Het bericht 'Tilburg bezuinigt flink op Wmo, inwoners krijgen minder huishoudelijke hulp: 'Klachten blijven binnenkomen’' |
|
Jimmy Dijk |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tilburg bezuinigt flink op Wmo, inwoners krijgen minder huishoudelijke hulp: «Klachten blijven binnenkomen»» van 1 juni 2023?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de rijksoverheid bij de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 verantwoordelijk is om er op toe te zien of gemeenten voldoen aan de randvoorwaarden om grote verschillen in de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg en ondersteuning tussen gemeenten te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten voeren de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015) op eigen juridisch gezag uit. Gemeenten hebben bij de totstandkoming van de Wmo 2015 ruime beleidsvrijheid gekregen om hun lokale beleid zo in te richten dat het aansluit bij de behoeften van hun inwoners en om op basis van lokale democratische besluitvormingsprocessen en de lokale ondersteuningsstructuur invulling te geven aan hun wettelijke verantwoordelijkheid.
Hoe wordt vanuit de rijksoverheid erop toegezien of gemeenten bij de uitvoering van de Wmo 2015 voldoen aan die randvoorwaarden?
Indien mij bijvoorbeeld structureel signalen bereiken van een veronderstelde ondeugdelijke uitvoering van de wet in een bepaalde gemeente, kan ik, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, overwegen interbestuurlijk toezicht in te zetten en te interveniëren.
Ten aanzien van besluitvorming door gemeenten in het individuele geval staat rechtsbescherming open. Indien een inwoner meent dat zijn of haar gemeente de Wmo 2015 en/of het lokale beleid niet juist toepast, kan de inwoner rechtsmiddelen aanwenden tegen besluitvorming van de gemeente. Ook kan de inwoner een klacht indienen bij de gemeente en zich eventueel wenden tot de Nationale ombudsman. De rechtbank Zeeland- West Brabant heeft de toepassing van het in 2020 gewijzigde beleidskader van de gemeente Tilburg eerder in een individuele situatie als redelijk beoordeeld (ECLI:NL:RBZWB:2023:49 gepubliceerd 10 januari 2023: ECLI:NL:RBZWB:2023:49, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, AWB- 21_4133 (rechtspraak.nl).
Bent u het er mee eens dat, gezien dit bericht, de gemeente Tilburg mogelijk niet meer voldoet aan die randvoorwaarden als het gaat om de uitvoering van de Wmo 2015?
Dat kan niet worden beoordeeld op basis van het door u aangehaalde bericht in de media.
Is bij u bekend of vergelijkbare situaties rondom de uitvoering van de Wmo 2015 spelen in andere gemeenten in Nederland?
Meerdere gemeenten geven aan te kampen met personele en budgettaire tekorten. Dit mag er niet toe leiden dat de Wmo 2015 niet naar behoren wordt uitgevoerd, maar we zien, ook ten aanzien van de Wmo 2015, dat de zogenoemde houdbaarheid onder druk staat. Daarom is met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en gemeenten afgesproken dat we de komende periode een houdbaarheidsonderzoek Wmo 2015 uitvoeren, waarin gemeenten en Rijk samen kijken naar de nabije toekomst en de uitdagingen ten aanzien van de Wmo 2015.
Heeft de rijksoverheid voldoende zicht of er voldaan wordt aan de randvoorwaarden rondom de uitvoering van de Wmo 2015? Kunt u uw antwoord toelichten?
In aanvulling op de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5 is het van belang om te benadrukken, dat er veelvuldig (evaluatief) onderzoek plaatsvindt naar de werking van de Wmo 2015 en met name naar de uitvoeringspraktijk. Conclusies uit dergelijke onderzoeken worden vanzelfsprekend besproken met gemeenten, aanbieders en cliënten. Zo zijn bijvoorbeeld naar aanleiding van een uitgebreide evaluatie van het Sociaal Cultureel Planbureau ten aanzien van de Hervorming van de Langdurige Zorg vele regionale bijeenkomsten georganiseerd, om de conclusies te duiden en op lokaal niveau te onderzoeken hoe verbetering kan worden aangebracht aan en in de uitvoeringspraktijk. Deze «Merkbaar Beter Thuis» bijeenkomsten werden veelvuldig bezocht door zowel gemeenten, cliënten(organisaties) en (zorg)aanbieders.
Krijgen de gemeenten voldoende ondersteuning vanuit de rijksoverheid voor de uitvoering van Wmo 2015? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Rijk is voortdurend in gesprek met de VNG en gemeenten, zodat bijgestuurd kan worden indien nodig. Ook worden gemeenten op vele vlakken, zowel inhoudelijk als financieel, ondersteund door mijn ministerie om de uitvoeringspraktijk te verbeteren of te versterken.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat minister van staat Sorgdrager en oud-minister Van Aartsen oproepen om de Omgevingswet niet in te voeren en te schrappen |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Omgevingswet gaat «hoop ellende» teweegbrengen»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe reageert u op de oproep van Minister van staat Sorgdrager en oud-minister Van Aartsen om de Omgevingswet te schrappen? («Sorgdrager: «Mijn advies over de Omgevingswet is: doe het niet. Nu kan het nog.» Van Aartsen: «Precies.»»)
De oproep tot «het niet invoeren» en «het schrappen» van de Omgevingswet gaat voorbij aan de uitkomsten van een zorgvuldig en democratisch besluitvormingsproces, dat met betrokkenheid van een groot aantal partijen uit de uitvoeringspraktijk is doorlopen. De Omgevingswet, de Invoeringswet en de vier Aanvullingswetten zijn met grote meerderheid door het parlement aanvaard. De wetgeving is vervolgens vastgesteld en gepubliceerd. Dat laatste geldt ook voor de uitvoeringsregelgeving.
Ook de besluitvorming over de inwerkingtreding heeft een uitgebreid en zorgvuldig proces doorlopen, in nauwe afstemming met de decentrale overheden. Vervolgens hebben in februari en maart de Tweede en Eerste Kamer ingestemd met 1 januari 2024 als datum van inwerkingtreding. De inwerkingtredingsbesluiten zijn vervolgens vastgesteld en gepubliceerd. Er ligt nu een opdracht om te zorgen voor een zorgvuldige in- en uitvoering van het nieuwe stelsel.
Hoe weegt u hun waarschuwingen (zoals onder andere: «dit is een monstrum van een wet»)?
Dit beeld herken en deel ik niet, zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Hoe weegt u hierbij dat mevrouw Sorgdrager Minister van staat is aangezien het de taak is van Ministers van staat om de regering en het staatshoofd te adviseren?
Een Minister van Staat kan als adviseur van de regering worden belast met speciale opdrachten of gevraagd worden om de regering te representeren. Het interview met mevrouw Sorgdrager is niet in die hoedanigheid gegeven, maar als lid van de commissie Van Aartsen. Dat gezegd hebbende, respecteer ik de mening en inhoudelijke opmerkingen van mevrouw Sorgdrager. Zij heeft vragen over de wisselwerking tussen enerzijds de opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen om het stelsel vergunningverlening, handhaving en toezicht (VTH) te versterken en anderzijds het inwerkingtreden van de Omgevingswet op 1 januari 2024.
In de beantwoording van de vragen van de Eerste Kamer van februari 20232 ben ik ingegaan op de relatie tussen deze twee trajecten. Hierbij heb ik aangegeven dat de opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen en de versterking van het VTH-stelsel plaatsvinden in het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH). Dit gebeurt onder regie van de VTH-stelselverantwoordelijke Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. Eventuele hieruit voortvloeiende wijzigingen van wet- en regelgeving worden voorgelegd aan het parlement.
Dergelijke wijzigingen zijn niet afhankelijk van of gekoppeld aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Als het gaat om de doelstellingen van de Omgevingswet zijn de omgevingsdiensten positief. Voor hen is het belangrijk dat de kwaliteit van de fysieke leefomgeving wordt geborgd. De medewerkers van de omgevingsdiensten zijn opgeleid op de inhoud van de Omgevingswet en worden dit jaar verder opgeleid in de vaardigheden die nodig zijn om hun taken in overeenstemming met de doelen van de Omgevingswet uit te voeren.
Zie verder ook mijn antwoorden op vraag 2 en 3.
Bent u bereid te onderzoeken wat er nodig is om de Omgevingswet te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is vermeld is zowel de totstandkoming van de Omgevingswet als de besluitvorming over de inwerkingtreding onderdeel geweest van een democratisch proces. Het schrappen van de aangenomen en vastgestelde wetgeving zou een nieuw wetgevingsproces vergen. Een onderzoek daarnaar is niet aan de orde. Met de vaststelling van de wetgeving en de besluitvorming tot inwerkingtreding op 1 januari 2024 ligt er een opdracht om te komen tot een zorgvuldige in- en uitvoering van het nieuwe stelsel.
Zoals met u afgesproken, houden de bevoegd gezagen en ik de stand van zaken van de implementatie scherp in de gaten en monitoren de implementatie van de Omgevingswet. De implementatie loopt ook na 1 januari 2024 door en zijn er nog stappen te zetten. Over de stand van zaken van de implementatie ontvangt u op 30 juni 2023 en in oktober 2023 een voortgangsbrief.
Gaat u – ter bescherming van de volksgezondheid, milieu, natuur, leefomgeving en klimaat – de Omgevingswet schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de Omgevingswet biedt een geharmoniseerd instrumentarium dat juist kan worden benut voor een integrale of samenhangende aanpak van maatschappelijke opgaven op het terrein van de fysieke leefomgeving. De Omgevingswet en in het bijzonder de regels in de AMvB’s – welke voor veel van de door u genoemde beleidsterreinen de ruimte voor afwegingen bepalen – bieden een gelijkwaardig beschermingsniveau als het huidig recht. Hierover heb ik uw Kamer in antwoord op eerder door uw Kamer gestelde vragen geïnformeerd.3 Daarbij heb ik aangegeven dat bij de uitwerking van de AMvB’s steeds gekozen is voor een gelijkwaardig beschermingsniveau aan de huidige regelgeving, waarbij het gebruik van eventuele extra afwegingsruimte is ingekaderd of beleidsneutraal is overgenomen. Om zeker te stellen dat een gelijkwaardig beschermingsniveau blijft bestaan, gelden inhoudelijke en procedurele waarborgen (o.a. instructieregels, participatie en beroep).
Zoals toegezegd, ontvangen de Eerste en Tweede Kamer na inwerkingtreding van de wet jaarlijks een monitor over het wetgevingsstelsel en wordt het stelsel geëvalueerd door een onafhankelijke evaluatiecommissie.4 Dit kan eventueel op onderdelen tot bijstelling leiden. Wanneer dat het geval is, worden daartoe wetsvoorstellen gedaan.
Het bericht ‘Deze drie 14-jarigen moeten voor hun moeder zorgen: ‘Soms ben ik er wel klaar mee’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u dit artikel en wat vindt u van de situatie die deze kinderen schetsen?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel. Ik constateer dat hier sprake is van een zorgelijke en soms ook pijnlijke situatie. Hoewel het mooi is als mensen voor elkaar zorgen, is het zeker bij jongeren niet de bedoeling dat dit ten koste gaat van gelijke kansen en ontwikkeling. Het is duidelijk dat bij de jongeren uit het artikel de verantwoordelijkheid zwaar op hen drukt.
Vindt u dat deze jonge mantelzorgers voldoende worden herkend en erkend door gemeenten, zorgorganisaties en scholen?
Over het algemeen liggen er mogelijkheden voor een sterkere herkenning en erkenning van jonge mantelzorgers. Het is belangrijk dat er op zoveel mogelijk plaatsen oog is voor de jonge mantelzorger. In de mantelzorgagenda, die ik voor het zomerreces aan uw Kamer verzend, zijn maatregelen opgenomen die zich hierop richten. Zo faciliteert VWS de Strategische Alliantie Jonge Mantelzorg in het opzetten van een bewustwordingscampagne voor betere erkenning van jonge mantelzorgers. Verder wordt momenteel door het Ministerie van OCW onderzoek gedaan naar de oorzaken van stress en prestatiedruk onder studenten, en wordt er gewerkt aan een integrale aanpak studentenwelzijn. Scholen hebben niet altijd goed zicht op welke studenten mantelzorger zijn. Dat kan verschillende oorzaken hebben. Studenten maken het niet altijd zelf bekend, maar ook de instelling communiceert niet altijd proactief over de voorzieningen die zij voor mantelzorgers bieden. Scholen bieden namelijk wel mogelijkheden voor studenten die ook mantelzorger zijn om hun opleiding te kunnen blijven volgen. Dat kan door middel van extra herkansingsmogelijkheden, uitstel van een bindend studieadvies of begeleiding vanuit de studieadviseur.
Is er veel bekend over de gevolgen van het op jonge leeftijd mantelzorger zijn? Wordt hier onderzoek naar gedaan?
In Nederland valt het onderzoek naar jonge mantelzorgers binnen de monitor informele zorg van het Sociaal Cultureel Planbureau. In juni 2022 is een update2 gegeven met daarin kerncijfers jonge mantelzorgers. Het SCP schrijf dat 33% van de jongeren zich matig belast voelt door het geven van hulp. Dit aandeel ligt hoger onder de intensieve helpers (45%). Een kleine minderheid (3%) voelt zich ernstig belast door het geven van hulp. De mensen die ernstig belast zijn, ervaren bijvoorbeeld dat de situatie van de persoon voor wie zij zorgen hen nooit loslaat, dat zij meer moeite hebben om hun huishouden te regelen of dat hun gezondheid achteruitgegaan is door het helpen. De belasting ligt hoger bij jongeren die iemand helpen met psychische of psychosociale klachten.
Onder welke wet vallen «jonge mantelzorgers»: de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of de Wet op de jeugdzorg? Ziet u dat er vervolgens sprake kan zijn van tegengestelde vraagstukken en belangen?
Wanneer het gaat om het ondersteunen van mantelzorgers is de Wmo van toepassing. Als het gaat om de verhouding tussen onderwijs en mantelzorg is onderwijswetgeving van toepassing. Als de jonge mantelzorger zelf hulp nodig heeft, hangt het af van de leeftijd en aard van de klachten of sprake is van de Jeugdwet, de Wmo, de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.
Hebben gemeenten jonge mantelzorgers voldoende in het zicht? Zijn zij bij gemeenten bekend of kunnen zij zich ergens melden?
Of gemeenten jonge mantelzorgers specifiek in het zicht hebben, wisselt per gemeente. Cijfermatig is er landelijk beeld van het aantal jonge mantelzorgers. We weten door onderzoek van het SCP dat ruim een kwart van de 16–24-jarigen hulp geeft aan een zieke naaste. Het gaat om ongeveer 500.000 mensen. Maar niet iedereen ziet zichzelf op mantelzorger, of gaat voor ondersteuning naar de gemeenten. Zij kunnen zich wel melden als ze behoefte hebben aan ondersteuning. Gemeenten dragen verantwoordelijkheid voor het ondersteunen van mantelzorgers, jonge mantelzorgers zijn één van de groepen die in deze verantwoordelijkheid een erkende positie verdienen.
Komen jonge mantelzorgers in de knel, omdat zij worden geconfronteerd met de gebruikelijke zorg die wij elkaar bieden? Zijn hier cijfers of onderzoeken over bekend?
Uit de publicatie van het SCP uit 2022 blijkt dat een kwart van de jongeren die hulp biedt aan een naastte binnen de zogenaamde mantelzorgklem valt. Met deze term wordt bedoeld dat de jongere het idee heeft dat niemand anders de naaste kan helpen, of dat de naaste het liefst door de jongere wordt geholpen. Dit kan ertoe leiden dat de jonge mantelzorger meer verantwoordelijkheid op zich neemt dan wenselijk.
Is bekend hoeveel gemeenten in Nederland beleid of projecten hebben, specifiek voor jonge mantelzorgers?
Op landelijk niveau zijn hier geen gegevens over beschikbaar.
Kan een jonge mantelzorger, een minderjarige mantelzorger, ook gebruik maken van mantelzorgondersteuning en de gemeentelijke cliëntondersteuner? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Jonge mantelzorgers kunnen voor de ondersteuning gebruik maken van de voorzieningen vanuit de gemeente. Ook van de onafhankelijk cliëntondersteuner. Het hangt van de hulpvraag af welke middelen en voorzieningen van toepassing zijn op de situatie.
Zou u in overleg willen gaan met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) om gemeenten te stimuleren meer ondersteuning aan deze groep te bieden en dan specifiek de mentale gevolgen die jonge mantelzorgers op termijn kunnen ervaren?
Met inwerkingtreding van het GALA en de toekenning van de brede SPUK zijn er middelen beschikbaar voor gemeenten om, als dat nodig is, aanvullende ondersteuning gericht op jonge mantelzorgers mogelijk te maken. Dit gebeurt vanuit het onderdeel «sociale basis op orde».
Daarnaast zijn in het GALA ook afspraken opgenomen om gemeenten te stimuleren om de mentale gezondheid van mensen te versterken en ervoor te zorgen dat iedereen mee kan blijven doen. Om gemeenten hierin te ondersteunen zijn, vanuit het Meerjarenprogramma depressiepreventie, ketenaanpakken voor risicogroepen ontwikkeld. Eén van die aanpakken richt zich op mantelzorgers. De ketenaanpak «mantelzorgers» is ontwikkeld vanuit het perspectief dat mantelzorgers steeds meer taken en verantwoordelijkheden krijgen, dit combineren met hun eigen gezinsleven, een opleiding of een baan en hun eigen gezondheid. In de aanpak is tevens specifieke aandacht voor de doelgroep Jonge mantelzorgers. Als fysieke en/of mentale belasting bij mantelzorgers té lang té hoog is kan dit leiden tot overbelasting. Die somberheid (op den duur) kan leiden tot depressieve klachten. Om mantelzorgers te ondersteunen is samenwerking nodig en dit kan via deze ketenaanpak vorm worden gegeven. De ketenaanpak gericht op mantelzorgers is in mei 2023 opgeleverd en beschikbaar om te gebruiken. In mijn gesprekken met de VNG ga ik gemeenten hierop wijzen.
Het bericht 'Na Zaanstad start ook Tilburg proef met 'gratis geld' voor 150 bijstandsgezinnen' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Na Zaanstad start ook Tilburg proef met «gratis geld» voor 150 bijstandsgezinnen»?1
Ja.
Klopt het dat het niet in de geest van Gemeentewet is om inkomenspolitiek te voeren? Zo ja, deelt u de analyse dat betreffende gemeenten, door het toestaan van de maandelijkse gift van € 150, actieve inkomenspolitiek bedrijven? Zo ja, wat gaat u doen om gemeente Zaanstad en Tilburg terug te fluiten met betrekking tot deze inkomenspolitieke proef?
De inkomensondersteuning aan minima vindt zijn regeling in de Participatiewet. Voor gemeenten geldt dat zij deze inkomensondersteuning binnen de kaders van de Participatiewet vorm dienen te geven. In de situatie van Tilburg en Zaanstad gaat het om een initiatief van het Kansfonds. Het Kansfonds is een vrijwel volledig uit privaat geld gefinancierde stichting die een door de Hogeschool van Amsterdam gemonitord onderzoek uitvoert. Het is dus niet de gemeente die een gift doet en er is dus ook geen sprake van actieve inkomenspolitiek door de gemeente in dit geval. Vraag die wel bij de gemeente ligt is of zij aan deze gift bijstandsrechtelijke consequenties verbindt. De wet bepaalt dat giften buiten beschouwing kunnen worden gelaten voor zover dit naar het oordeel van het college verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. Deze bepaling biedt gemeenten ruimte om op basis van een individuele beoordeling giften, zoals de gift vanuit het Kansfonds, buiten beschouwing te laten.
Gegeven dat u recentelijk een versoepeling van de Participatiewet heeft aangekondigd, waarbij schenkingen tot € 100 per maand vrijgesteld zijn van aftrek van de bijstandsuitkering, klopt het dat het bedrag dat de gemeente Tilburg via het Kansfonds aan bijstandsgerechtigden schenkt dit bedrag overschrijdt met 50% per maand? Kunt u aangeven of deze gift van € 150 per maand – bovenop de al bestaande giftenmogelijkheid van € 100 per maand – kan worden opgeteld tot een totale giftenmogelijkheid van € 250 per maand? Hoe beoordeelt u dit binnen de huidige kaders van de Participatiewet?
De huidige wet biedt gemeenten al de mogelijkheid om giften buiten beschouwing te laten voor zover zij dit verantwoord oordelen met het oog op bijstandsverlening. Dat vraagt steeds om een individuele beoordeling, waarbij ook betrokken dient te worden of iemand al op andere wijze giften heeft ontvangen/ontvangt.
In het op dit moment ter consultatie aangeboden wetsvoorstel Participatiewet in Balans is een giftenvrijlating opgenomen van € 1.200 per jaar. Deze giftenvrijlating beoogt mensen meer rechtszekerheid te bieden, door een heldere norm te bieden aan gemeenten en bijstandsgerechtigden. In individuele gevallen kan een hoger bedrag buiten beschouwing worden gelaten.
Kunt u aangeven welk aandeel van de totale kosten van deze pilots gefinancierd wordt met publiek geld?
De giften zijn afkomstig van Kansfonds. Kansfonds is een stichting die haar inkomsten vrijwel volledig via private initiatieven genereert. Uit het op de site van Kansfonds beschikbare jaarverslag is te herleiden dat minder dan 2% (€ 200.000,– in 2022) van de inkomsten via publiek geld (overheid) worden verkregen.
Bent u van mening dat met deze giftenuitbreiding het aanzienlijk minder lonend is om te gaan werken? Zo ja, gaat u onder andere met dit argument de wet handhaven? Zo nee, waarom niet?
Een gift biedt iemand extra middelen. Dat geldt zowel voor een bijstandsgerechtigde als voor iemand die via arbeid in zijn bestaan voorziet. De gift verandert in die zin ook niets in de mate waarin werken lonend is.
Ook voor de bijdrage binnen het huidige onderzoek van Kansfonds geldt dat iemand deze blijft ontvangen wanneer hij gedurende het onderzoek werk aanvaardt. De gift van € 150 komt dan bovenop het uit arbeid verworven inkomen.
Voor bijstandsgerechtigden speelt daarbij wel, anders dan bij werkenden, dat bij een gift – binnen het huidige wettelijke kader – steeds zal moeten worden gekeken of deze verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. Dat vloeit voort uit het vangnetkarakter van de bijstand. In die zin is de mate waarin bijstandsgerechtigden giften kunnen ontvangen zonder dat daaraan bijstandsrechtelijke consequenties worden verbonden wel wettelijk begrensd.
Bent u in gesprek met gemeente Zaanstad en Tilburg over deze projecten? Zo ja, wijst u hen in die gesprekken op de wettelijke kaders van de huidige Participatiewet? Zo ja, waarom geven deze gemeenten hier geen gehoor aan? Zo nee, waarom bent u niet met deze gemeenten in gesprek?
Bij giften dient de gemeente op basis van de huidige wet te beoordelen of de gift naar haar oordeel verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. Dat vraagt om een individuele afweging, waarbij het college beoordelingsruimte is gegeven. De gemeenten Zaanstad en Tilburg handelen dus binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet. Ik ben daarom ook niet specifiek over dit onderwerp met hen in gesprek.
Vindt u dat onder andere het doel van deze wet is om zelfredzaamheid en participatie te bevorderen? Zo ja, kunt u uitleggen hoe het geven van «gratis» geld zorgt voor een verhoogde kans op het vinden van werk?
Doel van de Participatiewet is onder meer om de zelfredzaamheid en participatie te bevorderen. De Participatiewet bevat in dit kader ook instrumentarium, dat ik met het wetsvoorstel Participatiewet in Balans verder wil uitbreiden, om die zelfredzaamheid en participatie nog meer te stimuleren.
Voor giften van derden geldt dat deze niet binnen het participatie-instrumentarium van de Participatiewet vallen, maar dat vanuit de optiek van het vangnetkarakter van de Participatiewet, wel steeds de vraag gesteld moet worden of de desbetreffende gift nog verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. In dat kader wil ik met de door mij voorgestelde giftenvrijlating van € 1.200 duidelijkheid scheppen, zowel richting de bijstandsgerechtigde als de uitvoering.
Kunt u zich mijn schriftelijke vragen herinneren over de gemeente Utrecht die buiten de Participatiewet om het bijstandsregime heeft versoepeld voor jongeren?2 Vindt u het zorgelijk dat gemeenten steeds vaker een loopje nemen met de wettelijk gestelde kaders van de Participatiewet? Zo ja, wat gaat u concreet doen om gemeenten per direct te laten stoppen met deze proeven/regelingen die buiten de wet vallen? Zo nee, hoezo niet en waarom hoeven gemeenten, in tegenstelling tot burgers, zich niet aan de wet te houden?
Binnen de Participatiewet is gekozen om bevoegdheden deels decentraal te beleggen. Die keuze is gemaakt omdat in deze de gemeente dichter bij zijn inwoners staat en daardoor beter zicht heeft waar wettelijke kaders in individuele situaties knellen. De Participatiewet biedt gemeenten in dat kader ook op meerdere plekken ruimte om, als individuele omstandigheden daarom vragen, maatwerk te bieden. Dat vraagt dus steeds om een individuele afweging, waarbij gemeenten wel de mogelijkheid hebben om beleidsmatig een afwegingskader aan de uitvoering mee te geven.
Voor het huidige onderzoek van Kansfonds geldt dat de wet gemeenten ruimte biedt om hier in individuele situaties geen consequenties aan te verbinden. Dat laat onverlet dat ik indien gemeenten in strijd met de wet handelen wel met hen het gesprek aanga.
Het artikel 'Twee jaar wachttijd maakt ‘verplichte AOV’ uitvoerbaar en betaalbaar' |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Twee jaar wachttijd maakt «verplichte AOV» uitvoerbaar en betaalbaar»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over dit artikel en in het bijzonder over de volgende zin uit dit artikel: «Neem SharePeople. Dat is geen broodfonds en ook geen verzekering. SharePeople is een coöperatie (opgericht in 2019) met inmiddels 13.000 zzp’ers die het risico op (blijvende) arbeidsongeschiktheid onderling opvangen, dus zonder verzekeraar. Ook voor 30 jaar als het moet.»? Is dit niet het bewijs dat zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) wel degelijk en zelfs nu al in staat zijn, zonder verzekeraar, (blijvende) arbeidsongeschiktheid, «ook voor 30 jaar als het moet», onderling op te vangen? Zo nee waarom niet?
Vooropgesteld waardeer ik (private) initiatieven om het arbeidsongeschiktheidsrisico dat ondernemers nu dragen, op te vangen. Ik zie ook een belangrijke rol voor hen in het nieuwe stelsel, bijvoorbeeld gedurende de eerste periode van arbeidsongeschiktheid.
Ik heb in mijn brief van 3 april jongstleden aangegeven dat ik de opt-out nog aan het uitwerken ben. Ik vind dat, wil een verzekering onder de opt-out vallen, deze ten minste moet voldoen aan de voorwaarden van ten minste dezelfde premie (als de publieke verzekering) en ten minste dezelfde dekking. Dit heeft de Stichting van de Arbeid ook geadviseerd in het advies «Keuze voor zekerheid». Als een privaat initiatief aan deze voorwaarden voldoet, komt deze in aanmerking als vehikel om uit te stappen.
Onder de voorwaarde van ten minste dezelfde dekking valt dat er zekerheid moet zijn dat de verzekering bij ingetreden arbeidsongeschiktheid tot de AOW-gerechtigde leeftijd uitkeert.
Voor verzekeraars geldt een stelsel van verplichtingen vanuit de Wet op het financieel toezicht. DNB en AFM houden toezicht op de naleving van die verplichtingen. Op die manier zijn er waarborgen om te zorgen dat een ondernemer bij ingetreden arbeidsongeschiktheid daadwerkelijk tot de AOW-gerechtigde leeftijd een uitkering kan krijgen. Deze waarborgen kennen niet-verzekeraars niet. Daardoor acht ik het onwaarschijnlijk dat een niet-verzekeraar dergelijke langjarige verplichtingen voldoende zeker kan nakomen.
Bent u, nu u bekend bent met dit artikel, wellicht bereid uw appreciatie van motie Van Houwelingen2 ingediend tijdens het debat over de hervorming van de arbeidsmarkt op woensdag 1 juni 2023 te herzien? Zo nee, waarom niet?
Om de reden bij de beantwoording van vraag 2 aangegeven, namelijk dat er onvoldoende zekerheid is dat een niet- verzekeraar dergelijke verplichtingen kan nakomen, blijf ik erbij om de – reeds verworpen – motie te ontraden.
Kunt u de bovenstaande vragen beantwoorden voor het «commissiedebat zzp» van woensdag 7 juni?
Ja.
De uitzending ‘Leven na een amputatie’ |
|
Lucille Werner (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
Bent u bekend met de uitzending «Leven na een amputatie» van de Publieke Tribune?1
Ja.
Kent u de organisatie Korter maar Krachtig (vereniging voor mensen met een prothese c.q. orthese) alsmede hun magazine Kort & Krachtig?2
Ik ken de organisatie Korter maar Krachtig – ik voer daar met enige regelmaat overleg mee – en ik ben op de hoogte van het bestaan van het magazine, maar ik ken de inhoud ervan niet.
Wat vindt u ervan dat iemand die al decennia in een huis woont en een amputatie moet ondergaan van de gemeente 2.000 euro krijgt om te «verkassen», maar dat de gemeente niet bereid is om een traplift te bekostigen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo 2015, waarbij zij binnen het wettelijke kader beleidsvrijheid hebben t.a.v. deze uitvoering. De gemeenteraad controleert of het college het vastgestelde beleid op correcte wijze uitvoert. Gemeenten zijn verplicht een onderzoek te verrichten naar iemands ondersteuningsbehoefte en indien meerdere oplossingen passend zijn, kunnen zij voor de goedkoopste optie kiezen. Verhuizen naar een aangepaste woning, al dan niet met een verhuisvergoeding, kan in sommige gevallen een passende oplossing zijn. Mocht een cliënt het niet eens zijn met een dergelijk beluit van een gemeente, kan hij/zij daar bezwaar tegen maken. Ik ken deze specifieke situatie niet en kan er daarom geen uitspraken over doen.
Wat vindt u van het feit dat revalidatiebedrijven een software blokkade inbouwen in bijvoorbeeld een dure kunstknie (prijs van een auto), terwijl de knie na zes jaar nog goed te gebruiken is?
Ik heb begrepen dat dit te maken heeft met veiligheidsredenen en onderhoud. Er zijn na deze periode soms updates nodig in de software en/of hardware, waar de fabrikant voor verantwoordelijk is. De gebruiker krijgt tijdens dit onderhoud een vervangende kunstknie in bruikleen. Kunstknieën worden vervolgens door de fabrikanten onderhouden en nagekeken, en waar nodig voorzien van updates in hard- en software. Een deel van deze kunstknieën is daarna weer opnieuw te gebruiken.
Wat vindt u van het feit dat gemeenten weinig tot geen kennis hebben van sportrolstoelen waardoor nieuwe rolstoelen worden aangeschaft terwijl door lagers te vervangen, de stoel weer jarenlang te gebruiken is?
Mij is niet bekend of en hoe vaak dit voorkomt. Een gemeente moet zorgen dat de kennis voor doelmatig gebruik van hulpmiddelen beschikbaar is. Daarover maken gemeenten afspraken met o.a. hun gecontracteerde hulpmiddelenleverancier(s). Mijn indruk is dat over het algemeen voldoende kennis aanwezig is bij gemeenten en leveranciers om doelmatig gebruik van hulpmiddelen te bewerkstelligen.
Wat vindt u van het feit dat bijdragen voor hulpmiddelen (sportrolstoel) uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) bij de ene gemeente 1.500 euro is, bij een andere 2.500 euro en bij een derde 4.500 euro?
Een gemeente dient voor een inwoner de ondersteuningsbehoefte in kaart te brengen en maatwerk toe te passen t.b.v. het versterken van de zelfredzaamheid en participatie. Een maatwerkvoorziening kan ook bestaan uit een tegemoetkoming voor de aanschaf van een hulpmiddel. In het geval gemeenten een standaardvergoeding hanteren als tegemoetkoming op een sportrolstoel, is geen sprake meer van maatwerk en is dat niet in lijn met de Wmo 2015. Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten gebruik maken van standaardvergoedingen.
Wat vindt u van het feit dat bij verhuizing van gemeente A naar gemeente B betrokkene een nieuwe dure aangepaste fiets kreeg omdat er een ander contract was met een hulpmiddelenleverancier?
Deze specifieke casus is mij niet bekend. In het algemeen geldt dat er een verhuisconvenant bestaat met afspraken over het meeverhuizen van een op-maat-gemaakt hulpmiddel, waarbij gemeenten altijd in individuele gevallen een beoordeling maken of het hulpmiddel bijvoorbeeld al is afgeschreven. In dat geval zou het verstrekken van een nieuwe fiets een logisch besluit zijn. Ik ga ervan uit dat gemeenten goed inkoopbeleid hebben, waarbij zij gebruik maken van de «Handreiking inkoop hulpmiddelen» van de VNG.
Wat vindt u ervan dat veel gemeenten geen beleid hebben voor mensen met een prothese?
Gemeenten hoeven niet voor iedere doelgroep specifiek doelgroepenbeleid te hebben. Als mensen met een prothese beperkt worden in hun vermogen om te participeren in de samenleving of in hun zelfredzaamheid, kunnen zij zich tot de gemeente wenden. Een gemeente onderzoekt of en welke voorziening er kan worden verstrekt.
Wat vindt u van het feit dat in veel gemeenten onafhankelijke cliëntondersteuners niet bekend of niet aanwezig zijn?
Gemeenten en zorgkantoren zijn ervoor verantwoordelijk dat inwoners en cliënten met hun naasten, wanneer zij daaraan behoefte hebben, cliëntondersteuning kunnen krijgen. Elke gemeente heeft cliëntondersteuning ingekocht. Op de website www.regelhulp.nl is een overzicht te vinden met contactgegevens van cliëntondersteuning in elke gemeente en van elk zorgkantoor. Uit de monitor van het RIVM over de ontwikkeling van clientondersteuning bleek echter dat de functie clientondersteuning nog onvoldoende bekend is.3 Om de bekendheid van clientondersteuning én het bereik te vergroten, heb ik met de VNG en Movisie afspraken gemaakt over hoe de ingezette beweging om cliëntondersteuning te versterken kan worden voortgezet en wat aanvullend nodig is.
Wat vindt u van het feit dat veel zorgverzekeraars bij de jaarvergoeding (zie ook vraag 13) geen rekening houden met de aard en functionaliteit van de prothese waardoor er amper maatwerk voor cliënten mogelijk is?
Zorgverzekeraars zijn ervoor verantwoordelijk dat zij de zorg uit het basispakket van de Zorgverzekeringswet contracteren voor hun verzekerden. Inhoudelijke en financiële afspraken zijn daarbij tussen de zorgverzekeraar en leverancier.
Wat kunt u eraan doen dat een relatief goedkope prothese zoals een doucheprothese geweigerd wordt maar dat onder de Wmo wel de gehele douche wordt aangepast?
In principe worden protheses vergoed die nat mogen worden. Het is aan verzekeraars om de beoordeling te maken of iemand hiervoor in aanmerking komt. Het is aan gemeenten en verzekeraars om de verstrekking van hulpmiddelen en andere voorzieningen op elkaar af te stemmen.
Kunt u aangeven of bij de verstrekking van hulpmiddelen domeinoverstijgend wordt gewerkt?
Op grond van de Wmo 2015 zijn gemeenten verplicht om af te stemmen met aanpalende leefgebieden. Met de verbeteragenda hulpmiddelen heb ik samen met alle betrokken partijen in de hulpmiddelenverstrekking gewerkt aan een intensivering van de domeinoverstijgende samenwerking. Inmiddels weten hulpmiddelenverstrekkers en -leveranciers elkaar steeds beter te vinden.
Kent u de brancheorganisatie NVSO Orthobanda?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat een prothese-ondernemer een jaarlijkse vergoeding krijgt waarbij alle kosten die hij heeft gemaakt in termijnen worden vergoed en dus bank van een lening is voor de zorgverzekeraar?
Zie antwoord op vraag 10.
Waarom wordt de prothese niet in één keer vergoed door de zorgverzekeraars en wordt er een jaarlijkse betaling voor onderhoud gedaan in plaats van een jaarvergoeding waarbij de kosten voor aanschaf in termijnen worden vergoed en het risico van overlijden door de cliënt bij de ondernemer wordt gelegd?
Zie antwoord vraag 14.
Kent u de brancheorganisatie F-med?
Ja.
Klopt het dat het aantal mensen dat een stoma nodig heeft qua aantal een redelijk stabiele groep is?
Ja, het betreft hier ongeveer 66.000–74.000 gebruikers.4
Kunt u een overzicht geven van de prijsontwikkeling van stoma-materiaal, alsmede de totale uitgaven aan stoma-materiaal over de laatste tien jaren?
Ik heb geen inzicht in deze prijsontwikkeling, want de contractering is een proces tussen zorgverzekeraars en leveranciers. De prijzen die zorgverzekeraars uiteindelijk betalen zijn niet openbaar. Gegevens over de totale uitgaven zijn wel te vinden in het Genees- en hulpmiddelen Informatie Project (GIP) van het Zorginstituut. Uit de gegevens over de periode 2017–2021 blijken de totale uitgaven van stoma-materiaal te variëren tussen € 105 miljoen en € 120 miljoen.
Moeten medische bedrijven die dit soort gespecialiseerde hulpmiddelen leveren de data die ze over de patiënt bijhouden ook delen in een persoonlijke gezondheidsomgeving (PGO) en klopt het dat ze de data niet mogen delen met fabrikanten?
Nee, medische bedrijven hoeven en kunnen hun data over patiënten nu niet delen met PGO’s van deze patiënten. Op dit moment wordt met name gewerkt aan het ontsluiten van gegevens door de verschillende zorgsectoren. Het delen van gezondheidsgegevens is niet toegestaan tenzij er een uitzonderingsgrond van toepassing is (zoals toestemming of een wettelijke grondslag die dat mogelijk maakt). Het is aan de medische bedrijven om aan te tonen dat van een dergelijke uitzondering sprake is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 19 juni aanstaande?
Dat is helaas niet gelukt.
Bent u bekend met de berichten «Minister Adriaansens schrikt van krimppercentage»1 en «Duitse recessie wakkert zorgen aan om Europese economie»?2
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de krimp van de Nederlandse economie, de verschillende oorzaken daarvan en de gevolgen voor de concurrentiepositie van Nederland?
Op het moment verkeert Nederland in een milde recessie, doordat de economie de afgelopen twee kwartalen met respectievelijk 0,4% en 0,3% is gekrompen. Ondanks de twee kwartalen van economische krimp verwacht het CPB nog steeds economische groei op jaarbasis van 0,7%. In 2024 verwacht het CPB dat de groei toeneemt naar 1,4%. De economische krimp lijkt dus van tijdelijke aard te zijn. Sinds 2020 presteerde de Nederlandse economie echter boven verwachting goed en ook fors beter dan omringende landen.3 De economie heeft daarmee een aanzienlijk herstelvermogen getoond.
Er zijn meerdere redenen voor het sterke herstelvermogen. Ten eerste heeft Nederland in 2021 en 2022 sterk geprofiteerd van een aantrekkende wereldmarkt waardoor de uitvoer toenam. Zo is de groei van uitvoer in de «machine-industrie» sector recentelijk sterk gestegen. Denk hierbij aan het wereldwijde chiptekort waardoor de vraag naar Nederlandse chipmachines toenam. Ten tweede is de wederuitvoer gedurende de crisisjaren ook sterk door blijven stijgen. Dit zijn goederen die na een kleine bewerking in bijvoorbeeld de Rotterdamse haven uitgevoerd worden naar het buitenland. Deze twee componenten vertaalden zich in een sterk herstel na de coronacrisis. Dit lijkt nu echter tot een einde te komen doordat de groei van de wereldeconomie terugvalt.
Ook is de inflatie de afgelopen jaren erg hoog geweest, door de oververhitting van de economie en door de invloed van de energieprijsschok. Hogere prijzen leiden onder normale omstandigheden tot afnemende consumptieve bestedingen, en hebben daarmee een drukkend effect op de groei. Hogere lonen en overheidssteun hebben dit effect echter beperkt. Dit zien we terug in de consumptiecijfers van huishoudens: in de periode 2022–2024 is er sprake van 3,1% groei. Ook de stijging van de overheidsconsumptie (2,3%) jaagt de economie op korte termijn aan. Mede hierom verwacht het CPB in 2023 nog wel economische groei.
Daarbij drukt ook de hogere rente de economische groei. Een indicatie hiervoor zijn de teruglopende investeringscijfers: in de periode 2022–2024 is er beperkte groei van investeringen van 1,2%. Naar verwachting zullen afnemende investeringen een negatieve invloed hebben op de concurrentiepositie en op de langetermijngroei. Daarnaast kunnen hogere prijzen en lonen de concurrentiepositie ten opzichte van andere economieën onder druk zetten. Tot slot heeft Nederland, net als veel andere ontwikkelde economieën al jaren last van teruglopende productiviteitscijfers, hetgeen de concurrentiepositie ook kan drukken.
Desalniettemin blijf ik positief gestemd over de toekomst. De fundamenten onder onze economie zijn nog steeds goed. Er is historisch lage werkloosheid en er zijn nog altijd meer banen beschikbaar dan werkzoekenden. Wel is het voor het groeipotentieel van de Nederlandse economie – gezien de langetermijnuitdagingen zoals vergrijzing en achterblijvende arbeidsproductiviteitsgroei – van belang dat de investeringen verder toenemen.
In hoeverre verwacht u dat de krimp van de Nederlandse en Duitse economie tijdelijk zijn en waarom?
De Nederlandse en Duitse economie verkeren op dit moment beide in een milde recessie. Toch zijn de onderliggende fundamenten en de ernst van de recessie verschillend. Zo lijkt Nederland met name last te hebben van tijdelijke factoren zoals een hogere rente en terugvallende buitenlandse vraag.
De Duitse economie heeft daarentegen meer last van structurele factoren. Dit heeft meerdere oorzaken zoals hogere energieprijzen, sterke afhankelijkheid van een minder presterende Chinese economie en een auto-industrie die ondermaats presteert. Door het grotere aandeel van de energie-intensieve industrie ten opzichte van Nederland, is de Duitse economie daarmee gevoeliger voor stijgende energieprijzen.
Duitsland en Nederland hebben ook een aantal overlappende structurele uitdagingen op de lange termijn. Zo zal vergrijzing het arbeidsaanbod verminderen, en daarmee de structurele economische groei. Daarnaast hebben beide landen de laatste decennia te maken met een achterblijvende productiviteitsgroei en staat de industrie voor een verduurzamingsopgave.
Nederland verkeert momenteel in een milde recessie met iets negatievere groeicijfers dan Duitsland. Het CPB raamt op jaarlijkse basis echter nog steeds groei van 0,7%4, hetgeen wijst op herstel in de tweede helft van het jaar. Ook voor de volgende jaren wordt economische groei geraamd. De economische krimp is hiermee dus vooral tijdelijk van aard en volgt op sterke groei van de economie in de afgelopen twee jaar (zie ook antwoord op vraag 2). Het zijn al met al dus vooral tijdelijke factoren die de Nederlandse economie raken, terwijl Duitsland met meer structurele factoren te maken heeft.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met de uitspraak «Als je kijkt naar omliggende landen, zie je dat de cijfers heel erg anders zijn»? Om welke cijfers en om welke landen gaat het?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 doet Nederland het de afgelopen periode goed vergeleken met andere landen. De Nederlandse economie is sinds begin 2020 met 6,2% gegroeid. De Duitse economie groeide in dezelfde tijd met 0,2% en de Franse economie met 1,3%. Het herstelvermogen van de Nederlandse economie blijkt dus een stuk sterker te zijn geweest vergeleken met landen,s zoals Duitsland en Frankrijk.
Kunt u toelichten hoe de situatie in Nederland anders is dan in omliggende landen en waarom dit lagere groeicijfers en zelfs krimp tot gevolg heeft?
Op het moment verkeert Nederland in een milde recessie, doordat de economie de afgelopen kwartalen met respectievelijk 0,4% en 0,3% is gekrompen. Daarvoor presteerde de Nederlandse economie echter boven verwachting goed en ook fors beter dan omringende landen. Met name door dit zeer krachtige herstel onderscheidt de Nederlandse economie zich sinds de coronacrisis van de omringende economieën.
De keerzijde van deze sterke economische periode is dat de Nederlandse economie al lange tijd oververhit is. Dat is geen houdbare situatie, dus een lichte afkoeling van de economie is niet onwelkom om de balans in de economie te herstellen. Oververhitting heeft immers als keerzijde dat het prijsdruk genereert, waardoor de inflatie toeneemt. Het is de afgelopen maanden ook gebleken dat de Nederlandse inflatie hoger was dan in de ons omringende landen. Deze hogere inflatie heeft recentelijk zijn weerslag op de economie gehad, via een minder sterke uitvoer en afgenomen consumptie.
De ons omringende landen hebben in mindere mate last ervaren van oververhitting van de economie, die de Nederlandse economie recentelijk typeerde. De groei in deze landen was sinds de coronacrisis lang niet zo hoog als in Nederland, maar nu is ook de krimp iets minder groot. Desalniettemin is de uitgangssituatie voor de Nederlandse economie goed door de sterke fundamenten van de Nederlandse economie zoals de historisch lage werkloosheid, goede infrastructuur en een innovatief bedrijfsleven.
Hoe wilt u alerter worden om kansen in de handel beter te benutten? Wat is daarvoor nodig?
Voor Nederland als open economie is handel een belangrijke manier waarop wij onze welvaart verdienen. Grofweg een derde van ons bbp wordt verdiend met handel. Nederland is dan ook gebaat bij handelskansen en sterke handelsrelaties met andere landen. Het kabinet zet zich op verschillende manieren in om handelskansen beter te benutten. Allereerst zet het kabinet zich in voor een sterke interne markt in de Europese Unie, het vergemakkelijken van toegang tot markten, het wegnemen van handelsbarrières en het stimuleren van internationaal ondernemen om de handelskansen voor het Nederlandse bedrijfsleven binnen en buiten de EU te vergroten. Daarom heb ik ook recent laten weten een onderzoek te starten naar de reikwijdte van territoriale leveringsbeperkingen in Nederland en welke aanverwante belemmeringen het verhandelen van Europese (niet-Nederlandse) producten in Nederland verhinderen.5
Voorts zet het kabinet op verschillende manieren in op het Nederlandse verdienvermogen, bijvoorbeeld via investeringen uit het Nationaal Groeifonds en beleid zoals het Techniekpact en het Missiegedreven Topsectoren- en Innovatiebeleid. Daarnaast zet het kabinet zich in voor het creëren van exportkansen via investeringen in sleuteltechnologieën en internationaal via ons ambassadenetwerk dat Nederlandse bedrijven (in het bijzonder het mkb) ondersteunt bij het pakken van kansen over de grens. Ook het handelsbevorderende en financieringsinstrumentarium dat wordt uitgevoerd door Atradius DSB, Invest International en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) draagt hier dagelijks aan bij.
In hoeverre zijn de krimpcijfers van de Duitse economie reden tot zorg voor Nederland, gezien de grote verwevenheid van de Duitse en Nederlandse economie?
Vanouds is Duitsland de belangrijkste handelspartner van Nederland: zowel aan de invoer- (17%) als de uitvoerzijde (23%) zijn de beide economieën sterk met elkaar verweven. Deze verwevenheid neemt echter de laatste decennia af, waardoor de Nederlandse conjunctuur ook minder afhankelijk is geworden van de Duitse situatie. De Nederlandse uitvoer is de afgelopen jaren gediversifieerd. De uitvoer gaat tegenwoordig naar meer verschillende Aziatische landen, en ook binnen de grenzen van de EU is de Nederlandse uitvoer inmiddels meer gespreid.
Bovengenoemde redenen beperken de gevolgen van de economische vertraging in Duitsland voor de Nederlandse economie. Echter blijft Duitsland onze belangrijkste handelspartner. Een langdurig stagnerende Duitse economie zal dus op termijn wel een negatieve invloed hebben.
In welke sectoren in Nederland zijn de vooruitzichten voor komend jaar en op de middellange termijn het slechtst en in welke sectoren het best?
Bedrijfseconomische ontwikkelingen zijn afhankelijk van veel verschillende factoren. Daarom is het lastig om accurate voorspellingen te doen over de toekomst van bedrijfstakken. Het bedrijfsleven heeft te maken met verschillende uitdagingen, waaronder hoge energieprijzen en een stijgende rente. Nationaal spelen er uitdagingen op het gebied van schaarse ruimte en milieuwetgeving. Desalniettemin heb ik veel vertrouwen in het aanpassingsvermogen en de creativiteit van ons bedrijfsleven.
Wel is duidelijk dat bovengenoemde uitdagingen sommige sectoren harder raken dan andere. De cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)6 laten zien dat de chemie, rubber- en kunststofproducten en metaalindustrie al langere tijd te maken hebben met dalende dagproductiecijfers. Recent is ook de dagproductie van de elektronische apparaten en machine-industrie afgenomen. Energie-intensieve sectoren die bloot staan aan internationale concurrentie hebben uiteraard meer last van de gestegen energieprijzen. Dit geldt met name voor de zware industrie, vooral waar deze draait op aardgas en/of elektriciteit, zoals de chemie en basismetalenindustrie. Ook de sectoren die sterk verbonden zijn met Duitsland zijn gevoelig. Dit geldt voor veel sectoren, waaronder de chemie, metaal- en auto-industrie en logistieke sector. Dalende productiecijfers in het verleden geven echter geen voorspelling voor de toekomst, gezien de uiteenlopende factoren die de prestaties van de sectoren beïnvloeden.
In hoeverre zijn de sectoren waar de economische verwachtingen het minst gunstig zijn cruciaal voor het oplossen van belangrijke maatschappelijke opgaven? Is er reden tot zorg voor de doelstellingen op bijvoorbeeld het gebied van woningbouw, digitalisering en het klimaat?
De gevolgen van de economische omstandigheden voor maatschappelijke opgaven verschillen per geval. De energieprijsschok en hogere rente hebben geleid tot hogere bouwprijzen, en kunnen daarmee invloed hebben op toekomstige woningbouwplannen. Het kabinet blijft hierover in nauw contact met de sector. Digitalisering en de klimaatopgaven kunnen nog steeds gerealiseerd worden. Wel is er een indirecte zorg dat in een zwakkere economische basis het moeilijker wordt om de middelen beschikbaar te maken om de benodigde investeringen te doen. Dit geldt voor zowel bedrijven als overheid. Tegelijkertijd stimuleren maatschappelijke opgaven ook innovatie in het bedrijfsleven. Zo heeft een deel van het bedrijfsleven zich aan weten te passen aan de gestegen energieprijzen door energie te besparen.
Wat is uw verwachting ten aanzien van de ontwikkeling van de werkgelegenheid in Nederland voor het komende jaar en hoe vertaalt zich dit naar de verschillende sectoren?
De werkgelegenheid blijft groeien, maar deze groei neemt wel af. Dit komt mede door het stijgende aantal faillissementen vergeleken met de coronatijd in 2020/2021. Deze stijging is echter wel ten opzichte van het extreem lage aantal faillissementen tijdens de coronatijd: 1818 in 2021. In de jaren voor de coronacrisis lag het aantal tussen de 3000 en 5000. De afgelopen twaalf maanden lag het aantal faillissementen iets onder de 3000. Vergeleken met de jaren voor de coronacrisis is dit macro-economisch gezien dus nog geen zorgwekkend cijfer. Wel kunnen faillissementen pijnlijk zijn en grote impact hebben op betrokkenen.
Desalniettemin is het voor een gezonde economische dynamiek wel van belang dat bedrijven die niet rendabel zijn, uiteindelijk stoppen. Alleen dan ontstaat er ruimte voor een gelijk speelveld voor gezonde bedrijven, nieuwe economische activiteiten en kan arbeid en kapitaal naar bedrijven en sectoren vloeien waar zij het meest meerwaarde leveren.
Daarbij blijft de werkloosheid in 2024 relatief laag (4,0%) en blijft de arbeidsmarkt krap. Er zijn geen concrete onderzoeken beschikbaar over hoe zich dit vertaalt per sector. Wel zal naar verwachting de werkgelegenheid in de zorgsector de komende jaren harder groeien dan het arbeidsaanbod.7 Dit betekent dat de beschikbare arbeid voor andere sectoren af zal nemen.
Deelt u de mening dat deze cijfers aanleiding geven om te blijven investeren in innovatie, zowel gericht op het midden- en kleinbedrijf (mkb) als op grote bedrijven en, zo ja, welke stappen neemt u hiertoe?
Het kabinet onderschrijft dat deze cijfers onderstrepen dat het van belang is om te investeren in innovatie, zowel gericht op het midden- en kleinbedrijf als op grote bedrijven. Dit is namelijk van groot belang om onze brede welvaart te behouden en te vergroten en om onze publieke voorzieningen ook in de toekomst te kunnen blijven betalen.8 Daarbij is innovatie van groot belang voor de maatschappelijke uitdagingen die op onze samenleving afkomen. Met het Nationaal Groeifonds investeert het kabinet de afgelopen en komende jaren fors in het duurzaam verdienvermogen van de Nederlandse economie. Daarnaast bestaat er generiek instrumentarium om investeringen in innovatie en duurzaamheid aan te jagen, zoals de Innovatiebox, de Energie-investeringsaftrek en de WBSO.
Het bericht ‘Vrouwen in gevangenis Nieuwersluis slachtoffer van seksuele misstanden’. |
|
Don Ceder (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vrouwen in gevangenis Nieuwersluis slachtoffer van seksuele misstanden»?1
Ja.
Kunt u schetsen wanneer de eerste signalen bij het ministerie en/of de Inspectie zijn binnengekomen over misstanden in de gevangenis? Waren er al signalen voor de piketmelding van 17 mei 2022?
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) ontvangt ieder jaar DJI-breed een aantal signalen/meldingen van mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag van individuele medewerkers. Als er signalen zijn binnen een Penitentiaire Inrichting (PI) laat de directie van de PI deze onderzoeken door het Bureau Integriteit van DJI. De signalen worden beoordeeld door het Bureau Integriteit maar leiden niet altijd tot een piketmelding bij het ministerie en de Inspectie. De vestigingsdirectie Nieuwersluis heeft bij elk incident dat is gemeld of bekend was actie ondernomen.
Op 30 maart 2022 heeft zich de advocaat van een vrouw gemeld bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Deze advocaat gaf aan dat zijn cliënt gedetineerd was geweest in PI Nieuwersluis medio 2016 en gedurende detentie slachtoffer van ernstig grensoverschrijdend gedrag van een DJI-medewerker is geworden. In de contacten die er met de advocaat na 30 maart 2022 zijn geweest heeft de advocaat aangegeven dat er meer slachtoffers waren en er volgens hem sprake zou zijn van een bredere problematiek. Ontwikkelingen in een strafrechtelijk onderzoek naar deze kwestie hebben geleid tot de piketmelding van DJI van 17 mei 2022 waarin melding wordt gemaakt van een verdenking van onder meer seksueel misbruik van meerdere gedetineerden door een voormalig medewerker van PI Nieuwersluis. Op basis van deze ernstige melding is de Inspectie een oriëntatie gestart waarna zij heeft besloten tot onderzoek.
Kunt u aangeven waarom niet eerder is besloten over te gaan tot meer generieke maatregelen ten aanzien van de sociale veiligheid in Penitentiaire Inrichting (PI) Nieuwersluis, bijvoorbeeld na de verbreding van het onderzoek vanaf november 2022?
Terwijl het onderzoek van de Inspectie liep, is in de PI Nieuwersluis al een aantal specifieke maatregelen genomen ten aanzien van de sociale veiligheid. Zo heeft de directie van de PI Nieuwersluis onder andere verschillende bijeenkomsten georganiseerd met medewerkers, gedetineerden, de gedetineerdencommissie en de Commissie van Toezicht om het onderwerp bespreekbaar te maken. Ook zijn de mogelijkheden om niet-integer gedrag te melden onder de aandacht gebracht bij de gedetineerden. Meldingen bekend bij de directie heeft zij laten onderzoeken door Bureau Integriteit. In het geval dat een melding gegrond wordt verklaard worden disciplinaire maatregelen genomen.
De Inspectie heeft geconcludeerd dat er binnen PI Nieuwersluis een cultuur bestaat waardoor het mogelijk is dat penitentiair inrichtingswerkers (PIW’ers) niet-integer gedrag, waaronder seksueel grensoverschrijdend gedrag, vertonen.
Het inspectierapport en de aanbevelingen die daarin opgenomen waren, gaven aanleiding tot aanvullende maatregelen. Zoals ik in mijn beleidsreactie heb aangegeven nemen DJI en ik alle aanbevelingen van de Inspectie over.2
Wat zijn de precieze regels voor fouilleren en visiteren door mannelijke medewerkers? Is het überhaupt wenselijk dat visitatie van vrouwelijke gedetineerden plaatsvindt door mannelijke medewerkers?
Fouilleren en visiteren van gedetineerden in de vrouwengevangenissen wordt in principe uitgevoerd door een vrouwelijke medewerker van de inrichting. Artikel 29 Penitentiaire beginselenwet stelt dat het onderzoek aan het lichaam van de gedetineerde op een besloten plaats en, voor zover mogelijk, door personen van hetzelfde geslacht als de gedetineerde wordt verricht. Als fouilleren of visiteren omwille van de veiligheid noodzakelijk is en er geen medewerker van hetzelfde geslacht als de gedetineerde beschikbaar is, dan kan het in uitzonderlijke gevallen voorkomen dat het onderzoek niet door een persoon van hetzelfde geslacht als de gedetineerde wordt verricht.
Is de balans tussen mannelijke en vrouwelijke bewakers ook binnen teams in andere vrouwengevangenissen volledig zoals gewenst? Zo nee, waarom worden de maatregelen die zien op verbeteren van die balans niet ook in die inrichtingen genomen?
Zoals ik in mijn beleidsreactie op het Inspectierapport heb aangegeven, is diversiteit binnen teams van groot belang. Het streven naar divers samengestelde teams is in zijn algemeenheid een prioriteit voor DJI. In de vrouwengevangenissen, maar ook in alle andere inrichtingen, streeft DJI naar een goede balans tussen mannelijk en vrouwelijk personeel. Overigens gaat diversiteit binnen teams niet alleen om de verhouding man-vrouw maar ook om een goede balans tussen nieuwe en ervaren medewerkers, jong en oud, fulltime en parttime, et cetera. DJI zet actief in op diversiteit met haar personeelsbeleid. Hoewel dit een streven is, is de optimale balans in de praktijk niet altijd haalbaar, bijvoorbeeld door personele krapte.
Kunt u reflecteren op de vraag of niet ook in jeugdinrichtingen waar meisjes zitten, zoals Rijks Justitiële Jeugdinrichting (RJJI) De Hunnerberg, tot (een aantal van de genoemde) maatregelen zou moeten worden overgegaan? Is afdoende in beeld of zich hier soortgelijke misstanden voordoen of is ook hier aanvullend onderzoek op zijn plaats?
In mijn beleidsreactie op het rapport van de Inspectie heb ik aangegeven dat een aantal maatregelen gelden voor alle DJI-inrichtingen, zo ook in Rijks Justitiële Jeugdinrichting (RJJI) De Hunnerberg. Het verbeteren van de sociale veiligheid is DJI-breed een prioriteit. Zo is er een DJI-breed programma sociale veiligheid, met onder andere een module voor alle leidinggevenden en de ontwikkeling van een zesdelige podcastreeks voor het personeel over sociale veiligheid. Daarnaast moeten gedetineerden zonder enige vorm van drempel kunnen melden. De toegankelijkheid en de bekendheid van het meldproces is onvoldoende. Daarom wordt in de Commissie van Toezicht van iedere DJI-inrichting een aandachtsfunctionaris niet-integer gedrag aangesteld, dus ook in de RJJI De Hunnerberg.
DJI geeft aan dat er de afgelopen jaren één melding van mogelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag is gedaan. Deze is opgepakt door Bureau Integriteit, conform de procedure zoals beschreven bij vraag 2. Op dit moment wordt verkend of het jaarlijkse leef-, leer- en werkklimaatonderzoek kan worden uitgebreid met vragen die inzicht kunnen geven in de sociale veiligheid.
DJI heeft continue aandacht voor de specifieke behoeften van deze doelgroep. Het groepspersoneel van de RJJI volgt wanneer zij starten bij een RJJI een inwerkprogramma en de basisopleiding jeugd. Tijdens deze periode van circa twee maanden wordt stilgestaan bij de gedragscode DJI, de huisregels van de RJJI, thema’s rondom integriteit en het werken met deze doelgroep. Binnen de jeugdinrichting is er op individueel- en teamniveau veel aandacht voor intervisie en coaching voor medewerkers en leidinggevenden. Ook in de inrichting met meisjes wordt gestuurd op een goede balans tussen mannelijk en vrouwelijk personeel op de afdelingen en bij de beveiligers.
Zijn er soortgelijke signalen bekend van seksueel grensoverschrijdend gedrag in justitiële inrichtingen (voor volwassenen dan wel voor jeugd) voor mannen?
Ook in justitiële inrichtingen waar mannen (volwassen en jeugd) gedetineerd zitten is helaas elk jaar sprake van een aantal meldingen van mogelijk affectieve (of seksuele) relaties tussen een justitiabele en een personeelslid. Vanwege de aard en opdracht van het werk en in het bijzonder de afhankelijke positie van de justitiabele wordt elke relatie tussen een medewerker en een justitiabele geduid als niet integer.
Deze signalen leiden tot een onderzoek, zoals bij antwoord op vraag 2 beschreven, en indien nodig tot passende maatregelen. Zoals ik in mijn beleidsreactie heb gemeld is iedere vorm van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de relatie tussen gedetineerde en medewerkers onacceptabel. De detentie moet humaan en veilig gebeuren. Gedetineerden moeten er tijdens hun detentie zeker van zijn dat zij op een integere manier behandeld worden en medewerkers verdienen te werken in een veilige werkomgeving. In mijn beleidsreactie heb ik u geïnformeerd over de maatregelen die ik DJI-breed laat nemen, onder andere om zonder enige drempel te kunnen melden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het debat Gevangeniswezen en tbs van woensdag 21 juni aanstaande?
Het debat Gevangeniswezen en tbs is verplaatst naar 4 juli. Ik beantwoord de vragen voorafgaand daaraan.
Het bericht ‘Zorgwekkend aniossentekort in ziekenhuizen’ |
|
Judith Tielen (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kuipers |
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgwekkend aniossentekort in ziekenhuizen»?1
Ja.
Wanneer verwacht u de resultaten van het verdiepend onderzoek naar de omvang en dynamiek van de problematiek en de bijbehorende kabinetsreactie naar de Kamer te kunnen sturen?
Het Capaciteitsorgaan doet op dit moment onderzoek naar de concrete samenstelling van verschillende groepen basisartsen alsmede de redenen voor het wel of niet doorstromen van basisartsen naar bepaalde geneeskundige vervolgopleidingen. Het Capaciteitsorgaan voert deze taak onafhankelijk uit en informeert het Ministerie van VWS en het Ministerie van OCW regulier over de voortgang.
Vindt u ook dat naast aniossen, ook physician assistants en verpleegkundig specialisten in de ziekenhuiszorg bijdragen aan de continuïteit en de kwaliteit van zorg? Welke stappen worden ondernomen om de effectiviteit van hun inzet te verhogen?
Allereerst wil ik graag benoemen dat alle zorgprofessionals van groot belang zijn en bijdragen aan de continuïteit van zorg, zo ook de physician assistant (PA) en de verpleegkundig specialist (VS). Iedere zorgprofessional heeft zijn eigen rol in het zorgsysteem. Het aantal werkzame PA’s en VS’en in de ziekenhuiszorg is de afgelopen jaren fors gestegen. Dit blijkt uit de nieuwe raming van het Capaciteitsorgaan. De positie van de PA/VS wordt versterkt, onder andere door toenemende taakherschikking. Het Capaciteitsorgaan adviseert dan ook om meer opleidingsplaatsen beschikbaar te stellen voor de PA’s en VS’en. Ik kom aan dat advies tegemoet. In de kabinetsreactie van 13 juni jl. heb ik aangegeven dat vanaf het studiejaar 2025–2026 gefaseerd wordt toegewerkt naar het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan voor de PA en VS.
Hoeveel physician assistants en verpleegkundig specialisten zijn er momenteel werkzaam in de ziekenhuizen in Nederland? En kunt u dit per specialisme uitsplitsen?
Dit blijkt uit het nieuwe advies van het Capaciteitsorgaan van januari 2023:
Wat is de impact van aniossen op niet-ziekenhuiszorg en kunt u dat kwantificeren?
De term anios verwijst naar basisarts (nog) niet in een geneeskundige vervolgopleiding. Dat betekent dat aniossen niet alleen werkzaam kunnen zijn intramuraal maar ook extramuraal. Er is een tekort aan artsen in de sociale geneeskunde en de eerstelijnsgeneeskunde (verslavings-artsen, huisartsen, artsen VG (verstandelijk gehandicapten), specialisten ouderengeneeskunde). In het veranderende zorglandschap (IZA, WOZO) zijn de extramurale artsen (en dus ook anios) noodzakelijk om beweging te realiseren naar meer preventie en meer zorg in de thuissituatie.
Gedurende hoeveel jaar aaneengesloten zijn artsen gemiddeld als anios werkzaam en bij gemiddeld hoeveel verschillende specialismen of in hoeveel verschillende ziekenhuizen is dat? Is dit gedurende de afgelopen jaren erg veranderd?
Er zijn geen duidelijke cijfers bekend. Voor een deel is dit afhankelijk van de voorkeur van de individuele arts. Dit volgt onder andere uit de Nationale a(n)ios enquête Gezond en veilig werken 2022 van De Jonge Specialist (DJS).2 Op dit moment is er onvoldoende duidelijkheid en inzicht in de achtergrondredenen voor het wel of niet doorstromen van basisartsen naar bepaalde geneeskundige vervolgopleidingen. Tegelijkertijd lijkt er een toename in tijd te zijn tussen afronden van de basisopleiding en het starten van een vervolgopleiding. Over de mogelijke oorzaken hiervan kan vooralsnog alleen maar gespeculeerd worden. Dit onderschrijft het belang van goed onderzoek. Het Capaciteitsorgaan doet op dit moment onderzoek naar het «reservoir» van basisartsen en informeert het Ministerie van VWS en het Ministerie van OCW regulier over de voortgang.
Hoe is de deeltijdfactor onder aniossen? Deelt u de mening dat het uitgangspunt een (bijna-)voltijdsbaan zou moeten zijn? Wat is de reden dat dit nu niet zo is?
Uit de hiervoor genoemde enquête van De Jonge Specialist uit 2022 blijkt dat 79% van de aniossen fulltime werkt. De deeltijdfactor bij artsen ligt weliswaar hoger dan bij veel andere zorgberoepen, maar ook hier moedigt de Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) het aan om contractuitbreidingen van mensen die dat kunnen en willen te faciliteren. Zij heeft daarin echter enkel een stimulerende rol, de uiteindelijke beslissing over de grootte van een contract is tussen werkgever en werknemer.
Om contractuitbreiding te stimuleren ondersteunt de Minister voor LZS de stichting Het Potentieel Pakken. Met verandertrajecten proberen zij belemmeringen om meer uren werken weg te nemen binnen de zorg en welzijn. In deze verandertrajecten ligt de focus op het voeren van het goede gesprek over onder andere werk-privé balans en betere roostering, zodat naast contractuitbreiding ook behoud van medewerkers gestimuleerd wordt.
Op welke manieren denkt u de deeltijdfactor onder aniossen te kunnen vergroten? Bent u van mening dat een meerurenbonus de deeltijdfactor daar een bijdrage aan kan leveren? Zo nee, waarom niet?
De hoeveelheid uren die een anios werkt is een aangelegenheid tussen werknemers en werkgevers. Een meerurenbonus is één van de manieren om meer uren werken in het algemeen te stimuleren. Om uit te zoeken wat de meeste effectieve vorm van zo’n bonus is, is door Berenschot een vignettenstudie uitgevoerd. Zoals op 6 juli jl. met uw Kamer gedeeld in de voortgangsrapportage van het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ), zal de Minister voor LZS regiobijeenkomsten voor werkgevers organiseren waarin de mogelijkheden en (juridische) onderbouwing van een meerurenbonus besproken worden.
Hoe beoordeelt u de mate van «Goed werkgeverschap» jegens aniossen? Deelt u de mening dat voor aniossen vaak niet duidelijk is wie hun werkgever is en wie ze moeten aanspreken op «goed werkgeverschap»?
Goed werkgeverschap houdt in dat een organisatie zorg draagt voor een gezonde en veilige werkomgeving, luistert naar de wensen, behoeften en ambities van de medewerkers en het werk organiseert en faciliteert zodat dit passend is voor elke medewerker. De mate waarin aniossen dit ervaren, varieert binnen en tussen werkgevers. Ik kan daarom geen algemeen geldende beoordeling geven over de mate van goed werkgeverschap jegens aniossen. De verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap ligt primair bij de werkgever, oftewel de entiteit waarmee de anios een arbeidsovereenkomst heeft. Aniossen die in loondienst zijn van een ziekenhuis of maatschap, kunnen – afhankelijk van hun arbeidsovereenkomst – het ziekenhuis of de maatschap aanspreken op goed werkgeverschap.
Verschillende gremia denken na over de professionele begeleiding van de a(n)ios op de werkvloer. Op 22 juni 2023 heeft de NFU het visiedocument «Het opleidingscontinuüm van student tot geneeskundig specialist» gepubliceerd. Het doel van dit document is om een bijdrage te leveren aan het gesprek over een zinvolle en effectieve invulling of overbrugging van de periode tussen het afronden van de initiële geneeskundeopleiding en de start als geneeskundig specialist in opleiding. De professionele begeleiding van de anios op de werkvloer krijgt hierin een prominente rol.
Deelt u de mening dat meer zeggenschap over de invulling van de werkzaamheden en meer inspraak in de werkroosters kunnen bijdragen aan het behoud van aniossen, alsmede de inzet van physician assistants en verpleegkundig specialisten? Kunt u toezeggen om samen met ziekenhuizen een plan op te stellen om via «goed werkgeverschap» de zorgwekkende tekorten te helpen oplossen?
Zeggenschap van zorgmedewerkers kan bijdragen aan de kwaliteit van zorg, meer waardering, werkplezier en behoud zorgmedewerkers. Het is dan ook belangrijk dat zorgmedewerkers zeggenschap ervaren en betrokken worden bij de besluitvorming over de inrichting van hun werk, onder andere als het gaat om werkroosters. De Minister voor LZS en ik vinden het belangrijk dat de aankomende jaren de zeggenschap van medewerkers in zorg en welzijn verder verbetert. Primair is dit een aangelegenheid tussen werkgevers en werknemers. Om zeggenschap duurzaam te verankeren in de arbeidsrelatie tussen werkgevers en werknemers is het belangrijk dat een cultuuromslag gestimuleerd wordt en het bestuur van zorgorganisaties, samen met hun zorgmedewerkers, de zorg voor de patiënt vormgeeft.
Op dit moment wordt vanuit het Ministerie van VWS binnen het arbeidsmarkprogramma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn (TAZ) reeds samen met de sector, waaronder ook de ziekenhuizen, gewerkt aan het aanpakken van de tekorten in de zorg. Binnen het programma wordt met verschillende initiatieven ingezet op het behoud van zorgmedewerkers door het stimuleren van goed werkgeverschap en het verbeteren van de zeggenschap van zorgmedewerkers.
Voor de anios in het bijzonder geldt dat behoud van autonomie, flexibiliteit (in werkzaamheden en carrièreperspectief) en vermindering van regelgeving en registratielast belangrijke pijlers zijn. Op dit moment gaat een groot deel van de werkzaamheden op aan administratie met daarbij weinig regie en autonomie voor
de anios. Alle initiatieven die hier een positieve invloed op hebben en verbetering in geven, zullen logischerwijs een positieve uitwerking hebben op behoud van bevlogenheid en werkplezier en dus behoud van (alle) generaties zorgprofessionals, dus ook de toekomstige en jonge dokters.
Het bericht dat twee Arnhemse zorg-uitzendbureaus strafrechtelijk onderzocht worden wegens valse diploma’s |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat twee Arnhemse zorg-uitzendbureaus strafrechtelijk onderzocht worden wegens valse diploma’s?1
Ik vind het zeer zorgelijk dat het aantal meldingen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over medewerkers, die met valse diploma’s of zonder Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) in de zorg werken, toeneemt. Diplomafraude is een ernstige zaak vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s voor cliënten.
Bent u het ermee eens dat dit soort diplomafraude in de zorg de kwaliteit van zorg in gevaar kan brengen?
Ja, ik sluit mij aan bij de IGJ en vind ook dat de patiëntveiligheid in het geding wordt gebracht indien niet alle medewerkers gecontroleerd worden op de juiste diploma’s en een VOG. Samen met de inspectie en toezichthouders moeten we er alles aan doen om deze vorm van fraude tegen te gaan.
Hoe kan het dat uitzendkrachten en zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers) jarenlang ongeschoold aan het werk kunnen zijn bij zorginstellingen?
Zorgaanbieders zijn te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg en zijn verantwoordelijk voor het aannemen van personeel met de juiste kwalificaties. Zij kunnen dit op diverse wijzen nagaan. Zo kunnen werkgevers door middel van een uittreksel van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) eenvoudig en kosteloos de echtheid van een diploma controleren. Een VOG kan door werkgevers zelf op echtheid gecontroleerd worden.
Wanneer men wordt geconfronteerd met valse documenten van sollicitanten is het van belang dat er aangifte bij de politie wordt gedaan, en melding wordt gedaan bij de IGJ. Alleen indien fraude wordt gemeld, kan opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden. De IGJ heeft werkgevers hier recent op gewezen met een brief en oproep op haar website.
Hoe komt het dat deze medewerkers met valse diploma’s en Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG’s) kunnen werken?
Werkgevers in de zorg en jeugdhulp zijn wettelijk verplicht om hun werknemers te controleren op de juiste papieren en of zij geschikt zijn voor het werk dat zij doen. Dit heet de «vergewisplicht». Door de huidige krapte op de arbeidsmarkt werven veel werkgevers in de zorg personeel via bemiddelingsbureaus of uitzendbureaus. Dit gebeurt vaak via afspraken met die bureaus over de controle van cv’s, diploma’s en VOG’s van sollicitanten en zzp’ers.
Zoals eerder gemeld, blijven werkgevers zelf verantwoordelijk voor een screening van werknemers en een controle op valse papieren. Het is belangrijk dat zorgaanbieders hierin zelf hun verantwoordelijkheid nemen.
Geeft deze situatie niet aan dat het te gemakkelijk is voor mensen om een zorgbedrijf op te richten?
Allereerst wil ik benadrukken dat we weten dat in de zorg voor het overgrote deel goedwillende en deskundige zorgverleners werken die we met onze zorgvraag kunnen vertrouwen. Er zijn verschillende wettelijke maatregelen genomen, of in voorbereiding, om ervoor te zorgen dat we kwaadwillenden in de zorg zoveel mogelijk kunnen weren. Zo is de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) op 1 januari 2022 in werking getreden. Deze wet brengt alle zorgaanbieders die zorg leveren onder de Zorgverzekeringswet, Wet Langdurige Zorg en Jeugdwet, beter in beeld en maakt hen beter bewust van de (kwaliteits-)eisen waaraan zij moeten voldoen. Dit geldt ook voor PGB-zorgaanbieders die beroeps-of bedrijfsmatig zorg verlenen. Op dit moment werkt mijn ministerie ook samen met DSW Zorgverzekeraar, de IGJ, de NZa en het CIBG aan een pilot waarin de (on)mogelijkheden om zorgaanbieders aan de voorkant te screenen, en van de markt te weren, worden onderzocht.
Welke stappen gaat u zetten om diplomafraude beter te bestrijden?
Ik blijf zorgaanbieders actief oproepen om scherp te blijven op valse papieren. Zij zijn wettelijk verplicht om iemands arbeidsverleden te controleren. Op de website van de IGJ staan diverse adviezen voor werkgevers om de papieren van (nieuwe) werknemers te controleren.
Hoe reageert u op de uitspraak van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat zorgaanbieders een ernstig risico lopen als ze niet van elke medewerker het diploma controleren en dat een steekproef niet voldoet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de zorginstellingen hun eindverantwoordelijkheid gaan dragen als het gaat om het controleren van diploma’s? Welke sancties staan erop als ze dat niet doen?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor de controle op de juiste papieren van hun werknemers. De IGJ vraagt zorgaanbieders en bemiddelingsbureaus valse papieren van sollicitanten en medewerkers actief te melden bij het Openbaar Ministerie (via de politie) en bij de IGJ. Vervolgens kan het Openbaar Ministerie (OM) iemand vervolgen voor valsheid in geschrifte. Tevens kan een BIG-registratie van een zorgverlener ongedaan gemaakt worden door het CIBG, als deze gebaseerd was op valse papieren.
De IGJ kan een zorgaanbieder adviseren wat te doen na een melding. Afhankelijk van de situatie kan de IGJ eveneens een onderzoek starten naar de kwaliteit en veiligheid van zorg bij de zorgaanbieder.
Het bericht 'Miljoenen nodig voor sloop kerncentrale Dodewaard bij aandeelhouders beland' |
|
Kiki Hagen (D66), Raoul Boucke (D66) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kunt u toelichten hoe de situatie is ontstaan dat de Staat moet opdraaien voor kosten voor de ontmanteling van de kerncentrale Dodewaard?1
De Gemeenschappelijke Kernenergiecentrale Nederland B.V. (GKN) is de vergunninghouder van de voormalige kerncentrale Dodewaard en verantwoordelijk voor het verkrijgen van een goedkeuring voor de financiële zekerheidsstelling voor de kosten van buitengebruikstelling en ontmanteling. Tot op heden is een aanvraag daarvoor door GKN tot 2 maal toe afgekeurd en werd de Staat naar aanleiding van beroep door GKN beide keren door de Raad van State in het gelijk gesteld. GKN zal echter naar verwachting blijvend niet in staat zijn te voldoen aan de eisen voor de goedkeuring van de financiële zekerheidstelling. De kerncentrale Dodewaard is immers niet meer operationeel; GKN ontvangt daardoor geen inkomsten meer uit de (in 1997 gestaakte) bedrijfsvoering en kan dus de door haar gereserveerde middelen voor de ontmanteling niet meer aanvullen.
Een juridische procedure waarbij de (indirecte) aandeelhouder(s) van GKN worden aangesproken ter voldoening van de resterende kosten van de ontmanteling zal, met een waarschijnlijk faillissement van GKN, geen uitkomst bieden. Bij een faillissement van GKN voor of tijdens de ontmantelingsfase zouden alle kosten hoe dan ook voor rekening van de Staat komen. De Staat heeft daarom in gesprekken met GKN en haar aandeelhouder NEA (Nederlands Elektriciteit Administratiekantoor, rechtsopvolger van SEP, Samenwerkende Elektriciteits-Productiebedrijven) gezocht naar een uitweg uit deze situatie. Dit proces heeft geleid tot een ondertekende Term Sheet tussen GKN, NEA, haar aandeelhouders en de Staat.
Voordeel voor de Staat van de beoogde transactie is dat het bedrag dat de Staat naar verwachting zal moeten bijdragen aan de ontmanteling van GKN sterk wordt verkleind. De Staat ontvangt in dit geval immers het totale eigen vermogen van NEA (circa € 75 mln.), naast de aanwezige middelen bij GKN (ca. € 87 mln.). Met de beoogde transactie wordt zo veel als mogelijk recht gedaan aan het principe «de vervuiler betaalt». Keerzijde is dat de Staat hiermee (indirect) verantwoordelijk wordt GKN te ontmantelen. Bovenstaande heb ik ook eerder aan uw Kamer gemeld2.
Kunt u daarbij ingaan op de (historie van) afspraken die zijn gemaakt tussen overheden en de beheerders hieromtrent?
Er zijn in het verleden voorafgaand aan de ondertekening van de Term Sheet geen afspraken gemaakt tussen de verantwoordelijke overheden enerzijds en de vergunninghouder en haar aandeelhouders anderzijds over de ontmanteling van de kerncentrale Dodewaard, behoudens de afspraak, vastgelegd in de vergunning voor de Kernenergiewet, dat de kerncentrale Dodewaard in veilige insluiting blijft tot 2045 en daarna ontmanteld wordt.
Kunt u bevestigen dat verschillende energieproducenten een significant rendement of winst hebben gemaakt door exploitatie van de kerncentrale Dodewaard? Zo ja, hoeveel?
De kerncentrale Dodewaard fungeerde tot de stillegging in 1997 onder de overeenkomst van samenwerking van de SEP. GKN ontving daarvoor een kostendekkende vergoeding. Aangezien de kerncentrale Dodewaard reeds in 1997 stilgelegd is, is niet bekend of en in hoeverre betrokken energieproducenten of haar aandeelhouders in de periode daarvoor door de exploitatie van de kerncentrale Dodewaard een rendement of winst hebben gemaakt.
Wist de eigenaar van de kerncentrale Dodewaard van de totale kosten voor ontmanteling? Wat is in dat licht uw appreciatie van de ontstane situatie waarin wel ruim is uitgekeerd aan de aandeelhouders, maar er onvoldoende in kas zit voor de ontmanteling?
De verplichting tot het stellen van financiële zekerheidsstelling voor de kosten van buitengebruikstelling en ontmanteling van de inrichting op basis van art. 15f van de Kernenergiewet geldt ook voor GKN, ondanks dat de kerncentrale Dodewaard reeds in 1997 buiten bedrijf werd gesteld.
Het ramen van die kosten is daar onderdeel van. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 is de aanvraag van GKN voor goedkeuring van de financiële zekerheidsstelling voor de kosten van ontmanteling tot tweemaal toe afgekeurd en werd de Staat beide keren door de Raad van State in het gelijk gesteld. Het was daarmee voor GKN duidelijk dat de Staat onder meer niet akkoord ging met de door GKN ingeschatte hoogte van de ontmantelingskosten.
Door GKN is in het verleden geen dividend uitgekeerd. NEA keerde met name in 2003 en 2004 dividend uit vanwege de opbrengst van de verkoop van TenneT. In latere jaren werden bedragen uit vrijvallende reserves uitgekeerd. Vanaf het jaar 2010 is door NEA geen dividend meer uitgekeerd.
Vindt u het billijk dat de Nederlandse belastingbetaler via de Staat moet bijdragen aan de ontmanteling van de kerncentrale, in het licht van deze winsten?
Dat ik hecht aan het uitgangspunt «de vervuiler betaalt» mag bijvoorbeeld blijken uit het regime van financiële zekerheidstelling dat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor majeure risicobedrijven wordt ingevoerd. Voor GKN is de situatie gecompliceerd, omdat de kerncentrale Dodewaard sinds 1997 niet meer operationeel is en de verplichting tot financiële zekerheidsstelling ruim daarna werd ingevoerd in 2011. De kerncentrale Dodewaard bevond zich op dat moment reeds meerdere jaren in veilige insluiting.
Hoe is dit geregeld bij de overige kerncentrales in Nederland?
Sinds 2011 is in artikel 15f van de Kernenergiewet opgenomen dat een vergunninghouder van een kernreactor op een door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Financiën goedgekeurde wijze financiële zekerheid stelt ter dekking van de kosten die voortvloeien uit het buiten gebruik stellen en de ontmanteling van de inrichting. Naast GKN geldt deze verplichting ook voor de vergunninghouders van de kerncentrale Borssele en de onderzoeksreactoren in Petten en Delft. Deze vergunninghouders beschikken allen over een goedgekeurde en geactualiseerde financiële zekerheidsstelling voor de ontmantelingskosten van hun installatie.
Daarmee worden extra bijdragen van de Staat aan de ontmantelingskosten van deze nucleaire installaties voorkomen.
Vindt u het – mede in het licht van het kabinetsvoornemen om nieuwe kerncentrales te faciliteren en de kerncentrale in Borssele langer open te houden – noodzakelijk om de Kernenergiewet aan te passen om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen?
Zoals in antwoord op vraag 4 aangegeven, is reeds een voorziening opgenomen in artikel 15f van de Kernenergiewet, waarmee vergunninghouders van een kernreactor dienen te beschikken over een goedgekeurde financiële zekerheidsstelling voor de ontmantelingskosten.
Deze bepaling geldt ook voor toekomstige vergunninghouders. In mijn brief van 9 december3 jl. aan uw Kamer heb ik aangegeven de bepalingen voor de wijze van financiële zekerheidstelling samen met de Minister van Financiën tegen het licht te houden om te bezien of deze geactualiseerd moeten worden of aanvulling behoeven.
Vindt u (de financiering van) de ontmanteling van kerncentrales, kolencentrales, gaswinning op land en zee, oliewinning op land en zee, geothermie en andere vormen van energieproductie een taak van de overheid?
Mijnbouwvergunninghouders zijn wettelijk verplicht om hun installaties te ontmantelen na beëindiging van de activiteiten en zelf de kosten hiervoor te dragen. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de Staat middels EBN als beleidsdeelneming van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, in de meeste projecten voor olie- en gaswinning voor 40% deelneemt namens de staat. Ook mag EBN reeds risicodragend deelnemen in aardwarmteprojecten in Nederland.
Voor de ontmanteling van kolencentrales zijn de exploitanten zelf verantwoordelijk, evenals voor de financiering hiervan.
Kunt u ingaan op de vraag hoe de financiering van de ontmanteling van kolencentrales, gaswinning op land en zee, oliewinning op land en zee, geothermie en andere vormen van energieproductie is geregeld? Kunt u daarbij specifiek ingaan op relevante wet- en regelgeving?
De bepalingen en procedures in de Mijnbouwwet en het Mijnbouwbesluit die zien op het buiten gebruik stellen en verwijderen van mijnbouwwerken, kabels en pijpleidingen zijn onder de huidige wet bepaald in artikel 44 voor de houder van een opsporings- of winningsvergunning. Artikel 44, tweede lid van de Mijnbouwwet verplicht Mijnbouwvergunninghouders een mijnbouwwerk dat definitief buiten werking gesteld is te verwijderen, inclusief eventuele verontreinigingen en afval.
Voor zover dat van toepassing is, geldt met de inwerkingtreding van de Omgevingswet en onderliggende besluiten voor majeure risicobedrijven straks ook het in antwoord op vraag 5 genoemde financiële zekerheidsregime voor milieuschade4.
Ten aanzien van olie- en gas activiteiten geldt dat de vergunning doorgaans door meerdere natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk wordt gehouden. Deze personen zijn op grond van hun overeenkomst tot operationele samenwerking (Joint Operating Agreement) verplicht om naar rato van ieders belang in die vergunning bij te dragen aan de kosten van uitvoering van de feitelijke werkzaamheden uit hoofde van de vergunning. Ook moeten zij, eveneens pro rata, betalingsverplichtingen overnemen indien een van hen in gebreke blijft. Indien er één partij is die de vergunning houdt, dan rusten de verplichtingen uiteraard op die ene persoon.
Het samenwerkingsverband heeft een aangewezen persoon (artikel 22, vijfde lid, van de wet). Deze persoon (in de praktijk ook wel «operator» genoemd) die de feitelijke werkzaamheden verricht of daartoe opdracht geeft, stelt namens de als vergunninghouder samenwerkende bedrijven financiële zekerheid voor de verwijdering van het mijnbouwwerk. De aangewezen persoon is uiteindelijk de laatst verantwoordelijke (artikel 42, vierde lid).
Als de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op grond van artikel 47 van de wet zekerheden verlangt tot nakoming van de verwijderingsverplichting wordt de aangewezen persoon aangesproken. Hetzelfde geldt ten aanzien van kabels en pijpleidingen, indien de Staatssecretaris bepaalt dat deze na beëindiging van het gebruik dienen te worden verwijderd (artikelen 45 en 48).
Niet alleen de Staat, maar ook de aangewezen persoon en de medehouders van een vergunning onderling hebben er groot belang bij dat financiële risico’s adequaat zijn afgedekt. De persoon die de verwijdering moet uitvoeren, wil zekerheid hebben dat hij de kosten daarvan naar rato kan doorberekenen aan zijn medehouders van de vergunning. Zij hebben belang bij ieders financiële draagkracht, omdat, indien een van hen niet aan zijn betalingsverplichting kan voldoen, het door die partij verschuldigde bedrag pro rata wordt omgeslagen over de overige partijen in die vergunning, die daardoor voor een grotere financiële last komen te staan.
Tegen de in de vorige paragraf geschetste achtergrond hebben houders van vergunningen voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen op het Nederlands deel van het continentaal plat, verenigd in Element-NL, en EBN, in samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een stelsel van overeenkomsten ontwikkeld waartoe zij middels de meest recente wijziging van de Mijnbouwwet (2022) worden verplicht, zowel voor land als op zee. Dat biedt de medehouders van een vergunning onderling en uiteindelijk de Staat als begunstigde in uiterste instantie de zekerheid dat er voldoende financiële middelen zijn om de verwijderingsverplichtingen uit hoofde van de Mijnbouwwet te kunnen uitvoeren.
Om de financiële middelen voor nakoming van de verwijderingsverplichtingen, bedoeld in de artikelen 44 en 45, zeker te stellen, sluiten de personen die gezamenlijk houder zijn van een vergunning voor het opsporen of winnen van koolwaterstoffen en de opslag van stoffen met elkaar een «Decommissioning Security Agreement» (DSA). De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat kan regels voor de inhoud van deze overeenkomsten vaststellen. De DSA legt onder meer de procedure vast voor het moment en de wijze waarop welke partij in een gezamenlijk gehouden vergunning in welke vorm financiële zekerheden moet stellen. De hoogte van, het tijdstip, de wijze waarop en de termijn waarvoor de zekerheid moet worden verstrekt, zijn onder meer afhankelijk van de verhouding tussen enerzijds de verwachte economische waarde van de bedrijfsmiddelen en de resterende olie- en gasreserves in de ondergrond en anderzijds de verwachte kosten van verwijdering en worden jaarlijks opnieuw bezien en zo nodig bijgesteld.
Een tussen vergunninghouders en EBN te sluiten «Decommissioning Security Monitoring Agreement («DSMA») geeft EBN de taak en de bevoegdheid om de uitvoering van de DSA te monitoren en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat te adviseren of de in dat kader te stellen en gestelde financiële zekerheden afdoende zijn. In het geval dat er één partij is die de vergunning houdt, worden in de DSMA met die partij afspraken vastgelegd, die in overeenstemming zijn met de DSA. Ook voor de DSMA kunnen door de Minister regels worden vastgesteld. In gevallen waarin er gerede twijfel is of de DSA adequaat wordt uitgevoerd of de gestelde zekerheden onvoldoende waarborgen bieden, kan de Staatssecretaris zijn uit hoofde van de artikelen 47 en 48 toekomende zelfstandige bevoegdheden toepassen om financiële zekerheid van de vergunninghouder te verlangen. Daartoe zal hij besluiten als uit het advies van EBN blijkt dat er volgens de systematiek en het afwegingskader van de DSA geen goede balans is tussen de economische waarde van de bedrijfsmiddelen en de reserves in de onderneming en de financiële middelen waarover deze onderneming kan beschikken om zijn verwijderingsverplichtingen te kunnen nakomen. Evenals bij de uitvoering van de DSA zal per geval beoordeeld moeten worden in welke mate en in welke vorm financiële zekerheid geboden is. Bij een goede uitvoering van de DSA en DSMA zal toepassing van de artikelen 47 en 48 naar verwachting alleen hoeven te gebeuren in situaties waarin dat op basis van de relevante feiten en omstandigheden en de af te wegen belangen geboden is.
Voor de ontmanteling van kolencentrales zijn de exploitanten zelf verantwoordelijk, evenals voor de financiering hiervan.
Wat betreft andere vormen van energieproductie, zie het antwoord op vraag 16 voor de wet- en regelgeving omtrent wind op zee.
Bent u voornemens hier wijzigingen in aan te brengen via de aangekondigde wijziging van de Mijnbouwwet? Zo ja, welke?
In 2022 is reeds een wetswijziging van de Mijnbouwwet in werking getreden waarin de mogelijkheden tot het stellen van financiële zekerheid gedurende de looptijd van een vergunning is uitgebreid. Er kan nu om financiële zekerheid gevraagd worden voor het verwijderen van het mijnbouwwerk. Het is hierbij belangrijk om periodiek te onderzoeken of er nog voldoende financiële middelen aanwezig zijn om zo tijdig in te kunnen grijpen. In een nieuw stelsel wil het kabinet hier verder uitvoering aan geven.
Zoals ook is aangegeven in de Kamerbrief Contourennota aanpassing Mijnbouwwet (Kamerstuk 32 849, nr. 214) dienen in het nieuwe (vergunning)stelsel duidelijke regels rondom nazorg opgenomen te worden. Nazorg heeft betrekking op de periode nadat een mijnbouwwerk is opgeruimd. In de komende jaren zullen een groot aantal mijnbouwwerken opgeruimd moeten worden. Wet- en regelgeving moet invulling geven aan de randvoorwaarden: hoe gebeurt dit veilig, welke eisen worden gesteld aan monitoring, hoe lang is deze monitoring nodig en wat kan wel en niet boven afgesloten putten? Een belangrijk punt daarbij is dat mijnbouwbedrijven voldoende middelen moeten aanhouden om na de beëindiging hun infrastructuur zorgvuldig op te ruimen en nog voor een bepaalde periode te monitoren.
Zoals is aangegeven in de Kamerbrief Herziening mijnbouwbeleid: nazorg en zorgplicht (Kamerstuk 32 849, nr. 215) is het voornemen om te komen tot een regeling ten laste waarvan maatregelen op het gebied van de nazorg van mijnbouw worden gefinancierd. Gedurende de mijnbouwactiviteit draagt het mijnbouwbedrijf hieraan bij. Dit zal in de toekomst voor alle bedrijven van alle mijnbouwsectoren gaan gelden. De middelen kunnen gebruikt worden om de effecten van mijnbouw (voorzien en onvoorzien) te mitigeren en de gevolgen daarvan te verhelpen. De middelen kunnen ook worden aangesproken om maatregelen te nemen na een plotselinge beëindiging van een mijnbouwactiviteit zoals een faillissement. Een partij moet de taak krijgen om de middelen te beheren, de bijdrage van een bedrijf te bepalen en zorg te dragen dat mijnbouwbedrijven hieraan voldoen. Dit kan geregeld worden met de aanpassing van de Mijnbouwwet. In het geval dat een burger schade heeft en het mijnbouwbedrijf is niet meer aanspreekbaar, door bijvoorbeeld een faillissement, kan een beroep worden gedaan op het bestaande Waarborgfonds Mijnbouwschade.
Om te komen tot een nieuwe invulling van het nazorgbeleid en de zorgplicht zal de huidige Mijnbouwwet tegen het licht worden gehouden. De rode draad hierbij zijn de rollen en verantwoordelijkheden van de betrokken partijen in de verschillende fases van de mijnbouwprojecten en de langdurige fase daarna. De verwachting is dat dit zal gaan leiden tot op maat gesneden voorschriften voor de verschillende mijnbouwactiviteiten.
In de komende maanden zullen de uitgangspunten en voornemens verder worden uitgewerkt. Hierbij zullen verschillende casussen worden onderzocht. Voorbeelden hiervan zijn: een verlaten gas- of olieput, een zoutcaverne, een offshore pijpleiding, en de voormalige steenkoolwinning in Limburg. Er zal gekeken worden naar de mogelijk effecten, de voorspelbaarheid, mitigatie en wie op welk moment voor de nazorg en zorgplicht aan de lat staat of zou moeten staan. Uitgaande van de analyse van casussen zullen concrete voorstellen worden gedaan voor aanpassingen van het beleid, het stelsel van vergunningen en de wet- en regelgeving. De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat verwacht uw Kamer hierover na de zomer van dit jaar nader te informeren.
Hoeveel gas- en oliewinninglocaties zijn niet meer in bedrijf en bij hoeveel van deze locaties werkt men aan of toe naar ontmanteling?
EBN heeft aangegeven dat er momenteel op zee 170 locaties (151 platforms, 19 subsea installaties) in bedrijf zijn. Op land betreft het 325 puttenlocaties. Hierbij dient opgemerkt te worden dat er echter ook locaties zijn die in werking zijn, maar niet produceren. Een compleet overzicht van mijnbouwwerken is ook te vinden op de website www.nlog.nl.
Hoeveel mijnbouwactiviteiten worden komende jaren beëindigd in Nederland?
Op dit moment zijn er 204 mijnbouwwerken als zijnde buiten werking gemeld. Voor deze mijnbouwwerken dient de komende jaren een verwijderingsplan ingediend te worden of een ontheffing daarvan indien er hergebruik wordt voorzien.
Hoeveel van deze locaties krijgen een nieuwe functie, bijvoorbeeld in het kader van wind op zee of elektrolyse?
Het moment van beëindigen van de productie van olie- en gas activiteiten is onder andere afhankelijk van de olie- of gasprijs. Deze maakt of het economisch rendabel is om de resterende aanwezige reserves in het veld te winnen. Het precieze tijdstip van de beëindiging kent dus een bandbreedte van enkele jaren.
Om verwachtingen, gevolgen en mogelijkheden ten aanzien van verwijderen of hergebruik van de Nederlandse olie- en gasinfrastructuur in kaart te brengen en een gezamenlijke aanpak te ontwikkelen, is in oktober 2017, op gezamenlijk initiatief van EBN en Nogepa (voorganger van Element-NL), het Nationaal Platform voor Hergebruik & Ontmanteling, Nexstep opgericht. Het doel van Nexstep is om een veilige, duurzame, effectieve en kostenefficiënte wijze van hergebruik en verwijdering van de olie- en gasinfrastructuur te stimuleren, te coördineren en te faciliteren. Door het verzamelen, analyseren en delen van data ontstaat een geïntegreerd beeld, duidelijkheid en transparantie omtrent omvang en timing van de verwachte verwijderingsactiviteiten en mogelijkheden voor hergebruik. Een coöperatieve en gestructureerde aanpak levert een belangrijke bijdrage aan de energietransitie en reduceert de kosten voor de samenleving zonder afbreuk te doen aan een veilige en verantwoorde ontmanteling. Met nieuwe technologieën, standaardisatie, internationale «best practices» en duidelijkheid ten aanzien van regulering worden de mogelijkheden voor hergebruik en verwijdering in de komende jaren verder uitgewerkt.
In de periode 2023–2032 worden volgens de laatste opgave van Nexstep 79 platforms en 15 subsea installaties verwijderd en worden 403 putten offshore en 664 putten op land ontmanteld.
De prognose die Nexstep in samenwerking met de olie- en gasoperators daar zelf over jaarlijks over maakt (Re-use & Decommissioning Report) kunt u vinden op de website van Nexstep: www.nexstep.nl.
Kunt u ingaan op de (financiële) verantwoordelijkheden van het bedrijfsleven enerzijds en de Staat anderzijds bij de ontmanteling van de locaties die geen nieuwe bestemming krijgen?
De verwachting is dat het merendeel van alle olie- en gaslocaties zal worden verwijderd. Op dit moment zijn voor een beperkt aantal assets plannen voor hergebruik of ze zijn reeds in gebruik voor een andere functie.
Op zee staat het P18-A platform geoormerkt voor hergebruik voor CO2-opslag (Porthos-project) en wordt er middels de ontwikkeling van het Aramis project beoogd om verschillende lege gasvelden aan te sluiten op een centrale nog aan te leggen CO2-transport infrastructuur. De ontwikkeling van CO2-opslag biedt op meerdere locaties mogelijkheden voor hergebruik van de putten en reservoirs. De onlangs door de Europese Commissie aangekondigde Net Zero Industry Act zal dit aantal mogelijk nog verder verhogen. Op het Q13a-A Amstel platform is een electrolyser voorzien voor een pilot voor kleinschalige waterstofproductie op zee. Ook voor de hoofdleidingen (NOGAT en NGT) wordt actief onderzocht wat de mogelijkheden zijn voor hergebruik. Beide leidingen hebben vorig jaar een Certificaat van Geschiktheid ontvangen voor transport van groene waterstof op zee door Bureau Veritas.
Op land is men actief met mogelijkheden voor hergebruik van olie- en gasinfrastructuur middels hergebruik van putten voor geothermie of de ontwikkeling van duurzame energiehubs zoals het GZI Next project in Emmen op de locatie van de voormalige gaszuiveringsinstallatie.
Welke wet- en regelgeving geldt voor (de financiering van) de ontmanteling van nieuwe locaties van wind op zee en ten behoeve van elektrolyse?
Aangezien EBN (als beleidsdeelneming van het Ministerie van EZK) in de meeste assets voor 40% deelneemt namens de staat, is zij naast het delen in de winsten die ten gunste komen aan de Staat, ook verantwoordelijk voor 40% van de ontmantelingskosten. De resterende 60% is de verantwoordelijkheid van de andere vergunningshouders (operating en non-operating). De verantwoordelijkheden van de vergunninghouders en de Staat daaromtrent staat nader omschreven in de beantwoording van vraag 9.
Het bericht 'Asielkinderen verwaarloosd in luxe hotel: ‘Criminelen staan gewoon voor de deur’' |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over asielkinderen, die verwaarloosd worden in luxe hotels waarbij criminelen gewoon voor de deur staan?1
Ik ben op de hoogte van de berichtgeving in kranten en op de radio.
Hoe beoordeelt u het feit dat zestig jongens tussen de 14 en 18 jaar in het GR8 Hotel in Oosterhout ongelofelijk slecht worden behandeld?
Helaas zijn er al enige tijd onvoldoende reguliere opvanglocaties beschikbaar. Zowel Nidos als COA hebben een acute behoefte aan opvangplekken voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv). Medeoverheden zijn nog altijd terughoudend met het realiseren van nieuwe opvangplekken voor amv. Hierdoor wordt ook een deel van de amv opgevangen op noodlocaties, zo ook in het hotel in Oosterhout. Dit heeft uiteraard niet de voorkeur, aangezien deze locaties afwijken van het reguliere kwaliteitsniveau. In algemene zin onderschrijft het Kabinet dat de kwaliteit van de opvang een punt van aandacht en, op onderdelen, zorg is. Medewerkers van het COA en Nidos en medeoverheden zetten zich aanhoudend in om iedereen van een opvangplek met de benodigde voorzieningen te voorzien. Dit geldt met name voor personen met specifieke behoeften zoals kinderen. Er wordt hard gewerkt om zo spoedig mogelijk terug te keren naar een situatie waarbij voldoende reguliere en duurzaam inzetbare opvangcapaciteit is.
Het is daarnaast zo dat zich op iedere opvanglocatie weleens incidenten voordoen, soms zijn die te relateren aan de beperkingen van noodlocaties. De afspraak is dat incidenten waarbij amv betrokken zijn, worden gemeld bij Nidos. Nidos meldt vervolgens de incidenten bij de IGJ, waardoor de IGJ de afweging kan maken of nader onderzoek naar het betreffende incident noodzakelijk is. Het COA wordt indien dat opportuun wordt geacht door de IGJ gevraagd om onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden op de betreffende locatie. De uitkomsten van dit onderzoek worden vervolgens beoordeeld door de IGJ en indien nodig wordt vervolgonderzoek ingesteld of worden maatregelen genomen.
Hoe beoordeelt u het feit dat een professional die werkzaam is in het noodopvangcentrum heeft aangegeven dat hij/zij EMDR-therapie gaat volgen om de trauma’s, die zij daar heeft opgelopen te verwerken?
Voor de betrokken medewerker en de naaste collega’s is de ontstane situatie zeer betreurenswaardig. De grote persoonlijke betrokkenheid van de begeleiders van een groep die bestaat uit – soms getraumatiseerde – jongeren maakt dat incidenten een forse impact kunnen hebben op de psychische gezondheid. Waardoor er in een uiterst geval helaas therapie nodig kan zijn om situaties te verwerken.
Als werkgever probeert het COA dit vanzelfsprekend te voorkomen. Zo wordt tijdens de werving en selectie getoetst of medewerkers in staat zijn om met dergelijke situaties om te gaan. Daarnaast worden medewerkers getraind op het gebied van BHV, agressie en methodische begeleiding en biedt het COA medewerkers ondersteuning op locatie, bijvoorbeeld met een gedragsdeskundige of leercoach.
Tot slot is ook ondersteuning beschikbaar van ervaren collega’s en deskundigen bij de begeleiding na incidenten. Bij traumatische gebeurtenissen kan HSK Trauma 24/7 ingezet worden voor medewerkers, zowel in groepsverband als individueel. HSK is een landelijke GGZ organisatie die gespecialiseerd is in werknemerszorg (werkgerichte behandeling).
Hoe beoordeelt u het gegeven dat de hoofdinspecteur Hans Faber stelt dat er sprake is van «normloosheid» bij de noodopvangcentra? Wat gaat u hiertegen doen?
Zoals gezegd heeft het plaatsen van kinderen op een noodopvanglocatie niet de voorkeur. In algemene zin onderschrijf ik dat de kwaliteit van de opvang een punt van aandacht en, op onderdelen zorg is. Maar dat sprake zou zijn van «normloosheid» herken ik niet. Alle medewerkers op amv-opvanglocaties zetten zich dagelijks, samen met de betrokken partijen, in om jongeren te begeleiden in een veilige omgeving. Tegelijkertijd verschilt de situatie per locatie, met name als het gaat om (crisis)noodopvanglocaties. Zo worden de leefomstandigheden van de kinderen onder meer bepaald door het soort gebouw waarin opvang wordt geboden, de kennis en ervaring van de medewerkers en de duur van het verblijf. De begeleiders van de jongeren signaleren eventuele onveiligheid en acteren hierop, al dan niet in samenwerking met Nidos en politie. Daarnaast gelden er gedragsregels die worden gehandhaafd en wordt, in geval van strafrechtelijke overtredingen of misdrijven, aangifte gedaan bij de politie.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de Nederlandse noodopvangcentra te boek staan als faciliteiten waar bewoners te maken hebben met leefomstandigheden, waar de fysieke alsmede de geestelijke gezondheid voor kinderen niet kan worden gewaarborgd? Zo nee, waarom niet?
Zoals bekend ben ik samen met de migratieketen volop bezig om voldoende duurzame opvangplekken te realiseren zodat crisisnoodopvang en noodopvang op termijn niet meer hoeft te worden ingezet. Randvoorwaardelijke aspecten als samenwerking van gemeenten aan de realisatie van opvanglocaties, zoals de doelgroepbeperking en de doorlopende beschikbaarheid van voldoende personeel, waardoor minder wisseling of uitval van ervaren personeelsleden door werkdruk plaatsvindt, spelen daarbij mee.
Medewerkers van zowel COA als Nidos en medeoverheden zetten zich aanhoudend in om iedereen van een opvangplek met de benodigde voorzieningen te verzekeren. Dit geldt met name voor personen met specifieke opvangbehoeftes zoals kinderen. Zoals eerder aangegeven, verschilt de situatie per locatie. Omstandigheden waarin (geestelijke) gezondheid en fysieke veiligheid niet worden gewaarborgd, zijn vanzelfsprekend onacceptabel. Daarom wordt ook op deze locaties (toegang tot) gezondheidszorg georganiseerd en in kaart gebracht welke risico’s er zijn ten aanzien van de fysieke veiligheid zodat eventuele maatregelen kunnen worden getroffen.
Daarnaast wil het kabinet door middel van de spreidingswet komen tot een evenwichtigere verdeling van asielzoekers over gemeenten waardoor structureel voldoende opvangplaatsen kunnen worden gerealiseerd, waaronder plekken voor amv. Vanwege de demissionaire status van het kabinet en in afwachting van aanhangige voorstellen die de Kamer als controversieel beschouwt kan ik op dit moment geen uitspraken doen over de voortgang van de behandeling van de wet.
Voegt u zich bij de constatering dat het uitermate verontrustend is dat er medewerkers zijn betrapt op blowen tijdens de nachtdienst alsmede andere medewerkers die door tieners betrapt zijn op seks in een hotelkamer die is ingericht en fungeert als hun werkruimte? Welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat kwetsbare jongeren beschermd worden tegen dermate verschrikkelijke gedragingen van medewerkers bij het noodopvangcentrum in Oosterhout? Kunt u dit uitvoerig toelichten?
Het is buitengewoon belangrijk dat medewerkers deskundig, integer en professioneel gedrag vertonen. Het COA werft hier intensief op en biedt uitgebreide interne trainingsprogramma’s aan ter bevordering van professionaliteit van medewerkers. Er worden ook voldoende SKJ geregistreerde medewerkers aangetrokken. Daarnaast worden locaties structureel getoetst en worden medewerkers begeleid in de uitoefening van hun taken.
De specifieke meldingen waarop u doelt, zijn door het COA ontvangen en hier is direct op geacteerd. Zo heeft COA hier nader onderzoek naar gedaan. De genoemde incidenten konden aan de hand van dit onderzoek niet worden vastgesteld, wel is gebleken dat er verstoorde werkrelaties waren op de bewuste locatie naar aanleiding waarvan overplaatsingen hebben plaatsgevonden. Daarnaast hebben vertrouwenspersonen workshops gegeven over gepast en ongepast gedrag.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA)-medewerkers lagen te slapen terwijl een angstige tiener lange tijd op de deur bonkte om hulp te vragen voor zijn kamergenoot die lijkbleek zag door armoede met kloven rond zijn mond? Deelt u de mening dat het uitermate onwenselijk is dat deze medewerkers van het COA dermate laks omgaan met de regels? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Net als bij reguliere locaties is bij noodopvang van jongeren sprake van een continue bezetting door medewerkers, 24 uur per dag, 7 dagen in de week. Zichtbare aanwezigheid en beschikbaarheid van medewerkers en bewakers is immers van groot belang voor de begeleiding, ook in de nacht. Ik heb vertrouwen in de interne kwaliteitsprocedures van het COA om de rust, veiligheid en ontwikkeling van jongeren te bewaken.
Op welke manier gaat u zich inzetten om deze jongeren te beschermen die volgens klokkenluiders bijna dagelijks te maken hebben met het dreigen met boetes, overplaatsingen en negatieve gevolgen voor hun asielprocedure? Op welke manier gaat u deze jongeren concreet beschermen tegen het feit dat het verstrekken van voedsel tegen hen gebruikt wordt als machtsmiddel alsmede het feit dat er bijna dagelijks tegen de bewoners wordt geschreeuwd door verschillende medewerkers?
De begeleidingsmethodiek die het COA toepast is voor de bescherming en ontwikkeling van de jongeren. Het is hierbij soms noodzakelijk om een jongere tijdelijk over te plaatsen als een «time out», om tot rust te komen en de rust in de groep terug te krijgen. Dit is zowel in het belang van de jongere, als in het belang van de overige bewoners en de medewerkers. Intimiderend gedrag door medewerkers wordt niet geaccepteerd en vanzelfsprekend mag voedsel niet gebruikt worden als machtsmiddel.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 6 is naar aanleiding van dit signaal direct intern onderzoek gestart door COA, maar kon deze gebeurtenis niet worden vastgesteld.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat uitzendbureaus zoals Younited onervaren personeel met een MBO-diploma als ZZP’er in de opvang aannemen, zonder te vragen naar diploma’s, referenties en/of bewijs? Deelt u de mening dat kwetsbare vluchtelingen geen verdienmodel dienen te zijn waaraan onervaren personeel bij uitzendbureaus zoals Younited maar liefst zo’n 55 euro per uur kan verdienen?
Het COA werkt inderdaad samen met Younited, dit is geen uitzendleverancier, maar een bedrijf dat zorgdraagt voor zorgvuldige inhuur van zelfstandige ondernemers (ZZP’ers). Zo zorgt Younited namens het COA dat alle ZZP-ers die worden ingezet voldoen aan de gestelde eisen voor de opdracht. Bijvoorbeeld het controleren van behaalde diploma’s (met bewijs van DUO), certificaten en het uitzetten en controleren van een geldige VOG conform de screeningspunten. Voordat een ZZP-er kan starten, vindt een gesprek plaats met de manager van locatie om te toetsen of de ZZP-er passend is voor de opdracht die het COA heeft.
Hoewel het COA ernaar streeft zo min mogelijk met de inzet van ZZP’ers te werken, is ze hier gelet op de krapte op de arbeidsmarkt soms toe genoodzaakt. De uitbetaling van ZZP-ers is marktconform.
Bent u bereid om maatregelen te nemen bij het COA over het naleven van de wettelijke procedures rondom het werven en aanstellen van geschikt personeel? Zo nee, waarom niet?
Het COA heeft inmiddels in samenspraak met de uitzendbureaus de inhuur-procedures aangescherpt. Dit acht ik voldoende.
Bent u bereid om in gesprek te treden met het COA alsmede met de voogdijinstelling Nidos om zelf na te gaan wat deze instanties doen om de misstanden in Oosterhout in de toekomst te voorkomen? Bent u tevens bereid om de klachten van diverse medewerkers stuk voor stuk na te gaan en te bezien waar er verbeteringen moeten worden aangebracht in Oosterhout? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven worden meldingen van incidenten of klachten altijd direct en zorgvuldig onderzocht. Indien er inderdaad sprake is van een incident wordt dit besproken met Nidos en door hen gerapporteerd aan de IGJ. Eventuele aanbevelingen om zaken te verbeteren worden door COA opgevolgd. De belangrijkste verbetering die we kunnen bewerkstelligen blijft echter het realiseren van voldoende reguliere opvanglocaties, ook voor AMV. Specifiek voor de opvang van amv geldt dat COA en Nidos 27 juni jl. een oproep aan gemeenten gedaan hebben om de realisatie van nieuwe opvangplekken voor amv te versnellen
Deelt u de constatering dat alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv'ers) in Oosterhout grote risico’s lopen om te worden geronseld voor prostitutie of criminele uitbuiting? Voegt u zich bij de constatering van verschillende experts op het gebied van mensenhandel dat deze jongeren zich in «ideale omstandigheden» bevinden voor misbruik van criminelen? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen?
Het is een feit dat Jonge asielzoekers potentieel kwetsbaar zijn voor betrokkenheid bij misstanden. De begeleiding vanuit COA en de voogden vanuit Nidos zijn zich van dit risico zeer bewust. Daarom worden COA medewerkers getraind in het herkennen en melden van signalen van mensenhandel en is in de COA opvang voor amv 24 uur per dag begeleiding aanwezig en geldt een meldplicht op twee momenten per dag. Indien er signalen van mensenhandel zijn, worden deze via een beveiligd meldformulier en op basis van convenantafspraken aan het NVIK (nationaal vreemdelingen informatie knooppunt) van de politie en het IKP (informatieknooppunt) van de Kmar doorgegeven.
Daarnaast streeft COA ernaar om op iedere locatie minstens één contactpersoon mensenhandel en mensensmokkel te hebben die aanvullende training gevolgd heeft en collega’s kan begeleiden om met bewoners het gesprek aan te gaan over de risico’s van mensenhandel. Veiligheid op de locatie borgt het COA voorts door bewaking en toegangscontrole, zodat tenminste een uitnodiging en legitimatie nodig zijn om op de locatie toegang te verkrijgen, al valt dit bijvoorbeeld in hotels niet altijd te garanderen. Het zorgen voor een veilige leefomgeving van de jongeren heeft de hoogste prioriteit
Jongeren waarop voorhand een reëel vermoeden van slachtofferschap mensen handel is, worden in de Beschermde Opvang geplaatst, dit is een aparte opvanglocatie. Hiermee wordt de jongere uit een mogelijk onveilige netwerk gehaald en kan met de begeleiding aan weerbaarheid en zelfredzaamheid worden gewerkt. Binnen de beschermde opvang gelden beschermingsmaatregelen op maat, die worden ingezet op basis van een individuele risico-inschatting. Verder wordt de (plaatselijke) politie op de hoogte gesteld van eventuele extra risico´s.
Zowel de beschermde opvang als de reguliere kleinschalige opvang voor amv zijn echter geen gesloten setting. Dat betekent dat amv zich vrij kunnen bewegen en dus ook, ondanks inzet die door de medewerkers wordt gepleegd om dit te voorkomen, de opvang kunnen verlaten.
Deelt u de constatering dat de problematische omstandigheden bij de Nederlandse noodopvangcentra ertoe hebben geleid dat er dit jaar maar liefst 360 alleenstaande minderjarige vluchtelingen zijn verdwenen? Voelt u zich hier verantwoordelijk voor? Zo nee, waarom niet én wie is dan wél verantwoordelijk?
De cijfers van amv die met onbekende bestemming (mob) vertrekken, zijn in de afgelopen periode (waarin veel noodopvanglocaties worden gebruikt) niet significant hoger zijn dan voorgaande jaren zonder noodopvang. Zowel in absolute als in relatieve zin. De conclusie die u trekt vindt daarmee geen grond in de cijfers.
Het feit dat de reden voor het vertrek vaak onbekend is, maakt onderzoek naar de achtergronden moeilijk of zelfs onmogelijk en daarom bestaan hierover slechts vermoedens. Bijvoorbeeld het doorreizen naar een ander bestemmingsland of omdat bekend is dat de kans op verblijf in Nederland niet groot is. Het WODC verricht momenteel onderzoek om beter zicht te krijgen op de kenmerken van de doelgroep van rondreizende amv, de onderliggende redenen voor hun rondreisgedrag inzichtelijk te maken als ook de (multi)-problematiek die zij ondervinden, en om te verkennen welke maatregelen in andere Europese landen worden getroffen met betrekking tot de begeleiding en zorg voor deze doelgroep. Hier zal ik middels een beleidsreactie op reageren.
Op welke manier gaat u de medische en fysieke veiligheid van de noodopvangcentra op het gewenste niveau te brengen? Hoe gaat u dit waarborgen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Is het luxehotel in Oosterhout representatief voor de wijze waarop noodopvangcentra opereren in Nederland? Kunt u uitsluiten dat dit in de rest van Nederland ook op dergelijke wijze plaatsvindt?
De knelpunten in de noodopvang zijn niet locatie specifiek. Een hotel is, in alle gevallen, geen optimale leefomgeving voor kwetsbare jongeren. Zo is er niet altijd voldoende ontspanningsruimte en kunnen jongeren zich minder goed voorbereiden op zelfstandigheid. Zoals gezegd worden dergelijke opvangplekken enkel als noodoplossing ingezet. Ik ben de gemeente Oosterhout buitengewoon erkentelijk dat zij een locatie voor deze jongeren beschikbaar hebben gesteld.
De huidige situatie is daarmee verre van ideaal. Toch heb ik alle waardering voor en vertrouwen in de deskundigheid van de medewerkers die zich tot het uiterste inzetten om in deze moeilijke omstandigheden wel kwalitatief goede begeleiding te bieden, zoals op deze locatie in Oosterhout.
Bent u bereid om de Kamer uitvoerig te informeren over het interne onderzoek dat is ingesteld door het COA naar aanleiding van de gemelde misstanden? Zo nee, waarom niet?
In bovenstaande beantwoording heeft u reeds de relevante informatie uit het onderzoek verkregen. Voor mij is het van belang dat het COA de meldingen direct serieus heeft genomen en onderzoek heeft ingesteld. De verdere uitkomsten van het onderzoekt betreft privacygevoelige informatie rond personen, zowel van jongeren in de opvang als van medewerkers. Dit is informatie die ik om die reden niet met u kan delen.
De grote zorgen over de zorg in de Achterhoek |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met de brief die u heeft ontvangen van gemeenten in de Achterhoek over hun zorgen over het afschalen van de zorg in hun regio?1
Ja.
Wat is uw reactie op het verzoek van acht gemeenten in de Achterhoek om vertegenwoordigd te worden in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
In de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) is geregeld dat bepaalde categorieën zorgaanbieders moeten voldoen aan eisen aan de beschikbaarheid en de bereikbaarheid van acute zorg en de voorbereiding op het verlenen van die zorg. In het Uitvoeringsbesluit Wkkgz (ook wel de algemene maatregel van bestuur (AMvB) acute zorg) is bepaald dat het traumacentrum een ROAZ organiseert dat tot doel heeft afspraken te maken over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de acute zorg in de regio. De afspraken bevorderen op doelmatige wijze dat een persoon die binnen de regio acute zorg nodig heeft, die zorg tijdig ontvangt van een zorgaanbieder die daarvoor voldoende is toegerust en over de voor die zorg noodzakelijke deskundigheid beschikt. De zorgaanbieders moeten de door hen gemaakte afspraken nakomen. In de Uitvoeringsregeling Wkkgz (ook wel ministeriële regeling acute zorg) worden nadere eisen gesteld aan de organisatie van het ROAZ, wie daarvoor moeten worden uitgenodigd, wie daaraan moeten deelnemen of vertegenwoordigd moeten zijn. Zo moet de Directeur Publieke Gezondheid (DPG) die de leiding heeft over de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) en de geneeskundige hulpverleningsorganisatie in de regio (GHOR) standaard uitgenodigd worden voor de ROAZ-vergaderingen. De DPG of een vertegenwoordiging van de DPG-en in de ROAZ-regio moet ook aanwezig zijn bij de vergadering. De DPG is dus enerzijds aanwezig als zorgaanbieder (de GGD is een zorgaanbieder) en anderzijds vanwege het belang van acute medische hulpverlening bij rampen en crises. De DPG legt verbindingen met het openbaar bestuur2. In de praktijk zit de DPG ook vaak in het dagelijks bestuur van het ROAZ. Vanwege hun zorgplicht voor onder andere voldoende goede acute zorg, sluit de grootste verzekeraar in de regio ook vaak aan bij het ROAZ, deze moet ook uitgenodigd worden.
In het ROAZ worden dus afspraken gemaakt over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de acute zorg. Dit zijn gesprekken tussen zorgaanbieders onderling en met zorgverzekeraars. De gesprekken gaan over hoe en waar kwalitatief goede acute zorg geleverd kan worden, gegeven de beschikbaarheid van gekwalificeerde medewerkers. Zorg moet voldoen aan de kwaliteitseisen die het veld en de regelgeving stellen. Als bepaalde zorg ergens niet geleverd kan worden omdat niet aan de kwaliteitseisen kan worden voldaan, wordt in het ROAZ
bezien waar die zorg dan wel overeenkomstig de kwaliteitseisen aangeboden kan worden. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en moeten voldoende zorg van goede kwaliteit inkopen. In het samenspel tussen zorgaanbieders onderling en met zorgverzekeraars, wordt het aanbod van goede acute zorg in de regio zo goed mogelijk geborgd.
Het gaat hier om medisch inhoudelijke en capaciteitsoverwegingen. Dit zijn geen overwegingen voor gemeenten. Gemeenten kunnen een onderwerp agenderen voor het ROAZ, voor zover dat onderwerp past binnen de taken van het ROAZ3. Bij de bespreking dient dan ook de gemeente te worden uitgenodigd door het traumacentrum4. Indien gewenst kunnen gemeenten input voor gesprekken in het ROAZ meegeven aan de DPG. In mijn gesprek met het veld over de governance van het ROAZ (afgesproken in het IZA en de beleidsagenda Toekomstbestendige acute zorg) zal ik betrekken hoe alle belangen worden meegenomen in het ROAZ. Ik benadruk dat ik daarbij wel hecht aan rolvastheid. Het ROAZ zal in elk geval het gremium blijven waarin de verantwoordelijke partijen (zorgaanbieders en zorgverzekeraars) afspraken maken over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van acute zorg. Gemeentebesturen hebben geen verantwoordelijkheid ten aanzien van de beschikbaarheid en bereikbaarheid van acute zorg. Ik zie geen meerwaarde in de standaard aanwezigheid in het ROAZ van partijen die geen verantwoordelijkheid hebben voor de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de acute zorg. Dat is niet rolvast en niet doelmatig.
Bent u bereid om met de betreffende gemeenten om tafel te gaan over deze zorgen? Indien dit niet het geval is, zou u dat willen toelichten?
Ik heb via een brief gericht aan de betreffende gemeenten mijn reactie gegeven op de door hen benoemde zorgen. Deze brief heb ik in afschrift ook onlangs aan uw Kamer gezonden. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat is de reden om de Spoedeisende Hulp in Zutphen per 1 september enkel in kantooruren te bemannen?
De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen heeft een voorgenomen besluit5genomen om toe te werken naar een reorganisatie van het aanbod van (acute) zorg op haar locaties in Zutphen en Apeldoorn.
De organisatie van de spoedeisende hulp in Zutphen is daar een onderdeel van. In Zutphen wordt toegewerkt naar een ziekenhuislocatie voor planbare zorg waar ook een locatie voor laagcomplexe spoedzorg aanwezig blijft. De hoogcomplexe spoedzorg en acute verloskunde worden geconcentreerd op de locatie in Apeldoorn. De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen heeft eerder laten weten dat zij deze aanpassingen noodzakelijk achten om een hun organisatie toekomstbestendig te maken. De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen heeft mij daarop laten weten dat er grondig is onderzocht hoe de zorg voor inwoners uit de regio toekomstbestendig kan worden ingericht, en hoe de zorg op beide locaties, dat wil zeggen Apeldoorn en Zutphen, het meest doelmatig georganiseerd kan worden. Er wordt zorg van Zutphen naar Apeldoorn verplaatst én er gaat zorg van Apeldoorn naar Zutphen. Doel hierbij is de kwaliteit van zorg verder te verhogen, het personeel op de beste manier in te zetten en de zorg toegankelijk en betaalbaar te houden. Naast de zorg binnen de muren van Gelre Ziekenhuizen wordt ook volop ingezet op het bieden van zorg thuis of zo dicht mogelijk bij huis, in samenwerking met regionale zorgpartners, aldus de raad van bestuur.
Hoe vaak is in de afgelopen twee jaar Spoedeisende Hulp nodig geweest buiten kantooruren?
Ik beschik niet over deze gegevens. Vanuit Gelre Ziekenhuizen heb ik eerder gegevens ontvangen over het aantal patiënten op de spoedeisende hulp (SEH) in Zutphen in de afgelopen drie jaar. Voor de jaren 2020, 2021 en 2022 waren dit respectievelijk 11.085, 11.384 en 12.467 gevallen.
Kunt u de inwoners van de Achterhoek garanderen dat de twee resterende ziekenhuizen in de Achterhoek, het Streekziekenhuis Koningin Beatrix in Winterswijk en het Slingeland Ziekenhuis in Doetinchem, niet worden afgeschaald in de komende jaren? Indien dit niet het geval is, wat is daar de reden voor?
Ik heb geen signalen vanuit de genoemde ziekenhuizen ontvangen dat zij voornemens zijn hun zorgaanbod op een andere wijze te organiseren. Het is verder aan de raden van bestuur van ziekenhuizen om zelf een afweging te maken over de inrichting van de eigen zorgorganisatie, daarbij rekening houdend met de aspecten kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid, en uiteraard met alle wettelijke vereisten.
Beschikken bovenstaande ziekenhuizen over genoeg capaciteit om de verdere afschaling van het ziekenhuis in Zutphen op te vangen?
Er is voldoende capaciteit in de regio beschikbaar om de zorg vanuit Gelre Ziekenhuizen op te vangen. De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen heeft daartoe ook een continuïteitsplan opgesteld. In het Regionaal Overleg Acute Zorg regio Zwolle zijn daarover afspraken gemaakt. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bevestigt dat er voldoende zorgcapaciteit in de omliggende ziekenhuizen aanwezig is.
Is het verstandig om in een streek, waar het inwoners aantal toeneemt, die aan het vergrijzen is en waar de gezondheid afneemt, de zorg af te schalen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven waaruit blijkt dat u geen loopje neemt met de volksgezondheid van de mensen in de Achterhoek?
Zoals aangegeven in mijn beantwoording op vraag 7 blijft er voldoende zorgcapaciteit beschikbaar in de regio. Er is geen sprake van het afschalen van zorg.
Ik wil opmerken dat het aan de zorgverzekeraars is om, samen met de zorgaanbieders, problemen met toegankelijkheid van zorg te voorkomen, en om kwalitatief goede zorg in te kopen voor al hun verzekerden. Daarnaast hebben zorgaanbieders in het kader van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) in alle gevallen een verantwoordelijkheid voor de continuïteit van zorg voor hun patiënten en cliënten. Dat neemt niet weg dat de uitdagingen die op de zorg afkomen groot zijn en dat het belangrijk is dat alle partijen daar goed op anticiperen. Daarom zijn in het IZA aanvullende afspraken gemaakt om regionale samenwerking en passende zorg vorm te geven. Het in kaart brengen van urgente zorguitdagingen in de regio door het opstellen van ROAZ-beelden is een belangrijke stap daarbij. Op basis van deze ROAZ-beelden worden door de regiopartijen gezamenlijk ROAZ-plannen opgesteld voor de meest urgente uitdagingen. Dit moet zich vertalen in specifieke, praktische transformatieplannen waarvoor ook transformatiemiddelen beschikbaar worden gesteld in het IZA. De ROAZ-beelden, ROAZ-plannen en transformatieplannen moeten helpen om grote veranderingen (zoals de groei van het aantal inwoners) in het zorgsysteem op te kunnen vangen.
De totstandkoming van de prijs van het Paleis Soestdijk |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het opiniestuk «Kabinet moet open zijn over prijs Soestdijk»?1
Ja.
Klopt het dat, gezien de gemiddelde prijs van bosgrond van €20.000 per hectare, het Paleis Soestdijk voor een lager bedrag is verkocht dan de waarde van het terrein en het Paleis?
De waarde van vastgoed wordt door de markt bepaald. Voor de verkoop van het terrein en het Paleis is een openbare verkoopprocedure met voorselectie doorlopen. Circa 120 partijen hebben een visie ingediend en uiteindelijk zijn drie partijen uitgenodigd om een bieding te doen. Er is verkocht aan de hoogste bieder. De geboden prijs is openbaar en bij iedereen bekend.
Hoe de bieder zijn prijs heeft bepaald, is aan de bieder. Hierbij moet worden bedacht dat bij de verkoop van het landgoed, het Paleis en de bijgebouwen de koper ervoor aan de lat staat om de gronden voor eigen rekening en risico te herontwikkelen, met inachtneming van een aantal uitgangspunten die in de verkoopprocedure zijn meegegeven. Hierbij moet gedacht worden aan risico’s/beperkingen die samenhangen met onder meer de bouwaard, de bestemming, de monumentale waarde en de restauratie opgave. Binnen die context was de hoogste bieding de hoogst haalbare prijs. Het RVB heeft de geboden prijs getoetst aan een externe taxatie. Deze taxatie is commercieel vertrouwelijk en niet openbaar.
Wat is de gemiddelde prijs van een gedateerde villa met minder dan 2 procent van de grondoppervlakte? Klopt het dat dit bijna net zoveel kost als het Paleis Soestdijk?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat de enorme overwaarde, gezien de totale grondprijs alleen al op €1.500.000 wordt geschat, op geen enkele manier is terug te zien in de prijs?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom kan er na zes jaar (!) nog steeds geen inzage gegeven worden hoe de prijs tot stand is gebracht? Wanneer kan dit wel volgens u?
Het RVB heeft de geboden prijs getoetst aan een externe taxatie. Deze taxatie is commercieel vertrouwelijk en niet openbaar. Zoals ook in antwoord op de vragen van het lid Van Esch is geantwoord2 kan de taxatiewaarde en de daaraan ten grond liggende onderbouwing op grond van de financiële en economische belangen van de Staat niet openbaar worden gemaakt. Het gegeven dat een aantal jaren is verstreken sinds de verkoop, maakt dit niet anders. De taxatiesystematiek zoals bij Paleis Soestdijk is toegepast, wordt ook nu nog toegepast bij andere vastgoedobjecten.
Bent u niet bang dat het vertrouwen van burgers in de politiek verder wordt geschaad door geen openheid te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u zich subiet aan uw informatieplicht houden door alle informatie inzake de prijs van paleis Soestdijk eindelijk prijs te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat Nederlanders de overheid steeds minder vertrouwen met persoonsgegevens |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Nederlanders de overheid steeds minder vertrouwen met persoonsgegevens? Wat is daarop uw reactie?1
Ja.
Het kabinet betreurt het zeer dat het vertrouwen gedaald is in de overheid met betrekking tot persoonsgegevens. De overheid moet de normen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in acht nemen. In de afgelopen jaren is gebleken dat dit niet altijd het geval is. Dit was voor het vorige kabinet reden om onderzoek te laten doen naar de naleving van de AVG door overheden. Dat onderzoek heeft de Minister voor Rechtsbescherming, mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, op 9 februari jl. aan uw Kamer aangeboden.2 In het onderzoek is nagegaan welke onduidelijkheden en problemen zich voordoen bij naleving van de AVG door overheden en welke oorzaken dit heeft. Een inhoudelijke reactie namens beide bewindspersonen op dit onderzoek volgt na het zomerreces.
Meer dan de helft van de ondervraagden maakt zich zorgen over de ontwikkelingen rondom Artificiele Intelligentie (AI). Waarom hebben de instrumenten om te voorkomen dat AI binnen de overheid verkeerd gebruikt wordt, zoals het algoritmeregister en het Impact Assessment voor Mensenrechten bij de inzet van Algoritmes (IAMA), nu geen verplicht karakter?
Met de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren3 zet het kabinet zich onder de noemer «algoritmes reguleren» in om tot een verantwoorde inzet van algoritmes te komen.
Momenteel onderzoekt het kabinet hoe een verplichte mensenrechtentoets (zoals een IAMA4), waar uw Kamer om heeft gevraagd, kan worden ingevoerd. Dit moet bekeken worden in samenhang met verplichtingen die er al zijn, zoals een Data Protection Impact Assessment (DPIA), en nieuwe verplichtingen die zullen volgen uit de AI-verordening. In de positie van de Raad van de Europese Unie (hierna: Raadstekst) en de positie van het Europees Parlement (EP) van de AI-verordening staat onder andere dat de aanbieder bij de ontwikkeling van een AI-systeem expliciet moet kijken naar de risico’s voor fundamentele rechten. Hoe deze Europese verplichtingen precies eruit komen te zien, is nog niet zeker. Recentelijk heeft uw Kamer gevraagd om, vooruitlopend op de AI-verordening, alle nieuw te starten algoritmes met een hoog risico (op basis van meeste recente tekst in de AI-verordening) een IAMA te laten ondergaan en het algoritme te publiceren in het algoritmeregister.
Daarnaast heeft uw Kamer mij gevraagd u te informeren over een mogelijkheid van een verplicht algoritmeregister, vooruitlopend op de AI-verordening. Hierover heb ik een brief gestuurd naar uw Kamer.5 Ook hier is de samenhang met de AI-verordening van belang. Volgens de AI-verordening zijn aanbieders van hoog-risico AI-systemen verplicht om hun systemen in de EU-databank te registreren. Aanvullend stelt de Raadstekst alsook het EP voor dat overheden als gebruikers van hoog-risico AI-systemen hun gebruik van die systemen ook in de EU-databank moeten registreren. Het is nog niet bekend hoe de definitieve tekst van de verordening eruit gaat zien. Daarop vooruitlopend een wetsvoorstel in procedure brengen, leidt niet tot tijdswinst ten opzichte van de inwerkingtreding van de AI-verordening, maar mogelijk wel tot regels die daar niet op aansluiten. Uiteraard wil het kabinet ongewenste effecten van algoritmes in overheidstoepassingen zoveel mogelijk voorkomen. Of daar extra registratieverplichtingen voor nodig zijn, kan pas na vaststelling van de AI-verordening worden bepaald. Ministeries zijn aan het werk om, vooruitlopend op de komst van het verplichte algoritmeregister, eind 2025 hoog risico algoritmes te publiceren in het algoritmeregister, conform de werkafspraken in de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren.
Is er een termijn waarbinnen u de bovengenoemde instrumentenwel een verplicht karakter wil geven als er geen voortgang wordt geboekt? Zo ja wanneer is dat?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre denkt u dat het bijdraagt aan de transparantie als de overheidkenbaar maakt wanneer een beslissing of handeling met behulp van AI tot stand is gekomen?
Het kabinet verwacht dat dit bijdraagt aan de transparantie en onderzoekt hoe dit gerealiseerd kan worden. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister voor Rechtsbescherming bestuderen dit momenteel in het kader van het wetsvoorstel Wet versterking waarborgfunctie Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat in het voorjaar in preconsultatie is geweest. In dit traject wordt de uitvoering van de motie van het lid Van Baarle meegenomen.6 Het kabinet hecht er daarnaast aan te benoemen dat er tijdens de onderhandelingen over de Europese AI-verordening actief op wordt ingezet dat in de AI-verordening wordt opgenomen dat kenbaar gemaakt wordt als een besluit gemaakt wordt met behulp van AI. Nederland bestudeert daarom het voorstel van het EP voor een notificatieplicht.
Wat zijn andere maatregelen met betrekking tot AI die het vertrouwen in de overheid kunnen terugwinnen?
Het is van belang dat we, wanneer AI en/of algoritmes impact hebben op mensen, bij de inzet van AI en/of algoritmes laten zien wat onze motieven zijn en dat we zorgen dat voor mensen duidelijk is op welke manier de inzet van algoritmes invloed heeft op onze beslissingen als overheid. Het is van belang dat mensen weten dat procedures eerlijk zijn, beslissingen zorgvuldig worden genomen en dat die beslissingen onbevooroordeeld zijn en worden geleid door consistente, transparante en logische redeneringen. Ook bij de inzet van algoritmes.
Naast de oplossingen die genoemd zijn en die kunnen bijdragen aan vertrouwen, heb ik een implementatiekader «inzet van algoritmes»7 naar uw Kamer gestuurd dat ervoor moet zorgen dat er een logisch en consistent kader is met daarin belangrijke normen en ethische eisen. Op die manier zorgen we ervoor dat controle en toetsing van allerlei ontwerp en – implementatiekeuzes in AI en/of algoritmes tijdig plaatsvinden. Hiermee wordt de kans op negatieve effecten bij voorbaat verkleind.
Datzelfde geldt ook voor het toezicht op algoritmes. Het kabinet versterkt het toezicht via de nieuwe Directie Coördinatie Algoritmes (DCA) bij de Autoriteit Persoonsgegevens die in samenwerking met andere toezichthouders vroegtijdig risico’s signaleert.
Hoe reflecteert u op het gegeven dat de ondervraagden de huidige praktijk rondom het toestemming geven voor cookies als onprettig ervaart?
Het kabinet herkent dat de huidige praktijk onprettig is. Er is wetgeving die bepaalt dat gegevens van (internet)gebruikers niet zonder toestemming gebruikt mogen worden. Echter zien we dat door consentmoeheid en dark patterns8 consumenten vaak akkoord gaan zonder dat ze dat echt willen. Het zou mogelijk moeten zijn voor internetgebruikers om in één keer aan te geven waarmee zij akkoord gaan en waarmee niet, zodat zij niet langer per website hoeven te klikken. Het kabinet wil dat eenmaal gegeven of geweigerde toestemming voor een bepaalde website onthouden wordt, zodat de vraag om toestemming niet telkens opnieuw gesteld hoeft te worden. Dit zou mogelijk kunnen worden geregeld door instellingen in de browser, als toestemmingsverzoeken van websites daar dan ook op worden aangepast. Het is van belang dat we dit op Europees niveau regelen om het zo effectief mogelijk te maken. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid om een eenmaal verleende toestemming weer in te trekken. Het kabinet wil deze praktijk verbeteren. Hier ontvangt uw Kamer binnenkort een brief over.
Kunt u toelichten waarom andere EU lidstaten, zoals Frankrijk, wél hun nationale cookie-toezicht aanscherpen, en we hier wachten op nieuwe regelgeving vanuit Brussel?2
Het is belangrijk om twee zaken van elkaar te onderscheiden. Het klopt dat Nederland zich actief inzet om te komen tot nieuwe Europese wetgeving over cookies. In de bij antwoord 6 genoemde brief, zullen we dieper ingaan op onze inzet. Dit staat los van het toezicht op en de handhaving van de huidige wetgeving rondom cookies, de ePrivacy-richtlijn en de AVG. Het is aan de nationale toezichthouders om de wetgeving te interpreteren en te handhaven. Het kan dus zijn dat de Franse toezichthouder andere keuzes maakt over de inzet van hun capaciteit dan de Nederlandse. In Nederland zijn dat zowel de Autoriteit Consument en Markt (ACM) voor de cookiebepaling uit de Telecommunicatiewet als de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) voor de AVG, die naast de Telecommunicatiewet regels geeft over de verwerking van met cookies verkregen persoonsgegevens. De AP en de ACM hebben hierover een samenwerkingsprotocol.10
In hoeverre bent u bereid om onderzoek te laten verrichten welke mogelijkheden er zijn om in afwachting op de ePrivacy verordening, de huidige praktijk rondom het toestemming geven voor cookies te verbeteren via wetgeving?
Artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet (Tw), waarin de ePrivacyrichtlijn is geïmplementeerd, schrijft duidelijk voor dat toestemming vereist is voor het plaatsen en lezen van cookies. Deze toestemming moet gebaseerd zijn op voldoende informatie over het plaatsen van de cookies en wat er vervolgens met de via de cookies verzamelde informatie gebeurt. De beoordeling daarvan is aan de toezichthouder en de rechter, maar de huidige praktijk lijkt daar in veel gevallen niet aan te voldoen. Bijvoorbeeld wanneer cookiebanners (de pop up op een website waarin gemeld wordt dat er cookies worden geplaatst als je er mee instemt) alleen een duidelijke mogelijkheid om cookies te accepteren aanbieden, en het weigeren van cookies vrijwel onmogelijk wordt gemaakt. Dan levert een weg geklikte cookiebanner zeer waarschijnlijk geen «vrije» wilsuiting op, zoals de Tw en AVG vereisen. Volgens de wet zouden dan geen cookies mogen worden geplaatst. Ook wordt niet altijd aan het vereiste voldaan dat de gebruiker voldoende «geïnformeerd» is over waar de cookies precies voor worden gebruikt. Daar kan op basis van de huidige wetgeving al op worden gehandhaafd en dat is in het verleden ook gebeurd.11
In het verleden is hier goed toezicht op gehouden en het is belangrijk dat dit goede toezicht blijft. Het kabinet heeft al geïnvesteerd in extra middelen voor de AP. Het kabinet wil in gesprek gaan met de toezichthouders over hoe we het toezicht, maar ook de informatievoorziening aan internetgebruikers, verder kunnen versterken.
Daarnaast kan door de toezichthouders worden aangehaakt op de bevindingen van onder meer de werkgroep onder het Europees Comité voor gegevensbescherming (EDPB), een onafhankelijk orgaan waarin de toezichthouders uit de verschillende lidstaten samenwerken met het oog op een consistente toepassing van de AVG en andere Europese privacyregelgeving. De Cookie Banner Taskforce van de EDPB buigt zich momenteel bijvoorbeeld over cookie banners en dark patterns aan de hand van bestaande wetgeving.12
Het kabinet ziet geen (effectieve) mogelijkheden om binnen de AVG en de ePrivacyrichtlijn middels nationale wetgeving de huidige praktijk rondom het toestemming geven voor cookies te verbeteren. Het kabinet is hier nader op ingegaan in de toegezegde Kamerbrief over het onderwerp cookies.
Welke concrete stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de ePrivacy verordening onder Spaans voorzitterschap benoemd wordt tot prioriteit?
Het kabinet vindt het van belang dat er spoedig betere ePrivacyregels komen. De onderhandelingen over de ePrivacyverordening zitten zoals bekend al jaren vast. Om die reden kijkt het kabinet naar alternatieve oplossingen. Uw Kamer heeft ook een motie13 aangenomen om daarvoor te pleiten. Ik heb op 1 juni 2023 gesproken met Eurocommissaris voor Justitie Reynders, die bezig is met een vrijwillig initiatief op dit onderwerp. Het doel is om op vrijwillige basis mogelijkheden te vinden om het simpeler maken voor internetgebruikers om cookies te weigeren als ze dat willen en om alternatieven te vinden voor op tracking gebaseerde reclame. Daarbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheid om cookies te weigeren of accepteren via de browser, zonder elke keer opnieuw met een cookiebanner te worden geconfronteerd. Het kabinet steunt dit initiatief van harte. Als dit initiatief onverhoopt niet slaagt, moet gewerkt worden aan verbeterde Europese regelgeving met betrekking tot het toestemmingsvereiste.
Op 2 juni 2023 heb ik in de Telecomraad eveneens gepleit voor een Europese oplossing voor het cookievraagstuk, desnoods los van de ePrivacyverordening. Indachtig de motie van uw Kamer zal het kabinet de komende tijd hiervoor blijven pleiten in Europa.
De verdeling van opleidingsplaatsen over heel Nederland |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de stichting SBOH, waar artsen in opleiding buiten het ziekenhuis in dienst zijn zoals huisartsen, arts maatschappij & gezondheid, et cetera?1
Ja.
Gaat u het onderzoek dat u gaat uitvoeren naar de loopbaanwensen en carrièreperspectieven onder de circa 7.500 basisartsen om te achterhalen wat de achtergrondredenen zijn voor het wel of niet doorstromen naar een medische vervolgopleiding uitvoeren met behulp van de gegevens uit het Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-register? Wanneer kunt u de Kamer hierover informeren?
Het Capaciteitsorgaan zal als onafhankelijke partij onderzoek gaan doen naar zowel kwantitatieve als ook kwalitatieve inzichten in ontwikkeling op de arbeidsmarkt en loopbaan van basisartsen, waarbij we op dit moment bezien op welke wijze het BIG-register hierbij kan worden benut. Het Capaciteitsorgaan informeert de Ministeries van VWS en OCW regulier over de voortgang.
Kunt u in kaart brengen wat momenteel de precieze procedure en kosten zijn voor het herregistreren in het BIG-register? Bent u bereid het Periodiek Registratie Certificaat-traject (PRC) om te herregistreren te vereenvoudigen en goedkoper te maken?
In de verzamelbrief Wet BIG2, die op 26 juni jl. naar uw Tweede Kamer is gestuurd, bent u over de PRC-trajecten geïnformeerd. Om te waarborgen dat BIG-geregistreerde zorgverleners over actuele werkervaring beschikken, dienen zij hun registratie elke vijf jaar te vernieuwen. Wanneer dit niet het geval is, kan de zorgverlener zich laten herregistreren door een Periodiek Registratie Certificaat (PRC) te behalen. Een (her)registratie bij het CIBG in het BIG-register kost € 85. De kosten van de scholingsprogramma’s en examens variëren per beroepsgroep. Het is mogelijk om afspraken te maken met de werkgevers over een financiële bijdrage voor herregistratie. Om het herregistreren eenvoudiger te maken is vorig jaar de drempel voor de herregistratie verlaagd met het afschaffen van de tweejaar-werkonderbrekingeis.3 Hiernaast ben ik in gesprek gegaan met een aantal PRC-aanbieders om te onderzoeken of het wenselijk is om hun PRC-trajecten te herzien zodat voormalige BIG zorgmedewerkers zonder onnodige drempels weer kunnen toetreden tot de arbeidsmarkt.
Deelt u de mening dat er de facto sprake is van een dubbele bekostiging wanneer een omzet van € 0 tot € 250.000 per jaar wordt gedeclareerd via een Diagnose Behandel Combinatie (DBC) van de zorgverzekeraar bovenop de beschikbaarheidsbijdrage per aios voor een medisch specialistische vervolgopleiding tussen € 158.000 en € 190.000 en dat daarom de beschikbaarheidsbijdrage voor medisch-specialistische zorg (MSZ) aangepast moet worden?
De NZa voert periodiek een kostenonderzoek uit naar de hoogte van de beschikbaarheidbijdrage (medische) vervolgopleiding, met als doel een kostendekkende vergoeding vast te stellen. In de kostenonderzoeken wordt rekening gehouden met zowel de kosten als de baten. Om dubbele bekostiging te voorkomen haalt de NZa – bij het berekenen van de tarieven van de DBC’s – de opbrengsten van de beschikbaarheidbijdrage af van de totale kosten. Bovendien is bij de invoering van het opleidingsfonds in 2007 het budget voor opleiden apart gezet, waardoor zorgverzekeraars geen middelen ontvangen om de opleidingen te betalen.
Waarom is er voor een aios buiten het ziekenhuis een veel lagere beschikbaarheidsbijdrage vastgesteld dan voor de medisch specialistische vervolgopleiding? Deelt u de mening dat – onder andere in het licht van het artsentekort buiten het ziekenhuis – er sprake is van oneigenlijke prikkels, en dat hierdoor ondoelmatig gebruik wordt gemaakt van publieke middelen c.q.verzekeringspremie? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen? Zo nee waarom niet?
De beschikbaarheidbijdrage voor zowel opleidingen van aios buiten het ziekenhuis én voor medisch specialistische vervolgopleidingen wordt kostendekkend vastgesteld op basis van een kostenonderzoek. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de NZa. Hierbij wordt rekening gehouden met inkomsten uit de geleverde dienstverlening. De NZa heeft de vergoedingsbedragen voor de aiossen huisartsen, specialist ouderengeneeskunde en arts verstandelijk gehandicapten onderzocht en de bedragen per 2021 daarop aangepast. Per 2022 zijn deze bedragen bijgesteld vanwege de Wet Arbeidsmarkt In Balans (WAB). De huidige bedragen zijn passend voor de kosten van de opleidingen.
Zijn u en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bereid regie te nemen om het basiscurriculum Geneeskunde in lijn te brengen met de afgesproken zorgakkoorden (het Integraal Zorgakkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en het Programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO), aangezien, zo wordt vernomen, het huidige curriculum in de basisopleiding Geneeskunde voor minstens 80% bestaat uit ziekenhuisgerelateerde onderwerpen?
In de Kamerbrief van 13 juni jl. over het Capaciteitsplan 2023–2027 heb ik u geïnformeerd over het feit dat de instroom in de opleidingen en op de arbeidsmarkt voor extramurale artsen al enige tijd achter blijft bij het aantal dat, op advies van het Capaciteitsorgaan, nodig is en beschikbaar kan worden gesteld4. Dit is zorgelijk omdat juist deze beroepen noodzakelijk zijn om de beweging te realiseren naar meer preventie en passende zorg in lijn met de afgesproken zorgakkoorden en programma’s.
Mogelijke oplossingen liggen bijvoorbeeld in het creëren van meer ruimte in het basiscurriculum voor extramurale vakken, het verbreden van het aantal coschappen naar andere vakgebieden buiten het ziekenhuis en in het algemeen meer aandacht besteden aan deze vakgebieden in de opleiding Geneeskunde. De universitair medische centra bepalen in samenspraak met relevante partijen in het veld de inhoud van het basiscurriculum Geneeskunde. Het is niet aan het kabinet om deze regie over te nemen, maar het kabinet spoort de betrokken veldpartijen wel aan om de inhoud van de zorgopleidingen door te ontwikkelen in lijn met de verschillende inhoudelijke programma’s en akkoorden in de zorg. In het bijzonder gaat het dan om het programma Wonen en Zorg voor Ouderen (WOZO), het Integraal Zorgakkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn (TAZ).
Met het oog op de inhoud in het basiscurriculum Geneeskunde zijn er verschillende werkgroepen (geweest) vanuit de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG). Deze werkgroepen hebben tot doel om het basiscurriculum door te ontwikkelen, zodat deze beter aansluit op hoe zorg en ondersteuning in de toekomst er uit gaat zien en wat dit vraagt van de zorgprofessional. Deze ontwikkelingen volgt het kabinet nauwlettend en de voortgang wordt ook periodiek met partijen besproken.
Daarnaast wordt binnen het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn ingezet op het maken van afspraken tussen zorginkopers, werkgevers, brancheorganisaties en onderwijs om samen te zorgen voor een meer passende instroom in extramurale opleidingen. In het kader hiervan heeft de Minister op 7 juni jl. een bijeenkomst «toe naar meer artsen in het extramurale veld» georganiseerd samen met de NFU en de artsenfederatie KNMG. Geconcludeerd is dat een integrale aanpak nodig is op dit brede vraagstuk, waar aanpassing van het curriculum in de basisopleiding Geneeskunde een onderdeel is.
De arts zal in de toekomst steeds vaker een extramurale arts zijn. Het is daarom ook van belang dat voor de studie Geneeskunde een selectiemethodiek wordt gehanteerd die ervoor zorgt dat de juiste student wordt geselecteerd met het oog op de beweging die de zorg maakt. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gaat na de zomer nader in op de vraag hoe opleidingen rekening kunnen houden met kansengelijkheid bij het vormgeven van selectieprocedures.
Waarom is er geen verplichting om algemene ziekenhuizen en topklinische ziekenhuizen in de opleiding te betrekken, zoals u beschrijft in antwoord op eerdere Kamervragen? Kunt u bevestigen dat dit veel meer regiocontact zou opleveren? Gaat u dat veranderen naar aanleiding van de brief van premier Rutte d.d. 31 maart jl. met onder andere reactie op de rapporten Eigentijdse Ongelijkheid en Elke regio telt waarin staat dat deze rapporten belangrijke uitgangspunten voor het kabinet zijn bij het vormgeven van beleid?2, 3
Ik vind het belangrijk dat er een goede afstemming is tussen alle opleidingspartners in een regio, zodat aios optimaal gebruik kunnen maken van alle beschikbare kennis en expertise binnen de verschillende opleidingsinstellingen in de regio. Hier wordt door verschillende gremia actief over nagedacht. Ik ga echter niet over de inhoud van de opleidingen. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij andere partijen: wetenschappelijke verenigingen, het College Geneeskundige Specialismen en de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten van de KNMG en de visitatiecommissie.
Waarom laat u de verdeling van opleidingsplaatsen niet bepalen door SBOH, die bij de verdeling geen eigen belang heeft, in plaats van door de hoofden van de huisartseninstituten en de universitair medisch centra (umc’s)? Hoe borgt u de eerdere toezegging dat de capaciteit per regio veel duidelijker in beeld wordt gebracht en hier rekening mee wordt gehouden?4
De verdeling van opleidingsplaatsen huisartsgeneeskunde wordt bepaald door de hoofden van de huisartsinstituten (Huisartsopleiding Nederland). De SBOH speelt geen rol bij deze verdeling. De SBOH is werkgever, financier en partner voor artsenberoepen buiten het ziekenhuis.
Klopt het dat de verdeling van Aios huisartsgeneeskunde over de opleidingsinstituten als volgt is (cijfers van 2022)? AMC – UvA 305 aios, oftewel 12,7% (van het totaal van 2.404 aios) VU medisch centrum 267 aios, oftewel 11,1% VU Twente 36 aios, oftewel 1,5% Erasmus MC Rotterdam 353 aios, oftewel 14,7% LUMC 247 aios, oftewel 10,3% Universiteit Maastricht 258 aios, oftewel 10,7% Radboudumc 343 aios, oftewel 14,3% UMC Groningen 306 aios, oftewel 12,7% UMC Utrecht 289 aios, oftewel 12,0%
Ja. Dit is echter de verdeling van opleidingsplaatsen huisartsengeneeskunde over de instituten van de gehele opleiding, niet de nieuwe instroom.
Waarom vindt u de huidige verdeling van de opleidingsplaatsen in de Randstad adequaat en in lijn met de omvang van de regio, aangezien de umc’s in de Randstad beschikken over 60% van de opleidingsplaatsen terwijl minder dan 50% van het totaal aantal inwoners van Nederland woonachtig is in de Randstad?
Elk jaar wordt door de huisartsenopleidingen, op basis van bevolkingsaantal, berekend wat de meest optimale spreiding is van de opleidingsplekken. De doelstelling is om een zo evenredig mogelijk spreiding van opleidingsplekken voor huisartsen te realiseren. Hierbij wordt per gemeente bekeken hoeveel inwoners er zijn. Elke gemeente valt in een regio van een opleidingsinstituut. De omvang van regio's van opleidingsinstituten in de Randstad is niet beperkt tot gemeentes in de Randstad. Zo gaat de regio van het UMC Utrecht van Biddinghuizen tot Tilburg en alles daar tussen.
Vervolgens wordt naar rato het aantal opleidingsplekken verdeeld. In een overleg met de hoofden van de 8 opleidingsinstituten wordt de verdeling per locatie besproken. In totaal zijn er 12 opleidingslocaties en er is een pilot voor een opleidingslocatie in Zeeland. Een hoofd kan aangeven dat er voor een locatie meer opleidingsplekken gewenst zijn, bijvoorbeeld in verband met een huisartsentekort in een regio. Met de hoofden van de opleidingsinstituten wordt bekeken of dit aantal opleidingsplekken per locatie te realiseren is. Na de instroom van maart wordt zo nodig de verdeling van het aantal opleidingsplekken voor september bijgesteld. Overigens is het geen garantie dat een huisarts in opleiding na de opleidingsperiode gaat werken in de regio waar de opleiding genoten is.
Bent u bereid opleidingsinstituten van de umc’s te verplichten dependances te openen zodat de opleidingsplaatsen eerlijker over Nederland worden verdeeld? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
«Dependances» zijn volwaardige opleidingslocaties die vallen onder de verantwoordelijkheid van een umc. Het wordt daarom ook geen dependance genoemd. Er zijn op dit moment 3 opleidingslocaties, (Zwolle, Twente, Eindhoven) naast de 8 instituten. Ook is er een pilot in Zeeland.
De hoofden van de huisartsopleidingen en werkgever van huisartsen in opleiding (SBOH) zijn van mening dat de spreiding van de instituten in combinatie met de opleidingslocaties in Zwolle, Twente en Eindhoven redelijk optimaal is. Verdere uitbreiding is uit bedrijfseconomisch oogpunt (op dit moment) niet mogelijk. Er regelmatig contact met de LHV over o.a. werving van nieuwe aios en knelpunten van de groei van de opleiding. Nieuwe ontwikkelingen die van belang zijn voor de opleiding worden beoordeeld in dit Concilium voor de Huisartsopleiding. Dit is het overlegplatform van de beroepsorganisaties NHG en LHV, de opleidingsinstituten en de belangenverenigingen LOVAH en LHOV.
Wordt gekeken naar samenwerking om het aantal dependances uit te breiden? Hoe wordt bepaald of het aantal dependences wordt uitgebreid? Waarom moeten er zo veel huisartseninstituten zijn? Wordt de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) hierbij betrokken?
Zie antwoord vraag 11.
Wie benoemt de leden van de Raad van Commissarissen (RvC) bij SBOH en wie benoemt de hoofden van de huisartseninstituten?
De Raad van Commissarissen van de zelfstandige stichting SBOH benoemt de leden van de Raad van Bestuur van SBOH en houdt toezicht op de vervulling van hun statutaire taak. Het mandaat van de stichting wordt bepaald door de statuten en de beleidsregel Beschikbaarheidsbijdrage medische vervolgopleidingen van de NZa (artikel 1.20 sub a) en de subsidiebeschikkingen van de Minister van VWS (instellingsubsidie en projectsubsidies).
Indien er een nieuw hoofd gezocht wordt dan wordt er een vacature opgesteld door het afdelingshoofd van afdeling huisartsgeneeskunde van de faculteit geneeskunde in samenspraak met het MT van het betreffende huisartseninstituut. Daarna volgt de sollicitatieprocedure samen met andere stakeholders, zoals bijvoorbeeld opleiders, aios, hogere bestuurslagen binnen het UMC, een hoofd van een ander huisartseninstituut. Uiteraard moet een hoofd voldoen aan de eisen zoals vermeld in het kaderbesluit van de CGS (E10 en E11).
Kunt u deze vragen per vraag beantwoorden en voor 20 juni aanstaande?
Nee, ik heb daarom op 20 juni 2023 een uitstelbrief verzonden. De reden is dat er voor deze beantwoording afstemming nodig was met verschillende interne en externe partijen.
Het bericht ‘Ouders eisen verbod op autismebehandeling voor kinderen’ |
|
Mariëlle Paul (VVD), Judith Tielen (VVD), Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouders eisen verbod op autismebehandeling voor kinderen»?1
Ja.
Hoeveel aanbieders van behandelingen die vallen onder de noemer Applied Behavior Analysis (ABA) zijn er momenteel in Nederland? Hoeveel meer zijn dat er dan in 2020 en in 2015? Klopt het dat er speciale ABA-scholen zijn? Waaraan moeten professionals voldoen om dit soort behandelingen te mogen uitvoeren?
ABA is niet één behandeling. Op basis van ABA en de uitgangspunten van ABA zijn meerdere behandelingen ontstaan, die onderling van elkaar kunnen verschillen. Zo kan bijvoorbeeld de intensiteit van de behandeling verschillen van zeer intensief (20–40 uur per week) tot meer ambulante vormen van behandelingen. Ook het doel van de behandelingen en de betrokkenheid van ouders bij behandelingen kan verschillen per afgeleide behandeling.
Het is niet bekend hoeveel aanbieders ABA gebruiken. Er zijn aanbieders met «ABA» in hun naam, maar er zijn ook reguliere ggz-instellingen die behandelingen aanbieden die afgeleid zijn van ABA en/of waarbij elementen van ABA onderdeel kunnen zijn van de behandeling. Het is daarom niet zonder meer mogelijk te bepalen hoeveel aanbieders onder de noemer ABA zijn.
Met betrekking tot ABA-scholen heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) navraag gedaan bij de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie geeft aan dat zij geen beeld heeft van de aard van de interventies die plaatsvinden in het kader van een behandeling tijdens onderwijstijd. Zij heeft ook geen wettelijke basis om dat te doen. Het is daarom niet bekend of er speciale ABA-scholen zijn.
Zoals hierboven uitgelegd zijn er veel verschillende behandelingen die in meer of mindere mate zijn afgeleid van ABA en/of waarbij elementen van ABA onderdeel kunnen zijn van de behandeling. Jeugdigen die zorg nodig hebben, kunnen deze ontvangen vanuit de Jeugdwet of de Wlz. Passende zorg wordt ingezet op basis van de hulpvraag van een jeugdige en het gezin, onderdeel hiervan kan zijn dat er behandeling wordt ingezet met elementen vanuit de ABA visie. Om vergoede zorg aan te bieden in het kader van de Jeugdzorg vragen gemeenten doorgaans om een BIG of SKJ-geregistreerde professional. Daarbij wordt uitgegaan van de norm verantwoorde werktoedeling. Daarin wordt gesteld dat een werkgever «verantwoorde hulp» moet bieden. In het kwaliteitskader Jeugd wordt uitgelegd wanneer een geregistreerd professional moet worden ingezet.
Bij zorg vanuit de Wlz is de professionele standaard leidend. In deze situatie zijn de Zorgstandaard Autisme en het Landelijk Kwaliteitsstatuut GGZ relevant. Daarin staat dat behandelingen altijd moeten worden uitgevoerd door bekwame en bevoegde behandelaren. De verantwoordelijkheid ligt bij de regiebehandelaar: een GZ-psycholoog, orthopedagoog of vergelijkbare deskundige. Medebehandelaars, zoals een ABA- of PRT-therapeut, voeren hun aandeel in de behandeling en begeleiding uit zoals vooraf vastgelegd in het individuele behandelplan, het zorgprogramma of voortvloeiend uit de wet- en regelgeving.
Zijn er – naast de 450 klachten die het Leerlingen Belang Voortgezet Speciaal Onderwijs (LBVSO) heeft ontvangen – meer klachten binnengekomen bij andere instanties, zoals de inspecties, over deze behandelingen? Hoeveel zijn dat er en wat is de aard van deze klachten? Wat wordt er met deze klachten gedaan?
De IGJ meldt dat zij recent 1 signaal heeft ontvangen waarbij de ABA methode onderdeel was van het signaal. De IGJ kan niet op de inhoud van signalen ingaan.
Bij de inspectie van het onderwijs zijn geen signalen specifiek over ABA-behandelingen bekend.
Zijn er signalen dat deze behandelingen worden aangeboden op, door of via scholen? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik heb in gesprek met de LBVSO toegezegd om in het algemeen een onderzoek te starten naar de effecten die ABA behandelingen kunnen hebben op jongeren. Het Ministerie van OCW neemt de signalen over ABA serieus sluit daarom vanuit de verantwoordelijkheid voor het onderwijs aan bij de stappen die vanuit VWS genomen worden.
Jeugdhulp of zorg uit de WLZ kan geboden worden op school, hierbij kan de behandeling zich richten op het kind in de schoolcontext.
De LBVSO heeft aangegeven signalen te ontvangen over ABA-behandelingen die worden aangeboden op school. Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is er geen (systematisch) zicht op welke type behandelingen er op scholen worden gegeven.
Het is belangrijk dat er altijd samen met ouders en de jeugdige wordt gekeken naar welke vorm van ondersteuning het meest passend is. Ook als daar zorg bij nodig is. Daarbij is maatwerk en keuzevrijheid ontzettend belangrijk. En er kan dus nooit sprake zijn van enige dwang vanuit de school en het is ook niet goed wanneer ouders of het kind zich onder druk gezet voelen voor een bepaalde behandeling te kiezen als voorwaarde om toegelaten te worden tot of onderwijs te mogen volgen op school.
Hoe kijkt u na publicatie van dit bericht terug op uw werkbezoek aan een ABA-huis in Rotterdam vorig jaar? Zijn deze behandelingen en de zorgen van ouders toen ter sprake gekomen?
Ik vind het belangrijk om jeugdigen en ouders te spreken. Daarom leg ik regelmatig werkbezoeken af. In het kader van de Onderwijs en Zorg proeftuinen (inmiddels overal afgerond) ben ik vorig jaar, samen met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs op bezoek geweest bij het ABA-huis in Rotterdam omdat zij deelnamen aan zo’n proeftuin. Ik heb toen ook met een jongere en met twee ouders gesproken. Op het moment van het werkbezoek waren mij nog geen negatieve signalen bekend over ABA en op ABA gebaseerde behandelingen. Indien dit wel het geval was geweest had ik ze tijdens dat werkbezoek geagendeerd.
Hoe worden ouders geïnformeerd over deze behandeling? Worden zij voldoende op de hoogte gesteld dat het om een ABA-behandeling gaat?
In de jeugdhulp is door beroepsverenigingen en het NJi een richtlijn opgesteld «samen beslissen». Daarin staat dat jeugdprofessionals samen met de ouders en jeugdige moeten beoordelen wat de aard en ernst van hun vraag of probleem is en samen moeten beslissen over passende hulp. Ik vind het zeer belangrijk dat dit proces wordt gevolgd en dat samen met ouders en met de jeugdige gekeken wordt naar een behandeling die past bij de zorgvraag van de jongere.
Kortom, wanneer hulp op de goede manier wordt ingezet, dan zijn ouders niet alleen op de hoogte van een behandeling, maar worden daar ook actief bij betrokken door de zorgprofessional.
Klopt het dat in sommige situaties een ABA-behandeling vergoed wordt? Zo ja, in welke situaties en via welke stelselwet?
In de Jeugdwet is bepaald dat zorg en ondersteuning wordt ingezet wanneer dit nodig is. Hiervoor zorgen gemeenten voor een dekkend aanbod van jeugdhulp. Gemeenten sluiten hiervoor contracten met aanbieders die voldoen aan de wettelijke kwaliteitseisen. Wanneer deze aanbieders de ABA behandeling of elementen hiervan aanbieden, is er in dat geval sprake van een vergoeding vanuit de Jeugdwet. Welke zorg en ondersteuning er nodig is, bepaalt een professional samen met de jeugdige en het gezin, waarna de gemeente hiervoor een beschikking afgeeft en de zorg vergoedt.
Daarnaast kan vanuit de Wet Langdurige Zorg een ABA behandeling of elementen daarvan vergoed worden. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 2.
Op welke manier heeft de beoordeling plaatsgevonden om deze behandeling aan te merken als te vergoeden zorg?
Binnen de Jeugdwet zijn gemeenten gebonden aan de jeugdhulpplicht en hebben zij daarbinnen de vrijheid om te bepalen wat passende hulp is voor jongeren. Voor Jeugdhulp bestaat geen landelijk vastgesteld pakket. Wel gelden wettelijke kwaliteitseisen. Gemeenten sluiten contracten af met aanbieders die voldoen aan
deze wettelijke eisen. Daarnaast beslissen professionals gezamenlijk welke kwaliteitsstandaarden leidend zijn binnen hun vakgebied. Zo is er o.a. een GGZ standaard voor autisme en een richtlijn autismespectrumstoornissen bij jongeren in de richtlijndatabase van de federatie van medisch specialisten.
Welke (wetenschappelijke) onderzoeken zijn reeds gedaan naar deze behandelingen? Hoe verhouden deze behandelingen zich tot de stand van wetenschap en praktijk? Is er naar uw oordeel voldoende bewijs dat het hier om effectieve en veilige behandelingen gaat? Zo nee, vindt u dat dit soort behandelingen tot een vorm van kwakzalverij kunnen worden gerekend? Zo niet, waarom niet?
De afgelopen tijd zijn er signalen geweest over de negatieve effecten van ABA behandelingen op jongeren. Deze signalen neem ik heel serieus en vind ik zorgelijk. Mogelijk hangt dit af van de soort behandeling en de deskundigheid van de professional, maar er is op dit moment nog niet voldoende informatie om daar een uitspraak over te doen. Ik ga daarom onderzoek laten doen naar de impact van ABA en behandelingen waar elementen van ABA in zitten op jongeren. Dit heb ik ook toegezegd tijdens een recent gevoerd gesprek met de voorzitter van de LBVSO.
Het onderzoeken van de effectiviteit van behandelingen is een taak die bij het veld zelf ligt. Er zijn meerdere wetenschappelijke onderzoeken gedaan naar ABA behandelingen, vooral in de Verenigde Staten, naar de effecten van ABA bij jongeren met o.a. een licht verstandelijke beperking, jongeren met autisme en jongeren met een combinatie van gedragsstoornissen2. Deze onderzoeken zijn gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. Uit het onderzoek blijkt dat deze behandelingen effectief kunnen zijn bij het aanleren van bepaalde vaardigheden en gedrag. Er is ook specifiek onderzoek gedaan naar de Nederlandse context en de behandelingen die in Nederland effectief zijn.
Er is wetenschappelijk discussie over de lange termijn effecten van ABA behandelingen en van ABA afgeleide behandelingen. Sommige wetenschappers zijn van mening dat de lange termijn effecten er zijn, andere wetenschappers zijn daar kritisch over. Dit is een discussie die in het veld zelf en door middel van wetenschappelijk onderzoek beslecht moet worden.
Op welke manier wordt de veiligheid van kinderen die deze behandeling ondergaan geborgd? En hoe zorgt u ervoor dat aanbieders geen misbruik maken van de soms wanhopige zoektocht van ouders naar oplossingen voor hun kinderen?
Aanbieders zijn gehouden aan kwaliteitseisen die genoemd staan in de Jeugdwet en voor de Wlz de eisen zoals genoemd in Wkkgz. De IGJ houdt toezicht op zowel aanbieders die jeugdhulp als Wlz bieden. In de toetsingskaders die zij gebruiken zijn kwaliteitseisen uit de wetten en ook veldnormen verwerkt. Een professional die behandeling biedt of kinderen met complexe problematiek begeleidt, moet beschikken over een SKJ en/of BIG registratie, beschikken over de juiste opleidingen en daarnaast zijn professionals gehouden aan hun professionele standaard.
Wat bent u bereid te doen om te voorkomen dat dergelijke onbewezen en potentieel onveilige behandelingen worden aangeboden?
Jeugdigen en ouders moeten erop kunnen vertrouwen dat de zorg die zij ontvangen passend is en hen daadwerkelijk helpt. Zoals genoemd bij vraag 10 zijn aanbieders gehouden aan kwaliteitseisen die genoemd staan in de Jeugdwet en voor de Wlz de eisen zoals genoemd in Wkkgz. De IGJ houdt toezicht op aanbieders die zowel jeugdhulp als Wlz bieden. In de toetsingskaders die zij gebruiken zijn kwaliteitseisen uit de wetten en ook veldnormen verwerkt en professionals zijn gehouden aan hun professionele standaard. Daarnaast is de kwaliteit van de jeugdhulp een belangrijk thema in de Hervormingsagenda. Er wordt een gezamenlijke werkstructuur ingericht door en voor partners in het jeugdveldom om er onder andere voor te gaan zorgen dat voor het brede veld van de jeugdhulp kwaliteitskaders bestaan die de laatste stand van de kennis weergeven en die gebruikt worden in de praktijk.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 9 zijn meerdere wetenschappelijke onderzoeken verricht en gepubliceerd, vooral in de Verenigde Staten naar de effecten van ABA bij jongeren. Uit deze onderzoeken blijkt dat deze behandelingen effectief kunnen zijn bij het aanleren van bepaalde vaardigheden en gedrag. Er is ook specifiek onderzoek gedaan naar de Nederlandse context en de behandelingen die in Nederland effectief zijn. Er is echter weinig inzicht op in de (langere termijn) impact van ABA en behandelingen waar elementen van ABA in zitten op jongeren. Hiernaar ga ik een onderzoek uitzetten.
Hoe is het toezicht op deze behandelingen geregeld? Vindt u ook dat het toezicht geïntensiveerd dient te worden en dat inspecties meer moeten doen met meldingen?
De bestuurder van een instelling of organisatie is verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de geboden zorg en behandeling. De IGJ doet geen uitspraken over de (on)wenselijkheid van specifieke behandelmethodes zoals de ABA-methodiek. Het is aan het veld/zorgaanbieders om te bepalen of deze methodiek wenselijk is en te reflecteren op de manier waarop de ABA-methodiek professioneel ingezet kan worden. De IGJ kijkt (op basis van signalen en meldingen) in het toezicht wel naar de deskundigheid van personeel en of ze bevoegd en bekwaam zijn om een gekozen behandelmethode op professionele wijze toe te passen.
Wat is uw reactie op de vraag in de petitie om over te gaan tot een verbod op ABA-behandelingen voor kinderen met autisme?
Ik neem de 450 signalen heel serieus, deze verhalen raken mij. Jongeren moeten zichzelf kunnen zijn en zich uiten zoals zij dat prettig vinden. Een eventuele behandeling moet altijd een vrije keuze zijn, in samenspraak met ouders.
Tegelijkertijd is, zoals ik heb beschreven onder vraag 9, wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de effectiviteit van deze behandelingen. Daarnaast zijn er ook signalen van ouders dat hun kind baat heeft gehad bij een behandeling die van ABA is afgeleid, en stellen professionals dat ervaringen afhankelijk kunnen zijn van de specifieke behandelingen die jongeren ondergaan en de deskundigheid van de professional.
Ik wil recht doen aan al deze signalen en deze beter kunnen duiden. Daarom ga ik onderzoek laten doen naar het effect van behandelingen die afgeleid zijn van ABA op kinderen en jongeren. Ik wil weten of deze behandelingen schadelijke effecten kunnen hebben op jongeren.
Het bericht ‘Eigen Huis: subsidieaanvraag voor groen huis rompslomp’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Eigen Huis: subsidieaanvraag voor groen huis rompslomp»1 en zou u op de verschillende bevindingen in dit bericht willen reflecteren en reageren?
Ja.
Herkent u het signaal dat veel huiseigenaren worstelen met het aanvragen van subsidieaanvragen voor het verduurzamen van hun woning?
Ik herken dat sommige huiseigenaren de aanvraagprocedure nog te ingewikkeld vinden. Tegelijk is de ISDE een zeer populaire subsidie met 80.000 toegekende subsidies in 2022 aan huiseigenaren en in 2023 in de eerste vijf maanden al 107.000 nieuwe aanvragen van huiseigenaren. Het rapportcijfer dat gebruikers van de ISDE geven in het periodieke klanttevredenheidsonderzoek is een 7,5. Daarnaast geeft een aantal van hen aan dat de aanvraagprocedure ingewikkeld is. Kortom: heel veel huiseigenaren gebruiken de regeling met succes, maar de aanvraagprocedure kan zeker eenvoudiger.
Indien u dit signaal herkent, hoelang komen dergelijke signalen al bij u binnen en wat is er tot nu toe mee gedaan?
De Rijkdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), de uitvoerder van de ISDE, doet periodiek en op verschillende manieren onderzoek (zoals een klanttevredenheidsonderzoek en een expert review) om het aanvraagproces te verbeteren. Naar aanleiding daarvan is onlangs bijvoorbeeld de website maar ook het aanvraagformulier aangepast. Ook wordt bijna iedere twee weken de website verbeterd n.a.v. klantcontacten. Daarnaast worden er webinars voor vertegenwoordigers van bouw- en installatiebedrijven georganiseerd, waardoor zij consumenten beter kunnen informeren.
Indien u dit signaal niet herkent, wat gaat u met de signalen zoals verwoord in het nieuwsartikel doen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe wordt er getoetst op praktische vindbaarheid, gebruiksgemak en duidelijkheid, voordat een dergelijke subsidieaanvraag wordt opengesteld? Heeft er bij deze openstelling ook een dergelijke toetsing plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De RVO doet periodiek onderzoek onder gebruikers om het aanvraagproces te verbeteren. Hierbij hoort onderzoek naar de communicatiekanalen, zoals de website. Op dit moment wordt jaarlijks, voor de openstelling, extra aandacht besteed aan de wijzigingen.
Welke initiatieven worden er binnen uw ministerie ontplooid om de regelmatige signalen over complexe subsidieaanvragen integraal te bespreken, met oog op het grote belang van het centraal stellen van de burger en het doel te komen tot een standaard of norm van praktische vindbaarheid, gebruiksgemak en duidelijkheid?
Het tempo van verduurzaming moet verder omhoog om de doelen van het kabinet te halen en het is belangrijk om iedereen in de koopsector te bereiken. Een extra inzet voor het eenvoudiger maken van de aanvraagprocedure en meer ontzorging vanuit deskundige partijen hoort daarbij.
Samen met de RVO en andere ministeries wordt gedurende het gehele jaar gewerkt aan het verbeteren van de subsidieregelingen. Met regelmaat wordt met stakeholders die met de regeling te maken hebben, zoals de Verenging Eigen Huis en brancheorganisaties, gesproken over de ISDE. Daarnaast ontvangen wij ook input via burgerbrieven, isolatiebedrijven en gemeenten.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het meldpunt van de Vereniging Eigen Huis wil ik met gebruikmaking van gedragsinzichten nog beter onderzoeken hoe het aanvraagproces verder vereenvoudigd kan worden. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten informeren. Daarnaast wil ik organisaties stimuleren die woningeigenaren praktisch helpen bij de aanvraag of zelfs namens hen de aanvraag verrichten. Denk aan energieloketten en isolatiebedrijven die de hele aanvraag voor isolatiesubsidie voor de huiseigenaar regelen en aan gemeenten die huiseigenaren met een laag inkomen ontzorgen in het kader van het Nationaal Isolatieprogramma.
Een vast onderdeel van iedere wijzigingsprocedure is het berekenen van de impact op de administratieve lasten, dat wordt ook voor de ISDE gedaan. Bovendien wordt in de communicatiecampagne «Zet ook de knop om» verwezen naar de ISDE. Dit vergroot de bekendheid van de ISDE.
Indien deze initiatieven er niet zijn, waarom ontbreken deze en welke acties gaat u ondernemen om deze initiatieven zo snel mogelijk op te starten?
Zie antwoord 6.
Het mogelijk verbod op onderkeldering in Amsterdam |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het mogelijk verbod op onderkeldering in Amsterdam?1
Ja, ik ben op de hoogte van het artikel waar u naar verwijst.
Hoe beoordeelt u de situatie in Amsterdam-Zuid waar onderkeldering op grote schaal schade toebrengt aan Amsterdamse panden?
In het artikel waar u naar verwijst, geven bewoners aan dat onderkeldering al jaren voor verzakking zorgt. De informatie die ik van de gemeente Amsterdam heb ontvangen bevestigt dit beeld van de bewoners niet. De gemeente geeft wel aan dat er de afgelopen jaren redelijk veel sprake is geweest van wateroverlast in kelders en dergelijke. In de raadsinformatiebrief van 5 juni 2023 geeft Amsterdam aan dat er diverse oorzaken hiervoor zijn aan te wijzen. Geen van die oorzaken heeft betrekking op verbouwingen, zoals bij de verzakking Van Eeghenstraat wel het geval was. Ik constateer dat de gemeente ter voorkoming van verdere schade al verschillende acties in gang heeft gezet. Voor meer informatie verwijs ik u naar de Raadsinformatiebrief van de gemeente Amsterdam en de beantwoording van schriftelijke vragen van de Amsterdamse gemeenteraad.
Bent u op de hoogte van het interview met de Nationale ombudsman in het tv-programma Buitenhof van 28 mei jl.?2
Ja.
Deelt u de mening van de Ombudsman dat de burger in bezwaarschriftprocedures zijn recht niet kan halen ondanks schade aan zijn/haar panden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
In het interview in Buitenhof geeft de Nationale ombudsman aan vraagtekens te zetten bij de werkwijze in onder meer het aardbevingsgebied, waarbij burgers die schade hebben geleden geld krijgen van de overheid om hun recht te halen jegens de overheid. Hij vertaalt deze manier van rechtsbescherming als «hier heeft u geld en ik zie u bij de rechter». Het gaat daarbij om situaties waarbij sprake is van schuld of mogelijke aansprakelijkheid van de overheid.
Bij de verzakking in de Van Eeghenstraat is sprake van schade als gevolg van verbouwactiviteiten. Er is dus geen sprake van schade als gevolg van het handelen van de gemeente. Los van de schuldvraag staat gesubsidieerde rechtsbijstand open voor eenieder die binnen de daartoe gestelde voorwaarden valt. Tevens biedt het Juridisch Loket (gratis) advies. De getroffen bewoners van Amsterdam-Zuid zouden hier aanspraak op kunnen maken.
Vindt u dat de gemeente haar positie als vergunningverlener misbruikt door te roepen «see you in court»?
Voor zover ik heb kunnen nagaan is er in deze casus geen sprake van misbruik door de gemeente Amsterdam van haar positie als vergunninghouder. Met de gemeente Amsterdam kan ik de uitspraak «see you in court» hier dan ook niet plaatsen.
Wat vindt u van de rol van de firma Blackstone die op grote schaal onderkelderingen in gang zet om meters te maken om rendement te verhogen? Hoe beoordeelt u de schade die deze werkzaamheden aanbrengen aan Amsterdamse panden?
Uit navraag bij de gemeente Amsterdam blijkt Blackstone geen betrokkenheid te hebben bij de schade die bij het pand aan de Van Eeghenstraat 94–98 of in de directe omgeving aanwezig is. Er zijn bij de gemeente Amsterdam ook geen gevallen bekend waar dit wel zo is.
Wat zijn de gevolgen voor bewoners wanneer zij in Amsterdam te maken krijgen met onderkelderingen en hun huis verzakt?
De gemeente Amsterdam heeft beleidsregels over onderzoek en handhaving op funderingen. In deze beleidsregels zijn criteria opgenomen om te bepalen wanneer er besloten wordt om een funderingsonderzoek te gaan uitvoeren, hoe zo’n onderzoek plaatsvindt en welke criteria gelden om te bepalen of een eigenaar maatregelen moet treffen. Door verzakking van een woning wordt de stabiliteit en draagkracht van deze woning aangetast. Als de gemeente ernstige gebreken als verzakking constateert, probeert de gemeente deze gebreken altijd in overleg met de eigenaren van het pand te laten oplossen. Als het niet lukt om de fundering in overleg met de gemeente te laten oplossen, kan de gemeente op basis van de Woningwet in het uiterste geval een «aanschrijvingsprocedure» opstarten, waardoor de eigenaar gedwongen wordt om de gebreken aan zijn pand binnen een redelijke termijn te verhelpen. Als er sprake is van acuut gevaar kan de gemeente maatregelen laten treffen, zoals het onderstutten van het pand of het staken van het gebruik. Eventuele schade kan mogelijk via het privaatrechtelijk spoor worden verhaald op de aannemer en/ of adviseurs, zoals architecten en of constructeurs.
Krijgen getroffen burgers van de lokale overheid een compensatie voor geleden schade?
Tenzij eventuele schade aantoonbaar aan de overheid te wijten is, is er geen sprake van aansprakelijkheid of een plicht tot compensatie door de overheid. De gemeente Amsterdam heeft geen compensatieregeling. De veroorzaker van de schade, bij een verbouwing de aannemer en/of adviseurs kunnen aansprakelijk worden gesteld voor de ontstane schade.
Wist u dat het effect van deze onderkelderingen op het milieu en met name de overlast verder reikt dan de naburige panden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Om overlast en schade te voorkomen hanteert Amsterdam een strikt beleid waarbij een initiatiefnemer moet aantonen dat de bouwplannen geen gevolgen hebben voor de grondwaterstand en de grondwaterstroming. Dit maakt onderdeel uit van de vergunningverlening. De vergunning wordt daarbij geweigerd indien de bouwactiviteit negatieve gevolgen heeft voor de grondwaterstand. Zie ook mijn antwoord bij vraag 7.
Het definitief invoeren van de anti-LHBTIQ+ wet in Oeganda |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bereid, nu de Oegandese president de verwerpelijke anti-LHBTIQ+ wet heeft ondertekend en de wet van kracht is, direct persoonsgerichte sancties en een visum-ban in te stellen tegen alle Oegandese politici die verantwoordelijk zijn voor het aannemen van deze wet? Bent u bereid dit ook in Europese Unie (EU)-verband te bespreken en bevorderen?
Het kabinet deelt uw zorgen omtrent het invoeren van de anti-lhbtiq+ wet in Oeganda. Bij het bepalen van onze reactie op deze zorgelijke ontwikkelingen in Oeganda trekken we op met de EU en gelijkgezinde landen. Onder het Gemeenschappelijk Buitenland- en Veiligheidsbeleid (GBVB) heeft de EU meerdere instrumenten tot haar beschikking, waar het instellen van persoonsgerichte sancties er één van is. Nederland kan geen nationale sancties instellen in dezen. Nationale sancties zijn enkel mogelijk indien deze voortvloeien uit een internationale verplichting, zoals VN- of EU-sancties.
De discussie over eventuele EU-sancties wordt momenteel gevoerd in Brussel. Bij het al dan niet instellen van (persoonsgerichte) sancties spelen diverse overwegingen die gewogen moeten worden. In dit verband zal de effectiviteit van ons optreden voorop moeten staan. Het overgaan tot sancties moet daarom zorgvuldig worden afgewogen, in samenspraak met gelijkgezinde landen en vooral ook de lhbtqi+-gemeenschap in Oeganda. De effectiviteit van (persoonsgerichte) sancties en eventuele (ongewenste) neveneffecten worden daarin meegewogen.
Bent u van plan handelsbevordingsinstrumenten, waaronder die van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), die Nederland nu inzet voor handel tussen Nederland en Oeganda stop te zetten?
Het baart het kabinet grote zorgen dat er in verschillende landen in Afrika, maar ook daarbuiten, negatieve maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van anti-lhbtiq+ wetgeving plaatsvinden. Ik heb in het wetgevingsoverleg op 15 juni jl. aangegeven er geen voorstander van te zijn de handelsbevorderingsinstrumenten stop te zetten. Dat zou niet in lijn zijn met de Afrikastrategie, waarin we evenwichtige en gelijkwaardige relaties nastreven en inzetten op gemeenschappelijke belangen en waarden.
Het stopzetten van instrumenten voor het Nederlandse bedrijfsleven en Oegandese private sector ontwikkeling vindt het kabinet niet wenselijk, omdat de mogelijkheden om in Oeganda samen te werken aan economische ontwikkeling en lokale impact daarmee ernstig zouden worden bemoeilijkt. Een dergelijke stap benadeelt juist de lokale bevolking, zoals de Oegandese boeren, die werken aan voedselzekerheid, evenals de bijdrage van het Nederlandse MKB en hun Oegandese partners aan werkgelegenheid.
Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) is een belangrijk onderdeel van handelsbevordering. Ondernemers worden via de RVO en de ambassade, indien zij zich bij hen melden, gewezen op het belang van IMVO en eventuele specifieke risico’s. De informatievoorziening via de website van de RVO wordt regelmatig geactualiseerd. Op dit moment wordt daarbij prioriteit gegeven aan IMVO-informatie voor ondernemers, met specifieke aandacht voor landen waarin de risico’s groter zijn. Inmiddels is de informatie op de landenpagina van RVO over Oeganda geactualiseerd.
Deelt u de mening dat alle beslissingen hieromtrent vanuit het principe van «do no harm» moeten worden genomen en dat hierover het overleg met lokale community based organisaties moet worden gevoerd?
Ja. Nederland staat in nauw contact met Oegandese en internationale organisaties die opkomen voor mensenrechten in Oeganda. De bescherming van mensenrechtenverdedigers, waaronder lhbtiq+-organisaties, blijven we daarnaast actief steunen. Met dat doel zorgen we, in overleg met andere gelijkgezinde partners, indien nodig voor additionele (financiële) steun aan organisaties die lhbtiq+-personen bescherming en opvang bieden. Hierbij is de behoefte van de lokale lhbtiq+-gemeenschap leidend.
Kunt u verzekeren dat u bij beslissingen hieromtrent altijd het risico op een backlash zeer zwaar meeweegt? En deelt u de mening dat er geen besluiten zouden moeten worden genomen die de kans hierop vergroten, zoals het stopzetten van ontwikkelingshulp aan Oeganda, dat ook de LHBTI-gemeenschap lokaal zal raken (zoals dit in het verleden ook voor extra vervolging, geweld en dodelijke slachtoffers heeft gezorgd)?
Ja, het risico op een backlash wordt meegenomen in de strategische en integrale afwegingen en bij besluiten wordt erop ingezet risico’s voor de lhbtiq+ gemeenschap en andere kwetsbare groepen te minimaliseren. Daarbij wegen de wensen en behoeften van de lokale lhbtiq+ gemeenschap zwaar mee.
Bewustzijn over culturele en lokale opvattingen is hierbij tevens van belang. Daarom is het belangrijk dat deze in de aanpak rondom de mensenrechten van lhbtiq+-personen worden meegewogen, en op basis daarvan handelingsopties en de meest effectieve aanpak – en het bijpassende narratief – gekozen worden, altijd in samenspraak met desbetreffende lokale lhbtiq+-organisaties.
Kunt u aangeven wat de status is van acties van de Equal Rights Coalition omtrent de definitief aangenomen anti-LHBTIQ+ wet in Oeganda? Is de coalitie bereid nu in gezamenlijkheid actie te ondernemen?
De Equal Rights Coalition heeft de situatie in Oeganda het afgelopen jaar nauwgezet gevolgd. Nederland heeft als covoorzitter van de internationale diplomatie werkgroep van de coalitie gezorgd dat Oegandese lhbtiq+-organisaties de werkgroep regelmatig van informatie voorzagen om diplomatieke besluitvorming en gezamenlijke actie te ondersteunen. Op basis hiervan is onder andere een brief namens de Equal Rights Coalition gestuurd aan de Oegandese president Museveni, afgeleverd in Kampala door de ERC-covoorzitters Duitsland en Mexico, met de oproep om het wetsvoorstel niet te bekrachtigen gezien de internationale mensenrechtenverplichtingen van Oeganda en de diplomatieke, humanitaire, gezondheids-, investerings- en economische gevolgen indien de wet bekrachtigd zou worden. De brief is door 32 ERC-landen getekend. Ook heeft Nederland zich ingezet voor een gezamenlijke ERC-verklaring op het moment dat de wet bekrachtigd werd. Deze verklaring1 is door 32 landen getekend en tevens door de Minister van Buitenlandse Zaken gedeeld op sociale media.2 Oeganda zal op de agenda van de ERC blijven staan zodat landen en maatschappelijke organisaties gezamenlijk kunnen bepalen hoe de lokale lhbtiq+-gemeenschap het beste ondersteund kan worden nu de wet getekend is.
Bent u bereid deze vragen, gezien de ernst en urgentie, binnen een week te beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord met inachtneming van zorgvuldigheid.