Het EU Coronaherstelfonds |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel heeft Nederland bijgedragen aan het vullen van het EU-Coronaherstelfonds waar 807 miljard euro in zit, waarvan ruim 350 miljard euro aan directe subsidies, of bestaat dit bedrag 100% uit geleend geld?
Alle middelen voor het herstelinstrument van de Europese Unie1, voor zowel de subsidies/uitgaven als voor de leningen, leent de Europese Commissie namens de Unie op de kapitaalmarkt. Dit is zo bepaald in de verordening van de Raad van de Europese Unie (de Raad) waarmee het herstelinstrument is opgericht2 en in het Eigenmiddelenbesluit van de Raad.3 Hierin is ook vastgelegd dat de geleende middelen gestaag en voorspelbaar zullen worden terugbetaald en uiterlijk op 31 december 2058 volledig zijn afgelost. De aflossing en rentebetalingen voor de middelen die zijn geleend voor de verstrekte subsidies binnen de Herstel- en Veerkrachtfaciliteit4 (HVF) en voor de toevoegingen vanuit het herstelinstrument aan de EU-jaarbegroting zullen in de toekomst worden gefinancierd uit de Europese begroting. Omdat de lidstaten de Europese begroting financieren leidt dit in de toekomst tot financiële bijdragen van de lidstaten aan de EU-begroting. Op basis van het huidige Eigenmiddelenbesluit zullen de lidstaten op basis van hun aandeel in het bruto nationaal inkomen (bni) van de EU bijdragen. Op basis van de meest recente inzichten over het aandeel van het Nederlandse bni in dat van de EU (6,1% in 2024) en de huidige marktrentes wordt de Nederlandse bijdrage aan de aflossing en rentebetalingen voor het subsidiedeel van de HVF geraamd op cumulatief 38 miljard euro voor de periode tot en met 2058.
In het NRC van 16 juli 2024 staat dat Nederland van de 5,4 miljard euro die zij heeft aangevraagd uit het EU-Coronaherstelfonds, in september 1,3 miljard krijgt uitgekeerd, welke maatregelen zijn er afgesproken met de Europese Unie in ruil voor de 1,3 miljard euro?1
De HVF-verordening bevat een aantal voorwaarden waar nationale herstelplannen aan moeten voldoen, zoals het bijdragen aan de groene transitie, en het substantieel adresseren van de relevante landspecifieke aanbevelingen.6 Nederland heeft binnen de voorwaarden van de HVF-verordening een Herstel- en Veerkrachtplan (HVP) opgesteld. Het Nederlandse HVP bevat 50 maatregelen waarvoor mijlpalen en doelstellingen zijn opgenomen. Wanneer Nederland deze mijlpalen en doelstellingen heeft behaald, kan Nederland in tranches een betalingsaanvraag indienen bij de Europese Commissie. De 1,3 miljard euro die Nederland naar verwachting eind september 2024 uitgekeerd krijgt, heeft betrekking op het eerste betaalverzoek dat Nederland op 24 mei 2024 heeft ingediend. Het eerste betaalverzoek bevatte 30 mijlpalen (kwalitatief) en doelstellingen (kwantitatief), die toebehoorden aan de onderstaande maatregelen7. Een maatregel kan meerdere mijlpalen of doelstellingen hebben.
Maatregelen waarvan mijlpalen en doelstellingen in het eerste betaalverzoek voorkomen:8
Welke maatregelen (verduurzaming/ klimaat en anderszins) zijn er door de vorige Minister afgesproken in ruil voor de uitkering van de resterende 4,1 miljard euro aan Nederland?
Om aanspraak te maken op de overige 4,1 miljard euro dient Nederland de resterende 104 mijlpalen en doelstellingen bij het indienen van de resterende vier betaalverzoeken behaald te hebben, en daarbij ook aan te tonen dat de financiële belangen van de Unie zijn geborgd bij het volbrengen van deze mijlpalen en doelstellingen.10 Hieronder is weergegeven welke maatregelen in de resterende vier betaalverzoeken zitten. Aangezien veel maatregelen meerdere mijlpalen en/of doelstellingen kunnen hebben, kan het zijn dat maatregelen in meerdere betaalverzoeken zitten.
Welke van die maatregelen gaat u niet nakomen, zoals de in het artikel genoemde rekeningrijden?
Een aantal maatregelen in het Nederlandse HVP staat wegens uiteenlopende redenen onder druk. Betalen naar gebruik16 is er daar een van. In de Kamerbrief over het Nationaal Hervormingsprogramma 2024 die op 26 april jl. met de Kamer17 is gedeeld heeft het kabinet gemeld dat ook de hervorming energiebelasting, anti-witwasbeleid, de regie op de aanbodzijde van de woningmarkt, de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen, aanpak schijnzelfstandigheid, European Rail Traffic Management System (ERTMS), en het programma Grensverleggende IT (GrIT) onder druk staan.
Het is nog niet met zekerheid te zeggen dat Nederland de afspraken rond deze maatregelen niet gaat nakomen. Het kabinet is aanhoudend gemotiveerd om samen met de uitvoerders, de beide Kamers en de Europese Commissie het Nederlandse HVP uit te voeren en zo de volledige 5,4 miljard euro aan EU-middelen in te kunnen zetten voor belangrijke investeringen in Nederland. Het kabinet zal de Kamer op de hoogte houden van de ontwikkelingen hieromtrent, o.a. door middel van de halfjaarlijkse voortgangsrapportage.
Welke, deels dus vervangende, maatregelen kan Nederland nog indienen om aanspraak te maken op de resterende 4,1 miljard euro? Bent u bereid hiernaar te kijken en met voorstellen te komen?
Indien blijkt dat een mijlpaal of doelstelling daadwerkelijk niet behaald kan worden, is het mogelijk op basis van artikel 21 van de HVF-verordening18 een wijzigingsverzoek in te dienen waarmee een mijlpaal of doelstelling bijgesteld kan worden, of een vervangende maatregel kan worden aangedragen. Het wijzigen van het plan met als doel een maatregel bij te stellen of een vervangende maatregel aan te dragen is geen eenvoudige opgave, en succes is niet gegarandeerd. Conform artikel 21 van de HVF-verordening en de meest recente RRF guidance19 is een wijziging alleen mogelijk als er sprake is van objectieve omstandigheden waardoor een (onderdeel van een) maatregel niet meer haalbaar blijkt of als de opgetreden objectieve omstandigheden ertoe leiden dat een alternatieve maatregel beter uitvoerbaar blijkt. De gewijzigde of vervangende maatregel moet bovendien voldoen aan alle criteria van de HVF-verordening, en het gewijzigde plan – inclusief vervangende maatregel – moet in het geheel opnieuw beoordeeld worden door de Commissie, en vervolgens goedgekeurd worden door de Ecofinraad. Een van de criteria van de HVF-verordening is dat alle mijlpalen en doelstellingen uiterlijk in augustus 2026 zijn afgerond. Welke maatregelen mogelijk passend zijn is casus-specifiek, en er is daarom niet op voorhand met zekerheid te zeggen of er geschikte vervangende maatregelen voorhanden zijn. Het kabinet is aanhoudend gemotiveerd om samen met de uitvoerders, de beide Kamers en de Europese Commissie het Nederlandse HVP uit te voeren en zo de volledige 5,4 miljard euro aan EU-middelen in te kunnen zetten voor belangrijke investeringen in Nederland. Mocht de situatie zich voordoen dat een mijlpaal of doelstelling niet behaald kan worden, dan zal het kabinet zich uiteraard inspannen om de bijhorende maatregel te wijzigen dan wel te vervangen.
Wat is de reden dat Nederland mogelijk niet de overige 4,1 miljard euro zal ontvangen die zij heeft aangevraagd? Telt mee dat Nederland niet aan de voorwaarden tegemoet zou willen komen die de Europese Unie daarvoor heeft gesteld, zoals het invoeren van rekeningrijden? Spelen er ook andere factoren?
Indien Nederland er niet in slaagt alle resterende mijlpalen en doelstellingen te behalen, en er ook niet in slaagt om een succesvol wijzigingstraject door te voeren voor deze maatregelen op basis van artikel 21 van de HVF-verordening20, dan kan de situatie optreden dat Nederland (een deel van) de resterende 4,1 miljard euro niet zal ontvangen. Hierbij volgt de Europese Commissie de kortingsmethodologie waarover de Kamer onder meer met het verslag van de Eurogroep en Ecofinraad van 13 en 14 maart 2023,21 de Miljoenennota 2024 en de Kamerbrief over het Nationaal Hervormingsprogramma 2024 is geïnformeerd.22 Zoals bij vraag 4 aangegeven, staat een aantal maatregelen in het Nederlandse HVP wegens uiteenlopende redenen onder druk. Rekeningrijden (onderdeel van hervorming autobelasting) is er daar één van. Nederland kan ook gekort worden indien eerder behaalde mijlpalen en doelstellingen in een later stadium worden teruggedraaid. Hierbij volgt de Commissie ook de hierboven genoemde kortingsmethodologie. Indien een korting niet meer verrekend kan worden met een toekomstige uitbetaling dan kan de Europese Commissie ook (een deel van de) middelen die al zijn uitbetaald terugvorderen.
Naast het niet behalen of terugdraaien van de mijlpalen en doelstellingen, kan Nederland ook gekort worden indien niet wordt voldaan aan de eisen omtrent de bescherming van de financiële belangen van de Unie (artikel 22 HVF-verordening).23 Bij het bepalen van dergelijke kortingen volgt de Commissie de kortingsmethodiek als opgenomen in de recent geüpdate guidance voor het opstellen van herstel- en veerkrachtplannen.24 Hierbij kijkt de Commissie of er bij de implementatie van het HVP sprake is geweest van fraude, corruptie, dubbele financiering of belangenverstrengeling. De guidance schrijft voor dat de hoogte van een eventuele korting overeen zal komen met de kosten van het onderdeel dat is getroffen door fraude, corruptie, dubbele financiering of belangenverstrengeling. Aanvullend kijkt de Commissie hierbij ook naar de ernst en frequentie van de overtreding. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat de audit- en controlesystemen van Nederland robuust zijn en voldoen aan de eisen die de Commissie hieraan stelt. De recente positieve beoordeling van het eerste betaalverzoek, waarbij de Commissie ook kijkt naar de bescherming van de financiële belangen van de Unie, onderstreept dit.
Ook kan Nederland gekort worden indien geconstateerd wordt dat Nederland in gebreke zou blijven met haar verplichtingen die vastgesteld staan in de financieringsovereenkomst van het HVP.25 Het kabinet houdt hier rekening mee bij de uitvoering van het HVP.
Wie heeft bepaald dat het invoeren van rekeningrijden een van de voorwaarden is? Heeft Nederland dit voorgesteld of de Europese Unie? Welke andere landen moeten rekeningrijden invoeren om steun te krijgen uit het EU-Coronaherstelfonds? Zijn er andere maatregelen die u kan aandragen die helpen om de klimaatdoelstelling dichterbij te brengen, zoals het investeren in goed regionaal openbaar vervoer, het bouwen van een kerncentrale, een bijdrage aan de waterstoftransitie, het betaalbaar maken van warmtenetten voor huishoudens en het voorkomen van energiearmoede?
De HVF-verordening bevat een aantal voorwaarden waar nationale herstelplannen aan moeten voldoen, zoals het bijdragen aan de groene transitie, en het substantieel adresseren van de relevante landspecifieke aanbevelingen.26 Ook moet er in de herstelplannen een balans zijn tussen het aantal hervormingen en investeringen.27 Binnen de voorwaarden uit de HVF-verordening hebben lidstaten beleidsvrijheid om passende maatregelen aan te dragen. Het invoeren van betalen naar gebruik was daarmee geen expliciete voorwaarde vanuit de Europese Unie, maar was voor Nederland wel een maatregel die goed paste binnen de geschetste voorwaarden, aangezien betalen naar gebruik een hervorming betreft die bijdraagt aan de groene transitie en verschillende relevante landspecifieke aanbevelingen adresseert.
Zoals bij vraag 4 en 5 aangegeven, is het wijzigen van het plan en een vervangende maatregel opvoeren geen eenvoudige opgave. Conform artikel 21 van de HVF-verordening en de meest recente RRF guidance28 is een wijziging alleen mogelijk als er sprake is van objectieve omstandigheden waardoor een maatregel niet meer haalbaar blijkt, of als de opgetreden objectieve omstandigheden ertoe leiden dat een alternatieve maatregel beter uitvoerbaar blijkt. De gewijzigde of vervangende maatregel moet bovendien voldoen aan alle criteria van de HVF-verordening, en het gewijzigde plan – inclusief vervangende maatregel – moet in het geheel opnieuw beoordeeld worden door de Commissie, en vervolgens goedgekeurd worden door de Ecofinraad. Een van de criteria van de HVF-verordening is dat alle mijlpalen en doelstellingen uiterlijk in augustus 2026 zijn afgerond. Het is niet op voorhand met zekerheid te zeggen of er geschikte vervangende maatregelen voorhanden zijn. Het kabinet is aanhoudend gemotiveerd om samen met de uitvoerders, de beide Kamers en de Europese Commissie het Nederlandse HVP uit te voeren en zo de volledige 5,4 miljard euro aan EU-middelen in te kunnen zetten voor belangrijke investeringen in Nederland. Mocht de situatie zich voordoen dat een mijlpaal of doelstelling niet behaald kan worden, dan zal het kabinet zich uiteraard inspannen om de bijhorende maatregel te wijzigen dan wel te vervangen.
Kunt u een volledig overzicht sturen van de uitkeringen aan alle lidstaten tot nu toe uit het EU-Coronaherstelfonds, de voorwaarden die de Europese Unie daarvoor heeft gesteld, en de maatregelen die de EU-lidstaten ook daadwerkelijk hebben genomen of zullen nemen?
Conform de informatieafspraken met de Tweede Kamer wordt de Kamer bij iedere voorlopige Commissiebeoordeling van een nieuw betaalverzoek geïnformeerd voorafgaand aan de bespreking in het Economisch en Financieel Comité (EFC)29. Daarnaast ontvangt de Kamer elk kwartaal een overzicht van definitief goedgekeurde betaalverzoeken en een totaaloverzicht van hoeveel subsidies en leningen lidstaten op dat moment hebben ontvangen. Het overzicht over het tweede kwartaal ontvangt u na het reces. Het overzicht voor het eerste kwartaal van 2024 is op 12 april naar uw Kamer verstuurd.30 De Europese Commissie houdt op haar website ook een overzicht bij met alle betalingen die aan lidstaten worden gedaan.31
Bij de beoordeling van een betaalverzoek toetst de Europese Commissie of de lidstaat op basis van aangeleverde bewijslast aan de voor het betaalverzoek relevante mijlpalen en doelstellingen van het desbetreffende HVP heeft voldaan. In de voorlopige beoordelingen van de betaalverzoeken die de Tweede Kamer steeds ontvangt, is daardoor zichtbaar welke maatregelen de betreffende lidstaat heeft genomen. De Europese Commissie houdt op haar website een overzicht bij van alle mijlpalen en doelstellingen die door de lidstaten zijn ingevuld32.
Het nieuws dat minder milieucontroles plaatsvinden door personeelstekorten bij omgevingsdiensten |
|
Bart van Kent |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat omgevingsdiensten vanwege personeelstekorten niet kunnen voldoen aan opdrachten die zij van regionale overheden krijgen?1
Ik ben bekend met dit nieuwsbericht en ik vind het zorgwekkend dat omgevingsdiensten vanwege personeelstekorten niet kunnen voldoen aan de opdrachten die zij van regionale overheden krijgen. Het waarborgen van een veilige en gezonde leefomgeving is van groot belang, en voldoende personeel bij de omgevingsdiensten is essentieel om dit te kunnen realiseren.
Kunt u een overzicht geven van de personeelstekorten per omgevingsdienst en daarbij aangeven hoeveel jaarlijks wordt uitgegeven aan de inhuur van externe medewerkers?
Omgevingsdienst NL deelt het beeld dat de omgevingsdiensten 5%-30% van het personeelsbestand aan vacatures hebben open staan. Voor inhuur geldt dat de verschillen tussen omgevingsdiensten variëren van 20% – 35% van de totale personeelskosten. In 2025 wordt het volgende tweejaarlijkse onderzoek uitgevoerd wat een geactualiseerd inzicht geeft in de situatie bij de omgevingsdiensten.
Deelt u de mening dat goed uitgeruste milieu-inspectiediensten van essentieel belang zijn voor een gezonde, veilige en schone leefomgeving?
Ja, ik erken het belang van een goed uitgeruste milieu-inspectiediensten voor een gezonde, veilige en schone leefomgeving.
Kunt u per omgevingsdienst aangeven hoeveel milieucontroles zijn blijven liggen of onvolledig zijn uitgevoerd als gevolg van onderbezetting en/of het niet voldoen aan de eigen kwaliteitseisen?
Uit het tweejaarlijkse onderzoek naar de kwaliteit van de uitvoering van VTH uit 2023 zijn er ongeveer 70.000 milieucontroles uitgevoerd in 2023. Het beeld van Omgevingsdienst NL is dat enkele milieucontroles later worden uitgevoerd als gevolg van een tijdelijk tekort aan medewerkers. Hierdoor komt de handhaving onder druk te staan. Ik beschik niet over informatie over het exacte aantal milieucontroles dat per omgevingsdienst is blijven liggen of onvolledig is uitgevoerd vanwege onderbezetting of het niet voldoen aan de eigen kwaliteitseisen. Deze informatie wordt geregistreerd door de omgevingsdiensten zelf, omdat zij verantwoordelijk zijn voor het monitoren van hun eigen prestaties en het rapporteren hierover aan de bevoegde gezagen (provincies en gemeenten).
Kunt u per omgevingsdienst aangeven in hoeverre hierdoor de omgevingsrisico’s zijn toegenomen?
Het is niet mogelijk om per omgevingsdienst exact aan te geven of de omgevingsrisico's zijn toegenomen en zo ja, in hoeverre dit het gevolg is van personeelstekorten. De primaire verantwoordelijkheid voor het tegengaan van omgevingsrisico’s ligt bij bedrijven. Waar klachten zijn, treedt de omgevingsdienst met extra prioriteit op. Toezichthouders van omgevingsdiensten voeren op basis van een risicomodel reguliere (bedrijfs)controles uit bij bedrijven.
Wat heeft uw ministerie gedaan om de personeelstekorten bij de omgevingsdiensten in te lopen?
De eigenaren en opdrachtgevers van de omgevingsdiensten (provincies en gemeenten) zijn verantwoordelijk voor het op peil houden van de capaciteit bij de omgevingsdiensten. Ik zie dat de huidige capaciteit van de omgevingsdiensten niet voldoende is en dat de krappe arbeidsmarkt ook hier een aandachtspunt is. In aanvulling op acties van het bevoegd gezag, lanceerde het interbestuurlijk programma VTH-stelsel dit jaar een naamsbekendheidscampagne die doorloopt tot in 2025. Deze campagne is bedoeld om het werk van omgevingsdiensten te promoten. Mijn departement heeft de afgelopen twee jaar een Specifieke Uitkering beschikbaar gesteld aan omgevingsdiensten waarmee diverse omgevingsdiensten regionale arbeidsmarktprojecten hebben uitgevoerd.
Wat kunt u aanvullend doen om de personeelstekorten bij de omgevingsdiensten in te lopen?
De naamsbekendheidscampagne in verband met de arbeidsmarkt is in maart 2024 van start gegaan. Vanuit mijn departement bieden wij aanvullende ondersteuning door budget vrij te maken om de campagne te kunnen herhalen na de looptijd van het IBP VTH. Mogelijk komt er naast de online-campagne, die momenteel loopt, ook een fysieke campagne.
Kunt u aangeven bij welke beroepsgroepen in ons stelsel van milieuhandhaving zich de grootste personeelstekorten voordoen?
De situatie kan per omgevingsdienst verschillen, maar in grote lijnen zitten de grootste knelpunten in een tekort aan vergunningverleners en specialisten. Bij specialisten kunt u denken aan adviseurs voor lucht, geluid en externe veiligheid.
Hebben de ingezette wervingscampagnes van de gezamenlijke omgevingsdiensten geleid tot een toename in het aantal ingevulde vacatures?
De resultaten van individuele campagnes van omgevingsdiensten zijn mij niet bekend. Ook de landelijke naambekendheiscampagne vanuit het IBP VTH registreert niet hoeveel vacatures daadwerkelijk vervuld worden als rechtstreeks gevolg van de campagne. De campagne is gericht op naams- en inhoudsbekendheid, niet op directe werving. Evaluatie zal wel een indicatief beeld geven van de mate waarin omgevingsdiensten respons krijgen op hun vacatures als uitkomst van de campagne «Omdat je staat voor je omgeving». Uitkomsten zullen via de laatste IBP VTH voortgangsrapportage met de Kamer worden gedeeld.
Kan uw ministerie bijdragen aan verdere werving voor banen bij omgevingsdiensten, zoals het Ministerie van Defensie doet met voorlichting op onderwijsinstellingen en het uitzenden van landelijke reclamecampagnes?
De situatie bij Defensie is van andere aard. In het VTH-domein zijn uiteindelijk de gemeenten en provincies als bevoegd gezag verantwoordelijk voor het functioneren van de omgevingsdiensten. Dat neemt niet weg dat ik dit onderwerp belangrijk vind. Er is budget vrijgemaakt om de naamsbekendheidcampagne te kunnen herhalen na de looptijd van het IBP VTH. Ook heb ik het voornemen om de versterking van Omgevingsdienst NL te subsidiëren.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die vanuit uw ministerie zijn genomen om het milieutoezicht te versterken sinds de publicatie van de kritische rapporten van de Algemene Rekenkamer, de commissie-Van Aartsen en de Onderzoekraad voor Veiligheid?2 3 4
Met de Kamerbrief van 27 juni jl. heeft mijn voorganger de Kamer geïnformeerd over de voortgang van de versterking van het VTH-stelsel5. Bijlage 1 bij die brief bevat de voortgangsrapportage IBP VTH waarin de aanbevelingen van de commissie-Van Aartsen zijn uiteengezet in concrete acties en resultaten.
Bent u bereid om alle vragen apart te beantwoorden?
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Israëlische regering groen licht heeft gegeven voor de grootste landinname op de Westoever in 30 jaar?1
Deze verklaring van de Israëlische regering is zorgelijk. Het kabinet draagt consequent uit dat het Israëlische nederzettingenbeleid en andere daarmee samenhangende maatregelen in strijd zijn met het internationaal recht.
Waarom heeft u deze kolonisatie van bijna 13 vierkante kilometer land niet veroordeeld, zoals de Ministers van Buitenlandse Zaken van de G7-landen wel hebben gedaan? Waarom heeft u de legalisatie van vijf illegale woonwijken op de Westoever niet afgekeurd, net als de G7 heeft gedaan? Bent u bereid dit alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland veroordeelt zowel deze landconfiscatie als de legalisatie van de vijf, ook onder Israëlisch recht, illegale buitenposten. Deze besluiten zetten een reeds fragiele en gespannen situatie op de bezette Westelijke Jordaanoever verder onder druk en zetten een toekomstige vreedzame oplossing verder op afstand.
Waarop baseert u de uitspraak van de Minister-President tijdens het debat over de regeringsverklaring dat sancties tegen Israël niet effectief zijn en niet worden gezien als weg vooruit?2
Het kabinet zet de relatie die Nederland met Israël heeft in om zorgpunten bespreekbaar te maken en acht dit de meest effectieve manier om boodschappen over te brengen. Nederland blijft Israël aanspreken, bilateraal en met partners, dat het zich dient te houden aan het internationaal recht. Dit heb ik wederom gedaan tijdens mijn recente bezoek aan Israël en de Palestijnse Gebieden op 1 en 2 september jl.
Staat het kabinet nog steeds, in lijn met standpunt van het vorige kabinet en de aangenomen motie Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2870), achter aanvullende Europese Unie (EU)-sancties tegen gewelddadige kolonisten op de Westoever? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier geeft u gevolg aan dit standpunt?
In lijn met de motie Piri c.s. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2870) is het de inzet van het kabinet om verdere maatregelen te nemen tegen kolonistengeweld. Daarbij wordt ingezet op hetzelfde ambitieniveau als dat van gelijkgezinde landen, zoals de VS en het VK. Op 19 april jl. heeft de EU een eerste sanctiepakket aangenomen tegen vier personen en twee entiteiten, gevolgd door een tweede pakket op 15 juli jl. tegen vijf personen en drie entiteiten.
Hoe verhoudt de bovenstaande uitspraak van de Minister-President zich tot resolutie 2334 van de Verenigde Naties (VN)-Veiligheidsraad uit 2016 die Israël oplegt om een einde te maken aan de kolonisatie van Palestijnse gebieden? Indien u sancties daartegen niet effectief vindt, op welke manier zet u zich dan in om gevolg te geven aan de resolutie?
Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël die het onderscheid tussen Israël en de bezette Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht. Dit geldt ongeacht de status van deze maatregelen onder Israëlisch recht. Hiermee handelt het kabinet in lijn met resolutie 2334.
Bent u het eens met de vaststelling van Borrell, Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, dat het creëren van «feiten op de grond», zoals met de uitbreiding en «legalisatie» van nederzettingen, neerkomt op de-facto annexatie? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de Hoge EU Vertegenwoordiger is in lijn met het standpunt van het kabinet dat het nederzettingenbeleid van Israël in strijd is met internationaal recht.
Heeft u de Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken tijdens uw recente ontmoeting met hem aangesproken op Israëls kolonisatie van Palestijnse gebieden? Zo nee, waarom niet?
Tijdens mijn recente bezoek aan Israël en de Palestijnse Gebieden op 1 en 2 september jl. heb ik met een aantal Israëlische gesprekspartners gesproken, onder wie de Minister van Buitenlandse Zaken. Recente zorgelijke ontwikkelingen op de bezette Westelijke Jordaanoever zijn in al mijn gesprekken aan bod gekomen.
Wat gaat u met een «minder uitgesproken koers» ten opzichte van uw voorganger bereiken tegen de grootste illegale landinnames door Israëlische kolonisten sinds de Oslo-akkoorden in 1993? Hoe ziet deze minder uitgesproken koers eruit met betrekking tot de landinname en de legalisatie van illegale nederzettingen?3
Berichten dat ik een minder uitgesproken koers zou willen hanteren dan mijn voorganger zijn onjuist. Nederland staat onverkort voor de naleving van het internationaal recht en het kabinet blijft zich hierover onverminderd uitspreken. Het is naar mijn mening echter niet noodzakelijk of wenselijk dat dit steeds publiekelijk gebeurt.
Bent u bereid om net als uw voorganger actief te pleiten voor het uitbreiden van de sanctielijst met kolonisten die nog niet op de lijst staan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet conform de motie Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2870) in op verdere maatregelen tegen kolonistengeweld, waarbij wordt ingezet op hetzelfde ambitieniveau als dat van gelijkgezinde landen.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk en met spoed beantwoorden?
Er is getracht te voldoen aan de wens tot een afzonderlijke en spoedige beantwoording.
De implementatie van de sanctiepakketten tegen Rusland |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Isa Kahraman (NSC) |
|
Caspar Veldkamp (NSC), Reinette Klever (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht geven van alle sanctiemaatregelen die van kracht zijn tegen Rusland en per sanctiemaatregel aangeven vanaf welk moment de maatregel van kracht is en of de maatregel wordt gehandhaafd en zo ja, door wie namens de Nederlandse overheid en sinds welk moment?
Alle beperkende maatregelen die zijn vastgesteld in Europese sanctieregelgeving worden nationaal geïmplementeerd. Hoewel sanctieverordeningen rechtstreekse werking kennen, d.w.z. dat personen en bedrijven verplicht zijn deze rechtstreeks na te leven, is het noodzakelijk om de nationaal bevoegde autoriteiten aan te wijzen en overtreding van beperkende maatregelen nationaal strafbaar te stellen. Dit gebeurt via (wijzigingen van) nationale sanctieregelingen door de Minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met de Minister wie het mede aangaat. Overigens is het zo dat veel maatregelen slechts één keer implementatie behoeven, waarna nieuwe plaatsingen op lijsten (bijv. gerichte sancties tegen personen of entiteiten en goederensancties) onder de bestaande implementatie vallen en daarmee niet opnieuw implementatie behoeven.
Door opname van de beperkende maatregelen in sanctieregelingen wordt het in strijd handelen daarmee strafbaar gesteld.1 Met de strafbaarstelling kunnen de (bijzondere) opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie optreden tegen schendingen van deze maatregelen. Naast de strafbaarstelling worden in sanctieregelingen de in Nederland bevoegde autoriteiten aangewezen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering en naleving van specifieke maatregelen, bijvoorbeeld voor het ontvangen van meldingen (bijv. bevriezingen) en het afgeven van ontheffingen- of vrijstellingen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken publiceert, na relevante wijzigingen, een overzicht met alle bevoegde autoriteiten in Nederland waarin per verordening, per maatregel wordt aangegeven welke autoriteit in Nederland bevoegd is.2 Daarnaast publiceert het Ministerie van Buitenlandse Zaken ook een overzicht van alle geldende sanctiemaatregelen per regime.3 Deze overzichten zijn na het 14e Rusland sanctiepakket zoals gebruikelijk aangepast.
Met betrekking tot de beperkende maatregelen die van kracht zijn tegen Rusland wordt de naleving geregeld via de Sanctieregeling territoriale integriteit Oekraïne 2014.4 Na elke wijziging van de Europese sanctieverordeningen tegen Rusland, bijv. de aanname van een nieuw sanctiepakket, wordt de sanctieregeling daarop nagelopen en zo nodig, in afstemming met betrokken miniseries en uitvoeringsorganisaties, aangepast. Ondanks dat sanctiepakketten inzake Rusland omvangrijk zijn, de aanpassingen van de regeling juridisch handwerk is en de afstemming tijd kost, wordt gestreefd naar een zo kort mogelijke tijd tussen de officiële publicatie van een sanctieverordening en de wijziging en vankrachtwording van de sanctieregeling. In de bijlage is een overzicht opgenomen van de Rusland sanctiepakketten, de daarin genomen maatregelen en de momenten waarop de regelingen zijn aangepast waaronder 14epakket.5 Daarnaast is er een overzicht opgenomen van de betrokken overheidsinstanties en een omschrijving van hun rol.
Zijn er maatregelen waarop de Nederlandse overheid niet handhaaft of niet effectief handhaaft? Zo ja welke van de sancties?
Uitgangspunt van het kabinet is het strikt naleven van alle sancties, en het kabinet deelt dus ook niet het beeld dat er maatregelen zijn die niet gehandhaafd worden. Het is een Rijksbrede verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de maatregelen zo goed mogelijk nageleefd en gehandhaafd worden. De Minister van Buitenlandse zaken is hierin coördinerend richting andere departementen en uitvoeringsinstanties die verantwoordelijkheid dragen voor de naleving op hun beleidsterreinen. Die verantwoordelijkheden worden verdeeld tussen de verschillende overheidsinstanties, middels aanwijzing in de nationale regelingen, rekening houdend met hun taken en de bestaande capaciteit.
Uitvoeringsinstanties dragen zelf zorg voor de handhaving en stellen zij daarin prioriteiten in samenspraak met de verantwoordelijke departementen. Door de snel toegenomen omvang van de sanctiepakketten en de opname van nieuwe maatregelen moeten de betrokken departementen en uitvoeringsorganisaties zich voortdurend aanpassen. De bestaande capaciteitsvraagstukken bij uitvoeringsorganisaties vragen daarbij steeds om herprioritering. Waar nodig worden er tijdelijke oplossingen gevonden om deze vraagstukken op te vangen, zoals het bijspringen door betrokken departementen en andere uitvoeringsorganisaties, zie antwoord vraag 5. Daarbovenop wordt er hard gewerkt aan het versterken van de structurele capaciteit bij verschillende organisaties. Tenslotte blijft handhaving van sanctiemaatregelen – net als handhaving op andere terreinen – een kat en muisspel.
Deelt u de mening dat Nederland alle sancties prompt en effectief moet uitvoeren?
Ja, het uitgangspunt van het kabinet is het strikt naleven van alle sancties en in het bijzonder die tegen Rusland. Daarom worden alle sancties prompt geïmplementeerd en wordt per maatregelen gezorgd voor een goede uitvoering.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nederlandse Kustwacht voert sancties tegen Rusland niet uit»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de woordvoerder van de kustwacht in dat artikel stelt: «Wij handhaven alleen sanctiepakket één tot en met tien, zo is dat afgesproken met onze opdrachtgevers.»?
Ja, bovengenoemde stelling vertelt echter niet het hele verhaal. Het kabinet hecht waarde aan een strikte naleving van de sancties, in het bijzonder die tegen Rusland, en werkt voortdurend aan de versterking van de structurele capaciteit van betrokken uitvoeringsorganisaties. Met de Kustwacht is afgesproken prioriteit te geven aan een zo goed als mogelijke uitvoering van de eerste tien sanctiepakketten voor zover de maatregelen daaruit op hun terrein liggen (zie bijlage), dit in het licht van de beperkte beschikbare capaciteit. Daarom is er bij opvolgende pakketten een oplossing gevonden voor het capaciteitsvraagstuk bij de Kustwacht door elders capaciteit bij te zetten en in te zetten op effectievere sancties. Zodat alle maatregelen goed worden uitgevoerd.
Voor wat betreft de maatregelen uit het 11e pakket zijn, met betrekking tot het tegengaan van de schaduwvloot, beheersmaatregelen genomen door taken te beleggen bij het maritieme sanctieteam en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW). In de uitvoeringspraktijk bleken deze sancties lastig uitvoerbaar omdat een havenverbod is opgelegd aan schepen, waarvan instanties «redelijkerwijs vermoeden» dat zij illegale «ship-to-ship» transfers hebben uitgevoerd met Russische olie. De bewijslast om deze vermoedens te staven vergt veel capaciteit. Mede daarom is ingezet op nieuwe en effectievere sanctiemaatregelen in de aanpak van de Russische schaduwvloot, waarbij tijdens het ontwerp zo goed mogelijk rekening is gehouden met de uitvoerbaarheid. Nederland heeft zich in dat kader, conform de motie van 20 maart 2024 van de Tweede Kamerleden Koekoek en Dassen (Volt)7, ingespannen om aanvullende maatregelen te treffen tegen de Russische schaduwvloot in de vorm van een lijst met schepen, die de toegang tot Europese havens en dienstverlening wordt ontzegd. Deze maatregel vormt een onderdeel van het 14e sanctiepakket van afgelopen juni.
Door Europa-breed te werken met een eenduidige lijst met gesanctioneerde schepen, is de implementatie van deze sanctiemaatregel eenvoudiger. Deze gesanctioneerde schaduwvlootschepen worden door de Nederlandse zeehavens opgenomen in de haveninformatiesystemen en op deze wijze kunnen deze schepen per direct de toegang tot de haven worden ontzegd. Deze lijst bestaat nu uit 27 schepen en kan in de toekomst voortdurend uitgebreid worden. Het 12e en 13e sanctiepakket bevatten geen nieuw te implementeren maritieme sanctiemaatregelen.
Wie is de opdrachtgever van de kustwacht voor de sancties?
Het Ministerie van IenW is opdrachtgever aan de Kustwacht voor de sancties met betrekking tot de maritieme sector. De uitvoering van de Europese sanctiepakketten heeft het Ministerie van IenW gedeeltelijk belegd bij de Kustwacht. IenW is coördinerend opdrachtgever voor de Kustwacht. De Kustwacht is een samenwerkingsverband van zes ministeries die gezamenlijk taken laten uitvoeren door de Kustwachtorganisatie in beheer bij Defensie. Het Ministerie van IenW is (coördinerend) opdrachtgever van twee van de drie hoofdtaken, namelijk dienstverlening en maritieme security. De derde hoofdtaak handhaving wordt gecoördineerd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV).
Kunt u alle opdrachten die het afgelopen jaar aan de kustwacht zijn gegeven aangaande sancties aan de Kamer doen toekomen?
De Kustwacht heeft, na de inval van Rusland in Oekraïne, begin 2022 de incidentele opdracht gekregen van IenW en de Douane om een informatieproduct op te leveren van door de EU afgekondigde sanctiemaatregelen Rusland. Deze opdracht heeft inmiddels een structureel karakter gekregen en is opgenomen in het Gecombineerd Jaarplan 2025 van de Kustwacht. In dit plan staan alle opdrachten aan de Kustwacht. Er ligt echter een capaciteitsvraagstuk bij de Kustwacht en moeten er hierdoor prioriteiten gesteld worden ten aanzien van de handhaving. Uiteindelijk zijn er ondertussen alternatieven gevonden voor de naleving van bepaalde maatregelen (zie vraag 5).
Kunt u aangeven of en zo ja waarover en wanneer u de Europese Commissie of de Europese Raad heeft meegedeeld dat Nederland sancties niet of niet volledig implementeert?
Implementatie is een nationale aangelegenheid en bevoegdheid. Nederland heeft geen bericht ontvangen van de Europese Commissie of Raad over de nationale implementatie van sancties in algemene zin. Het kabinet heeft desondanks doorlopend nauw contact met de Commissie over algemene nalevingskwesties en acteert actief op individuele signalen.
Indien er sancties zijn die niet volledig geïmplementeerd zijn, wilt u er dan voor zorgen dat dat onmiddellijk wel gebeurt? Welke acties neemt u daartoe?
Het uitgangspunt van het kabinet is het strikt naleven van alle sancties. Dit vergt constante aandacht en capaciteit van alle betrokken partijen. Hier acteert het kabinet constant op door (nieuwe) pakketten prompt te implementeren via een nationale regeling en voortdurend af te stemmen met betrokken departementen, uitvoeringsinstanties en de Europese Commissie.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Zou u willen reageren op het bericht «Een hypotheek voor een tiny house, Esther kreeg het voor elkaar: «Ik kan het nog steeds bijna niet geloven»»?1
Ja.
In hoeverre en op welke manier ziet u het bouwen van tiny houses en flexwoningen als onderdeel van het aanpakken van de woningnood en het realiseren van meer bestaanszekerheid op het gebied van huisvesting?
Zogenoemde tiny houses zijn er zowel in een vorm waarin permanente bewoning plaatsvindt als in een vorm waarbij zij verplaatsbaar zijn en kunnen worden geplaatst op grond met een tijdelijke woonbestemming. Beide vormen zijn een welkome aanvulling op de woningvoorraad in deze tijden van woningnood. Het formaat en het type van de woningen kan uiteen lopen, waardoor ze geschikt zijn voor zowel één- als meerpersoonshuishoudens. Flexwoningen zijn een type woning dat snel geplaatst kan worden met de mogelijkheid om het ook op korte termijn elders te kunnen plaatsen.
Met het inzetten van verplaatsbare woningen benutten we ook tijdelijk beschikbare bouwlocaties waarmee we het woningtekort sneller kunnen inlopen. Ook kunnen verplaatsbare woningen goed ingezet worden bij het beter benutten van de bestaande voorraad en omgeving, bijvoorbeeld omdat ze kunnen worden gerealiseerd in bestaande wijken, zodat er kan worden verdicht.
Woningzoekenden krijgen hierdoor een meer divers aanbod aan mogelijkheden. Verplaatsbare woningen kunnen relatief snel worden gebouwd, zijn van goede kwaliteit, verplaatsbaar en betaalbaar. Voor zover verplaatsbare woningen bedoeld zijn voor de koopmarkt, moet de koper of eigenaar wel rekening houden met de mogelijkheden van een hypotheek. De standplaats voor de woning kan bijvoorbeeld voor een beperkte tijd beschikbaar zijn, waardoor het afsluiten van een hypotheek moeilijker kan zijn. Indien de risico’s behapbaar zijn gemaakt, door bijvoorbeeld goede afspraken te maken over de plaatsingsduur van de woningen of een eventuele vervolglocatie, kunnen verplaatsbare woningen echter ook de kans vergroten voor mensen om aan een betaalbare koopwoning te komen.
Zou u willen uitzoeken of een inschatting willen maken van hoeveel tiny houses er in Nederland zijn en op hoeveel er een hypotheek rust?
Tiny houses waar permanente bewoning mogelijk is, vallen onder de totale nieuwbouwproductie. Een specifieke inschatting van het aantal tiny houses kan ik daarom niet geven. De realisatie van het aantal flexwoningen wordt wel geregistreerd. Er is jaarlijks een sterke toename te zien van het aantal flexwoningen in ons land. In 2021 circa 1.800, in 2022 ongeveer 3.400 en in 2023 circa 5.100. De verwachting is dat in 2024 ongeveer 8.300 flexwoningen worden gerealiseerd.2
De bovengenoemde aantallen betreffen wel flexwoningen binnen de huursector. Er zijn geen cijfers beschikbaar over de koopsector. Zowel tiny houses of verplaatsbare woningen die gekocht zijn en met een hypotheek zijn gefinancierd worden niet apart geregistreerd, dus het is niet mogelijk om hier een getal of inschatting voor te geven.
Deelt u de zorgen over de beperkte mogelijkheden die er momenteel zijn om een hypotheek te kunnen krijgen voor een tiny house?
Het artikel waar u naar verwijst gaat zowel over de mogelijkheden als over de risico’s die horen bij de financiering van verplaatsbare woningen. Er zijn banken waarbij de mogelijkheid om een hypotheek voor verplaatsbare woningen te krijgen bestaat (al dan niet als onderdeel van maatwerk).
Een complicerende factor bij de financiering van verplaatsbare woningen is echter dat deze woningen soms verplaatst moeten worden vanwege de eindige beschikbaarheid van de grond waar deze woningen op neer worden gezet. Dit kan betekenen dat een hypotheek niet altijd mogelijk en verantwoord is of dat er andere voorwaarden gelden dan bij een hypotheek op een reguliere woning. Het gaat dan bijvoorbeeld om een kortere looptijd van de lening, omdat er ook een kortere periode van zekerheid is over de locatie waar de woning is geplaatst. Zo wordt voorkomen dat consumenten een restschuld overhouden doordat de plaatsingsperiode van de woning niet aansluit bij de looptijd van de hypotheek.
Deelt u de opvatting dat de drempels voor het verkrijgen van een hypotheek voor een tiny house zo laag mogelijk zouden moeten zijn? Hoe gaat u deze drempels wegnemen of verlagen?
Hoewel een lagere drempel voor de financiering van verplaatsbare woningen prettig kan zijn voor de betaalbaarheid van de woning en het mogelijk maken van de realisatie van meer verplaatsbare woningen, moet die laagdrempeligheid niet leiden tot onaanvaardbare of onoverzichtelijke risico’s voor de consument. Mensen moeten zich bewust zijn van zowel de voor- als de nadelen van verplaatsbare woningen en ervoor zorgen dat ze voldoende informatie verzamelen om te bepalen of het een goede optie voor hen is.
Wel ga ik het verlenen van hypotheken voor verplaatsbare woningen nader bestuderen.
Samen met het Ministerie van Financiën, de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) en de markt wil ik hypotheken voor verplaatsbare woningen verder onderzoeken om te bezien of er binnen een verantwoorde kredietverlening drempels weg te nemen zijn die het onnodig complex maken om voor een verplaatsbare woning een hypotheek te verkrijgen.
Zou u willen reflecteren op de vraag hoe de ogenschijnlijke complexiteit van het verkrijgen van een hypotheek voor een tiny house of flexwoning een afschrikkende werking kan hebben op de groeiende groep mensen die overweegt in een tiny house of flexwoning te gaan wonen?
Het moet voor gemeentes, ontwikkelaars, en toekomstige bewoners duidelijk zijn wanneer een van deze woningtypes geschikt is om een hypotheek op te vestigen en onder welke voorwaarden dit kan en welke risico’s hierbij horen. Op die manier kunnen zij hier in de ontwikkeling van de woningen, de aankoop en de financiering ervan rekening mee houden. Mits de risico’s voor de particuliere koper overzichtelijk, aanvaardbaar en duidelijk zijn, moedig ik het kopen van een verplaatsbare woning aan.
Deelt u de opvatting dat deze (gepercipieerde) complexiteit daarmee een remmend effect kan hebben op de bouw en financiering van tiny houses en flexwoningen? Zou u willen reflecteren op de vraag hoe de aanpak van de woningnood daardoor wordt afgeremd?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, ga ik het verlenen van hypotheken voor verplaatsbare woningen nader bestuderen, om te bezien of het opportuun is om drempels die worden ervaren te verlagen. De (vermeende) complexiteit van de aanschaf van verplaatsbare woningen en de daarmee samenhangende financiering kan immers betekenen dat consumenten die geïnteresseerd zijn in het kopen van een verplaatsbare woning, toch van het kopen van die woning afzien. Dit terwijl een goed functionerend koopsegment voor verplaatsbare woningen zou kunnen zorgen voor een meer divers aanbod in (verplaatsbare) woningbouwprojecten. Daarmee komen mogelijk meer betaalbare woningen en stimuleren we innovatie.
Op dit moment worden met tijdelijke woningbouwprojecten voornamelijk nog sociale huurwoningen en woningen in het middenhuursegment bediend. Als de risico’s voor kopers overzichtelijk en aanvaardbaar zijn, zou het ook een optie moeten zijn om verplaatsbare woningen te kopen. Mogelijk kan de toevoeging van een flexibele schil van verplaatsbare woningen betekenen dat op meer locaties woningen worden gerealiseerd.
Welke inspanningen gaat u verrichten om hypotheekaanvragen voor tiny houses te vereenvoudigen, de slagingskans te verhogen en deze vereenvoudiging naar het bredere publiek bekend te maken, indachtig de rol en positie van hypotheekverstrekkers en uw eigen verantwoordelijkheid op het gebied van de volkshuisvesting?
Het vereenvoudigen van hypotheekaanvragen voor verplaatsbare woningen is iets dat wenselijk kan zijn, mits de risico’s voor consumenten behapbaar en overzichtelijk kunnen worden gemaakt, in lijn met hypotheken voor permanent geplaatste woningen.
Een hypotheek op een verplaatsbare woning is al mogelijk. Dat blijkt ook uit het artikel waar naar verwezen wordt. Wel gelden er specifieke risico’s voor consumenten en geldverstrekkers. Indien betrokken partijen (zoals gemeentes en ontwikkelaars) deze risico’s kunnen beperken, zal het verkrijgen van een hypotheek eenvoudiger worden. De NHG voert onderzoek uit naar de projecten waar het verkrijgen van een hypotheek voor deze woningen is gelukt, en wat voor afspraken daar zijn gemaakt. Naast de huidige projecten zal ook breder gekeken kunnen worden naar waar de voortgang van projecten vast komen te zitten. Hiermee kunnen deze praktijken op meer plekken worden toegepast en zullen de drempels voor het verkrijgen van een hypotheek worden verlaagd.
Bent u bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) in gesprek te gaan over verbetering van financieringsmogelijkheden van deze woonvormen? Zo ja, zou u de Kamer regelmatig willen informeren over de voortgang van deze gesprekken?
Ja, hiertoe ben ik bereid. Naast de NVB zullen hier ook andere relevante partijen bij worden betrokken, zoals het Ministerie van Financiën en de NHG. Eventuele voortgang op dit dossier wordt meegenomen in de rapportage omtrent mijn inzet voor het stimuleren van tijdelijk, industrieel en modulair bouwen.
Zou u willen reflecteren op de vraag hoe het niet kunnen krijgen van een hypotheek voor een tiny house, of alleen het kunnen verkrijgen van een hypotheek met zware aanvullende voorwaarden, inwerkt op toenemende kansenongelijkheid?
Deze toenemende kansenongelijkheid zie ik niet. Financiers stellen extra voorwaarden gebaseerd op risico’s. Die risico’s zijn voor verplaatsbare woningbouwprojecten anders dan voor permanent geplaatste woningen, ongeacht wie de financiering aanvraagt.
Zou u voorgaande vraag ook willen beantwoorden in het licht van het feit dat deze woonvormen vaak worden gepresenteerd als een woonoplossing waarvoor minder kapitaalinleg nodig is, terwijl vanwege de geschetste complexiteit bij de hypotheekaanvraag er dus juist méér eigen inleg, of financiële hulp van bijvoorbeeld ouders, benodigd is?
Kleinere woningen en verplaatsbare woningen zijn in beginsel vaak sneller te realiseren, en behoeven soms door hun doorgaans kleinere omvang een minder grote investering. Daar tegenover staat dat de tijdelijkheid van de verplaatsbare woonvorm een complicerende factor is en andere risico’s met zich mee brengt dan permanent geplaatste woningen. Een dergelijke complicerende factor is bijvoorbeeld wat er gebeurt met de financiering als een vervolglocatie gevonden moet worden.
In hoeverre wordt de kansenongelijkheid daarmee juist vergroot, aangezien uitgerekend de beoogde doelgroep niet kan voorzien in die mate van eigen inleg, of kan bogen op financiële hulp van bijvoorbeeld ouders?
De verscheidenheid aan verplaatsbare woningen en de projecten waarin zij geplaatst worden, is groot. Hierom is ook de verscheidenheid aan voorwaarden die geldverstrekkers stellen groot. Mensen met meer financiële slagkracht kunnen zich meer risico’s permitteren. Dit is niet uniek aan verplaatsbare woningbouwprojecten. Zoals eerder in het antwoord op vraag 7 aangegeven worden verplaatsbare woningen tot nu toe vooral in de betaalbare huursegmenten gerealiseerd. De beoogde doelgroep kan derhalve ook in het huursegment een verplaatsbare woning vinden.
De problemen met communicatieapparatuur aan boord van bussen bij Qbuzz |
|
Bart van Kent |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
Is het u bekend dat er (nog steeds) problemen zijn met het noodsysteem aan boord van bussen bij Qbuzz en dat chauffeurs hiervan melding hebben gemaakt op onder meer 16 januari 2024 en 20 juni 2024?
De vragen hebben betrekking op de concessie Groningen-Drenthe (GD) die het stads- en streekvervoer in de provincies Groningen en Drenthe omvat. Het OV-bureau Groningen-Drenthe is de opdrachtgever voor deze concessie. Qbuzz is de opdrachtnemer. Het OV-bureau Groningen-Drenthe en Qbuzz hebben mij desgevraagd informatie aangeleverd voor de beantwoording van uw vragen.
Uit navraag bij het OV-bureau Groningen Drenthe en Qbuzz blijkt dat de storing in juni is veroorzaakt door een storing in een nachtelijk dataverwerkingsproces. Dit heeft geleid tot een onderbreking van de dienstregeling op 20 juni tussen 5:30 en 7:30 uur. Uitsluitend in het concessiegebied Groningen-Drenthe. Om 5:30 uur leek deze storing als gevolg te hebben dat er geen noodoproep door buschauffeurs mogelijk was. Hierdoor is er besloten te stoppen met rijden. Om 7:20 uur bleek dat de noodoproep nooit in het geding is geweest. Kort hierna is de dienstregeling hervat.
OV-bureau Groningen Drenthe geeft aan dat de storing op 20 juni geen relatie heeft met de storingen waarover uw Kamer in januari vragen heeft gesteld.1
Is het u bekend dat het noodsysteem niet kan functioneren als de IVU-box (communicatieapparaat) buiten werking is?
Zoals is aangegeven in de beantwoording op eerdere vragen is dit niet het geval.1
Is het u bekend dat het betaalsysteem onderdeel uitmaakt van de IVU-box en het dus geen apart systeem betreft zoals u in uw eerdere beantwoording aangaf?
Qbuzz geeft aan dat het betaalsysteem een apart systeem is. Er is mij geen andere informatie bekend.
Kunt u zich voorstellen dat het haperen van aanwezige boordsystemen zorgt voor frustratie onder reizigers vanwege het niet kunnen uitchecken en het ontbreken van actuele reisinformatie?
Het is voor reizigers evenals alle medewerkers van het openbaar vervoer vervelend wanneer er vertraging optreedt als gevolg van een storing. Op 20 juni is de volledige dienstregeling stilgelegd vanwege de veronderstelling dat er geen noodoproep mogelijk zou zijn. Over de problemen die speelden begin dit jaar geeft Qbuzz aan er volle aandacht voor te hebben dat storingen voorkomen worden en benadrukt daarbij dat de veiligheid niet in het geding is. Daarnaast heeft Qbuzz in 2023 een onderzoek laten uitvoeren waaruit blijkt dat reizigers doorgaans erg tevreden zijn over het in- en uitcheckproces.
Kunt u zich voorstellen dat dit leidt tot agressie in de richting van chauffeurs en daarmee onveilige situaties aan boord?
Uit de informatie van Qbuzz leid ik af dat veiligheid voor chauffeurs en reizigers leidend is in het ondernemen van acties om onverhoopte storingssituaties op te lossen. Om die reden is 20 juni ook tijdelijk de dienstregeling stilgelegd. Er is mij niet bekend dat de storing van 20 juni heeft geleid tot agressie richting personeel van Qbuzz.
Bent u bereid om opnieuw bij Qbuzz en het OV-bureau Groningen-Drenthe na te gaan of chauffeurs zich hebben gemeld met klachten ten aanzien van de IVU-box en de gekoppelde noodsystemen en kunt u over dit antwoord rapporteren aan de Kamer?
De werking van technische systemen in de bussen van Qbuzz is onderdeel van de afspraken tussen de concessieverlener en concessiehouder. Het OV-bureau Groningen-Drenthe kan Qbuzz hierop aanspreken en kan op basis van de concessie prestaties afdwingen. Qbuzz heeft aangegeven te handelen vanuit het veiligheidsperspectief en heeft bij de van elkaar losstaande storingen in januari en juni direct verbeteracties ondernomen.
Kunt u een overzicht geven van de verbeteringen die Qbuzz met haar chauffeurs heeft afgesproken over de aanwezige boordsystemen?
Qbuzz geeft bij navraag aan dat zij:
Kunt u aangeven wat het kabinet wil bereiken met het verhogen van de btw op kranten, lectuur, kinderboeken, studieboeken, musea, podiumkunsten, musicals, logies, sportwedstrijden en sportabonnementen?
Om het begrotingstekort niet verder te laten oplopen en maatregelen van dekking te voorzien is onder andere besloten tot het verhogen van het btw-tarief op bepaalde goederen en diensten. De tariefswijziging levert een structurele opbrengst van € 2.331 miljoen op.
De tariefswijziging draagt daarnaast bij aan een vereenvoudiging van het belastingstelsel.1 Het kabinet geeft daarmee ook vervolg aan de evaluatie van de verlaagde btw-tarieven van Dialogic innovatie & interactie en Significant Public.2 Hieruit volgde dat het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Voor de culturele goederen en diensten kon de doelmatigheid niet worden vastgesteld. Dit kabinet heeft onder meer om die reden ervoor gekozen om een aantal fiscale regelingen af te schaffen en het algemene btw-tarief toe te passen in plaats van het verlaagd btw-tarief.
Is er een impactanalyse gedaan om de gevolgen van de btw-verhogingen op cultuur, sport en logies, zoals opgenomen in het hoofdlijnenakkoord, voor mensen en ondernemers in kaart te brengen? Zo ja, kunt u deze impactanalyse met de Kamer delen?
Voor de voorgenomen btw-verhoging is geen specifieke impactanalyse verricht.
Zo nee, kunt u toezeggen om – met het oog op zorgvuldig beleid en de bestaanszekerheid van Nederlanders – een dergelijke impactanalyse alsnog uit te voeren? Kunt u toezeggen deze vóór de behandeling van het belastingplan 2025 met de Kamer te delen?
Bij het vaststellen van het hoofdlijnenakkoord is een afweging gemaakt over het voortzetten van de verlaagde btw-tarieven en is besloten deze fiscale subsidie in een aantal gevallen te beëindigen. Het kabinet is zich ervan bewust dat het afschaffen van het verlaagde btw-tarief met zich meebrengt dat de kosten voor bepaalde ondernemers en/of consumenten kunnen toenemen. Het voorstel van het kabinet voorziet voor de betreffende sectoren in een jaar voorbereidingstijd om te kunnen anticiperen op de maatregel. Ook geldt dat het kabinet een aantal andere maatregelen zal uitwerken op het gebied van bestaanszekerheid en ten behoeve van de koopkracht van huishoudens, zoals een voorgenomen verhoging van toeslagen en generieke lastenverlichting voor werkenden en maatregelen ten gunste van ondernemers. Over de exacte invulling van de maatregelen wordt richting Prinsjesdag besloten. Ik ben niet voornemens om een nadere impactanalyse uit te voeren, wel zal het effect van de tariefsverhoging worden gemonitord.
Heeft u financiële onderbouwing die rechtvaardigt dat voor bioscopen en dagrecreatie een ander btw-tarief zou gaan gelden dan voor andere vormen van cultuur en vermaak, zoals sport? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, kunt u, met het oog op goed bestuur en om willekeur te voorkomen, beargumenteren waarom gekozen is voor deze uitzondering?
In het hoofdlijnenakkoord is ervoor gekozen om het verlaagd btw-tarief voor het geven van gelegenheid tot kamperen te laten bestaan. Ook blijft het verlaagd btw-tarief behouden voor het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen. Voor circussen, dierentuinen en bioscopen blijft het verlaagd btw-tarief eveneens gelden. Deze afweging is gemaakt omdat het kabinet het wenselijk vindt om voor deze activiteiten de fiscale subsidiëring te behouden. Naar de mening van het kabinet is geen sprake van willekeur.
Heeft u een onderbouwing geredeneerd vanuit het streven naar brede welvaart dat voor dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen een btw-verhoging niet goed zou zijn, maar voor cultuur, sport en logies wel? Dragen dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen meer bij aan de brede welvaart in Nederland dan cultuur, sport en logies?
Zoals toegelicht bij vraag 4, laat het kabinet bij de heroverweging van het verlaagd btw-tarief voor een aantal gevallen het verlaagd btw-tarief in stand. Dit onderscheid is op basis van bredere overwegingen binnen het hoofdlijnenakkoord, onder meer ten behoeve van de mogelijkheid om diverse andere maatregelen te financieren.
Kunt u een inschatting maken van de uitvoerbaarheid van de btw-verhogingen en in hoeverre de uitzonderingen impact hebben op de uitvoering? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de grensgevallen, zoals het Eftelingtheater, waarvan niet duidelijk is of het onder culturele instellingen of dagrecreatie valt? Gelden filmconcerten, waarbij een filmvertoning begeleid wordt door een orkest, voor de btw als een bioscoop of als klassieke muziek?
Discussies over grensgevallen zijn onvermijdelijk en doen zich ook onder de huidige regels al regelmatig voor. Naar verwachting zullen deze niet noodzakelijkerwijs toenemen omdat (en mits) binnen de posten die vervallen geen uitzonderingen zijn gemaakt. Aangezien de Belastingdienst ook nu al in de uitvoering van de verlaagde btw-tarieven ervaart dat over allerlei grensgevallen gediscussieerd kan worden, zullen door het afschaffen van een aantal verlaagde btw-tarieven ook bepaalde discussies verdwijnen. Wel valt te verwachten dat door het handhaven van het verlaagd btw-tarief op het gelegenheid geven tot kamperen nieuwe afbakeningsgeschillen zullen ontstaan in relatie tot de tariefverhoging voor het verstrekken van logies. In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 zal hierop worden ingegaan.
De afbakeningsproblematiek waar met de genoemde grensgevallen op wordt gedoeld, betreft oordelen van feitelijke aard. Die oordelen zijn van geval tot geval voorbehouden aan de bevoegde belastinginspecteur en daarna – eventueel – de rechter.
Wat is uw inschatting van de juridische haalbaarheid van de uitzonderingen op de btw-verhogingen? Verwacht u hierover rechtszaken vanuit de desbetreffende sectoren?
De ervaring leert dat zowel nieuwe als bestaande afbakeningen in de btw aanleiding geven tot discussies. Tegelijkertijd wil ik ook benadrukken dat het kabinet geen nieuwe definities introduceert, maar een aantal reeds bestaande (sub)categorieën binnen het verlaagd btw-tarief in stand houdt. Het kabinet zal in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 nader ingaan op de juridische aspecten van het afschaffen van de verlaagde btw-tarieven.
Kunt u aangeven wat het effect van de btw-verhoging op boeken, kranten, cultuur, sport en logies is op de portemonnee van Nederlanders? Kunt u voor deze maatregelen per inkomensgroepen, conform de definitie van het CPB, aangeven wat het effect op de koopkracht is voor het jaar 2025 en voor latere jaren?
Uit de bij vraag 1 genoemde evaluatie van het verlaagd btw-tarief blijkt dat het verlaagd btw-tarief een ondoelmatig instrument is voor inkomensondersteuning. Uit de evaluatie blijkt dat huishoudens in de lagere inkomensdecielen in absolute termen minder uitgeven aan boeken, kranten, cultuur, sport en logies waardoor zij minder van het verlaagd btw-tarief profiteren dan andere inkomensgroepen. Echter, het is niet mogelijk om de exacte koopkrachteffecten te berekenen, omdat daarvoor in de dataset gegevens beschikbaar zouden moeten zijn over wie er wel en niet culturele goederen en diensten/logies consumeren en welk deel van hun bestedingen hiernaartoe gaat. In de dataset die gebruikt wordt in de koopkrachtberekeningen is dit niet bekend en zijn hier geen gegevens over beschikbaar.
Door het verlaagd btw-tarief op de eerdergenoemde posten af te schaffen kunnen de vrijgekomen middelen elders ingezet worden. Daarnaast heeft dit kabinet middelen beschikbaar gesteld voor de verbetering van de koopkracht voor met name werkende middeninkomens. Deze invulling wordt bij Prinsjesdag bekend gemaakt.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhogingen zullen zijn op ondernemers en werknemers in de desbetreffende sectoren? Kunt u per sector aangeven welke businessmodellen door deze btw-verhoging onder druk zullen komen staan? Welke inkomstenderving verwacht u voor ondernemers?
In de ambtelijke fichebundel naar aanleiding van de evaluatie van het verlaagd btw-tarief zijn in brede zin uitspraken gedaan over het mogelijke omzetverlies.3 Het is niet mogelijk om uitspraken te doen over individuele businessmodellen en het is aannemelijk dat er binnen een sector verschillen zullen zijn. In hoeverre een btw-verhoging tot inkomstenderving voor individuele ondernemers leidt, is in grote mate afhankelijk van het antwoord op de vraag of de ondernemer deze stijging kan doorberekenen aan zijn afnemer en, daarmee, van de prijselasticiteit van de vraag.
Kunt u aangeven wat de financiële effecten zullen zijn in het onderwijs? Hoeveel kost deze maatregel voor afzonderlijk basisscholen, middelbare scholen, mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten jaarlijks extra? Wat betekent dat effect op de begroting voor de instellingen in de verschillende sectoren?
Onderwijsinstellingen zijn doorgaans niet btw-plichtig. Dit betekent dat zij de door hen betaalde btw niet in aftrek kunnen nemen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor schoolboeken en digitale educatieve informatie. Onderwijsinstellingen in het primair en voortgezet onderwijs zijn verplicht om de schoolboeken en digitale leermiddelen te verstrekken aan leerlingen. De btw-verhoging hiervoor leidt daardoor in het primair en voortgezet onderwijs tot een lastenverhoging van circa € 50 miljoen per jaar.4
Naast noodzakelijke uitgaven voor leermiddelen kunnen onderwijsinstellingen er ook voor kiezen om extra-curriculaire activiteiten te organiseren, bijvoorbeeld een bezoek brengen aan een culturele instelling zoals een museum. Bij MBO-, HBO- en WO-instellingen kan de tariefsverhoging ook leiden tot extra lasten bij extra-curriculaire activiteiten, maar de mate waarin deze instellingen hier gebruik van maken varieert sterk, waardoor er geen eenduidig beeld geschetst kan worden. De lastenverhoging met betrekking tot de kostenstijging van boeken zal voor een deel landen bij studenten.
Kunt u aangeven hoeveel deze maatregel studenten jaarlijks extra kost? In hoeverre verschilt dat per studierichting en of onderwijsrichting?
Het effect van de tariefsverhoging op de lasten van studenten is afhankelijk van het consumptiepatroon van individuele studenten. Het is daarom niet mogelijk om dit in kaart te brengen. Afschaffing van het verlaagd btw-tarief op (zowel fysieke als digitale) boeken/educatieve leermiddelen zal wel leiden tot een kostenstijging voor studenten in het vervolgonderwijs.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport zullen zijn voor het aanbod en de toegankelijkheid van deze twee sectoren?
De sportvrijstelling in de btw blijft bestaan. Dit betekent dat bijvoorbeeld diensten van sportorganisaties en sportclubs die geen winstoogmerk hebben, vrijgesteld blijven van btw op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Voor ondernemers met een winstoogmerk zal het verlaagd btw-tarief worden afgeschaft. De verwachting is dat de afschaffing effect zal hebben op de toegankelijkheid. De mate waarin het afschaffen van het verlaagd btw-tarief effect heeft op de toegankelijkheid van sport en cultuur is afhankelijk van de mate van doorberekening, welke kan leiden tot hogere consumentenprijzen en een lagere afzet.
Kunt u de regionale effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport in kaart brengen? Heeft de btw-verhoging een disproportioneel effect op cultuur- en sportinstellingen buiten de randstad?
Doorgaans wordt er bij aanpassingen in de btw niet gekeken naar regionale effecten. Het kabinet verwacht overigens dat er geen grote verschillen tussen regio’s zullen optreden naar aanleiding van deze tariefsverhoging. Het kabinet heeft in het bijzonder oog voor de positie van de regio. In het hoofdlijnenakkoord zijn daarom meerdere maatregelen opgenomen om de positie van de regio te versterken op terreinen zoals de arbeidsmarkt en openbaar vervoer.
Kunt u aangeven wat de btw-verhogingen op cultuur en sport betekenen voor gemeentelijke en provinciale financiën? Zullen zij moeten opdraaien voor de verhoogde kosten om cultuur- en sportinstellingen toegankelijk te houden?
Gemeenten en provincies voeren hun eigen beleid op cultuur en sport en bepalen daarin hun eigen prioriteiten. De voorgenomen maatregel kan mogelijk effect hebben op het beleid van gemeenten en provincies. De reikwijdte en omvang van de huidige ondersteuning verschilt echter sterk.
Kunt u in beeld brengen wat de gevolgen van de btw-verhogingen zijn voor de toekomstige kansen van Nederlandse topsporters?
De gevolgen van deze btw-verhoging voor Nederlandse topsport zijn niet op voorhand in kaart te brengen maar lijken klein. Bij de btw-verhoging op sport gaat het om de verhoging van btw op diensten van commerciële sportaanbieders (dit raakt aan de basis van topsport) en het bijwonen van sportevenementen en wedstrijden (dit raakt aan de manier waarop topsport gefinancierd is).
Nederland heeft een uitstekend topsportklimaat. De basis van de Nederlandse topsport ligt in de breedtesport. In de verenigingsstructuur worden talenten ontdekt en krijgen zij de mogelijkheid om door te groeien. In het antwoord op vraag 12 is reeds toegelicht dat de zogenoemde sportvrijstelling als zodanig ongewijzigd blijft bestaan, alleen sporten die commercieel zijn georganiseerd ondervinden hinder van de afschaffing van het verlaagde btw-tarief. Dat zou effect kunnen hebben op de instroom van sporters in die takken van sport.
Mogelijk kan er een effect zijn op het aantal topsportevenementen dat in Nederland wordt georganiseerd en de hoeveelheid publiek dat evenementen en wedstrijden bezoekt. Mocht dit effect optreden, dan zou dit zowel financieel (minder inkomsten) als sportief consequenties kunnen hebben op de Nederlandse topsport. Het aantal evenementen en het aantal bezoekers bij topsportevenementen hangt echter van meer factoren af dan enkel de hoogte van het btw-tarief. Denk aan de aanwezigheid van sponsoren, de populariteit van een bepaalde sport en de verwachte economische impact van het evenement. Voor eventuele doorwerking op de kansen van Nederlandse topsporters van de btw-verhoging op sportbeoefening bij commerciële aanbieders en sportevenementen is nog geen enkel empirisch bewijs.
Kunt u een analyse delen van effecten van deze maatregelen voor (horeca-)ondernemers en Nederlanders in de grensregio’s?
Btw-verhogingen hebben doorgaans een prijsopdrijvend effect. Dit effect is echter moeilijk vast te stellen omdat veel factoren bijdragen aan de totstandkoming van een prijs. Als gevolg van eventuele prijsverhogingen zijn eventuele grenseffecten niet uit te sluiten. De omvang en impact hiervan zijn echter niet te kwantificeren vanwege de veelheid aan factoren die dergelijke beslissingen van consumenten beïnvloeden.
Kunt u de gestapelde effecten van de btw-verhogingen voor sommige bedrijven inzichtelijk maken, bijvoorbeeld voor ondernemers die zowel cultuur of sport als logies aanbieden?
Ondernemers die zowel activiteiten ontplooien op het terrein van cultuur, sport en logies zullen op al deze activiteiten een tariefverhoging ervaren. Het effect op de bedrijfsvoering voor een dergelijk bedrijf is niet anders dan voor ondernemers die uitsluitend één van deze activiteiten aanbieden.
Kunt u reageren op de oproep en de aangehaalde cijfers van de bijna veertig organisaties uit de sport-, horeca- en cultuurwereld die op 3 juli 2024 het kabinet verzochten om de btw-verhoging te heroverwegen?1
Het is evident dat deze maatregelen, met een budgettaire opbrengst van (structureel vanaf 2026): € 1.221 miljoen (cultuur/sport) en € 1.110 miljoen (logies), effect zullen hebben op de betreffende sectoren. Zoals opgemerkt bij het antwoord op vraag 1 is het verlaagd btw-tarief vorig jaar geëvalueerd door Dialogic innovatie & interactie en Significant Public. Uit die evaluatie blijkt dat het in het algemeen het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend is, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Dat betekent dat de financiële middelen die met deze fiscale regelingen zijn genoemd, deels niet efficiënt worden besteed. Het kabinet kiest er met deze maatregel voor deze middelen op andere wijze in te zetten. Deze keuze sluit ook aan bij de wens voor een simpeler en meer doeltreffend en doelmatig belastingstelsel. Daar staat tegenover dat deze maatregel, zoals opgemerkt, evident impact zal hebben op de betreffende sectoren. De omvang van dat effect is afhankelijk van veel factoren waaronder economische ontwikkelingen, de prijselasticiteit van de vraag naar de betreffende producten en diensten en de andere maatregelen die het kabinet nu en in de toekomst treft (ook ten gunste van het ondernemingsklimaat).
De vertraging in de rechtszaak rondom Tent of Nations |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Help Palestijnse boeren op de Westbank. Landroof is het paradepaardje van deze regering-Netanyahu?»1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat Israëlische autoriteiten de rechtsgang opnieuw hebben vertraagd door de zitting op 2 juli uit te stellen?
Ja.
Is een nieuwe datum voor de zitting reeds gepland? Zo nee, kunt u dit bij de Israëlische autoriteiten aankaarten?
Een nieuwe zitting van de rechtszaak is voorzien op 12 september 2024. Nederland heeft recentelijk zijn zorgen uitgesproken bij de Israëlische autoriteiten over de duur van het juridische proces en het uitblijven van een besluit. Nederland blijft hier onder andere via de Nederlandse ambassade in Tel Aviv en de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah aandacht voor vragen.
Betreft uw «minder uitgesproken» koers jegens de Israëlische regering ook een wijziging van de langjarige Nederlandse steun voor het eigendomsrecht van de familie Nassar en andere Palestijnse boeren in Area C?
Berichten als zou ik «minder uitgesproken» zijn ten opzichte van de Israëlische regering dan mijn voorgangster zijn onjuist. De Nederlandse positie ten opzichte van het Israëlische nederzettingenbeleid is helder. Nederzettingen zijn in strijd met internationaal recht en het kabinet spreekt Israël hierop consequent aan, zowel bilateraal als in breder verband. Dat zal ik blijven doen. Berichten als zou ik de Nederlandse positie hebben afgezwakt zijn onjuist.
Zie ook het antwoord op vraag 6.
Zo ja, kunt u uiteenzetten hoe uw «minder uitgesproken» koers gaat leiden tot een koerswijziging van de regering Netanyahu ten aanzien van de nederzettingen en de confiscatie van land van Palestijnse boeren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Zo nee, op welke manier gaat u de steun van uw voorganger aan Tent of Nations voortzetten?
Het kabinet zet het beleid van het voorgaande kabinet voort inzake Tent of Nations. Nederland vraagt, al dan niet samen met gelijkgezinde landen, via de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah en de ambassade in Tel Aviv regelmatig aandacht bij de Israëlische autoriteiten voor de situatie bij Tent of Nations en zal dit blijven doen. Ook is er nauw contact met de familie Nassar. Zo is op 14 augustus jl. een gezamenlijk bezoek aan Tent of Nations gebracht door de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah en ambassade Tel Aviv.
Daarbij heeft het kabinet aandacht voor het onderliggende probleem: confiscatie van particulier bezit door de bezettende mogendheid is ingevolge het humanitair oorlogsrecht niet toegestaan. Nederland neemt in bilateraal en in EU-verband stelling tegen landonteigening en het nederzettingenbeleid in de bezette Palestijnse Gebieden. Dit zal het kabinet blijven doen.
Bent u bereid om uw Israëlische ambtsgenoot en de Israëlische Minister van Defensie op het uitstel van de rechtsgang aan te spreken?
Er is inmiddels een nieuwe zittingsdatum vastgesteld. Het kabinet zal stelling blijven nemen tegen het Israëlische nederzettingenbeleid en blijft zich op verschillende niveaus inzetten voor Tent of Nations.
Het bericht dat de Nederlandse Kustwacht de sancties tegen Rusland niet uitvoert |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Caspar Veldkamp (NSC), Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de Nederlandse Kustwacht al ruim een jaar weigert nieuwe Europese sancties tegen Rusland te handhaven?1
Er is geen sprake van weigering door de Kustwacht. Met de Kustwacht is afgesproken om prioriteit te geven aan een zo goed als mogelijke uitvoering van de eerste tien sanctiepakketten voor zover de maatregelen op hun terrein liggen, dit in het licht van de beperkte beschikbare capaciteit. Het kabinet hecht waarde aan een strikte naleving van alle sancties en in het bijzonder die tegen Rusland. Daarom is er bij de opvolgende pakketten steeds naar oplossingen gezocht voor het capaciteitsprobleem bij de Kustwacht. Voor wat betreft het 11e sanctiepakket met betrekking tot het tegengaan van de schaduwvloot zijn beheersmaatregelen genomen door taken te beleggen bij het maritieme sanctieteam en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW).
In de uitvoeringspraktijk bleken deze sanctiemaatregelen uit het 11e sanctiepakket lastig uitvoerbaar, omdat een havenverbod is opgelegd aan schepen, waarvan instanties «redelijkerwijs vermoeden» dat zij illegale «ship-to-ship» transfers hebben uitgevoerd met Russische olie. De bewijslast om deze vermoedens te staven vergt veel capaciteit. Mede daarom is ingezet op nieuwe en effectievere sanctiemaatregelen in de aanpak van de Russische schaduwvloot, waarbij tijdens het ontwerp zo goed mogelijk rekening is gehouden met de uitvoerbaarheid. Nederland heeft, conform ook de motie van 20 maart 2024 van de Tweede Kamerleden Koekoek en Dassen (Volt)2, zich ingespannen om in de sanctiepakketten effectievere maatregelen te treffen tegen de Russische schaduwvloot in de vorm van een lijst met schepen die de toegang tot Europese havens wordt ontzegd door te gaan werken met gesanctioneerde schepenlijsten. Deze maatregel vormt een onderdeel van het 14e sanctiepakket van afgelopen juni.
Door Europa-breed te werken met een eenduidige lijst met gesanctioneerde schepen, die geen toelating krijgen tot de Europese havens, is de implementatie van de sanctiemaatregelen eenvoudiger. Deze gesanctioneerde schaduwvloot-schepen worden door de Nederlandse zeehavens opgenomen in de haveninformatiesystemen en op deze wijze kunnen deze schepen per direct de toegang tot de haven worden ontzegd. Deze lijst bestaat nu uit 27 schepen en er wordt door de lidstaten gewerkt aan een verdere uitbreiding van deze lijst van gesanctioneerde schaduwvlootschepen.
Sanctiepakketten 12 en 13 bevatten in essentie geen nieuw te implementeren maritieme maatregelen.
Deelt u de mening dat wanneer een lidstaat besluit bepaalde sancties niet te handhaven, dit het geheel aan Europese sanctiepakketten ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Een adequate naleving van sanctiemaatregelen is cruciaal voor de effectiviteit en het draagvlak van sancties. Alle toezichts- en handhavingsautoriteiten in Nederland die bij de sanctienaleving betrokken zijn, hebben sinds 2022 forse inspanningen geleverd door de verschillende sanctiemaatregelen zowel te implementeren als te handhaven. Dit vraagt – bij elk nieuw aangenomen sanctiepakket weer – om capaciteit (op een krappe arbeidsmarkt) én om middelen. Begrijpelijkerwijs moeten er door de betreffende autoriteiten dan ook in sommige gevallen prioriteiten worden gesteld. Het kabinet herkent zich echter niet in het geschetste beeld dat er sprake zou zijn van een «besluit om niet te handhaven», zie ook het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat de Kustwacht met u als opdrachtgever heeft afgesproken alleen sanctiepakketten één tot en met tien te handhaven? Zo niet, welke afspraken zijn dan gemaakt met de Kustwacht over het handhaven van de sancties?
In de Raad voor de Kustwacht is afgesproken om met de beperkte beschikbare capaciteit prioriteit te geven aan een zo goed mogelijke uitvoering van de maatregelen uit de sanctiepakketten t/m 10. Voor sanctiepakket 11 is een tijdelijke oplossing gevonden middels ondersteuning door het maritieme sanctieteam van IenW en de ILT. Aan het maritieme sanctieteam worden casussen gemeld en in overleg met o.a. de ILT, Rijkswaterstaat, de Douane en de haven van Rotterdam worden deze casussen opgepakt. Om overbelasting/uitval te voorkomen bij de Kustwacht heeft de Raad voor de Kustwacht besloten dat het Kustwachtcentrum pas aan een informatieproduct voor pakket 11 kan werken zodra er capaciteit bij is gekomen. Er wordt momenteel hard gewerkt aan het invullen van deze capaciteit ten behoeve van een structurele oplossing. In sanctiepakketten 12 en 13 zitten geen nieuw te implementeren maritieme maatregelen en sanctiepakket 14 wordt momenteel geïmplementeerd. Zie ook de beantwoording onder vraag 1.
Waarom zouden de sancties op verboden vaargedrag, die al een jaar geleden zijn ingesteld, moeilijk te handhaven zijn? Waarom zou bijvoorbeeld de nieuwe aanpak die de Inspectie Leefomgeving en Transport op de Westerschelde heeft ingevoerd om verboden vaargedrag tegen te gaan, niet ook in andere havens ingezet kunnen worden?
Zie ook de beantwoording onder vraag 1. In sanctiepakket 11 is een havenverbod opgelegd aan schepen, waarvan instanties «redelijkerwijs vermoeden» dat zij illegale ship-to-ship transfers hebben uitgevoerd met Russische olie. Het handhaven van dit specifieke havenverbod is in de praktijk lastig uitvoerbaar, omdat de bewijslast om dit aan te kunnen tonen ingewikkeld is.
Daarnaast werkt de ILT aan haar informatiepositie door sneller verdachte schepen in beeld te krijgen. Deze aanpak heeft al resultaat opgeleverd. Door goed, voorafgaand onderzoek van de ILT, konden recent enkele schepen op de Westerschelde geweigerd worden. De specifieke aanpak voor de Westerschelde is ook in samenspraak met de Gemeenschappelijke Nautische Autoriteit (GNA) opgesteld, omdat bij deze ankerpunten in de Westerschelde het lastig is om fysiek aan boord van een schip te komen. In de havens van Rotterdam en Amsterdam kunnen dergelijke controles makkelijker worden uitgevoerd. De havens gaan over het toelatingsbeleid dat gebaseerd is op de informatie die zij ontvangen van onder andere de Kustwacht, douane en het Ministerie IenW.
Bent u bereid met de havenbedrijven van Rotterdam en Amsterdam in gesprek te gaan met als doel om de werkwijze van de Inspectie Leefomgeving en Transport over te kunnen nemen? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van IenW is met de Nederlandse havens in overleg over de uitvoering van de sanctiepakketten. De havens van Rotterdam en Amsterdam vallen al onder de reguliere werkwijze van de ILT, om precies te zijn het Port State Control-toezicht. De havenmeester gaat over de toegang tot de haven en benut daarvoor de informatie en het advies van de Kustwacht, Douane en waar nodig van de ILT. Vanuit de Europese sanctieregels mogen Russische gevlagde schepen niet meer de haven aandoen en is er recent een lijst van schaduwschepen opgesteld, die ook geweerd worden. Mocht er toch een schip de haven aandoen, waarover twijfels bestaan, dan kan de ILT een inspectie doen aan boord.
Welke acties worden ondernomen om de capaciteit en de organisatie van de Kustwacht te versterken? Worden hier bijvoorbeeld financiële middelen in het kader van de Strategie bescherming Noordzee infrastructuur voor ingezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn moet dit tot meer capaciteit leiden?
De Kustwacht bevindt zich in een reorganisatie, waarbij nieuwe functies gecreëerd zijn bij de Kustwacht voor het invullen van de (basis) taken op de Noordzee (hieronder vallen niet de taken voor de sanctiemaatregelen in opdracht van IenW). Dit wordt met eigen middelen uit de interdepartementale begrotingen van de opdrachtgevers van de Kustwacht opgelost.
Het Ministerie van IenW is nagegaan of het Programma Bescherming Noordzee Infrastructuur (PBNI) aanknopingspunten kan bieden voor de financiering van de sanctienaleving van zeeschepen door de Kustwacht. De conclusie is dat het PBNI hier geen mogelijkheden toe heeft, enerzijds doordat het PBNI voor de jaren 2024 en 2025 middelen beschikbaar heeft voor financiering van de eigen opgaven ten aanzien van bescherming van de Noordzee infrastructuur en anderzijds omdat de sanctienaleving van zeeschepen geen onderdeel uitmaakt van het programma PBNI. En tevens wordt het vanwege de complexiteit en andersoortige vraagstukken ook onwenselijk geacht om de sanctienaleving van zeeschepen onderdeel uit te laten maken van het PBNI.
Wel gaat IenW via rijkswaterstaat zo snel mogelijk extra sanctieanalisten leveren aan de Kustwacht voor pakketten 1 t/m 10. Zij zullen het Maritieme Informatie Knooppunt (MIK) van de Kustwacht gaan versterken. Ook blijft IenW informatie over schepen geven aan de European Maritime Safety Agency (EMSA) om de schaduwvlootlijst uit te breiden en de handhavingslast daarmee te verkleinen.
Welke andere mogelijkheden ziet u om de handhaving op de sancties te versterken?
Met de betrokken uitvoeringsinstanties kijkt IenW, samen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, voortdurend naar het implementeren en handhaven van de sanctiepakketten, op alle terreinen, inclusief in dit geval maritiem. Zo is ook de aanpak van ILT op de Westerschelde tot stand gekomen. Daarnaast zet het kabinet vooral in op een Europees geharmoniseerde aanpak. EMSA biedt handhavingstools voor de lidstaten en ontwikkelt deze ook op basis van de ervaringen van de lidstaten.
IenW heeft regelmatig contact met EMSA om hierover informatie uit te wisselen. Zo hoopt IenW de administratieve en analytische last van het handhaven te verminderen. Samen met de extra fte van Rijkswaterstaat, kan het MIK (Kustwacht) hiermee gemakkelijker haar sanctietaken uitvoeren.
Op welk moment heeft u de Kamer geïnformeerd over de problemen met de capaciteit van de Kustwacht, waardoor sancties onvoldoende kunnen worden gehandhaafd?
De Kamer is niet geïnformeerd over de beperkte capaciteit bij de Kustwacht, omdat er tijdelijke oplossingen zijn gevonden bij de andere verantwoordelijke handhavingspartijen. Zie hiervoor ook de antwoorden op vraag 1, 3, 4, 6 en 7.
Klopt het dat de havenbedrijven van Amsterdam en Rotterdam pas op 4 juli jl. geïnformeerd zijn dat de Kustwacht de laatste sancties niet handhaaft?
De stellingname in de vraag dat de sancties niet worden gehandhaafd wordt niet herkend, omdat er beheersmaatregelen zijn getroffen om de Kustwacht te ontlasten bij de uitvoering van de sanctiemaatregelen.
Tweewekelijks vindt onder voorzitterschap van het Ministerie van IenW overleg plaats met de ILT, Rijkswaterstaat, de Douane, de Kustwacht en het Havenbedrijf Rotterdam. In dit overleg is regelmatig gesproken over de beperkte capaciteit van de Kustwacht in relatie tot de uitvoering van de sanctiepakketten.
Is het onvolledig handhaven van de sancties met de Europese Unie afgestemd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke afspraken zijn hierover gemaakt?
De Europese Commissie is ervan op de hoogte dat er extra capaciteitsbehoefte is bij de uitvoeringsinstanties, mede omdat de sanctiepakketten hier zwaar op leunen. Dit is een uitdaging die zich bij meerdere lidstaten voordoet en er wordt samen met o.a. de Commissie en EMSA gekeken naar een goede verdeling van de taken en tools die het werk kunnen verlichten.
De Europese Commissie benut zelf ook het Maritieme Directeuren overleg van de EU om op de hoogte te blijven van vragen en uitdagingen ten opzichte van handhaving en uitvoering van de sanctiepakketten.
Hittegolven |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Nu hittegolven steeds frequenter voorkomen, wat is er in Nederland aan crisisplannen om de gezondheid van kwetsbare mensen te beschermen?
Zodra er een periode van aanhoudende hitte of extreem hoge temperaturen wordt verwacht wordt het Nationaal Hitteplan actief. Het Nationaal Hitteplan is in 2007 door het RIVM opgesteld op verzoek van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS).
Het Ministerie van VWS heeft in 2024 het RIVM opdracht gegeven om het Nationaal Hitteplan te evalueren en te onderzoeken welke aanknopingspunten er zijn voor verbeteringen voor de komende hitteperioden. In deze evaluatie zal ook worden onderzocht wat de gevolgen kunnen zijn van extremer wordende hittegolven en of het Nationaal Hitteplan hierop kan worden aangepast.
Omdat zeer extreme hitte (boven 38 °C) nog nauwelijks heeft plaatsgevonden in Nederland is het uitdagender om voorbereidingen te treffen. Het platform Samen Klimaatbestendig en het Klimaatverbond hebben een handreiking opgesteld voor gemeenten om in samenwerking met de veiligheidsregio’s een crisis scenario-oefening voor een extreem hitte-scenario in Nederland op te zetten. De opzet bevat de verschillende onderdelen voor een hitte-oefening, organisatorische aspecten, een voorbeeldscenario en links met voorbeelden uit andere landen.1 De uitkomsten van zo’n scenario oefening kan als basis worden gebruikt voor het uitwerken van lokale crisisplannen.
Wat is het beleid in de situatie van uitzonderlijke hitte zoals de «hittekoepel» die in 2021 in Canada honderden levens eiste?
Tijdens de uitzonderlijke hittegolf in Canada in 2021 werden extreme temperaturen van boven de 48 °C bereikt. De in 2023 door het KNMI gepubliceerde klimaatscenario’s geven een overzicht van de temperaturen die in Nederland de komende decennia verwacht worden waarbij zulke extremen nog niet verwacht worden.
Hittegolven zullen wel extremer worden en langer duren. Ook tijdens uitzonderlijke hittegolven zal het huidige beleid gelden zoals de activatie van het Nationaal Hitteplan. De nadruk op samen-zelfredzaamheid zal dan groter zijn in de communicatie van het Nationaal Hitteplan.
Is het mogelijk om lokaal in het geval van uitzonderlijke hitte gekoelde opvanglocaties te organiseren voor kwetsbaren die hun woning niet goed koel kunnen houden?
Het organiseren van gekoelde opvanglocaties is een lokale aangelegenheid waarbij afwegingen kunnen worden gemaakt in de lokale beschikbaarheid van middelen en de lokale behoeftes. Het kan een oplossing zijn voor een extreme situatie, maar het is niet zo eenvoudig als het klinkt. Om kwetsbare mensen op te kunnen vangen, zijn meer voorzieningen nodig dan alleen koelte, zeker als het de bedoeling is dat mensen daar meerdere uren verblijven. Ervaringen uit andere landen zijn ook niet allemaal succesvol, onder andere omdat niet alle mensen uit de risicogroepen in een koelcentrum willen verblijven of zichzelf niet tot de risicogroep rekenen.
Antisemitische bezetting en veiligheid op de Gerrit Rietveld Academie |
|
Reinder Blaauw (PVV), Maikel Boon (PVV) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Is het waar dat er al maanden een «kat-en-muisspel» gaande is tussen het bestuur van de Gerrit Rietveld Academie in Amsterdam en activistische kunststudenten?1
Van de Gerrit Rietveld Academie heb ik begrepen dat het College van Bestuur (CvB) en de Raad van Toezicht zich niet herkennen in de term «kat-en-muisspel» zoals die door de Telegraaf is geformuleerd. Het CvB spreekt zelf van een maandenlang proces van dialoog binnen de academiegemeenschap, waarbij het bestuur vanaf het begin een open houding heeft gehad in de vele gesprekken met de activistische studenten. Daarbij is steeds aangegeven wat wel en niet toegelaten is op de academie. Protesten zijn toegestaan zolang die geweldloos, respectvol en binnen de regels van de academie plaatsvinden. Bij ontoelaatbare uitingen is ingegrepen.
Is het tevens waar dat deze activistische studenten al bijna zes weken een deel van het gebouw bezet houden? Zo ja, hoe beoordeelt u de handelwijze van het bestuur van de Gerrit Rietveld Academie?
Onder strikte voorwaarden heeft een kleine groep van zo'n 10 studenten, ruim zes weken in een afgesloten ruimte op de academie geslapen. De studenten, die het recht hebben om te demonstreren, hebben zich daarbij gehouden aan de regels die door de Gerrit Rietveld Academie worden gehanteerd. Hun verblijf is om die reden gedoogd. De studenten zijn vrijwillig weer vertrokken toen de academie daar in het kader van de zomersluiting om vroeg.
Binnen het hbo en wo geldt dat instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor het borgen van een veilige werk- en leeromgeving. Zij hebben daarvoor hun eigen regels, zoals huisregels en gedragscodes. Specifiek voor de omgang met protesten hebben UNL en de Vereniging Hogescholen een gezamenlijke «richtlijn protesten» opgesteld die dient als handvat voor individuele instellingen voor het opstellen van de eigen huisregels. Het is aan het bestuur om per specifieke lokale situatie te bezien wat er nodig is om de veiligheid te waarborgen. Daarbij kan het bijvoorbeeld voorkomen dat het naar het oordeel van het bestuur beter is om van de «richtlijn protesten» af te wijken, zoals aan de orde was in het geval van de Gerrit Rietveld Academie. Zo staat in de «richtlijn protesten» dat het bezetten van een gebouw niet wordt toegestaan, maar het bestuur van de Gerrit Rietveld Academie oordeelde dat het beter was deze vreedzame vorm van protest tijdelijk te gedogen. In deze afweging speelde onder andere mee dat het beëindigen van demonstraties op andere instellingen, en het geweld dat daarbij in sommige gevallen ontstond, diepe indruk achterliet bij de gemeenschap. Ik treed niet in dit oordeel. Wel merk ik op dat ook instellingen zelf er in algemene zin voorstander van zijn dat de gezamenlijke richtlijn zo eenduidig mogelijk wordt toegepast en dit via onderling overleg ook bevorderen.
Bent u op de hoogte van de inhoud van de brief van bezorgde medewerkers en (oud)studenten aan het bestuur, waarin zij waarschuwen voor de «giftige en vijandige atmosfeer» op de Gerrit Rietveld Academie? Zo ja, deelt u de zorgen van de medewerkers en studenten?
Ik heb de Gerrit Rietveld Academie benaderd met de vraag of zij de brief waar u aan refereert zouden kunnen delen met mij. Zij hebben aangegeven dat het gaat om een brief van 2 medewerkers en 25 alumni, en dat deze bezwaar hebben tegen het delen en openbaren van de brief. Derhalve ben ik niet op de hoogte van de inhoud van de brief en kan ik verder niet ingaan op uw vragen.
Is het waar dat er spandoeken op en in het gebouw hangen met oproepen tot intifada en de leus «From the river to the sea, Palestine will be free»? Zo ja, deelt u de mening dat deze oproepen en leuzen, zeker gezien de context van het protest en de eerder verspreide Hamasfolder in de kantine, antisemitisch zijn en oproepen tot geweld?
Uit contact met de Gerrit Rietveld Academie blijkt dat het klopt dat dergelijke spandoeken op en in het gebouw hingen. Deze zijn inmiddels verwijderd. Voor zover het bestuur weet, is er geen Hamasfolder in de kantine verspreid. Pro-Hamas uitingen tolereert de academie niet en uitingen die oproepen tot geweld of in strijd zijn met de Grondwet, de gedragsregels of huisregels van de academie evenmin. Dat type uitingen heeft de academie steeds verwijderd.
Het woord Intifada of de leus «From the river to the sea, Palestine will be free» heeft voor velen binnen en buiten de Joodse gemeenschap een diepe lading en kan daarmee zeer intimiderend zijn. In Nederland geldt dat het afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval is of deze uitspraak als strafbaar kan worden aangemerkt. Deze afweging is aan het Openbaar Ministerie en de rechter.
Wat vindt u van de opstelling van het bestuur van de Gerrit Rietveld Academie betreffende de beoordeling en het toestaan van deze antisemitische leuzen en oproepen tot geweld?
Het bestuur van de instelling is verantwoordelijk voor het borgen van een veilige werk- en leeromgeving. Ik verwacht van haar dat zij daarbij handelt conform wet- en regelgeving en aangifte doet bij strafbare feiten. Er is, zo verzekert het bestuur, geen plaats voor antisemitisme of welke vorm van discriminatie of uitsluiting op de academie en oproepen tot geweld worden niet getolereerd. Tegen dergelijke vormen van onveiligheid zal de academie altijd optreden, waar nodig middels stappen in de strafrechtketen.
Bent u bereid om zo snel mogelijk met het bestuur in gesprek te gaan om deze spandoeken te laten verwijderen en aangifte te doen tegen de makers?
De spandoeken zijn inmiddels verwijderd. Van een ander geval waarbij sprake was van een strafbaar feit, heeft de Gerrit Rietveld Academie aangifte gedaan.
Deelt u de mening dat studenten zich vanwege deze leuzen niet veilig kunnen voelen? Bent u bereid om het ook voor deze studenten op te nemen in het gesprek met het bestuur? En wat kunt u, naast het gesprek met het bestuur, nog meer betekenen voor deze studenten?
Ik kan mij goed voorstellen dat studenten zich onveilig voelen door het gebruik van deze leuzen. Dat betreur ik ten zeerste. Zoals eerder genoemd ligt de verantwoordelijkheid voor een veilige werk- en leeromgeving bij de instelling zelf. Vanuit die verantwoordelijkheid verwacht ik van het bestuur dat zij de studenten ondersteunt waar nodig.
Via de integrale aanpak sociale veiligheid werk ik ook, samen met de sector, aan het versterken van de sociale veiligheid binnen het hoger onderwijs en de wetenschap. Mijn ambtsvoorganger heeft reeds enkele toezeggingen gedaan om in het kader van deze aanpak aanvullend in te zetten op het borgen van de sociale veiligheid voor Joodse studenten en medewerkers2. Zo is toegezegd dat met vertrouwenspersonen, en andere functionarissen voor sociale veiligheid, in gesprek wordt getreden over wat zij verder nodig hebben om antisemitisme te herkennen en welke acties hierop kunnen worden genomen. Daarnaast is toegezegd dat in het lopende onderzoek naar meld- en klachtvoorzieningen aanvullend zal worden gekeken naar het handelingsperspectief in de omgang met klachten en meldingen over antisemitisme, bijvoorbeeld bij het doorverwijzen naar de strafrechtketen. Deze plannen zet ik onverminderd voort.
Kunt u aangeven wat er – voor zover u bekend – besproken is tijdens de trilaterale ontmoeting tussen Armenië, Azerbeidzjan en de Verenigde Staten tijdens de NAVO-top op 10 juli jl.?1
De Amerikaanse Minister van Buitenlandse Zaken Antony Blinken ontving de Ministers van Buitenlandse Zaken van Armenië en Azerbeidzjan voor een ontmoeting in Washington tijdens de NAVO-top. Volgens het persbericht van de woordvoerder van Blinken spraken ze over de voortgang in het vredesproces. Blinken moedigde de beide landen aan om snel tot een duurzaam en volwaardig vredesakkoord te komen, in het belang van de gehele regio.
Deelt u de mening van de in het bovengenoemde artikel aangehaalde politicoloog dat de eis van Azerbeidzjan dat de Armeense Grondwet aangepast moet worden momenteel een grote drempel vormt voor de vredesbesprekingen tussen beide landen?
Het kabinet is van mening dat een duurzaam vredesakkoord op basis van wederzijdse erkenning van territoriale integriteit en soevereiniteit iedereen in de zuidelijke Kaukasus ten goede komt. Samen met internationale partners en in EU-verband moedigt het kabinet de partijen aan om tot duurzame en waardige oplossingen te komen, zodat een akkoord ook daadwerkelijk leidt tot stabiliteit en normalisering van de betrekkingen. Het is belangrijk dat partijen met eerlijke intenties naar de onderhandelingstafel komen. Mochten er twijfels zijn over de intenties van (een van de) partijen dan zal dat aangekaart worden op de daarvoor meest geschikt geachte wijze en niveau, bijvoorbeeld via de EU Speciaal Vertegenwoordiger voor de zuidelijke Kaukasus en Georgië, en samen met internationale partners. Het is echter niet in het belang van de onderhandelende partijen om in deze beantwoording publiekelijk in te gaan op de onderhandelingsposities van de partijen bij de vredesbesprekingen.
Herkent u het beeld dat Azerbeidzjan in dit proces steeds met nieuwe eisen komt, zoals het geval is bij de eis dat de Armeense Grondwet gewijzigd moet worden?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de zorgen die leven in Armenië over dat Azerbeidzjan met dergelijke nieuwe, tijdrovende eisen (het eventuele aanpassen van de Grondwet zal veel tijd kosten) tijdrekt en mogelijk later alsnog zal gaan escaleren? Hoe beoordeelt u deze zorgen vanuit Armenië?
Ik ben bekend met deze zorgen. Nederland heeft met beide landen contact over het belang van het vredesproces en het vermijden van eisen die dat proces vertragen. Momentum dient te worden behouden om tot akkoord te komen. Beide landen zeggen te willen komen tot duurzame vrede. Tegelijkertijd is duidelijk dat er nog stappen moeten worden genomen alvorens tot een duurzaam akkoord te komen.
Is de regering bereid te onderzoeken welke maatregelen Nederland en zijn partners kunnen nemen om de druk op Azerbeidzjan te vergroten om de vredesdeal met Armenië zo snel mogelijk, ruim voor de aanstaande Amerikaanse verkiezingen, te tekenen? Wilt u hier de Kamer, indien nodig vertrouwelijk, over informeren?
Zoals hierboven ook beschreven is, is het kabinet van mening dat een duurzaam vredesakkoord op basis van wederzijdse erkenning van territoriale integriteit en soevereiniteit iedereen in de zuidelijke Kaukasus ten goede komt. Deze positie wordt in contacten met beide landen uitgedragen, zowel bilateraal alsook in EU-verband en samen met andere internationale partners. Ik deel de visie dat het belangrijk is om vol in te zetten op het vredesproces, aangezien voor het eerst na drie decennia er zich een unieke kans op vrede voordoet. Waar er mogelijkheden zijn om het proces te versnellen en versterken, bijvoorbeeld door de inzet van internationale partners, zal het kabinet zich hiervoor inspannen in met name EU-verband, zowel voor als achter de schermen.
Zijn er wat u betreft nog andere manieren om het vredesproces te versnellen? Zo ja, bent u bereid zich hiervoor in te zetten?
Zie antwoord vraag 5.
Hebben de Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken en/of de Minister van Defensie al contact gehad met hun Armeense collega’s? Zo nee, bent u bereid dit snel te doen?
Tijdens de NAVO-top in Washington heb ik mijn Armeense collega Minister Ararat Mirzoyan en de Azerbeidzjaanse collega Jeyhun Bayramov ontmoet. Premier Schoof heeft met de Armeense premier Nikol Pashinyan gesproken tijdens de bijeenkomst van Europese Politieke Gemeenschap in London op 18 juli jl. In deze gesprekken hebben wij beide partijen opgeroepen om snel tot een duurzaam en volwaardig vredesakkoord te komen. Tijdens de Algemene Vergadering van de VN in New York hoop ik de ambtgenoten van beide landen in bilaterale ontmoetingen nader hierover te spreken. Ook heb ik het belang van voortgang bij relevante collega’s aangekaart, zoals bij de Turkse ambtgenoot.
Het kabinet zet in op het versterken van de Europese banden met Armenië, gezien de democratische ontwikkeling die Armenië heeft doorgemaakt, onder meer ten behoeve van economische ontwikkeling en gezien de geopolitieke kwetsbaarheid van het land.
Deelt u de mening dat de EU-missie in Armenië (EUMA) een grote bijdrage levert in de-escalatie aan de grens van Armenië en Azerbeidzjan en bent u daarom bereidt om te pleiten voor een verlenging van deze missie?3
Het kabinet erkent de de-escalerende rol die de EU Mission Armenia (EUMA) vervult aan de Armeens-Azerbeidzjaanse grens. Nederland draagt zelf met civiele en politie-experts actief bij aan de missie. In lijn met het mandaat van EUMA heeft de missie meermaals een rol van betekenis gespeeld bij de-escalatie van oplopende spanningen in het grensgebied. Hiermee draagt ze direct bij aan de bredere strategische EU-inzet in de regio. Een vreedzame oplossing voor het conflict tussen Armenië en Azerbeidzjan staat hierin centraal.
Het huidige mandaat van EUMA loopt tot februari 2025. EU-lidstaten treffen dit najaar voorbereidingen voor een eventuele verlenging van het mandaat.
De detentie en uitzetting van de familie Babayants |
|
Don Ceder (CU), Kati Piri (PvdA) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de situatie van de familie Babayants, die samen met hun vier kinderen, waarvan drie minderjarig, in detentie zijn geplaatst om te worden uitgezet naar Oezbekistan?1
Ja, ik ben bekend met het bericht over en de casus van de familie Babayants. Ik kan niet ingaan op individuele zaken. Voor zover mogelijk worden de overige vragen beantwoord in verwijzing naar het algemeen beleid.
Bent u zich bewust van het feit dat de familie al ruim tien jaar in Nederland is?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u zich bewust van het feit dat twee kinderen in Nederland geboren zijn en één kind drie jaar was toen de familie in Nederland aankwam?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het uitzetten van de familie Babayants naar Oezbekistan, een land dat de kinderen niet of nauwelijks kennen omdat zij al ruim tien jaar in Nederland wonen, in overeenstemming is met de menselijke waardigheid en kinderrechten? Zo ja, waarom?
Er wordt altijd rekening gehouden met het belang van het kind tijdens de asielprocedure. Dit betekent echter niet dat het belang van het kind doorslaggevend is in de beslissing op de asielaanvraag. Omstandigheden die gaan over de persoonlijke ontwikkeling zijn niet of beperkt relevant voor de inhoudelijke asielbeoordeling. Bij die beoordeling staat immers de vraag centraal of internationale bescherming in Nederland nodig is of niet.
Als de conclusie is dat er geen internationale bescherming nodig is, wordt bij een eerste asielaanvraag vervolgens getoetst of het weigeren van verblijf in Nederland zou leiden tot een schending van artikel 8 EVRM, in welk geval een verblijfsvergunning regulier kan worden verleend. Bij deze toetsing wordt ook een individuele belangenafweging gemaakt, waarbij alle aangevoerde omstandigheden worden betrokken. In het kader daarvan wordt ook gekeken naar de hechting en integratie van de kinderen in de Nederlandse samenleving. Die afweging leidt niet tot het verlenen van een regulier verblijfsrecht indien de belangen van de staat zwaarder wegen dan de belangen van het kind of de andere aangevoerde belangen van de vreemdeling(en).
Voor zowel terugkeer als uitzetting geldt eveneens dat het belang van het kind altijd wordt betrokken. Het feit dat de belangen van de kinderen altijd dienen te worden betrokken, betekent echter niet per definitie dat het vertrek van kinderen en gezinsleden niet zou mogen plaatsvinden of dat zij een verblijfsvergunning zouden moeten krijgen.
Op welke manier hebben de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de Dienst Terugkeer en Vertrek de hechting en integratie van de kinderen in de Nederlandse samenleving meegenomen in de beslissing om hen uit te zetten naar een land waar ze geen enkele binding mee hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen heeft u genomen om ervoor te zorgen dat het belang van de kinderen van de familie Babayants centraal staat in de besluitvorming omtrent hun uitzetting? Kunt u specifiek toelichten hoe u hun welzijn heeft meegewogen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt het besluit om de kinderen van de familie Babayants uit te zetten zich tot artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, dat discriminatie op basis van de status van de ouders verbiedt? Kunt u toelichten hoe u ervoor zorgt dat deze kinderen niet worden gediscrimineerd als gevolg van de verblijfsstatus van hun ouders?
Artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind heeft ten doel discriminatie tegen te gaan. Dit artikel heeft niet tot doel het verblijfsrecht van kinderen, al dan niet met hun ouders, te reguleren. Het is niet in strijd met artikel 2 van het IVRK dat wordt getracht uitgeprocedeerde asielzoekers en hun kinderen, na een of meerdere asielprocedures die ingericht zijn in overeenstemming met het EU acquis, terug te laten keren naar hun land van herkomst.
Bent u zich bewust van de negatieve impact die detentie heeft op de ontwikkeling en het welzijn van kinderen? Hoe rechtvaardigt u de detentie van de kinderen van de familie Babayants in het licht van deze negatieve effecten?
Detentie, ook wel vreemdelingenbewaring is een ingrijpende maatregel. Zeker voor minderjarigen. Om die reden is de maatregel een ultimum remedium. Wanneer er sprake is van gezinnen met minderjarige kinderen wordt de maatregel nog meer dan gebruikelijk met sterke terughoudendheid toegepast conform artikel A5/2.4. Vreemdelingencirculaire 2000. De maatregel van bewaring wordt door de rechter getoetst. Toch kan het nodig zijn om vreemdelingenbewaring toe te passen om zo het gezin beschikbaar te houden voor het vertrek. Naast de reguliere voorwaarden moet in het geval van een gezin met minderjarigen ook worden voldaan aan aanvullende voorwaarden. Zo moet bijvoorbeeld de vertrekprocedure eerder zijn vermeden of belemmerd waardoor geen medewerking is verleend aan de vertrekprocedure. Daarnaast duurt de bewaring zo kort mogelijk; de uitzetting moet in beginsel binnen twee weken kunnen worden gerealiseerd. De tenuitvoerlegging van de maatregel vindt plaats in Justitieel Complex Zeist (JCZ), waar de Gesloten Gezinsvoorziening (GGV) is gevestigd. Deze locatie is speciaal voor gezinnen met minderjarigen ontwikkeld met een minimale detentiebeleving en toegang tot zorg. Zo verblijven de gezinnen in een eigen woning op het terrein, is er volledige bewegingsvrijheid binnen het complex en toegang tot speel- en sportvoorzieningen.
Bent u bereid om, in het licht van deze specifieke situatie en de bredere problematiek rondom detentie van kinderen, uw beleid ten aanzien van het detineren van gezinnen met kinderen te herzien? Welke stappen bent u van plan te ondernemen om de rechten en het welzijn van kinderen beter te waarborgen in toekomstige gevallen?
Zoals in het antwoord op vraag 8 aangegeven wordt uiterst terughoudend omgegaan met de inbewaringstelling van gezinnen met minderjarigen. De bewaringsomstandigheden voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. Bovendien wordt de GGV breder in Europa gezien als een best practice ten aanzien van de bewaring van gezinnen met minderjarigen. Ik zie daarom geen reden om het bewaringsbeleid te herzien.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk en met spoed beantwoorden?
Bij de beantwoording van uw vragen is gestreefd naar de meest spoedige en zorgvuldige beantwoording. Enkel waar dat de beantwoording ten goede kwam, zijn enkele antwoorden samengevoegd.
Hittestress |
|
Merlien Welzijn (NSC), Agnes Joseph (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Trouw van 9 juli «Tien miljoen Nederlanders wonen in huizen die te warm worden»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt?
Het beeld dat in het artikel wordt geschetst, herken ik gedeeltelijk.
Het klopt dat er woningen zijn die in de zomer snel kunnen opwarmen. Met name voor mensen met een zwakke gezondheid kan dit een probleem zijn. Echter kan een groot deel van de mensen, ook senioren, hier zelf iets aan doen. Weten hoe te handelen tijdens hitte is een belangrijke verantwoordelijkheid van zowel eigenaar-bewoners als huurders. Hierbij kan gedacht worden aan het voorkomen dat de zon de woning instraalt door overdag gordijnen te sluiten of schaduwdoeken op te hangen en te ventileren op momenten dat het buiten kouder is dan in de woning.
Als de woning bouwkundig of installatietechnisch niet in staat is om voldoende koel te blijven zal gedrag dit niet kunnen compenseren. Er moeten dan extra maatregelen worden genomen. Als eigenaar-bewoner ben je zelf verantwoordelijk om maatregelen te treffen aan de eigen woning. In het geval van een huurwoning kan een huurder, net als eigenaar-bewoners, overwegen om zelf zwaardere maatregelen te nemen, zoals het aanbrengen van buitenzonwering. Dit heet een Zelf Aangebrachte Voorziening (ZAV). Huurders dienen hiervoor wel toestemming van de verhuurder te krijgen. De kosten zijn voor rekening van de huurder.
Het kan voorkomen dat een woning – ondanks inspanningen en het zelf treffen van maatregelen door de huurder – nog steeds veel opwarmt. Als een huurwoning een gebrek vertoont, kan de huurder met de verhuurder in gesprek over een oplossing. Als de verhuurder weigert een oplossing te bieden, dan kunnen huurders naar de rechter of eventueel de Huurcommissie stappen om de verhuurder te bewegen hier iets aan te doen. Op het moment bestaat er echter geen goed toetsbare norm rondom hittestress voor bestaande woningen. Dit maakt het voor huurders lastig om te bepalen of er sprake is van een gebrek aan de huurwoning.
Het onderzoek dat in het artikel van Trouw wordt aangehaald, is gebaseerd op de afgegeven energielabels en de daarbij geleverde hittescore. Deze hittescore wordt pas sinds 2021 bijgehouden en is dus alleen beschikbaar voor een beperkt aantal woningen die na deze datum een energielabel hebben gekregen. Uit deze al beperkte groep is vervolgens een steekproef genomen om iets te kunnen zeggen over alle huizen in Nederland. Daarnaast is de ervaring van hittestress in een woning erg afhankelijk van de duur, de temperatuur en de persoon die de hitteproblematiek ervaart. Ook het type huis en het bouwjaar van de woning hebben invloed op de opwarming. De conclusie van dit qua methodiek beperkte onderzoek is vervolgens geprojecteerd op heel Nederland. Daarom herken ik de uitkomsten niet.
In het artikel wordt gesteld dat twee miljoen ouderen in een huis wonen dat zo snel opwarmt, dat het nu niet gebouwd zou mogen worden. De eisen die aan het gebouw worden gesteld, liggen over het algemeen lager voor bestaande gebouwen en verbouwingen dan voor nieuw te bouwen gebouwen. Als iemand in het verleden volgens de destijds geldende regels heeft gebouwd, kan die persoon niet zonder meer worden gedwongen om het gebouw aan te passen aan de nieuwe regels.
Is dit beeld nieuw voor u of is er al een aanpak in voorbereiding om hittestress tegen te gaan? Zo ja, welke, zo nee, waarom niet?
Dit beeld is niet nieuw voor mij. Ik onderschrijf het belang van het beperken van het risico op oververhitting. Voor de gezondheid van bewoners is het van belang dat woningen bij warm weer voldoende koel blijven. Tegelijkertijd is het van belang de verantwoordelijkheden helder uiteen te houden (zie ook het antwoord op vraag 2). Het is aan te bevelen dat eigenaren, wanneer zij gaan isoleren, ook nadenken over maatregelen die hittestress tegengaan, zoals ventilatie en zonwerende maatregelen.
In het regeerprogramma is aangekondigd dat het kabinet in 2026 een nieuwe Nationale klimaatadaptatiestrategie (NAS) presenteert en dat er een kabinetsbrede actieagenda hitte komt (2025).
Er loopt al onderzoek, er wordt voorlichting gegeven en kennisdeling gestimuleerd, zowel voor de «gebouwenkant» als de «gezondheidskant»:
Kunt u uiteenzetten of de verwachting klopt dat de helft van alle Nederlanders in een huis woont dat te warm wordt, waarvan 2 miljoen ouderen en binnen die groep 200.000 mensen ouder dan 85 jaar?
Ik kan de verwachting dat de helft van de Nederlanders in een huis woont dat een te hoog risico heeft op oververhitting niet bevestigen. Ik onderken het risico, maar kan het niet kwantificeren. Het aangehaalde onderzoek van Investico spreekt namelijk van 1 op de 2 mensen terwijl het recent gepubliceerde Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)9 onderzoek spreek van 1 op de 3 huishoudens. Omdat het energielabel het risico op oververhitting op gebouwniveau registreert en het label geen gegevens over de bewoners bevat kunnen wij niet aangeven hoeveel ouderen hier tussen zitten. Daarnaast is er ook geen inzicht in het gedrag van de bewoners en op welke wijze zij ook daadwerkelijk hittestress ervaren. Het belevings- en gedragselement komt ook niet voor in het onderzoek van Investico. Daarnaast is niet iedere situatie van oververhitting even urgent. In sommige situaties zullen bewoners met aanpassing van eigen gedrag en het zelf nemen van maatregelen hitte kunnen beperken (zie ook het antwoord op vraag 2).
Voor nieuwbouw zijn er sinds 2021 eisen gesteld aan de kans op oververhitting (TOjuli) en voor bestaande bouw wordt op het energielabel aangegeven of er een hoog of laag risico is op oververhitting. Zonwering werd niet meegenomen bij de opname van bestaande woningen, waardoor een vertekend beeld ontstaat bij de risico-indicatie bij de bestaande bouw. Dit is bij de aanpassing van de energieprestatiebepaling per 1 juli 2024 opgelost. Zonwerende beglazing kon wel opgenomen worden, maar hiervoor moet wel de productinformatie van het glas achterhaald kunnen worden. Onbekend is in hoeveel gevallen dit achterhaald kon worden en zo dus meegenomen kon worden in de energieprestatie-bepaling.
Hierbij is het belangrijk aan te tekenen dat de bepaling van het risico op oververhitting wordt uitgegaan van de woning zelf bij een gemiddeld gebruik en een gemiddeld klimaat (i.c. De Bilt), en verder wordt de invloed van specifieke omgevingsfactoren zoals beschaduwing van gebouwen en/of bomen niet meegenomen.
Kunt u een cijfermatig inzicht leveren van de procentuele oversterfte volgens de CBS-statistieken onder ouderen (indien mogelijk onder 85+) gedurende een hittegolf?
Het CBS berekende dat tijdens de hittegolf in week 30 van 2019 circa 400 personen meer zijn overleden dan een gemiddelde week in de zomerperiode in Nederland. Van die groep was 75% ouder dan 85 jaar. Tijdens deze hittegolf van 2019 werd voor het eerst in Nederland de grens van 40 °C doorbroken. Echter kunnen hittegolven onderling sterk verschillen, waardoor de oversterfte per hittegolf ook sterk varieert. Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) spreekt over een hittegolf in Nederland bij een opeenvolging van minimaal vijf zomerse dagen in De Bilt (maximumtemperatuur 25,0 °C of hoger), waarvan er minimaal drie tropische dagen (maximumtemperatuur 30,0 °C of hoger) zijn. Hittegolven kunnen uiteraard ook langer duren en intenser zijn, maar ook bijvoorbeeld de luchtvochtigheid of de luchtkwaliteit beïnvloedt het sterfterisico van een hittegolf. Daarnaast hangt de oversterfte af van hoe groot de risicogroep is, bijvoorbeeld het aantal 85+ers in Nederland.
In elke hittegolf zijn ouderen een belangrijke risicogroep voor hittestress, met name boven de 75 jaar. Dat komt omdat bij ouderen het lichaam minder controle heeft over de lichaamstemperatuur. Hun lichaam koelt daardoor minder goed af. Ook hebben ze minder snel dorst en drinken uit zichzelf vaak niet genoeg water. Ouderen zijn daarnaast vaker afhankelijk van verpleging en mantelzorgers in bijvoorbeeld het beperken van hun blootstelling aan hitte.
Zijn er ook andere groepen mensen kwetsbaar voor hittestress, zoals baby’s of mensen met ademhalingsproblemen, of dergelijke en wat zijn hier de getallen bij?
Er zijn geen getallen over welk van deze groepen in welke soorten huizen wonen.
Behalve sterfte, kunnen er ook gezondheidsklachten optreden bij groepen mensen die kwetsbaarder zijn voor hittestress. Het gaat volgens het RIVM10 dan bijvoorbeeld om de volgende groepen:
Hiermee is niet gezegd dat deze groepen per definitie geen handelingsperspectief hebben om zelf ook maatregelen te nemen.
Hittestress veroorzaakt verschillende klachten zoals concentratieproblemen, of hoofdpijn. Maar er kunnen ook ernstigere effecten zoals oververhitting of bewustzijnsdaling ontstaan. Specifiek geldt voor zwangeren dat hittestress het risico vergroot op een lager geboortegewicht of een vroeggeboorte.
Er zijn geen gegevens beschikbaar over hoe vaak tijdens hittegolven bovengenoemde effecten of gezondheidsklachten optreden bij de verschillende risicogroepen in Nederland.
Hoe reflecteert u op de huidige focus op het isoleren van woningen, met name bij woningcorporaties, wat leidt tot meer hittestress doordat de goed geïsoleerde woningen warmte vasthouden?
Het isoleren van woningen moet altijd in samenhang bekeken worden met goede ventilatiemogelijkheden en het beperken van zonintreding in de zomer.
Het goed isoleren van woningen is belangrijk voor het beperken van energiegebruik het gasgebruik, de stookkosten van bewoners en de verduurzaming van de woningvoorraad. Goed geïsoleerde woning in combinatie met goede ventilatie, het beperken van zonintreding in de zomer of het kiezen voor slimme duurzame verwarmingsinstallaties, en het hebben van een geventileerde woningen zorgen voor een gezond binnenklimaat en zijn bovendien comfortabeler om in te wonen in de zomer én de winter.
Op welke manier houdt u de ontwikkelingen van hittestress bij?
Wat bent u voornemens hiertegen te doen?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Als, zoals het artikel stelt, gekeken wordt om hittestress als gebrek aan te merken, wat betekent dit dan precies voor eigenaren en verhuurders van huizen en gebouwen?
Wanneer hittestress zal worden aangemerkt als gebrek heeft dit geen gevolgen voor eigenaar-bewoners. Zij zijn zelf verantwoordelijk om maatregelen te treffen aan hun woning. Het gaat om huurders die voor maatregelen afhankelijk zijn van hun verhuurder. Als een huurwoning een gebrek vertoont – en de verhuurder weigert een oplossing te bieden – dan kunnen huurders naar de rechter stappen om de verhuurder te bewegen hier iets aan te doen. Dit kan leiden tot een huurverlaging en een verplichting tot het reduceren van de hittestress door de verhuurder. Op dit moment zijn er wel al uitspraken van de rechter over hittestress waardoor hitte al een gebrek kan zijn. In afwachting van de lopende verkenning wachten wij met het formeel oormerken van hittestress als gebrek.
Als alle huizen in Nederland voldoen aan bouwregelgeving zoals die gold in het jaar dat de woningen werden gebouwd, maar nu achteraf door ontwikkelingen in het klimaat niet meer afdoende blijken, is het dan niet verstandiger om in samenwerking met verhuurders en woningeigenaren te zoeken naar oplossingen?
Een deel van de mogelijke oplossingen lijkt bekend te zijn. Denk hierbij aan het nemen van kleine maatregelen en het veranderen van het gedrag. Ook zijn er bekende voorzieningen die getroffen kunnen worden aan het gebouw om hittestress te voorkomen, bijvoorbeeld door het plaatsen van zonwering of koeling. Het is dus verstandig als bewoners en eigenaren te investeren in dit type voorzieningen en huurders actief te informeren. Als Rijk ondersteunen we een aantal stappen, zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Het stellen van wettelijke minimumeisen voor bestaande woningen ligt niet in de rede. In de loop der jaren is er op tal van vlakken nieuw inzicht ontstaan, waarop de minimumeisen voor nieuw te woningen zijn aangepast (constructieve veiligheid, brandveiligheid, ventilatie en dus ook oververhitting). Deze strengere eisen zijn echter niet van toepassing op de al bestaande voorraad. Alle woningen in Nederland dienen te voldoen aan de minimumeisen voor bestaande bouw. Dat is een afkeurniveau, waardoor je die woning niet meer mag gebruiken als je niet aan de eisen voldoet.
Bent u in gesprek met de betreffende sectoren en wat leveren deze gesprekken op?
Zie het antwoord op vraag 8.
Zijn er draaiboeken over hoe te handelen bij hittegolven, die worden opgevolgd bij verpleeghuizen, verzorgingshuizen, geclusterde woningen, etc.?
Zorginstellingen worden niet verplicht om specifieke draaiboeken gericht op het tegengaan van hittestress te ontwikkelen, al zijn er wel instellingen met hitteprotocollen. Zorginstellingen dienen op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) altijd goede zorg te leveren, ook tijdens hittegolven. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg.
Zodra er een periode van aanhoudende hitte of extreem hoge temperaturen wordt verwacht wordt het Nationaal Hitteplan actief. Het Nationaal Hitteplan is in 2007 door het RIVM opgesteld op verzoek van het Ministerie van VWS. Het is enkele malen geactualiseerd, voor het laatst in 2015. Het doel van het Nationaal Hitteplan is organisaties die gericht zijn op zorgverlening aan ouderen en chronisch zieken er tijdig op te attenderen dat een periode van aanhoudend warm weer wordt verwacht. Dat zijn onder andere GGD'en, brancheorganisaties en het Nederlandse Rode Kruis. Zij waarschuwen vervolgens hun achterban en regionale contacten, die via het Hitteplan maatregelen aangereikt krijgen waarmee de gevolgen van de aanhoudende hitte kunnen worden beperkt.
Daarnaast wordt ook naar de rest van de samenleving gecommuniceerd over de risico’s bij kwetsbare groepen en de mogelijkheden om (te helpen met) hittestress verminderen.
Het bericht “Zeker 29 doden bij Russische aanval op Oekraïne, kinderziekenhuis in Kyiv geraakt” |
|
Jan Paternotte (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Caspar Veldkamp (NSC), Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met en kunt u een reactie geven op het bericht «Zeker 29 doden bij Russische aanval op Oekraïne, kinderziekenhuis in Kyiv geraakt»?1
Ja, dit bericht heeft grote indruk op mij gemaakt.
Kunt u aangeven of en zo ja, hoe Nederland slachtoffers kan helpen?
Nederland heeft zich verbonden aan de Europese gecoördineerde inzet voor het opvangen van Oekraïense medische evacués met een urgente zorgvraag (Medevac Ukraine). Dit gebeurt mede op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming (RTB), die inmiddels verlengd is tot 4 maart 2026. Deze richtlijn biedt Oekraïense ontheemden onder meer toegang tot zorg. De Nederlandse ziekenhuizen ontvangen deze medische evacués, waarbij ook de randvoorwaarden (vervoer, opvang, financiering) zijn geregeld. Inmiddels heeft Nederland 251 medische evacués via de EU-route opgevangen.
Mochten er kinderen zijn voor wie hulp in Oekraïne niet voorhanden is, dan kan via de Medevac-route een beroep gedaan worden op de zorgcapaciteit in onder andere Nederland. Vanwege het ingrijpende karakter van evacuatie uit de eigen omgeving, met name voor kinderen, wordt eerst omgezien naar zorg binnen Oekraïne.
Heeft u gezien dat Duitsland aanbiedt om de zorg van kinderen uit het kinderziekenhuis in Kyiv in Duitsland over te nemen?2
Ik heb het bericht van Minister Prof. Karl Lauterbach op X gezien. Ook Duitsland neemt deel aan Medevac Ukraine.
Bent u bekend met de eerdere hulp die Nederland heeft gegeven aan Oekraïense kinderen met kanker door hen naar het Prinses Máxima Centrum in Nederland te halen?
Ja daarmee ben ik bekend. Indien er nu via de Medevac-route een beroep wordt gedaan op de zorgcapaciteit in Nederland, zal hier worden bezien in welk ziekenhuis een passende behandeling aan de betreffende patiënt kan worden gegeven. Indien passend kan dat bijvoorbeeld in het Prinses Máxima Centrum zijn. Zie ook het antwoord op vraag 5 over de screening en matching van patiënten met de zorgcapaciteit in Nederland.
Bent u bereid om kinderen die door de aanval op het kinderziekenhuis in Kyiv en nu geen toegang hebben tot zorg naar Nederland te halen? Zo ja, kunt u ons informeren over het tijdspad? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, wordt in eerste instantie gezocht naar een plek in de zorg in Oekraïne zelf. Zodra de Oekraïense regering verzoekt om medische evacuaties, zal het Landelijk Centrum Patiëntenspreiding (LCPS) per omgaande zorgdragen voor screening en matching van patiënten met de zorgcapaciteit in Nederland. Gelet op de intensieve samenwerking tussen alle partijen die sinds twee jaar betrokken zijn bij de medische evacuaties van urgente gewonden uit Oekraïne, is de doorlooptijd beperkt.
Bent u bereid deze vragen, gezien de urgentie, uiterlijk maandag 15 juli te beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel mogelijk beantwoord.
Oververhitting |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u zich bewust van het extra gezondheidsrisico voor senioren die in dergelijke huizen wonen?
Het kabinet ziet ouderen inderdaad als een van de risicogroepen voor hittestress, met name boven de 75 jaar. Dat komt omdat bij ouderen het lichaam minder controle heeft over de lichaamstemperatuur. Hun lichaam koelt daardoor minder goed af. Ook hebben ze minder snel dorst en drinken uit zichzelf vaak niet genoeg water. Ook hiermee is niet gezegd dat deze groep per definitie geen handelingsperspectief heeft om ook zelf (kleine) maatregelen te nemen.
Kunt u een inschatting geven van het totale aantal woningen dat niet voldoet aan de huidige eisen met betrekking tot oververhitting in de zomer?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke maatregelen worden er genomen om senioren te beschermen tegen de gevaren van oververhitting in hun woningen?
Hier is lokaal het beste zicht op en hebben gemeenten en GGD’en een rol. Op Rijksniveau worden de volgende acties ondernomen:
Zijn er specifieke beleidsplannen om huizen (onder andere van senioren) sneller te verbeteren of aan te passen?
Nee, er zijn geen specifieke beleidsplannen om huizen sneller aan te passen aan hittestress. Wanneer het een huurder betreft kan de huurder met de verhuurder in gesprek gaan over een oplossing.
Wat gebeurt er al om bewoners te informeren over manieren om hun woningen koel te houden tijdens hittegolven?
Het artikel ‘Roep om einde aan ‘incasso-industrie’ te maken: ‘Schuld van 50 euro kan nu oplopen tot 800 euro’’ |
|
Don Ceder (CU), Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u het met ons eens dat hoge winsten maken over de rug van mensen met betalingsproblemen principieel onjuist is en dat dit het uitgangspunt moet zijn bij de inrichting van beleid omtrent invordering van schulden? En bent u het eens dat het verdienmodel van de schuldenindustrie moet worden aangepakt?1
Het is onwenselijk dat mensen in een uitzichtloze situatie terechtkomen doordat zij alleen nog maar betalen aan de (alsmaar toenemende) rente en kosten zonder dat er vanwege de beperkte afloscapaciteit zicht is op volledige betaling van de oorspronkelijke factuur. Verdere invorderingsmaatregelen dragen dan niet meer bij aan het komen tot betaling van de hoofdsom en kunnen leiden tot een ongewenst verdienmodel. Tegelijkertijd geldt dat het cruciaal is dat partijen die overeenkomsten aangaan over en weer kunnen vertrouwen op nakoming daarvan. Een goed functionerend invorderingssysteem is daarbij van belang. De kosten die bij de invordering van niet-betaalde facturen worden gemaakt mogen (deels) in rekening worden gebracht bij de niet-betaler. Daarbij moet goed worden gekeken naar de maatschappelijke en de individuele kosten die daarmee gepaard gaan. Een uitgangspunt bij het inrichten van beleid omtrent de invordering is dan ook dat schulden met zo weinig mogelijk bijkomende kosten worden voldaan. Dat is een gezamenlijk belang van zowel de crediteur als de debiteur en voorkomt ook onnodige maatschappelijke kosten.
Zijn de huidige maximale incassokosten die zijn ingesteld, met de kennis van vandaag, nog steeds redelijk volgens het kabinet? Ook in het licht dat een schuld tot een perverse hoogte kan stijgen vanwege de opgelegde incassokosten? Zo ja, waarom?
Er valt geen eenduidig antwoord te geven op de vraag of de huidige maximale incassokosten nog steeds redelijk zijn. In het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is bepaald welk bedrag de crediteur maximaal kan vragen van de debiteur voor de verrichte incassohandelingen ter voldoening van een vordering.2 Dat bedrag is een percentage van de vordering en vormt een bijdrage aan de kosten die de schuldeiser moet maken om zijn rekening betaald te krijgen, ongeacht wat het in werkelijkheid kost. In hoeverre de tarieven die in het Besluit zijn opgenomen in de praktijk ook een redelijke bijdrage zijn, is erg van de situatie afhankelijk. De tarieven zijn sinds 2012 niet aangepast en ook de onderliggende uitgangspunten zijn ongewijzigd gebleven. Gegeven ook de analyses uit het IBO rapport ben ik voornemens om de bekostigingssystematiek binnen de buitengerechtelijke incassofase de komende periode nader onder de loep te nemen, met bijzondere aandacht voor de kostenoploop bij kleine vorderingen.
Overigens merk ik hierbij op dat de zogenoemde buitengerechtelijke incassokosten in de praktijk slechts een klein deel van de totale invorderingskosten vormen die bij de debiteur in rekening kunnen worden gebracht. Hiervoor verwijs ik ook naar de schematische weergave waarin de maximale kostenoploop van een individuele vordering in beeld is gebracht («reis van de vordering»)3 en naar de Contourenschets civiele invordering4 waarin de verschillende fasen van invordering en de maximale kostenoploop zijn toegelicht.
Wat vindt u van de huidige praktijk dat incassobureaus schulden doorverkopen en gemiddeld een winstmarge van 46% behalen op invordering van schulden?
Het overdragen van een vordering is een gebruikelijke handeling in het handelsverkeer die bijdraagt aan de liquiditeit en kredietwaardigheid van ondernemers. Het is echter onwenselijk dat door het overdragen van vorderingen de invorderingskosten voor de debiteur oplopen. In zijn algemeenheid geldt echter dat de kostenoploop vooral samenhangt met het proces van (buiten)gerechtelijke invordering en niet zozeer met de verkoop van vorderingen als zodanig.5
In de vraag wordt aangegeven dat incassobureaus gemiddeld een winstpercentage zouden halen van 46% op invordering van schulden. Dit percentage wordt genoemd in een marktonderzoek naar de incassobranche uit 2022 van SEO economisch onderzoek. Dit onderzoek is destijds ook met uw Kamer gedeeld.6 Bij het marktonderzoek zijn enkele aannames gedaan en mede daarom plaats ik er de volgende kanttekeningen bij. In de eerste plaats zijn de bruto winstmarges die in dit onderzoek worden gerapporteerd geschat op basis van de ingeschatte omzet en kosten van een aantal respondenten (88 waarnemingen terwijl er ruim 550 bedrijven met incassodienstverlening als bedrijfsactiviteit bij de Kamer van Koophandel ingeschreven waren). Ik wijs er daarbij op dat de markt voor incassobureaus divers is en bestaat uit relatief veel kleine ondernemingen en enkele (zeer) grote bedrijven. De gerapporteerde uitkomsten laten dan ook een grote spreiding zien. In de tweede plaats is dit onderzoek uitgevoerd voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit incassodienstverlening (hierna: Wki). Met de inwerkingtreding van de Wki moeten incassodienstverleners aan verschillende kwaliteitseisen voldoen.7 Daarbij dient er voor 1 april 2025 een aanmelding te worden gedaan om geregistreerd te worden in het register incassodienst-verlening, waar tarieven aan gekoppeld zijn.8 Dit heeft naar verwachting invloed op de winstmarges van deze ondernemingen.
Incassodienstverleners die vorderingen opkopen en als nieuwe schuldeiser buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verrichten, moeten zich ook aan de kwaliteitseisen van de Wki houden.9 De Wki bepaalt ook dat door incassodienstverleners en opkopers van vorderingen het totaalbedrag van een vordering moet worden gespecificeerd.10 Naast de oorspronkelijke hoofdsom bestaat het totaalbedrag uit verschuldigde rente, incassokosten en btw indien van toepassing.
Hoe kijkt u naar het voorstel van de Consumentenbond om enkel nog de werkelijk gemaakte kosten te rekenen?
Ik heb met interesse kennisgenomen van het manifest van de Consumentenbond. Bij het voorstel om enkel nog de werkelijk gemaakte kosten te rekenen, zie ik echter ook enkele nadelen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is het bedrag dat een private partij aan buitengerechtelijke incassokosten in rekening mag brengen bij de debiteur op dit moment afhankelijk van de hoogte van de vordering en wettelijk genormeerd. De hoogte van de incassokosten is zodoende niet afhankelijk van het aantal incassohandelingen die door of in opdracht van de schuldeiser zijn verricht. Deze systematiek biedt duidelijkheid over de hoogte van de vergoeding voor incassokosten en voorkomt conflicten daarover. Hierdoor behoeven vragen over de redelijkheid van de hoogte van de incassokosten niet meer voor de rechter te komen.11
Consequentie van deze zogenoemde forfaitaire vergoedingen is evenwel dat er een discrepantie kan optreden tussen de werkelijk gemaakte kosten per individuele invordering en de incassokosten die daarbij in rekening worden gebracht bij de debiteur. Daardoor kan het voorkomen dat een debiteur meer moet betalen aan incassokosten dan er werkelijk aan kosten is gemaakt. Een systeem dat uitgaat van werkelijke gemaakte kosten per casus zal echter leiden tot een aanzienlijke verhoging van de administratieve lasten voor de incassodienstverleners. Daarnaast zal het vaker discussie en daarmee conflicten oproepen over de hoogte van de incassokosten. Tenslotte kan dit er juist toe leiden dat de incassokosten in bepaalde situaties hoger uitvallen voor de debiteur, indien er veel handelingen verricht moeten worden.
Hoe kijkt u naar het voorstel van de Consumentenbond om de volgorde van afbetalen om te draaien (eerst de schuld zelf en dan pas de kosten en rente) om te voorkomen dat incassokosten zich verder opstapelen?
Het voorstel van de Consumentenbond om de volgorde van afbetalen om te draaien is een sympathieke gedachte, ik zie daarbij echter ook enkele nadelen. De toerekenvolgorde waarnaar in het Manifest wordt verwezen – de zogenoemde imputatieregeling12 – is bedoeld om een crediteur te beschermen tegen een calculerende debiteur die na een of meerdere incassostappen uiteindelijk alsnog tot betaling van de hoofdsom overgaat, maar weigert te betalen voor de gemaakte kosten en rente. Een nadeel van de huidige toerekenvolgorde kan evenwel zijn dat een debiteur de eerste periode van aflossing alleen betaalt aan rente en kosten en de oorspronkelijke schuld niet ziet afnemen. In een extreme situatie kunnen debiteuren daarmee in een uitzichtloze situatie belanden, doordat ze niet toekomen aan de werkelijke aflossing van de hoofdsom. Dat is een onwenselijke situatie en draagt niet bij aan een oplossing. In situaties waarin duidelijk is dat een debiteur niet in staat is om binnen een bepaalde periode de gehele schuld (inclusief de in rekening gebrachte kosten) te betalen, dienen debiteuren dan ook te worden doorverwezen naar schuldhulpverlening en/of schuldsanering.
Is het kabinet bereid om in ieder geval voor de schulden van mensen aan de overheid de werkwijze genoemd in vraag 4 en 5 alvast te gaan invoeren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bezig met het opstellen van een kabinetsreactie op het eerdergenoemde IBO-rapport. Daarbij zal ook worden ingegaan op de invordering van overheidspartijen. Ik wijs in dit kader ook op de (geactualiseerde) Rijksincassovisie waarover de Kamer vorig jaar is geïnformeerd.13 Deze visie is erop gericht om overheidsinstanties bij het incasseren van vorderingen meer samen te laten werken, zodat beter rekening kan worden gehouden met de omstandigheden en (betaal)mogelijkheden van mensen met schulden. In dit kader zal er ook onderzoek worden verricht naar de doelmatigheid van de ophogingen bij vorderingen aan het Rijk. Dit onderzoek zal in kaart brengen welke ophogingen tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan en verkent de opties om die schuldoploop te verminderen, inclusief de budgettaire gevolgen daarvan. In het kader van zorgvuldige beleidsvorming, wacht ik dit onderzoek af. Het voornemen is uw Kamer voor de zomer van 2025 te informeren over de uitkomsten van dit onderzoek en de mogelijke beleidsimplicaties.
Bent u bereid in te gaan op de uitnodiging van de Consumentenbond om in gesprek te treden over de hoge incassokosten en bent u bereid een verslag hiervan aan de Kamer te doen toekomen?
Op 27 augustus jl. heeft er een ambtelijk gesprek plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de Consumentenbond. Tijdens dit gesprek is gesproken over de inbreng uit het Manifest en de voorgestelde maatregelen. Tevens is hierbij afgesproken om de Consumentenbond te betrekken bij de verdere uitwerking van het beleid inzake de invorderingsketen, waarbij de Consumentenbond heeft aangegeven graag zijn kennis en inzichten te blijven delen met het kabinet. In de afgelopen jaren – onder meer in het kader van de verschillende rondes thematafels en de recente contourenschets civiele invordering14 – is er altijd intensief met vele betrokken partijen zoals incassodienstverleners, vertegenwoordigers van gerechtsdeurwaarders, schuldhulpverleners, vertegenwoordigers en schuldeisers en de rechterlijke macht gesproken over de belangrijkste knelpunten in het stelsel van civiele invordering en de mogelijke oplossingsrichtingen.
Op welke wijze gaat het kabinet opvolging geven aan het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Problematische schulden en de verkenning naar mogelijke aanpassingen in de civiele invorderingsketen? Op welke termijn kan de Kamer hier een richting en visie van het kabinet verwachten?
Het kabinet heeft de ambitie om het stelsel van publieke en private invordering verder te verbeteren, in het gezamenlijke belang van debiteur en crediteur en daarmee de maatschappij als geheel. Het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Naar een beter werkende schuldenketen», evenals de contourenschets civiele invordering die onze voorgangers recent met uw Kamer hebben gedeeld bieden daarbij waardevolle inzichten en denkrichtingen. Zoals toegezegd door de Minister-President tijdens de regeringsverklaring zal het kabinet nog dit jaar met een kabinetsreactie op het Interdepartementale Beleidsonderzoek «Naar een beter werkende schuldenketen» komen.
Het bericht dat het aantal mensen in behandeling om hun gokverslaving opnieuw fors is toegenomen |
|
Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ) waaruit blijkt dat het aantal mensen in behandeling voor een gokverslaving in 2023 met maar liefst 24 procent is toegenomen ten opzichte van 2022?1
Ja.
Ziet u, met ons, dat ook voor de verslavingscentra die al jaren gegevens aanleveren bij de IVZ, het aantal behandelingen met maar liefst 15 procent is toegenomen?2
Uit de rapportage van LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem) blijkt dat er een stijging zichtbaar is, zowel bij instellingen die al langer gegevens aanleveren bij de Stichting IVZ, als bij instellingen die voor deze rapportage voor het eerst gegevens aanleverden.3 Ik vind het belangrijk om deze negatieve ontwikkeling zoveel mogelijk te tegen te gaan. Daarom zet ik in op het voorkomen van risicovol en problematisch speelgedrag, door bijvoorbeeld de introductie van de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag per 1 oktober 2024, om te zorgen dat het niet zover komt dat mensen een verslaving ontwikkelen.4 In het bijzonder groepen die kwetsbaar zijn voor problemen door gokken, zoals minderjarigen en jongvolwassenen, moeten beschermd worden tegen de risico’s van gokken.
Kunt u ook reflecteren op de ernst van deze cijfers omdat er juist sprake was van een dalende trend tussen 2018 en 2022?
Ten aanzien van de eerdere dalende trend is door mijn voorganger, onder andere in zijn brief aan uw Kamer van 1 juni 2023, aangegeven dat dit niet de enige indicator is om te kijken naar aantallen mensen met gokproblematiek.5 Een gokverslaving ontwikkelt zich meestal over een aantal jaren en niet iedereen met een verslaving meldt zich bij verslavingszorg. Om die reden kijk ik niet alleen naar de cijfers uit de LADIS-rapportages, maar ook naar andere informatie, zoals het aantal mensen dat risicovol of problematisch speelgedrag vertoont. Uit recent onderzoek blijkt dat ongeveer vijf procent van de spelers in Nederland die één of meerdere kansspelen speelden in de afgelopen twaalf maanden voldoet aan de criteria voor gematigd-risico-gokker en twee procent aan de criteria voor een hoog-risico-gokker. Bij jongvolwassenen ligt het percentage hoog-risico-gokkers hoger, namelijk op zes procent.6 Deze uitkomsten geven samen met de meest recente cijfers uit de LADIS-rapportage aanleiding om nog meer in te zetten op preventie, met name voor kwetsbare groepen zoals minderjarigen en jongvolwassenen.
Onderschrijft u de constatering dat de toename van het aantal behandelingen voor het grootste gedeelte te wijten is aan het legaliseren van het online gokken aangezien hier veel van de verslavingen naar te herleiden zijn?
Op basis van voorliggende cijfers en onderzoeken kan ik niet onderschrijven dat de toename van het aantal mensen dat in behandeling is voor gokverslaving daadwerkelijk voor het grootste gedeelte te wijten is aan het legaliseren van het online gokken. Een direct causaal verband tussen de legalisering van online gokken en het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving, is namelijk niet te leggen. Het is wel aannemelijk dat een deel van deze mensen pas na de legalisering van online gokken een gokverslaving heeft ontwikkeld. Het is ook waarschijnlijk dat een deel van deze mensen al illegaal gokte of legaal gokte in een speelhal, voordat online gokken legaal werd in 2021. Het duurt doorgaans een aantal jaar voordat mensen een verslaving ontwikkelen en niet iedereen meldt zich bij verslavingszorg met problemen, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag drie heb aangegeven. Daarnaast wordt het aantal mensen dat geregistreerd is voor behandeling van kansspelverslaving niet uitgesplitst naar deelname aan landgebonden en online kansspelen.
Het voorgaande neemt niet weg dat de toename in het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving en het aantal mensen dat risicovol of problematisch speelgedrag vertoont zeer zorgelijk is. Daarom is het van belang om na de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand in oktober 2024 goed te kijken welke verdere aanscherpingen in beleid bij online kansspelen nodig zijn om mensen, met name personen die kwetsbaar zijn voor problemen door gokken, beter te beschermen.
Deelt u de mening dat het zeer zorgwekkend is dat maar liefst 17 procent van de verslaafden ook jonger is dan 25 jaar?
Ja. Ik zie minderjarigen en jongvolwassenen als een belangrijke kwetsbare groep die goed beschermd moet worden tegen de risico’s van gokken. Ter bescherming van deze kwetsbare groep is door mijn ambtsvoorganger daarom ook al snel na de opening van de online kansspelmarkt ingegrepen, onder meer met het verbod op de inzet van rolmodellen en het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen.7 Per 1 oktober dit jaar treedt ook de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag (Regeling sbs) in werking.8 Dit maatregelenpakket omvat onder meer:
Daarnaast is op 23 mei 2024 het eerste deel van de aangescherpte beleidsregel Verantwoord spelen van de Ksa in werking getreden, waarin scherpe kaders worden gesteld voor de invulling van de zorgplicht.9 Op 1 oktober dit jaar zal het tweede deel in werking treden, waarin aanbieders worden verplicht na te gaan of een speler die meer dan 700 euro in een maand stort op zijn spelersrekening zich dit kan veroorloven.
Ook wordt er voor minderjarigen en jongvolwassenen in samenwerking met het Trimbos-instituut gewerkt aan signalering van en begeleiding bij risicovol of problematisch gokgedrag. Dit zal binnen het programma Helder op School aangereikt worden aan scholen.10 Naast wijziging en aanscherping van regelgeving worden ook andere maatregelen genomen op het gebied van verslavingspreventie, op basis van de werkagenda verslavingspreventie die op 26 februari 2024 naar uw Kamer is gestuurd.11 Bijvoorbeeld met gerichte bewustwordingsactiviteiten en het inrichten van een expertisecentrum gokken, zoals genoemd in voornoemde brief.
Deze inzet blijft voor mij onverkort van belang. Bij toekomstige wijzigingen van wet- en regelgeving, bijvoorbeeld naar aanleiding van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand, zal ik nadrukkelijk aandacht hebben voor de bescherming van bijzonder kwetsbare groepen zoals minderjarigen en jongvolwassenen.
Wat vindt u van het alarmerende feit dat van alle meldingen van verslaving, gokken met 46 procent eerste behandelingen, mogelijk duidt op veel nieuwe mensen met een gokverslaving?
Ik zie ook dat het aandeel mensen dat voor het eerst in behandeling is voor gokken fors is. Dat vind ik zeer zorgelijk. Er is reeds bijgestuurd met maatregelen zoals genoemd in de beantwoording van vraag vijf. Ik vind het van belang om naar aanleiding van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand goed te kijken hoe verslavingspreventie ten aanzien van kansspelen verder versterkt en verbeterd kan worden. Dit doe ik ook met de verdere uitvoering van de werkagenda verslavingspreventie kansspelen. Bij deze activiteiten betrek ik steeds de kennis en expertise van verslavings- en ervaringsdeskundigen.
Deelt u de mening dat het geen toeval is dat na een daling van het aantal behandelingen voor gokverslavingen er sprake is van een forse stijging juist na de aanname van de legalisering van het online gokken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven is een duidelijk causaal verband niet te leggen. Dat betekent niet dat de stijging van het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving niet zeer zorgelijk is en aanleiding is om te bezien waar het beleid aanscherping behoeft.
Versterken deze cijfers volgens u het belang om snel maatregelen te nemen om de online gokmarkt in te perken, in lijn met de motie van het lid Van Nispen c.s. over het zo snel mogelijk nemen van maatregelen en niet de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand afwachten?3
Mijn inzet is erop gericht om waar noodzakelijk en mogelijk snel in te grijpen en bij te sturen met maatregelen om mensen te beschermen tegen de risico’s van kansspelen. De cijfers uit de LADIS-rapportage onderstrepen het belang om vroegtijdig in te grijpen. Mijn beleid is erop gericht om risicovol en problematisch speelgedrag en gokverslaving zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals in mijn antwoord op vraag vijf aangegeven, moeten groepen die kwetsbaar zijn voor problemen door (online) kansspelen extra beschermd worden tegen de risico’s.
In de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand in september dit jaar informeer ik uw Kamer verder over de opvolging van de motie van het lid Van Nispen c.s. over het zo snel mogelijk nemen van maatregelen en niet de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand af te wachten.
Kunt u in het licht hiervan aangeven hoe het staat met de uitvoering van de moties van het lid Nispen c.s. over een verbod op onlinespelen met een aantoonbaar zeer hoog risico en over het de Kansspelautoriteit mogelijk maken om gebruik te maken van fake-ID's voor controle op kansspelaanbieders?4 5
In de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand, waar ik in antwoord op vraag acht aan refereer, informeer ik uw Kamer over de opvolging van de moties van het lid Van Nispen c.s. over een verbod op online kansspelen met een aantoonbaar zeer hoog risico en over het mogelijk maken om gebruik te maken van valse identificatiegegevens door de Kansspelautoriteit.
Op welk moment verwacht u de wetgeving in te dienen die voortkomt uit de motie van het lid Bikker c.s. over een overkoepelende limiet voor storten en verliezen bij onlinecasino's zonder mogelijkheid tot verhoging? Kunt u inzicht geven welke partijen van buiten uw ministerie betrokken zijn bij het voorbereidende onderzoek?6
Op 1 maart 2024 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd aan uw Kamer om te kijken hoe overkoepelende speellimieten zo kunnen worden gerealiseerd dat deze bijdragen aan de optimale bescherming van spelers tegen onmatig gokken en kansspelverslaving.16 In de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand, zoals benoemd in het antwoord op vraag acht, zal ik uw Kamer informeren over de stand van zaken. Ik ben voornemens in december de contouren gereed te hebben van de mogelijke opties voor overkoepelende speellimieten. Bij het uitwerken hiervan houd ik rekening met de juridische en technische mogelijkheden.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van een reclameverbod om hiermee ook met name jongeren te beschermen tegen mogelijke gokverslavingen?
Het thans geldende verbod op ongerichte reclame (Besluit ongerichte reclame kansspelen op afstand (Besluit orka)) is bijna volledig in werking getreden.17 Op 1 juli 2025 zal nog het verbod op sportsponsoring in werking treden. Op korte termijn zal een onderzoek worden gestart naar de werking van het Besluit orka.
Ik informeer uw Kamer in de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand, zoals benoemd in het antwoord op vraag acht, over de uitvoering van de motie van het lid Van Nispen c.s. die verzoekt om online reclames voor online kansspelen, bijvoorbeeld via online activiteiten zoals advertenties, te verbieden.18
Welke extra inspanningen worden er verricht om illegaal aanbod te voorkomen gedurende deze sportzomer en op welke manier zit u erbovenop dat deze zomer niet een nieuwe hausse aan nieuwe jonge gokkers oplevert?
De Kansspelautoriteit (Ksa) heeft deze zomer niet alleen ingezet op toezicht en handhaving, maar ook vooral op preventie. Op het gebied van toezicht en handhaving let de Ksa met name op naleving van de reclameregels voor het legale aanbod. Zij heeft deze sportzomer tevens haar handhaving op illegaal wedaanbod en reclame hiervoor geïntensiveerd. Op het gebied van preventie heeft Loket Kansspel, in samenwerking met de Ksa, de bewustwordingscampagne «Speel geen spelletjes met je geld» uitgevoerd. Deze campagne is gefinancierd uit het Verslavingspreventiefonds. Doel van deze campagne is om jongvolwassenen beter te informeren over sportweddenschappen en ze bewust maken van de daaraan verbonden risico’s.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat verslavingsinstellingen voldoende middelen en capaciteit tot hun beschikking krijgen om gokverslavingen te kunnen behandelen?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden. Dit houdt in dat zorgverzekeraars (in het geval van een naturapolis) ervoor moeten zorgen dat hun verzekerden de zorg krijgen waar ze recht op hebben. Zorgverzekeraars moeten dus voor iedere sector, ook de geestelijke gezondheidszorg (ggz)/verslavingszorg, zorgen dat dit gebeurt. De Nederlandse Zorgautoriteit en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houden daarbij toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van deze zorgplicht en de kwaliteit van zorg.
Deelt u de mening dat aanvullende middelen nodig zijn om verslavingsinstellingen voldoende te ondersteunen in deze stijging van het aantal verslaafden als gevolg van uw beleidskeuze?
Zoals bij de beantwoording van vraag 13 aangegeven is het aan zorgverzekeraars om voldoende zorg voor verzekerden te organiseren en zijn zij verantwoordelijk voor het laten aansluiten van het aanbod op de vraag. Tegelijkertijd is er sprake van personele krapte en een daarmee samenhangend structureel capaciteitstekort. Het verbeteren van de toegankelijkheid van de geestelijke gezondheidszorg vergt een brede aanpak en een lange adem. Met het Integraal Zorgakkoord, het Gezond en Actief Leven Akkoord en de aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» wordt deze brede aanpak vormgegeven.
Bent u bereid om te kijken of het eigen risico voor mensen met een gokverslaving bekostigd zou kunnen worden uit het kansspelverslavingsfonds?
Hulp bij verslaving wordt vergoed vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Voor zorg uit de Zvw geldt een eigen risico. Door een (relatief beperkt) deel van de zorgrekening bij de zorggebruiker neer te leggen wordt de druk op de premies beperkt.
Voor individuele verzekerden kan het eigen risico een fors bedrag zijn, zeker als het om een kwetsbare groep gaat die bijvoorbeeld te maken heeft met schulden. Voor mensen die moeite hebben om de zorgrekening te betalen zijn er verschillende mogelijkheden om hen daarbij te ondersteunen. Zo is er de zorgtoeslag voor mensen met een lager inkomen. De zorgtoeslag biedt een compensatie voor de kosten van de zorgverzekering, verder bieden veel gemeenten maatwerk aan hun inwoners om hen te ondersteunen indien zij moeite hebben om zorgkosten te maken. Ook kan het eigen risico bij zorgverzekeraars gespreid betaald worden.
Daarnaast zal het Kabinet verschillende maatregelen nemen rondom het eigen risico, zo wordt onder andere het eigen risico vanaf 2027 fors verlaagd van € 385 naar € 165.
De Staatssecretaris voor Jeugd, Preventie en Sport ziet daarom geen aanleiding voor maatregelen om het eigen risico voor mensen met een gokverslaving te vergoeden.
Het versterken van verslavingspreventie en daarmee het verbeteren van het proces voor doorgeleiding naar beschikbare hulp en zorg wordt meegenomen bij de verdere invulling van de werkagenda verslavingspreventie en de besteding van middelen uit het Verslavingspreventiefonds.
Bent u bereid om te kijken naar het afschaffen van behandelplafonds voor de verslavingszorg zodat alle mensen die een gokverslaving hebben kunnen worden geholpen?
Nee, daartoe is de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport niet bereid. Er is binnen de geestelijke gezondheidszorg sprake van een beperkte capaciteit. Deze capaciteit moet zo goed mogelijk verdeeld worden en idealiter terecht komen bij de mensen die de zorg het hardste nodig hebben. Behandelplafonds zijn juist een middel voor zorgverzekeraars om de schaarse capaciteit zo goed mogelijk te verdelen. Het stoppen met behandelplafonds in een specifiek onderdeel van de ggz beperkt deze sturingsmogelijkheden van zorgverzekeraars en zou ertoe kunnen leiden dat er op andere plekken mogelijk juist (grotere) tekorten ontstaan. Wel is de Staatssecretaris voor Jeugd, Preventie en Sport actief in gesprek met het veld, waaronder zorgverzekeraars, om te bekijken hoe de toegankelijkheid voor de ggz kan worden verbeterd. Ook de werking van de sturingsinstrumenten van zorgaanbieders en zorgverzekeraars in de contractering, zoals het behandelplafond, wordt meegenomen in die gesprekken.
Het bericht “Hoe schoolbestuurders zakendoen met bekenden en zichzelf” |
|
Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van NOS en Nieuwsuur, gepubliceerd op 8 juli 2024, waaruit blijkt dat bestuurders en toezichthouders van zeker dertig schoolbesturen tegelijkertijd betaalde functies hebben bij private onderwijsadviesbureaus?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze bestuurders en toezichthouders zowel publieke scholen leiden als werken voor private onderwijsadviesbureaus, en dat dit volgens de huidige wet- en regelgeving niet verboden is?
Vooropgesteld, als er sprake is van belangenverstrengeling, vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder en/of intern toezichthouder dient zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Hierbij moet de afstand tussen deze functies voldoende geborgd zijn. In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij/zij daar direct of indirect persoonlijk belang bij heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de stichting of vereniging. In de onderwijswetgeving is neergelegd dat het intern toezicht op de naleving hiervan ziet. Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is er sprake van een overtreding van de wet en kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) optreden.
De onderwijswetgeving bevat ook een verplichting om een code goed bestuur te hanteren. In deze code moet staan hoe integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven, waaronder de invulling van voorzieningen om belangenverstrengeling tegen te gaan. Over de samenstelling van de leden van het interne toezicht is in de verschillende onderwijswetten bovendien geregeld dat de samenstelling zodanig moet zijn dat het interne toezicht onafhankelijk van het bestuur kan worden uitgeoefend.
Het is verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen mijn ministerie wordt onder meer gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start.
Kunt u toelichten waarom het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Inspectie van het Onderwijs niet kunnen ingrijpen bij deze schijn van belangenverstrengeling, ondanks de duidelijke risico's voor de integriteit van het onderwijsbestuur?
Het is in de eerste plaats het interne toezichtsorgaan dat moet controleren of sprake is van daadwerkelijke belangenverstrengeling en dat zowel bestuurders als toezichthouders zich in dergelijke gevallen onthouden van de beraadslaging en besluitvorming.
Voor zover het intern toezicht het bestuur onvoldoende controleert op dit punt, is het de taak van de inspectie om de naleving van de onderwijswetgeving te controleren en daar waar nodig, handhavend op te treden. Met de huidige wettelijke basis kan de inspectie ingrijpen indien het interne toezicht het bestuur onvoldoende controleert op de naleving van de bepalingen over tegenstrijdig persoonlijk belang in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals gezegd wordt er binnen mijn ministerie gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en het intern toezicht. Daarbij worden de mogelijkheden verkend om ook nadere eisen op dit vlak te stellen in de onderwijswetgeving. Dit wetsvoorstel zal aldus meer handvatten voor toezicht en handhaving bieden.
Hoe verklaart u dat specifieke afspraken om belangenverstrengeling te voorkomen vaak niet op papier staan, en welke maatregelen gaat u nemen om dit in de toekomst te voorkomen?
Van een professioneel handelend bestuurder en intern toezichthouder wordt verwacht dat zij de afspraken over hoe om te gaan met eventuele nevenfuncties schriftelijk vastleggen in de code goed bestuur. De afspraken over een integere bedrijfsvoering, waaronder voorzieningen om belangenverstrengeling tegen te gaan, zijn daar een verplicht onderdeel van (zie onder andere artikel 165, vijfde lid, onderdeel b van de WPO).
In de codes goed bestuur van de PO-Raad en de VO-raad staat: «Het bestuur en het intern toezicht spreken periodiek over de (schijnbare) belangen die hun leden uit hoofde van (neven)functies of persoonlijk hebben), maken afspraken over de omgang hiermee en leggen dit vast». Daarnaast staat opgenomen: «Een interne toezichthouder meldt een (potentieel en/of schijnbaar) tegenstrijdig belang aan de voorzitter van het interne toezicht en zijn collega-leden en verschaft alle relevante informatie. Hieronder valt in ieder geval het door een intern toezichthouder aanvaarden van een hoofd- of nevenfunctie, al dan niet betaald.»
Het intern toezicht beslist of sprake is van een tegenstrijdig belang en hoe daarmee wordt omgegaan en maakt melding van deze belangenafweging en de uitkomst in het jaarverslag. Als zodanig wordt het vastleggen en transparant communiceren in het jaarverslag vanuit de codes verwacht en ook als best practices voor onderwijsbesturen gezien. Waarom dit niet in alle gevallen gebeurd is, is voor mij onduidelijk, maar overtuigt in ieder geval niet van een goed normbesef op dit punt. Ik ben met de onderwijssector en de raden in overleg over op welke wijze dit beter en nadrukkelijker onder de aandacht kan worden gebracht.
In het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht worden dan ook meer richtlijnen en verduidelijkingen opgenomen over wat ten aanzien van het intern toezicht wordt verwacht. Met het wetsvoorstel «onafhankelijk intern toezicht» wordt voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs geborgd dat alleen onafhankelijke leden kunnen deelnemen in het toezichtsorgaan.
Wat is uw reactie op de constatering van de PO-Raad en VO-raad dat de huidige integriteitscode «Goed Bestuur» niet voldoende is om belangenverstrengeling te voorkomen, en hoe gaat u ervoor zorgen dat deze code daadwerkelijk effectief wordt aangepast en gehandhaafd?
Het is goed dat de raden het initiatief nemen om hun codes te actualiseren en aan te scherpen. Hier blijf ik met de onderwijssector over in gesprek.
Ik ben van mening dat het merendeel van de onderwijsbestuurders gemotiveerd is om zijn/haar werk op een goede en verantwoorde wijze te doen, volgens de geldende wet- en regelgeving. Zelfregulering via de codes is daarbij een belangrijke basis, maar kan een te beperkt bereik hebben of onvoldoende zijn om misstanden tegen te gaan. Hetgeen minimaal verwacht wordt van bestuurders en intern toezichthouders moet daarom wettelijk vastgelegd zijn. In het kader van een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht wordt onderzocht of aanvullende regels op dit vlak nodig zijn.
Hoe verklaart u dat opeenvolgende kabinetten een systeem van «zelfsturing» en «marktwerking» in het onderwijs hebben gestimuleerd, wat heeft geleid tot schaalvergroting en het ontstaan van managementlagen die zelf bepalen hoe onderwijsgeld wordt besteed, zonder adequate controlemechanismen?
Het IBO «Koersen op kwaliteit en kansengelijkheid»2 gaf al aan dat in de balans tussen het borgen van de vrijheid van onderwijs en de zorg voor het onderwijs door de overheid het laatste teveel is veronachtzaamd. In mijn ogen is het dan ook nodig dat de overheid de regie over het onderwijs weer meer ter hand gaat nemen, zoals ook in mijn brief over de herijking van de sturing in het funderend onderwijs staat geschreven.3
De bekostiging die onderwijsorganisaties ontvangen moet binnen de kaders van de sectorwetten worden besteed en er zijn in het huidige systeem ook controlemechanismen op de besteding van middelen. De medezeggenschapsraad heeft adviesrecht op de vaststelling of wijziging van de hoofdlijnen van het meerjarig financieel beleid van de school. De schoolbesturen verantwoorden zich elk jaar over de inzet van de middelen in het jaarverslag. Daarbij is het aan het intern toezicht en de accountant om te controleren of de middelen rechtmatig en doelmatig zijn ingezet. De inspectie houdt bovendien toezicht op de rechtmatigheid van de besteding van middelen en of onderwijsmiddelen kosten- en doelbewust zijn aangewend (doelmatigheid).
Bent u het eens met de stelling dat de huidige situatie, waarin schoolbestuurders veel autonomie hebben in het uitgeven van onderwijsgeld zonder dat de diensten van onderwijsadviesbureaus bewezen effectief hoeven te zijn, leidt tot ongewenste prikkels en misstanden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te corrigeren?
Het is niet altijd mogelijk om iedere benodigde deskundigheid die op een school nodig is, zelf in huis te hebben. Het kan daardoor nodig zijn die deskundigheid extern in te huren.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink4 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin schoolbestuurders zakelijke relaties onderhouden met onderwijsadviesbureaus die diensten leveren aan hun eigen scholen, en welke concrete stappen gaat u nemen om dergelijke belangenverstrengeling te voorkomen?
Dit is zeer ongewenst, zeker indien in deze situatie sprake is van een persoonlijk belang. Zoals eerder toegelicht is in de wet al geregeld dat bestuurders en leden van de raad van toezicht (zowel in de hoedanigheid van bestuurder of intern toezichthouders bij de onderwijsinstelling als in de hoedanigheid van bestuurder of intern toezichthouders bij een onderwijsadviesbureau) niet mogen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een direct of indirect persoonlijk belang.
Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen aan het bestuurders en intern toezicht worden gesteld. Met dit wetsvoorstel wil ik de professionalisering van onderwijsbestuurders een nadere en niet-vrijblijvende impuls geven en wordt meer richting gegeven aan intern toezichthouders over wat van hen verwacht wordt. Ook worden hier nadere integriteitseisen in vastgelegd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Inspectie van het Onderwijs strenger gaat handhaven op belangenverstrengeling, gezien het feit dat de inspectie momenteel alleen ingrijpt bij aantoonbare negatieve effecten?
Het is de taak van de inspectie om de naleving van de onderwijswetgeving te controleren en daar waar nodig, handhavend op te treden. Ik acht het verdedigbaar dat de inspectie diens capaciteit inzet voor die zaken waar er ook daadwerkelijk negatieve effecten zijn. Bij een mogelijke belangverstrengeling is het primair aan bestuurders en intern toezichthouders om maatregelen te treffen.
Bent u van plan om de regels voor transparantie en verantwoording in het onderwijs aan te scherpen, vergelijkbaar met de strengere regels in andere sectoren zoals de zorg en woningcorporaties, waar transacties waarbij tegenstrijdige belangen spelen gepubliceerd moeten worden in het jaarverslag?
De codes van de PO-Raad en de VO-raad kennen al de best practice om in het jaarverslag te communiceren over hoe (potentiële) tegenstrijdig belang situaties beoordeeld zijn. Ook ten aanzien van dit punt geldt dat ik de aangekondigde actualisatie en aanscherpingen van de PO-Raad en VO-raad volg en hier met deze partijen over in gesprek blijf. Daarnaast wordt dit meegenomen in het genoemde wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht.
Welke concrete stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat schoolbesturen hun integriteitscode aanpassen en naleven, en dat afwijkingen van deze code daadwerkelijk worden opgenomen in het jaarverslag en gecontroleerd door de Inspectie van het Onderwijs?
Het is de verantwoordelijkheid van de raden en van hun leden, die zich committeren aan de code, om zich hier aan te houden. Van onderwijsbestuurders wordt verwacht dat zij dit in praktijk brengen. Dit zal ook onderwerp zijn van mijn gesprekken met de onderwijssector. Bovendien heeft het intern toezicht de verantwoordelijkheid en taak om toe te zien of de codes door onderwijsbestuurders worden nageleefd en uitgevoerd. Onderwijsorganisaties die een dergelijke code niet hebben, handelen in strijd met de wet. De inspectie kan hier tegen optreden. Ook is er een belangrijke rol weggelegd voor signaalgevers richting de inspectie. Aan de hand van deze signalen kan een nog betere risico inschatting plaatsvinden. Dit draagt bij aan effectief toezicht.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er in de toekomst geen sprake meer is van bestuurders die privé actief zijn bij onderwijsadviesbureaus in hetzelfde gebied, zoals nu door de PO-Raad en VO-raad wordt voorgesteld?
De PO-Raad en de VO-raad onderzoeken samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Hoewel deze combinatie mag als men zich houdt aan de wet- en regelgeving, is deze mijns inziens niet wenselijk. Het is positief dat de raden dit initiatief hebben genomen. Ik blijf in ieder geval hier met de partijen over in gesprek en volg wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Bent u bereid om de Europese aanbestedingsregels aan te scherpen, zodat ook voor bedragen onder de huidige grens van twee ton strengere regels gelden om belangenverstrengeling te voorkomen?
De wettelijke verplichting ten aanzien van tegenstrijdig belang zoals opgenomen in het Burgerlijk Wetboek en de onderwijswetgeving kent geen «aanbestedingsdrempel». Zij gelden dus voor iedere transactie. Als zodanig is er geen aanscherping van de aanbestedingsregels nodig. De aanbestedingsregels zien er op toe dat boven bepaalde drempels er meerdere offertes aangevraagd worden en specifieke procedures gevolgd worden alvorens een opdracht gegund wordt.
Hoe beoordeelt u de gevolgen van de vrijgegeven onderwijsbegeleiding, die heeft geleid tot de opkomst van honderden concurrerende stichtingen en commerciële partijen, en welke maatregelen gaat u nemen om de kwaliteit en integriteit van deze begeleiding te waarborgen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs. Zoals in het antwoord op vraag 7 genoemd, wordt uw Kamer in het najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de huidige misstanden worden aangepakt en dat er geen nieuwe gevallen van belangenverstrengeling ontstaan, zodat het vertrouwen in het onderwijsbestuur wordt hersteld?
Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Met dit wetsvoorstel wil ik de professionalisering van onderwijsbestuurders een nadere en niet-vrijblijvende impuls geven en wordt er meer richting gegeven aan intern toezichthouders over wat van hen verwacht wordt. Ook worden hier nadere integriteitseisen in vastgelegd. Zoals aangegeven is het streven dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start. Daarnaast zal met het wetsvoorstel «onafhankelijk intern toezicht» wettelijk geborgd worden dat alleen onafhankelijke leden kunnen deelnemen in het intern toezicht van samenwerkingsverbanden passend onderwijs.
Zoals aangegeven onderzoeken de PO-Raad en VO-raad samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Ik zal hier met deze partijen over in gesprek blijven en volgen wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Het item in Nieuwsuur “Hoe schoolbestuurders zakendoen met bekenden en zichzelf” |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (CU), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het item «Hoe schoolbestuurders zakendoen met bekenden en zichzelf» van Nieuwsuur gezien?1
Ja.
Zo ja, wat vindt u ervan, ondanks dat zij niets doen dat niet mag binnen de huidige wet- en regelgeving?
Vooropgesteld, als er sprake is van belangenverstrengeling, vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder of intern toezichthouder dient zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Binnen deze wet- en regelgeving is bepaald dat, als er sprake is van direct of indirect tegenstrijdig belang, de bestuurder of het lid van de raad van toezicht om wie het gaat niet deel mag nemen aan de beraadslaging en besluitvorming. De onderwijswetgeving bevat ook een verplichting op dit punt, namelijk de verplichting om een code goed bestuur te hanteren. In deze code moet staan hoe een integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven en hoe belangenverstrengeling wordt tegengegaan. Dat dit (norm)besef en deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend zijn, is zeer verontrustend.
Het is in de eerste plaats het interne toezicht dat het bestuur moet controleren bij belangenverstrengeling bij het nemen van bepaalde besluiten. Indien het interne toezicht dit onvoldoende doet, kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) het interne toezicht daarop aanspreken, en zo nodig een sanctie opleggen. Indien sprake is van ongerechtvaardigde verrijking kan de Minister op grond van de diverse onderwijswetten een aanwijzing geven tot het nemen van bepaalde maatregelen, zoals het ontslaan van de bestuurder die zich daaraan schuldig heeft gemaakt, indien de casus daar voldoende ernstig voor is.
Wat vindt u ervan dat er sinds de jaren ’90 honderden onderwijsbureaus zijn gekomen die worden gefinancierd uit publieke middelen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink2 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Is het waar dat onderwijsbureaus geen bewezen effectieve onderwijsdiensten hoeven aan te bieden, maar dat het een markt is van vraag en aanbod?
De onderwijsadviesmarkt is destijds opengesteld vanuit de gedachte dat scholen zelf het beste kunnen bepalen wat er nodig is en wat er in hun context werkt, en dat de markt zich daarnaar zou richten. Immers, als van scholen gevraagd wordt om met bewezen effectieve aanpakken te werken, heeft dat effect op de vraag die zij aan de onderwijsadviesbureaus stellen. Zoals toegezegd wordt uw Kamer dit najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Wat vindt u van de schatting van Nieuwsuur dat tussen de één en drie procent van de onderwijsmiddelen naar onderwijsbureaus gaat, dat neerkomt op ongeveer 100 miljoen euro per jaar? Is dat, volgens u, waar?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsbesturen uitgeven aan onderwijsbureaus.
Waarom hoeven schoolbesturen geen duidelijkheid en transparantie te geven over hoe deze middelen besteed worden?
Voor de specifieke besteding aan onderwijsbureaus is geen separate verantwoordingsplicht. In zijn algemeenheid geldt dat onderwijsbesturen zich verantwoorden over de inzet van de middelen in het jaarverslag. Hiervoor geldt de jaarverslagregelgeving, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving en de Regeling jaarverslaggeving onderwijs. De besteding van de middelen moet plaats vinden binnen de kaders van de sectorwetten en daar controleert de accountant op. Daarnaast houdt de inspectie toezicht op de rechtmatigheid van de besteding van middelen en op de kosten- en doelbewuste aanwending van de onderwijsmiddelen (doelmatigheid). In het hoofdlijnenakkoord is aangekondigd dat er aanvullende normen gesteld gaan worden aan de besteding van middelen. Daarbij is een goede balans met de administratieve belasting van het personeel op school van belang.
Hoe functioneert naar uw mening het intern toezicht van schoolbesturen als dit regelmatig voorkomt?
Het intern toezicht vervult de werkgeversrol voor het bestuur en houdt toezicht op de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden door het bestuur, en staat het bestuur met raad terzijde. Tot deze taken behoort ook het toezien op de naleving door het bestuur van wettelijke verplichtingen (zie bijvoorbeeld artikel 17c, eerste lid, onderdeel c van de WPO) en de code goed bestuur. Dit houdt onder andere in dat het intern toezicht er op moet toezien dat een bestuurder niet deelneemt aan de beraadslaging en de besluitvorming bij een tegenstrijdig belang en doorlopend met het bestuur en bestuurders in gesprek moet zijn over eventuele nevenfuncties en hoe hier mee om te gaan.
Uit de berichtgeving van NOS en Nieuwsuur lijkt dit niet op alle plekken goed of goed genoeg te zijn gegaan. Mocht dit inderdaad het geval zijn, dan beschouw ik dit (ook) als een tekortkoming in het functioneren van het intern toezicht bij de desbetreffende onderwijsorganisatie. Naast de gesprekken met de PO-Raad en de VO-raad ga ik hier het gesprek over aan met de vertegenwoordigers van intern toezichthouders (de VTOI-NVTK) en de onderwijssector. En ik blijf hun acties nauwlettend volgen.
Wat vindt u ervan dat de onderwijskoepels hun integriteitscode aanpassen en deelt u hun standpunt dat actief zijn bij een schoolbestuur en onderwijsbureau in hetzelfde regiogebied niet tot de mogelijkheden moet behoren?
Het is positief dat de PO-Raad, de VO-raad en de VTOI-NVTK de verantwoordelijkheid nemen om hun codes te actualiseren en aan te scherpen. Het standpunt van de raden dat actief zijn bij een onderwijsbestuur en onderwijsbureau in hetzelfde regiogebied niet tot de mogelijkheden moet behoren, is een goede ontwikkeling.
Waarom kiezen de onderwijskoepels er niet voor om functies bij een schoolbestuur en een Raad van Toezicht te allen tijde te scheiden van een functie bij een onderwijsbureau?
Dit zijn afwegingen die de onderwijskoepels zelfstandig maken en is de verantwoordelijkheid van de koepels. Wel hebben de PO-Raad en de VO-raad laten weten dat bestuurders en toezichthouders op basis van de huidige code goed bestuur nevenfuncties die belangen van hun onderwijsstichting zouden kunnen schaden dienen voor te leggen aan de intern toezichthouder. De intern toezichthouder legt verantwoording af over de handelwijze in de jaarverslaggeving. Naar aanleiding van de berichtgeving van NOS en Nieuwsuur werken de raden toe naar het aanscherpen van de code goed bestuur.
Vindt u dat de overheid meer toezicht moet houden op schoolbesturen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
De wet schrijft voor dat de inspectie in het reguliere toezicht tenminste één keer in de vier jaar een representatief aantal instellingen onder een bestuur bezoekt. De inspectie streeft naar een goede balans in het toezicht op de verschillende niveaus: stelsel, besturen, en scholen en opleidingen. De inspectie richt haar activiteiten op de gebieden waar ze het meest nodig zijn – bij besturen, scholen en opleidingen, en op specifieke thema's. De doelen en activiteiten van de inspectie worden jaarlijks in een jaarwerkplan vastgesteld door de inspectie. Vier weken nadat het ontwerp van het jaarwerkplan aan de Eerste en Tweede Kamer is overgelegd, dient het jaarwerkplan goedgekeurd te worden door de Minister.
Bovendien wordt van het intern toezicht een stevige en actieve functie-invulling verwacht. Het interne toezicht heeft ook als taak om toe te zien op de wettelijke verplichting dat bestuurders bij een persoonlijk belang niet deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming in het bestuur. Daarbij kan de overheid meer eisen stellen aan zowel onderwijsbesturen als het intern toezicht. Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Met dit wetsvoorstel wil ik onder meer de professionalisering van onderwijsbesturen een nadere en niet-vrijblijvende impuls geven en wordt er meer richting gegeven aan het intern toezicht over wat er wordt verwacht. Ook zullen in dit wetsvoorstel nadere integriteitseisen worden neergelegd. De inspectie zal hier ook toezicht op gaan houden. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start.
Vindt u dat de Inspectie van het Onderwijs meer bevoegdheden moet krijgen om toezicht te houden op de integriteit en belangenverstrengeling van schoolbesturen en raden van bestuur?
In het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht wordt onderzocht welke nadere integriteitseisen wenselijk zijn, zoals procedures die gevolgd moeten worden wanneer een bestuurder of lid van de raad van toezicht een nevenfunctie heeft. Bovendien wordt bekeken of er een VOG-verplichting moet komen voor bestuurders en intern toezichthouders, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 8 mei jl. «Stand van zaken rond de Verklaring Omtrent het Gedrag in het primair en voortgezet onderwijs.3 Dit komt bovenop de reeds bestaande verplichtingen van bestuurders om te zorgen voor een integere bedrijfsvoering, waaronder het treffen van voorzieningen om verstrengeling van belangen te voorkomen. Het is primair aan het intern toezicht om hierop toe te zien. Als het intern toezicht die taak niet naar behoren vervult, kan de inspectie ingrijpen. Door middel van genoemd wetsvoorstel zal de inspectie dus meer mogelijkheden krijgen om toezicht te houden op de integriteit en belangenverstrengeling.