Het bericht dat de Fiod een nieuwe " Bulgarenfraude" heeft ontdekt |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Bent u bekent met het bericht ««Bulgarenfraude» lijkt weer terug; FIOD stuit na jaren van stilte bij nieuw onderzoek meteen op grootschalig netwerk»?1
Ja.
Hoe lang weet u al dat er opnieuw signalen van fraude door Bulgaren waren?
Tussen januari 2024 en april 2024 heeft de Dienst Toeslagen externe signalen ontvangen die leken te duiden op een breder fenomeen. In april 2024 heeft mijn ambtsvoorganger besloten dat deze van een dusdanige aard waren dat het aangewezen was uw Kamer in te lichten. Dit is gebeurd in de brief van 12 april jongstleden waarin een update Stand van zaken Dienst Toeslagen is opgenomen.2 Hierbij moet opgemerkt worden dat slechts een deel van de signalen een verband had met personen van Bulgaarse afkomst.
Waarom heeft u niet eerder ingegrepen?
Op dit soort signalen wordt uiteraard in het proces van Toeslagen wel ingegrepen. Toeslagen houdt toezicht, waarin beoordeeld wordt of iemand recht heeft op de toeslag. Dit gebeurt niet alleen bij de definitieve toekenning, maar ook in de voorschotfase. In de bovengenoemde brief is vermeld dat de meeste van de betreffende signalen in het reguliere toezicht al zijn onderkend. In die situatie wordt de toeslag stopgezet en onterecht uitbetaalde toeslag wordt teruggevorderd. Dit reguliere toezicht, dat kan leiden tot correcties en terugvorderingen van toeslagen is nooit stilgelegd.
Daarnaast is er intensief toezicht (ITO-proces) waarin verwijtbaar gedrag, met name opzettelijk foutief toeslagen aanvragen, kan worden aangepakt. Dit type toezicht kan in aanvulling op een eventuele terugvordering ook leiden tot een bestuurlijke boete. Dit proces heeft wél lang stilgelegen, en is pas recent deels opnieuw opgestart. Die stillegging, zo is ook in eerder genoemde brief vermeld, brengt risico’s met zich mee. De mogelijkheid signalen over te dragen naar de FIOD bestaat wel en is in dit geval benut.
Hoeveel Nederlands belastinggeld hebben deze criminelen kunnen stelen?
De signalen van mogelijk misbruik zijn aan uw Kamer gemeld in de bovengenoemde brief van 12 april 2024. Dit is mondeling met uw Kamer besproken op 17 april 2024. Daarbij heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat alle individuele mogelijk foutieve aanvragen op rechtmatigheid getoetst worden, waarna er zo nodig een terugvordering volgt. Ook heeft zij aangegeven dat er hier sprake is van een lopend onderzoek door de FIOD en dat het vanwege het opsporingsbelang niet mogelijk is hierover uitspraken te doen. Op de vragen 4 en 5 kan ik dan ook niet nader ingaan.
Wat gaat u doen om dit geld terug te krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er momenteel nog meer signalen van fraude?
Dienst Toeslagen en externe partners zoals Logius en gemeenten genereren signalen van mogelijk oneigenlijk gebruik van bijvoorbeeld adressen of DigiD. Dit is inherent aan het lopende proces. De uitvoering van Toeslagen is immers afhankelijk van gegevens uit basisregistraties en van externe partners. Een signaal kan zijn dat er twijfel is over een juiste adresinschrijving, bijvoorbeeld als post retour komt. Bij Logius kan in de data zichtbaar zijn dat een DigiD door een derde is gebruikt. Toeslagen beoordeelt deze signalen om te kijken of er sprake is van foutieve toeslag, wat lang niet altijd zo hoeft te zijn. Deze toeslagen worden zo nodig gecorrigeerd. Daarna kunnen de signalen worden opgepakt in het inmiddels deels opgestarte ITO-proces, waar een met waarborgen omgeven signaalregistratie is ingericht. De externe signalen waar het hier om gaat duiden echter op een breder fenomeen en zijn om die reden in april 2024 aan uw Kamer gemeld. De Dienst Toeslagen heeft van recente signalen van mogelijk oneigenlijk gebruik van adressen een beschrijving aan de Rijksdienst voor identiteitsgegevens (RvIG) gestuurd.
Wilt u deze vragen nog deze week beantwoorden?
Het is niet gelukt de vragen binnen deze termijn te beantwoorden.
De toelating tot de re-integratiefase van de levenslanggestrafte heer Baybasin |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het advies d.d. 23 januari 2023 van het Adviescollege levenslanggestraften (ACL) omtrent de zaak Baybasin? Zo ja, hoe beoordeelt u dat advies?
Ja, ik ben bekend met dit advies. Over de specifieke omstandigheden van een individueel geval, waaronder de inhoud van dit advies, doe ik geen uitspraken. Dat uitgangspunt geldt voor de gehele beantwoording op de gestelde vragen. De heer Baybasin (hierna: betrokkene) en diens advocaat hebben het advies en het daaropvolgende besluit zoals genomen door mijn ambtsvoorganger ontvangen.
Bent u bekend met het besluit d.d. 14 juli 2023 van uw voorganger naar aanleiding van het voornoemde advies? Zo ja, hoe beoordeelt u dat besluit?
Ja, ik ben bekend met dit besluit. Zoals gezegd hebben betrokkene en diens advocaat het besluit inclusief onderbouwing daarbij ontvangen.
Erkent u dat de verplichting om naar aanleiding van het voornoemde besluit re-integratiedoelen op te stellen en deze vast te leggen in een geactualiseerd detentie- en re-integratieplan (D&R-plan) primair rust op de vestigingsdirecteur van de penitentiaire inrichting waar betrokkene verblijft? Heeft de vestigingsdirecteur reeds aan deze verplichting voldaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u het geactualiseerde D&R-plan?1
In zijn algemeenheid kan ik bevestigen dat in het ketenwerkproces levenslanggestraften is opgenomen dat wanneer de verantwoordelijk bewindspersoon besluit tot toelating tot de re-integratiefase van een levenslanggestrafte, door de vestigingsdirecteur van de Penitentiaire Inrichting re-integratiedoelen worden opgesteld en vastgelegd in het detentie- en re-integratieplan (D&R-plan). Er worden afspraken gemaakt over welke activiteiten de gedetineerde onderneemt, met als doel de veroordeelde voor te bereiden op een mogelijke terugkeer in de samenleving. De re-integratieactiviteiten zijn in lijn met het advies van het ACL en het besluit van de verantwoordelijk bewindspersoon.
Kunt u nagaan wat de voortgang is van de re-integratiefase? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u de voortgang?
Als verantwoordelijk bewindspersoon geldt dat ik waar nodig op de hoogte word gehouden van de voortgang van de eventuele re-integratiefase van levenslanggestraften. Ik kan niet ingaan op dit individuele geval.
Bent u bekend met de «Rapportage Mentor PIW» d.d. 7 november 2023 inzake betrokkene? Zo ja, hoe beoordeelt u de inhoud van deze rapportage?
Zoals gezegd doe ik geen uitspraken over individuele gevallen.
Klopt het dat betrokkene tot op heden niet is gestart met de activiteit «leren omgaan met de toegenomen digitalisering in de samenleving, zoals internet, digitaal betalingsverkeer, en de daarbij behorende vaardigheden»? Klopt het dat betrokkene zelf uitsluitend gewenst gedrag vertoont en zich welwillend opstelt om te starten met de re-integratiefase, maar dat hem de mogelijkheden en middelen daartoe onthouden worden? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot de voornoemde rapportage? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat betrokkene zo spoedig mogelijk de beschikking krijgt over de mogelijkheden en middelen om te starten met de re-integratieactiviteit(en)?
Ik herhaal nogmaals dat ik over de specifieke omstandigheden van een individueel geval geen uitspraken doe.
Hoe beoordeelt u dat betrokkene overeenstemming heeft bereikt met een ander Europees land, over rechtmatig en veilig verblijf in dat andere land? Heeft u er begrip voor dat dat andere land aan deze afspraak de voorwaarde heeft verbonden, dat betrokkene de naam van dat land pas bekend zal maken nadat hij daar gearriveerd is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met de brief d.d. 28 november 2023 van uw voorganger aan de raadsvrouw van betrokkene, waarin hij laat weten het concrete voorstel van betrokkene tot een snel vertrek naar een ander land niet te aanvaarden? Hoe is uw voorganger tot de conclusie gekomen dat het voorstel «in deze fase van de tenuitvoerlegging van de detentie te vroeg komt»? Hoe verhoudt zich dit tot het besluit d.d. 14 juli 2023, waarin betrokkene juist wordt opgeroepen om te komen tot een concreet voorstel ten aanzien van zijn vertrek? In welke fase zou een dergelijk voorstel naar uw oordeel wel opportuun zijn? Zijn er behalve het tijdstip, nog andere bezwaren tegen het concrete voorstel?
De herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf vindt voor alle levenslanggestraften na 28 jaar detentie plaats via een ambtshalve gratieprocedure. Tot het moment van een eventueel positief gratiebesluit wordt de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf voortgezet. Van terugkeer van een levenslanggestrafte in de samenleving, of dat nu in het binnen- of buitenland is, kan pas sprake kan zijn als op de herbeoordeling een positief besluit wordt genomen en gratie is verleend.
Bent u het eens met de opvatting van het ACL «dat het ontbreken van rechtmatig verblijf geen beletsel kan en mag zijn voor toelating tot de re-integratiefase en effectieve deelname aan re-integratieactiviteiten, waaronder (begeleid) verlof» en «dat betrokkene vanuit detentie zou kunnen starten met (begeleid) verlof, mits er geen sprake is van contra-indicaties anders dan zijn verblijfstatus»?
In zijn algemeenheid geldt dat het ontbreken van rechtmatig verblijf geen beletsel is voor toelating tot de re-integratiefase en deelname aan re-integratieactiviteiten, waaronder (begeleid) verlof. Ook zaken als werk, inkomen, huisvesting, zorg, een identeitsbewijs en een steunend netwerk zijn onderdeel van de re-integratie. Duidelijkheid over het land waar iemand zich bij eventuele invrijheidsstelling zou vestigen is van belang om re-integratieactiviteiten toe te spitsen op de individuele context. Bij het aanvangen van concrete re-integratieactiviteiten, waaronder verlof, wordt overigens nog naar meer zaken gekeken. Zo speelt bijvoorbeeld het veiligheidsaspect een rol bij het al dan niet toekennen of uitbreiden van re-integratieactiviteiten.
Erkent u dat het enkele feit dat betrokkene gehouden is aan de afspraak om de naam van het andere land pas op een later moment bekend te maken, geen reden mag zijn om de toelating tot de re-integratiefase op te schorten of te beperken? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot artikel 3 van het EVRM, nu dat zou betekenen dat «the prospect of release» voor betrokkene feitelijk ontbreekt?
Zie antwoord vraag 9.
Nu een hoge functionaris uit een ander (voor Nederland betrouwbaar) Europees land heeft toegezegd betrokkene bij zijn vertrek uit Nederland te kunnen begeleiden naar het land van bestemming en daar zijn rechtmatige en veilige verblijf te kunnen garanderen, waarom hecht u er dan zo aan om op voorhand al te weten welk land dit precies is? In welke mate zouden de re-integratiedoelen die gericht zijn op Nederland, wezenlijk verschillen van de re-integratiedoelen die gericht zijn op een ander Europees land? Is het «leren omgaan met de toegenomen digitalisering in de samenleving, zoals internet, digitaal betalingsverkeer en de daarbij behorende vaardigheden», wezenlijk anders ten aanzien van verschillende Europese landen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u bevestigen dat uit een eerste onderzoek is gebleken dat er geen indicaties zijn voor mogelijke veiligheidsrisico’s tijdens een verlofsituatie? Zo ja, waarom heeft u het advies om betrokkene verlof te verlenen als re-integratieactiviteit niet opgevolgd?
Ik herhaal nogmaals dat ik over de specifieke omstandigheden van een individueel geval geen uitspraken doe. Verder verwijs ik terug naar het antwoord op vraag 8, waarin is aangegeven dat van terugkeer van een levenslanggestrafte in de samenleving, of dat nu in het binnen- of buitenland is, pas sprake kan zijn als op de herbeoordeling een positief besluit wordt genomen en gratie is verleend.
Erkent u dat, door de onwil van uw ministerie om medewerking te verlenen aan vertrek naar een voor Nederland betrouwbaar land van opvang dat heeft toegezegd alles daaromtrent te zullen faciliteren, alsook de door uw ministerie erkende onmogelijkheid voor de heer Baybasin om zonder gevaar voor eigen leven terug te keren naar zijn land van herkomst, te weten Turkije, u de heer Baybasin hiermee in een patstelling plaatst?
Zie antwoord vraag 12.
Is er tussen de Nederlandse overheid en de Turkse overheid contact geweest omtrent de zaak Baybasin in het algemeen, of de re-integratie in het bijzonder? Zo ja, kunt u een overzicht verstrekken van alle contacten die hierover hebben plaatsgevonden, de aard en inhoud van die contacten en de personen of organisaties die bij deze contacten betrokken zijn geweest? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Waar mogelijk heb ik de vragen afzonderlijk van elkaar beantwoord.
Het bericht ‘Influencers zamelen via Nederland geld in voor uitrusting Russische militairen’ |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Eelco Heinen (VVD), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Influencers zamelen via Nederland geld in voor uitrusting Russische militairen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat via Boostygeld wordt ingezameld voor de Russische oorlogsinspanningen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u bevestigen dat dit sanctie-ontwijking omvat?
Het kabinet kan in het openbaar niet ingaan op individuele gevallen. Over het algemeen geldt dat het niet mogelijk is om uitsluitend op basis van de mediaberichtgeving te beoordelen of een bedrijf in overtreding is van sanctieregels, daar is meer specifieke informatie voor nodig. Signalen over omzeiling zijn zorgelijk en dergelijke aanwijzingen worden altijd opgevolgd. De vraag of er sprake is van sanctieomzeiling door een individueel bedrijf en of het daarmee al dan niet in strijd met de geldende sanctiemaatregelen handelt, is niet aan het kabinet, maar aan de rechter, toezichthouder of het Openbaar Ministerie.
Kunt u bevestigen dat CEBC, de B.V. met 100% eigendom van Boosty, een Nederlandse (brievenbus)firma is? Kunt u bevestigen dat MyGames het moederbedrijf is van CEBC en indirect Boosty, en voorheen behoorde tot het Russische internetbedrijf VKontakte?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, is het niet aan het kabinet om in het openbaar in te gaan op individuele gevallen.
Deelt u de zorgen van de Financial Intelligence Unit (FIU) dat de snelle verkoop voor een zeer lage prijs van MyGames aan Aleksandr Tsjatsjava bedoeld is om MyGames buiten schot van sancties tegen de vorige eigenaar te houden? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Het kabinet kan in het openbaar niet ingaan op individuele gevallen.
Bent u, gelet op de uitkomsten van het Nieuwsuur-onderzoek, bereid zich in te spannen voor het op de Europese Unie (EU)-sanctielijst zetten van Tsjatsjava?
Nederland spant zich in EU-verband voortdurend in voor het uitbreiden van de Ruslandsancties waaronder het opleggen van sancties aan individuen. Signalen over omzeiling zijn zorgelijk en dergelijke aanwijzingen worden altijd opgevolgd. Indien er signalen zijn dat Nederlandse personen of bedrijven de sanctiewetgeving hebben overtreden, wordt er onderzoek naar gedaan en waar nodig handhavend opgetreden. Tegelijkertijd liggen aanvullende sanctiemaatregelen, indien relevant, altijd op tafel. Het kabinet doet echter geen uitspraken over toekomstige sanctiemaatregelen en de Nederlandse inzet daarop, aangezien dit de effectiviteit van het sanctie-instrument en de onderhandelingspositie van Nederland ondermijnt.
Bent u bekend met andere geldstromen richting Rusland c.q. Russische militairen die lopen via Nederlandse platforms?
Het kabinet beschikt niet over informatie die ziet op individuele geldstromen van Nederlandse platforms. Het kabinet staat in contact met de betrokken autoriteiten en brengt, indien ze signalen ontvangt, deze actief bij hen onder de aandacht. Als er concrete aanwijzingen zijn dat er mogelijk sancties worden omzeild, is het aan de betrokken autoriteiten om daar een onderzoek naar te starten.
Deelt u de mening dat, na de opeenvolgende berichtgeving over (1) Russische invloed op de Oekraïense energiemarkt via de Nederlandse dochter van VS Energy; (2) bunkerende Russische olietankers in Zeeland; (3) de Nederlandse zakenman die in Rusland geld verdient met sanctie-ontwijking en (4) nu sanctie-ontwijking via betaalplatforms, Nederland er niet voldoende in slaagt partijen af te schrikken die via Nederland sancties willen ontwijken?
Signalen over omzeiling zijn zorgelijk en het kabinet neemt deze uiterst serieus. Het omzeilen van sancties is strafbaar en heeft de volle aandacht van het kabinet. Omzeiling is complex, bestaat in vele vormen, en partijen die baat hebben bij omzeiling zijn voortdurend op zoek naar nieuwe mogelijkheden. Nederland is hierin niet uniek. De aanpak van het kabinet is erop gericht om omzeiling voortdurend zo effectief mogelijk tegen te gaan, dit in constante samenwerking met de uitvoerende en handhavende instanties en inlichtingendiensten, met de Europese Commissie, partnerlanden, en met de private sector. Tegelijkertijd draagt het kabinet ook zorg voor een werkend nationaal sanctiestelsel en wordt het sanctiebeleid waar nodig aangescherpt, om het instrument zo effectief mogelijk te laten zijn. Dit gebeurt bijvoorbeeld structureel via het samenwerkingsplatform sancties (SPS), waarin betrokken departementen en uitvoerende partijen onder voorzitterschap van EZ actuele casuïstiek bespreken met betrekking tot (omzeiling van) sancties. Daarnaast acht het kabinet het van belang dat de private sector alert is op partijen die onbedoeld en soms bedoeld sancties omzeilen.
Welke stappen bent u voornemens te zetten om de teugels aan te halen en te voorkomen dat elke 6 weken een nieuw onderzoek sanctie-ontwijking aan het licht brengt? Op welke wijze wilt u dit aan de orde stellen bij de eerstvolgende Raad Buitenlandse Zaken die niet in Boedapest, maar in Brussel plaatsvindt op 29 augustus?
Signalen over sanctieomzeiling zijn zorgelijk, en worden opgevolgd. Tegelijkertijd is omzeiling door de complexiteit en veelzijdigheid van de sanctiemaatregelen nooit volledig te voorkomen. Partijen tegen wie sancties gericht zijn hebben er veel baat bij om de sancties te omzeilen en zijn onophoudelijk op zoek naar nieuwe mogelijkheden om dat te doen. Bronnen als gegronde onderzoeksjournalistiek en rapporten van NGO's, zijn zeer waardevol voor aanscherping van de handhaving en ontwikkeling van nieuwe maatregelen. Het kabinet zet zich doorlopend in voor verbetering hierin. Het kabinet trekt hierin steeds samen op met de Europese Commissie, EU-lidstaten en internationale partners.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De Belastingdruk op middenhuurwoningen |
|
Nicolien van Vroonhoven-Kok (CDA), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Schoof , Mona Keijzer (BBB), Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u voor de volgende situatie uitrekenen wat de kosten (box 3, onderhoud, belastingen, rente op schulden) en opbrengsten van een huurwoning zijn voor een particuliere belegger en hoe dat is opgebouwd in het jaar 2023: een woning met een WOZ-waarde van 300.000 euro, waarop een hypotheek rust van 150.000 euro (tegen vier procent rente)? Deze woning heeft 145 punten onder het woningwaarderingsstelsel en wordt voor 1.000 euro per maand verhuurd, middels een huurcontract voor onbepaalde tijd.
Allereerst is het in zijn algemeenheid goed om op te merken dat het voorbeeld een heel specifiek scenario schetst. Het is dan ook niet mogelijk om op basis van dit voorbeeld generieke uitspraken te doen over de gehele markt en hier kunnen dus ook geen algemene conclusies uit worden getrokken.
De volgende aannames zijn gemaakt bij de berekeningen in de vragen 1, 2 en 3:
2023
Huur
€ 12.000
Gemiddelde waardeontwikkeling
€ 4.830
Onderhoud/exploitatie
€ 2.850
Rente
€ 6.000
Belasting box 3
€ 2.247
De Hoge Raad heeft in de arresten van 6 juni 2024 (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2024:704) geoordeeld dat onder het rendement zowel het directe als het indirecte rendement valt.
Op basis van deze aannames is sprake van het volgende belastbaar rendement.
€ 270.000
6,17%
€ 16.659
€ 270.000
€ 16.659
– € 146.600
2,46%
– € 3.607
€ 123.400
€ 13.052
Na toepassing van de leegwaarderatiotabel.
In dit voorbeeld mag een leegwaarderatio van 90% worden toegepast. Dit betekent een forfaitair rendement uit onroerend goed van € 16.659 (€ 300.000 * 0.9 * 0.0617).
De aftrekbare schuld bedraagt € 146.600 (hypotheekschuld min schuldendrempel). Het belastbaar rendement van de schuld bedraagt –3.607 (146.600*0.0246).
Het totale belastbaar rendement komt dan uit op € 13.052 (16.659–3.607).
Om het bedrag te kunnen berekenen dat aan box 3-belasting wordt betaald, moet het voordeel uit sparen en beleggen worden berekend. Dit wordt berekend door het totale belastbaar rendement te vermenigvuldigen met de verhouding tussen het aandeel in de grondslag sparen en beleggen en de rendementsgrondslag.
De grondslag sparen en beleggen bedraagt na aftrek van het heffingvrij vermogen € 66.400 (€ 123.400 (bezittingen minus schulden) – € 57.000 (heffingvrij vermogen)). De verhouding tussen het aandeel in de grondslag sparen en beleggen en de rendementsgrondslag (€ 66.400/ € 123.400 = 53.8%) wordt vervolgens gebruikt om het voordeel uit sparen en beleggen te berekenen.
Het voordeel uit sparen en beleggen komt dan uit op € 7.021 (€ 13.052 * 0.538). Hierover moet 32% belasting betaald worden, wat neerkomt op € 2.247.2
Kunt u voor deze situatie uitrekenen wat de kosten en opbrengsten zijn voor een particuliere belegger in het jaar 2024, ervan uit gaande dat de huur op 1 juli 2024 wordt verlaagd naar de maximum huur onder het woningwaarderingsstelsel (WWS)?
2024
Huur
€ 11.392
Gemiddelde waardeontwikkeling
€ 20.400
Onderhoud/exploitatie
€ 2.850
Rente
€ 6.000
Belasting box 3
€ 2.464
In deze berekening is ervan uitgegaan dat de WOZ-waarde van de woning in 2024 ook € 300.000 is.
De maximale huur onder het woningwaarderingsstelsel voor de gevraagde 145 punten is € 898,62. Dit betekent dat de huuropbrengst in 2024 € 11.392 is, aangezien de huur halverwege het jaar verlaagd wordt3. De verwachting in de markt is dat de huizenprijzen in 2024 stijgen met gemiddeld 6,8%4, wat leidt tot een indirect rendement van € 20.400. De verschuldigde belasting in 2024 is € 2.464 (voor de wijze van berekening zie Antwoord 1). Deze stijging van de belasting ten opzichte van 2023 komt voornamelijk door de tariefsverhoging van 32% naar 36%. Deze verhoging vloeit deels voort uit het aangenomen amendement Van der Lee c.s.5
Kunt u voor deze situatie berekenen wat de opbrengsten en kosten (cashflow, want de woning blijft in bezit van de belegger) zijn in elk jaar vanaf 2016 tot en met 2025? Kunt u hierbij de bedragen (WOZ waarde, huur, etcetera) constant houden, zodat precies het effect van alle belasting-en huurregelingsmaatregelen zichtbaar wordt? Wilt u tot slot geen rekening houden met box-3 arresten en dus van de fictie uitgaan dat de belegger geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen?
Allereerst dient opgemerkt te worden dat een dergelijke berekening een vertekend beeld geeft, omdat allereerst de WOZ-waarde jaarlijks wijzigt en – met uitzondering van het jaar 2022 – jaarlijks een stijging heeft doorgemaakt. De WOZ-waardeontwikkeling in de periode 2016–2025 bedraagt 104%.6 Ook de huurprijzen hebben zich in deze periode ontwikkeld. Het CBS gaat uit van een huurprijsontwikkeling tussen 2015 en 2023 van 18%.
De verschuldigde belasting kan voor de jaren 2023–2025 op dezelfde manier berekend worden als in antwoord 1 (zie onderstaande tabel).
Normaliter zal de WOZ-waarde jaarlijks stijgen en zal een verhuurder jaarlijks zijn huren verhogen. Dit leidt tot een hoger rendement waardoor logischerwijs ook de belasting in box 3 toeneemt. Het forfait in box 3 is gebaseerd op de langjarige waardeontwikkeling. Bij verkoop zal een investeerder van deze waardeontwikkeling profiteren.
Kunt u voor elke beleidsmaatregel aangeven welke gevolgen die gehad heeft voor de opbrengsten? Dus kunt u aangeven wat de verhoging van de het fictieve rendement voor vastgoed, de verhoging van de het bijtellingspercentage in box 3, de versobering van de leegwaarderatio, de afschaffing van de leegwaarderatio, de invoering van de fictieve rente op schulden, de regulering van de huur en eventuele andere maatregelen per maatregel in de afgelopen tien jaar voor een gevolgen gehad heeft voor deze particuliere belegger?
Het forfaitaire rendement op overige bezittingen (waaronder vastgoed) wordt ieder jaar geactualiseerd en volgt het lange termijn rendement. De verhoging van dit forfait volgt uit de actualisatie en is dus op zichzelf geen beleidsmaatregel die genomen is met de doelstelling om hogere opbrengsten te verkrijgen. Het tarief in box 3 is per 1 januari 2024 verhoogd naar 36%. Deze verhoging vloeit – zoals eerder aangegeven- voort uit het aangenomen amendement Van der Lee c.s. Dit betreft wel een beleidsmatige wijziging die effect heeft gehad op de opbrengsten van box 3-beleggers. Het effect van de tariefsverhoging voor de belegger uit Vraag 2 bedraagt € 274 (€ 2.464 bij een tarief van 36% en € 2.190 bij een tarief van 32%).
Per 1 januari 2023 is de tabel van de leegwaarderatio geactualiseerd (en niet afgeschaft), overeenkomstig een extern onafhankelijk onderzoeksrapport van SEO. SEO heeft in haar evaluatie van de leegwaarderatio aangetoond dat er een waarde drukkend effect uitgaat van het tegen een lage huur verhuren van woningen. Dit is volgens het onderzoek van SEO het geval wanneer de verhouding van de jaarlijkse huurprijs ten opzichte van de WOZ-waarde onder de 5% uitkomt. Bij de actualisatie van de leegwaarderatio is ervan uitgaan dat circa 60% van de verhuurde woningen een huur kent van meer dan 5% van de WOZ-waarde. Bezitters van woningen hebben vóór de actualisatie van de leegwaarderatio een belastingvoordeel genoten omdat de oude percentages van de leegwaarderatio niet meer aansloten op de werkelijke waarde. SEO heeft zich bij de actualisatie gebaseerd op de verhouding tussen verkoopprijs en WOZ-waarde van woningen die tussen 2015 en 2020 in verhuurde toestand zijn verkocht.
Het vorige kabinet heeft op Kamervragen geantwoord dat het kabinet voornemens is de tabel van de leegwaarderatio in de toekomst regelmatig te actualiseren als dat noodzakelijk is. Verwacht werd dat dat eens per vijf jaar het geval is. Een verlaging van de leegwaarderatio is daarom alleen beleidsmatig wenselijk als daar nieuwe actuele data aan ten grondslag liggen.
Het is niet eenvoudig om de toegenomen belastingdruk door de actualisatie van de leegwaarderatio tabel afzonderlijk te bepalen omdat er in 2023 meerdere wijzigingen hebben plaats gevonden die van invloed zijn geweest op de belastingdruk. Zo is in 2023 de Wet inkomstenbelasting 2001 voor box 3 aangepast waardoor niet langer wordt uitgegaan van een fictieve vermogensverdeling. Ter compensatie hiervan is het heffingvrij vermogen in 2023 beleidsmatig verhoogd van € 50.650(2022) naar € 57.000 in 2023.
Uitgaande van het stelsel zoals dit van kracht was in 2023, inclusief de actualisatie van de leegwaarderatiotabel, betekent dit voor bovenstaande fictieve belegger dat hij belasting verschuldigd is over 2023, omdat de bezittingen minus schulden hoger zijn dan het heffingvrij vermogen (zie tabel 1). Door de actualisatie van de leegwaarderatio tabel wordt een percentage van 90% toegepast in plaats van 62%. Dit betekent dat de woningwaarde gewaardeerd wordt op € 270.000 in plaats van € 186.000. Als de leegwaarderatiotabel niet zou zijn geactualiseerd in 2023 zou deze belastingplichtige vanwege de lagere woningwaarde een rendementsgrondslag hebben gehad onder het heffingvrij vermogen van € 57.000.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad op 24 december 2021 is per 2023 de Wet inkomstenbelasting 2001 voor box 3 aangepast. Daardoor wordt niet langer uitgegaan van een fictieve vermogensverdeling. Het forfaitaire rendement wordt nu per vermogenscategorie bepaald. Dit betekent onder andere dat schulden niet meer aftrekbaar zijn, maar dat het forfaitaire inkomen verminderd kan worden met de forfaitaire rente op schulden. Met name voor spaarders sluit dit nieuwe stelsel beter aan bij hun werkelijke rendement. Voor beleggers met schulden heeft dit tot een lastenverzwaring geleid, omdat het forfait op overige bezittingen de afgelopen jaren hoger was dan het forfait op schulden. Als de aanpassing van de wet IB in 2023 niet had plaatsgevonden had de belastingplichtige uit bovenstaande voorbeeld € 712 belasting moeten betalen in 2023.
Opgemerkt wordt dat naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 20247 de huidige bepalingen voor box 3 worden aangepast. Op basis van deze jurisprudentie wordt het mogelijk gemaakt om voor de box 3-heffing het werkelijke rendement over het gehele vermogen bij de Belastingdienst aannemelijk te maken, wanneer dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. Er komt dus een tegenbewijsregeling in box 3. Als vastgoedbeleggers een hoger rendement realiseren dan dit forfaitair berekende rendement, betalen zij geen belasting over het volledige werkelijke rendement. Zij betalen dan belasting over het forfaitair berekende rendement. Vastgoedbeleggers die een lager werkelijk rendement behalen dan het forfaitair berekende rendement kunnen wel een beroep doen op de tegenbewijsregeling. Met de tegenbewijsregeling kunnen belastingplichtigen aantonen dat hun werkelijke rendement over het gehele vermogen lager is dan het forfaitair berekende rendement (6,04% in 2024). Daarbij kan rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de werkelijke rente op schulden hoger is dan de forfaitair in aanmerking te nemen rente op schulden. In het forfaitaire stelsel geldt voor alle schulden een forfaitaire aftrek (2,47% in 2024). (Zie ook het antwoord op vraag 8.). De belastingplichtige uit bovenstaand voorbeeld zal hoogstwaarschijnlijk geen tegenbewijs indienen, omdat de belasting onder het forfaitaire systeem lager is en in casu dus beter uitwerkt. Het werkelijke rendement volgens het rendementsbegrip van de Hoge Raad van deze belastingplichtige zijn de opbrengsten uit huur en waardeontwikkeling (€ 31.792) min de rente op hypotheek (€ 6.000). Tegen een tarief van 36% betekent dit een belasting van € 9.285. De belasting onder het forfaitaire systeem is voor deze belastingplichtige € 2.464.
Per 1 juli 2024 is de Wet betaalbare huur in werking getreden. Door de Wet betaalbare huur wordt het woningwaarderingsstelsel (WWS) dwingend en gaat dit stelsel ook gelden voor middenhuurwoningen. In hoeverre een verhuurder de huur moet verlagen verschilt per geval. Door het dwingend maken van het WWS mag de huurprijs van woningen in het gereguleerde segment niet hoger zijn dat het maximum dat volgt uit het WWS. Het dwingend maken van het WWS gaat voor woningen met een puntenaantal tot en met 143 afhankelijk van de aanvangshuurprijs ofwel direct ofwel per 1 juli 2025 in8. Het middenhuursegment wordt gereguleerd door het WWS ook van toepassing te laten zijn voor woningen met puntenaantal vanaf 144 tot en met 186. De regulering van de middenhuur gaat in bij nieuwe huurcontracten. Bij een nieuw huurcontract mag de huur bij deze middenhuurwoningen niet hoger zijn dan het maximum dat volgt uit het WWS.
Het dwingend maken van het WWS moet op termijn door handhaving leiden tot een huurverlaging bij circa 163.000 woningen met een gemiddeld bedrag van 145 euro per maand per woning. Door de regulering van de middenhuur gaan bij een bewonerswissel circa 157.000 woningen in prijs naar beneden, met een gemiddelde huurverlaging van ongeveer 240 euro per maand9. De huur in bovengenoemde casus daalt van € 1.000 per maand naar € 898,62 (zie antwoord 2). Dit heeft enkel effect op de opbrengsten en niet op de verschuldigde belasting.
Op 1 mei 2021 is de Wet maximering huurprijsverhogingen in werking getreden. Dit wetsvoorstel heeft als doel om huurders te beschermen tegen hoge huurstijgingen. Die bescherming krijgt gestalte middels een maximering van de jaarlijkse toegestane huurverhoging voor huurders. Voor verhuurders kan de wet invloed hebben op hun opbrengsten als ze de huur meer zouden willen verhogen dan wettelijk toegestaan. Uit de evaluatie van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten (Kamerstukken II 2022/23, 35 488, nr. 19) komt naar voren dat de wet een hoge zekerheidswaarde voor huurders biedt, tegenover een beperkt effect op het rendement van verhuurders. In de casus wordt de huur tot 2024 op 1.000 euro gehouden en per 1 januari 2024 verlaagt. Het effect van bovenstaande maatregel is daarom niet goed niet zichtbaar in het voorbeeld.
De opkoopbescherming zorgt ervoor dat in gewilde gebieden huizen niet zomaar kunnen worden opgekocht voor de verhuur. Op die manier blijven meer koopwoningen beschikbaar voor mensen die er zelf in gaan wonen. De opkoopbescherming is per 1 januari 2022 in werking gegaan. Een gemeente kan ervoor kiezen een opkoopbescherming in te voeren. Dit kan in buurten waar schaarste is aan goedkope en middeldure koopwoningen of wanneer de leefbaarheid van een buurt onder druk staat door het opkopen van woningen voor de verhuur. De gemeente moet vooraf bepalen welke woningen in het goedkope en middeldure segment vallen. Door deze maatregel kunnen investeerders in bepaalde wijken geen goedkope en middeldure woningen kopen. Het betreft hier een kwalitatieve maatregel waardoor het niet mogelijk is het kwantitatieve effect op de casus te berekenen. Wel kan verondersteld worden dat de waarde van bestaand huurwoningen in wijken waarvoor opkoopbescherming geldt toeneemt gelet op het feit dat de markt voor nieuwe beleggers in huurwoningen wordt ingeperkt.
Is het in 2025 nog aantrekkelijk en mogelijk voor een particuliere vastgoedbelegger in box 3, bijvoorbeeld een gepensioneerde ondernemer die beoogt om het rendement van zijn vastgoed te gebruiken als aanvulling op zijn pensioen, een netto cash flow te realiseren op verhuurde woningen die onder het WWS vallen?
Het voorbeeld in vraag 1 laat zien dat het mogelijk is om als vastgoedbelegger een positief saldo te realiseren. In theorie kan het zijn dat een particuliere vastgoedbelegger een negatief rendement ervaart als gevolg van een sterke waardeontwikkeling. Zoals eerder geschetst is de heffing in box 3 een heffing op direct en indirect rendement. Op basis van de in het antwoord op vraag 4 al aangehaalde arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 2024 over box 3 wordt het mogelijk gemaakt om voor de box 3-heffing het werkelijke rendement over het gehele vermogen bij de Belastingdienst aannemelijk te maken, wanneer dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. Er komt dus een tegenbewijsregeling in box 3. Als het totale werkelijke rendement (inclusief het indirecte rendement uit de waardeverandering) lager is dan het totale forfaitair berekende rendement, dan wordt uitgegaan van dat lagere werkelijke rendement.
Heeft Nederland een tekort of een overschot aan betaalbare huurwoningen in het middenhuursegment?
Op dit moment is er een tekort aan betaalbare huurwoningen in het middensegment. De vraag naar middenhuurwoningen schommelt tussen de 400.000 en 540.000 woningen. Op dit moment zijn er een kleine 400.000 middenhuurwoningen10.
Indien u de mening deelt dat er een schreeuwend tekort is aan middenhuurwoningen, wie moet er dan middenhuurwoningen gaan bouwen/kopen en dan verhuren de komende jaren?
Er wordt vol ingezet op de bouw van meer woningen, waaronder ook meer middenhuurwoningen. In het Hoofdlijnenakkoord is een forse impuls voor de bouw van meer woningen aangekondigd. Op korte termijn zal uw Kamer via het Regeerprogramma nader geïnformeerd worden over de invulling hiervan. Corporaties en marktpartijen hebben aangegeven van 2022 tot en met 2030 in totaal 100.000 nieuwe middenhuurwoningen te willen bouwen. Het kabinet verwacht dan ook dat er voldoende middenhuurwoningen bijkomen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er voor particuliere verhuurders een redelijke belastingdruk is zodat het verhuren van woningen een redelijke cashflow oplevert en er meer in plaats van minder huurwoningen beschikbaar komen?
Met de in het antwoord op vraag 4 al aangehaalde arresten van 6 en 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de huidige bepalingen voor box 3 als onverenigbaar met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verklaard. Dit is het geval wanneer het werkelijke rendement van een belastingplichtige lager is dan het forfaitair berekende rendement. Naar aanleiding van deze arresten wordt nu gewerkt aan aanvullend rechtsherstel en zullen de bepalingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 voor box 3 zo spoedig mogelijk worden aangepast om deze in lijn met de genoemde arresten van de Hoge Raad te brengen. Zoals voor het laatst in de Kamerbrief van 18 juli 202411 aan uw Kamer toegelicht, ontwikkelt de Belastingdienst het formulier opgaaf werkelijk rendement (OWR) waarmee belastingplichtigen hun werkelijke rendement tegenover de Belastingdienst kenbaar en aannemelijk kunnen maken als dat over hun gehele vermogen lager is dan het forfaitair berekende rendement. Dat zal voor beleggers in verhuurd onroerend goed bij wie het werkelijke rendement lager is dan het forfaitair berekende rendement tot een redelijke belastingdruk leiden. Alleen het werkelijke rendement wordt dan namelijk belast. Beleggers in verhuurd onroerend goed wiens werkelijke rendement hoger is dan het forfaitair berekende rendement hoeven naar aanleiding van de genoemde arresten van de Hoge Raad hun werkelijke rendement niet op te geven bij de Belastingdienst maar mogen volstaan met belastingbetaling over het lagere forfaitaire rendement. In het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 wordt een vermogenswinstbelasting voorgesteld. Hiermee wordt de indirecte waardeontwikkeling belast bij verkoop en hoeft er niet tussentijds belasting te worden betaald over de nog niet gerealiseerde waardeontwikkeling.
Houdt u cijfers bij van het aantal woningen dat in box 3 wordt verhuurd? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wilt u dat dan gaan doen, zodat de effecten van de maatregelen duidelijk worden?
Er worden geen cijfers bijgehouden van het aantal woningen dat in box 3 wordt verhuurd. Wel is eerder met uw Kamer gedeeld dat er naar schatting 150.000 woningen in box 3 duurzaam worden verhuurd. Tijdelijk verhuurde woningen zijn daarbij niet meegeteld. Het gaat hier om een schatting, afgeleid uit aangiftegegevens, omdat er geen volledige cijfers beschikbaar zijn.
Welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat woningbouwcorporaties van de Europese Commissie snel toestemming krijgen om middenhuurwoningen te verhuren als diensten van algemeen economisch belang (DAEB)?
Vanaf het voorjaar 2023 is Nederland met de Europese Commissie (EC) in gesprek over een aanvullende vrijstellingscategorie voor betaalbare huisvesting in het DAEB-Vrijstellingsbesluit, waardoor het ook mogelijk wordt om steun te geven aan aanbieders van betaalbare huurwoningen voor huishoudens met een middeninkomen. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd over de gesprekken die de afgelopen 1,5 jaar zijn gevoerd. De op 18 juli herkozen voorzitter van de EC, mevr. Von der Leyen heeft in haar «Political Guidelines 2024–2029» aangegeven ook een wijziging in de staatssteunregels voor wonen te wensen12.
Het is nu eerst aan de EC om op basis van de op 26 juni 2024 gehouden bijeenkomst in Brussel en de «Policital Guidelines» een volgende stap te nemen. Ik zal echter tot die tijd in contact blijven met de EC om aan te blijven sturen op prioritering van de aanpassing van de staatssteunregels.
Kunt u in een aparte kamerbrief de komende tijd aangeven wat de belastingeffecten zijn voor commerciële verhuurders, zoals (Duitse) vastgoedfondsen?
De onder vraag 1 geschetste uitgangspunten en onder vraag 4 genoemde beleidsmaatregelen zien in het bijzonder op particuliere beleggers. Ten aanzien van commerciële verhuurders, zoals (Duitse) vastgoedfondsen, geldt dat in de geschetste periode vanaf 2023 en verder naar verwachting met name de belastingeffecten van andere beleidsmaatregelen van belang zijn, te weten: de aangekondigde antifragmentatiemaatregel in de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel), de vastgoedmaatregel in het regime voor de fiscale beleggingsinstelling (fbi) en de tariefdifferentiatie in de overdrachtsbelasting.
De earningsstrippingmaatregel beperkt de aftrekbaarheid van de per saldo verschuldigde rentelasten voor zover deze meer bedragen dan het hoogste van 20% van de gecorrigeerde winst of 1 miljoen euro (drempel). Naar aanleiding van het signaal dat met name ten aanzien van verhuurd vastgoed wordt ingespeeld op een optimaal gebruik van de drempel door rentesaldi van belastingplichtigen te verdelen over verschillende vennootschappen, heeft het voorgaande kabinet besloten om per 1 januari 2025 voor vastgoedlichamen met aan derden verhuurd vastgoed een antifragmentatiemaatregel op te nemen in de earningsstrippingmaatregel. Deze maatregel houdt in dat de door de drempel van € 1 miljoen geboden aftrekruimte buiten toepassing blijft ten aanzien van vastgoedlichamen met aan derden verhuurd vastgoed. Deze maatregel zal met Prinsjesdag aan de Kamer worden aangeboden. Daarbij is het huidige kabinet voornemens om het percentage, dat wordt gehanteerd voor het bepalen van de aftrekruimte in de earningsstrippingmaatregel, te verhogen van 20% naar 25%. Hierdoor kunnen meer rentelasten in aftrek worden gebracht.
Voor vennootschapsbelastingplichtige commerciële verhuurders van vastgoed is verder relevant dat het een fbi met ingang van 1 januari 2025 is verboden om direct in Nederlands vastgoed te beleggen. Het voorgaande kabinet heeft deze maatregel genomen om twee heffingslekken te dichten en zo een evenwichtige heffing over inkomsten uit Nederlands vastgoed te bewerkstelligen.
Verder is door de invoering van de wet differentiatie overdrachtsbelasting op de verkrijging van woningen door niet-natuurlijk personen (zoals vastgoedfondsen) het algemene tarief van toepassing. Het algemene tarief gold al voor de verkrijging van andere onroerende zaken (niet-woningen). Dit algemene tarief is bij genoemde wet, die op 1 januari 2021 in werking trad, op 8% gesteld. Op dit moment bedraagt het algemene tarief 10,4%, Het algemene tarief is namelijk met ingang van 1 januari 2023 verhoogd.
De bovengenoemde beleidsmaatregelen zullen naar verwachting belastingeffecten op commerciële vastgoedfondsen. De precieze effecten op de opbrengsten en kosten van deze beleidsmaatregelen op individuele vastgoedfondsen zijn daarbij afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Een aparte brief is gelet op bovenstaand antwoord niet meer noodzakelijk.
Gaat u op redelijk korte temijn maatregelen nemen om het beleggen in huurwoningen in box 3 minder onaantrekkelijk te maken? Zo ja welke? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord op vraag 8.
Is de huidige belastingdruk in box 3 voor particuliere verhuurders zoals in dit voorbeeld, zodanig hoog, dat er sprake is van een inbreuk op het eerste protocol van het EVRM?
Over de huidige bepalingen van box 3 heeft de Hoge Raad in juni jl. geoordeeld dat deze in strijd zijn met het EVRM, zie ook het antwoord op vraag 8. De wettelijke bepalingen voor box 3 zijn niet specifiek gericht op particuliere verhuurders die over het rendement uit hun vermogen in box 3 belasting moeten betalen, maar met de genoemde arresten van de Hoge Raad is impliciet ook voor particuliere verhuurders aangegeven dat de huidige bepalingen een inbreuk vormen op het Eerste Protocol bij het EVRM. De Hoge Raad heeft bepaald dat deze inbreuk moet worden hersteld door voor de belastingheffing uit te gaan van het werkelijke rendement, als dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. De wetgeving zal worden gewijzigd, zodat deze wel in lijn is met het Eerste Protocol bij het EVRM, zoals in het antwoord op vraag 8 toegelicht.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 15 augustus beantwoorden?
Er is op ingezet de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden. Beantwoording voor 15 augustus is helaas niet mogelijk gebleken.
Het bericht “Bedrijven gaan over lijken en verdienen fors aan de goedkope arbeidsmigrant” |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA), van Weel |
|
![]() |
Deelt u de mening dat misbruik van arbeidsmigranten en arbeidsuitbuiting door werkgevers streng en daadkrachtig moet worden aangepakt?
De aanpak van arbeidsuitbuiting heeft hoge prioriteit voor dit kabinet. Ik vind dat werkgevers in Nederland hun werknemers fatsoenlijk moeten behandelen. Vanzelfsprekend deel ik de mening dat misbruik en arbeidsuitbuiting door werkgevers streng en daadkrachtig moet worden aangepakt.
Heeft u kennisgenomen van het interview met (scheidend) officier van Justitie Warner ten Kate, waarin hij aangeeft dat de overheid krachtiger moet optreden tegen arbeidsuitbuiting van arbeidsmigranten?1
Ja, hiervan is kennisgenomen.
Heeft u tevens kennisgenomen van de rapportage en aanbevelingen die de heer ten Kate in 2017 stuurde naar alle betrokken overheidsdiensten en bewindspersonen, waarin hij onder andere aangeeft dat de informatie-uitwisseling tussen het ministerie en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) tekortschiet?
Ja, hiervan is kennisgenomen. Het betreft het Bestuurlijk Signaal «CORNWALL»: Misbruik van Filipijnen in de Nederlandse binnenvaart, uit november 2017.2
Kunt u concreet aangeven wat er precies met deze aanbevelingen is gebeurd?
Het Bestuurlijk signaal beschrijft het proces van werving en tewerkstelling van de Filipijnse lichtmatrozen. Ook de opleiding (die in het Nederlands was) en het proces van de medische keuringen wordt beschreven. Hierbij worden een aantal vragen opgeworpen en verbeteringen voorgesteld.
Zo wordt geconstateerd dat een aantal verbeteringen mogelijk zijn in onder meer de verlening van tewerkstellings- en verblijfsvergunningen. Een aantal verbeteringen waren al doorgevoerd in onder meer de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Na de herziening van de Wav per 1 januari 2014 werd een twv nog maar voor maximaal een jaar verleend, per 1 januari 2022 is dit gewijzigd naar maximaal twee jaar (in plaats van drie jaar zoals ten tijde van Cornwall). Indien de werkgever na deze periode de arbeid wil voortzetten moet hij opnieuw aantonen te voldoen aan alle voorwaarden van de Wav.
Sinds de invoering van het Modern Migratiebeleid moet de referent in Nederland zijn gevestigd. Het komt dus niet meer voor dat een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid naar Manilla worden gestuurd zoals ten tijde van Cornwall. Deze veranderingen maken het veel lastiger om misbruik van deze procedures te maken.
Het rapport bevat echter ook een aantal constateringen en impliciete veronderstellingen die niet werden herkend. Deze hebben onder andere betrekking op onveiligheid aan boord en corruptie bij (erkenning van) medische keuringen. Deze punten zijn destijds ook gedeeld met de opstellers van het Bestuurlijk signaal en er bestond overeenstemming dat het niet noodzakelijk was om wetgeving of de praktijk aan te passen.
Herkent u het voorbeeld dat in het interview wordt benoemd van het ten onrechte niet intrekken van een tewerkstellingsvergunning door het UWV, nadat de werkgever door het gerechtshof is veroordeeld voor mensensmokkel?
De zaak waaraan de heer ten Kate refereert is ons bekend. De Arbeidsinspectie en het Openbaar Ministerie (OM) hebben daar intensief en langdurig onderzoek naar gedaan, in 2020 leidend tot een strafrechtelijke veroordeling. Intrekken van twv’s na deze veroordeling was niet aan de orde omdat er in 2020 voor betreffende werkgever geen lopende twv’s meer waren. De laatste vergunningen expireerden in 2013.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen en binnen welke termijn, om de informatie-uitwisseling tussen het ministerie en het UWV te verbeteren om dit soort praktijken te voorkomen?
UWV werkt samen met IND, de Arbeidsinspectie en het OM aan een betere naleving van de wet- en regelgeving. Adequate informatie-uitwisseling tussen partijen in de keten is hierbij essentieel. Wet- en regelgeving voorziet momenteel in de benodigde grondslagen voor informatie-uitwisseling.
Het opgestelde Bestuurlijk signaal in 2017 heeft de noodzaak destijds bevestigd van goede informatie-uitwisseling. Ten tijde van de zaak van de Filipijnse bemanning3 waren de mogelijkheden om twv’s te weigeren of eenmaal verleende vergunningen in te trekken beperkt4. Bij herziening van de Wav per 2014 zijn de mogelijkheden uitgebreid, waaronder de mogelijkheid geen twv te verlenen of deze in te kunnen trekken nadat een arbeidsgerelateerde overtreding of het delict onherroepelijk is komen vast te staan.
Waar heeft het integrale programma uit 2018 – voor onder andere het «doorontwikkelen van de aanpak van arbeidsuitbuiting», waarin werd aangegeven dat de Nederlandse Arbeidsinspectie vanaf 2019 «gaat inzetten op het sneller oppakken van signalen van misstanden» – concreet toe geleid? Hoeveel zaken heeft de Nederlandes Arbeidsinspectie in respectievelijk 2019, 2020, 2021, 2022 en 2023 aangedragen op het gebied van arbeidsuitbuiting? En hoeveel zaken hebben geleid tot een veroordeling?
De Arbeidsinspectie ontwikkelt zich continu om haar aanpak van arbeidsuitbuiting effectiever en efficiënter te maken. Hieronder volgt allereerst een schets van de (organisatie)ontwikkelingen in de afgelopen periode, gevolgd door cijfermatige resultaten.
Continu systematiseert en professionaliseert de Arbeidsinspectie de opsporing van arbeidsuitbuiting en de bestuursrechtelijke handhaving van ernstige benadeling, met als doel om de informatiepositie en samenwerking in- en extern te versterken en signalen sneller op te pakken. Zo voert de Arbeidsinspectie onderzoek uit om meer inzicht te krijgen in de modus operandi van daders.5 Ook bracht de Arbeidsinspectie in 2022 de Monitor Arbeidsuitbuiting en Ernstige Benadeling uit om een bijdrage te leveren aan de gezamenlijke kennispositie van stakeholders zoals ngo’s, gemeenten en andere overheidsdiensten.6 Om de kenbaarheid, kennis en het netwerk te vergroten, blijft geïnvesteerd worden in kennisdeling en samenwerkingen met internationale en nationale partners, zoals binnen het samenwerkingsverband CEPOL gericht op de training van Europese wetshandhavers.
In 2020 is de Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie gestart met het formeren van een specialistische afdeling arbeidsuitbuiting. In 2021 en 2022 is de capaciteit hiervoor stapsgewijs uitgebreid. De benodigde specialistische kennis bij de rechercheurs neemt hierdoor toe, waardoor sneller en efficiënter kan worden opgetreden. Deze afdeling heeft een eigen frontoffice waar signalen van arbeidsuitbuiting kunnen worden gemeld. Het frontoffice is vooral bedoeld als loket voor ketenpartners en bestaat naast het centrale meldpunt van de Arbeidsinspectie. Signalen van arbeidsuitbuiting die bij dit centrale meldpunt van de Inspectie binnenkomen, worden intern doorgezet en daar geregistreerd, verrijkt en beoordeeld om de vervolgactie te bepalen. Die kan onder meer bestaan uit het organiseren van een intake met een vermoedelijk slachtoffer. Het merendeel van de strafrechtelijke onderzoeken die hieruit voortvloeien wordt uitgevoerd door rechercheurs van de Afdeling Arbeidsuitbuiting.7
In 2024 wordt geïnvesteerd in het (verder) opleiden van de rechercheurs op het terrein van mensenhandel en in het optimaliseren van de processen. De aankomende modernisering van art. 273f Sr zal leiden tot een verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid ten aanzien van ernstige misstanden in arbeidssituaties.
De Opsporingsdienst en het Programma Arbeidsuitbuiting en Ernstige Benadeling bereiden samen de organisatorische wijzigingen voor die het wetsvoorstel voor de Arbeidsinspectie met zich meebrengt.
In de periode 2020–2023 zien we een gestage groei van het aantal meldingen dat wordt onderzocht en afgerond door de Arbeidsinspectie. Echter, iedere beoordeling en ook elke vervolgstap is sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden van dat geval. Dat uiteindelijk weinig tactische onderzoeken worden gestart, heeft mede te maken met de beperkte reikwijdte van de huidige strafbaarstelling van arbeidsuitbuiting.8 In 2020 is 1 strafrechtelijk onderzoek naar arbeidsuitbuiting afgerond en in 2021 zijn 6 onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.9 10 In 2022 zijn 4 strafrechtelijke onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.11 In 2023 zijn 11 onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.12
Na afronding van de onderzoeken draagt de Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie de zaken met een proces-verbaal over aan het Functioneel Parket (FP). Het FP bepaalt of tot vervolging wordt overgegaan. Bij vervolging beslist uiteindelijk de rechter of er een veroordeling komt. Vaak hebben aangiften, vervolgingen en uitspraken door de rechtbank een lange doorlooptijd en vinden deze niet in één en hetzelfde jaar plaats. Deze achtereenvolgende acties maken dat de cijfers over aantallen niet een op een vergelijkbaar zijn. M.a.w. de cijfers gaan niet steeds over dezelfde inhoudelijke zaken.13
In de periode 2019 t/m 2023 is in 14 zaken op het gebied van arbeidsuitbuiting die door de Nederlandse Arbeidsinspectie zijn aangedragen, de verdachte door de rechtbank veroordeeld voor mensenhandel.
Welke maatregelen gaat u nemen en binnen welke termijn, om het bewijs van arbeidsuitbuiting te vergemakkelijken, zodat de Arbeidsinspectie beter en vaker kan handhaven?
De rechtspraktijk, waaronder opsporingsinstanties zoals de Arbeidsinspectie en het OM, heeft aangegeven dat de huidige bewijslat te hoog ligt, en dat daardoor het huidige strafrechtelijke instrumentarium als onvoldoende wordt ervaren om de huidige misstanden effectief aan te pakken. Dit maakt optreden tegen personen die verantwoordelijk zijn voor ernstige misstanden in gevallen waarin de bewijsdrempel voor arbeidsuitbuiting net niet werd gehaald, maar wel sprake is van strafbaar gedrag en een slachtoffer ernstig wordt benadeeld, lastig.
Op 25 april jl. is daarom het wetsvoorstel modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij de Tweede Kamer ingediend. Het doel van dit wetsvoorstel is om de strafrechtelijke aanpak van mensenhandel – inclusief arbeidsuitbuiting – effectiever te maken en de vervolging van daders en de bescherming van slachtoffers te verbeteren.
Daarnaast wordt ernstige benadeling als zelfstandig delict strafbaar gesteld, waarmee wordt beoogd dat substantiële onderbetaling en slechte huisvestingsomstandigheden, zoals geschetst in het wetsartikel, effectiever aangepakt kunnen worden. Op 13 juni jongstleden heeft uw Kamer het verslag uitgebracht over deze wetgeving. De verwachting is dat de Minister van J&V de beantwoording daarvan na het zomerreces aan uw Kamer zal doen toekomen. Het streven is om de wet medio 2025 in werking te laten treden.
Zijn de Nederlandse Arbeidsinspectie en het Openbaar Ministerie geholpen met de aanpassing van artikel 273 lid f, Wetboek van Strafrecht? Denkt u met de wijziging van dit artikel (hogere straffen/boetes voor mensenhandel) méér vervolgingen te kunnen doen en daaruit voortvloeiend meer veroordelingen?
De rechtspraktijk, waaronder opsporingsinstanties zoals de Arbeidsinspectie en het OM, heeft aangegeven dat de huidige bewijslat te hoog ligt, en dat daardoor het huidige strafrechtelijke instrumentarium als onvoldoende wordt ervaren om de huidige misstanden effectief aan te pakken. Dit maakt optreden tegen personen die verantwoordelijk zijn voor ernstige misstanden in gevallen waarin de bewijsdrempel voor arbeidsuitbuiting net niet werd gehaald, maar wel sprake is van strafbaar gedrag en een slachtoffer ernstig wordt benadeeld, lastig.
Op 25 april jl. is daarom het wetsvoorstel modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij de Tweede Kamer ingediend. Het doel van dit wetsvoorstel is om de strafrechtelijke aanpak van mensenhandel – inclusief arbeidsuitbuiting – effectiever te maken en de vervolging van daders en de bescherming van slachtoffers te verbeteren. Daarnaast wordt ernstige benadeling als zelfstandig delict strafbaar gesteld, waarmee wordt beoogd dat substantiële onderbetaling en slechte huisvestingsomstandigheden, zoals geschetst in het wetsartikel, effectiever aangepakt kunnen worden.
De Arbeidsinspectie geeft hierbij aan dat het opsporingswerk en het vergaren van bewijslast tegen verdachten een arbeidsintensief proces is, zeker in dit domein waar de opsporing óók kwetsbare slachtoffers moet horen, veelal met taalbarrière en vormen van psychische aandoeningen.
Naast de voorgenomen wetswijziging wordt daarom in het kader van het versterkte Actieplan «Samen tegen mensenhandel» verkend of het uitvoeren van strafrechtelijk onderzoek naar verdachten van mensenhandel losgekoppeld kan worden van het vaststellen van slachtofferschap. Het beoogde effect daarvan is dat de opsporing van daders effectiever kan worden uitgevoerd.14 Ook een betere bescherming van slachtoffers is onderwerp van een van de actielijnen in dit actieplan.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord.
Het opleggen van budgetplafonds aan Pro Persona door de zorgverzekeraars |
|
Lisa Westerveld (GL), Sarah Dobbe |
|
Karremans , Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brandbrief van de gezamenlijke cliëntenraden van Pro Persona GGZ over het opleggen van budgetplafonds aan Pro Persona door de zorgverzekeraars?1
Ik vind het vervelend voor de cliënten dat zij zorgen hebben over het opleggen van omzetplafonds en wil de cliëntenraden bedanken dat zij de moeite nemen hun zorgen bij u kenbaar te maken. Tegelijkertijd is het voor mij lastig om over de specifieke voorgelegde casus iets inhoudelijks te zeggen. Wel kan ik ingaan op de zorgen die worden geuit over omzetplafonds in zijn algemeenheid. Ik begrijp namelijk de zorgen over omzetplafonds in combinatie met de toegankelijkheid van de ggz-zorg.
Het is niet zo dat omzetplafonds per definitie een negatieve impact hebben op de toegankelijkheid. Er is namelijk ook sprake van personele schaarste ten opzichte van de totale zorgvraag. Het is de taak van zorgverzekeraars om deze schaarse personele inzet en schaarse middelen zo goed mogelijk te verdelen en idealiter terecht te laten komen bij de mensen die de zorg het hardst nodig hebben. Omzetplafonds zijn een middel voor zorgverzekeraars om dat doel te bereiken.
Daarnaast kent het systeem diverse waarborgen voor de verzekerde. Zo heeft een verzekeraar zorgplicht jegens de individuele verzekerde. Dit houdt in dat een verzekerde, (in het geval van een naturapolis) recht heeft op zorg binnen de treeknorm en redelijke reisafstand. Wanneer een verzekerde bij een specifieke aanbieder te maken krijgt met een omzetplafond, is de aanbieder verplicht om hem naar de verzekeraar te verwijzen. De verzekeraar is vervolgens vanuit zijn zorgplicht verplicht om de verzekerde te bemiddelen naar een plek binnen de treeknorm. Kan hij elders geen passende zorg bieden binnen de treeknorm, dan moet er worden bij gecontracteerd, of moet de zorg alsnog vergoed worden alsof er sprake is van een contract (dus ook zonder eigen bijdrage).
Is het toegestaan om onderscheid te maken tussen mensen in wanneer zij toegang krijgen tot de zorg die zij nodig hebben op basis van bij welke zorgverzekeraar zij zijn verzekerd? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit alsnog onwenselijk is, aangezien zorginhoudelijke factoren hierbij doorslaggevend zouden moeten zijn?
Iedereen heeft recht op de zorg die nodig is. Een zorgverzekeraar heeft, in het geval van een naturapolis, de plicht om ervoor te zorgen dat verzekerden tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg krijgen. Het recht op tijdige zorg van goede kwaliteit is dus niet afhankelijk van de zorgverzekeraar. Het is alleen wel zo dat iemand recht op zorg heeft en geen recht op zorg bij een specifieke aanbieder.
Het is zoals eerder aangegeven in antwoord op vraag 1 ook niet zo dat een patiënt bij het bereiken van een omzetplafond geen zorg meer kan krijgen. Als een verzekerde niet bij een bepaalde zorgaanbieder terecht kan, dan moet de zorgverzekeraar desgevraagd via zorgbemiddeling een passend alternatief bieden.
Bent u het ermee eens dat het opleggen van dit soort budgetplafonds, terwijl er ondertussen bijna 100.000 wachtplekken zijn in de ggz, ingaat tegen de zorgplicht van zorgverzekeraars? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat zorgverzekeraars zich wel aan de zorgplicht gaan houden? Zo nee, hoe kunt u deze tegenstelling voor uzelf rechtbreien?
Ik begrijp de zorgen hierover, maar ik ben het daar niet mee eens. Het is niet zo dat door omzetplafonds minder patiënten in de ggz geholpen kunnen worden en ben daarom ook niet van mening dat budgetplafonds door zorgverzekeraars moeten worden afgeschaft. Het is een taak van zorgverzekeraars om schaarse personele inzet en schaarse middelen zo goed mogelijk te verdelen en idealiter terecht te laten komen bij de mensen die de zorg het hardst nodig hebben. Omzetplafonds zijn een middel voor zorgverzekeraars om dat doel te bereiken. In het kader van het traject «cruciale ggz» ben ik in gesprek met het veld om te bekijken hoe we de werking van sturingsinstrumenten van zorgaanbieders en zorgverzekeraars, zoals het omzetplafond, kunnen verbeteren.2
Wat houdt de zorgplicht voor zorgverzekeraars volgens u in? Wat moeten zorgverzekeraars volgens u op het gebied van de ggz doen om aan die zorgplicht te voldoen?
De zorgplicht houdt in dat zorgverzekeraars ervoor zorgen dat hun verzekerden de zorg krijgen waar ze recht op hebben. Zorgverzekeraars moeten voor iedere sector, ook de geestelijke gezondheidszorg, zorgen dat dit gebeurt. Ik ben mij er van bewust dat dit binnen de ggz niet goed lukt. De wachttijden in de ggz zijn al langere tijd te lang. In de afgelopen tijd zijn er al diverse acties in gang gezet om dit te verbeteren. Om onnodige instroom in de ggz te voorkomen zijn er in het IZA afspraken gemaakt over het organiseren van mentale gezondheidscentra waarbinnen verkennende gesprekken gevoerd worden. In zo’n gesprek kan met een patiënt worden besproken of daadwerkelijk ggz-zorg, ggz-zorg in combinatie met ondersteuning vanuit het sociaal domein of enkel ondersteuning vanuit het sociaal domein nodig is. Daarnaast zijn in het IZA afspraken gemaakt over het vormen van een regionale ggz-wachtlijst en over het creëren van meer behandelcapaciteit, bijvoorbeeld door meer in te zetten op hybride zorg. Ik houd uw Kamer hierover op de hoogte, onder andere via het traject cruciale ggz.
Welke alternatieven hebben mensen die momenteel op de wachtlijst staan bij Pro Persona en door deze budgetplafonds op korte termijn geen toegang meer kunnen krijgen tot de zorg die zij nodig hebben? Zijn er andere ggz-aanbieders in dezelfde regio die de capaciteit hebben om deze cliënten over te nemen van Pro Persona? Zo ja, hoe wordt ervoor gezorgd dat deze mensen daar terecht kunnen? Zo nee, waarom wordt er dan alsnog een budgetplafond ingesteld, als mensen daardoor totaal geen toegang meer hebben tot de zorg die zij nodig hebben?
Pro Persona geeft aan dat wordt samengewerkt met andere aanbieders in de regio, zodat cliënten op de meest passende plek zorg kunnen ontvangen. Voor een specifieke groep patiënten (Gecompliceerd Psychische aandoeningen) is er geen andere aanbieder in de regio Gelderland Zuid en Gelderland Midden. Deze groep cliënten kan zich melden bij de afdeling zorgbemiddeling van hun zorgverzekeraar. Deze moet hen doorverwijzen naar aanbieders die de zorg wel kunnen leveren. Mensen die verplichte of acute zorg nodig hebben, kunnen overigens wel bij Pro Persona terecht, ongeacht hun zorgverzekeraar.
Hoeveel tijd en geld wordt zal er nu worden verspild aan het herinrichten van de zorg, als gevolg van deze budgetplafonds?
Ik heb geen zicht op welke middelen en tijd hiervoor worden ingezet. Het maken van afspraken, ook over budgetplafonds, is een zaak tussen individuele aanbieders en individuele zorgverzekeraars. Ik ben niet op de hoogte van de afspraken die individuele zorgverzekeraars en individuele zorgaanbieders in contracten met elkaar maken. Daarmee heb ik ook geen zicht op de tijd die partijen besteden aan de contractering of, in het bijzonder, in welke mate deze tijd besteed wordt aan het herinrichten van de zorg.
Hoeveel cliënten kan Pro Persona minder behandelen als gevolg van deze budgetplafonds?
Het is vanuit mijn positie niet in te schatten of, en hoeveel patiënten er minder behandeld kunnen worden door omzetplafonds bij Pro Persona. Ik beschik over onvoldoende gegevens over deze specifieke casus om daar goed antwoord op te kunnen geven. Daarbij merk ik overigens op dat de zorgplicht bij de verzekeraar ligt, en niet bij de aanbieder. Dat betekent dat de verzekeraar er altijd voor moet zorgen dat de verzekerde binnen de treeknorm zorg ontvangt.
Hoeveel andere ggz-aanbieders hebben ook te maken met budgetplafonds?
Zoals hiervoor aangegeven is het afspreken van een budgetplafond een zaak tussen een aanbieder en een zorgverzekeraar. Ik heb dan ook geen zicht op het aantal ggz-aanbieders dat te maken heeft met een budgetplafond.
Hoeveel cliënten kunnen er in totaal minder worden geholpen als gevolg van deze budgetplafonds?
Zoals hiervoor aangegeven is het niet zo dat er per definitie minder mensen geholpen worden. Daarnaast heb ik geen zicht op het effect van budgetplafonds op het aantal behandelde mensen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen met een complexere en duurdere zorgvraag niet nog minder snel geholpen worden als gevolg van deze budgetplafonds?
Ik ben het met u eens dat mensen met een complexere zorgvraag goed geholpen moeten worden. Een budgetplafond zou hier niet bij in de weg hoeven te staan. Om ervoor te zorgen dat dit in de praktijk ook niet het geval is, ben ik actief in gesprek met het veld, waaronder zorgverzekeraars. We bekijken hoe we de toegankelijkheid voor de ggz kunnen verbeteren, bijvoorbeeld in het kader van het traject «cruciale ggz». Hierin neem ik ook het onderwerp omzetplafonds mee.
Zou het niet logischer zijn om deze tijden van schaarste in de zorg – en bijna 100.000 wachtplekken in de ggz – ggz-aanbieders zoals Pro Persona toe te staan om zoveel mogelijk mensen te helpen om deze wachtlijsten terug te dringen?
Zoals genoemd bij het antwoord van vraag 3 kunnen omzetplafonds, als op de juiste manier worden ingezet, bijdragen aan de doelmatigheid van de zorg en een goede verdeling van het schaarse personeel over de patiënten. Dat komt de toegankelijkheid dan juist ten goede. Dat omzetplafonds worden gehanteerd, mag niet betekenen dat er onvoldoende beschikbare zorg wordt ingekocht door de verzekeraar ten opzichte van zijn verzekerden.
Wat vindt u belangrijker in deze discussie: het beperken van de zorguitgaven of ervoor zorgen dat mensen de zorg krijgen die zij nodig hebben?
Zoals ik hierboven heb aangegeven vind ik toegankelijkheid van zorg voor de mensen die dat nodig hebben heel erg belangrijk. Het in de hand houden van de zorguitgaven is echter ook belangrijk. Zorg moet immers ook betaalbaar blijven.
Bent u bereid om in gesprek te treden met de zorgverzekeraars, Pro Persona en de cliëntenraden van Pro Persona over deze budgetplafonds?
Zoals ik heb aangeven in het antwoord op voorgaande vragen zijn aanbieders en zorgverzekeraars samen verantwoordelijk om in de regio te zorgen voor goede afspraken en een goed en voldoende aanbod. Daarbij past niet dat ik mij daarin meng.
Wat gaat u doen om het kunstmatig inkrimpen van de hoeveelheid mensen die geholpen kunnen worden in de ggz en het onderscheid maken van mensen op grond van hun zorgverzekering tegen te gaan? Bent u bereid om het gebruik van budgetplafonds in de ggz een halt toe te roepen, in ieder geval zolang er sprake is van forse wachtlijsten?
Omzetplafonds gaan met name om de verdeling van personele schaarste in capaciteit. Het is dus niet zo dat de hoeveelheid mensen die geholpen kan worden kunstmatig wordt ingekrompen. Ook is het niet zo dat er onderscheid is in het recht op zorg bij verschillende zorgverzekeraars. Ik zie ook de voordelen van budgetplafonds, zoals hierboven aangegeven. Wel ben ik in gesprek met het veld, waaronder zorgverzekeraars, om te bekijken hoe we de toegankelijkheid voor de ggz kunnen verbeteren, bijvoorbeeld in het kader van de aanpak cruciale ggz. Hierin neem ik het onderwerp budgetplafonds mee.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Grote verhuurders: geen verkoopgolf door middenhuurwet, huren dalen beperkt” |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Grote verhuurders: geen verkoopgolf door middenhuurwet, huren dalen beperkt»?1
Ja.
Herkent u het gestelde in het artikel?
Ik wil hier allereerst beginnen met het geven van een overzicht van hoe de huurmarkt eruitziet. Tabel 1 toont de opbouw van de huursector naar type verhuurder, huurprijs en bouwjaar.
435.000
13%
49%
39%
111.000
3%
62%
55%
363.000
11%
43%
20%
216.000
6%
48%
19%
2.308.000
67%
96%
8%
Bron: CBS, peildatum 1-1-2022
In het artikel wordt aangegeven dat institutionele verhuurders hun huren niet of beperkt moeten bijstellen en dat zij over het algemeen geen plannen hebben om bezit uit te ponden. Ik herken dit beeld. Een van de uitgangspunten van de Wet betaalbare huur is immers dat het voor (institutionele) beleggers aantrekkelijk moet blijven om te investeren in middenhuur.2 Om dit uitgangspunt vorm te geven is het woningwaarderingsstelsel aangepast zodat kwaliteit van een huurwoning in de middenhuur voldoende gewaardeerd wordt. Concreet gaat het dan o.a. om de nieuwbouwopslag, betere waardering van privé en gemeenschappelijke buitenruimtes, pluspunten voor goede energielabels en betere waardering van het sanitair.
Wat herkent u niet en waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u het verschil in houding tegenover de Wet betaalbare huur tussen particuliere verhuurders enerzijds en grote (buitenlandse) woningbeleggers zoals genoemd in het artikel anderzijds (Vesteda, Achmea Real Estate, Greystar, Bouwinvest)?
Allereerst wil ik opmerken dat het verschil niet zo zwart-wit is als de vraagstelling doet vermoeden. In hoeverre een specifieke partij (hetzij particulier, hetzij institutioneel) te maken heeft met de gevolgen van de Wet betaalbare huur is van meerdere elementen afhankelijk. Wel kunnen er, op basis van de signalen en geluiden uit de sector, enkele algemene conclusies worden getrokken voor het verschil in appreciatie door institutionele en particuliere verhuurders.
Het businessmodel van institutionele partijen is met name gericht op het ontwikkelen en exploiteren van nieuwbouw. Voor de financiering maken zij gebruik van relatief weinig vreemd vermogen en vragen zij ook relatief gematigde huren ten opzichte van de kwaliteit van de woning. Dit maakt dat de effecten van de Wet betaalbare huur op de huren die institutionele partijen vragen in het algemeen relatief beperkt zijn. Omdat institutionele partijen vaak nieuwbouw realiseren, kunnen zij daarbij rekening houden met het aangepaste woningwaarderingsstelsel (WWS), waaronder extra punten voor goede energielabels. Ook kunnen zij vaak aanspraak maken op de nieuwbouwopslag. Het WWS staat in deze gevallen vaker een hogere huurprijs toe. Tevens hebben institutionele partijen een portefeuille met woningen waarmee risico’s kunnen worden gedeeld; een eventuele huurverlaging van een bepaalde woning kan worden opgevangen met de huurinkomsten van andere woningen.
Particuliere verhuurders bezitten veelal woningen in de bestaande voorraad en dan met name in wijken met een wat ouder bezit (zie tabel 1). Daarom bezitten particuliere verhuurders vaak panden met een lager energielabel. De minpunten voor slechte labels in het nieuwe WWS hebben tot gevolg dat verhuurders voor woningen met een EFG-label minder huur kunnen vragen. Dat vraagt van verhuurders dat zij investeren in de verduurzaming van hun woning. Dat betekent evenwel dat de betreffende verhuurder voldoende middelen moet hebben om deze investering te kunnen bekostigen. Particuliere verhuurders hebben daarnaast een beperkter aantal woningen per verhuurder en zijn voor het uitvoeren van onderhoud en het betalen van financieringsverplichtingen sterk afhankelijk van een positieve cashflow. Dat maakt ook dat zij gemiddeld gezien een hogere huur vragen ten opzichte van de WOZ-waarde van de woning dan institutionele partijen. De Wet betaalbare huur zal gemiddeld genomen dus een grotere impact hebben op particuliere verhuurders dan op institutionele verhuurders. Wanneer een particuliere verhuurder bijvoorbeeld maar één woning heeft waarvan vervolgens de huur verlaagd moet worden, dan kan dat per direct tot gevolg hebben dat het niet meer aantrekkelijk is om die woning te verhuren.
Ook ontwikkelingen die geen verband houden met de Wet betaalbare huur hebben impact op particuliere verhuurders. Zo geldt dat particuliere verhuurders woningen veelal deels met vreemd vermogen gefinancierd hebben, hetgeen maakt dat zij bij een oplopende rente te maken hebben met hogere financieringslasten. Daarnaast verwijzen particuliere verhuurders vaak naar de box 3-heffing, die in de afgelopen jaren is gewijzigd en voor veel verhuurders onder de streep een verhoging betekent.
In het kader van box-3 hecht ik er waarde aan te benoemen dat het deel van de particuliere beleggers dat een woning box 3 houdt (sommige particuliere beleggers kiezen voor een BV-structuur) kan bezien of zij gebruik kunnen maken van de zogenaamde tegenbewijsregeling. Naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad worden namelijk de huidige bepalingen voor box 3 aangepast. Op basis van deze jurisprudentie wordt het mogelijk gemaakt om voor de box 3-heffing het werkelijke rendement over het gehele vermogen bij de Belastingdienst aannemelijk te maken, wanneer dat lager is dan het forfaitair berekende rendement. Als vastgoedbeleggers een hoger rendement realiseren dan het forfaitair berekende rendement, betalen zij geen belasting over het volledige werkelijke rendement. Zij betalen alleen belasting over het forfaitair berekende rendement. Vastgoedbeleggers die een lager werkelijk rendement behalen dan het forfaitair berekende rendement kunnen wel een beroep doen op de tegenbewijsregeling. Met de tegenbewijsregeling kunnen belastingplichtigen aantonen dat hun werkelijke rendement over het gehele vermogen lager is dan het forfaitair berekende rendement (6,04% in 2024 voor overige bezittingen, waaronder vastgoed en 1,03% in 2024 [voorlopig] voor bank- en spaartegoeden). Daarbij kan ook rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de werkelijke rente op schulden hoger is dan de forfaitair in aanmerking te nemen rente op schulden. In het forfaitaire stelsel geldt voor alle schulden een forfaitaire aftrek (2,47% in 20243).
Welke verschillen zijn er in de gebieden/steden/regio’s waar particuliere verhuurders enerzijds en grote (buitenlandse) beleggers anderzijds hun woningportefeuilles beheren?
Vooral in de grote steden (G4 en G40) worden veel woningen verhuurd door particuliere verhuurders, maar ook in kleinere gemeenten zijn particuliere verhuurders actief. Dit geldt niet voor grote bedrijfsmatige beleggers (>1.000 woningen). Zij verhuren vooral in de randstad en in het midden van het land. In kleine gemeenten zijn weinig tot geen woningen van grote bedrijfsmatige beleggers.
Hoe spelen deze verschillen volgens u mee in het maken van rendementen door enerzijds particuliere verhuurders en anderzijds de grote (buitenlandse) particuliere woningbeleggers?
Zowel particuliere verhuurders als grote beleggers zullen op zoek zijn naar investeringen die renderen. Waar particuliere verhuurders hun business case baseren op de aankoop en de inkomsten die worden gegenereerd door verhuur van een bestaande woning, zal een grote belegger vaker kijken naar het rendement dat kan worden gehaald uit nieuwbouw, de verhuur daarvan gedurende 15 a 20 jaar en daarna de verkoop van deze woningen. Daarmee is een particuliere verhuurder in principe flexibeler, omdat hij niet gebonden is aan geschikte bouwlocaties en de doorlooptijd die het kost om een woning te realiseren. Wel zien we dat particuliere verhuurders meer regionaal gebonden zijn dan grotere beleggers.
Waarom willen deze grote (buitenlandse) woningbeleggers niet uitponden vanwege de Wet betaalbare huur?
In publieke uitingen geven bijna al deze partijen aan niet tussentijds uit te willen ponden, omdat de Wet betaalbare huur zo goed als geen impact heeft op de gevraagde huur en de woningportefeuille van deze partijen. De redenen hiervoor heb ik in mijn antwoord op vraag 4 uiteengezet.
Kunt u aangeven waarom de in het artikel genoemde grote (buitenlandse) woningbeleggers wèl voldoende rendement kunnen maken terwijl zij hun huren gewoon betaalbaar houden?
Zie het antwoord op vraag 4 waarin ik aangeef wat de algemene kenmerken zijn van het businessmodel van institutionele partijen.
Bent u bereid om gunstiger fiscale maatregelen te treffen voor particuliere verhuurders, zo ja welke en zo nee, waarom niet?
In het Hoofdlijnenakkoord is aangekondigd dat de maximale renteaftrek in de vennootschapsbelasting wordt verhoogd van 20% naar 25% van de gecorrigeerde winst (EBITDA4). Dit betreft een fiscale lastenverlichting voor verhuurders die investeren via vennootschappen.
Daarnaast wordt als uitwerking van de afspraken uit het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma door het kabinet voorgesteld om per 1 januari 2026 een nieuw en gunstiger algemeen woningtarief van 8% in te voeren voor de overdrachtsbelasting (ovb). Dit nieuwe tarief is van toepassing op alle verkrijgingen van woningen, met uitzondering van situaties waarin het bestaande verlaagde tarief van 2% of een vrijstelling, zoals de startersvrijstelling, geldt. Genoemde uitzonderingen zijn van toepassing wanneer de koper de woning langdurig zelf gaat bewonen. Dit is op Prinsjesdag bekend gemaakt. Deze maatregel beoogt bij te dragen aan het doel om het aanbod van huurwoningen te vergroten. Ten eerste door investeringen in (private) huurwoningen te stimuleren. Daarnaast beoogt het de bouw van meer (private) huurwoningen te stimuleren door de belastingdruk bij uiteindelijke verkoop te verlagen.
Verder worden naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 20245 de huidige bepalingen voor box 3 aangepast. In mijn antwoord op vraag 4 ga ik uitgebreid in op deze aanpassing.
Hoe komt het dat sommige particuliere verhuurders zo afhankelijk zijn van het vragen van hoge huren om hun businesscases rond te krijgen?
Hierbij wil ik allereerst opmerken dat de term «hoge huren» uit de vraag misleidend kan zijn. Tot aan 186 punten zijn verhuurders gebonden aan het puntenstelsel, waarmee de huren voor middeninkomens per definitie betaalbaar zijn. Boven de 186 punten behoren woningen tot het vrije huursegment. Het staat de verhuurder in het vrije huursegment vrij om een huur te vragen die hij of zij redelijk acht en die de huurder er voor wil cq. kan betalen. Verder wijs ik op het antwoord op vraag 4 waarin wordt uitgelegd op welke wijze particuliere verhuurders investeren in huurwoningen en van welke factoren zij afhankelijk zijn voor het realiseren van hun rendement. Het is aannemelijk dat een combinatie van factoren, waaronder veranderende macro-economische factoren zoals de stijging van de rente, er bij een deel van de particuliere verhuurders voor heeft gezorgd dat het daadwerkelijke rendement onder het nagestreefde rendement daalt. De afgelopen jaren zijn er zowel op woon- als op fiscaal terrein maatregelen genomen die het rendement van een groep particuliere verhuurders beïnvloeden. Hierbij zij wel opgemerkt dat de wijzigingen in het fiscale beleid niet gericht zijn op de groep particuliere verhuurders, maar een brede doelgroep betreffen en dat die maatregel naar aanleiding van jurisprudentie6 moest worden genomen. Al deze factoren samen kunnen ertoe leiden dat verhuurders in het niet gereguleerde segment de huur verhogen om alsnog het beoogde rendement te behalen.
Hoeveel particuliere verhuurders zijn afhankelijk van het vragen van hoge huren om hun businesscases rond te krijgen en hoeveel niet?
Het is niet mogelijk om hierop een eenduidig antwoord te geven. Elke verhuurder heeft te maken met voor zijn situatie specifieke omstandigheden. Het effect van een bepaalde maatregel zal afhangen van de wijze van financiering, de eigendomsstructuur, de beleggingshorizon en de mogelijkheden om de huur te verhogen.
Door welke belemmerende fiscale factoren wordt de afhankelijkheid van hoge huren bij sommige particuliere verhuurders veroorzaakt?
Er zijn de afgelopen jaren verscheidene fiscale maatregelen in werking getreden die invloed kunnen hebben op het rendement van particuliere verhuurders. Naar aanleiding van arresten van de Hoge Raad is de wetgeving inzake box 3 gewijzigd (zie ook het antwoord op vraag 10). Daarnaast is de leegwaarderatio geactualiseerd en is het algemene tarief van de overdrachtsbelasting verhoogd naar 10,4 procent. Zoals bij antwoord 11 geschetst is de situatie voor elke verhuurder anders en zal het ook per verhuurder verschillen of deze te maken krijgt met gewijzigd fiscaal beleid. Verhuurders die hun panden niet recent hebben aangekocht zullen bijvoorbeeld niet te maken hebben gehad met de verhoging van het algemeen tarief van de overdrachtsbelasting. En verhuurders die hun panden in een besloten vennootschap hebben ondergebracht zullen niet geraakt zijn door de wijzigingen in box 3.
Hoe kunnen deze door u genoemde belemmerende fiscale factoren weggenomen worden?
Zie antwoord op vraag 9.
Wat vindt u van de lange termijn visie op betaalbaar wonen die de in het artikel genoemde grote (buitenlandse) woningbeleggers hebben?
Ik ben positief over het feit dat de betreffende partijen aangeven niet te gaan verkopen en dat zij de huurwoningen voor langere termijn aan willen houden. Dat betekent immers dat deze partijen de komende tijd blijven investeren in betaalbare huurwoningen. De behoefte aan betaalbare woningen de komende tijd is groot. Zowel Nederlands als buitenlands kapitaal is belangrijk voor het realiseren van voldoende huurwoningen in Nederland, te meer omdat er grenzen zijn aan wat het Nederlandse kapitaal aankan. De totale allocatie van onder andere Nederlandse pensioenfondsen aan vastgoedinvesteringen is namelijk niet oneindig.
Vindt u ook dat dit soort partijen beter geëquipeerd moeten worden om hun mooie werk te doen voor de volkshuisvesting in Nederland zodat zij veel meer dan het huidige in het artikel genoemde aantal woningen (385.000) kunnen realiseren en beheren?
In algemene zin wil ik opmerken dat ik alle partijen in het veld nodig heb om huurwoningen te realiseren en/of te exploiteren. In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat het kabinet ervoor zorgt dat het bouwen van (private) huurwoningen wordt gestimuleerd door het verminderen van de regeldruk en waar mogelijk de belastingdruk. Voor grote (buitenlandse) woningbeleggers is met name een stabiele woningmarkt van belang waarbij aan de overheid wordt gevraagd om helder, begrijpelijk en langjarig evenwichtig overheidsbeleid te voeren. Om hiertoe te komen zijn de volgende concrete stappen ondernomen.
Voor een verdere beschrijving van de initiatieven om het investeringsklimaat voor woningen te verbeteren verwijs ik u naar de Kamerbrief «Verbeteren van klimaat voor investeringen in woningen».7
Wat is er volgens u nodig om de grote (buitenlandse) woningbeleggers zoals genoemd in het artikel, die van nature een lange termijnvisie hebben op betaalbaar huren, beter te equiperen zodat zij nog veel meer woningen kunnen (doen) bouwen en beheren?
Voor grote (buitenlandse) woningbeleggers is stabiliteit en voorspelbaarheid van beleid voor de lange termijn bij uitstek een belangrijke factor. Investeerders geven aan dat het feit dat recent veel overheidsbeleid is gewijzigd hen onzeker maakt richting de toekomst: zij vragen zich af of er niet meer (voor hen ongunstige) beleidswijzigingen zullen komen. Er is daarom behoefte aan stabiele woningmarktpolitiek. Ook de overheid speelt een belangrijke rol om in samenspraak met de sector te bezien op welke wijze zij investeringen in woningbouw kan bevorderen.
Ondanks dat beleggers aangeven op de korte termijn onzekerheid te ervaren, heeft Nederland goede fundamenten voor de lange termijn. Naast de grote vraag naar woningen heeft Nederland in algemene zin een goed en stabiel vestigingsklimaat. Onze open internationale blik en onze kwalitatief hoogwaardige (digitale) infrastructuur worden internationaal hoog gewaardeerd. Nederland kent tevens een hoogopgeleide, creatieve en flexibele arbeidsmarkt met veel oog voor kwaliteit van leven. In vergelijking met andere Europese landen scoort Nederland ook goed op het gebied van publieke instituties en langetermijnvisie.
Wat gaat u concreet en op korte termijn doen om deze grote (buitenlandse) woningbeleggers beter te equiperen om nog veel meer woningen te (doen) bouwen en beheren?
Zie het antwoord op vraag 15.
Welke rol ziet u voor woningcorporaties, ook een sector die van nature een lange termijnvisie heeft op betaalbaar huren en overigens ook op goedkoop huren?
Woningcorporaties spelen, naast andere partijen zoals particuliere verhuurders die ook een aanzienlijk aantal woningen in de sociale huur verhuren, een onmisbare rol in de volkshuisvesting door te zorgen voor betaalbare en goede woningen voor huishoudens met een beperkt inkomen. In de Nationale prestatieafspraken (NPA) is afgesproken dat corporaties tot 2030, 250.000 sociale huurwoningen en 50.000 middenhuurwoningen bouwen. Vooralsnog lukt het woningcorporaties niet om het bouwvolume zodanig op te voeren om de doelstellingen uit de NPA te halen. Dit betekent dat woningcorporaties de komende jaren hun bouwvolume flink moeten opschroeven om te kunnen voorzien in de grote behoefte aan betaalbare woningen. Dit moet in samenwerking met gemeenten en huurders, de achterblijvende realisatie zal dan ook onderwerp van gesprek zijn tijdens de herijking van de NPA die dit najaar zal plaatsvinden.
Wat is er volgens u nodig om woningcorporaties beter te equiperen om nog veel meer goedkope en betaalbare woningen te (doen) bouwen en beheren?
Er zijn de afgelopen jaren verschillende maatregelen genomen zodat corporaties in staat zijn gesteld om te investeren en hun bouwopgave te realiseren. De verhuurdersheffing is afgeschaft, de woningbouwaantallen uit de NPA zijn verankerd in woondeals en ook in het wetsvoorstel versterking regie op de volkshuisvesting staan verschillende instrumenten om de woningbouwrealisatie voor woningcorporaties en andere partijen te vergemakkelijken. Uit de financiële doorrekening uit juni 2023 blijkt dat corporaties op korte termijn voldoende financiële middelen hebben om de opgave uit de NPA grotendeels te realiseren. Zodoende staat corporaties niets in de weg om betaalbare woningen te bouwen. De komende maanden zal de NPA herijkt worden, tijdens deze gesprekken zal ook de realisatiegraad en het verhogen van de realisatie onderwerp van gesprek zijn met Aedes, VNG en de Woonbond.
In deze herijking van de NPA kom ik ook met de verdere uitwerking van het duurzaam prestatiemodel. Het duurzaam prestatiemodel moet woningcorporaties (financiële) zekerheid geven dat zij hun volkshuisvestelijke opgaven en taken ook op lange termijn kunnen realiseren. Ik zal uw Kamer hierover voor het einde van het jaar informeren.
Wat gaat u concreet en op korte termijn doen om woningcorporaties nog veel meer goedkope en betaalbare woningen te (doen) bouwen en beheren?
In het Hoofdlijnenakkoord zijn enkele maatregelen opgenomen die ertoe leiden dat woningcorporaties meer betaalbare woning kunnen bouwen. Het gaat om het op Europees niveau inzetten op wijziging van regels ten aanzien van (lage) middenhuur, het beschikbaar stellen van meer grond, beter benutten van bestaande gebouwen en bijbehorende omgeving, het versnellen van processen en procedures en het erop sturen dat twee derde van de nieuw te bouwen woningen betaalbaar moet zijn voor middeninkomens. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 18 en 19 heb aangegeven zal de opgave en realisatie door corporaties onderwerp van gesprek zijn tijdens de herijking van de NPA.
Hoe kunt u de afhankelijkheid van particuliere verhuurders die geen lange termijnvisie hebben op betaalbaar huren verkleinen?
Ik wil hierbij opmerken dat particuliere verhuurders van belang zijn bij het op peil blijven van de huurvoorraad. Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht bestaat een aanzienlijk deel van de huurvoorraad uit woningen die door particulieren worden verhuurd. Het staat iedere particuliere verhuurder vrij om op basis van zijn eigen strategie een woning te verhuren en een daarbij passende huur te vragen. Los van het feit dat iedere ondernemer zich aan de wet dient te houden, zie ik geen rol voor de overheid om particuliere verhuurders voor te schrijven op basis van welke visie zij moeten ondernemen.
Hoe gaat u deze afhankelijkheid van particuliere verhuurders die geen lange termijnvisie hebben op betaalbaar huren concreet verkleinen?
Zie het antwoord op vraag 21.
Hoe gaat u particuliere verhuurders die wèl een lange termijnvisie hebben op betaalbaar huren op korte termijn beter equiperen?
Zie het antwoord op vraag 9.
De bevoegdheden van de ACM en het beschermen van consumenten voor de gevolgen van marktmacht |
|
Jimmy Dijk |
|
Beljaarts |
|
Hoe reageert u op het beeld van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) dat reeksen van kleine overnames tot grote (lokale) marktmacht kan leiden, waardoor prijzen stijgen en de kwaliteit van diensten afnemen?1
Ik zie dit als een belangrijk en relevant signaal van de toezichthouder ACM. Momenteel breng ik mede naar aanleiding van dit signaal de omvang en de oorzaken van dit probleem (ook wel «kralen rijgen» of «buy and build» genoemd) in beeld. In dit kader ben ik hierover ook in gesprek met de ACM, andere departementen, zoals VWS over huisartsen en LVVN over dierenartsen, en andere stakeholders.
Daarnaast, neem ik hierbij recente ontwikkelingen mee, zoals de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de in Illumina/Grail zaak.2 Op grond van deze uitspraak is het voor lidstaten niet mogelijk om een concentratie te verwijzen naar de Europese Commissie voor beoordeling, als de lidstaten niet op grond van hun nationale regeling voor concentratiecontrole bevoegd zijn om die concentratie te beoordelen. Dit is relevant in het kader van de beoordeling van zogeheten «killer acquisitions» waarbij grotere ondernemingen kleine ondernemingen overnemen, met als gevolg dat potentiële concurrentie uit de markt wordt weggenomen.
Op korte termijn stuur ik hierover de Kamer een brief toe. In deze Kamerbrief borduur ik voort op de genoemde voornemens in het Regeerprogramma en licht ik dit uitgebreider toe.3 Ik zal daarbij ook ingaan op mijn voornemens voor het concentratietoezicht.
Tot slot, merk ik op dat de Mededingingswet niet op zichzelf staat. In de markten die u in uw voorbeeld aanhaalt, is er naast de Mededingingswet vaak ook sprake van sectorspecifieke regulering die eisen stelt aan de kwaliteit en de continuïteit van de dienstverlening. Op de zorgsector is bijvoorbeeld ook de Wet Marktordening gezondheidszorg van toepassing.
Deelt u de mening dat consumenten moeten worden beschermd tegen grote marktmacht van enkele bedrijven, zeker wanneer de consument (lokaal) afhankelijk is en vanwege een informatie achterstand de aanbieder van die dienst moet kunnen vertrouwen, zoals bij huisartsen, dierenartsen, kinderdagverblijven?2
Ik ben ook van mening dat consumenten moeten worden beschermd tegen (negatieve effecten van) marktmacht en tegen misbruik van een economische machtspositie door ondernemingen. Daarvoor is er de Mededingingswet. Op grond hiervan kan de ACM optreden of ingrijpen als zij een situatie van misbruik van een economische machtspositie vaststelt of ingrijpen in de situatie dat als gevolg van een fusies of overname marktmacht zal ontstaan.
Hoe reageert u op de concentratie van specialistische kennis en expertise, bijvoorbeeld in de markt voor installatietechniek en -advies? Welke effecten heeft een dergelijke concentratie voor consumenten en de overheid op het proces, tempo en kosten van verduurzaming?3
De concentratie van specialistische kennis en expertise op een markt kan leiden tot marktmacht. Zoals hiervoor aangegeven kan de ACM handhavend optreden indien deze concentratie leidt tot misbruik van een economische machtspositie of door eventuele fusies of overnames te toetsen die de omzetdrempels halen.
Over wat de impact is van de concentratie van specialistische kennis en expertise op bijvoorbeeld de markt voor installatietechniek en -advies kan ik geen uitspraken doen. Zowel mijn ministerie als het Ministerie van Klimaat en Groene Groei hebben hierover geen signalen ontvangen.
Er zijn wel recente krantenberichten over dalende prijzen voor bijvoorbeeld zonnepanelen en warmtepompen. Als zich hier op het vlak van concentratie een probleem voordoet dat ziet op het overtreden van de Mededingingswet, dan is het aan de ACM om daar handhavend tegen op te treden.
In welke sectoren speelt dit proces van reeksen van kleine overnames? Welke rol speelt private-equity hier in en is er zicht op de omvang hiervan?
De strategie van kralen rijgen is het proces waarbij een onderneming een groeistrategie hanteert door middel van een reeks van kleine overnames. Deze strategie wordt toegepast door diverse type ondernemingen en eigenaren. Overigens is dit niet per se een slechte bedrijfsstrategie. Voorbeelden van sectoren die de ACM noemt in de context van een risico op mededingingsproblemen als gevolg van kralenrijgen zijn de kinderopvang, dierenartsen, huisartspraktijken, autoreparatiebedrijven, software of verzekeringen, bijzondere hobbyproducten en speciale levensmiddelen.6
Private equity is actief in diverse branches en sectoren in de economie. Private equity participeert in goed werkende markten maar ook in de markten die de ACM heeft benoemd als voorbeeld van markten waar zich mededingingsproblemen kunnen voordoen als gevolg van kralenrijgen (bijv. in de zorg en kinderopvang). Het aandeel van private equity investeringen in de Nederlandse economie laat sinds 2008 een stijgende lijn zien. Ik heb op dit moment geen beeld van de rol die specifiek private equity speelt in kralenrijgpraktijken in sectoren waar dit mogelijk een risico voor de mededinging oplevert. Vanuit andere departementen is overigens al onderzoek gedaan naar de rol van private equity in sectoren, als de zorg en kinderopvang7 8, en zijn door betrokken bewindslieden soms ook al acties in gang gezet om de risico’s van private equity te mitigeren als een te groot financieel belang ten koste gaat van maatschappelijke belangen9.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de ACM kan optreden tegen problematische reeksen aan kleine overnames?4
ACM heeft haar wens kenbaar gemaakt en ik bestudeer deze problematiek. Daarnaast zal ik verder verdiepen wat de positieve en negatieve effecten zijn van kralen rijgen en de risico’s die dit mogelijk met zich meebrengt voor de mededinging. Dit zal ik doen door onderzoek te laten doen.
In de Kamerbrief die ik noemde bij antwoord 1 zal ik de punten die ik al aanstip in dat antwoord uitgebreider toelichten en zo een beter beeld geven van wat ik voornemens ben om zo de toekomstbestendigheid van het mededingingsinstrumentarium van de ACM te borgen.
Waarom heeft u er nog niet voor gekozen om de Nederlandse Mededingingswet te moderniseren met een «call-inbevoegdheid» zodat de ACM kan ingrijpen tegen problematische reeksen van overnames, terwijl deze er op Nederlands initiatief al wel is in de Europese Unie?5
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de Mededingingswet uit te breiden met een «new competition tool» zodat de ACM ook oplossingen kan aandragen om marktverstoringen tegen te gaan, zodat consumenten niet onnodig te veel betalen voor diensten, zoals bij energie, zorgverzekering, internetaansluiting of een te lage spaarrente ontvangen?6 7 8 9 10
ACM kan momenteel al een deel van de marktverstoringen aanpakken. Dat doet zij bijvoorbeeld door haar handhaving op de Mededingingswet. De ACM signaleert ook dat niet iedere verstoring met deze wet kan worden aangepakt. Na nadere bestudering van mijn ministerie blijkt inderdaad dat er concurrentieverstoringen zijn die niet onder de Mededingingswet vallen. In sommige gevallen kunnen die verstoringen leiden tot hogere prijzen voor consumenten, maar ook voor MKB-ondernemers. Dat vind ik zorgelijk.
De onderzoekers van het Tilburg Law and Economics Center hebben onder andere geadviseerd om te kijken naar het introduceren van een zogeheten New Competition Tool. Om die reden onderzoekt mijn ministerie de mogelijkheid om de Mededingingswet uit te breiden met een New Competition Tool, met als doel om na het doen van marktonderzoek remedies te formuleren die specifiek gericht zijn om deze verstoringen aan te pakken. De mogelijkheid voor een Europese New Competition Tool wordt ook door Mario Draghi benoemd in zijn recent uitgekomen rapport.17 Ik zal hier verder op ingaan in de eerder genoemde brief die ik op korte termijn aan uw Kamer verwacht te kunnen sturen.
Het toewijzen van sociale huurwoningen aan statushouders |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Mona Keijzer (BBB), Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Klopt het dat gemeenten de wettelijke taak hebben om statushouders te huisvesten, dat de Rijksoverheid elk half jaar een taakstelling aan gemeenten meegeeft en dat de Huisvestingswet in artikel 29 voorschrijft hoeveel statushouders («vergunningshouders») per gemeente moeten worden gehuisvest?
Het klopt dat gemeenten de wettelijke taak hebben om statushouders te huisvesten. Ieder half jaar geeft de Rijksoverheid een taakstelling aan gemeenten met het aantal te huisvesten statushouders (vergunninghouders) per gemeente. Artikel 29 van de Huisvestingswet 2014 bevat de formule waarmee de hoogte van de halfjaarlijkse taakstelling per gemeente wordt berekend. Hierbij wordt het totaal verwachte aantal te huisvesten statushouders in het betreffende kalenderhalfjaar afgezet tegen het inwoneraantal per gemeente.
Klopt het dat in de eerste helft van 2024 gemeenten 18.750 statushouders moeten opvangen? Welke taakstelling hadden de gemeenten afgelopen vijf jaar en in welke mate is het gemeenten gelukt hierin te voorzien? Wilt u de Kamer de exacte cijfers geven (taakstelling, realisatie en achterstanden) voor de jaren 2019, 2020, 2021, 2022 en 2023? Kunt u van de afgelopen vijf jaren tevens aangeven hoeveel (in procenten) van de van de vrijgekomen sociale huurwoningen aan vergunninghouders is toegewezen?
De taakstelling voor de eerste helft van 2024 betrof inderdaad 18.750 te huisvesten statushouders. Door de achterstand van bijna 6.400 waarmee de taakstellingsperiode voor de tweede helft van 2023 werd afgesloten, was de totale opgave voor de eerste helft van 2024 ruim 25.000 te huisvesten statushouders. In de eerste helft van 2024 zijn 14.271 statushouders gehuisvest. Deze taakstellingsperiode is dus afgesloten met een achterstand van circa 10.900 statushouders. In onderstaande tabel vindt u een overzicht van de taakstelling, realisatie en achterstanden voor de jaren 2019 t/m 2024-I.
Periode
Taakstelling
Taakstelling incl. achterstand/
voorsprong1
Realisatie
Achterstand (–) /voorsprong (+) aan einde periode2
2019-I
6.000
8.934
6.372
– 2.540
2019-II
6.000
8.537
6.962
– 1.575
2020-I
5.500
7.192
4.987
– 2.205
2020-II
6.500
8.706
7.025
– 1.681
2021-I
13.500
15.144
9.596
– 5.548
2021-II
11.000
16.586
12.787
– 3.728
2022-I
10.000
13.748
11.934
– 1.810
2022-II
13.500
15.333
17.126
+ 1.793
2023-I
21.200
19.418
14.296
– 5.122
2023-II
17.600
22.734
16.381
– 6.353
2024-I
18.750
25.152
14.271
– 10.881
Bron: Overzicht huisvesting statushouders (COA), met peildata 1 juli (eerste halfjaar) en 1 januari (tweede halfjaar). De cijfers kunnen verschillen van rapportages met een andere peildatum.
Deze kolom bevat de totale opgave voor de betreffende periode: de taakstelling inclusief de in de voorafgaande periode opgelopen achterstand of opgebouwde voorsprong.
Door correcties achteraf in de data over de realisatie of de achterstand aan het einde van de periode, kan het zo zijn dat deze getallen niet exact optellen.
Momenteel is het niet mogelijk om inzicht te bieden in het percentage sociale huurwoningen dat de afgelopen vijf jaar is toegewezen aan statushouders, omdat dit niet landelijk wordt bijgehouden. Eerdere berekeningen, van verschillende partijen, die zijn gedaan om een landelijk toewijzingspercentage te bepalen, zijn gebaseerd op diverse aannames en schattingen. Het CBS heeft met data uit 2021 berekend dat 3% van alle vrijgekomen corporatiewoningen werd toegewezen aan statushouders die ofwel in 2021 een verblijfsvergunning kregen, of met een eerder verkregen verblijfsvergunning aan het begin van dat jaar in een opvanglocatie van het COA woonden.3 Deze berekening biedt geen uitsplitsing voor het toewijzingspercentage sociale huurwoningen aan statushouders naar sociale huurwoningen binnen verschillende huursegmenten, en ook geen uitsplitsing naar het deel van de vrijkomende sociale huurwoningen dat betrokken wordt door starters die geen sociale huurwoning achterlaten. Om die reden worden op deze berekening door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) momenteel verdiepende analyses uitgevoerd. Ook werkt de Minister van VRO op dit moment aan een oplossingsrichting waarmee het op termijn eenvoudiger wordt om meer inzicht te bieden in het toewijzingspercentage van sociale huurwoningen aan statushouders.
Klopt het dat de wettelijke verplichting voor gemeenten om statushouders met voorrang een sociale huurwoning toe te wijzen in 2017 is vervallen? Klopt het dat artikel 11 van de Huisvestingswet slechts de ruimte laat aan gemeenten om categorieën woningzoekenden, waaronder statushouders, voorrang te verlenen (en dus geen verplichting om dat te doen)?
Tot 1 juli 2017 waren statushouders op grond van de Huisvestingswet 2014 een verplichte urgentiecategorie voor gemeenten bij de toewijzing van sociale huurwoningen. Sinds 1 juli 2017 zijn gemeenten niet meer verplicht om statushouders op grond van het feit dat zij statushouder zijn urgentie te verlenen indien een gemeente een urgentieregeling vaststelt, de mogelijkheid bestaat nog wel.
Deze wetswijziging laat onverlet dat gemeenten moeten voldoen aan de taakstelling voor de huisvesting van statushouders, zoals vastgelegd in artikel 28 van de Huisvestingswet 2014.
Uit de laatste inventarisatie met data uit 2021 blijkt dat ongeveer de helft van de gemeenten dat jaar een urgentieregeling had, waarbij ongeveer drie kwart van de gemeenten statushouders had opgenomen als urgentiecategorie.4
Hoe wilt u het verbod op het geven van voorrang bij de toewijzing van sociale huurwoningen aan statushouders, zoals in het Hoofdlijnenakkoord aangekondigd, gaan vormgeven? Klopt het dat dit slechts kan door dat expliciet in de Huisvestingswet te verankeren (artikel 11)?
Na verdere uitwerking van het regeerprogramma informeer ik uw Kamer over de voorgenomen uitwerking van de plannen zoals aangekondigd in het Hoofdlijnenakkoord. De juridische mogelijkheden voor het vormgeven van een verbod op voorrang bij de toewijzing van sociale huurwoningen aan statushouders worden momenteel onderzocht.
Deelt u de mening dat een dergelijk verbod de beleidsruimte van gemeenten inperkt en het de gemeenten daarmee ook moeilijker maakt om naar eigen inzicht te voldoen aan de taakstelling die zij van het Rijk krijgt voor de huisvesting van statushouders? Vindt u dat wenselijk, mede in het licht van het feit dat de Rijksoverheid steeds meer taken belegt bij gemeenten en ook steeds op gemeenten een beroep doet om plek te vinden om asielzoekerscentra (azc's) in te richten?
Na verdere uitwerking van het verbod op voorrang bij de toewijzing van sociale huurwoningen aan statushouders zal ik uw Kamer informeren over de samenhang van het verbod met de wettelijke taak van gemeenten om statushouders te huisvesten.
Blijft de taakstelling die gemeenten elk half jaar krijgen voor de huisvesting van statushouders bestaan of wordt deze ook door dit kabinet geschrapt? Zo ja, wat is uw reactie op het moment dat gemeenten gaan aangeven dat zij niet meer aan deze taakstelling kunnen voldoen omdat hen de instrumenten om daaraan te kunnen voldoen, door het Rijk uit handen worden genomen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke implicaties heeft uw voornemen om de zogenoemde «doorstroomlocaties» die gemeenten ter beschikking stellen, aangezien gemeenten statushouders niet langer dan 12 maanden in een doorstroomlocatie mogen plaatsen en hen dan definitief in de gemeente huisvesting moeten toewijzen? Wordt het, door het onmogelijk maken van voorrang voor statushouders, voor gemeenten niet onaantrekkelijk om doorstroomlocaties te realiseren?
Op dit moment kunnen wij nog niet aangeven welke implicaties het voorgenomen verbod op voorrang bij de toewijzing van sociale huurwoningen aan statushouders zal hebben op het concept doorstroomlocaties. Dit is ook mede afhankelijk van de (door)ontwikkeling van het concept doorstroomlocaties. Na verdere uitwerking van het regeerprogramma zullen wij uw Kamer hierover informeren.
Bent u bekend met het feit dat de Raad van State het voorstel van wet van het lid Kops over Wet voorrang voor Nederlanders (Kamerstuk 36 299) uit 2023 erg kritisch heeft beoordeeld? Bent u bekend met het feit dat de Raad van State aangaf dat dit voorstel op gespannen voet staat met internationaalrechtelijke verplichtingen, negatieve implicaties heeft voor de doorstroming in de asielketen en voor de integratie van statushouders in de samenleving?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u aangeven welke effecten het verbieden van het geven van voorrang voor statushouders bij de toewijzing van woningen door gemeenten en het intrekken van de Spreidingswet zullen hebben voor de doorstroming in de asielketen, een eerlijke spreiding van asielzoekers en statushouders over gemeenten en de uitstroom van statushouders vanuit opvanglocaties? Klopt het dat dit grote financiële consequenties kan hebben, omdat noodopvang nodig blijft, waarvan we weten dat het bijna drie keer zo duur is?
In het Hoofdlijnenakkoord is een fors pakket aan maatregelen benoemd die bedoeld zijn om de instroom van asielzoekers te beperken, waardoor het aantal benodigde opvangplekken op termijn af zou moeten nemen. Tevens zijn er maatregelen opgenomen die toezien op het efficiënter en daarmee kosteneffectiever maken van de keten. Het is de verwachting van de Minister van Asiel en Migratie dat de kosten voor noodopvang de komende periode nog nodig zijn, maar dat deze op termijn (deels) kunnen komen te vervallen. Daarnaast wordt momenteel uitgewerkt hoe statushouders uit te opvang kunnen stromen, anders dan via het verkrijgen van voorrang op een sociale huurwoning. Na verdere uitwerking van het regeerprogramma zullen wij uw Kamer hierover informeren.
Zou het niet van goed bestuur getuigen om, alvorens de Spreidingswet in te trekken en gemeenten te verbieden statushouders voorrang te geven bij huisvesting, daadwerkelijk, substantieel en permanent de instroom van asielzoekers naar beneden te brengen en ervoor te zorgen dat de doorstroming in de asielketen daadwerkelijk substantieel is verbeterd?
In het Hoofdlijnenakkoord is een fors pakket opgenomen om de instroom van asielzoekers te beperken. Het kabinet verwacht dat deze maatregelen hun vruchten zullen afwerpen en de instroom van asielzoekers vermindert. Het intrekken van de Spreidingswet, is onderdeel van de asielcrisiswet, waarin ook instroombeperkende maatregelen zijn opgenomen. Dit wordt op dit moment uitgewerkt.
Kunt u een overzicht geven van de extra kosten die door de overheid gemaakt zullen moeten worden als blijkt dat de instroom van asielzoekers niet op korte termijn significant omlaag gaat, maar de Spreidingswet wél wordt ingetrokken en de mogelijkheid om voorrang te geven aan de huisvesting van statushouders de gemeenten wordt ontnomen? Wat zijn de extra kosten voor de tijdelijke (dure) noodopvang die daarvan het gevolg zullen zijn?
In de komende periode gaat de Minister van Asiel en Migratie hard aan de slag met het uitwerken en implementeren van de maatregelen uit het hoofdlijnenakkoord die onder andere als doel hebben om de instroom van asielzoekers te beperken. Het beperken van de instroom van asielzoekers is één van de belangrijkste prioriteiten. Wij gaan er dus niet vanuit dat deze niet omlaag gaat. In het hoofdlijnenakkoord is een fors pakket aan maatregelen opgenomen dat toeziet op het efficiënter en daarmee kosteneffectiever maken van de migratieketen. Zoals gebruikelijk wordt er hard gewerkt om voor iedereen met recht op opvang dit ook te realiseren, eventueel door tijdelijke opties. Bij deze tijdelijke opties zullen de kosten, zoals doorgaans, in ogenschouw worden genomen en wordt ernaar gestreefd zo kosteneffectief mogelijk te zijn.
Het interview met Hoogleraar Psychiatrie Damiaan Denys in NRC Handelsblad “De wens om niet te willen leven mag je niet gelijk stellen aan de wens om dood te zijn” |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het interview met hoogleraar psychiatrie Damiaan Denys in NRC Handelsblad van 19 juli 2024?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Om misverstanden te voorkomen acht ik het van belang hier kort in te gaan op enkele onjuistheden over de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) en de Nederlandse euthanasiepraktijk die in het interview naar voren kwamen en waar inmiddels ook door verschillende juristen in de media/op social media op is gewezen.
Allereerst is geen sprake van een «verruiming van de euthanasiepraktijk naar psychisch lijden» aangezien de Hoge Raad al in 1994 oordeelde dat euthanasie bij patiënten met een psychiatrische aandoening mogelijk is mits daarbij extra behoedzaamheid wordt betracht (Chabot-arrest). De Wtl is dan ook niet alleen bedoeld voor mensen die lijden aan een levensbedreigende aandoening. De levensverwachting van de patiënt speelt geen rol. Ook is het niet zo dat er «geen medische stoornis meer nodig is». In 2002 besliste de Hoge Raad namelijk dat euthanasie slechts mogelijk is indien het uitzichtloos en ondraaglijk lijden in overwegende mate voortkomt uit medisch geclassificeerde somatische of psychische ziektes of aandoeningen (Brongersma-arrest). Genoemde arresten van de Hoge Raad bevatten normen die in aanvulling op de Wtl van belang blijven.
Heeft u ook kennis genomen van de eerdere discussies binnen de psychiatrie over euthanasie zoals in opiniestukken van psychiaters Esther van Fenema (Uitzichtloosheid: een hellend vlak, Medisch Contact 10 januari 2024)2, Sisco van Veen («Eenzijdige berichtgeving brengt een goede psychiatrische euthanasiepraktijk verder weg»)3, VillaMedia 8 maart 2024) en Jim van Os («Jongeren euthanasie aanbieden negeert hun psychisch lijden» Trouw 26 juni 2024)4?
Ja, ook van de eerdere discussies heb ik kennis genomen, waaronder de genoemde opiniestukken.
En ook hier acht ik het van belang te benadrukken dat geen sprake is van het oprekken van de euthanasiewet bij psychiatrisch lijden (zie ook het antwoord op vraag5.
Klopt het dat het aantal euthanasieverzoeken vanwege psychisch lijden in 2023 in vier jaar tijd meer dan verdubbelde5? In hoeverre droeg de leeftijdsgroep onder de 30 bij aan deze groei? Heeft u een vollediger beeld van deze cijfers uitgesplitst naar leeftijdsgroep, geslacht en jaar? Zoja, kunt u die uitgesplitst aan uw antwoord toevoegen (mits dit onherleidbaar mogelijk is)?
Aangezien wordt verwezen naar het Jaarverslag 2023 van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE), ga ik er vanuit dat deze vraag ziet op het aantal euthanasie meldingen vanwege psychisch lijden en niet op het aantal euthanasie verzoeken.7
Zoals uit onderstaande tabel blijkt, is het aantal euthanasiemeldingen dat de RTE in de periode 2020–2023 heeft ontvangen en waarbij het euthanasieverzoek voortkwam uit lijden dat het gevolg was van een psychische stoornis toegenomen. Hierbij was ook een toename te zien van euthanasiemeldingen van patiënten jonger dan 30 jaar. Het is zeer triest dat een toenemend aantal mensen voor hun psychisch lijden geen andere uitweg meer ziet dan euthanasie, met name als het nog jonge patiënten betreft die nog een heel leven voor zich hebben.
2020
88 -
waarvan 5 patiënten jonger dan 30 jaar
27 jaar: 3
29 jaar: 2
2
3
2021
115 -
waarvan 14 patiënten jonger dan 30 jaar
18 jaar: 2
21 jaar: 1
22 jaar: 1
23 jaar: 2
25 jaar: 2
27 jaar: 4
28 jaar: 2
2
12
2022
115 -
waarvan 11 patiënten jonger dan 30 jaar
18 jaar: 1
20 jaar: 1
21 jaar: 2
25 jaar: 2
28 jaar: 1
29 jaar: 4
0
11
2023
138 -
waarvan 22 patiënten jonger dan 30 jaar
16 jaar: 1
17 jaar: 1
21 jaar: 1
22 jaar: 1
24 jaar: 4
25 jaar: 2
26 jaar: 6
27 jaar: 2
28 jaar: 3
29 jaar: 1
5
17
Bent u het ermee eens dat in bovenstaande opiniestukken het beeld naar voren komt dat een kleine groep psychiaters sneller en vaker bereid is tot het uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden en een grotere groep juist terughoudend is?
De meeste psychiaters ondersteunen het idee voor euthanasie bij psychisch lijden. Binnen de gehele beroepsgroep is echter sprake van terughoudendheid ten aanzien van euthanasieverzoeken op psychische grondslag.8 Dat psychiaters euthanasieverzoeken op basis van psychisch lijden als complex ervaren en het heel ingewikkeld vinden te bepalen wanneer genoeg is gedaan en het lijden uitzichtloos is geworden, is begrijpelijk. Bij dergelijke verzoeken staat zorgvuldigheid voorop. De wens kan immers onderdeel zijn van het ziektebeeld. In het veld wordt overigens gesignaleerd dat de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid onder psychiaters afneemt. Het beeld dat geregeld in de media naar voren komt, namelijk dat een kleine groep psychiaters sneller en vaker bereid is tot het uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden, ligt dan ook genuanceerder. Hoe de verhoudingen precies zijn, is niet bekend. Binnen de beroepsgroep vindt dialoog en discussie plaats over het onderwerp. Onder andere door het landelijke expertisenetwerk ThaNet wordt gefaciliteerd dat kennis en expertise bij de zorgprofessionals binnen de geestelijke gezondheidszorg over mensen met een persisterende doodswens of euthanasieverzoek op psychische grondslag wordt vergroot.
Weet u hoeveel steun bestaat voor het inwilligen van euthanasieverzoeken van jongere patiënten binnen de beroepsgroep? In hoeverre speelt «het persoonlijke idee over wat het leven zou moeten betekenen, over wat lijden mag zijn» (prof. Denys in bovengenoemd interview1) van psychiaters een rol in de beslissing om wel of niet tot euthanasie over te gaan?
Het is niet bekend hoeveel steun bestaat voor het inwilligen van euthanasieverzoeken van jongere patiënten binnen de beroepsgroep. Wel is uit het veld bekend dat betrokken zorgprofessionals dit een zeer complex onderwerp vinden en dat is heel begrijpelijk.
Iedere arts/psychiater in Nederland die geconfronteerd wordt met een euthanasieverzoek van een patiënt mag hierin een eigen afweging maken. Een arts/psychiater is nooit verplicht euthanasie te verlenen en mag bijvoorbeeld op grond van geloofsovertuiging, gewetens- of andere bezwaren besluiten om niet tot het verlenen van euthanasie bereid te zijn.
Het systeem van de Wtl en de daarin opgenomen zorgvuldigheidseisen is verder zo ingericht dat objectiveerbaar dient te zijn in hoeverre sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt, van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing. De arts dient de overtuiging te hebben gekregen dat hiervan sprake is. Met dien verstande dat de ondraaglijkheid van het lijden sterk persoonsgebonden is en voor de arts invoelbaar en begrijpelijk dient te zijn. Daarnaast is het proces bij een euthanasieverzoek op basis van psychisch lijden met extra waarborgen omgeven, omdat altijd onafhankelijke psychiatrische expertise moet worden ingewonnen.
Hoeveel psychiaters zijn momenteel bereid om euthanasie uit te voeren bij patiënten onder de dertig? Zijn er cijfers over hoe vaak dezelfde kleine groep psychiaters betrokken zijn als behandelaar of SCEN-arts bij euthanasie bij psychisch lijden van de patiëntengroep onder de dertig? Welke rol speelt de geringe bereidheid van psychiaters tot euthanasie bij de groeiende wachtlijsten?
Er zijn geen gegevens bekend over het aantal psychiaters dat bereid is om euthanasie uit te voeren bij patiënten onder de dertig.
Zoals in de tabel bij de beantwoording van vraag 3 is te zien, is in de periode van 2020 tot en met 2023 aan 52 patiënten jonger dan 30 jaar euthanasie verleend, waarbij het euthanasieverzoek voortkwam uit lijden dat het gevolg was van een psychische stoornis.
Bij deze 52 meldingen van euthanasie waren 29 uitvoerend artsen (zowel psychiaters als andere artsen), 43 SCEN-artsen (zowel psychiaters als andere artsen) en 32 onafhankelijk psychiaters betrokken.
Van de 29 uitvoerend artsen hebben 6 psychiaters in genoemde periode in totaal 29 maal euthanasie verleend aan patiënten jonger dan 30 jaar (variërend van 1 tot 12 maal); de overige 23 uitvoerend artsen hebben 1 maal euthanasie verleend.
Van de 43 SCEN-artsen is één SCEN-arts (tevens psychiater) in 3 meldingen geraadpleegd, 8 SCEN-artsen zijn in 2 meldingen geraadpleegd en de overige 34 SCEN-artsen zijn in 1 melding geraadpleegd.
Ook al is een beweging gaande in het veld, nog steeds worden, vanwege de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid onder psychiaters, veel patiënten doorverwezen naar Expertisecentrum Euthanasie (EE). Hierdoor is sprake van een wachttijd bij EE voor mensen met een psychische aandoening. De wachttijd varieert van enkele maanden tot, in enkele gevallen, drie jaar. Door persisterende doodswensen en euthanasieverzoeken binnen de ggz bespreekbaar te maken en te beoordelen, is de verwachting dat minder patiënten zich aanmelden bij EE en het knelpunt van de soms lange wachttijd verder zal afnemen. Overigens wijst de praktijk uit dat EE slechts 10 tot 15% van het totale aantal hulpvragen op basis van psychisch lijden uitvoert. Wat de hulpvragers met psychisch lijden jonger dan 30 jaar betreft stopt voor het overgrote deel van hen het traject al tijdens de onderzoeksfase. Deze hulpvragers trekken hun verzoek in, geven geen toestemming voor het opvragen van medische gegevens of zijn/gaan nog in behandeling, waardoor ze niet aan de zorgvuldigheidseisen voldoen. Ook daarna kiezen er nog veel voor om zich terug te trekken uit het traject.9
Is er binnen de beroepsgroep consensus over de uitzichtloosheid van psychisch lijden en de consistentie van een euthanasiewens bij patiënten onder de dertig? Betekent het ontbreken van een redelijk behandelperspectief ook altijd dat de situatie uitzichtloos is? Bij welk percentage van deze groep patiënten verbetert de kwaliteit van leven op termijn en hoe klein moet dit percentage zijn om te kunnen spreken van uitzichtloosheid?
Zoals ik in antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is euthanasie bij psychisch lijden complex en is binnen de gehele beroepsgroep sprake van terughoudendheid ten aanzien van euthanasieverzoeken op psychische grondslag. Het is aan iedere individuele psychiater om een eigen afweging te maken wanneer hij/zij geconfronteerd wordt met een euthanasieverzoek op basis van psychisch lijden in het algemeen en bij patiënten van onder de dertig in het bijzonder.
In de richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis (2018) van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is aangegeven dat er zowel in de maatschappij als binnen de beroepsgroep consensus bestaat over het feit dat extra behoedzaamheid in acht moet worden genomen wanneer de grondslag van een verzoek primair gelegen is in een psychische stoornis. De richtlijn beoogt een actuele, zorgvuldige en bruikbare procedure te schetsen die aansluit bij de ethische normen die in de medische beroepsgroep en in de maatschappij bestaan en die implementeerbaar is in de hedendaagse praktijk.
In de richtlijn staat hoe ondraaglijk en uitzichtloos lijden bij patiënten met een psychische stoornis en een verzoek om levensbeëindiging beoordeeld moeten worden. Daarbij is onder meer aangegeven dat bij patiënten met een psychische stoornis uitzichtloosheid sterk persoonsgebonden en individueel bepaald is en dat uitzichtloosheid verwijst naar de geobjectiveerde visie van de arts over de al dan niet resterende behandelopties bij deze specifieke patiënt. Volgens de richtlijn gaat het om een beoordeling door de arts van de individuele en persoonlijke situatie van deze unieke patiënt, niet om een algemeen oordeel over uitzichtloosheid gegeven de psychiatrische diagnose(n). Bij het vaststellen van de uitzichtloosheid is volgens de richtlijn het meewegen van de bevindingen van de second opinion van een onafhankelijk psychiater deskundige uiterst relevant.
In de richtlijn wordt geadviseerd grotere (maar niet per definitie absolute) terughoudendheid te betrachten naarmate de patiënt jonger is. De jongere leeftijd moet volgens de richtlijn in beschouwing genomen worden bij de beoordeling van een aantal aspecten van de zorgvuldigheidseisen die zien op de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het ontbreken van een redelijke andere oplossing.
Er zijn geen gegevens bekend over het percentage patiënten van deze groep bij wie de kwaliteit van leven op termijn verbetert.
In hoeverre dragen de groeiende wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg en in de jeugdzorg en het gebrek aan passende zorg voor complexe jonge patiënten bij aan de groei van het aantal euthanasieverzoeken?
Wanneer jeugdigen en jongvolwassenen lang moeten wachten op, of zoeken naar passende hulp, kan het helaas zijn dat zij hoop verliezen. In hoeverre het moeten wachten op passende hulp leidt tot een groei in euthanasieverzoeken is niet bekend, er is geen onderzoek naar gedaan. Uit een recent onderzoek naar de aanvragen bij Expertisecentrum Euthanasie blijkt dat het merendeel van de cliënten die een aanvraag indienen, meer dan tien jaar psychiatrische behandeling heeft ontvangen.10 Op basis hiervan lijkt de beslissing om euthanasie aan te vragen meestal pas wordt genomen na een langdurige en intensieve behandelgeschiedenis. Een van de eisen die de Wtl stelt om voor euthanasie in aanmerking te komen is dat sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Van uitzichtloosheid is sprake wanneer curatieve of palliatieve behandelopties om de ondraaglijkheid van het lijden weg te nemen, ontbreken.
Om te zorgen dat jeugdigen en jongvolwassenen die vastlopen in de zorg betere en passende hulp ontvangen zijn er voor de jeugdzorg de Regionaal Expertteams en de Bovenregionale Expertisenetwerken opgezet. Onlangs is uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de voortgang hiervan.11 Voor de ggz zijn er in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt met partijen over de cruciale GGZ. Uw Kamer is op 4 april jl. geïnformeerd over de voortgang op deze afspraken.12
Bent u het ermee eens dat de multidisciplinaire benadering zoals beschreven in de richtlijn «Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis» altijd dient plaats te vinden bij deze doelgroep 6)? In hoeverre wordt dit getoetst door de toetsingscommissie? Ben u het ermee eens dat in tegenstelling tot wat de richtlijn aangeeft bij jonge mensen altijd een psychiater geraadpleegd moet worden in plaats van «zo nodig»? Bent u het ermee eens dat bij jonge mensen de SCEN arts ook altijd een psychiater dient te zijn? Bent u het ermee eens dat de richtlijn levensbeëindiging bij patiënten met een psychische stoornis uit 2018 aangepast dient te worden voor jonge mensen en bent u bereid de beroepsgroep daar opdracht toe te geven?
De RTE toetst of de arts die de euthanasie heeft uitgevoerd, heeft gehandeld overeenkomstig de wettelijke zorgvuldigheidseisen. In de door de RTE opgestelde EuthanasieCode 2022 geeft de RTE aan dat medisch-professionele richtlijnen van belang zijn bij het beoordelen van meldingen van euthanasie voor zover zij passen binnen het wettelijke kader. En dat standpunten en richtlijnen doorgaans behulpzaam zijn bij het interpreteren van de algemeen geformuleerde wettelijke zorgvuldigheidseisen.13
Indien het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is van een psychische stoornis wordt van de arts grote behoedzaamheid verwacht. De genoemde behoedzaamheid betreft vooral de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek, de uitzichtloosheid van het lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing. Bij de toets die de RTE aanlegt is een multidisciplinaire benadering geen vereiste in zichzelf. De arts moet goed motiveren hoe hij tot de overtuiging is gekomen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek, van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en van het ontbreken van een redelijke andere oplossing. Het traject van een eventuele multidisciplinaire benadering en de resultaten daarvan kunnen mede invulling geven aan deze motivering.
Het uitgangspunt van de RTE is dat de arts bij patiënten bij wie het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is van een psychische stoornis altijd psychiatrische expertise moet inroepen. De RTE sluit hiermee aan bij de beroepsgroepen Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en NVvP. De RTE toetst of de arts een onafhankelijk psychiater heeft geraadpleegd en of deze heeft beoordeeld of de patiënt wilsbekwaam is ter zake van het verzoek, of het lijden uitzichtloos is en of redelijke alternatieven ontbreken. De arts kan volgens de RTE zelf beslissen of hij een onafhankelijk psychiater náást een (SCEN-)arts raadpleegt, of een (SCEN-)arts die tevens psychiater is.
In de NVvP richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis is de professionele standaard neergelegd voor levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis. Daarin is aangegeven hoe de extra behoedzaamheid betracht dient te worden bij een euthanasieverzoek van een patiënt met psychisch lijden. In de NVvP richtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende fasen (een verzoekfase, beoordelingsfase en consultatiefase) en vereist in alle gevallen de betrokkenheid van twee psychiaters. De RTE maakt geen indeling in fasen en vereist de raadpleging van één onafhankelijk psychiater. De RTE wijkt hiermee af van de criteria in de NVvP richtlijn.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt in haar toezicht de professionele normen aan. Wanneer de IGJ van de RTE een oordeel «onzorgvuldig» in geval van psychisch lijden ontvangt, houdt zij bij het onderzoek naar de melding onder meer de NVvP-richtlijn aan. Ook het OM houdt deze richtlijn aan wanneer zij het een oordeel «onzorgvuldig» van de RTE ontvangt in geval van psychisch lijden.
In de NVvP richtlijn wordt specifiek aandacht besteed aan jonge patiënten met een verzoek tot levensbeëindiging op basis van een psychische stoornis. Hierbij wordt geadviseerd grotere terughoudendheid te betrachten naarmate de patiënt jonger is en wordt tevens aangegeven dat de jongere leeftijd in beschouwing moet worden genomen bij de beoordeling van een aantal aspecten van de zorgvuldigheidseisen «vrijwillig en weloverwogen verzoek» en «geen redelijke andere oplossing». Raadpleging van een gespecialiseerde (kinder- en jeugd-) psychiater voor de second opinion ten aanzien van de behandelopties bij een minderjarige van 12 jaar of ouder is volgens de richtlijn cruciaal.
Het is aan de beroepsgroep om te bepalen wat de professionele standaard is in geval van levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis en in hoeverre die standaard aangepast dient te worden in het licht van veranderend heersend medisch inzicht. De NVvP heeft aangegeven de richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis te gaan herzien. Het herzieningstraject start medio oktober.
Volstaat de huidige inrichting van de euthanasiepraktijk met één behandelaar die één onafhankelijk SCEN-arts raadpleegt wanneer binnen de beroepsgroep maar een kleine minderheid bereid is tot euthanasie? Is het nodig om voor casussen waar geen consensus over bestaat en de behandelaar en SCEN-arts een minderheidsstandpunt innemen een bredere groep psychiaters te raadplegen over de vraag of aan alle zorgvuldigheidscriteria is voldaan? Wat vind u van het voorstel van professor Denys om in het geval van jongere patiënten «ter voorkoming van een sterk sturende aanpak van de eigen behandelaar» (...) «het euthanasiebesluit over te laten aan een groep van behandelaars?»6 of in de woorden van Esther van Fenema in bovengenoemd artikel uit Medisch Contact een «beraadslagingscommissie» in het leven te roepen?7
Zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven, is het aan de beroepsgroep om te bepalen wat de professionele standaard is in geval van levensbeëindiging op verzoek van patiënten met een psychische stoornis en in hoeverre die standaard aangepast dient te worden in het licht van veranderend heersend medisch inzicht.
Dat de Nederlandse euthanasiepraktijk zeer zorgvuldig is, getuige het zeer geringe aantal meldingen dat door de RTE als «onzorgvuldig» wordt beoordeeld. In de periode 2002–2023 werden 138 meldingen als «onzorgvuldig» beoordeeld op een totaal van 100.633 meldingen. Dertien meldingen hadden betrekking op patiënten met een psychische stoornis. Verder staat het iedere arts die voornemens is euthanasie te verlenen vrij om, naast de wettelijk verplichte raadpleging van ten minste één andere onafhankelijke arts (de reguliere SCEN-arts), aanvullende expertise in te roepen. In sommige gevallen, zoals in geval van een psychische stoornis, is dit ook vereist.
Wat is er bekend over de rol van media-aandacht en het optreden van deze kleinere groep psychiaters die vaker bereid is tot euthanasie op het aantal patiënten dat een verzoek doet tot euthanasie? Herkent u het beeld, geschetst door Sisco van Veen in zijn opinieartikel 3), dat er vaak alleen aandacht wordt besteed aan het relatief kleine aandeel euthanasieverzoeken dat wordt ingewilligd en weinig aandacht wordt besteed aan de patiënten die hun verzoek intrekken, herstellen of simpelweg niet in aanmerking komen?
Expertisecentrum Euthanasie (EE) geeft in haar jaarverslag over 2023 aan dat EE na elk media-item een piek in het aantal aanmeldingen van jonge hulpvragers met psychisch lijden te zien is. Een gering aantal komt echter daadwerkelijk in aanmerking voor euthanasie.
Om de genuanceerdheid in het debat te vergroten, is het van groot belang dat er in de media in de volle breedte aandacht is voor euthanasie bij psychisch lijden.
Herkent u het beeld dat eerder door psychiater Jim van Os werd geschetst dat het vaker uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden de pijn van het verder moeten leven bij psychiatrisch patiënten doet toenemen en de motivatie voor verandering doet afnemen8?
Hier is geen onderzoek naar gedaan dus of het beeld dat door psychiater Jim van Os wordt geschetst klopt, valt niet te zeggen. Het gesprek met patiënten met een psychiatrische aandoening over euthanasie is echter niet alleen een gesprek over de dood maar ook een gesprek over mogelijkheden om verder te kunnen leven en motivatie om tot verandering te komen binnen therapie. Een genuanceerde dialoog tussen zorgprofessionals, ervaringsdeskundigen en naasten is hierbij nodig.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
De behandeling van Palestijnse gevangenen in Israëlische gevangenissen |
|
Sarah Dobbe |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
Bent u bekend met het bericht «Israël stelt Palestijnse gevangenen bloot aan een «collectieve bestraffing»»?1
Ja.
Bent u het eens dat het de plicht van het Nederlandse kabinet is om andere landen aan te spreken op hun mensenrechterlijke verplichtingen jegens gevangenen, zowel militair als civiel? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht aan de strikte naleving van internationaalrechtelijke bepalingen over detentie. Deze boodschap wordt in de contacten met Israël op verschillende niveaus uitgedragen.
Kunt u het in het artikel aangehaalde cijfer van 3300 Palestijnen in Israëlische «administratieve detentie» bevestigen danwel ontkrachten?
Bent u het eens dat de manier waarop Israël het begrip «administratieve detentie» hanteert, waarbij geen sprake is van een formele verdenking of juridisch proces, een inbreuk is op de rechten van gevangenen en dient te worden veroordeeld? Zo ja, bent u voornemens deze veroordeling aan de Israëlische regering over te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de zorgen over de schaal en duur van deze detenties. Zoals benoemd in de beantwoording van vraag 1, hecht het kabinet aan de strikte naleving van de internationaalrechtelijke bepalingen omtrent detentie.
Op basis van het humanitair oorlogsrecht is detentie om dwingende veiligheidsredenen, zonder dat dit samenhangt met een strafrechtelijk proces, geoorloofd als een uitzonderlijke maatregel. Een dergelijke detentie dient conform internationaalrechtelijke waarborgen en zonder willekeur te worden uitgevoerd.
Ook gelden er internationale waarborgen die stellen dat de reden voor arrestatie gecommuniceerd moet worden. Dit dragen we actief uit richting Israël, ook in EU-verband.
Klopt het dat van Palestijnse gevangenen uit Gaza niet bekend is waar zij zich bevinden en dat zij hierdoor niet kunnen worden bezocht door mensenrechtenorganisaties, juristen of familie? Zo ja, wat heeft het Nederlandse kabinet gedaan om haar weerzin van deze praktijken kenbaar te maken jegens de Israëlische regering? Kunt u daar uitgebreid op reageren?
De Israëlische Unlawful Combatants Law, die sinds het begin van de oorlog werd uitgebreid en gewijzigd, ontneemt gedetineerden in Gaza hun rechten op een eerlijk proces, inclusief het recht op bezoek door advocaten gedurende een lange periode van tijd (75 dagen met mogelijke verlenging).
De Verdragen van Genève geven het Internationaal Comité van het Rode Kruis het expliciete recht gedetineerden te bezoeken. Het Internationaal Comité van het Rode Kruis heeft momenteel echter geen toegang tot deze gedetineerden in Israël. Israëlische NGO’s en hun advocaten krijgen sinds kort onder bepaalde voorwaarden wel toegang tot Gazaanse gedetineerden.
Nederland heeft bij meerdere gelegenheden zorgen geuit over de behandeling van gedetineerden en Israël aangesproken op zijn verplichtingen onder het internationaal recht. Daarnaast onderschrijft het kabinet het belang van gedegen en onafhankelijk onderzoek om mogelijke schendingen vast te stellen. De organisatie die wordt genoemd in het artikel, HaMoked, wordt al jaren door Nederland gesteund voor projecten ter juridische ondersteuning van Palestijnen in Israëlische detentie. HaMoked doet o.a. onderzoek naar vermeende schendingen van rechten van Palestijnen in detentie door Israël. Tot slot heeft Nederland verschillende zittingen in rechtszaken die momenteel in Israël lopen over de Unlawful Combatants Law en de Sde Teiman faciliteit bijgewoond.
Klopt het dat 1400 Palestijnen uit Gaza door de Israëlische regering geclassificeerd zijn als «onwettige strijder» en dat hen daarmee de rechten van reguliere krijgsgevangenen wordt ontzegd? Zo ja, hoe beoordeelt u deze praktijken?
Kunt u de gevallen van vermeende mishandeling in de basis Sde Teiman, zoals aangehaald in het artikel, alsook door de kranten New York Times, Haaretz en de Verenigde Naties (VN)-organisatie UNRWA, beoordelen? Bent u bereid de Israëlische regering om opheldering te vragen over deze berichten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet neemt signalen van vermeende schendingen van het internationaal recht, inclusief het humanitair oorlogsrecht, uiterst serieus. Nederland brengt zorgen over de situatie in Sde Teiman op bij de Israëlische autoriteiten en volgt de rechtszaak die hierover in Israël loopt nauw. Het blijft van belang dat er onafhankelijk onderzoek plaatsvindt om schendingen van het internationaal recht vast te stellen.
Kunt u een update geven van de uitvoering van de motie van het lid Veldkamp c.s. over beschikbare diplomatieke kanalen inzetten om toegang van waarnemers tot onder meer de Sde Teiman-gevangenis in Israël tot stand te brengen?2
Ik heb in lijn met de motie van het lid Veldkamp tijdens een gesprek met de Israëlische ambassadeur in Den Haag op 10 juli jl. en tijdens gesprekken met de Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken op 13 augustus jl. en op 2 september jl. uitvoering gegeven aan deze motie. Daarnaast heeft op 8 augustus jl. Zwitserland namens gelijkgestemden, inclusief Nederland, schriftelijk diplomatieke outreach gedaan, ter bevordering van de toegang van het Internationaal Comité van het Rode Kruis tot de detentiecentra. Nederland zal hier, ook met andere landen, aandacht voor blijven vragen bij de Israëlische autoriteiten. Nederland ziet specifiek een centrale rol weggelegd voor het Internationaal Comité van het Rode Kruis, gezien het essentiële, onvervangbare en in het humanitaire oorlogsrecht verankerde mandaat van het Internationaal Comité van het Rode Kruis om gevangenen te bezoeken en informatie over gedetineerden te delen met families.
Op welke wijze is er met de betrokken regio’s overleg gepleegd over en instemming verkregen van de voorgestelde verdeling van de Beethoven-gelden, gezien de negatieve reacties van met name de regio’s Twente en Groningen in de media op het advies? Bent u van mening dat met dit advies de motie van het lid Van Hijum c.s. (Kamerstuk 36 550, nr. 7) voldoende is uitgevoerd?
Het doel van het Nationaal Versterkingsplan is het zo spoedig mogelijk opleiden van extra technische talenten die hun werkkring daadwerkelijk kiezen in de microchipindustrie. De aanpak is vanaf de start een inhoudelijk proces geweest, leidend naar noodzakelijke effectiviteit: het juiste talent, op de juiste plaats, in de juiste tijd.
Samen met de vier betrokken regio’s uit het convenant is een iteratief en collaboratief proces doorlopen met als doel het opleiden van extra technische talent voor de locaties waar de vraag vanuit de microchipindustrie zich bevindt. Het begrip regio is hier breed en niet specifiek gedefinieerd. Dit heeft primair betrekking op de bereidheid tot forenzen naar de industrie. In alle vier de regio’s hebben dialoogsessies plaatsgevonden met speciaal gezant Hans de Jong en vertegenwoordigers van de Rijksoverheid, waarin ook aandacht besteed is aan de talentvraag van de industrie uit de eigen regio en de landelijke talentbehoefte. In deze sessies is het uitgangspunt gehanteerd dat de regionale talentvraag voor het op te leiden microchip-talent door de industrie gevalideerd moet zijn. Ook zijn er doorlopend gezamenlijke regio-overleggen geweest met de regiocoördinatoren voor tussentijdse afstemming en zijn er individuele afstemmingmomenten geweest.
Aan de regio’s is gevraagd binnen de kaders van de regionale uitvraag1, in samenwerking met regionale partners, een conceptplan te maken. Er is ruimschoots gelegenheid geboden om vragen te stellen over de aard en inhoud van de opdracht. De ingediende conceptplannen bleken gezamenlijk niet te passen binnen de gestelde doelen. Bovendien werd het door het kabinet beschikbaar gestelde budget met ongeveer een factor 4 overschreden.
In het overleg met de regiocoördinatoren werd het voorstel gedaan om als tussenstap de microchipindustrie te consulteren over de huidige en toekomstige wervingspraktijk en dit medebepalend te laten zijn voor de criteria rondom de toewijzing van middelen. Een vertegenwoordiging van microchipbedrijven (zowel grote bedrijven als mkb) geeft aan dat het talent vooral wordt geworven in de regio waar ook de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Mbo-talent komt momenteel voor ruim 95% uit de eigen regio, hbo-talent voor ca. 80% en wo-talent voor 50%. De bedrijven verwachten geen grote verschuivingen in dit beeld richting de toekomst. De wervingspraktijk van de bedrijven en de geografische locaties waar deze industrie in Nederland doorgroeit op basis van bedrijfsplannen, hebben we na verificatie als leidende factor beschouwd voor de reservering van de middelen over de regio’s. Door de vraag van de microchipsector (de huidige en toekomstige wervingspraktijk) en het door het kabinet beschikbaar gestelde budget als uitgangspunten te nemen, zijn de reserveringen voor verschillende regio's lager dan zoals door hen zelf voorgesteld in de conceptplannen.
In het debat met de Minister van Financiën heeft het lid Van Hijum aangegeven dat er een inhoudelijke relatie moet zijn tussen datgene wat een regio levert en het aandeel dat men krijgt. De in de motie Van Hijum2 genoemde evenwichtigheid moet volgens het kabinet gezien worden in het licht van de talentopgave van de microchipsector. Het kabinet heeft de evenwichtige verdeling vervolgens gemaakt op basis van de vraagarticulatie van de microchipindustrie. Het kabinet is van mening dat dit advies aansluit op de motie van het lid Van Hijum c.s.
Op welke wijze zijn de adviescommissie en de partijen van het convenant «Rijk en regio investeringen in ondernemersklimaat microchipsector» gekomen tot de selectie van de betrokken regio’s? Ziet u dit wellicht voor andere regio’s ook gelden, gezien de aanwezigheid van regio Groningen in dit consortium waar geen microchipindustrie zit, maar de adviescommissie wel de potentie voor langjarige ontwikkeling ziet? Zo ja, voor welke?
In de Kamerbrief van 28 maart 20243 beschrijft het kabinet dat chipbedrijven en toeleveranciers in Nederland met grote uitdagingen kampen op het gebied van technisch geschoold personeel op alle niveaus. De regiegroep heeft uitvoering gegeven aan het convenant «Rijk en regio investeringen in ondernemersklimaat microchipsector». De investeringen zijn gericht op het mogelijk maken van de schaalsprong van de microchipsector in Nederland. Ongeveer 70% van de werkgelegenheid van de microchipsector is momenteel in de Brainportregio. De nabijheid en bereikbaarheid van onderwijsinstellingen ten opzichte van de plek waar microchipbedrijven zijn gevestigd spelen een belangrijke rol bij de werving van talent. In het antwoord op vraag 1 wordt beschreven dat microchipbedrijven mbo-talent, en in iets mindere mate hbo-talent, zo dicht mogelijk werven bij de geografische plek waar zij zijn gevestigd.
Daarnaast geldt dat voor wo-talent, en in mindere mate hbo-talent breder gekeken is naar de opleidingen die een bijdrage leveren aan het vergroten van het technisch talent in Nederland. Daaruit komt naar voren dat naast de Brainportregio ook Twente en Delft geografische regio’s zijn om talent op te leiden en te werven. Wo-talent is volgens het bedrijfsleven en de bij het kabinet bekende gegevens, significant mobieler en wordt voor een groter deel geworven ook vanuit andere opleidingsplaatsen. Hierin speelt ook Groningen een steeds belangrijkere rol, aangezien met name de Rijksuniversiteit Groningen een kwalitatieve bijdrage levert aan het opleiden van technische studenten. De vier in het convenant genoemde regio's hebben de mogelijkheid om voor hun opleidingsplannen ook andere regio's te betrekken. Gedurende de totstandkoming van het advies zijn regio’s die hebben aangegeven een aantoonbare bijdrage te kunnen leveren aan de opgave, uitgenodigd zich bij een van de vier regio’s aan te sluiten. Zo lopen er momenteel al gesprekken tussen Brainport en enkele andere regio's die niet in het convenant benoemd zijn.
Is er overwogen om de bijbehorende mbo/hbo-opleidingen uit de regio Limburg actief te betrekken in de plannen, gezien de relatieve nabijheid van de Limburgse maakindustrie en het feit dat er volgens de «uitvraag regionale voorstellen» aanzienlijk wat personeel uit Limburg afkomstig is? Is er overwogen om met de grote sluiting van Nedcar in Borne, op 45 autominuten van Veldhoven, actief technisch personeel aan te trekken?
Ja, bij de uitvraag naar de vier regio’s is een groot aantal onderwijsinstellingen, inclusief onderwijsinstellingen uit Limburg en de onderwijskoepels, op deze uitvraag gewezen. Er is een oproep gedaan aan instellingen die een fundamentele bijdrage kunnen leveren aan de talentopgave van de microchipsector om zich bij een van de vier regio’s te melden. Er wordt op dit moment actief gesproken door Brainport met Limburgse onderwijsinstellingen. Het is aan de regio’s om te bezien op welke wijze zij een bijdrage kunnen leveren aan de talentopgave van de industrie binnen de kaders van de uitvraag. Kwaliteit van de samenwerking is opgenomen als criterium in het analysekader dat wordt gebruikt bij het beoordelen van de plannen.
De sluiting van autobouwer VDL Nedcar heeft helaas tot ontslagen geleid. Voormalig VDL Nedcar-personeel kan zich uiteraard kandidaat stellen voor openstaande vacatures in de Brainportregio. Op dit moment sluiten de vaardigheden van het voormalig personeel niet altijd direct aan op de vraag van de microchipindustrie. Er bestaat hier ook een bredere behoefte om tot een betere aansluiting te komen op de arbeidsmarkt. Daarom is er vanuit het Europees Sociaal Fonds € 1,2 miljoen beschikbaar gesteld voor scholing en begeleiding van de ontslagen VDL Nedcar-medewerkers die nog geen nieuwe baan hebben gevonden. De Provincie Limburg, de Zuid-Limburgse gemeenten en het UWV (verenigd in de Arbeidsmarktregio Zuid-Limburg) en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stellen daar bovenop gezamenlijk € 800.000,– beschikbaar. Het budget zal vooral worden ingezet voor een integraal pakket van dienstverlening bestaande uit loopbaanoriëntatie, -begeleiding en -advies, aangevuld met scholings- en ontwikkeltrajecten.
Kunt u een overzicht geven van de beschikbare opleidingsplaatsen per relevante studierichting per regio? Hoeveel opleidingsplaatsen worden er per jaar ingevuld, hoeveel studenten studeren er per jaar momenteel af en hoeveel dit er in 2030 zouden moeten zijn? Kunnen de beschikbare bedragen per regio ook worden onderverdeeld naar mbo, hbo en wo?
Tot en met 2030 wordt de verwachte behoefte aan extra talent van de microchipindustrie geschat op ongeveer 38.000 medewerkers. Het gaat hierbij om extra vacatures bovenop het natuurlijk verloop. Deze schatting is gebaseerd op een enquête onder chipbedrijven en andere bekende cijfers over de industrie, onder meer van het CBS en RVO. Er is in de enquête ook gevraagd naar het scholingsniveau van de talentbehoefte. Deze gegevens zijn gecombineerd met data over het huidige opleidingsniveau in de microchipindustrie en resulteert in een behoefte van de sector die als volgt is verdeeld: 39% mbo, 23% hbo en 38% wo-niveau. In de regionale uitvraag is in bijlage 2 en 3 aangegeven wat relevante studierichtingen voor de microchipindustrie zijn. Daarbij is ruimte gelaten aan regio’s om daar breed naar te kijken. Immers, niet alle functies in de microchipsector zijn één-op-één te vertalen naar een opleiding. Regio’s kunnen andere afwegingen in de selectie van relevante opleidingen maken als dit past bij de vraag van de sector. Daarom kan het kabinet pas van de oplevering van de definitieve plannen van de regio's inzicht geven in de huidige studentenaantallen per relevante studierichting en de aantallen die volgens de plannen in 2030 behaald kunnen worden. Regio's moeten in hun definitieve plannen aantonen dat ze het op te leiden talent ook daadwerkelijk kunnen aantrekken.
De definitieve onderverdeling van de bedragen naar mbo, hbo en wo verschillen per regio en wordt pas duidelijk als de regio’s hun definitieve herijkte plannen hebben ingediend. Nadat de plannen definitief zijn ingediend, zal het kabinet uw Kamer informeren over de onderverdeling per opleidingssector.
Op welke manier voorziet u dat deze investeringen leiden tot meer technisch geschoold personeel voor de chipsector? Op welke manier gaat het geld resulteren in het realiseren van de genoemde actielijnen, zoals het verhogen van het blijfpercentage («stay rate») van internationale studenten en kenniswerkers, het vergroten van de diversiteit van studenten, waaronder het aantrekken van meer vrouwelijke studenten, en het vergroten van de in- en uitstroom in tijden van dalende studentenaantallen?
De investeringen omvatten een breed palet aan maatregelen, die elk een bijdrage leveren aan de totale beschikbaarheid van talent voor de microchipsector. Gezien de grote verwachte personeelstekorten, is het belangrijk om alle maatregelen die tot meer talent kunnen leiden mee te nemen.
Onderwijsinstellingen worden met deze investeringen in staat gesteld acties te ondernemen om meer talent op te leiden, te werven, te behouden en in samenwerking met het bedrijfsleven toe te leiden naar de microchipsector. Zo kunnen de regio’s met deze investeringen bijvoorbeeld programma’s ontwikkelen om internationale studenten te koppelen aan banen in de microchipsector om het blijfpercentage te verhogen. Ook kunnen instellingen met deze middelen hun voorlichting en werving anders inrichten en genderbias doorbreken, zodat ondervertegenwoordigde doelgroepen meer worden aangetrokken. Het is aan de regio’s om vanuit hun inhoudelijke kennis met maatregelen te komen. Komende tijd zullen de regio’s hiermee aan de slag gaan om te komen tot herijking van hun plannen. We vragen regio's hierbij nauw samen te werken met de microchipindustrie om de aansluiting tussen onderwijs en bedrijfsleven zo goed mogelijk te maken.
Welke ervaringen, successen en mislukkingen uit de initiatieven om meer docenten, verpleegkundigen en ander talent voor tekortsectoren op te leiden worden meegenomen in deze plannen? Hoe wordt er voorkomen dat het aantrekken van meer studenten voor STEM-opleidingen ten koste gaan van het aantal studenten dat kiest voor de zorg of het onderwijs?
Bij de regionale uitvraag zijn voorbeelden van effectieve interventies aan de regio’s beschikbaar gesteld. Hierin zijn geleerde lessen van aanpakken in andere sectoren en initiatieven verwerkt. Ook geeft het recente onderzoek «Studiekeuze in beweging»4 een beeld over de verwachte effecten van maatregelen en initiatieven om meer studenten te verleiden om een opleiding te volgen in tekortsectoren. Maatregelen als het hanteren van een arbeidsmarktgerelateerde numerus fixus, verlaging van het lesgeld, het geven van een diplomabonus en het bieden van een warme overdracht van studie naar werk zijn onderzocht.
Omdat de instroom van initiële studenten in het vervolgonderwijs over de gehele linie daalt door demografische ontwikkelingen, kunnen verdringingseffecten met andere opleidingen zoals in de zorg of het onderwijs niet worden uitgesloten. Om deze effecten te verkleinen, werken de regio’s nadrukkelijk aan het vergroten van de vijver van talent, zoals het bij- en omscholen van onbenut arbeidspotentieel en het gericht aantrekken van internationaal talent.
Wat is internationaal bekend qua best-practices voor het laten afstuderen van meer studenten in de techniek? Op welke wijze zullen deze STEM-studenten vervolgens worden worden om voor de microchipsector te kiezen?
Ook in andere landen van Europa is er een groeiende vraag naar technisch personeel die groter is dan de ontwikkeling van het aanbod. In het rapport «Arbeidsmarktkrapte technici: ontwikkelingen, verklaringen en handelingsperspectieven»5 is in opdracht van de Ministeries van OCW, EZK en SZW in 2022 daarom ook gekeken naar de Europese context. Binnen de EU is bijvoorbeeld Portugal één van de landen die relatief hoog scoort in het percentage studenten en afgestudeerden van technische opleidingen. Omdat de onderwijssystemen, de arbeidsmarkt en de beroepscontext in landen in grote mate verschillen, vindt er een veelheid van verschillende (beleids)initiatieven plaats over heel Europa, gericht op het stimuleren van het aanbod van technici. Desondanks blijken deze verschillende initiatieven niet genoeg om de schaarste aan technici op te lossen. De meeste initiatieven proberen de kwaliteit van het primair en secundair onderwijs ten aanzien van het techniekonderwijs te bevorderen en tegelijkertijd het imago van de techniek onder jongeren te verbeteren. Ook wordt in sommige landen, althans in de minderheid van de Europese landen, aandacht besteed aan het werven van technici in het buitenland of aan het terug laten keren van buitenlandse studenten naar het thuisland.
Binnen de Nederlandse onderwijsinstellingen is er de laatste jaren al veel werk gestoken in het verkennen van best-practices om tekorten in sectoren in relatief korte tijd aan te pakken. Een voorbeeld hiervan is het aantrekken van buitenlandse afgestudeerde wo-bachelorstudenten, die met een master in Nederland klaargestoomd worden voor onze arbeidsmarkt.
Zoals benoemd in de regionale uitvraag kunnen regio's ook gebruikmaken bij het opstellen van hun plannen van de kennis en expertise van Platform Talent voor Technologie (PTvT). PTvT is lid en initiator van de EU STEM Coalition, waarin op Europees vlak best-practices worden uitgewisseld.
In de regionale uitvraag en in het analysekader6 is opgenomen dat de regio’s duidelijk dienen te onderbouwen dat het extra opgeleide talent ook bij de vraag van de microchipsector terechtkomt («delivery rate»). In het toetsen van de kwaliteit van de herijkte plannen van de regio’s in het najaar is aandacht voor de initiatieven die in de regio’s worden ontplooid opdat het opgeleide talent daadwerkelijk emplooi zal vinden in de microchipindustrie.
Op welke wijze is aan bovenstaande vragen aandacht besteed in de ingediende regionale plannen? Is het mogelijk om inzage te krijgen in deze plannen?
De afgelopen maanden is een zorgvuldig proces doorlopen waarin de regio’s hun conceptplannen konden opleveren. Zoals aangegeven hebben de regio’s plannen ingediend die gezamenlijk de beschikbare middelen ver te boven gingen en eveneens onvoldoende aantoonden hoe het opgeleide talent ook daadwerkelijk in de microchipindustrie terecht zou komen. Het is nu aan de regio’s om voor oktober met herijkte plannen te komen. De definitieve plannen waar de regio's mee aan de slag zullen gaan zal het kabinet met uw Kamer delen.
Hoe beoordeelt u het idee om juist de groei in steden in Groningen en Twente meer te stimuleren, gezien het feit dat daar de beschikbaarheid van studentenhuisvesting minder een probleem is dan in de andere twee regio’s?
De grondslag van het Nationaal Versterkingsplan van Microchip-talent is talent opleiden dat ook daadwerkelijk zijn werkkring vindt in de microchipindustrie zodat de groei van deze industrie in Nederland mogelijk wordt gemaakt. Het zwaartepunt van de groeivraag ligt voor de komende jaren bij ASML en de Brainportregio. De microchipbedrijven geven aan dat het talent vooral wordt geworven in de regio waar ook de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Dit geldt ook – zij het in mindere mate – voor het wo-talent. Deze overwegingen, gevoed door de huidige en toekomstige wervingspraktijk van bedrijven, hebben ertoe geleid dat het zwaartepunt van het Versterkingsplan ook in de Brainportregio is. Regionale plannen dienen rekenschap te geven van de huisvestingsvraag. Dit plan mag er niet toe leiden dat studenten worden geworven terwijl er geen huisvestingsplek is.
Hoe denkt u de groei van de chipindustrie in de andere regio’s te kunnen laten groeien om zo de voorzieningen in Brainport te ontlasten, gezien het feit dat de leefbaarheid en voorzieningen in de Brainportregio door de schaalsprong onder druk staan?
Voor onze welvaart is het van groot belang om de microchipindustrie en hun toeleveringsketens in Nederland te laten doorgroeien en doorinvesteren. Het kabinet onderschrijft dat dit in de Brainportregio ook om een ontwikkelopgave vraagt voor de leefbaarheid en het voorzieningenniveau. In het «Convenant Rijk en regio investeringen in ondernemingsklimaat microchipsector»7 is hiermee rekening gehouden, door goede afspraken te maken over de bekostiging door het Rijk en de Brainportregio op het gebied van woningbouw en bereikbaarheid. Daarnaast is er in het convenant afgesproken dat Rijk en regio een verkenning starten naar de sociaal-maatschappelijke opgaven, waaronder sociale cohesie, primair- en voorgezet onderwijshuisvesting, zorg, bibliotheken en andere culturele instellingen. Op basis van deze verkenning zal het kabinet samen met de regio bezien wat nodig is. De verkenning komt eind dit jaar beschikbaar.
Daarnaast werkt het Ministerie van Economische Zaken aan het Meerjarenprogramma voor bovenregionale samenwerking tussen hightech-brandpunten. Dit programma beoogt hightech-bedrijven die op langere termijn niet kunnen doorgroeien of doorinvesteren op hun huidige locatie, te helpen om die groei wel mogelijk te maken in een andere regio, om deze bedrijven zo wel in Nederland te behouden. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als onvoldoende ruimte beschikbaar is en/of de druk op de omgeving te groot. Ook microchip start-ups en scale-ups komen in aanmerking voor dit programma. Dit programma komt eveneens eind dit jaar beschikbaar.
Lijkt het u niet logischer om anders te alloceren dan volgens de huidige wervingspraktijk, waarbij de sterkste regio van dit moment automatisch het meeste geld krijgt toebedeeld, gezien het belang van de stimulering van de ontwikkeling in economisch relatief zwakkere regio’s (uitgangpunt van «elke regio telt»)?
Nee, zie hiervoor ook de antwoorden vraag 9 en 12. Het uitgangspunt van het Nationaal Versterkingsplan van Microchip-talent is een specifiek plan gericht op de microchipindustrie. Het doel is de groei van de microchipsector in Nederland mogelijk maken en het versterkingsplan is ter ondersteuning daarvan. Bij de totstandkoming van de reserveringen is de toekomstige wervingspraktijk van de micro-chipsector medebepalend geweest.
Hoe ziet u de mogelijkheden om heel Nederland zo breed mogelijk te kunnen laten meeprofiteren met de groei van de chipindustrie? Op welke manier gaat de resterende drie procent worden ingevuld?
De groei van de microchipsector levert veel op voor heel Nederland. De microchipsector is enorm belangrijk voor ons toekomstig verdienvermogen. Waar de sector in 2021 nog € 39,1 miljard aan omzet in Nederland had, zal de omzet naar verwachting tot 2030 verdubbelen. Dit geldt niet alleen voor het grootbedrijf, maar ook voor het mkb in de toeleveringsketen. Deze sector levert dus een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse economie en daarmee aan onze zorg, veiligheid, onderwijs, sociale voorzieningen en vele andere belangrijke overheidstaken. Daarbij vergroot een succesvolle microchipsector onze strategische autonomie in de wereld.
De voorgenomen investeringsbeslissing van ASML gaat over een nieuwe fabriek in Eindhoven en mede hierdoor zal de werkgelegenheid van de microchipsector in de Brainportregio alleen maar verder toenemen (die is nu al zo’n 70% van de in totaal ruim 50.000 werknemers). Nabijheid van onderwijs- en kennisinstellingen is de bepalende succesfactor om deze groei te kunnen accommoderen en de daaruit voortvloeide welvaart voor Nederland te behouden. Te weinig beschikbaar talent in de regio waar zij gevestigd zijn kan leiden tot een heroverweging van investeringen in Nederland. Gezien het nationale belang van deze uitbreiding, is het kabinet van mening dat de vraag vanuit de sector leidend moet zijn in de verdeling van de middelen.
Het resterende budget van € 14 miljoen wordt op drie manieren ingevuld: intensivering/bijstelling van de reservering op basis van geactualiseerde plannen, investeringen in andere regio’s en/of landelijke activiteiten. Ook hier geldt dat de inhoudelijke, industrie gedreven opgave de basis vormt voor invulling van het resterende budget.
Bent u bereid om daar actief industriepolitiek beleid voor te ontwikkelen, bijvoorbeeld door naast de infrastructurele investeringen in de Brainportregio, ook te investeren in infrastructuur in Twente, Arnhem/Nijmegen, Groningen, Almere, en Limburg?
Er is bestaand beleid om infrastructurele investeringsbeslissingen te kunnen nemen. Besluitvorming hierover vindt plaats in het bestuurlijk overleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (BO-MIRT). In dit bestuurlijk overleg worden op regionaal niveau beslissingen genomen door Rijk en regio op het gebied van de ontsluiting van woningen, economische toplocaties, weginfrastructuur en ook nieuwe OV-verbindingen. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat neemt hierin het voortouw, en verschillende andere relevante Ministers nemen ook deel aan deze overleggen.
Bedrijfsactiviteiten verplaatsen of uitbreiden naar een andere regio dan waar bedrijven nu gevestigd zijn, is over het algemeen onwenselijk voor bedrijven en laat zich bovendien lastig sturen door de overheid. Het scheppen van de juiste condities om economische ecosystemen te ontwikkelen duurt decennia. Daar is gezien de scope en timing van dit plan geen tijd voor.
Deelt u de mening dat deze regio’s het voordeel hebben dat er meer ruimte is voor woningbouw en dat zorg en onderwijsvoorzieningen in deze regio’s minder onder druk staan dan in de Brainportregio?
De druk op de woningbouw, zorg en onderwijsvoorzieningen is afhankelijk van de hoeveelheid mensen en de nieuwe bedrijvigheid in een bepaalde regio. In de Brainportregio komen er naar verwachting tot en met 2030 26.000 nieuwe banen bij in de microchipindustrie. Het kabinet erkent dat dit tot een toenemende druk op de huisvesting in de regio leidt. Daarom zijn er in het bredere convenant «Rijk en regio investeringen in ondernemersklimaat microchipsector» maatregelen genomen om de woningbouw in de Brainportregio te versnellen. De groei van de microchipsector zal in absolute aantallen de komende jaren voornamelijk in de Brainportregio plaatsvinden. Vanuit het bedrijfsleven worden nabijheidsfactoren van bijvoorbeeld de aanleverende industrie, huidige eigen vestigingen en talent als zeer belangrijke reden genoemd voor hun investeringsbeslissingen, wat ertoe leidt dat deze groei niet zomaar kan worden doorgeleid naar een andere regio met minder druk op de voorzieningen. Wel zal de groei in de bredere zone rond Eindhoven geaccommodeerd moeten worden, wat er bijvoorbeeld toe leidt dat de Brainportregio kijkt naar mogelijkheden voor de woningbouw in aangrenzende regio's.
Kunt u aangeven wat de afgesproken co-financieringsvoorwaarden zijn bij de investeringen, in welke regio’s die bedragen zullen worden besteed en waaraan?
In de Kamerbrief van 16 juli 20248 heeft het kabinet vermeld dat, om tot een daadwerkelijke toekenning van de regionale plannen te komen, een nadere uitwerking door betrokken regio’s nodig is. Er is nu een bedrag per regio gereserveerd. Op basis van de kwaliteit van de herijkte plannen die voor 29 september ingediend moeten worden, zullen bedragen aan de regio’s worden toegekend. Als de plannen (nog) niet van voldoende kwaliteit zijn, kan worden besloten dat de middelen (nog) niet worden toegekend. Pas op basis van de herijkte plannen zal duidelijk worden waaraan de middelen besteed gaan worden.
Hierop sluit de cofinancieringsvraag aan, waarbij het kabinet de volgende uitgangspunten hanteert:
Bent u bereid om Twente, Groningen en Delft extra te ondersteunen op het gebeid van regionale strategievorming en de triple-helix manier van werken om zo een gelijk speelveld te creëren bij het uitwerken van plannen en hierbij te leren van de langjarige ervaring hiermee in de Brainport regio?
Het kabinet vindt het belangrijk een gelijk speelveld te hanteren. Bijvoorbeeld door een helder proces in te richten en door het hanteren van een openbaar analysekader bij de toetsing van de kwaliteit van de plannen. Daarnaast hecht het Kabinet eraan dat door Twente, Groningen, Delft en de Brainportregio wordt samengewerkt aan de vraag voor het opleiden van voldoende microchip talent.
Zoals benoemd in de regionale uitvraag is aan alle regio’s de kennis en expertise van Platform Talent voor Technologie (PTvT), die ruime ervaring hebben met het opbouwen van triple-helix samenwerkingsverbanden, beschikbaar gesteld. Ook binnen de monitoringsaanpak wordt ingezet op extra ondersteuning en lerend vermogen. Er vindt onderlinge intervisie plaats (via peer-reviews) en partijen worden uitgedaagd om optimaal van elkaars kennis, kunde en ervaring te leren. De bereidheid om te leren, bij te sturen en door te ontwikkelen door zowel de regio’s als de overheid staat centraal.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk beantwoord. Gezien de benodigde interdepartementale afstemming hebben we uw vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
Grote lasten onder dwangsom voor drankenproducenten als gevolg van niet behalen statiegeld doelstellingen |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de vijf lasten onder dwangsom van maximaal 300 miljoen euro voor producenten van drankverpakkingen? Hoe beoordeelt u het handelen met betrekking tot het verbeteren van het statiegeldsysteem door Verpact en de verpakkingsindustrie tot nu toe?
Het is goed dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) zich inzet voor goede naleving van de eisen uit de wet. Uit de officiële cijfers die in 2023 van Stichting Verpact zijn ontvangen, bleek dat het wettelijk verplichte inzamelpercentage van 90% over 2022 niet was behaald. De ILT is naar aanleiding daarvan een handhavingstraject gestart. De ILT heeft vervolgens in haar rol als onafhankelijk toezichthouder, vijf lasten onder dwangsom opgelegd1. Deze lasten hebben als doel Verpact ertoe te bewegen zo snel mogelijk aan de doelstelling te gaan voldoen.
In het kort de lasten:
Gelet op de onafhankelijke positie van de ILT als toezichthouder en het nu lopende handhavingstraject ligt een reactie op de lasten enerzijds, of een oordeel over het handelen in reactie daarop door Verpact anderzijds, niet voor de hand. Wel vind ik het belangrijk dat het consumenten makkelijk wordt gemaakt om hun statiegeldverpakkingen in te leveren, onder andere door meer innamepunten waar ze statiegeld kunnen terugkrijgen. Mijn ambtsvoorganger heeft Verpact opgeroepen om meer van zulke innamepunten te realiseren, ook buiten de supermarkt. Ik blijf hen hier ook op aanspreken.
Klopt het dat het inzamelpercentage voor plastic flesjes ook in 2023 weer niet is gehaald? Heeft u er vertrouwen in dat Verpact de inzameldoelstellingen voor blikjes en plastic flesjes in 2024 en 2025 wel zal halen?
De cijfers voor het jaar 2023 zijn ontvangen en daaruit blijkt dat de inzameldoelstelling van 90% in 2023 niet is gehaald. Verpact heeft een publieksversie van de rapportage online gepubliceerd2. Wel is er lichte verbetering te zien, namelijk van 68% naar 74%. De ILT heeft deze cijfers ook ontvangen en verifieert deze nog. Het is aan de ILT of en hoe deze resultaten invloed hebben op het lopende handhavingstraject. Ik verwacht dat Verpact er alles aan doet om haar wettelijke verplichtingen zo snel mogelijk na te komen en spreek hen hier ook op aan. De lasten zijn daarbij een stok achter de deur.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Verpact dat zij pas in 2026 denkt te voldoen aan de inzameldoelstellingen voor blikjes en plastic flesjes? Welke stappen gaat u ondernemen als Verpact dit jaar niet voldoet aan de inzameldoelstellingen?
Voor de goede orde is het belangrijk om te benoemen dat al in 2020 wettelijk is vastgelegd dat de inzameldoelstelling van 90% over het jaar 2022 behaald diende te worden. Het bereiken van de doelstelling duurt dus evident te lang en er was voldoende voorbereidingstijd. Dit is ook de aanleiding geweest voor het handhavingstraject dat de ILT is gestart. Onderdeel van het handhavingstraject was het verzoek van de ILT aan Verpact om een verbeterplan op te stellen. Verpact heeft in dit verbeterplan aangegeven te verwachten de doelstelling op zijn vroegst in 2026 te behalen. De ILT heeft dit als onvoldoende beoordeeld en heeft daarom vervolgstappen in het handhavingstraject gezet.
Voor blik geldt het inzameldoel sinds dit jaar. Dit betekent dat Verpact uiterlijk op 31 juli 2025 verslag doet over het al dan niet bereiken van het inzameldoel voor blik in 2024. Als er dan sprake blijkt te zijn van een overtreding, is het aan de ILT om ook hier passend en proportioneel tegen op te treden.
Overwegende dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in reactie op het niet behalen van de inzameldoelstellingen door Verpact enkele opties heeft aangedragen voor verbetering van het systeem, kunt u aangeven welke actie u verwacht van Verpact op de volgende door de ILT aangedragen opties: verhoging van statiegeld naar 50 eurocent, invoering van statiegeld op melk- en sapflessen en extra statiegeldmachines?
In het antwoord op vraag één zijn de lasten onder dwangsom vermeld die de ILT aan Verpact heeft opgelegd. Ik verwacht dat Verpact er alles aan doet om de inzameldoelstelling te halen door stappen te zetten die het snelste leiden tot het behalen daarvan, en spreek hen hier ook op aan. De verhoging van het statiegeldbedrag naar 50 eurocent en de invoering van statiegeld op melk- en sapflessen zijn daar niet direct onderdeel van. Wel zijn dit opties die Verpact kan overwegen. Het is de verantwoordelijkheid van producentenorganisatie Verpact om te bepalen welke maatregelen het snelste effect hebben, en die te implementeren. Ik verwacht dat de door de ILT gelaste onderzoeken tot de nodige inzichten leiden.
Hoeveel niet geïnd statiegeld is er in 2023 naar Verpact gegaan? Klopt het dat dit inmiddels een bedrag van 340 miljoen euro betreft?1
Het totaalbedrag van niet geïnd statiegeld is geen onderdeel van de rapportageverplichting van Verpact. Daarom beschikt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat niet zelf over deze gegevens. Uit gepubliceerde gegevens van Verpact van april 20244 blijkt dat het om een bedrag gaat van 374 miljoen euro aan niet-geïnd-statiegeld over de periode van 2021 tot en met 2023. Verpact heeft in deze publicatie toegelicht dat dit bedrag wordt gebruikt voor de medefinanciering, beheer en verbetering van het statiegeldsysteem.
Klopt het dat Verpact de financiële bijdrage vanuit het bedrijfsleven heeft verlaagd omdat er te veel niet geïnd statiegeld overbleef? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Producenten en importeurs betalen een verplichte producentenbijdrage aan Statiegeld Nederland per statiegeldverpakking die zij in Nederland verkopen. De hoogte van de bijdrage wordt door Verpact bepaald op basis van de te verwachte kosten, te verwachte overschotten, en tekorten uit het verleden. Er zijn geen wettelijke eisen gesteld aan de hoogte van de producentenbijdrage.
Uit de website van Statiegeld Nederland5 blijkt dat de producentenbijdrage voor PET (dus niet voor blik) voor 2023 in 2022 is verlaagd van 1,8 cent naar 1,6 cent per grote fles en van 1,6 naar 1,4 cent per kleine fles. De producentenbijdrage voor 2024 is gelijk gebleven.
De hoogte van de producentenbijdrage lijkt in deze niet zo heel relevant. De producenten dienen zich vooral aan de wet te houden, die voorschrijft dat 90% van de plastic flessen moet worden ingezameld. Ik verwacht dan ook dat Verpact er alles aan doet om zo snel mogelijk aan die wettelijke inzameldoelstelling te voldoen. De gelden die overblijven door niet geïnd statiegeld kunnen hiervoor worden ingezet.
Hoe heeft u tot op heden invulling gegeven aan de motie over het Afvalfonds Verpakkingen verplichten jaarlijks te rapporteren over de besteding van niet geïnd statiegeld?2 Op welke manier zal er jaarlijks inzicht worden geboden over de besteding van niet geïnd statiegeld?
Zoals door mijn ambtsvoorganger in reactie op de motie is aangegeven, is er nu geen wettelijke basis om af te dwingen dat openheid wordt gegeven over deze cijfers. Wel heeft zij Verpact erop aangesproken vrijwillig meer transparantie te belijden. Dit heeft geleid tot de publicatie van Verpact in april 2024. Ik zal Verpact vragen om dit jaarlijks te blijven doen.
Verder wordt als onderdeel van de doorontwikkeling van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid ook gewerkt aan scherpere wettelijke eisen voor producentenorganisaties, onder meer voor meer financiële transparantie. Dit zou dan niet alleen voor Verpact kunnen gaan gelden, maar voor alle producentenorganisaties.
Hoe heeft u tot op heden invulling gegeven aan de aangenomen motie die vraagt om meer innamepunten waar consumenten hun betaalde statiegeld kunnen terugkrijgen?3
Mijn ambtsvoorganger heeft per brief van 19 december 20238 aangegeven op welke manier de motie is uitgevoerd. Zij heeft er bij Verpact met klem op aangedrongen om meer innamepunten in te richten. Daarnaast heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat aan Verpact aangeboden om in gesprek te gaan met derde partijen om de samenwerking ten behoeve van de plaatsing van de innamepunten te bevorderen. Verpact heeft inmiddels aangegeven dat dit niet meer nodig is. Tot slot worden via de route van de handhaving meer inzamelpunten afgedwongen waar consumenten hun statiegeld terug kunnen krijgen.
Overwegende dat in veel gemeenten inzamelringen worden aangebracht aan vuilnisbakken en dat deze gemeenten zelf opdraaien voor de kosten hiervan, deelt u de mening dat Verpact zou moeten opdraaien voor de kosten van inzamelringen bij vuilnisbakken? Zo ja, hoe gaat u Verpact daartoe aanzetten? Zo nee, waarom niet?
In het verbeterplan dat Verpact in december 2023 heeft gedeeld, staat dat zij 68.000 doneerringen wil realiseren. Het is aan Verpact om in goed overleg met gemeenten hier afspraken over te maken.
Vindt u het eerlijk dat consumenten die statiegeld hebben betaald voor een blikje of flesje dit niet terug kunnen krijgen als deze verpakking gedeukt is? Op welke manier maakt u hier werk van?
Wettelijk is niet bepaald dat statiegeldverpakkingen onbeschadigd ingeleverd moeten worden. Het is daarnaast belangrijk dat het consumenten makkelijk wordt gemaakt om hun statiegeldverpakkingen in te leveren. Om die reden staat in één van de lasten van de ILT, dat Verpact moet onderzoeken hoe beschadigde flessen ingenomen kunnen worden met terugbetaling van het statiegeld.
Verdere innovaties om ingedeukte flessen te herkennen en in te nemen, om op deze wijze het statiegeld terug te betalen en bij te dragen aan de doelstelling van 90% worden toegejuicht. Het is uiteindelijk aan Verpact hier invulling aan te geven.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk online een overzicht moet komen van alle inleverpunten voor statiegeldverpakkingen?
Het is belangrijk dat het consumenten makkelijk wordt gemaakt om hun statiegeldverpakkingen in te leveren. Een van de lasten die de ILT heeft opgelegd aan Stichting Verpact bestaat uit het vergroten van de digitale vindbaarheid van innamepunten, zodat consumenten de innamepunten ook makkelijker kunnen vinden.
Bent u bereid te kijken naar een innameplicht voor statiegeldverpakkingen voor winkels die flesjes en blikjes verkopen?
Ja, dat ga ik doen. Dit jaar wordt het statiegeldsysteem geëvalueerd, waarbij ook gekeken wordt naar de mogelijkheid om inname te koppelen aan verkoop. Ik vind het wel van belang dat daarbij wordt gekeken naar het systeem als geheel, zonder vooruit te lopen op (deel)oplossingen. Uit de evaluatie zal moeten blijken of en welke aanpassingen van het systeem nodig en mogelijk zijn.
Klopt het dat er tijdens de formatie van kabinet-Schoof is geïnformeerd naar het afschaffen van statiegeld op blikjes en plastic flesjes? Zo ja, waarom?
Ja, dat klopt. De vraag en het antwoord vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zijn (net als alle andere vragen die tijdens de formatie aan ministeries zijn gesteld) onderdeel van de onderliggende stukken van het eindverslag van de oud-informateurs Dijkgraaf en Van Zwol9. De reden voor het stellen van deze vraag is niet bekend bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Erkent u de meerwaarde van het statiegeldsysteem en het effect hiervan op de hoeveelheid flesjes en blikjes die op straat eindigen?
Ja, het statiegeldsysteem heeft een grote meerwaarde, met name in het tegengaan van zwerfafval. Dit is ook het hoofddoel van het statiegeldsysteem. Uit monitoring die Rijkswaterstaat uitvoert10, blijkt dat het aantal flessen en blikjes dat in het zwerfafval gevonden wordt sinds de invoering van statiegeld erop, is afgenomen met ongeveer 60%.
Statiegeld heeft ook een grote meerwaarde voor het verduurzamen van de verpakkingenketen. Flessen die via statiegeld apart worden ingezameld kunnen weer tot nieuwe flessen of ander voedselcontactmateriaal gerecycled worden, omdat het recyclaat van deze flessen van betere kwaliteit is. Hierdoor draagt statiegeld dus kwantitatief en kwalitatief bij aan betere recycling van verpakkingen.
Het stopzetten van het Programma Schoolmaaltijden |
|
Bart van Kent , Jimmy Dijk |
|
Schoof |
|
Hoe reageert u op de brandbrief van 2.100 scholen, het Rode Kruis en het Jeugdeducatiefonds die u en uw kabinet oproepen geld te reserveren voor het Programma Schoolmaaltijden?1
Ik heb kennisgenomen van de brief die aan uw Kamer en leden van het kabinet is verzonden over het Programma Schoolmaaltijden.
Het Programma Schoolmaaltijden ondersteunt dagelijks veel leerlingen met een extra maaltijd, zodat ze met een gevulde maag in de klas zitten. Ik ben het Jeugdeducatiefonds en het Rode Kruis dankbaar voor de goede samenwerking en zie dat het programma dagelijks veel betekent in het leven van kinderen.
Vanuit het onderzoek naar de effectiviteit van het programma, blijkt bovendien dat leerlingen zich beter kunnen concentreren tijdens de les, dat er meer ouderbetrokkenheid is en dat gezinnen minder financiële stress ervaren. Daarnaast eten leerlingen gevarieerder en gezonder.
Daarom heeft het kabinet besloten het programma structureel voort te zetten na 2024. Dit is op Prinsjesdag in de Miljoenennota met de Tweede Kamer gedeeld. Voor de voortzetting is jaarlijks structureel € 135 miljoen beschikbaar. Op welke wijze het programma structureel en duurzaam wordt vormgegeven, wordt de komende tijd uitgewerkt en daar wordt uw Kamer uiteraard over geïnformeerd.
Hoe reageert u op de uitspraak van de directeur van de Oranje Nassauschool in Amsterdam, die aangeeft dat 80 procent van de leerlingen op haar school dagelijks gebruik maken van gratis ontbijt, lunch, of een tussendoortje?2
Het Programma Schoolmaaltijden ondersteunt dagelijks inderdaad veel leerlingen met een extra maaltijd, zodat ze met een gevulde maag in de klas zitten. Het kabinet heeft besloten het programma structureel voort te zetten.
Vindt u het acceptabel dat kinderen met honger naar school gaan? Of bent u het eens met de stelling dat dit een mensonwaardige situatie is die we te alle tijden moeten voorkomen? Zo ja, wat bent u van plan hier aan te doen?
Dat vind ik niet acceptabel. Daarom heeft het kabinet besloten het Programma Schoolmaaltijden structureel voort te zetten.
Ziet u in dat de onduidelijkheid over financiering of het stopzetten van dit programma veel onrust en zorgen veroorzaakt bij scholen, ouders en kinderen? Wat heeft u te zeggen tegen de 350.000 kinderen die gebruik hebben gemaakt van het Programma Schoolmaaltijden, die volgend jaar mogelijk zonder ontbijt naar school moeten?
Het Programma Schoolmaaltijden wordt structureel voortgezet. Dat is met Prinsjesdag door het kabinet met uw Kamer gedeeld.
Bent u bekend met het onderzoek van het Jeugdeducatiefonds waaruit blijkt dat kinderen meer energie hebben, zich beter kunnen concentreren en gezonder en gevarieerder eten als er gratis ontbijt wordt aangeboden? Bent u het eens met de stelling dat kinderen niet goed kunnen leren als zij geen ontbijt hebben? Ziet u in dat dit zowel grote individuele gevolgen heeft als op lange termijn schadelijk is voor de samenleving?3
Ja, dit onderzoek is bij mij bekend. Mede door het aangetoonde succes van het Programma Schoolmaaltijden, heeft het kabinet besloten het programma structureel voort te zetten.
Bent u van mening dat alle voordelen van kinderen die zonder honger op school zitten niet opwegen tegen de kosten van dit programma? Zo ja, waar baseert u dit op?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u van plan om drie kwart van de Nederlanders teleur te stellen door het Programma Schoolmaaltijden niet voort te zetten?4
Nee, dat ben ik niet van plan. Daarom zet het kabinet het Programma Schoolmaaltijden ook na 2024 voort.
Welke stappen gaat u nemen om het Programma Schoolmaaltijden structureel te maken? Kunt u toezeggen dat dit wordt geregeld bij de begroting van 2025?
Met Prinsjesdag heeft het kabinet met uw Kamer gedeeld dat het Programma Schoolmaaltijden structureel wordt voortgezet.
De veroordeling van milieuactivisten in Cambodja |
|
Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Caspar Veldkamp (NSC), Reinette Klever (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Experts condemn conviction of environmental activists in Cambodia» van 4 juli jongstleden?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de politiek gemotiveerde uitspraak van de Cambodjaanse rechtbank jegens tien leden van milieuorganisatie Mother Nature, die zich inzet voor een schoner leefmilieu en tegen overheidscorruptie?
Nederland respecteert de nationale rechtsgang in andere landen. Tegelijkertijd is het van belang dat de rechtsgang plaatsvindt met inachtneming van internationale standaarden. Volgens de betrokken UN Speciaal Rapporteurs is daar in dit geval niet aan voldaan. Dat is zorgwekkend.
Bent u bereid via diplomatieke kanalen en in internationale fora de mensenrechtensituatie in Cambodja aan te kaarten en erop aan te dringen dat de Cambodjaanse autoriteiten deze milieuactivisten onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrijlaten?
Nederland volgt de kwestie vanuit onze ambassade te Bangkok, tevens geaccrediteerd in Cambodja. De ambassade staat in nauw contact met betrokken mensenrechtenorganisaties en gelijkgestemde partners, waaronder de EU en landen die een vertegenwoordiging in Phnom Penh hebben. Nederland zal de kwestie blijven volgen en zich uitspreken waar dat mogelijk en passend is. Daarnaast benadrukt Nederland, bijvoorbeeld tijdens bilaterale politieke consultaties en de Universal Periodic Review van de mensenrechtensituatie in Cambodja, het belang van mensenrechten en ruimte voor het maatschappelijk middenveld.
Bent u het eens dat dit opnieuw een onacceptabel voorbeeld is van de wereldwijde trend dat de ruimte voor het maatschappelijk middenveld onder druk staat, en organisaties worden gecriminaliseerd en te maken krijgen met steeds meer repressie?
Het is van belang dat autoriteiten handelen in lijn met nationale en internationale mensenrechtenwetgeving en fundamentele normen zoals de vrijheid van vereniging, vergadering en meningsuiting respecteren.
Uit monitoring blijkt dat de ruimte voor het maatschappelijke middenveld wereldwijd krimpt. Volgens de CIVICUS monitor staat de ruimte voor het maatschappelijk middenveld in Cambodja al jaren onder druk.
Het is zorgwekkend dat het werk van maatschappelijke organisaties en mensenrechtenverdedigers, waaronder activisten, in veel landen ernstig wordt belemmerd.
Blijft de versterking van het maatschappelijk middenveld en bevordering en bescherming van de politieke ruimte voor maatschappelijke organisaties onder het nieuwe kabinet een speerpunt van het Nederlandse buitenlandbeleid?
Hierover zal in de komende maanden een besluit worden genomen waarover uw Kamer wordt geïnformeerd.
De gevolgen van de uitzonderlijk natte weersomstandigheden voor boeren en tuinders |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u zich bewust van de grote en acute gevolgen die boeren en tuinders ondervinden van de uitzonderlijk natte weersomstandigheden van de afgelopen zes maanden?
Ja, het is mij bekend dat zowel het eind van het vorige teeltseizoen als de eerste helft van dit teeltseizoen veel aanpassingsvermogen in de land- en tuinbouwsector hebben gevraagd.
Kunt u een overzicht geven van de omvang en de aard van de schade die boeren hebben geleden door de uitzonderlijke natte weersomstandigheden in de afgelopen zes maanden?
Het teeltjaar 2024 is voor de land- en tuinbouwsector een bijzonder jaar door de langdurige en soms ook hevige neerslag. Na de al erg natte herfstmaanden met oogstproblemen, waren de condities voor het zaai- of pootklaar maken van percelen vaak niet optimaal. Veel percelen konden pas heel laat, in een aantal gevallen pas in juni, worden bewerkt en ingezaaid. De opkomst van gewassen is vaak minder optimaal; door stortbuien met afspoeling (Heuvelland) of enige tijd water op de laagst gelegen percelen is de stand van gewassen op allerlei plaatsen matig. Het in de hand houden van onkruid, ziekten en plagen vergt daarbij ook veel aandacht.
De omvang van de door boeren geleden financiële schade is mij niet bekend. Het is ook te vroeg om dat in te schatten; het teeltseizoen is nog niet voorbij. Het is mogelijk dat gewassen die het moeilijk hadden in het natte voorjaar in de tweede helft van het jaar nog herstellen en dat een eventueel later ingezaaid gewas alsnog tot volle wasdom kan komen. En tot slot zijn ook de prijzen in de markt nog van invloed op hoe het jaar financieel wordt afgesloten.
Kunt u aangeven of er specifieke gewassen en regio’s harder zijn getroffen door deze weersomstandigheden?
In het voorjaar zijn de akkers lang nat gebleven, met name in het zuiden van het land (Limburg, het zuiden van Noord-Brabant en Zeeland). Daarnaast zijn er op verschillende momenten door het land heen plaatselijk hoosbuien geweest. Met name in noordoost- en in zuidwest Nederland zijn er plekken, waar die buien gewasschade hebben veroorzaakt. Er is sprake van schade in aardappel- en uienpercelen, maar ook percelen met andere gewassen zijn geraakt door overvloedige neerslag. De fruitteelt heeft schade geleden door hagel vroeg in het seizoen.
Kunt u voorbeelden geven van manieren waarop landen met vergelijkbare uitdagingen met betrekking tot extreme weersomstandigheden omgaan met deze situatie?
De omstandigheden in Vlaanderen zijn het meest vergelijkbaar met Nederland. Ook met betrekking tot maatregelen heeft de Vlaamse overheid vergelijkbare mogelijkheden gezocht als Nederland, in casu het verschuiven van data voor opgaven en wanneer maatregelen uitgevoerd moeten zijn. De Vlaamse regering heeft er echter voor gekozen om de uitrijdperiode voor dierlijke mest niet te verlengen. In Wallonië is er minder last van overvloedig water geweest dan in Vlaanderen; de Waalse overheid heeft ook nog geen maatregelen genomen.
In andere Europese landen zijn de gevolgen van de overvloedige neerslag en daardoor ook de reacties daarop wat anders. In Duitsland, Italië en in het Verenigd Koninkrijk zijn er overstromingen geweest (in Italië in de zomer gevolgd door hitte en droogte). Overstromingen hebben rampzalige schades tot gevolg en daarvoor zijn er in die landen schadetegemoetkomings-regelingen in het leven geroepen. De grote hoeveelheid neerslagwater die lang op de akkers bleef werkt verschillend uit, van vooral lastig maar een beperkt effect en dus ook geen specifieke maatregelen (Denemarken, Verenigd Koninkrijk) tot beduidend lager verwachte graan- en wijnbouw-opbrengsten in Frankrijk. Dit land heeft vorig jaar het gesubsidieerd oogstverzekeringssysteem gewijzigd waardoor wordt uitgekeken hoe dit in de situatie 2024 uitwerkt. Engeland heeft in het Environmental Land Management (ELM) programma datum-aanpassingen gedaan, vergelijkbaar met wat Nederland in de ecoregelingen heeft gedaan (zie antwoord 7).
Bent u bekend met de mogelijkheid voor stikstofherstelbemesting als regeling binnen de mestwetgeving? Zo ja, hoe functioneert deze regeling in de praktijk en acht u deze regeling afdoende? Zo nee, bent u dan bereid om deze regeling te verruimen tot boven de huidige 25 procent extra stikstofgift?
Ja, ik ben met die mogelijkheid bekend. In het zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn is een evaluatie en heroverweging van de maatregel herstelbemesting bij extreme regenval opgenomen. Deze evaluatie wordt in de voorbereiding van het achtste actieprogramma uitgevoerd.
Bent u tevens bereid om toe te staan dat (een deel van) deze extra stikstofgift wordt ingevuld met dierlijke mest in plaats van kunstmest?
Afhankelijk van de uitkomst van de evaluatie kan ik dat overwegen. Maar die is er nog niet. Daarom blijven de gebruiksnormen voor dierlijke mest dus vooralsnog onverkort van kracht.
Welke andere ondersteuningsregelingen zijn er momenteel beschikbaar voor boeren die getroffen zijn door de overmatige regenval en wateroverlast?
De inkomenssteun van het GLB is bedoeld om bedrijven minder kwetsbaar te maken voor de gevolgen van het optreden van risicogebeurtenissen en de gevolgen daarvan voor hun opbrengsten.
Eind mei is in overleg met de uitvoerende diensten en de sector onderzocht waar flexibiliteit binnen de regelingsvoorwaarden mogelijk is. Om deelnemers meer flexibiliteit te bieden is de startdatum voor zichtbare bedekking (conform de regelingsvoorwaarden) voor «groene braak» verplaatst van 31 mei naar 15 juli. Naar aanleiding van het natte voorjaar is dezelfde maatregel getroffen voor de eco-activiteiten grasland met kruiden, bufferstrook langs bouwland of blijvende teelt, en bufferstrook langs grasland (Kamerstuk 28 625, nr. 364). Op die manier is landbouwers meer ruimte geboden om ondanks de omstandigheden de voorgenomen eco-activiteiten uit te voeren en in aanmerking te blijven komen voor de ecopremie. Als een landbouwer door extreem weer, zoals heftige regenval, niet aan de subsidievoorwaarden van het GLB kan voldoen, kan deze bij RVO een melding doen van overmacht. Deze meldingen worden door RVO individueel beoordeeld.
Ondernemers die deelnemen in de gesubsidieerde Brede weersverzekeringspolis kunnen ingeval hun gewas meer dan 20% schade heeft opgelopen door extreme neerslag deze melden voor een schade-uitkering bij hun verzekeraar.
Indien nodig kunnen ondernemers een beroep doen op de mogelijkheden in de fiscale regelgeving voor uitstel van betaling voor opgelegde aanslagen. Als het boekjaar door de slechte weersomstandigheden met verlies wordt afgesloten dit verrekenen met de belastbare winst in andere jaren.
In hoeverre zijn deze maatregelen toereikend om de geleden schade te compenseren?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is het nu niet mogelijk om de omvang van de financiële schade aan te geven. Het is dan ook niet mogelijk om aan te geven in hoeverre maatregelen deze geleden schade kunnen compenseren. Het omgaan met weersomstandigheden behoort in principe tot de normale bedrijfsvoering van het boerenbedrijf.
Bent u, gezien de vertraagde groei en oogst van gewassen door de extreem natte weersomstandigheden, bereid de mestuitrijperiode te verlengen om de bodemstructuur en gezondheid te beschermen en te voorkomen dat veehouders onnodig met overvolle mestkelders komen te zitten? Zo ja, tot welke datum bent u bereid om de mestuitrijperiode te verlengen? Zo nee, waarom bent u daar niet toe bereid?
Ja, op basis van een advies wat ik heb ingewonnen bij een expertcommissie heb ik besloten het uitrijdseizoen voor drijfmest op grasland met twee weken, tot en met 15 september 2024, te verlengen (Kamerstuk 33 035, nr. 555).
In hoeverre is het mogelijk om de betalingsrechten aan boeren en tuinders vervroegd uit te keren aan getroffen boeren, zodat zij op korte termijn over extra liquiditeit beschikken om de acute gevolgen van de extreme weersomstandigheden op te vangen?
Betaling van een voorschot op de GLB-betalingen is op grond van Europese regels toegestaan vanaf 15 oktober, tot maximaal 75% van het subsidiebedrag. Om aanspraak te maken op betaling, moeten landbouwers een aanvraag doen; deze kan vanaf 15 oktober worden ingediend. Het uitvoeringsproces van het GLB in Nederland is erop gericht om de rechtstreekse betalingen over 2024 (basispremie en ecopremie) al in december van dit jaar volledig aan landbouwers uit te keren.
Per wanneer zouden getroffen boeren en tuinders hun betalingsrechten tegemoet kunnen zien als deze maatregel wordt genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom is dat dan het geval, indien u deze maatregel niet mogelijk acht?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u ervan op de hoogte dat het nu al vaak voorkomt dat loonwerkers de opdracht krijgen om te komen zaaien, terwijl ze letterlijk het land niet op kunnen?
Ik begrijp dat de voortdurende neerslag de normale planning van de boeren en loonwerkers erg lastig maakt en dat daardoor ook het nakomen van verplichtingen voortkomend uit de regelgeving en aangegane verplichtingen in het kader van eco-regelingen moeilijk en soms onmogelijk wordt. Om die reden heb ik besloten de uitrijdperiode voor dierlijke mest te verlengen tot en met 15 september 2024 (Kamerstuk 33 035, nr. 555) en heb ik besloten tot uitstel van de uiterlijke inzaaidatum van vanggewassen tot en met 21 oktober 2024 (Kamerstuk 28 625, nr. 367).
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 7 kunnen ondernemers die door onverwachte uitzonderlijke omstandigheden niet aan verplichtingen kunnen voldoen bij RVO een beroep op overmacht indienen dat door RVO beoordeeld wordt.
Begrijpt u dat boeren ten einde raad zijn en niet meer weten hoe ze aan de wetgeving kunnen voldoen?
Zie antwoord vraag 13.
Welke mogelijkheden ziet u, gezien dit feit, om de verplichting voor het telen van vanggewas dit jaar los te laten?
Zie antwoord vraag 13.
In hoeverre is het mogelijk om scheuren van grasland ook na 31 mei toe te staan, zodat percelen die bij de eerste en/of tweede snee zijn beschadigd kunnen worden vernieuwd?
Op zand- en lössgrond geldt dat het is toegestaan om na 31 mei nog grasland te scheuren, als direct daarna gras gezaaid wordt. Vanaf 1 juni is hiervoor wel aanmelding vereist. Dit kan tot en met 31 augustus. Vanaf 1 juni wordt met een korting van 50 kilogram per hectare op de stikstofgebruiksnorm gerekend. De percelen hoeven niet meer te worden bemonsterd na het scheuren. Dit geldt voor particulieren en alle bedrijven.
Op klei- en veengrond voor derogatiebedrijven buiten NV-gebieden geldt dat grasland na 31 mei, tot 15 september, vernietigd mag worden. Als het grasland wordt gescheurd voor graslandvernieuwing, moet gerekend worden me een korting van 50 kilogram per hectare op het stikstofgebruik.
Is er een situatie denkbaar waarin een mislukte teelt kan tellen als rustgewas? Zo ja, onder welke voorwaarden is dat mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Een teelt telt als rustgewas als deze teelt voorkomt op de lijst van rustgewassen en is opgegeven in de Gecombineerde Opgave. Alle agrariërs zijn verplicht in de Gecombineerde Opgave de teelt op te geven die op 15 mei van het jaar op het land staat.
Als de teelt die is aangemeld in de Gecombineerde Opgave is mislukt, dan kan de agrariër het bouwplan aanpassen. Bij een wijziging in het bouwplan moet de agrariër de Gecombineerde Opgave wijzigen. RVO heeft over deze mogelijkheid reeds gecommuniceerd in een nieuwsbrief aan agrariërs van 2 juli 2024.
De keuze die de agrariër maakt ten aanzien van het bouwplan zal afhangen van het moment in het jaar waarop de oogst is mislukt, en de mogelijkheden die dan nog resteren. Een van de mogelijkheden is om voor 1 september een vanggewas in te zaaien na een eerdere teelt om te voldoen aan de verplichting van het telen van een rustgewas, zoals als optie opgenomen in de lijst rustgewassen.
Deelt u de mening dat te vroeg oogsten structuurschade aan de bodem zal toebrengen, waardoor de waterafvoer volgend jaar nog slechter wordt? Zo nee, waarom niet?
Structuurschade aan de bodem ontstaat als te vroeg (te snel) na een natte periode het land wordt betreden. Die structuurschade kan ook ontstaan als de werkzaamheden te laat worden aangevangen en ze niet kunnen worden afgerond voordat het begint te regenen. (Te) lang wachten met oogsten brengt dus ook risico’s met zich mee. In beide gevallen heeft de structuurschade een negatief effect op onder andere de waterhuishoudkundige situatie van de bodem.
Bent u, mede gezien de hierboven genoemde kans op structurele schade aan de bodem, bereid om in overleg met de Europese Commissie (EC) de verplichte oogstdata voor boeren en tuinders los te laten en daarmee een eerste stap te zetten richting het uitfaseren van kalenderlandbouw? Zo ja, wanneer verwacht u met de EC het gesprek aan te gaan en welk resultaat verwacht u hiervan? Zo nee, waarom bent u hier niet toe bereid?
De regelgeving gaat strikt genomen niet over verplichte oogstdatums maar bevat uiterste inzaaidatums voor vanggewassen na maïs en een stimuleringsregeling voor de inzaai van vanggewassen na de oogst van overige gewassen. Met de mogelijkheid om de uiterste inzaaidatum van vanggewassen aan te passen als dat nodig is, heb ik voor dit jaar mogelijkheden gegeven aan boeren om te helpen structurele schade aan de bodem te voorkomen (Kamerstuk 28 625, nr. 367). Mijn inzet voor de komende jaren is erop gericht dat het Europese beleid meer oog krijgt voor de agrarische praktijk en dus meer flexibiliteit gaat bieden om met situaties zoals we dit jaar meemaken om te gaan.
In hoeverre bestaan er verschillen tussen waterschappen wat betreft de aanpak van wateroverlast?
Uiteraard zijn er verschillen door de regionale kenmerken van het watersysteem, de bodemgesteldheid en functies in het gebied, maar in grote lijnen is de aanpak van wateroverlast hetzelfde. Provincies stellen normen voor wateroverlast vanuit regionale oppervlaktewateren vast. Deze normen zijn in het algemeen overal hetzelfde, maar provincies kunnen kiezen hiervan af te wijken. Waterschappen moeten zich als beheerder van het regionaal watersysteem aan deze normen houden en hebben een zorgplicht en de taak om maatregelen te nemen om de afvoer- en/of bergingscapaciteit van een regionaal oppervlaktewater te vergroten als deze niet aan de normen voldoet.
Welke norm er geldt, is afhankelijk van het grondgebruik binnen een gebied. Er zijn normen vastgesteld voor vijf vormen van grondgebruik: grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. De normen drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op een overstroming vanuit het oppervlaktewater uit (ofwel het gewenste beschermingsniveau) voor de vijf vormen grondgebruik.
Bent u in dialoog met waterschappen om te komen tot oplossingen voor de gevolgen van extreme weersomstandigheden? Zo ja, welke concrete acties zijn er voortgekomen uit deze dialoog? Zo nee, op welke termijn bent u voornemens om deze dialoog aan te gaan?
Ja, onder regie van de Minister van IenW worden voor heel Nederland, opgeknipt in 13 gebieden, nu stresstesten uitgevoerd die halverwege 2025 af moeten zijn. Deze stresstesten geven inzicht in de gevolgen voor Nederland van extreme en grootschalige neerslag. Het gaat om situaties waarbij neerslag extremer is dan waar het watersysteem volgens de normen aan zou moeten voldoen. De provincies coördineren het uitvoeren van de 13 stresstesten. Alle waterschappen hebben een actieve rol in de uitvoering. In 2025 wordt door het Ministerie IenW gestart met het opstellen van een landelijk beeld met knelpunten door (bovenregionale) wateroverlast. Volgend op de stresstesten worden dialogen gevoerd (start is 2025) en uitvoeringsagenda’s opgesteld met maatregelen (start in 2026).
Door de klimaatverandering en het vaker voorkomend extreem weer zal het echter niet mogelijk zijn om alle extremen op te vangen. Er zullen vaker extremen optreden die vragen om ingrijpende oplossingen. De oplossing kunnen niet altijd (volledig) in het watersysteem gevonden worden. Dit zal met alle betrokken partijen besproken worden in de risicodialoog.
Bent u bereid om samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) de waterschappen aan te spreken als zij niet voldoen aan hun wettelijke taak om hun gebied te beschermen tegen wateroverlast?
Er is geen aanleiding met om de waterschappen aan te spreken op het niet voldoen aan hun wettelijke taak. De provincies houden toezicht op de taak van de waterschappen om te voldoen aan de provinciale normen (omgevingswaarden) voor wateroverlast vanuit regionale oppervlaktewateren. Volgens de bedrijfsvergelijking Waterschapspiegel van de Unie van Waterschappen voldoet 99,5% van de regionale oppervlaktewateren aan de provinciale normen voor wateroverlast. Voor watersystemen die niet aan de normen voldoen, worden verbetermaatregelen opgesteld of wordt in overleg met de belanghebbenden een normverlaging doorgevoerd. In veel provinciale verordeningen is 2027 aangehouden als mijlpaal om aan de normering wateroverlast te voldoen.
Dit betekent niet dat boeren en tuinders geen overlast ervaren. We ervaren steeds vaker neerslag die extremer is dan waar het watersysteem volgens de normen aan moet voldoen. De KNMI’23- en de Deltascenario’s 2024 laten zien dat de kans op wateroverlast in alle scenario’s groter wordt.
Bent u tevens voornemens om samen met de Minister van I&W, waar nodig, de waterschappen te verordonneren om bij vernattingsbeleid tevens flankerend (nood)beleid te laten opstellen als dit vernattingsbeleid ernstige waterschade tot gevolg heeft?
Nee, hiervoor is geen aanleiding. Er is geen sprake van generiek vernattingsbeleid dat automatisch tot een groter risico op ernstige waterschade leidt. De waterschappen zijn, met de stakeholders in hun gebied, op zoek naar regionaal passende maatregelen waarmee zowel in droge periodes langer water beschikbaar zal zijn als bij extreme neerslag wateroverlast zoveel als mogelijk kan worden voorkomen. Dit omdat we door klimaatverandering in Nederland steeds vaker te maken krijgen met zowel te veel als te weinig water.
Als de optimale maatregelen hiervoor gevonden en gerealiseerd zijn, zullen die nog niet uitsluiten dat er bij extreme neerslaghoeveelheden waterschade kan optreden. Zo’n situatie laat dan vooral zien dat er sprake is van extreem weer, maar is geen reden de oorzaak van waterschade bij het handelen van waterschappen te leggen. Wateroverlast en waterschade zijn en blijven een risico van het wonen en werken in Nederland, waar we als samenleving zo goed als mogelijk mee moeten omgaan. De weerstatistieken vanaf oktober vorig jaar tot aan deze zomer laten zien dat we ook dit jaar te maken hebben met extreem weer; de wateroverlast op de akkers dit jaar is niet veroorzaakt door veranderingen in het waterbeheer door waterschappen waarop de rijksoverheid corrigerend moet optreden.
Kunt u tevens in kaart (laten) brengen wat de schade aan natuur is vanwege de huidige wateroverlast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn is dat mogelijk?
Schade aan natuur vanwege huidige wateroverlast wordt nog niet structureel in beeld gebracht. Momenteel komt de kennis hierover vooral vanuit praktische, lokale ervaring van terreinbeheerders (expert judgement). Zij kennen hun natuurterreinen goed en zien wat er (lokaal) gebeurt.
Aan het in kaart brengen van de toestand van de natuur wordt gewerkt, overeenkomstig met de Natuurherstelverordening. Binnen het Verbeterprogramma VHR monitoring 2023–2030 wordt gewerkt aan een uitbreiding van het huidige monitoringsysteem zodat de staat van instandhouding van VHR soorten en habitats per gebied kan worden bepaald. De impact van wateroverlast hierop is afhankelijk van verschillende factoren. Zo is de schade afhankelijk van de locatie, het aantal andere drukfactoren (zoals stikstof, eerdere droge jaren en versnippering) in het gebied, het natuurtype, de veerkracht van dit natuurtype en de frequentie van de overstroming. Effecten zijn niet altijd op korte termijn zichtbaar, soms pas geruime tijd later. Om de effecten van wateroverlast op de natuur in kaart te brengen is maatwerk per locatie nodig.
Binnen het Actieprogramma Klimaatadaptatie natuur (start 2025 – eind 2030) is de ambitie om kwetsbaarheden én kansen in de natuur in beeld te brengen in relatie tot effecten van klimaatverandering, zoals weerbaarheid voor overstroming en droogte.
Ondersteunt u de oproep van LTO Nederland, onderschreven door de Wageningen University & Research (WUR), om fiscaal reserveren toe te staan, Om daarmee de financiële gevolgen van extreme weersomstandigheden enigszins te verlichten? Zo ja, hoe ver bent u met de uitvoering hiervan?1
LTO Nederland heeft op verschillende momenten het mogelijk maken van een fiscaal gefaciliteerde calamiteitenreserve bepleit. Op verzoek van de Kamer is, in overleg met LTO-Nederland, in 2021 door Wageningen Economic Research, een onderzoek naar zo’n faciliteit voor zo’n fiscaal gefaciliteerde spaarreserve uitgevoerd. Op 6 mei 2021 is dit onderzoek aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 76). Uit het onderzoek door Wageningen Economic Research blijkt onder meer dat maar een beperkte groep ondernemers voordeel zal hebben van een fiscale reserve en dat het fiscale voordeel voor deze groep beperkt is. Om bij calamiteiten direct beschikbaar te zijn moet de gespaarde reserve de vorm hebben van een direct opneembaar spaartegoed. Die liquide middelen kunnen dan niet ingezet worden bij investeringen. Daardoor wordt er maar een geringe deelname bij de al beperkte groep agrarische ondernemers verwacht die gebruik zou kunnen maken van de regeling. Om die reden is er tot heden geen initiatief richting de Staatssecretaris van Financiën genomen voor het uitwerken van zo’n regeling. Het kabinet geeft al financiële steun via de Brede weersverzekering. Ik denk dat de inzet van het kabinet voor dit doel effectiever en efficiënter zal zijn als die op één instrument gericht blijft.
Welke (andere) stappen heeft u reeds genomen of bent u voornemens op korte termijn te nemen om meer flexibiliteit mogelijk te maken voor boeren en tuinders?
Voor de maatregelen die ik heb genomen verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 7, 9, 14 en 19. Andere nog te nemen maatregelen voor de korte termijn voorzie ik nu niet.
Kunt u aangeven welke stappen u zet om te komen tot structureel beleid om in geval van extreme weersomstandigheden van welke soort dan ook, de acute gevolgen voor boeren en tuinders op te vangen?
Het Nationaal Programma Landbouwbodems zet sinds 2019 in op het in 2030 duurzaam beheren van alle landbouwbodems. Een duurzaam beheerde bodem zorgt onder andere voor een gunstige waterhuishoudkundige situatie en maakt de bodem beter bestand tegen weersextremen. De afgelopen jaren is veel kennis ontwikkeld over geschikte maatregelen voor duurzaam bodembeheer. In samenwerking met de LTO is de wetenschappelijke kennis vertaald naar praktijkkennis. Die praktijkkennis komt nu via onder andere het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer (DAW) op het boerenerf terecht, waarbij samen met de agrariër wordt bekeken wat werkbaar is en wat niet.
Een gezond bodemsysteem is een van de pijlers waar het Actieprogramma klimaatadaptatie landbouw op rust. Daarin wordt o.a. ook kennis ontwikkeld en verspreid om gewassen en teeltsystemen met het oog op de klimaatverandering (door) te ontwikkelen. In de kern gaat het om goed risicomanagement voor de risico’s die voortkomen uit de klimaatverandering; daarom maakt het stimuleren van risicomanagement door de ondernemer ook onderdeel uit van dat actieprogramma. Goed risicomanagement analyseert de risico’s en resulteert in acties om de risico’s zoveel als mogelijk te vermijden en te verkleinen. Voor de resterende risico’s heeft Nederland de Brede weersverzekering ontwikkeld om de continuïteit van het bedrijf financieel bij acute weercalamiteiten te borgen.
Welke structurele maatregelen bent u voornemens te nemen om boeren en tuinders weerbaarder te maken tegen extreme weersomstandigheden?
Zie antwoord vraag 27.
De Nederlandse diplomatieke betrekkingen met Afghanistan |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat verschillende Europese Unie (EU)-landen aangeven dat het wenselijk is om in de toekomst weer een ambassade te hebben in Afghanistan?1
Ja, ik ben bekend met het artikel waaraan gerefereerd wordt.
Behoort Nederland ook tot de groep EU-landen, waartoe Italië, Spanje, Duitsland en Frankrijk behoren, die van mening zijn dat het wenselijk is om in de toekomst weer een ambassade te openen in Afghanistan? Als het antwoord op de deze vraag ja is, welke criteria hanteert Nederland bij het nemen van een dergelijk besluit? Als het antwoord nee is, hoe ziet Nederland dan zijn diplomatieke betrokkenheid bij Afghanistan voor zich voor de komende jaren?
De keuze voor het wel of niet openen van een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging vergt een zorgvuldige afweging, inclusief politieke en veiligheidsoverwegingen. De diplomatieke locaties waar Nederland in Kaboel over beschikte zijn in 2022 afgestoten. Terugkeer kan alleen als de veiligheidssituatie in Afghanistan dat toelaat. Bovendien mag het heropenen van de ambassade geen erkenning van het Taliban regime impliceren of als zodanig worden uitgelegd. Op dit moment acht het kabinet het niet opportuun om een diplomatieke vertegenwoordiging ter plekke te openen. De situatie in Afghanistan wordt nauwlettend gevolgd. Er wordt daartoe met enige regelmaat naar Afghanistan afgereisd om projecten te bezoeken en in gesprek te gaan met de daar aanwezige organisaties.
Klopt het dat Nederland al een tijd geleden met Duitsland de mogelijkheid heeft onderzocht om in gezamenlijkheid een delegatie in Kabul te openen? Indien ja, waarom is er toen voor gekozen om deze plannen niet door te zetten?
Het kabinet heeft in de afgelopen jaren contact gehad met andere Europese landen over de mogelijkheden voor een minimale presentie in Kaboel, zo ook met Duitsland. De uiteindelijke afweging was toen en is nu nog steeds dat het openen van een vertegenwoordiging in Kaboel niet opportuun is.
Bent u het eens met de stelling van een Franse diplomaat in het genoemde artikel dat de huidige situatie, waarbij er geen diplomatieke aanwezigheid is in Afghanistan, niet voor onbepaalde tijd kan worden gehandhaafd? Indien nee, waarom niet?
Het kabinet houdt sinds het vertrek van het ambassadeteam in 2021 samen met gelijkgezinde landen oog voor de mogelijkheden van terugkeer naar Kaboel op termijn. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, vergt de keuze voor wel of geen diplomatieke aanwezigheid in Afghanistan een zorgvuldige afweging, inclusief politieke en veiligheidsoverwegingen. Deze overwegingen kunnen in de loop van de tijd veranderen en daarmee tot een andere afweging leiden.
Hoe is het momenteel gesteld met de veiligheid van diplomaten in Afghanistan? Zijn er voldoende mogelijkheden om diplomaten adequaat te beveiligen als ze in het land zijn?
Er zijn momenteel geen Nederlandse diplomaten in Afghanistan. Met enige regelmaat wordt er echter wel naar Kaboel afgereisd. Per bezoek wordt er zorgvuldig beoordeeld wat de risico’s zijn en hoe de veiligheid van de diplomaten gewaarborgd kan worden. Als de veiligheid niet gewaarborgd kan worden, dan worden deze bezoeken uitgesteld.
Welke landen hebben op dit moment een diplomatieke aanwezigheid in Afghanistan? Kunt u beschrijven hoe hun aanwezigheid in Afghanistan qua diplomatieke invloed op de de facto autoriteiten verschilt van de invloed van onder andere Nederland vanuit Doha (Qatar)?
De internationale gemeenschap ziet zich geconfronteerd met het dilemma hoe zich tot de de facto autoriteiten in Afghanistan te verhouden. Het Taliban-regime is de huidige realiteit in Afghanistan. Tegelijkertijd erkent geen enkel land het regime formeel als de legitieme vertegenwoordiging van de Afghaanse bevolking. Het op 8 november 2023 aan de VN-Veiligheidsraad aangeboden rapport van de VN Speciaal Coördinator Sinirlioğlu biedt een startpunt om dit dilemma te adresseren. Het rapport suggereert o.a. een roadmap, met de internationale verplichtingen van Afghanistan op het gebied van mensenrechten en rechten van vrouwen en meisjes, en de noodzaak van een intra-Afghaans politiek proces als uitgangspunt.
Het kabinet verwelkomt het rapport en herkent de daarin beschreven impasse waarin de internationale gemeenschap zich bevindt ten aanzien van Afghanistan. Een VN-geleid proces, zoals wordt voorgesteld in het rapport, kan hierbij mogelijkheden bieden om vooruitgang te boeken op discussies over o.a. vrouwenrechten en duurzame ondersteuning van de bevolking. Nederland ondersteunt de aanstelling van een VN Speciaal Gezant (zoals besloten in VNVR resolutie 2721) om dit proces verder vooruit te brengen.
Op 30 juni tot en met 2 juli 2024 leidde de VN de zogenaamde derde Doha-conferentie over Afghanistan in Qatar. Verschillende gezanten voor Afghanistan waren daar aanwezig. Nederland was niet uitgenodigd en werd vertegenwoordigd door de EU. Er is gesproken over het oprichten van werkgroepen over verschillende onderwerpen uit het rapport van speciaal coördinator Sinirlioğlu.
Dit was de eerste Doha-conferentie waarbij ook een delegatie van de Taliban aanwezig was. Nederland is teleurgesteld dat het maatschappelijk middenveld, en specifiek Afghaanse vrouwen, niet waren uitgenodigd voor de gesprekken met de Taliban. Het is van belang dat stappen richting normalisering van de betrekkingen met de Taliban worden gekoppeld aan vooruitgang op het gebied van mensenrechten en een intra-Afghaans politiek proces. Nederland blijft zich hier in EU- en VN-verband voor inzetten.
Kunt u uw appreciatie van het proces en de resultaten van de Doha 3 conferentie delen? Hoe ziet de opvolging van het Doha proces er nu uit?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u, in aanvulling op de recente Kamerbrief waarin u de Nederlandse betrokkenheid in Afghanistan op het gebied van ontwikkelingssamenwerking beschreef, een separate brief aan de Kamer doen toekomen waarin wordt ingegaan op de andere dimensies van Nederlandse betrokkenheid, waaronder veiligheid en contraterrorisme, mensenrechten, migratie en engagement met de Taliban?
Graag verwijs ik u voor staand beleid naar de Kamerbrief «Lange termijn visie voor de Nederlandse inzet in Afghanistan» (d.d. 7 juli 2022, kamerstuk 34 952, nr 177). Momenteel verwerkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord in een regeerprogramma. Mocht het beleid omtrent Afghanistan hierdoor veranderen, dan informeer ik u daar uiteraard over.
Het langverwachte verbod op stroomstootwapens in de veehouderij |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de mondelinge vragen tijdens het Vragenuur aan uw voorganger over het gebruik van stroomstootwapens in de veehouderij?1
Ik heb kennisgenomen van de mondelinge vragen tijdens het Vragenuur over het gebruik van stroomstootapparatuur in de veehouderij.
Kunt u bevestigen dat de Kamer al in 2021 heeft opgeroepen om het gebruik van stroomstootwapens in de veehouderij volledig te verbieden en dat de Kamer in 2022 opnieuw heeft verzocht om spoedig met een totaalverbod te komen?2 3
Ik kan bevestigen dat de Kamer in 2021 heeft opgeroepen om een verbod voor het gebruik van stroomstootapparatuur, en dat de Kamer in 2022 verzocht om zo spoedig mogelijk te komen met een verbod.
Heeft u de beelden gezien die Varkens in Nood in mei van dit jaar heeft gemaakt bij meerdere transporteurs waarop te zien is dat varkens, terwijl ze worden opgedreven vanuit de stal naar de vrachtwagen, veelvuldig worden bestookt met stroomstoten?4
Deze beelden heb ik gezien.
Heeft u gezien dat de Kamer tijdens het Vragenuur van 25 juni 2024 unaniem de praktijken op de beelden van Varkens in Nood veroordeelde?
Ja dit heb ik gezien.
Hoe beoordeelt u de beelden?
De beelden zijn verschrikkelijk om te zien, net zoals de beelden van vorig jaar. De beelden laten zien dat een aantal bedrijven zich niet aan de regels houden die gelden voor het gebruik van stroomstootapparatuur. Tegen dergelijke bedrijven wordt hard opgetreden en ik vind dat ook zeer terecht. Ik vind namelijk dat er te allen tijde op een dierwaardige, respectvolle manier met dieren moet worden omgegaan. Tegelijkertijd weet ik dat het overgrote deel van de bedrijven dit ook zeker doet. Maar tegen excessen moet waar mogelijk stevig worden opgetreden.
Erkent u dat eind 2022 vergelijkbare beelden te zien waren, waarop ook toen al grote maatschappelijke en politieke verontwaardiging ontstond? Onderschrijft u de reactie van uw voorganger destijds?
Ik erken dit en sluit mij aan bij de reactie van mijn voorganger destijds.
Kunt u bevestigen dat uw voorgangers, nadat de Kamer in 2021 een motie aannam voor een totaalverbod op stroomstootapparatuur in de veehouderij, vragen bij de sector hebben neergelegd, onder meer over wat zij zouden kunnen doen om een cultuurverandering tot stand te brengen? Onderschrijft u de conclusie die voormalig Minister Adema eind 2022 trok, namelijk dat daar niet zoveel van terecht is gekomen?
Ik kan bevestigen dat mijn voorgangers bij de sector vragen hierover hebben neergelegd. Gezien de misstanden die het nieuws hebben gehaald, wordt de indruk gewekt dat de sector niet haar verantwoordelijkheid heeft genomen. Echter heb ik vernomen dat veel bedrijven het wel goed doen of dat ze willen verbeteren.
Onderschrijft u de uitspraak van voormalig Minister Adema, die tijdens het Vragenuur van 25 juni 2024 zei dat hij «hier heel sterk het zelfreinigend vermogen van de sector [mist]»?
Dit onderschrijf ik niet.
Deelt u de kritiek van voormalig Minister Adema op Vee & Logistiek Nederland, dat bij monde van voorzitter Helma Lodders de integriteit van Varkens in Nood in twijfel probeerde te trekken en probeerde te bagatelliseren wat er op de beelden is te zien? Onderschrijft u zijn uitspraken «Het kan zo ook niet. De beelden zijn ook volstrekt helder. Het is niet zo dat je die beelden ook kunt interpreteren. Dat is gewoon digitaal, je kunt gewoon zien wat daar gebeurt. Vee & Logistiek zegt ook dat er zo veel goed gaat in de sector. Ja, dat zal ongetwijfeld, maar er gaat dus ook veel fout»?5
Ik deel de kritiek deels. Incidenten gebeuren, en deze reflecteren op de hele sector. Ik vind niet dat er veel fout gaat, maar ik vind wel dat als er iets fout gaat, de impact heel groot is en daarom de sector haar verantwoordelijkheid moet nemen. Ieder incident er één te veel. Tegen incidenten moet hard worden opgetreden, en dat gebeurt ook.
Heeft u gezien dat ook de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV) de beelden probeerde te bagatelliseren en de integriteit van Varkens in Nood in twijfel probeerde te trekken, door in een nieuwsbericht te stellen dat «[er] hoogstwaarschijnlijk vele uren heimelijk [is] gefilmd door Varkens in Nood en laat veel beeldmateriaal een correcte laadwijze zien»? Wat is uw oordeel hierover?6
Ik vind niet dat deze beelden moeten worden gebagatelliseerd. Tegen misstanden moet duidelijk stelling worden genomen. Iedere misstand is er één te veel.
Heeft u gezien dat de POV de onafhankelijkheid van RTL in twijfel trok door in hetzelfde nieuwsbericht te beweren dat «Varkens in Nood doorgaans gebruik[maakt] van RTL voor het naar buiten brengen van haar bevindingen»? Wat is uw oordeel hierover?7
Ik heb hier geen oordeel over.
Zijn Vee & Logistiek Nederland en de POV twee van de «landbouworganisaties» waarmee volgens het Hoofdlijnenakkoord geregeld zal worden «overlegd» op het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN), wat zou moeten bijdragen aan «beleid dat in de praktijk werkt»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat voormalig Minister Adema in 2023 is gaan werken aan een verbod op het gebruik van stroomstootapparatuur in de veehouderij en dat hij dat verbod beoogde te verbreden naar de gehele vleesketen, op het primaire bedrijf, tijdens transport en op het slachthuis, voor zover dat mogelijk is binnen de Europeesrechtelijke kaders, dat er inmiddels een concept-Algemene maatregel van bestuur (Amvb) is opgesteld, en dat er een HUF-toets door de NVWA, een internetconsultatie en een mkb-toets hebben plaatsgevonden?8
Ja, dat kan ik bevestigen.
Kunt u bevestigen dat naar aanleiding van deze toetsen en consultatie een alternatief voor een verbod op het gebruik van stroomstootapparatuur op tafel is gekomen, namelijk een vergelijkbaar apparaat met een lager voltage? Heeft u gezien dat voormalig Minister Adema heeft besloten toch door te zetten met het volledige verbod op het gebruik van stroomstootapparatuur?
Ja, dit kan ik bevestigen. Ik heb gezien dat mijn voorganger heeft besloten door te zetten met een volledig verbod op het gebruik van stroomstootapparatuur.
Neemt u de beslissing van voormalig Minister Adema over om ook het gebruik van stroomstootapparatuur met een lager voltage niet toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Ik kies ervoor om hierover eerst in gesprek te gaan met de sector en wil samen met de sector tot een gedragen werkwijze komen. Met het oog op de afspraak in het Hoofdlijnenakkoord dat nieuwe nationale koppen op Europese regels moeten worden voorkomen, hoop ik zo tot afspraken te komen die waar mogelijk een verbetering vormen voor het dierenwelzijn en tegelijkertijd worden gedragen door de partijen die ze in de praktijk moeten brengen.
Heeft u gezien dat voormalig Minister Adema heeft gezegd het gebruik van stroomstootapparatuur in slachthuizen niet te gaan verbieden, omdat de behandeling van dieren in slachthuizen onder een andere verordening zou vallen die het Nederland niet toe zou staan om stroomstootapparatuur in slachthuizen te verbieden?
Dit heb ik gezien.
Heeft u gezien dat voormalig Minister Adema tijdens het Vragenuur van 25 juni 2024 heeft gezegd dat naar aanleiding van de internetconsultatie nu een aantal aanpassingen worden gedaan op de concept-Amvb, waaronder het creëren van uitzonderingen voor veeartsen?
Dit heb ik gezien.
Heeft u gezien dat een groot deel van de Kamer zich kritisch toonde op het voornemen van voormalig Minister Adema om uitzonderingen op het aangekondigde verbod te creëren, voor bijvoorbeeld slachthuizen en dierenartsen?
Dit heb ik gezien.
Deelt u de mening van het lid Holman (NSC), die tijdens het Vragenuur van 25 juni 2024 stelde dat hij een dierenarts gemiddeld genomen slim genoeg acht om een dier met tact te bejegenen? Zo nee, waarom niet?
Ja, daarom weet ik dat een dierenarts alleen stroomstootapparatuur zal toepassen wanneer die ertoe genoodzaakt is, en op een manier die zo min mogelijk stress of pijn veroorzaakt bij het dier.
Bent u bereid de voorgenomen uitzondering op het gebruik van stroomstootapparatuur voor veeartsen te schrappen, conform het gevoelen in de Kamer en de eerder aangenomen moties?
Zie het antwoord op vraag 15.
Ik ben wel van mening dat dierenartsen hun werk moeten kunnen uitvoeren, en vanwege hun kennis, expertise en achtergrond vertrouw ik erop dat zij stroomstootapparatuur ten alle tijden op de juiste manier toepassen.
Bent u bereid het gebruik van stroomstootapparatuur ook in slachthuizen te verbieden? Zo nee, gaat u dan wel gebruik maken van de maximale ruimte die Nederland heeft om het gebruik van stroomstootapparatuur in slachthuizen aan banden te leggen, zoals oud-minister Adema had aangekondigd?
Voor het gebruik van stroomstootapparatuur in slachthuizen, is het niet mogelijk deze op nationale gronden te verbieden. De verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden ((EG) nr. 1099/2009) geldt voor het aandrijven van dieren binnen slachthuizen en geeft geen ruimte om hiervoor verder strekkende nationale wetgeving op te stellen, zoals een verbod.
Zie verder mijn antwoord op vraag 15.
Wat is de stand van zaken rond het opstellen van de Amvb voor een verbod op het gebruik van stroomstootapparatuur in de veehouderij? Ligt die na de vakantie klaar, zoals voormalig Minister Adema heeft toegezegd? Gaat u de Amvb in september via een voorhangprocedure naar de Kamer sturen, wat voormalig Minister Adema verwachtte? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 15, ik wil eerst met de sector in gesprek.
Welke ruimte geeft de huidige verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden ((EG) nr 1099/2009) precies als het gaat om strengere nationale voorschriften? Bent u bereid deze ruimte te benutten, conform aangenomen moties waarin de Kamer zich heeft uitgesproken voor een volledig verbod op stroomstootapparatuur in de veehouderij, en dus ook in slachthuizen?9
Zie mijn antwoord op vraag 21.
Kunt u de Kamer informeren over de beleidsregel voor het gebruik van stroomstootapparatuur in slachthuizen en de uitspraak van oud-minister Adema dat hij die wilde aanscherpen? Is daar op het ministerie al aan gewerkt? Op welke punten kan de beleidsregel worden aangescherpt? Gaat u dit daadwerkelijk doen?
Zie mijn antwoord op vraag 21.
Bent u bereid zich in te zetten voor een Europees verbod op stroomstootapparatuur, zowel in de transportverordening als in de slachtverordening, waarbij het gebruik van stroomstootapparatuur volledig wordt verboden?
Ik vind dierenwelzijn belangrijk. Maar ik vind het ook belangrijk dat regelgeving doeltreffend, realistisch en goed uitvoerbaar is, zeker op het boerenerf. Hierbij heeft een gelijk speelveld ook mijn aandacht. Gelet hierop, beraad ik mij nog op mijn inzet ten aanzien van dierenwelzijn op Europees niveau.
Bent u bereid een wettelijke grondslag te creëren om het bezit van deze stroomstootwapens in de veehouderij te kunnen verbieden, zoals door een aantal Kamerleden bepleit tijdens het Vragenuur?
Zie mijn antwoord op vraag 15.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden.
De aanpak van arbeidsuitbuiting |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Marjolein Faber (PVV), van Weel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het interview in NRC met landelijk officier mensenhandel Warner ten Kate over de aanpak van arbeidsuitbuiting?1
Ja, hiervan is kennisgenomen.
In hoeveel zaken wordt jaarlijks aangifte van arbeidsuitbuiting gedaan en in hoeveel van dit soort zaken wordt jaarlijks daadwerkelijk vervolging ingesteld die niet eindigt in een sepot?
De Arbeidsinspectie ontvangt gemiddeld iets meer dan 30 aangiftes per jaar van arbeidsuitbuiting.2 Overigens kunnen meerdere aangiftes betrekking hebben op dezelfde zaak. Na een aangifte wordt onder gezag van het Functioneel Parket (FP) de informatie vanuit de aangifte verrijkt met informatie uit openbare en gesloten bronnen en/of worden opsporingsmiddelen ingezet. Indien er onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de verdachte(n) aan te houden, of onvoldoende opsporingsindicaties zijn om de bestanddelen van arbeidsuitbuiting te bewijzen, dan kan een onderzoek gestopt worden. De voortijdige beëindigingen vallen niet onder de sepots. Bij voortijdige beëindigingen kan het dossier bij nieuwe feiten en/of omstandigheden weer opgepakt worden. In 2020 is 1 strafrechtelijk onderzoek naar arbeidsuitbuiting afgerond en in 2021 zijn 6 onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.3 4 In 2022 zijn 4 strafrechtelijke onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.5 In 2023 zijn 11 onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.6 De Opsporingsdienst stuurt deze onderzoeken aan het FP door middel van een proces-verbaal.
Het aantal aangiften en het aantal vervolgingen zijn cijfers die niet één op één vergeleken kunnen worden. Vaak hebben aangiften en beslissingen niet in hetzelfde jaar plaatsgevonden. Daarnaast kan, ondanks een sepot voor arbeidsuitbuiting, een ander feit overblijven om te vervolgen, zoals mensensmokkel of valsheid in geschrifte. Uit de bedrijfsinformatie van het Openbaar Ministerie (OM) over de periode 2021 t/m juni 2024 komt het volgende aantal beslissingen om te vervolgen op arbeidsuitbuiting naar voren.
5
5
1
0
Op grond van welke regels had het UWV de werkvergunningen van de Filippijnse bemanning in de in het artikel beschreven zaak kunnen en moeten intrekken? Waarom is dat niet gebeurd?
UWV kon (kan) een tewerkstellingsvergunning (twv) intrekken als de twv op grond van onjuiste gegevens en/of informatie is verstrekt en de beoordeling op grond van de juiste informatie anders zou zijn geweest.7 Het intrekken van een vergunning is evenwel een belastend besluit; de bewijslast ligt bij UWV. Het is nodig dat de onjuiste gegevens en/of informatie onomstotelijk door UWV kunnen worden vastgesteld.
UWV heeft in deze casus intrekking overwogen, maar meende dat daar onvoldoende grond voor was. De in deze zaak in september 2011 opgelegde boete door de Arbeidsinspectie zag toe op illegale tewerkstelling.8 De boete – die nog niet onherroepelijk was – was opgelegd aan het bedrijf, niet zijnde de werkgever die de twv’s had verkregen. UWV kon om die reden de vergunningen niet intrekken.
Voorwaarde voor vergunningverlening is dat de werkgever overeenkomstig de toepasselijke cao betaalt en tenminste het wettelijk minimumloon. Het boeterapport van de Arbeidsinspectie zag niet op een overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). UWV beschikte over onvoldoende onomstotelijk bewijs om dit als grond aan te voeren voor intrekking van de vergunningen.
Welke informatie dient tussen het Ministerie en het UWV uitgewisseld te worden? Waarin schoot dit tekort en wat zijn daarvan de consequenties geweest?
Werkgevers zijn primair zelf verantwoordelijk voor eerlijk, gezond en veilig werk. De Minister van SZW is verantwoordelijk voor het stimuleren van eerlijk, gezond en veilig werk in Nederland; de Minister geeft hier onder meer invulling aan door de vormgeving van wet- en regelgeving die de rechten en plichten van werknemers en werkgevers regelen, zoals de Wet minimumloon en de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij de ontwikkeling en uitvoering van beleid wordt bovendien nauw samengewerkt met verschillende ministeries waaronder JenV (coördinerend voor aanpak mensenhandel waaronder criminele uitbuiting en slachtofferbescherming) en VWS (opvang en zorg).
De Arbeidsinspectie is toezichthouder op naleving van de arbeidswetten zoals de Wav, de Wml, de Arbeidstijdenwet en wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden. De Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie voert onder gezag van het FP strafrechtelijk onderzoek uit naar onder meer arbeidsuitbuiting (een vorm van mensenhandel) en mensensmokkel.
UWV is belast met het afgeven, weigeren en intrekken van tewerkstellingsvergunningen in het kader van de Wav en het adviseren van de IND inzake het verlenen, verlengen of intrekken van een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid.
Voor haar onderzoeken is het voor de Arbeidsinspectie relevant van UWV gegevens te ontvangen over verstrekte vergunningen. Voor UWV zijn de inspectiebevindingen van de Arbeidsinspectie relevant omdat dit redenen kunnen zijn om nader onderzoek te verrichten om een twv of aan de IND afgegeven positief arbeidsmarktadvies in te trekken of een aanvraag voor een werkvergunning te weigeren, dan wel op een adviesaanvraag van de IND negatief te adviseren.
Het weigeren of intrekken van een vergunning kan, sinds de herziening van de Wav in 2014, na nader onderzoek door UWV naar aanleiding van een boeteoplegging door de Arbeidsinspectie bij overtreding van de arbeidswetten of een veroordeling door de rechtbank wegens arbeidsgerelateerde strafbare feiten. Deze moeten dan onherroepelijk vaststaan.9 Wet- en regelgeving voorziet in de benodigde grondslagen voor informatie-uitwisseling.
UWV werkt samen met de IND, de Arbeidsinspectie en het OM aan een betere naleving van de wet- en regelgeving door werkgevers. Adequate informatie-uitwisseling tussen partijen in de keten is hierbij essentieel. Het opgestelde Bestuurlijk signaal CORNWALL10 heeft de noodzaak hiervan bevestigd.
Ten tijde van de zaak van de Filipijnse bemanning waren de mogelijkheden om twv’s te weigeren of eenmaal verleende vergunningen in te trekken beperkt11. Bij herziening van de Wav per 2014 zijn de mogelijkheden uitgebreid, waaronder de mogelijkheid geen tewerkstellingsvergunning te verlenen of deze in te kunnen trekken nadat een arbeidsgerelateerde overtreding of een delict onherroepelijk is komen vast te staan.
Kunt u de precieze huidige verdeling tussen de ministeries schetsen bij de aanpak van arbeidsuitbuiting, ook in het licht van dit artikel, gelet op het feit dat veel ministeries betrokken zijn bij deze aanpak en daarom het risico bestaat van vertraging of overlaten aan een ander betrokken ministerie? Op welke wijze wordt er overlegd en wie is eindverantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de rapportage over de misstanden die de landelijk officier mensenhandel in 2017 aan alle betrokken overheidsdiensten en bewindspersonen stuurde, delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet? Wat is er met de aanbevelingen uit het rapport gebeurd? Kunt u bij ieder van deze aanbevelingen apart aangeven welke opvolging hieraan gegeven is, hoe u dit nu beziet en welke stappen u verder gaat ondernemen?
De betreffende rapportage, «Bestuurlijk signaal CORNWALL: Misbruik van Filipijnen in de Nederlandse binnenvaart», is op 24 april 2019 reeds openbaar gepubliceerd naar aanleiding van een Wob-verzoek bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid.12
Het bestuurlijk signaal beschrijft het proces van werving en tewerkstelling van de Filipijnse lichtmatrozen. Ook de opleiding (die in het Nederlands was) en het proces van de medische keuringen wordt beschreven. Hierbij worden een aantal vragen opgeworpen en verbeteringen voorgesteld.
Zo wordt geconstateerd dat een aantal verbeteringen mogelijk zijn in onder meer de verlening van tewerkstellings- en verblijfsvergunningen. Een aantal verbeteringen waren al doorgevoerd in onder meer de Wav. Na de herziening van de Wav per 1 januari 2014 werd een twv nog maar voor maximaal een jaar verleend; per 1 januari 2022 is dit gewijzigd naar maximaal twee jaar (in plaats van drie jaar zoals ten tijde van Cornwall). Indien de werkgever na deze periode de arbeid wil voortzetten moet hij opnieuw aantonen te voldoen aan alle voorwaarden van de Wav.
Sinds de invoering van het Modern Migratiebeleid (Momi) moet de referent in Nederland zijn gevestigd. Het komt dus niet meer voor dat een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid naar Manilla wordt gestuurd zoals ten tijde van Cornwall. Deze veranderingen maken het veel lastiger om misbruik van deze procedures te maken.
Het rapport bevat echter ook een aantal constateringen en impliciete veronderstellingen die niet werden herkend. Deze hebben onder andere betrekking op onveiligheid aan boord en corruptie bij (erkenning van) medische keuringen. Deze punten zijn destijds ook gedeeld met de opstellers van het bestuurlijk signaal en er bestond overeenstemming dat het niet noodzakelijk was om wetgeving of de praktijk aan te passen op die onderdelen.
Bent u van mening dat het verboden zou moeten worden dat mensen bij ontslag meteen hun woning verliezen? Wat moet er aan wet- en regelgeving veranderd worden om dat mogelijk te maken?
De huurpositie van arbeidsmigranten is voor dit kabinet een belangrijk aandachtspunt. Om arbeidsmigranten voor hun huisvesting minder afhankelijk te maken van hun werkgever is het bij verhuur aan arbeidsmigranten als gevolg van de Wet goed verhuurderschap (in werking getreden op 1 juli 2023) verplicht om de huurovereenkomst separaat van de arbeidsovereenkomst vast te leggen. Deze verplichting zorgt ervoor dat een huurovereenkomst niet langer automatisch eindigt als de arbeidsovereenkomst eindigt. Gemeenten houden toezicht op de naleving van de Wet goed verhuurderschap, waaronder deze verplichting. Bij een geconstateerde overtreding kunnen zij handhavend optreden, met gebruikmaking van de bestuursrechtelijke escalatieladder (waarschuwing, bestuursdwang, last onder dwangsom, bestuurlijke boete en als ultimum remedium beheerovername).
Daarnaast werkt het Ministerie van BZK een doelgroepencontract voor arbeidsmigranten uit met meer huur(prijs)bescherming en verdere (materiële) ontkoppeling van de arbeids- en huurovereenkomst. Het streven is om het doelgroepencontract arbeidsmigranten in het najaar in internetconsultatie te brengen.
Is er volgens u voldoende personele capaciteit voor het toezicht op de uitzendbranche tot het moment dat het aangepaste wetsvoorstel toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten van kracht wordt? Zijn er al resultaten te zien van de toegenomen intensivering van het toezicht op uitzendbureaus en zo ja, kunt u die delen?2
De Arbeidsinspectie heeft een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets uitgevoerd op het aangepaste wetsvoorstel. Ten behoeve van de uitbreiding van het toezicht op de toelatingsplicht wordt de capaciteit uitgebreid met 90 fte. Deze uitbreiding betreft de gehele handhavingsketen bestaande uit capaciteit voor inspecties en ondersteunende functies. De Arbeidsinspectie heeft aangegeven dat de uitbreiding met 90 fte vooralsnog voldoende is om het toezicht op de toelatingsplicht uit te kunnen voeren.14
De Arbeidsinspectie is al enige tijd geleden begonnen met de werving van nieuw personeel. Het is echter nog te vroeg om resultaten van de intensivering te zien. De nieuwe inspecteurs volgen eerst een opleiding en worden daarna ingezet om praktijkervaring op te doen. Daarna zullen zij worden ingezet binnen het programma uitzendbureaus om verder te worden opgeleid voor het toezicht op de uitzendbranche en de toelatingsplicht in het bijzonder.
Waarom zijn de dringende aanbevelingen van de landelijk officier mensenhandel om de omschrijving van arbeidsuitbuiting aan te scherpen niet overgenomen? Bent u van plan dit alsnog te doen? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
De rechtspraktijk, waaronder opsporingsinstanties zoals de Arbeidsinspectie en het Openbaar Ministerie (OM), hebben aangegeven het huidige strafrechtelijke instrumentarium als onvoldoende te ervaren om de huidige misstanden effectief aan te pakken. De bewijsdrempel voor arbeidsuitbuiting ligt dusdanig hoog dat deze regelmatig niet gehaald wordt, waardoor op bestuursrechtelijke middelen moet worden overgestapt en minder zware maatregelen ter beschikking staan die niet in verhouding staan tot de misstand.
Op 25 april jl. is daarom het wetsvoorstel modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij de Tweede Kamer ingediend. Het doel van dit wetsvoorstel is om de strafrechtelijke aanpak van mensenhandel – inclusief arbeidsuitbuiting – effectiever te maken en de vervolging van daders en de bescherming van slachtoffers te verbeteren. Daarnaast wordt ernstige benadeling als zelfstandig delict strafbaar gesteld, waarmee wordt beoogd dat substantiële onderbetaling en slechte huisvestingsomstandigheden, zoals geschetst in het artikel, effectiever aangepakt kunnen worden.
Met deze aanvulling wordt beoogd een sluitende strafrechtelijke aanpak mogelijk te maken van ernstige misstanden in de arbeidssfeer, zoals ook dhr. Ten Kate voor zich ziet.
Deelt u de mening dat consequente handhaving van alle relevante regels betreffende tewerkstelling, huisvesting en verzekering van buitenlandse werknemers eraan kan bijdragen dat het aantal arbeidsmigranten dat naar Nederland komt zal afnemen en daarmee ook de hoeveelheid misstanden die hiermee gepaard gaat? Zo ja, leidt dit tot aanpassing van uw beleid en kunt u dat toelichten? Zo nee, hoe kunt u dat uitleggen? Kunt u aangeven wat u gaat doen om de handhaving te verbeteren?
De toestroom van buitenlandse werknemers wordt gecreëerd door de Nederlandse vraag van bedrijven (werkgelegenheid) naar (goedkope) arbeidskrachten. Meerdere instanties geven aan dat het volume van arbeidsmigranten nauw samenhangt met de conjunctuur van de economie en de inrichting van de arbeidsmarkt. Zo schrijft het CPB15 dat flexibilisering op de arbeidsmarkt ervoor zorgt dat er een grotere vraag is naar buitenlandse werknemers, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Ook schrijft het CPB dat het economisch beleid indirect de arbeidsvraag beïnvloedt en zijn weerslag zal hebben op de omvang van de vraag naar arbeid.
Toezicht en handhaving van wetten en regels blijft van belang om werknemers te beschermen tegen misstanden. Het is daarom één van de zes clusters van aanbevelingen in het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten en daarmee een belangrijk onderdeel om misstanden bij arbeidsmigranten tegen te gaan.
Verder heeft het kabinet in het hoofdlijnenakkoord aangegeven dat het nodig is om kritisch te blijven op wie wij nodig hebben en wie ons nodig heeft. Onder andere via het realiseren van een afwegingskader voor gemeenten voor de vestiging van nieuwe bedrijven (in relatie tot de benodigde arbeidsmigranten, ruimte en energie) wil het kabinet meer grip op arbeidsmigratie krijgen.
Bent u van plan de bestrijding van arbeidsuitbuiting meer prioriteit te geven dan in de afgelopen periode? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van arbeidsuitbuiting heeft hoge prioriteit voor dit kabinet. Hierbij wordt voortgebouwd op de inzet van de afgelopen kabinetten.
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten onder leiding van Emile Roemer (hierna: het Aanjaagteam) heeft in 2020 aanbevelingen gedaan om de positie van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren en misstanden tegen te gaan. Dit kabinet voelt een blijvende urgentie om ervoor te zorgen dat arbeidsmigranten volwaardig kunnen deelnemen aan onze samenleving. Er zijn al belangrijke stappen gezet. Tegelijkertijd is er ook de komende jaren nog veel te doen voordat de integrale uitvoering van het advies van het Aanjaagteam voltooid is en misstanden, waaronder arbeidsuitbuiting, structureel beter worden tegengegaan. Hiervoor is het wetsvoorstel modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij uw Kamer ingediend voor behandeling.
Daarnaast geeft dit kabinet uitvoering aan het Actieplan Samen tegen Mensenhandel waarin zowel het voorkomen, beter signaleren en helpen van slachtoffers als het aanpakken van daders van mensenhandel centraal staat. Dit gebeurt in samenwerking met verschillende partners. Het Actieplan bestaat uit verschillende actielijnen waarin ook het bestrijden van arbeidsuitbuiting is opgenomen. Zo is actielijn 2 gericht op het vergroten van de meldingsbereidheid en wordt hierin onder meer ingezet op het uitvoeren van gerichte outreach onder doelgroepen die kwetsbaar zijn voor arbeidsuitbuiting. Daarmee verlagen we de drempels om gevallen van arbeidsuitbuiting te melden, zowel door slachtoffers zelf als anderen die in aanraking komen met situaties die mogelijk mensenhandel betreffen. Voor de uitvoering van het programma is structureel 2 miljoen euro per jaar beschikbaar vanuit JenV.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk voor Prinsjesdag beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Omwonenden Stampersgat: “Parkeerruzie leidde tot doodschieten Hamza (25)”’ |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Omwonenden Stampersgat: «Parkeerruzie leidde tot doodschieten Hamza (25)»»?1
Ja.
Voert de politie gerichte gesprekken over verantwoordelijk wapenbezit met mensen die bij (buren)ruzies betrokken zijn en waarvan het bekend is dat ze wapenbezitters zijn? Zo nee, waarom niet?
Wapens zijn op grond van de Wet wapens en munitie verboden. Alleen met een wapenvergunning (waaronder wapenverlof en omgevingsvergunning jachtactiviteit) of vrijstelling is het toegestaan om vuurwapens te houden. Reeds bij geringe twijfel of het niet voldoen aan vergunningsvoorwaarden wordt een aanvraag voor een wapenvergunning geweigerd dan wel een vergunning van een bestaande wapenvergunninghouder ingetrokken. Geringe twijfel kan er uit bestaan dat er signalen zijn dat iemand psychisch niet stabiel is.
De politie heeft bij elke (jaarlijkse) verlenging van een wapenverlof of omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit (voorheen: jachtakte) persoonlijk contact met de vergunninghouder. De wapenvergunninghouder dient bij dat jaarlijks contact ook het inlichtingenformulier (WM32) in te leveren waarin verklaard wordt of er omstandigheden zijn die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de persoon van de wapenvergunninghouder. Tevens dient de vergunninghouder drie referenten op te geven die voor vragen door de politie benaderd kunnen worden. Daarnaast bezoekt de politie een wapenvergunninghouder minimaal eens per 3 jaar thuis. Daarbij wordt gecontroleerd of voldaan wordt aan verschillende vergunningsvoorwaarden, zoals het veilig opbergen van de wapens en munitie in een kluis. Bij vergunninghouders die 25 jaar of jonger zijn wordt deze thuiscontrole ieder jaar uitgevoerd.
Incidenten, waaronder (buren)ruzies, waar de politie bij betrokken raakt worden ambtshalve in de politie-systemen verwerkt. Meldingen waar wapenvergunninghouders bij betrokken zijn worden automatisch bij de betreffende politie-eenheid gemeld. Als de melding hiertoe aanleiding geeft, wordt nader onderzoek ingesteld of zo nodig meteen overgegaan tot intrekking van de vergunning en het in bewaring nemen van eventueel aanwezige vuurwapens.
Weet u of de aanleiding voor de moord wordt onderzocht als een «eenvoudige parkeerruzie» zoals de Telegraaf berichtte, of dat er ook onderzoek wordt gedaan naar de racistische en discriminerende denkbeelden van de verdachte die hij veelvuldig heeft uitgesproken op X?
Het schietincident is een groot drama, in de eerste plaats voor de nabestaanden van het slachtoffer, maar ook voor de gemeenschap in en buiten Stampersgat. Daarom dient het ook goed onderzocht te worden. Het strafrechtelijk onderzoek wordt door de politie uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie en is nog in volle gang. Ik wil benadrukken dat, zoals gebruikelijk in strafrechtelijke onderzoeken, rekening wordt gehouden met alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Ik kan niet ingaan op dit lopende strafrechtelijke onderzoek. Te zijner tijd zal de rechter vonnis wijzen en zal duidelijk worden hoe naar deze zaak gekeken moet worden. Ik wil hierbij nog wel wijzen op het persbericht van het openbaar ministerie.3 Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Was de verdachte bekend bij politie en/of justitie vanwege zijn radicale politieke standpunten? Zo nee, hoe kan het dat iemand die openbaar aangesloten is bij een Europese vereniging van wapenbezitters zulke radicale uitspraken onder eigen naam kan maken (zoals: «Het merendeel van de mensheid en geen enkele moslim is te vertrouwen» en «Is de beweging van moslims naar mars al ingesteld?») en totaal onder de radar weet te blijven?2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt er besloten of er onderzoek moet worden gedaan naar racisme en discriminatie als potentiële motieven bij dit soort misdrijven? Kan bijvoorbeeld een standaardtoets worden ingesteld bij een misdrijf waarbij het slachtoffer afkomstig is uit een etnische of religieuze minderheid?
Het Openbaar Ministerie spreekt van een commuun delict met een discriminatieaspect indien bijvoorbeeld sprake is van delicten als mishandeling, openlijke geweldpleging, eenvoudige belediging, bedreiging, opruiing, vernieling, brandstichting of doodslag waarbij een discriminatieaspect ex artikel 137c Sr als motief of aanleiding heeft gespeeld, of gebruikt is om het delict indringender te plegen. Dit zijn zogenoemde codis-feiten.4 De politie en het Openbaar Ministerie zijn in beginsel verplicht om bij dergelijke feiten opsporingsonderzoek te verrichten.
De politie onderzoekt bij een aangifte of melding van een commuun delict of er sprake is van eventuele discriminatie-aspecten. De politie en het Openbaar Ministerie zijn alert op dergelijke aspecten, ook indien deze door de aangever zelf niet direct als discriminerend worden aangemerkt. In de aangifte of het proces-verbaal moeten de omstandigheden van het voorval die kunnen wijzen op een discriminatie-aspect expliciet worden vermeld. Als er bij een gepleegd strafbaar feit een indicatie is van een mogelijk discriminatieaspect, dan zal dit vanzelfsprekend worden meegenomen in het onderzoek.
In de Aanwijzing Discriminatie van het Openbaar Ministerie is vastgelegd dat wanneer sprake is van een commuun delict met een discriminatieaspect dit in het requisitoir van de officier van justitie moet worden benadrukt en als strafverzwarende omstandigheid in de strafeis moet worden betrokken.5
Bestaat er volgens u een onderscheid tussen «islamhaat» en «moslimhaat»?
Laat ik voorop stellen dat ik haat, zowel jegens personen als jegens een godsdienst, verwerpelijk vind en niet constructief acht voor een weerbare en veerkrachtige samenleving. Er bestaat juridisch gezien een onderscheid tussen negatieve uitlatingen over een godsdienst en over zijn aanhangers. Godsdienstkritiek kan voor aanhangers van die godsdienst als zeer kwetsend en grievend worden ervaren. Echter, dat een uiting kwetsend en grievend is voor een bepaalde groep mensen, maakt een uiting nog niet strafbaar op grond van groepsbelediging (artikel 137c Sr) of aanzetten tot haat, discriminatie of geweld (artikel 137d Sr). Het kan op grond van die artikelen strafbaar zijn om negatieve uitingen over een groep mensen wegens hun godsdienst te doen, of aan te zetten tot haat, discriminatie of geweld tegen personen wegens hun godsdienst. Dat kan niet worden gelijkgesteld met negatieve uitingen over een godsdienst. Kortom, kritiek op een godsdienst is in Nederland toegestaan en wordt beschermd onder de vrijheid van meningsuiting. Tegelijkertijd biedt de vrijheid van meningsuiting geen vrijbrief voor het discriminatoir beledigen van of haatzaaien tegen personen of groepen vanwege hun religie. De vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt en wordt in wetgeving begrensd.
Ik kan niet ingaan op de beoordeling van concrete uitingen, zeker niet indien deze onderdeel uitmaken van een lopend strafrechtelijk onderzoek. De beoordeling van de strafbaarheid van uitingen is aan het Openbaar Ministerie en de rechtspraak.
Bent u ervan bewust dat Nederlandse moslims «islamhaat» en «moslimhaat» op identieke wijze ervaren? Wat zegt dat volgens u over dit grotendeels arbitraire onderscheid tussen deze twee concepten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens dat veel mensen wegkomen met dit soort islamhaat onder het mom van «religiekritiek» terwijl moslims er regelmatig mee geconfronteerd worden?
Zie antwoord vraag 6.
Mag een burger onder het mom van religiekritiek zeggen: «Wil de islam in de toekomst nog een levenskans hebben, zal ze zich heel erg snel moeten matigen» zonder dat dit als bedreigend ervaren hoeft te worden door moslims? Zo ja, wat vindt u ervan dat deze uitspraak ook op X is gedaan door de verdachte uit de onderhavige casus? Zo nee, kunt u dan verhelderen waar de grens van religiekritiek dan ligt?
Zie antwoord vraag 6.