnen een school die beter met bepaald gedrag om kunnen gaan dan andere docenten. In het gesprek met elkaar kunnen leerkrachten van elkaar leren in het omgaan met dergelijk gedrag. Om leerkrachten te ondersteunen bij dit gesprek, heeft het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) in opdracht van OCW een gesprekshandleiding ontwikkeld. Zoals in de eerder genoemde brief van 17 maart jongstleden is gemeld, is de handleiding te vinden op www.passendonderwijs.nl.
Wat is uw oordeel over de uitspraak van een ouder dat wanneer zij vroeg om meer begeleiding, de school aangaf dat dat niet meer kon omdat dat wegbezuinigd is? Op hoeveel scholen is er sinds de invoering van passend onderwijs begeleiding en ondersteuning in de klas (onder andere onderwijsassistenten) wegbezuinigd? Kunt u hiervan een overzicht doen toekomen?
Het uitgangspunt is dat alle kinderen de ondersteuning krijgen die nodig is. De school en de ouders maken daarover afspraken. Als zij daar niet uitkomen kan het samenwerkingsverband een onderwijs(zorg)consulent inschakelen om te adviseren over passende ondersteuning aan een kind. De middelen voor extra ondersteuning zijn belegd bij de samenwerkingsverbanden. Daar worden afspraken gemaakt over de inzet en de verdeling van het geld. Over de inzet van de middelen leggen samenwerkingsverbanden en schoolbesturen jaarlijks verantwoording af via het jaarverslag.
Wat is uw oordeel over de uitspraken van hoogleraar J. van Os in de uitzending van de Monitor dat concentratieproblemen best eens te maken zouden kunnen hebben met het pedagogische klimaat op de school zoals te grote klassen en te veel aandacht voor bureaucratie waardoor er minder ruimte overblijft voor individuele aandacht voor kinderen? Vindt u deze uitspraak herkenbaar?3
De uitspraken zijn herkenbaar in de zin dat ik vaker heb gehoord dat grote klassen en bureaucratie ten koste zouden gaan van individuele aandacht voor kinderen. Er is echter geen onderzoek dat aantoont dat daardoor concentratieproblemen bij kinderen ontstaan.
Welke maatregelen gaat u nemen om leerlingen binnen het onderwijs te demedicaliseren?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 1, ben ik in mijn brief van 17 maart jongstleden ingegaan op de acties gericht op demedicalisering.
Wat is er ondertussen terecht gekomen van het «Plan van Aanpak Gepaste Zorg»? Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van de tot op heden behaalde doelstellingen?4
Het plan van aanpak wordt momenteel uitgevoerd. De meeste acties zijn gestart en worden eind dit jaar afgerond. Een aantal kent een langere looptijd, zoals de zorgstandaard ADHD. In de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs die in december 2016 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, informeer ik u over de gemaakte afspraken en de genomen maatregelen.
Acht u de gezamenlijke doelstellingen en ambities in de publiekssamenvatting in het «Plan van Aanpak Gepaste Zorg» ook niet wat gratuit? Is het niet altijd zo dat «de juiste professional (bevoegd en bekwaam), met de juiste expertise, op de juiste plek, op het juiste moment moet worden ingezet»? Zo nee, kunt u situaties beschrijven waarbij dit niet van toepassing is?
Ik vind het door 13 partijen opgestelde en bestuurlijk bekrachtigde plan van aanpak met de bijbehorende doelstellingen en acties zeker niet gratuit, maar een effectieve samenwerking van verschillende beroepsverenigingen uit zorg en onderwijs samen met oudervereniging Balans. Het is terecht dat in het plan wordt gesteld dat de juiste professional, met de juiste expertise, op de juiste plek en op het juiste moment moet worden ingezet. Dit willen we bereiken met het plan van aanpak Gepaste zorg.
Hoe verhoudt de toename van het aantal kinderen die gemedicaliseerd worden zich met de invoering van het passend onderwijs? Had dit aantal volgens de doelstellingen van het passend onderwijs niet juist af moeten nemen? Wat is uw reactie hierop?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is het aantal kinderen in de leeftijd van 0 tot en met 18 jaar dat medicatie voor ADHD gebruikt in 2015 ten opzichte van 2014 gedaald. Dat neemt niet weg dat acties nog steeds nodig zijn om tot gepaste zorg en begeleiding op school te komen.
Hoe beoordeelt u de analyse van de Vereniging Kinder- en Jeugdpsychiatrie in de uitzending waaruit blijkt dat medicatie geven goedkoper is dan gesprekstherapieën en dat daarom daar vaker voor wordt gekozen? Acht u het wenselijk dat kosten hierin blijkbaar zwaarder wegen dan het belang van het kind?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is het uitgangspunt dat bij de behandeling van een patiënt door de behandelaar een goede afweging gemaakt wordt tussen de medische noodzaak en de specifieke situatie van de patiënt. De kosten zouden daarbij niet doorslaggevend moeten zijn.
Acht u het wenselijk dat ADHD-medicatie wordt voorgeschreven terwijl er geen diagnose achter zit? Wat gaat u aan deze praktijken precies doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat acht ik niet wenselijk en dat zou ook niet mogen gebeuren aangezien de medicatie gekoppeld is aan diagnose en behandelplan
Bent u bereid de aanhoudende signalen over het dwingend voorschrijven van medicatie aan leerlingen door scholen te onderzoeken, zodat we definitief weten hoe wijdverspreid dit probleem is? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit verwachten? Zo nee, waarom niet?5
Het doel van de expertbijeenkomsten dit najaar, die in het antwoord op vraag 1 zijn genoemd, is om beter in beeld te brengen wat de ervaren problemen zijn. Hierbij wordt ook de druk meegenomen die ouders ervaren door scholen. In de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs van december 2016 zal ik terugkomen op de gemaakte afspraken en de genomen maatregelen.
Erkent u dat Ritalin en aanverwante medicijnen heftige middelen zijn, waarvan de precieze werking op langere termijn niet eens bekend is? Zo ja, waarom staat u deze massale toename van het aantal leerlingen die deze medicijnen gebruiken dan toe? Zo nee, waarom bent u niet bereid dit te erkennen?
Over de werkzaamheid en langetermijneffecten van ADHD medicatie verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 naar aanleiding van vragen van het Kamerlid Ziengs (VVD) over het gebruik van ADHD-middelen voor recreatieve doeleinden. En naar de aldaar vermelde onderzoeken in het kader van het ZonMw programma Goed Gebruik Geneesmiddelen en het programma Priority Medicines voor Kinderen.8
Kunt u een oordeel geven over het feit dat er scholen zijn die op de stoel van de arts gaan zitten en specifieke adviezen geven over welke medicijnen kinderen zouden moeten gebruiken? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Een school mag geen medisch advies geven: dit is voorbehouden aan de zorgprofessionals. De school is wel een vindplaats: zij kan constateren dat het kind lastig gedrag vertoont. Dit kan ze aankaarten bij de ouders. In het gesprek met de ouders, kan een school het advies geven om de huisarts of andere zorgprofessionals, zoals uit het sociaal wijkteam, in te schakelen.
Kunt u een oordeel geven over het feit dat er gezinscoaches zijn die op de stoel van de arts gaan zitten en specifieke adviezen geven over welke medicijnen kinderen zouden moeten gebruiken? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Een gezinscoach helpt gezinnen om weer controle over hun leven te krijgen. Bijvoorbeeld bij problemen met de opvoeding en verzorging van kinderen, met geld of het huishouden. Hij kan samen met het gezin kijken welke vragen er zijn en welke ondersteuning eventueel nodig is. De gezinscoach kan zelf hulp bieden en kan, wanneer dat nodig is, het gezin in contact brengen met andere hulpverleners, bijvoorbeeld voor medisch advies. De gezinscoach mag niet op de stoel van de arts gaan zitten.
Acht u het wenselijk dat er voorwaarden – bijvoorbeeld het innemen van medicatie – aan kinderen worden gesteld om toegelaten te worden tot een middelbare school? Zijn dergelijke eisen überhaupt toegestaan? Zo nee, hoe gaat u optreden tegen scholen die dergelijke eisen stellen?
Scholen hebben zorgplicht, en moeten dus een passend aanbod bieden voor elke leerling die extra ondersteuning nodig heeft. Zoals in de achtste voortgangsrapportage is aangegeven, worden scholen die de zorgplicht ontwijken of negeren daar door de inspectie op aangesproken.9
Hoe verhoudt het stellen van medicatie-eisen aan leerlingen voor toelating tot het onderwijs zich met de zorgplicht van scholen?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, worden scholen die de zorgplicht ontwijken of negeren daar door de inspectie op aangesproken.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van een schooldirecteur dat scholen best in staat zijn adviezen te geven ten aanzien van medicatie omdat zij ervaring hebben met het effect van deze medicijnen op de leerlingen in de klas?6
Zoals in het antwoord op vraag 22 is aangegeven, mag een school geen medisch advies geven: dit is voorbehouden aan de zorgprofessionals. De school is wel een vindplaats: zij kan constateren dat het kind lastig gedrag vertoont. Dit kan ze aankaarten bij de ouders. In het gesprek met de ouders, kan een school het advies geven om de huisarts of andere zorgprofessionals, zoals uit het sociaal wijkteam, in te schakelen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Kinderombudsman dat het drogeren van kinderen slechts symptoombestrijding is en dat de wortel van het probleem hierdoor niet aangepakt wordt? Deelt u deze analyse?7
Ik vind het van belang dat de diagnose bij kinderen bij wie mogelijk sprake is van ADHD zorgvuldig wordt gesteld en dat zij de zorg en ondersteuning krijgen die nodig is. Ook als de diagnose niet gesteld wordt, kan de leerkracht of de ouder handvatten krijgen van de behandelend arts om beter om te gaan met het gedrag van het kind. Daarnaast zijn er ook handvatten beschikbaar voor leerkrachten voor het omgaan met lastig gedrag bij kinderen, onder andere via www.passendonderwijs.nl.
Hoe verhoudt de toename van het gebruik van Ritalin en verwante medicijnen zich tot de doelstelling van de Jeugdwet om te demedicaliseren?
Het doel van de Jeugdwet is dat de kinderen die zorg krijgen die ze nodig hebben.
Het bericht ‘Jonge Landbouwersregeling pakt totaal verkeerd uit’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het persbericht van het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) «Jonge Landbouwersregeling pakt totaal verkeerd uit»?1
Ja, dit artikel is mij bekend.
Kunt u een inhoudelijke reactie geven op dit bericht?
Het NAJK geeft in het bericht aan dat met de huidige regeling naast jonge landbouwers ook samenwerkingsverbanden, voor de daadwerkelijke bedrijfsovername, volledige aanspraak kunnen maken op het beschikbare budget.
Binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) kunnen jonge landbouwers zowel onder pijler 1 als onder pijler 2 Europese landbouwsteun aanvragen. Op basis van artikel 50, tweede lid sub a van Verordening (EU) nr. 1306/2013 wordt een jonge landbouwer gedefinieerd als «een natuurlijk persoon, die voor de eerste keer als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf opricht of die zo’n bedrijf al heeft opgericht in de periode van 5 jaar voorafgaande aan de eerste aanvraag». In het bericht van het NAJK wordt met betrekking tot de opmerking rond samenwerkingsverbanden met name gedoeld op het tweede deel van de definitie. Bij de totstandkoming van de verordening is op voorstel van een aantal lidstaten deze zinsnede aan de definitie toegevoegd. Nederland heeft destijds tegengestemd. Door deze aanvulling is het mogelijk dat ook jonge landbouwers in andere verbanden dan in de hoedanigheid van zelfstandig bedrijfshoofd in aanmerking komt voor subsidie onder deze regeling. De klacht van het NAJK komt grotendeels voort uit de definitie van het begrip jonge landbouwers zoals deze is opgenomen in de Europese regelgeving. Aanpassing van de definitie zal derhalve pas mogelijk zijn bij een herziening van het GLB. Over de gevolgen van deze definitie voor de uitbetaling bij beide pijlers is met het NAJK meermaals overlegd.
Waar komt de subsidie wel terecht en is dit conform de voorwaarden?
De subsidie komt terecht zowel bij de jonge landbouwers die als zelfstandig bedrijfshoofd gevestigd zijn als bij jonge landbouwers die onderdeel zijn van een samenwerkingsverband, veelal maatschappen waarvan een of beide ouders en/of andere gezinsleden deel uitmaken. De voorwaarden van de subsidieregeling voldoen aan de vereisten zoals deze zijn opgenomen in de Europese verordeningen die betrekking hebben op het GLB.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de beschikbare subsidie uit Brussel (de Jonge Landbouwersregeling) bij de juiste doelgroep, de jonge landbouwers, terechtkomt?
Met de inwerkingtreding van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP3) is de uitvoering van de regeling jonge landbouwers overgedragen aan de provincies. Zij zijn vanuit deze verantwoordelijkheid aan zet om de jonge landbouwersregeling al dan niet aan te passen bij de volgende openstelling.
Het mogelijk moeten sluiten van gevangenis De Karelskamp te Almelo |
|
Manon Fokke (PvdA), Marith Volp (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gevangenis Almelo opnieuw op nominatie om te sluiten»?1
Ja.
Wat is de status van het in het bericht genoemde conceptplan en de daarin genoemde voorgenomen sluitingen van gevangenissen en jeugdinrichtingen?
Bij brief van 21 maart2 en 25 maart3 jl. is uw Kamer geïnformeerd over de meest recente ramingen uit het Prognosemodel Justitiële ketens (PMJ). Het DJI-personeel is op 21 maart jl. op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen en de consequenties die de PMJ-ramingen voor de periode 2017–2021 zullen hebben. Ik heb de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) de opdracht gegeven een plan te ontwikkelen hoe om te gaan met de dalende capaciteitsbehoefte.
Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg (AO) over het gevangeniswezen op 30 maart jl. heb toegezegd, heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) de opdracht gegeven opnieuw onderzoek te doen en alternatieve ramingen te presenteren waarbij wordt bezien of de factoren zoals benoemd tijdens dit AO gekwantificeerd kunnen worden en kunnen worden meegenomen in de ramingen. Tevens heb ik toegezegd een second opinion uit te laten voeren met betrekking tot de kwaliteit van het integrale (econometrische) model dat wordt gebruikt voor het berekenen van de PMJ-ramingen.
Ik heb aangegeven uw Kamer in mei te informeren over de uitkomsten en consequenties van deze onderzoeken. Deze uitkomsten zullen vanzelfsprekend worden meegenomen bij het opstellen van het plan van DJI.
Dit plan zal worden besproken met de burgemeesters van de gemeenten waar de inrichtingen gehuisvest zijn en met de regioburgemeesters vanwege hun verantwoordelijkheid in het landelijk overleg veiligheid en politie.
Is het waar dat het personeel van de in het bericht genoemde gevangenissen en jeugdinrichtingen van de sluiting van de desbetreffende vestiging op de hoogte is gebracht? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Als er sprake is van sluiting van de gevangenis in Almelo, zal dat dan ten koste gaan van werkgelegenheid? Zo ja, hoeveel arbeidsplaatsen gaan er (mogelijk) verloren? Hoe verhoudt dit besluit zich tot het beleid dat is uitgezet om krimpregio’s te sparen voor sluiting van overheidsinstanties om zo de werkgelegenheid in die gebieden te behouden
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de vragen 2 en 3, werkt DJI momenteel aan een plan. Er is thans geen sprake van definitieve plannen om een PI, welke dan ook, te sluiten; er worden geen onomkeerbare stappen gezet. Tijdens het Algemeen Overleg over het gevangeniswezen dat op 30 maart jl. plaats vond, heb ik opgemerkt dat het ontzien van krimpregio’s een zwaarwegende factor is in de besluitvorming. Het is één van de factoren die in de weging worden meegenomen. Het plan van DJI geldt als een eerste ontwerpvoorstel, waarna verdere afwegingen zullen worden gemaakt. De uitkomsten van het WODC-onderzoek en de second opinion zullen ook hierbij worden betrokken. Uiteindelijk zal een politiek besluit worden genomen.
De uitwerking van de jonge boerenregeling(en) |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jonge Landbouwersregeling pakt totaal verkeerd uit»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u de constatering dat de (model)regeling en de investeringslijst zodanig is opgesteld dat het voor jonge boeren die een bedrijf hebben overgenomen lastig is om de jonge boerenregeling goed te benutten?
Mede op verzoek van uw Kamer heb ik mij ingespannen om samen met de provincies te zoeken naar mogelijkheden om de regeling voor jonge landbouwers op korte termijn te kunnen openstellen. Om dit te realiseren is gekozen voor een uniforme regeling en een relatief korte investeringslijst.
De constatering dat het voor jonge boeren, die een bedrijf hebben overgenomen, lastiger is om van de regeling gebruik te maken deel ik niet. De regeling staat immers open voor alle jonge landbouwers die niet ouder zijn dan 41 jaar. Daarmee kunnen jonge landbouwers die geheel zelfstandig dan wel in een maatschap werkzaam zijn in gelijke mate in aanmerking komen voor een subsidie op basis van deze regeling.
Binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) kunnen jonge landbouwers zowel onder pijler 1 als onder pijler 2 Europese landbouwsteun aanvragen. Op basis van artikel 50, tweede lid sub a van Verordening (EU) nr. 1306/2013 wordt een jonge landbouwer gedefinieerd als «een natuurlijk persoon, die voor de eerste keer als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf opricht of die zo’n bedrijf al heeft opgericht in de periode van 5 jaar voorafgaande aan de eerste aanvraag». In het bericht van het NAJK wordt met betrekking tot de opmerking rond samenwerkingsverbanden met name gedoeld op het tweede deel van de definitie. Bij de totstandkoming van de verordening is op voorstel van een aantal lidstaten deze zinsnede aan de definitie toegevoegd. Nederland heeft destijds tegengestemd. Door deze aanvulling is het mogelijk dat ook jonge landbouwers in andere verbanden dan in de hoedanigheid van zelfstandig bedrijfshoofd in aanmerking komt voor subsidie onder deze regeling. De klacht van het NAJK komt grotendeels voort uit de definitie van het begrip jonge landbouwers zoals deze is opgenomen in de Europese regelgeving. Aanpassing van de definitie zal derhalve pas mogelijk zijn bij een herziening van het GLB. Over de gevolgen van deze definitie voor de uitbetaling bij beide pijlers is met het NAJK meermaals overlegd.
Deelt u de mening dat de daarop gebaseerde regelingen in het kader van het derde Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP3) zo hun doel voorbijschieten?
Deze mening deel ik niet. Met de regeling worden jonge landbouwers gestimuleerd om fysieke investeringen te realiseren, gericht op de verduurzaming van hun bedrijven, om daarmee een bijdrage te leveren aan een verbetering van het milieu, klimaatbestendigheid, dierenwelzijn, volks- en diergezondheid, landschap, ruimtelijke kwaliteit of biodiversiteit. De samenstelling van de investeringslijst is zodanig dat jonge landbouwers uit alle sectoren hiervan gebruik kunnen maken voor duurzame investeringen in hun bedrijf.
In hoeverre bent u betrokken geweest bij de uiteindelijke opstelling van de modelregeling en de bijbehorende investeringslijst?
Zoals ik eerder in mijn brief van 21 januari 2016 (Kamernummer 28 625, nr. 232) heb aangegeven heeft mijn departement intensief samengewerkt met de provincies om te komen tot een uniforme regeling en bijbehorende investeringslijst. Ook is er regelmatig contact geweest met het NAJK over hun vragen met betrekking tot de openstelling en de inhoud van de regeling. In het kader van de met de provincies gemaakte decentralisatie-afspraken hebben provincies de regeling provinciaal opengesteld.
Bent u bereid in overleg met de provincies aan te dringen op aanpassing van de modelregeling op korte termijn, dan wel een hernieuwde openstelling later dit jaar met een aangepaste regeling indien sprake is van onderbenutting, en tenminste op aanpassing van de modelregeling voor volgende jaren?
In mijn brief van 21 januari 2016 heb ik al aangegeven dat de openstelling 2016 naar inhoud en werkwijze zal worden geëvalueerd. Het gaat evenwel om provinciale openstellingen zodat de provincies hiervoor primair verantwoordelijk zijn. Het is aan de provincies om aanpassing van de regeling danwel hernieuwde openstelling te overwegen. Overigens staat de regeling nog tot en met 15 april 2016 open. Inmiddels hebben al 79 jonge landbouwers een subsidieverzoek ingediend.
Op basis van de ervaringen met eerdere openstellingen is de verwachting dat dit aantal tegen het einde van de openstellingsperiode sterk zal stijgen.
Het bericht dat moleculaire drugs niet onder de Opiumwet vallen |
|
Foort van Oosten (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe moleculaire drugs vallen niet onder Opiumwet»?1
Ja.
Welke mogelijkheden zijn er om de handel in zogeheten «research chemicals» die niet gebruikt worden voor onderzoeks- maar recreatieve doeleinden aan te pakken?
«Research chemicals» is geen term die in de praktijk van de drugsaanpak wordt gehanteerd. De handel in alle stoffen die op één van de twee Opiumwetlijsten staan, kan middels die wet worden aangepakt. De term die wordt gehanteerd voor nieuwe stoffen is Nieuwe Psychoactieve Stoffen (NPS). We spreken van NPS zolang deze middelen niet op lijst I of II van de Opiumwet zijn geplaatst. Een NPS kan door middel van verschillende procedures onder de Opiumwet gebracht worden. Als er naar aanleiding van een risico-inschatting van het zogeheten CAM (Coördinatie Assessment en Monitoring nieuwe drugs) geconstateerd wordt dat er risico’s voor de volksgezondheid bestaan, wordt aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voorgesteld om een stof op lijst I of II van de Opiumwet te plaatsen. Ook de EMCDDA (the European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction) en de WHO maken risico-inschattingen en ook via die weg komen in Nederland stoffen op lijst I of II. In gevallen dat een stof een acuut gevaar voor de volksgezondheid vormt, wordt deze met spoed door middel van een ministeriële regeling op één van de Opiumwetlijsten gezet.
Wat is uw reactie op de stelling dat vijf tot tien procent van de handel van deze middelen en drugs via het internet verloopt en dit de komende jaren zal toenemen?
In opdracht van het WODC wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd naar de aard en omvang van drugshandel op internet. Dit onderzoek zal de Minister van Veiligheid en Justitie voor de zomer naar uw Kamer sturen, voorzien van een beleidsreactie.
Wat is in algemene zin het beleid in het voorkomen van handel in drugs via internet en verspreiding per post? Hoe wordt dit tegengegaan?
Afgelopen jaren heeft het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie het project ITOM (Illegal Trade on Online Marketplaces2) gedraaid. Bij dit project zijn er kennis en best practises gedeeld met politie, OM en douane binnen Europa en met de Amerikaanse Drug Enforcement Administration (DEA). Ook private partijen waaronder post- en koeriersdiensten hebben deelgenomen, om kennis en ervaringen te delen en de bewustwording te vergroten. Ook hebben er operationele acties plaatsgevonden. Tijdens een van de acties onder het ITOM-project haalden de samenwerkende landen 414 illegale marktplaatsen uit de lucht. Daarnaast vindt operationele samenwerking plaats via reguliere kanalen zoals Europol en Interpol.
Binnen het gezamenlijke programma drugs (2016/2017) van het Landelijk Parket en de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie wordt aandacht besteed aan de bestrijding van de handel van drugs via het internet. Ook binnen EMPACT (European Multidisciplinary Platform against Criminal Threats) is er een operational action plan voor 2016, met daarin acties op het darkwebgerelateerd aan synthetische drugscriminaliteit. Hierbij wordt tevens de douane betrokken. Ik acht de huidige inzet afdoende.
Acht u de huidige inzet afdoende? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
In het eerder genoemde artikel wordt gerefereerd aan het onderzoek van het Trimbos-instituut over de kwaliteit en prijs van internet drugs tegenover die van straathandel, wanneer zal dit onderzoek naar verwachting worden afgerond? Is het mogelijk om dit onderzoek, voorzien van een kabinetsreactie naar de Kamer te sturen? Kan in deze kabinetsreactie expliciet worden ingegaan op de vraag of het al dan niet gewenst is om deze moleculaire variatie op drugs onder de Opiumwet te laten vallen?
Het Trimbos-instituut heeft data uit het Drugs Informatie Monitoring Systeem van 2013–2015 geanalyseerd en daarbij gekeken naar het verschil tussen samples die online gekocht zijn en de samples die niet online gekocht zijn. De onderzochte stoffen zijn 4-fluoramfetamine, 5/6-APB, methoxetamine, ecstasy, cocaïne, speed, 2C-B en LSD.3 Hierbij is gekeken naar kwaliteit en prijs. De uitkomsten van het onderzoek worden beschreven in een artikel, dat ter publicatie wordt aangeboden aan een internationaal wetenschappelijk tijdschrift. Naar verwachting wordt het artikel deze zomer gepubliceerd. Ik zal u dit toesturen zodra het beschikbaar is.
Ook het onderzoek naar drugshandel op internet in opdracht van het WODC (zie ook vragen 3 en 7) zal de Minister van Veiligheid en Justitie u toesturen zodra dit beschikbaar is. Op basis van de resultaten van beide onderzoeken zal ik u een beleidsreactie sturen. De vraag of «moleculaire variatie op drugs» onder de Opiumwet zou moeten vallen raakt niet aan het onderwerp van beide onderzoeken. Het ligt daarom niet voor de hand om in de kabinetsreactie op beide onderzoeken hierop in te gaan. De verschillende procedures waarmee nieuwe drugsvarianten op de Opiumwetlijsten worden gezet zijn beschreven bij het antwoord op vraag 1. Deze acht ik vooralsnog afdoende.
Wordt in het onderzoek dat op dit moment wordt uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie naar aard en omvang van online drugshandel ook de online handel in deze moleculaire drugs worden meegenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Dit nog lopende onderzoek (waaraan ook in de antwoorden op vragen 3 en 6 wordt gerefereerd) richt zich op een groot aantal aspecten van de online drugshandel. Hierin wordt, wanneer relevant, ook de handel in NPS meegenomen.
De mensenrechtensituatie in Rusland |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Russia: There must be no more impunity for attacks on human rights defenders and journalists»?1
Ja.
Welke actie heeft u genomen naar aanleiding van recente aanvallen op mensenrechtenverdedigers in Rusland?
De aanval op journalisten en mensenrechtenverdedigers aan de interne grens tussen Tsjetsjenië en Ingoesjetië is zorgwekkend. In dit specifieke geval heeft het Kremlin in een verklaring de aanval veroordeeld en opgeroepen tot onderzoek op federaal niveau. Het is nu van belang dat hier daadwerkelijk opvolging aan wordt gegeven. Zweden en Noorwegen hebben als meest betrokken landen (de desbetreffende journalisten zijn behalve uit Rusland afkomstig uit Zweden en Noorwegen) de aanval ook veroordeeld. Datzelfde deed secretaris-generaal van de Raad van Europa Thorbjørn Jagland. Na overleg met betrokken landen heeft Nederland gelet op bovenstaande geen aanvullende bilaterale actie ondernomen.
Hebben de Europese Unie en de lidstaten gereageerd op de aanslag op journalisten en mensenrechtenverdedigers van 9 maart jl.?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de situatie van mensenrechtenverdedigers in Rusland en specifiek in Tsjetsjenië?
Rusland heeft de afgelopen jaren het werk van mensenrechtenverdedigers belemmerd en de ruimte voor het maatschappelijk middenveld en andersdenkenden beperkt. Ook staan onafhankelijke media in Rusland onder druk. Sinds de herverkiezing van president Poetin in 2012 spant de Russische staat zich in toenemende mate in om wat het ziet als traditionele Russische normen en waarden, te bevorderen en de ruimte voor andersdenkenden in te perken. Deze negatieve trend ten aanzien van de mensenrechtensituatie in Rusland is zorgwekkend.
De positie van mensenrechtenverdedigers is in Tsjetsjenië helaas nog benarder dan in de rest van Rusland. Thans waarnemend leider Kadyrov laat met grote regelmaat publiekelijk zijn afkeer blijken tegen mensenrechtenverdedigers, liberale oppositieleden en kritische journalisten. Deze groepen worden in Tsjetsjenië dikwijls geïntimideerd door de veiligheidsdiensten en hun wordt het werk onmogelijk gemaakt.
Heeft u onlangs contact gehad met de Russische autoriteiten over de situatie van mensenrechtenverdedigers in Rusland?
Het thema mensenrechten is voor Nederland een belangrijk onderwerp in de bilaterale contacten tussen Nederland en Rusland en wordt stelselmatig aan de orde gesteld. Meest recentelijk tijdens mijn gesprek met Minister Lavrov en marge van de veiligheidsconferentie in München afgelopen februari en tijdens de hoogambtelijke bilaterale consultaties op 26 januari 2016 in Moskou.
Kent u het bericht «Chechen Ombudsman Says Attack On Activists Might Have Been PR Stunt»?2
Ja.
Bent u het eens met de stelling van de Committee to Protect Journalists dat openlijke passiviteit van de autoriteiten deze aanvallen mogelijk maken?
De Russische autoriteiten dragen verantwoordelijkheid voor de handhaving van de openbare orde, en dus ook voor de bescherming van journalisten. Zeker in Tsjetsjenië is een klimaat geschapen waarin geweld tegen mensenrechtenverdedigers, journalisten en de oppositie wordt vergoelijkt of wordt aangemoedigd. Zo liet Kadyrov zich onlangs op sociale media in dreigende beelden en bewoordingen uit tegen democratische politici. EU vertegenwoordiger Vigaudas Usackas riep de Russische autoriteiten destijds op tot een passende reactie.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan de motie-Grashoff (Kamerstuk 34 000 V, nr. 74)? Welke vervolgstappen wilt u nemen om mensenrechtenverdedigers in Rusland te ondersteunen?
Zoals vermeld in het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 14 maart jl., benadrukte Nederland tijdens deze raadsvergadering het belang van actieve en zichtbare EU-inzet op het gebied van mensenrechten in Rusland. Nederland pleit voor stevige publieke stellingname van de EU over misstanden in Rusland en voor intensivering van contacten tussen de EU en het Russisch maatschappelijk middenveld en ngo’s, binnen de nog bestaande ruimte. Dit standpunt wordt door de EU-lidstaten breed gedeeld. Nederland blijft zich ook bilateraal inspannen voor de positie van mensenrechtenverdedigers in Rusland, onder meer in dialoog met de Russische autoriteiten en door middel van financiële ondersteuning van het maatschappelijk middenveld uit het Mensenrechtenfonds. Naast deze projectmatige inzet spant Nederland zich ook op andere wijze in voor de mensenrechten in Rusland, bijvoorbeeld door monitoring van rechtszaken, coördinatie tussen donoren, en regulier contact met individuele mensenrechtenverdedigers.
Kunt u aangeven wat specifiek uw inbreng is geweest over de aangekondigde maatregelen door Commissaris Hogan?1 2
Zoals ik heb aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van
14 maart jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 900) heeft het Nederlandse voorzitterschap in de Raad voorzitterschapsconclusies vastgesteld (ST 7108/16), waarin de Europese Commissie wordt verzocht actie te ondernemen als antwoord op de aanhoudende moeilijke marktsituatie in de zuivel-, varkens-, groenten- en fruitsector.
Vanuit mijn rol als voorzitter van de Landbouw- en Visserijraad heb ik in de voorzitterschapsconclusies een aantal essentiële uitgangspunten opgenomen voor een nieuw maatregelenpakket van de Europese Commissie. Zoals in de Geannoteerde agenda voor de Raad is aangegeven, heeft het Nederlandse voorzitterschap de voorstellen van de verschillende lidstaten samengevat in een document (ST 6284/16). Dit document is naar aanleiding van een voorbereidende bespreking voor de Raad nader uitgewerkt (ST 6877/16) en onder Lidstaten verspreid. In dit document heeft het Nederlandse voorzitterschap de verschillende door de lidstaten voorgestelde oplossingen verwerkt die de marktsituatie zouden moeten verbeteren.
Het gaat om een herbevestiging van de gekozen weg voor marktoriëntatie in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en respect voor de principes van de interne markt (dus geen nieuwe quotasystemen, geen verhoging van de interventieprijzen). Bovendien moet het nieuwe maatregelenpakket snel en makkelijk uitvoerbaar zijn en passen binnen de huidige budgettaire en juridische kaders.
In de voorzitterschapsconclusies heeft het Nederlandse voorzitterschap alle marktdeelnemers in de zuivel- en varkensvleessector opgeroepen om deze uitgangspunten te respecteren en bij te dragen aan het herstel van het evenwicht tussen aanbod en vraag.
Wat betekenen deze maatregelen concreet voor de melkvee- en varkenshouders in Nederland? Kunt u hierbij ingaan op de verschillen die mogelijk zijn tussen de verschillende lidstaten? Wat betekent dit voor de verschillen die kunnen ontstaan waarbij de kans op een ongelijk speelveld wordt vergroot?
Voor een aantal maatregelen geldt dat marktdeelnemers in de melkvee- en varkenssector in beginsel zelf kunnen beslissen of ze gebruik willen maken van maatregelen, zoals de vrijwillige productiebeperking voor melk, het aanbieden van magere melkpoeder en boter voor interventie (waarvan de huidige omvang van de plafonds voor interventie tegen een vaste prijs verdubbeld wordt) en het aanbieden van varkensvlees voor een nieuwe regeling voor private opslag, vanaf het moment dat deze in werking zijn getreden. Deze maatregelen bieden voor de gehele Europese markt voordelen, ook als niet alle marktdeelnemers er gebruik van maken.
Lidstaten voeren onderling verschillend beleid binnen de Europees vastgestelde kaders van het GLB en hebben derhalve nationale regelingen die onderling verschillen. Het is dus mogelijk dat lidstaten verschillend om zullen gaan met de tijdelijke mogelijkheden die worden geboden voor het verlenen van staatssteun in dit pakket. Aangetekend zij overigens dat staatssteun aan strikte voorwaarden is verbonden (zie beantwoording vragen 3, 5 en 6) en goedkeuring van de Europese Commissie vereist is. Tevens is staatssteun afhankelijk van de beschikbaarheid van nationaal budget.
Zoals ik heb aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. (Kamerstuk 21 501- 32, nr. 900), ben ik van mening dat met dit aanvullende maatregelenpakket van de Europese Commissie een stap in de goede richting is gezet om de problemen van de landbouwers in met name de zuivel- en varkensmarkt aan te pakken. Dat er enig effect is op de (on)gelijkheid van het speelveld heb ik afgewogen tegen het feit dat de maatregelen passen in een beleid van marktoriëntatie, de principes van de interne markt worden gerespecteerd (dus geen nieuwe quotasystemen, geen verhoging van de interventieprijzen) en de markt hopelijk structureel verbeterd.
Is het waar dat lidstaten de ruimte krijgen om 30 duizend euro per jaar per bedrijf aan staatssteun te leveren? Is het waar dat hier geen verdere voorwaarden aan zijn verbonden? Vindt u dit een gewenste ontwikkeling? Zo ja, waarom?
In de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart 2016 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 899) werd een samenvatting gegeven van en verwezen naar het document ST 6284/16 welke via Extranet voor u beschikbaar is. Dit document is een samenvatting van de ruim honderd voorstellen die de lidstaten hebben gedaan ter verbetering van de marktsituatie. In dit document staat aangegeven dat sommige lidstaten een verhoging van de deminimisdrempel hebben voorgesteld. Deze bedraagt momenteel 15.000 euro over een periode van drie belastingjaren. Dit is een bedrag dat thans over een periode van drie jaar uitgekeerd mag worden en niet onder de generieke staatssteunregels valt.
In de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. heeft de Europese Commissie aangegeven dat een verhoging van deze deminimisdrempel een aanpassing in de verordening vereist. Een dergelijke procedure kost zeker zeven maanden. Verhoging van de deminimisdrempel is derhalve geen oplossing voor landbouwers die acute liquiditeitsproblemen ervaren. Bovendien heeft de Europese Commissie aangegeven dat de deminimisdrempel met ingang van 1 januari 2014 reeds verdubbeld is en dat een verdere verhoging mogelijk concurrentieverstorend kan werken. Derhalve heeft de Europese Commissie het verzoek om de deminimisdrempel te verhogen niet gehonoreerd.
In plaats daarvan heeft de Europese Commissie in de Raad voorgesteld om onder de geldende generieke staatssteunregels tijdelijk toe te staan dat lidstaten per bedrijf per jaar 15.000 euro staatssteun mogen verlenen, zonder nationaal plafond. Lidstaten kunnen zelf bepalen of zij hiervan gebruik maken.
Lidstaten kunnen daartoe overeenkomstig punt 30 van de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020 (2014/C 204/01) een steunmaatregel ontwerpen en deze rechtstreeks op grond van artikel 107, derde lid, van het Verdrag aangaande de Werking van de Europese Unie (VWEU) notificeren bij de Europese Commissie. De Europese Commissie onderzoekt de aangemelde steunmaatregel en besluit vervolgens of het deze steunmaatregel goedkeurt of niet.
De Europese Commissie schetst twee soorten maatregelen waarvoor zij overeenkomstig punt 30 van de richtsnoeren rechtstreeks op grond van artikel 107, derde lid, VWEU goedkeuring zou kunnen verlenen:
De Europese Commissie geeft aan dat, wil een steunmaatregel goedgekeurd worden, deze moet voldoen aan een aantal voorwaarden zodat deze de handel niet beïnvloedt op een manier die tegen de gemeenschappelijke belangen van de EU ingaat:
Daar deze aankondiging van de Europese Commissie pas in de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. is gedaan, kon dit nog niet in de eerder verschenen geannoteerde agenda voor die Raad worden opgenomen. Uw Kamer is in het verslag van de Raad geïnformeerd over de uitkomsten van de Raad, inclusief deze aankondiging van de Europese Commissie.
Wat betekent de uitbreiding van de staatssteun-maatregel voor de concurrentiepositie van de Nederlandse melkvee- en varkenshouders?
Landbouwers hebben toegang tot tijdelijke financieringsregelingen op basis van artikel 107 derde lid (VWEU), in de vorm van directe subsidies, leningen of garanties om hun productie te bevriezen of te verlagen of om een liquiditeitstekort te overbruggen. Lidstaten kunnen zelf bepalen of zij voor deze gevallen een steunregeling willen openstellen. Zoals hiervoor beschreven is deze steun gebonden aan strikte voorwaarden die er voor moeten zorgen dat de concurrentiepositie van melkvee- en varkenshouders niet op negatieve wijze beïnvloed wordt en moet aan een dergelijke regeling vooraf goedkeuring worden verleend door de Europese Commissie.
Kunt u aangeven waarom de maatregel van staatssteun-verruiming niet is opgenomen in de lijst van maatregelen in de geannoteerde agenda voor de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl.3, terwijl deze wel in de lijst van samengevatte maatregelen is opgenomen (ST 6284/16)?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het zo zijn dat een dergelijke belangrijke beslissing niet prominent in de lijst van vijf categorieën is opgenomen, terwijl dergelijke maatregelen een grote impact hebben op de concurrentiepositie van Nederlandse veehouderijen en de werking van de interne Europese markt?
Zie antwoord vraag 3.
Een andere maatregel is het verlenen van export-krediet in aanvulling op de maatregelen die nationaal worden genomen; kunt u aangeven hoe lidstaten invulling mogen geven aan deze maatregel?
Zoals ik heb aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 900) en de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 11 april a.s. gaat de Europese Commissie samen met de Europese Investeringsbank (EIB) en de lidstaten de haalbaarheid onderzoeken van een EU-exportkredietinstrument voor landbouwproducten. De Europese Commissie komt in mei 2016 met haar eerste bevindingen.
Bent u van mening dat dergelijke maatregelen bijdragen aan een structurele verbetering van zowel de melkvee- als varkenssector? Zo ja, op welke manier draagt het bij aan een betere marktpositie, verbetering en verduurzaming van de bedrijfsvoering en aan een aanpak van de huidige crisis?
Zoals aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. en in mijn antwoord op vraag 2 ben ik van mening dat met dit aanvullende pakket een stap in de goede richting is gezet om de problemen van de landbouwers aan te pakken. Aan de huidige slechte marktsituatie liggen behalve acute problemen echter ook structurele problemen ten grondslag. De Raad was unaniem van mening dat ook deze structurele problemen aangepakt moeten worden. In de Raad van juni aanstaande zal hierover verder worden gesproken.
Hoe zal het nieuwe pakket aan maatregelen ter waarde van 500 miljoen euro worden opgenomen in de Europese begroting?4 Vanuit welke post wordt deze 500 miljoen euro beschikbaar gesteld? Heeft het totaal van 1 miljard euro dat er nu wordt uitgetrokken voor de aanpak van de huidige crisis op agrarische markten gevolgen voor de begroting? Zo nee, waar wordt deze dan uit bekostigd?
Er is geen sprake van een aanvullend steunpakket ter grootte van 500 miljoen euro. De Europese Commissie heeft extra maatregelen aangekondigd, omdat het eerdere pakket van september 2015 van 500 miljoen euro (Kamerstuk 21 501–32, nr. 874) nog niet heeft geleid tot voldoende herstel van de markt. De Europese Commissie verwacht de aanvullende maatregelen te kunnen financieren via herschikking binnen de bestaande begroting voor landbouwbeleid en ziet daarom geen reden om met aanvullende dekkingsvoorstellen te komen. Hierbij speelt mee dat volgens informatie van de Europese Commissie tot nu toe slechts ongeveer een derde van het bedrag van het pakket van maatregelen van de Europese Commissie van september 2015 door de lidstaten is besteed. Ik heb de Europese Commissie opgeroepen om te onderzoeken welke aanvullende financieringsmogelijkheden binnen het budget voor het GLB in het EU-Meerjarig Financieel Kader gevonden kunnen worden, mocht de marktsituatie onvoldoende verbeteren. Het aanspreken van de crisisreserve wordt daarbij als uiterste middel meegenomen.
Kunt u aangeven of er in het licht van het nieuwe maatregelenpakket ook aandacht is besteed aan de reeds aangekondigde maatregelen van individuele lidstaten die de eerlijke concurrentiepositie tussen EU-lidstaten kunnen aantasten, zoals de aangekondigde maatregelen van ruim 3,6 miljard euro door Frankrijk op onder meer verlaging van sociale lasten voor agrariërs, vrijstelling van renteaflossing en een moratorium op milieueisen? Deelt u de zorgen hierover? Zo ja, heeft u dit ook ingebracht tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl.? Zo nee, waarom deelt u deze zorgen niet?
In mijn ogen zouden maatregelen moeten aansluiten bij het principe van marktoriëntatie en gericht moeten zijn op verbetering van het concurrentievermogen, zoals het innovatief vermogen, marktkracht en het stimuleren van de export. Ik deel evenwel de zorg over oneerlijke concurrentieposities. Zoals mijn ambtsvoorganger in augustus 2015 al heeft gemeld aan uw Kamer (Kamerstuk 20142015–3063 Aanhangsel van de Handelingen, 6 augustus 2015) is het in eerste instantie aan de Europese Commissie om op te treden indien er sprake is van marktverstoring of ongeoorloofde staatssteun.
Deelt u de mening dat het huidige Gemeenschappelijke Landbouwbeleid te veel ruimte laat om staatssteun toe te laten wat leidt tot een ongelijk speelveld? Deelt u de mening dat deze maatregelen geen enkele stimulans zijn voor de lidstaten om de landbouw te moderniseren? Zo nee, waarom niet?
Het GLB biedt instrumenten voor alle landbouwers in de EU. Om een dergelijk groot instrument toch flexibel en zoveel mogelijk toepasbaar te laten zijn in de verschillende lidstaten, is enige ruimte binnen de kaders nodig en gewenst. Ik ben niet van mening dat de aanvullende maatregelen leiden tot een ongelijk speelveld, gelet op de voorwaarden om hiervoor in aanmerking te komen en de Europese Commissie die hierop toeziet. In het GLB zijn daarnaast verschillende instrumenten beschikbaar in onder andere de tweede pijler van het GLB (plattelandsontwikkeling), die landbouwers stimuleren te moderniseren.
Kunt u aangeven hoe het nieuwe pakket aan maatregelen past binnen de randvoorwaarden en criteria van de motie Lodders c.s.?5
Ik verwijs graag naar de antwoorden op vraag 3, 5, 6 en 10. In het verslag van de informele Landbouwraad van 13 tot en met 15 september 2015 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 876) heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer al eerder gemeld dat de inzet is gericht op een maatregelenpakket met heldere criteria en voorwaarden die een gelijk speelveld binnen Europa waarborgen. Die inzet zet ik onverminderd voort.
Uitspraken over helikoptergeld van de hoofdeconoom van de Europese Centrale Bank (ECB) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het interview met hoofdeconoom van de ECB Peter Praet in La Repubblica?1
Ik heb kennisgenomen van dit artikel.
Heeft u kennisgenomen van zijn uitspraak: «Onze gereedschapskist is niet leeg. Er zijn veel dingen die we kunnen doen. In principe kunnen we geld creëren en het uitdelen aan mensen. De vraag is wanneer het opportuun is om dit type instrument, dat werkelijk extreem is, te gebruiken» («La nostra cassetta degli attrezzi non è vuota. Ci sono molte cose che possiamo fare. In principio possiamo creare moneta e distribuirla alle persone. La domanda è quando sia opportuno usare questo tipo di strumento, veramente estremo».)?
Ik heb kennisgenomen van dit citaat. Ik merk op dat het citaat dat dhr. Omtzigt aanhaalt verschilt van de weergave van het citaat op de website van de ECB:
«Can I ask you about what’s left in the toolbox? Could we see «helicopter drops»?
There has been a lot of skepticism recently about monetary policy, not only in delivering but in saying «your toolbox is empty». We say, «no it’s not true». There are many things you can do. The question is what is appropriate, and at what time. I think for the time being we have what we have, and it is not appropriate to discuss the next set of measures.
But in principle the ECB could print cheques and send them to people?
Yes, all central banks can do it. You can issue currency and you distribute it to people. That’s helicopter money. Helicopter money is giving to the people part of the net present value of your future seigniorage, the profit you make on the future banknotes. The question is, if and when is it opportune to make recourse to that sort of instrument which is really an extreme sort of instrument. There are other things you can theoretically do. There are several examples in the literature. So when we say we haven’t reached the limit of the toolbox, I think that’s true.»2
Is het de ECB juridisch toegestaan om «helikoptergeld» rechtstreeks aan burgers over te maken?
Helikoptergeld is een theoretisch concept. Het is volstrekt onduidelijk hoe het vorm zou krijgen. Daarom is de vraag niet te beantwoorden.
Het Eurosysteem (de ECB en de nationale centrale banken van de landen in de eurozone) is onafhankelijk om binnen haar mandaat invulling te geven aan het monetair beleid. Het rechtstreeks kopen van schuldbewijzen van overheden door de ECB of nationale centrale banken of het verlenen van voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten bij de ECB of nationale centrale banken is binnen het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) niet toegestaan (verbod op «monetaire financiering»). Of de ECB handelt binnen haar mandaat kan door belanghebbenden worden voorgelegd aan het Europese Hof van Justitie, zoals bijvoorbeeld is gedaan in de zaak Gauweiler over de vraag of het Outright Monetary Transactions (OMT) programma van de ECB verenigbaar is met het verbod op monetaire financiering. Dat oordeel is niet aan het kabinet.
Is het uitdelen van helikoptergeld niet in strijd met artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin wordt gesteld dat monetaire financiering van overheden door de ECB niet is toegestaan?
Zie antwoord vraag 3.
Indien het uitdelen van helikoptergeld niet in strijd is met artikel 123 VWEU, hoe ver mag de ECB dan gaan met dit instrument? Zit er een limiet aan de hoeveelheid geld die dan «uitgestrooid» mag worden? Kan de ECB dan een soort basisinkomen gaan uitdelen?2
In algemene zin acht het kabinet het zo nodig verstrekken van middelen aan burgers een primaire taak van de overheid.
Welke financiële risico’s zijn er voor de Nederlandse staat aan het uitdelen van helikoptergeld?
Zoals dhr. Knot in een interview in het NRC op donderdag 24 maart jl. aangaf, heeft helikoptergeld in principe een negatief effect op het eigen vermogen van een centrale bank. Verliezen op de balans van DNB hebben via de winstafdracht van DNB een effect op de begroting van de Nederlandse staat.4
Indien u niet zeker weet of dit binnen het mandaat past, bent u dan bereid om juridisch advies te vragen aan bijvoorbeeld de landsadvocaat en de uitkomsten – al dan niet vertrouwelijk – met de Kamer te delen?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren.
Deelt u de mening dat het uitdelen van helikoptergeld een slag zou kunnen toedienen aan het vertrouwen in het geldstelsel en de waarde van geld?
Het belang van vertrouwen in het geldstelsel en de waarde van geld is de kern van het monetair beleid van elke centrale bank. Het is aan het Eurosysteem om een zorgvuldige afweging te maken over de effectiviteit en risico’s van het monetair beleid.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de ECB dit zou doen? Welke mogelijkheden ziet u om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het plenaire debat over de gevolgen van het ECB-beleid, zodat de antwoorden daarbij betrokken kunnen worden?
Ja, ik ben hiertoe bereid.
De tweedeling somatische en psychische spoedzorg |
|
Arno Rutte (VVD), Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Ben u bekend met het artikel «Tweedeling spoedzorg doet patiënt tekort»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel. Ik ben ervan op de hoogte dat de spoedzorg rondom somatiek en de spoedzorg rondom psychiatrie elk op een verschillende manier zijn georganiseerd.
In 2015 heeft het SiRM2 het rapport «Acute Geestelijke Gezondheidszorg: Knelpunten en verbetervoorstellen in de keten» opgeleverd. Dit onderzoek naar de keten van de acute GGZ heeft op mijn verzoek plaatsgevonden en heb ik u bij brief van 25 februari 2015 aangeboden (TK 2014–2015, 25 424, nr. 265). In dit rapport heeft SiRM de in het artikel genoemde tweedeling niet benoemd als één van de knelpunten in de acute GGZ.
Ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft geen informatie over het bestaan van dergelijke knelpunten in de spoedzorg. Wel heeft de IGZ in 2012 en 2013 onderzoek gedaan naar de samenwerking tussen ziekenhuizen en GGZ-instellingen bij de zorg aan patiënten met herkende psychiatrische aandoeningen en somatische comorbiditeit. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft de IGZ bij geen enkele instelling handhavingsmaatregelen hoeven treffen.
Bent u bekend met een tweedeling tussen somatische en psychiatrische zorg die zorgt voor knelpunten in de spoedzorg, zoals de auteurs betogen?
Zie antwoord vraag 1.
Is bekend hoe vaak het voorkomt dat een psychiatrische patiënt met acute somatische problematiek op de spoedeisende hulp belandt en dat de psychische klachten niet of te laat worden herkend?
Dit is niet bekend, hiervan wordt geen aparte registratie bijgehouden. Indien in concrete gevallen sprake is van zorg die niet voldoet aan de eisen van goede zorg, dan verzoek ik partijen dit te melden bij de IGZ.
Is het volgens u wenselijk om de acute somatische en psychische zorg op één locatie te laten binnenkomen? In hoeverre is triage van acute psychiatrie via de weg van de huisartsenpost en/of spoedeisende hulp mogelijk? Kan dit bijdragen aan het verlagen van de drempel voor patiënten met ernstige psychische problemen om (tijdig) naar het ziekenhuis te gaan?
Voor mij staat voorop dat sprake moet zijn van kwalitatief goede zorg, en dat alle betrokken partijen hier hun verantwoordelijkheid in moeten nemen. Er is (nog) niet één model voorhanden voor de aansluiting van de acute GGZ op de somatische spoedzorg, waarvan is bewezen dat dit het beste werkt. Naar aanleiding van het eerdergenoemde rapport van SiRM wordt door alle betrokken ketenpartners gewerkt aan het verbeteren van de acute GGZ. Tegelijkertijd wordt in het kader van de aanpak verwarde personen in verdiepingsregio’s ervaring opgedaan met het inrichten van een sluitende keten op basis van de bouwstenen van het aanjaagteam. De «beoordeling en risicotaxatie» is één van deze bouwstenen. Ik wacht deze ontwikkelingen af.
Herkent u het beeld van de auteurs dat rondom een (psychische) spoedpatiënt vaak veel discussie ontstaat en informatie niet of onvoldoende wordt gedeeld? Indien ja, hoe kan dit voorkomen worden?
Het beter en tijdig delen van relevante patiënteninformatie is een thema waarvoor breed in de gezondheidszorg geldt dat continue aandacht nodig is en op punten ook verbetering mogelijk is. Dat geldt zeker in situaties waar sprake is van problematiek waarvoor acuut zorg ingezet moet worden.
In hoeverre is het personeel op de spoedeisende hulp in staat om psychische patiënten te herkennen en te behandelen? Kan het zo zijn dat het personeel wellicht bijgeschoold moet worden in de opvang van patiënten met een acute psychische zorgvraag?
In de opleiding tot SEH-arts wordt aandacht besteed aan de psychiatrie. Ik zal de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulpartsen (NVSHA) vragen om te bezien of dit voldoende is, dan wel of hier meer aandacht aan moet worden besteed in de opleiding tot SEH-arts.
Er zal echter hoe dan ook verschil blijven bestaan tussen de expertise van SEH-artsen en die van psychiaters, wat psychiatrische problematiek betreft. Naast goede scholing is het dan ook essentieel dat er een goede samenwerking bestaat tussen ziekenhuizen en GGZ-instellingen bij de zorg aan patiënten met zowel psychiatrische als somatische problematiek.
Bent u bekend met het onderzoek dat gedaan is in Leeds (versterking psychiatrische poot op de spoedeisende hulp)? In hoeverre verschilt die aanpak met die van Nederland? Kunnen onderdelen van die aanpak in Nederland overgenomen worden?
Ja ik ben bekend met het onderzoek dat is gedaan in Leeds. Het is aan de beroepsgroepen om dergelijk onderzoek te duiden en waar relevant mee te nemen in hun beroepspraktijk en/of richtlijnen en standaarden.
In hoeverre is het wenselijk om goede voorbeeldprojecten die door de auteurs worden genoemd, zoals Psycholance en het OLVG, ook in de rest van Nederland uit te rollen?
Ik vind het van belang dat er passend vervoer en goede opvang is voor mensen die verward gedrag vertonen. Goede voorbeelden van verbeteringen, zoals de Psycholance in Amsterdam, verdienen navolging en moeten wat mij betreft breed worden gedeeld, zodat andere partijen hun voordeel daarmee kunnen doen en kunnen bepalen of een dergelijk initiatief ook in hun regio toepasbaar is. Het aanjaagteam verwarde personen, dat de Minister van VenJ, de Verenging Nederlandse Gemeenten en ik in september 2015 hebben aangesteld, deelt via de website www.aanjaagteam.nl praktijkvoorbeelden uit de regio’s en stimuleert gemeenten om met alle ketenpartners te zorgen voor een sluitende aanpak voor mensen met verward gedrag.
Ziet u een rol voor uzelf bij de ontwikkeling van de multidisciplinaire zorgstandaard voor de acute keten en het verkleinen van de verschillen tussen de psychische en somatische acute zorg? Zo ja, op welke manier wilt u invulling geven aan die rol?
De kwaliteit van de zorg is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars; de IGZ houdt hier toezicht op. Er zijn verschillende ontwikkelingen die ertoe moeten leiden dat de kwaliteit van zorg wordt verbeterd.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven wordt er naar aanleiding van het rapport van het SiRM door alle betrokken ketenpartners gewerkt aan het verbeteren van de acute GGZ. In dit kader is er onlangs een handreiking vastgesteld door Ineen (met vertegenwoordigers van huisartsenposten, crisisdiensten en GGZ Nederland) die de basis vormt voor regionale samenwerkingsafspraken tussen de huisartsenposten en de acute GGZ. Daarnaast is het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGZ met de betrokken partijen bezig met het opstellen van een generieke richtlijn ziekenhuispsychiatrie en een generieke module acute GGZ. De richtlijn zal naar verwachting in het najaar van 2016 worden vastgesteld, de generieke module acute GGZ zal eind 2016 worden opgeleverd. Ik heb periodiek overleg met alle betrokken ketenpartners van de acute GGZ om de voortgang en onderlinge afstemming van de in te zetten verbeteringen te bespreken.
Verder zijn verschillende partijen gezamenlijk bezig met het opstellen van een Kwaliteitskader voor de spoedzorgketen, dat naar verwachting begin 2017 wordt vastgesteld. Dit proces wordt gefaciliteerd door Zorginstituut Nederland. Ik roep de partijen op om hierbij ook aandacht te besteden aan het zorgpad van patiënten die zich bij de spoedzorg aandienen met een combinatie van klachten van somatisch lijden en psychisch lijden.
De subsidie aan Ouders & Onderwijs en het salaris van de directeur |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Is het waar dat de stichting Ouders & Onderwijs in 2015 een subsidie van € 1,15 miljoen heeft aangevraagd bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en deze subsidie toegekend heeft gekregen?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat de stichting Ouders & Onderwijs voor de diensten van de directeur van de stichting een bedrag van € 145.856,– aanvraagt voor 1.376 te werken uren (ongeveer 67% van een fulltime dienstverband)? Kunt u dit toelichten?
Bij het verlenen van een subsidie staan de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend voorop. Onderdeel van een subsidieaanvraag is een heldere uitsplitsing van het aantal geplande uren en het bijbehorende uurtarief. In dit uurtarief zijn de loonkosten verwerkt, maar ook zaken zoals de kosten voor de fysieke werkplek. Er is dus geen direct verband tussen dit uurtarief en het salaris. Voor dit uurtarief worden rijksbreed vastgestelde normtarieven gehanteerd. Het gehanteerde uurtarief van € 106 voor de functie van directeur (schaal 14 BBRA) is conform deze afspraken. Het aantal begrote uren (1376) is in lijn met de 1.377 uur die als onderdeel van de rijksbrede afspraken worden bestempeld als fulltime dienstverband (aantal productieve uren minus feest- en vakantiedagen, ziekte en indirecte productieve uren).
Hoeveel verdient de directeur van Ouders & Onderwijs netto per jaar in 2015? Hoeveel verdient hij bruto per jaar? Kunt u de verhouding van het nettosalaris van de directeur van Ouders & Onderwijs met de geldende WNT-norm toelichten?2
In de WNT-norm wordt voor de bezoldiging gerekend met het bruto jaarsalaris. Het bruto salaris van de directeur (inclusief vakantiegeld) bedraagt € 73.872 (dienstverband van 36 uur per week). Vanwege de verleende overheidssubsidie valt de stichting onder de WNT (conform artikel 1.3, lid 1 onder c van de WNT). Het toepasselijke WNT-maximum voor gesubsidieerde instellingen bedroeg in 2015 € 178.000. De bezoldiging van de directeur valt hier ruimschoots onder.
De stichting Ouders & Onderwijs zal – als WNT-instelling – de bezoldiging van de topfunctionaris(sen) vermelden in het financieel verslaggevingsdocument over 2015 en digitaal melden aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Hiermee is zowel de met de WNT beoogde transparantie over de bezoldiging gewaarborgd als de maximering van de bezoldiging van de topfunctionaris(sen).
Wat is uw oordeel over het feit dat de directeur van stichting Ouders & Onderwijs meer dan tien procent van de subsidie als salaris ontvangt? Acht u het gerechtvaardigd dat meer dan tien procent van de overheidssubsidie aan een organisatie aan één persoon toekomt? Kunt u uw antwoord ook toelichten?
Zoals toegelicht onder vraag 2 bedraagt het salaris van de directeur € 73.872 bruto. De conclusie dat de directeur meer dan 10 procent van de subsidie als salaris ontvangt, klopt dus niet.
Hoe verhoudt dit salaris zich tot uw uitspraken in het debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg Invulling van de subsidietaakstelling onderwijs en onderzoek op 3 juli 2013 waarin u zei: «Als je dit wilt behouden, moet helder zijn dat het gaat om een nieuwe organisatie met een nieuw plan, en dat het geld, als het al gevonden wordt, in activiteiten gaat zitten en niet in nieuwe bureautjes en directeuren»?3
Met de oprichting van Ouders en Onderwijs is er toegewerkt naar een situatie met één landelijke ouderorganisatie met één directeur. Hiermee is een efficiëntieslag gemaakt die heeft geleid tot een beperking van kosten die het gevolg waren van de subsidiëring van verschillende ouderorganisaties. Deze nieuwe situatie is dus in lijn met mijn eerdere uitspraken.
Is het waar dat subsidiedelen die door de stichting Ouders & Onderwijs niet zijn uitgegeven niet worden terugbetaald aan het ministerie, ondanks afspraken hierover in de subsidiebeschikking?4 5
Elke subsidieaanvraag van Ouders & Onderwijs is gebaseerd op geplande activiteiten die bijdragen aan het informeren en vertegenwoordigen van ouders. In de praktijk kan het zich voordoen dat de daadwerkelijke uitgaven lager uitvallen dan begroot. Wanneer dit zich voordoet wordt het overschot teruggevorderd, of worden hierover afspraken gemaakt in het kader van een volgende subsidieaanvraag. Uitgangspunt is dus dat elke euro besteed wordt aan het doel waarvoor het bestemd is.
De financiële verantwoording over het jaar 2015 heb ik nog niet ontvangen. De jaarverslaggeving wordt volgens de subsidievoorwaarden vóór 1 juli van het jaar volgend op de verantwoording van de activiteiten ingediend. Pas dan kan worden vastgesteld of er sprake is van een dergelijk overschot.
Is het waar dat de stichting Ouders & Onderwijs bedragen uit de subsidie reserveert, weerstandsvermogen opbouwt en het Steunpunt Balans afkoopt met een reserve van € 80.000,– uit de subsidiegelden verkregen vanuit het ministerie Kunt u dit toelichten?
Het is Ouders & Onderwijs niet toegestaan bij een subsidieaanvraag subsidiegelden aan te vragen die bedoeld zijn als reservering: de gehele aanvraag is gebaseerd op geplande activiteiten. Zoals toegelicht onder vraag 6 kan in de praktijk de situatie zich voordoen dat de daadwerkelijke uitgaven lager uitvallen dan begroot. Zoals toegelicht wordt – wanneer dit zich voordoet – het overschot teruggevorderd, of worden hierover afspraken gemaakt in het kader van een volgende subsidieaanvraag. Op deze manier heeft Ouders & Onderwijs uit de middelen voor 2014 – in overleg met OCW – een bijdrage kunnen leveren aan de door Balans gemaakte kosten in 2015. Het gaat hier echter om een reële vergoeding van activiteiten, die in de verantwoording over 2015 zullen worden verantwoord.
Bent u bereid om de financiële verslaglegging van de stichting Ouders & Onderwijs aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Daar ben ik toe bereid. De financiële verantwoording over het jaar 2015 heb ik echter nog niet ontvangen. De jaarverslaggeving wordt volgens de subsidievoorwaarden vóór 1 juli van het jaar volgend op het jaar waarover verantwoording wordt afgelegd. Ouders & Onderwijs zorgt zelf ook voor de actieve openbaarmaking van de verantwoording. Voor het jaar 2014 staat de verantwoording op de website (https://www.oudersonderwijs.nl/over-ouders-onderwijs/verslaglegging/). Zodra de verantwoording voor 2015 gereed is, komt deze ook op de website te staan.
Kunt u toelichten waarom de stichting Ouders & Onderwijs pas in juni 2015 een aanvraag voor subsidie over het jaar 2015 heeft gedaan?
In 2013 heeft uw Kamer mij verzocht te komen tot één landelijke ouderorganisatie (Motie Mohandis en Lucas, Kamerstuk 33 650, nr. 13). In 2014 zijn de eerste stappen gezet om tot deze landelijke ouderorganisatie te komen. Voorop stond dat op een zorgvuldige manier werd gewerkt aan de totstandkoming van de organisatie, waarbij ruimschoots aandacht werd besteed aan de borging van de bij de verschillende ouderorganisaties opgebouwde expertise. Ook in 2015 was hiervoor de grootst mogelijke aandacht. Daarbij kwam dat gezocht is naar een passende manier om facilitering van ouderinitiatieven een plek te geven binnen de activiteiten van Ouders & Onderwijs. Dit heeft ertoe geleid dat de subsidieaanvraag later in het jaar is ingediend.
Is het waar dat het aanvankelijk de bedoeling was dat de stichting Ouders & Onderwijs een coöperatieve vereniging zou worden en een informatiepunt voor ouders? Wat is de reden dat het uiteindelijke beleid gericht is op andere zaken zoals overname van steunpunt passend onderwijs, een (vijandige) overname van informatiepunt 5010 en het positioneren van de LO-Raad als vertegenwoordiger van het voltallige ouderveld met verlies van deskundigheid en geen overname van medewerkers?
Nee. Uitgangspunt bij de stichting van Ouders & Onderwijs was de hierboven genoemde motie. Kern van dit verzoek was één landelijke ouderorganisatie, die onder meer het informatiepunt voor ouders zou omvatten. Een stichting kan deze rollen goed vervullen.
Zoals toegelicht onder vraag 9 was in de uitwerking het borgen van de eerder opgebouwde expertise van groot belang. Dat geldt in deze fase ook voor de dienstverlening zoals die nu nog wordt geboden vanuit het Steunpunt Passend Onderwijs.
Is in uw ogen aan de opdracht van de Kamer voldaan door de stichting Ouders & Onderwijs nadrukkelijk te positioneren als vertegenwoordiger van het voltallige ouderveld, terwijl ouders op het beleid en de besteding van de middelen van deze stichting geen zeggenschap hebben?6
Ja. Ouders & Onderwijs opereert namens alle ouders. Hiertoe worden signalen en ervaringen van ouders geïnventariseerd via het Informatiepunt, via ouderorganisaties en -groepen en sinds kort ook met een digitaal ouderpanel.
Welke rol zou Ouders & Onderwijs volgens u moeten spelen? Een informatieve rol of een rol als belangenorganisatie voor en door ouders?
De rol van Ouders & Onderwijs is in lijn met de eerder genoemde motie. Ouders & Onderwijs is een belangenorganisatie voor en door ouders, die alle ouders informeert. Het één sluit het ander dus niet uit. Integendeel, de rollen vullen elkaar aan.
Bracht de opdracht van de Kamer om te komen tot één landelijke ouderorganisatie volgens u ook mee dat er daarbij sprake moet zijn van één landelijk informatiepunt voor ouders – ondergebracht bij de stichting Ouders & Onderwijs waar geen zeggenschap van ouders op het beleid kan worden geborgd en waarbij de inrichting voornamelijk wordt bepaald door de subsidievoorwaarden van het ministerie?7
Vanuit het oogpunt van ouders is het van belang dat er duidelijkheid is waar ouders terecht kunnen. Eén ouderorganisatie met één informatiepunt is daarbij een belangrijk uitgangspunt. Zo interpreteer ik ook de eerder genoemde motie. De zeggenschap en de stem van ouders is binnen Ouders & Onderwijs op verschillende manieren vertegenwoordigd. Zo wordt input op verschillende manieren verzameld (telefonisch en via digitale kanalen, enquêtes, via organisaties en groepen, bijeenkomsten, etc.). Ook worden ouderinitiatieven gefaciliteerd vanuit Ouders & Onderwijs. In de samenwerking die hiermee wordt bewerkstelligd, worden ook signalen doorgegeven en invloed uitgeoefend.
Kunt u toelichten hoeveel ouders de stichting Ouders & Onderwijs in 2015 heeft geholpen? Kunt u per subsidieonderdeel in de subsidieaanvraag aangeven hoeveel ouders hiermee zijn geholpen en wat de uiteindelijke resultaten waren van het betreffende subsidieonderdeel?
Ouders & Onderwijs zal zich hierover uitgebreid verantwoorden. Deze verantwoording zal zoals gezegd ook op de website van Ouders & Onderwijs komen te staan. Vooruitlopend hierop kan ik meedelen dat bij het Informatiepunt Ouders & Onderwijs in 2015 ruim 6000 telefonische vragen en bijna 1000 e-mails zijn beantwoord. Ook worden ouders op verschillende andere manieren bediend. Zo heeft Ouders & Onderwijs nieuwsbrieven en worden kanalen als Facebook en Twitter gebruikt.
Wat waren uw overwegingen om een stichting als rechtsvorm te accepteren voor een organisatie die ouders zou moeten vertegenwoordigen? Acht u het wenselijk dat ouders zich niet als lid kunnen aansluiten bij de stichting Ouders & Onderwijs?
Voorop staat dat het belang van ouders goed wordt vertegenwoordigd en dat ze goed worden geïnformeerd door één ouderorganisatie. Een stichting kan deze rollen goed vervullen. Hiermee wordt nu ervaring opgedaan. In 2017 zal een evaluatie plaatsvinden van de eerste periode Ouders & Onderwijs. Daarin wordt ook de organisatievorm meegenomen.
In hoeverre hebben ouders – nu de rechtsvorm een stichting is – daadwerkelijk inspraak en zeggenschappen binnen Ouders & Onderwijs? Acht u het wenselijk wanneer ouders zelf een grotere rol spelen binnen een ouderorganisatie? Waarom wel of niet?
Ook voor mij is deze vertegenwoordiging van ouders binnen de organisatie een aangelegen punt. Zoals toegelicht onder vraag 13 wordt de stem van ouders op verschillende manieren vertegenwoordigd. Zo wordt input op verschillende manieren verzameld (telefonisch en via digitale kanalen, enquêtes, via organisaties en groepen, bijeenkomsten, etc.). Ook worden ouderinitiatieven gefaciliteerd vanuit Ouders & Onderwijs. In de samenwerking die hiermee wordt bewerkstelligd, worden ook signalen doorgegeven en invloed uitgeoefend. Tegelijkertijd is het altijd goed om te kijken naar mogelijke verbetering. Daarom zal in 2017 een evaluatie worden uitgevoerd.
Was het een verkeerde keus geweest om de voorgangers van Ouders & Onderwijs samen te voegen tot één ouderorganisatie?
Dat een start vanuit de voormalige ouderorganisaties kon worden gemaakt, heeft er aan bijgedragen dat de dienstverlening aan ouders via 0800–5010 begin 2014 naadloos is gecontinueerd. Ook droeg deze basis ertoe bij dat de rol van de nieuwe organisatie als gesprekspartner voor de overheid en de onderwijssector snel vorm kon krijgen. Op deze manier is er – conform het verzoek van uw Kamer – één landelijke ouderorganisatie tot stand gekomen met de hierboven benoemde voordelen van duidelijkheid voor ouders en één aanspreekpunt. Tegelijkertijd is een efficiëntieslag gemaakt die heeft geleid tot een beperking van kosten die het gevolg waren van de subsidiering van verschillende ouderorganisaties.
Zijn ouders op dit moment naar uw mening voldoende vertegenwoordigd? Kunt u uw antwoord toelichten? Mocht dat niet het geval zijn, welke maatregelen gaat u nemen om dit wél te organiseren?
Ja, zie ook de antwoorden hierboven.
Wat is de reden dat de Minister van Onderwijs. Cultuur en Wetenschap weigert informatie te verstrekken naar aanleiding van een WOB-verzoek (ondersteund door een aantal ouderorganisaties) met als doel de financiële verantwoording te krijgen in de besteding van de middelen van deze landelijke ouderorganisatie? Bent u van mening dat publicatie een gevaar oplevert voor de concurrentiepositie van de stichting Ouders & Onderwijs en dat daarom deze informatie maar geheim moet blijven voor ouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb over dit onderwerp één Wob-verzoek ontvangen dat conform de regels en procedures van de Wob is afgehandeld.
Kunt u de subsidieaanvraag van de stichting Ouders en Onderwijs over het jaar 2016 aan de Kamer sturen? Is dit bedrag reeds toegekend?
Ja, ik heb de aanvraag bijgevoegd8. De subsidie is ook al beschikt.