De salariskosten per medewerker bij Stichting SGH |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Achahbar |
|
|
Bent u op de hoogte van de aanzienlijke salariskosten per medewerker bij Stichting (Gelijk)waardig Herstel (SGH), oplopend tot 243.000 euro per jaar en kunt u toelichten waarom hiermee is ingestemd en welke maatregelen worden genomen om deze kosten te rechtvaardigen en zo mogelijk te beperken?1
Ja, ik ben op de hoogte van de salariskosten. De begroting van de SGH is primair gebaseerd op inhuur van personeel, omdat het hier om een complexe tijdelijke opdracht gaat. Over de uitvoering van de opdracht legt de SGH elk kwartaal verantwoording af, in welk gesprek uiteraard ook de doelmatigheid van gemaakte kosten aan de orde komt. De afrekening van de SGH-kosten geschiedt op basis van werkelijke kosten. Aan het eind van het jaar vindt de financiële afsluiting van SGH plaats, welke door een onafhankelijke accountant wordt gecontroleerd. Mocht dan blijken dat in 2024 teveel of te weinig aan SGH is betaald, wordt dit in 2025 verrekend.
Waarom beweert de SGH dat er geen sprake is van commerciële tarieven, terwijl er hoge salariskosten voor juridische en andere specialisten zijn en er niet wordt gekozen voor vaste vergoedingen die aansluiten bij publieke sectorstandaarden?
SGH heeft als uitvoerende organisatie geen commercieel belang bij het afwikkelen van aanvullende schadevergoedingen. SGH geeft aan dat haar uurtarieven zijn gemaximeerd op het tarief van de sociale advocatuur. Declarabele uurtarieven zijn iets anders dan het «salaris» van iemand in vaste dienst en deze zijn daarom niet altijd vergelijkbaar.
Waarom worden de uitgebreide financiële jaarverslagen voor 2023 en 2024 niet openbaar gemaakt en welke maatregelen worden getroffen om volledige transparantie over het gebruik van publieke middelen binnen de stichting te waarborgen, zodat de Kamer haar controlerende taak kan vervullen?
Omdat de werkzaamheden van SGH in 2023 beperkt waren, is hier geen uitgebreide jaarrekening voor opgesteld. Met SGH is de afspraak gemaakt dat de kosten over 2024 door een externe accountant worden gecontroleerd. Zie hiervoor ook de bijlage F bij de afgesloten dienstverleningsovereenkomst. Deze is u toegezonden op 25 oktober jl. als bijlage bij de Brief Tweede termijn WGO (Kamerstukken II, 2023/24, 36 577, nr. 11)
Bent u ermee bekend dat de SGH jaarlijks 240.000 euro overmaakt naar de Number 5 Foundation van prinses Laurentien en wordt dit bedrag naast goedkeuring van de accountant onafhankelijk en transparant beoordeeld en zijn er plannen deze uitgaven te herzien?
Ik ben hiermee bekend. Het is aan de onafhankelijke accountant om te beoordelen of dit bedrag terecht van SGH aan de Number 5 Foundation wordt overgemaakt.
Kunt u toelichten waarom letselschade-experts, ondanks eerdere toezeggingen om hun expertise vrijwillig ter beschikking te stellen, nu toch aanzienlijke vergoedingen ontvangen?
In beginsel was het uitgangspunt van SGH gebruik te maken van vrijwillige letselschade-experts. Om kwantitatief en kwalitatief de benodigde opschaling te borgen heeft de SGH inmiddels een aantal betaalde schade-experts ingehuurd.
Hoe wordt onafhankelijk toezicht gewaarborgd op de besteding van de 100 miljoen euro die het Ministerie van Financiën aan de SGH heeft toegewezen?
Aan het eind van het jaar vindt de financiële afsluiting van SGH plaats, welke door een onafhankelijke accountant wordt gecontroleerd. De € 100 miljoen betreft de begroting van SGH. SGH wordt per kwartaal voor 80% van de begroting gefinancierd. SGH en het ministerie bespreken periodiek in welke mate de begroting wordt uitgeput. Op basis van de uitputting wordt de hoogte van het volgende kwartaalbedrag bepaald. Mocht dan blijken dat in 2024 teveel of te weinig aan SGH is betaald, wordt dit in 2025 verrekend.
Bent u het ermee eens dat de hersteloperatie geen verdienmodel zou moeten worden voor dure consultants, gezien het uurtarief van 172 euro voor juridische medewerkers bij de SGH, waarvoor een volle werkweek kan worden gedeclareerd, terwijl dit in de sociale advocatuur niet gangbaar is?
Ik ben het ermee eens dat de hersteloperatie geen verdienmodel moet zijn.
Bent u het ermee eens dat de Europese Unie (EU) voortrekker moet zijn om de veiligheid van Oekraïne te garanderen?
Nederland en de Europese Unie zullen er, samen met de NAVO, G7 en andere internationale partners alles moeten blijven doen om Oekraïne te steunen tegen de Russische agressie. Daar heeft de EU, samen met deze partners, een grote rol in.
De EU is een van de voortrekkers op steun voor Oekraïne en heeft zich in een veiligheidsarrangement met Oekraïne vastgelegd om het land in elk geval de komende tien jaar te blijven steunen.
Bent u bekend met de uitspraak van Donald Trump dat president Zelensky zelf mede-aanstichter is van de oorlog met Rusland en heeft gesuggereerd dat Oekraïne misschien een deel van het land moet opgeven om een deal te maken?
Het kabinet is bekend met mediaberichtgeving van deze strekking. Het is van belang om geen overhaaste conclusies te trekken over wijzigingen in VS beleid ten aanzien van Oekraïne. De betrekkingen tussen Nederland en de VS zijn hecht, en we zijn doorlopend met VS in gesprek over onze gedeelde belangen en de grote uitdagingen waar zowel de VS als de EU voor staan. Oekraïne is daarin een prioriteit. Deze gesprekken zullen we blijven voeren. VS leverde tot op heden veruit de meeste militaire steun. Militaire steun aan Oekraïne blijft onverminderd cruciaal.
Deelt u de mening dat de verkiezingsuitslag kan hebben gezorgd voor onrust onder de Oekraïense bevolking en aan het Oekraïense front?
De Oekraïense bevolking leeft al ruim 2,5 jaar in permanente angst en onrust ten gevolge van de nietsontziende Russische agressieoorlog. De verkiezingsuitslag wordt wereldwijd gevolgd, ook in Oekraïne. Er kan niet vooruitgelopen worden op het beleid van de VS ten aanzien van Oekraïne.
Bent u van mening dat aan Rusland duidelijk gemaakt moet worden dat de Europese steun onveranderd blijft en indien nodig alleen maar zal toenemen?
Het kabinet is van mening dat onverminderde Europese steun aan Oekraïne van groot belang is. De Europese Regeringsleiders hebben tijdens de Europese Raad van 17-18 oktober jl. de inzet van de EU herbevestigd om politieke, financiële, economische, humanitaire, militaire en diplomatieke steun aan Oekraïne te blijven verlenen zo lang als dat nodig is.
Bent u bereid tijdens de informele Europese Raad van 8 november 2024 aan te dringen op extra veiligheidsgaranties (inclusief financiële steun) voor Oekraïne vanuit de EU?
De Europese Unie heeft niet het mandaat om veiligheidsgaranties af te geven. Collectieve verdediging binnen de EU, artikel 42 lid 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) geldt alleen voor lidstaten. De EU heeft zich in een veiligheidsarrangement met Oekraïne vastgelegd om het land in elk geval de komende tien jaar te blijven steunen. NL zet zich in om voortgezette EU-steun aan Oekraïne te blijven verzekeren.
Kunt u deze vragen voor het begin van de informele Europese Raad van 8 november a.s. beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Niet-rendabele talenstudies verdwijnen, want studenten doen liever een brede bachelor»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Wat is uw reactie op de constatering dat op verschillende plaatsen tegelijk kleine talenstudies geschrapt gaan worden die voor de Nederlandse samenleving, het onderwijs, de economie en onze internationale positie van wezenlijk belang zijn?
Recent hebben Universiteit Leiden (UL) en Universiteit Utrecht (UU) hun plannen bekendgemaakt tot wijzigingen in het opleidingsaanbod binnen het talen- en cultuurdomein. Ik begrijp de zorgen naar aanleiding van deze berichten. De zorgen zijn het grootst voor het onderwijs in Frans en Duits in verband met de schoolvakken Frans en Duits op het voortgezet onderwijs.
De genoemde talenopleidingen kennen reeds decennialang een daling van de instroom. Ondanks de vele inspanningen van de sector lukt het niet om dit tij te keren. Uit cijfers blijkt dat jongeren steeds vaker kiezen voor brede opleidingen, eventueel met een taalcomponent. De kans dat studenten in groten getale weer gaan kiezen voor een klassieke bachelor in het talen- en cultuurdomein is gering. De universiteiten hebben daarom in het sectorplan Talen & Culturen gekozen voor een vernieuwde aanpak. Met dit sectorplan wordt ingezet op vernieuwing van het onderwijs, de borging van de expertise en het aantrekken van meer studenten.
De voorgenomen plannen voor de wijzigingen in het opleidingsaanbod van de universiteiten Utrecht en Leiden zijn in lijn met de sectorplannen. Het is een bewuste keuze geweest om de sectorplannen te continueren en ik steun dan ook de aanpak van de universiteiten om gezamenlijk te komen tot keuzes, waaronder ook het sectorplan Talen & Culturen. In lijn met het amendement Stoffer2 op de begroting OCW zal ik het landelijke Disciplineoverleg Letteren en Geesteswetenschappen (DLG) in samenwerking met de Universiteiten van Nederland (UNL) verzoeken om te bezien hoe binnen het plan van aanpak Talen & Culturen een actieplan opgesteld kan worden dat specifiek de toekomst van deze studies in Nederland verzekert en de positie ervan versterkt. Voor een verdere toelichting op de kleine talenopleidingen verwijs ik door naar mijn recente Kamerbrief en de verklaring van de universiteiten3.
Zijn u nog meer signalen bekend van andere universiteiten die talenstudies willen beëindigen?
Vooralsnog zijn mij geen signalen bekend.
In hoeverre is voorafgaand overleg gevoerd tussen universiteiten over de voorgenomen beëindiging van talenstudies en hoe verhouden deze ontwikkelingen zich tot eerdere actieplannen en richtlijnen om meer regie te voeren ten behoeve van het behoud van talenstudies?
De keuze voor de voorgenomen beëindiging ligt bij de instellingen zelf.
Er wordt binnen de geesteswetenschappen, waaronder de taal- en cultuuropleidingen vallen, regelmatig overleg gevoerd op verschillende niveaus (sectoraal, domeinniveau en tussen instellingen). Voorts gelden voor unica-opleidingen in de Geesteswetenschappen afspraken over welke route een instelling volgt indien zij het voornemen heeft een unica-opleiding of -specialisatie in de Geesteswetenschappen op te heffen. Deze procedure is onlangs herbevestigd (en deels aangepast).
Deze procedure behelst een advies van de zusterfaculteiten binnen het Decanenoverleg Letteren en Geesteswetenschappen (DLG). Dit advies wordt vervolgens voorgelegd aan de SSH-raad en het rectorencollege van UNL. Vervolgens verstrekken het zij op basis hiervan, elk vanuit een eigen verantwoordelijkheid, een zwaarwegend advies aan het College van Bestuur (CvB) van de desbetreffende instelling. Uiteindelijk ligt het besluit bij het CvB van de desbetreffende instelling. Alle betrokken partijen en ikzelf hechten waarde aan de opvolging van deze procedure zodat besluiten zorgvuldig worden genomen. Graag verwijs ik uw Kamer naar mijn recente kamerbrief en de bijbehorende verklaring van het DLG (Decanenoverleg Letteren en Geesteswetenschappen), de SSH-Raad en UNL voor de recent herbevestigde procedure.4
Tot slot zal ik met de onderwijsinstellingen verkennen hoe in het kader van de motie Martens-America5 het landelijke aanbod van opleidingen kan worden gewaarborgd en te voorkomen dat er opleidingen zonder gezamenlijk overleg uit Nederland verdwijnen.
Kunt u aangeven op hoeveel plekken in Nederland de academische bachelor- en masteropleidingen Frans en Duits nog gevolgd kunnen worden indien de opleidingen in Utrecht en Leiden zouden verdwijnen?
Indien bovenstaande zelfstandige bacheloropleidingen worden afgebouwd dan zijn Frans en Duits als zelfstandige bachelor nog te volgen aan de universiteiten van Amsterdam en Nijmegen. Landelijk gezien zijn op masterniveau de meeste taal- en cultuuropleidingen reeds samengevoegd tot bredere opleidingen zoals Literatuurwetenschap en Taalkunde, waarbinnen studenten kunnen kiezen voor een specialisatie.
Overigens betekent het afbouwen van zelfstandige opleidingen (waaronder bij de bacheloropleidingen Frans en Duits) niet direct dat de expertise in die talen bij de betrokken instellingen verdwijnt. Die expertise wordt onder brede opleidingen voor een grotere groep studenten beschikbaar gemaakt en blijft daarmee voor de samenleving, het onderwijs, de economie en onze internationale positie behouden.
Wat is volgens u het absolute minimum voor de aanwezigheid en spreiding van de opleidingen Frans en Duits, mede gezien de wettelijke positie van vreemde talen in het voortgezet onderwijs, en vindt u het bijvoorbeeld acceptabel dat de academische opleiding Duitse taal en cultuur niet meer in Nederland aanwezig zou zijn?
Er is momenteel geen norm hiervoor. Wel dient er sprake te zijn van een landelijk dekkend aanbod. Als de studentenaantallen van een opleiding van grote maatschappelijke waarde in de ogen van een instellingen te klein worden, dan is het aan de instellingen samen om te bezien hoe het onderwijs behouden kan blijven. Het maken van keuzes, het eventueel stoppen van zelfstandige opleidingen en wat er wordt verstaan onder een minimaal landelijk dekkend aanbod zie ik als zeer relevante vragen voor de nabije toekomst om samen te verkennen. Zoals in het antwoord op vraag 4 weergegeven zal ik in het kader van de motie Martens-America met de sector bekijken hoe we invulling kunnen blijven geven aan een landelijk dekkend aanbod.
Op welke wijze bevordert u dat de instellingen tot gezamenlijke minimumnormen komen voor het behoud van opleidingen zoals Franse en Duitse taal en cultuur en op welke wijze kunt u daarbij faciliteren?
Dit doe ik ten eerste door mijn besluit om de sectorplannen in stand te houden. Daarnaast stimuleer ik het gesprek binnen de sector over het landelijke opleidingsaanbod. Voor unica-opleidingen in de Geesteswetenschappen gelden afspraken over welke route een instelling volgt indien zij het voornemen heeft een unica-opleiding of een specialisatie in de Geesteswetenschappen op te heffen, zie ook mijn antwoord op vraag 4. Zoals in datzelfde antwoord aangegeven, wil ik mede in het kader van de motie Martens-America met de sector bekijken hoe we tegen de achtergrond van de krimpproblematiek en bezuinigingen invulling kunnen blijven geven aan een landelijk dekkend aanbod.
Hoe zorgt u ervoor dat we in de toekomst voldoende docenten voor het voortgezet onderwijs kunnen opleiden in deze talen?
Het tekort aan leraren in de schooltalen Duits en Frans is de laatste twee decennia groter geworden. Vandaar dat ik de vernieuwende beweging in het sectorplan Talen & Culturen steun. In het sectorplan is niet alleen afgesproken om de talige expertise breder beschikbaar te maken, maar ook om in de komende jaren te bezien hoe de toegang tot de lerarenopleiding kan worden verbreed, zodat studenten met een verwante vooropleiding ook toegang tot de lerarenopleiding kunnen krijgen.
Daarnaast bestaan er ook andere routes voor het behalen van een eerste en/of tweedegraads bevoegdheid Frans of Duits. Zo is er een divers aanbod van tweedegraads opleidingen in de vorm van een hbo-bachelor en zijn er aanvullende masters te volgen aan hogescholen waarmee een eerstegraads bevoegdheid kan worden gehaald.
Om de tekorten aan leraren in Frans en Duits tegen te gaan is het ook van belang dat het beroep van docent aantrekkelijk is en blijft en dat we zo veel mogelijk doelgroepen interesseren voor het onderwijs door een breed aanbod van routes tot het leraarschap aan te bieden. Ik verwijs u hiervoor graag naar de Kamerbrief over de lerarenstrategie en de aanpak van het lerarentekort die wij recentelijk aan uw Kamer hebben gezonden.6
Hoe ziet u het belang voor Nederland van kleine opleidingen taal en cultuur zoals Turks, Perzisch, Arabisch en Koreaans, die ook als eigenstandige opleidingen dreigen te verdwijnen aan de Universiteit Leiden?
In het algemeen zie ik het belang van kennis van andere talen en culturen zowel voor de wetenschap als de maatschappij. Dat betekent niet dat kleine studies niet aan verandering onderhevig kunnen zijn. Het is normaal dat het onderwijsaanbod in beweging is. De wereld is immers in verandering, evenals de vakgebieden en de voorkeuren van studenten. Het is belangrijk dat het onderwijs daarop responsief inspeelt. Het is aan de instellingen samen om te bepalen hoe het onderwijs behouden kan blijven. Dit kan in allerlei vormen, bijvoorbeeld door middel van het samenvoegen van kleine opleidingen, verbreding van opleidingen, interdisciplinair onderwijs of het gezamenlijk verzorgen van onderwijs. Overigens betekent het stopzetten van een zelfstandige bacheloropleiding niet dat de bijbehorende expertise niet meer aanwezig is. Veel studies zijn in grotere facultaire onderzoeksinstituten georganiseerd en die kennis vindt een plek in deze bredere kennisstructuur.
Acht u het als stelselverantwoordelijke van belang voor Nederland om een kleine, maar vaste groep deskundigen op te leiden die kennis heeft over deze talen en culturen?
Ik ben als Minister van OCW stelselverantwoordelijk voor een macrodoelmatig opleidingsaanbod. Dat wil zeggen dat het opleidingsaanbod, met een efficiënte inzet van middelen, zo goed mogelijk inspeelt op de behoeften van de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap. Binnen dat kader behoort het initiatief tot het opstarten of beëindigen van individuele opleidingen aan de instellingen toe. Voorts is het aan de instellingen om de behoefte van de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap blijvend te vertalen naar een passend onderwijsaanbod en dat ook te onderhouden. Ik verwacht van hen dat zij hier gezamenlijk en regulier op reflecteren, in dialoog met maatschappelijke partners. De stelselverantwoordelijkheid van de Minister van OCW heeft zich de afgelopen decennia vooral gericht op het toetsen van de doelmatigheid bij nieuwe opleidingen in het bekostigde stelsel.
Met de daling van het aantal studenten bij bepaalde opleidingen en het besluit van instellingen opleidingen te stoppen of anders in te richten wordt het vraagstuk hoe ik als Minister van OCW invulling wil geven aan een andere, tot nu toe minder belichte zijde van de stelselverantwoordelijkheid urgenter. Namelijk het in stand houden van een minimaal dekkend landelijk aanbod. Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven ga ik hierover met de instellingen in gesprek.
Op welke wijze worden de opleidingen Nederlandse taal en cultuur getroffen door deze hervormingen?
Om de opleidingen Nederlands te versterken blijf ik middelen beschikbaar stellen n.a.v. het amendement Van der Molen/Westerveld.7 Daarbij is de afspraak dat op vijf vestigingen de opleiding Nederlands wordt aangeboden. Ook binnen de opleidingen Nederlands is er sprake van vernieuwing en ook deze opleidingen doen mee met de gezamenlijke plannen uit het sectorplan Talen & Culturen, waarmee wordt ingezet op meer samenwerking en profilering. Dat maakt ook deze opleidingen weerbaarder en robuuster.
Deelt u de opvatting dat een brede bachelor Europese taal en cultuur geen toereikend alternatief is voor de inhoud en kwaliteit van een specifieke talenstudie wanneer er geen volledige specialisatie binnen die bachelor mogelijk is en worden aankomende studenten hierover voldoende geïnformeerd?
Ik kan in algemene zin geen uitspraken doen over hoe bepaalde expertises het beste inhoudelijk vormgegeven kunnen worden in het universitair onderwijs.
Rijksuniversiteit Groningen heeft tien jaar geleden al besloten de bachelors Duits en Frans op te nemen in een brede bachelor. De afgestudeerden aan deze brede opleiding voldoen aan het niveau voor toelating tot de talenmasters en de lerarenopleiding (Frans of Duits). Uiteraard worden aankomende studenten op de gebruikelijke wijze geïnformeerd over het programma (voorlichting; website; testimonials etc.) mochten de voorgenomen plannen doorgevoerd worden.
Welke inzet pleegt u om de trend naar meer brede opleidingen in het talendomein te stuiten?
De trend naar brede opleidingen is een internationaal en langlopend verschijnsel. De eerdergenoemde talenopleidingen kennen reeds decennialang een daling van de instroom. Ondanks grote inzet vanuit de sector en overheid (waaronder campagnes) is deze daling niet voorkomen. Ik denk dan ook dat het verstandig is zoals de sector doet, bijvoorbeeld via het sectorplan Talen, in te spelen op deze trend zodat opleidingen en expertise geborgd kunnen blijven.
Bent u bereid een numerus fixus te overwegen voor brede bachelors teneinde belangstelling voor specifieke studies hoog te houden?
Vooralsnog ben ik dit niet van plan. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat aankomende studenten dan voor een smalle talenopleiding zullen kiezen.
Bent u bereid om, gelet op de dreigende verschraling in het opleidingenaanbod, met alle sectororganisaties en de vakverenigingen gezamenlijk te werken aan een actieplan voor versterking van de opleidingen Franse- en Duitse taal en cultuur?
Er is al een actieplan, namelijk het sectorplan Talen & Culturen. De versterking van het opleidingsaanbod in de talensector komt tot uitdrukking in actielijn 1 van het sectorplan, namelijk de onderbrenging van de betreffende expertise in bredere opleidingen, evenals in actielijn 3, het verbreden van de toegang tot de lerarenopleiding. Actielijn 2 van dat sectorplan richt zich op het borgen van expertise op landelijk niveau voor een specifiek programma taal en cultuur (Frans of Duits). Daarvoor zijn de faculteiten met talige expertise gezamenlijk verantwoordelijk. Dit aanbod zorgt ervoor dat studenten die specifiek Duits of Frans willen studeren, dat ook in de toekomst zullen kunnen doen. Voor meer informatie verwijs ik uw Kamer naar de eerdergenoemde Kamerbrief en de bijbehorende verklaring van het DLG, SSH-Raad en UNL.
Voorts zal ik over de uitvoering van het amendement Stoffer8 op de begroting OCW met het DLG in gesprek gaan.
Kunt u ervoor zorgen dat er tot die tijd geen onomkeerbare stappen worden gezet zoals het opheffen van CROHO-labels?
Onder welk CROHO (RIO) label onderwijs en expertise geborgd blijft, is een keuze van de universiteit in afstemming en overleg met de andere universiteiten, daaronder valt ook het eventueel opheffen van een CROHO (RIO)-label. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 9.
Bent u bekend met het artikel «Industrie vreest einde groene waterstof: «Dit plan legt er een bom onder»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling vanuit de industrie dat de Nederlandse waterstofeconomie om zeep wordt geholpen door de voorgestelde correctiefactor van 0,4 voor de raffinageroute, omdat daarmee de waarde van geproduceerde groene waterstof meer dan gehalveerd wordt?
De raffinageroute in de systematiek Energie voor Vervoer van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) beoogt een bijdrage te leveren aan de Nederlandse waterstofmarkt, in aanvulling op het waterstofinstrumentarium van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (KGG). Van het begin af aan is helder gemaakt dat het gebruik van hernieuwbare (groene) waterstof in raffinaderijen onder voorwaarden mag meetellen voor credits. Hierover zijn in het verleden ook afspraken gemaakt, zie onder meer «Kabinetsaanpak Klimaatbeleid»2.
In de eerste voortgangsbrief implementatie RED-III vervoer d.d. 26 april 20243 is aangegeven dat er begrensd ruimte komt voor de raffinageroute. In deze brief is ook een correctiefactor aangekondigd, inclusief nader onderzoek om de hoogte van de correctiefactor te bepalen. Bij de totstandkoming van deze keuze is de markt geraadpleegd. Destijds waren de reacties veelal positief ten opzichte van eerdere beleidsopties die voor hebben gelegen. De raffinageroute met correctiefactor werd gezien als een goed midden tussen CO2-reductie in de sector mobiliteit, prijseffecten aan de pomp en stimulering van hernieuwbare waterstof.
In hoeverre is er contact geweest met de sector over de impact van deze maatregel op concrete projecten voor elektrolyse? Wat doet de correctiefactor met de business case voor deze projecten?
Voor het TNO-onderzoek dat ten grondslag ligt aan de aangekondigde hoogte van de correctiefactor, zoals voorgesteld door de Staatssecretaris van IenW in zijn brief van 30 oktober 2024, zijn uiteenlopende marktpartijen gesproken over de correctiefactor en de impact daarvan. Een deel van de bedrijven gaf aan zich zorgen te maken over de impact van de correctiefactor op de businesscase vanwege de lagere waarde van credits. Een ander deel van de respondenten pleit juist voor een (lage) correctiefactor om ruimte te scheppen voor meer elektrolyseprojecten. Ten slotte zijn er partijen die aangeven dat snelle duidelijkheid omtrent de raffinageroute voor hun investeringsbeslissing van groter belang is dan de hoogte van de correctiefactor; langere onduidelijkheid is voor deze partijen onwenselijk.
TNO geeft aan dat bij het bepalen van de correctiefactor kan worden meegewogen wat de impact is van andere opties naast de inzet van hernieuwbare waterstof via de raffinageroute en via direct gebruik met mogelijk lagere kosten, zoals bijmenging van geïmporteerde synthetische brandstoffen. Dit zou de kans op inzet van in Nederland geproduceerde waterstof via direct gebruik en via de raffinageroute kunnen verkleinen. Het is nog onduidelijk welke rol de import van synthetische brandstoffen tot en met 2030 zal spelen; de verwachting is dat dit op korte termijn nog niet op grote schaal het geval zal zijn. De onzekerheid hierover op de verwachte creditwaarde lijkt echter wel een aandachtspunt in de sector.
Naast gesprekken met marktpartijen ten behoeve van het TNO-onderzoek, heeft IenW ambtelijk in april 2024 een breed bezochte stakeholderbijeenkomst belegd rond de invulling van de implementatie van de RED-III (inclusief raffinageroute en correctiefactor) en hebben verschillende 1-op-1 gesprekken met sectorpartijen plaatsgevonden.
Hoe verhoudt de business case voor elektrolyseprojecten in Nederland zich tot de business case in Duitsland, België en Frankrijk zowel voor als na introductie van de correctiefactor?
Met de openstelling van de raffinageroute (met correctiefactor) wordt ook in Nederland een aanvullende mogelijkheid geboden om hernieuwbare waterstof te verwaarden. Dit zou moeten bijdragen aan de businesscase voor elektrolyseprojecten zoals benoemd in de Kamerbrief Voortgang implementatie RED-III vervoer4. In de brief is aangegeven dat de voorkeur uit gaat naar directe inzet van hernieuwbare waterstof in de mobiliteit, maar ook dat er op dit moment in Nederland nog niet veel elektrolysecapaciteit is om hernieuwbare waterstof te produceren. De raffinageroute beoogt de elektrolysecapaciteit op te schalen, wat uiteindelijk ook de directe inzet van hernieuwbare waterstof ten goede komt.
De systematiek Energie voor Vervoer, waar de raffinageroute onderdeel van is, richt zich niet enkel op het halen van de doelen uit de Hernieuwbare Energierichtlijn (RED-III), maar ook op de nationale klimaatdoelen. Inzet van hernieuwbare waterstof via de raffinageroute draagt niet bij aan het Nederlandse klimaatdoel voor de sector mobiliteit, maar aan het doel voor de sector industrie. In de andere landen wordt dit onderscheid niet op deze manier gemaakt. In Nederland wordt een subverplichting voor elke mobiliteitssector (land, zee, binnenvaart en luchtvaart) ingevoerd, waar ook de raffinageroute aan kan bijdragen. Hierdoor is de vormgeving zoals gebruikt in Duitsland en Frankrijk niet vergelijkbaar met onze systematiek.
De stimulerende rol van de raffinageroute is door de correctiefactor minder groot dan in de hierboven genoemde landen. Dit is een bewuste keuze om een gelijk speelveld tussen de raffinageroute en direct gebruik van hernieuwbare waterstof in mobiliteit te creëren. In de voorstellen voor de implementatie van de RED-III in Nederland is gekozen voor een vormgeving waarin het prijseffect aan de pomp beperkt blijft. Bij een grotere ruimte voor de raffinageroute buiten het subdoel voor hernieuwbare waterstof of een extra stimuleringsfactor zoals in Duitsland, zou het prijseffect aan de pomp toenemen.
Is de impact van de gekozen correctiefactor op investeringen in groene waterstof in Nederland goed in beeld gebracht? Kunt u hier inzicht in geven?
De verwachte impact op investeringen was geen onderdeel van de onderzoeksvraag om te komen tot een correctiefactor. Door de respondenten in het TNO-onderzoek is hier wel op gereflecteerd, zoals toegelicht onder vraag 3.
Na het stellen van Kamervragen heeft de Kamer de motie van de leden Bontenbal en Vermeer aangenomen over een onderzoek naar hoe de raffinageroute eruit moet zien om maximaal bij te dragen aan de verduurzamingsdoelstellingen van de industrie5. Er is gestart met invulling te geven aan deze motie en dit zal meer inzicht geven in de impact van correctiefactoren op investeringen in hernieuwbare waterstof in Nederland, de verduurzaming(sdoelen) in de industrie en de doelen van de systematiek Energie voor Vervoer.
Deelt u de mening dat er momenteel nog geen volwassen markt is voor groene waterstof en dat de overheid, als het de industrie wil helpen verduurzamen, het opbouwen van deze markt zou moeten ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ja, de markt voor hernieuwbare waterstof zit nog in de beginfase en wordt daarbij ook geconfronteerd met de nodige hobbels. In de Kamerbrief Voortgang waterstofbeleid6 die voorafgaand aan het commissiedebat «Waterstof, groen gas en andere energiedragers» op 10 december naar de Kamer is gestuurd, beschrijft de Minister van KGG de stand van zaken en de vervolgstappen.
Onderkent u het feit dat de raffinageroute er juist voor zou moeten zorgen dat de waterstofmarkt op gang komt en er een basis voor investeringen in groene waterstof beschikbaar komt? Hoe draagt het voorstel voor de correctiefactor daaraan bij?
De raffinageroute is een van de instrumenten om de hernieuwbare waterstofmarkt op gang te brengen. Het waterstofinstrumentarium vanuit KGG bestaat verder uit onder meer IPCEI-subsidies, OWE-subsidies, een importtender onder H2Global en toekomstige vraagsubsidies. Daarnaast werkt KGG aan een mogelijke jaarverplichting voor het gebruik van hernieuwbare waterstof in industriële processen.
De raffinageroute was oorspronkelijk bedoeld om de eerste elektrolyseprojecten te realiseren. Er is te zien dat investeringsbeslissingen in grootschalige elektrolyseprojecten uitblijven, onder meer vanwege onzekerheden over de afname. Naast voornoemde instrumenten blijft de raffinageroute een relevant instrument om een zekere afzetmarkt voor hernieuwbare waterstof te bieden. De correctiefactor is ontworpen om directe inzet te belonen, ook vanwege de directe CO2-reductie die dit voor de sector mobiliteit oplevert. De correctiefactor zorgt voor een gelijker speelveld tussen de geprefereerde directe inzet en inzet via de raffinageroute. Verder creëert het aanvullende ruimte voor de raffinageroute, zonder dat de subdoelen hoeven te worden verhoogd en de prijs aan de pomp verder stijgt.
Deelt u de constatering dat het voorstel voor deze correctiefactor ervoor zal zorgen investeringen in groene waterstof niet in Nederland plaats zullen vinden, maar in ons omringende landen waar geen correctiefactor geldt en waar ook andere voorwaarden voor waterstofproductie gunstiger zijn? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden, gezien de onzekerheden in de markt, bijvoorbeeld op het gebied en gereedkomen van waterstof(import)infrastructuur. Er zijn inderdaad risico’s en daarom wordt een zorgvuldig proces gevolgd. Er zijn nationaal verplichtingen voor de inzet van hernieuwbare waterstof in vervoer neergelegd op basis van de RED-III (ook zijn er op basis van de RED-III nationaal verplichtingen voor de inzet van hernieuwbare waterstof in de industrie). Het behalen van de verplichting voor waterstof in vervoer kan via directe inzet en/of de raffinageroute worden ingevuld. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de inzet van nationaal geproduceerde en geïmporteerde hernieuwbare waterstof of synthetische brandstoffen. Met de voorgestelde correctiefactor wordt een gelijk speelveld gecreëerd tussen directe inzet (ook uit importstromen) en indirecte inzet via de raffinageroute.
De directe inzet moet zich nog verder ontwikkelen. De resultaten van de eerste openstelling van de Subsidieregeling Waterstof in Mobiliteit (SWiM) tonen interesse van de markt, met een overinschrijving van 78% op het budget van 22 miljoen euro.
De verwachting was dat import van hernieuwbare waterstof en synthetische brandstoffen een beperkte rol zal spelen richting 2030. Hiermee was de inschatting dat de raffinageroute ook bij de implementatie van de voorgestelde correctiefactor voldoende afzetmogelijkheden heeft. Zoals aangegeven onder vraag 5 is gestart met het uitvoering geven aan de motie om de impact van de correctiefactor nader te onderzoeken. De resultaten hiervan en de signalen die zijn ontvangen bij de consultatie van de Regeling energie vervoer aankomend voorjaar zullen worden meegewogen in het proces.
Er is voor gekozen om geen einddatum op te nemen voor de raffinageroute, in afwachting van post-2030 doelen die in de mogelijke opvolger van de RED-III worden gesteld. Het is nog geen gegeven dat er een opvolger komt, maar het kabinet zet zich daar richting de Commissie voor in.
Hoe rijmt u het voorstel voor de correctiefactor met het voornemen uit het regeerprogramma on Nederlandse koppen op Europees beleid te schrappen?
Hier is geen sprake van een nationale kop. De correctiefactor is een uitwerking van een Europese verplichting, die ontworpen is zodat de systematiek Energie voor Vervoer ook voldoende bijdraagt aan het nationale klimaatdoel voor de sector mobiliteit. Het regeerprogramma houdt vast aan de klimaatdoelen. Als de correctiefactor hoger wordt, of wordt losgelaten, wordt het maximaal in te zetten volume via de raffinageroute kleiner, of moet het subdoel worden verhoogd, samen met aanvullende maatregelen om het behalen van het nationale klimaatdoel voor de sector mobiliteit te borgen.
Kunt uitleggen op welke wijze deze correctiefactor direct gebruik stimuleert? Wat zijn verwachte effecten van de correctiefactor op direct gebruik?
De correctiefactor zorgt ervoor dat een gelijker speelveld ontstaat tussen de inzet van hernieuwbare waterstof bij de raffinage van (fossiele) transportbrandstoffen en de directe levering van hernieuwbare waterstof aan waterstofvoertuigen / (lucht)vaartuigen. Verder leidt de correctiefactor ertoe dat de raffinagecredits minder snel het subdoel vullen; ze tellen immers minder mee. Hierdoor blijft eerder ruimte over voor directe inzet onder het subdoel.
Uit het TNO-onderzoek blijkt dat zonder correctiefactor directe inzet zeer beperkt aan bod komt binnen de systematiek Energie voor Vervoer, aangezien de raffinageroute dan de goedkoopste manier is om credits te genereren en daarmee aan de RFNBO-verplichting te voldoen.
Wat zijn de gevolgen van de gekozen correctiefactor voor het doelbereik van de Subsidieregeling grootschalige productie volledig hernieuwbare waterstof via elektrolyse (OWE)? Wat is de verwachting van de elektrolysecapaciteit die met en zonder de correctiefactor kan worden gerealiseerd met het voor de OWE beschikbare budget? Klopt het dat de correctiefactor zal zorgen voor een hogere subsidiebehoefte en dat er dus meer belastinggeld nodig zal zijn om dezelfde doelen te halen?
Er zijn beperkt waterstofmiddelen beschikbaar voor het realiseren van de ambitieuze bindende Europese waterstofdoelen voor de mobiliteit en de industrie. Het openstellen van de raffinageroute leidt naar verwachting tot minder benodigde OWE-subsidie dan de situatie waarin geen raffinageroute beschikbaar is. Een mogelijk gevolg van de voorgestelde correctiefactor is dat elektrolyseprojecten die van plan zijn aan raffinaderijen te leveren meer OWE-subsidie gaan aanvragen, omdat de betalingsbereidheid van raffinaderijen voor hernieuwbare waterstof afneemt als gevolg van een lagere waarde van credits verkregen via de raffinageroute. Dit zou betekenen dat de totale subsidiebehoefte voor het behalen van nationale en Europese hernieuwbare waterstofdoelen stijgt. Zodra de uitkomsten van de huidige OWE-openstelling bekend zijn, kan beter worden ingeschat wat het effect is van de gekozen correctiefactor op de subsidiebehoefte van de Europese doelen.
Kunt u aangeven in hoeverre de volgende elementen onderdeel waren van de opdracht aan TNO voor haar onderzoek:
In de eerste voortgangsbrief implementatie RED-III vervoer van april heeft de Staatssecretaris van IenW aangegeven dat het ministerie zou laten onderzoeken welke correctiefactor het meest geschikt is om te bewerkstelligen dat de directe inzet van RFNBO's in de verschillende mobiliteitssectoren meer loont dan de inzet van hernieuwbare waterstof in raffinaderijen. De opdracht richtte zich hiermee specifiek op het gelijke speelveld tussen directe inzet en inzet via de raffinageroute. De andere aspecten die in de vraag worden genoemd zijn deels toegelicht in het TNO-onderzoek, op basis van input van de respondenten. Deze vormden formeel geen onderdeel van de onderzoeksopdracht en zijn niet meegenomen in het bepalen van de voorgestelde hoogte van de correctiefactor.
Welke alternatieve beleidsopties heeft u onderzocht en besproken met de sector om te komen tot een pakket waarmee zowel de doelen voor Renewable Fuel of Non-Biological Origin-gebruik (RFNBO-gebruik) in de mobiliteit en het opschalen van de elektrolysecapaciteit in Nederland? Is bijvoorbeeld de optie van een hogere correctiefactor, met daarbij ook een hoger doel voor het RFNBO-volume? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de eerste voorstellen van de Commissie is in de startfase van de implementatie van de RED-III gesproken over hogere subdoelen voor hernieuwbare waterstof in mobiliteit. Na bekendmaking van de forse ambitieverlaging in de definitieve RED-III is gekozen om de nationale subdoelen in lijn te brengen met de Europese doelen om nationale koppen te vermijden.
Hierna zijn opties verkend om (1) een verplichting aan raffinaderijen op te leggen voor de inzet van hernieuwbare waterstof, en (2) om raffinagecredits te laten concurreren met onder meer geavanceerde biobrandstoffen in plaats van directe inzet van RFNBO’s. De optie van het niet instellen van een correctiefactor is bekeken, maar is niet voorgesteld vanwege voorziene gevolgen. Ten eerste zou de raffinageroute dan slechts ruimte bieden aan een beperkt aantal elektrolyseprojecten (circa 500 MW). Het zou verhoging van het subdoel voor hernieuwbare waterstof in mobiliteit vergen om genoeg ruimte voor de ons bekende elektrolyseprojecten te creëren. Omdat de raffinageroute niet bijdraagt aan CO2-reductie in de mobiliteit, zou bij verhoging van het subdoel ook de algehele jaarverplichting extra moeten worden verhoogd om het klimaatdoel veilig te stellen. Dit zou resulteren in een stijging van de prijs aan de pomp. Bovendien zou dit ten koste gaan van de beleidswens van IenW om directe inzet van hernieuwbare waterstof in de mobiliteit te stimuleren met de systematiek Energie voor Vervoer.
In het onderzoek dat wordt uitgevoerd in het verlengde van de motie Bontenbal en Vermeer wordt onder meer inzicht gegeven in de impact van correctiefactoren op investeringen in hernieuwbare waterstof in Nederland, de verduurzaming(sdoelen) in de industrie en de doelen van de systematiek Energie voor Vervoer.
Bent u bereid om het hierboven omschreven alternatief en andere alternatieve maatregelen voor de correctiefactor van 0,4 alsnog te overwegen om te komen tot een beleidspakket dat zowel direct gebruik als het opschalen van waterstofproductie in Nederland stimuleert? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd onder vraag 5, wordt momenteel invulling gegeven aan de motie van de leden Bontenbal en Vermeer die oproept tot nader onderzoek. De uitkomsten van dit onderzoek – tezamen met de reacties op het wijzigingsvoorstel Besluit Energie Vervoer – neemt het kabinet mee in de verdere implementatie van RED-III vervoer. Hierbij wordt een balans gezocht tussen de hoofddoelen van de systematiek Energie voor Vervoer, stimulering van Nederlandse waterstofproductie en -toepassing in industrie en/of mobiliteit en de prijs aan de pomp.
Verdwijnende parkeerplaatsen in binnensteden |
|
Peter de Groot (VVD), Hester Veltman-Kamp (VVD) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV), Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel ««Jullie zijn knettergek»: emoties laaien op tijdens protest tegen verdwijnen parkeerplaatsen in binnenstad»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen die afhankelijk zijn van de auto, of daarmee gemakkelijker van A naar B kunnen komen, in een binnenstad zoals Nijmegen ernstig benadeeld worden door de gemeente?
Het is vervelend voor de bewoners die afhankelijk zijn van de auto dat parkeerplekken dichtbij hun huis verdwijnen en dat parkeerplekken duurder worden. Het is echter aan de gemeenteraad om keuzes te maken over het parkeerbeleid en de inrichting van haar openbare ruimte, waaronder het aanleggen of weghalen van parkeerplaatsen en hierbij alle lokale belangen af te wegen.
Deelt u de mening dat dit slecht is voor de bereikbaarheid en vervoersmogelijkheden voor de bewoners in die wijken? Zo nee, waarom niet?
Goede bereikbaarheid en vervoersmogelijkheden voor bewoners zijn erg belangrijk. Het is aan de gemeente om keuzes te maken over de bereikbaarheid en vervoersmogelijkheden en daar de verschillende lokale afwegingen bij te maken.
Deelt u de mening dat bij het uitstootvrijer maken van stedelijke gebieden, personenauto’s tot in ieder geval ruim na 2035 ontzien moeten worden en dat daarna een geleidelijk en realistisch tijdpad mogelijk moet worden gemaakt?
De zero-emissiezones die naar verwachting per 1 januari ingevoerd worden gelden niet voor personenauto’s. Ik ben niet van plan de benodigde wetswijziging voor de invoering van zero-emissiezones voor personenvoertuigen uit te werken.
Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om te voorkomen dat gemeenten het bewoners in binnensteden toch onmogelijk maken om te parkeren bij hun woning? Bent u bereid deze mogelijkheden aan te wenden?
Gemeenten wegen bij de inrichting van de openbare ruimte zelf de lokale belangen af. Ik heb tijdens de begrotingsbehandeling2 al toegezegd met gemeenten in gesprek te gaan over parkeertarieven. In die gesprekken neem ik ook de zorgen over voldoende parkeergelegenheden mee.
Heeft u een beeld van initiatieven in gemeenten in Nederland die ertoe leiden dat de auto wordt weggepest uit wijken/stadsdelen?
Nee, zo’n beeld heb ik niet.
Zo nee, bent u bereid dit overzicht van initiatieven te verkrijgen en zo spoedig mogelijk als onderdeel van de toezegging die is gedaan tijdens de begrotingsbehandeling (naar aanleiding van motie Veltman2) aan de Kamer te doen toekomen?
Omdat keuzes over de inrichting van de openbare ruimte een gemeentelijke aangelegenheid zijn, worden deze maatregelen door gemeenten zelf vormgegeven en geïmplementeerd. Dit doen zij op basis van de lokale situatie en behoeften. Gezien de grote lokale verschillen en het ontbreken van een handelingsperspectief voor het rijk is het maken van een integraal en vergelijkbaar overzicht niet goed mogelijk en geen effectief gebruik van overheidsmiddelen.
Houdt het ministerie toezicht op de parkeernormen bij nieuwbouwprojecten? Zo ja, kunt u nader ingaan op deze parkeernormen? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie houdt geen toezicht op parkeernormen bij nieuwbouwprojecten. Parkeernormen worden lokaal vastgesteld, ook bij nieuwbouwprojecten. Gemeenten zijn hier zelf voor verantwoordelijk.
Is er een trend dat de parkeernormen bij nieuwbouwprojecten lager worden?
o.a. via contacten met gemeenten krijgt het ministerie signalen dat gemeenten er voor kiezen om lagere parkeernormen in te voeren bij nieuwbouwprojecten, in met name verstedelijkt gebied. Gemeenten sturen hiermee op de bereikbaarheid en leefbaarheid van wijken.
Bent u van plan om een vaste parkeernorm te onderzoeken bij nieuwbouwprojecten, zodat de auto niet weggepest wordt bij de bouw van nieuwe woningen en zodat parkeerchaos voorkomen wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten van dit onderzoek delen?
Nee, gemeenten zijn hier zelf voor verantwoordelijk.
De Meerjarige Productie Prognose 2024-II |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Hans Vijlbrief (D66) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Meerjaren Productie Prognose (MPP) 2024-II van het Ministerie van Asiel & Migratie?1
Ja.
Was deze prognose bij u bekend toen de begroting van het Ministerie van Asiel & Migratie werd vastgesteld?
Nee. Op dat moment was de MPP 2024–1 bekend2.
Zo nee, op basis waarvan bent u akkoord gegaan met de enorme bezuinigingen op het COA en de IND in de komende jaren?
Het kabinet Rutte IV heeft bij Voorjaarsnota 2024 de MPP 2024–1 incidenteel verwerkt tot en met 2026. Daarnaast is in het Hoofdlijnenakkoord 2024–2028 afgesproken dat in samenhang met het asielmaatregelenpakket de asieluitgaven met 500 miljoen euro in 2027 en met 1 miljard euro vanaf 2028 worden verlaagd.
Zo ja, hoe verklaart u de grote verschillen tussen a) de verwachte instroom en b) de bezetting van COA-opvang in de begroting en de MPP? En hoe heeft u deze begroting goed kunnen keuren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Op welke momenten hebt u overleg gehad over de begroting van het Ministerie van Asiel & Migratie en met wie?
Op 20 augustus jl. heb ik bilateraal overleg gehad met de Minister van Asiel en Migratie. Op 28 augustus jl. heeft het kabinet in de begrotingsraad de ontwerpbegroting 2025 van Asiel en Migratie besproken.
Hoe reageert u op de opmerkingen uit de brief van Algemene Rekenkamer, waar onder andere grote zorgen worden uitgesproken over de begroting van het COA ten opzichte van de verwachte bezetting van COA opvang?2 Deelt u deze zorgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u deze begroting goedgekeurd?
De maatregelen uit het Hoofdlijnenakkoord, Regeerprogramma en de nadere uitwerking hiervan in de brief van de Minister-President van 25 oktober jl. moeten leiden tot een lagere asielinstroom en -bezetting. Zoals gebruikelijk zal het kabinet uw Kamer bij Voorjaarsnota 2025 informeren over eventuele budgettaire bijstellingen voor de begroting van Asiel en Migratie. Hierbij wordt de informatie uit de MPP 2024–2 betrokken.
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk woensdag 6 november om 20.00u beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Voor welk type speler zijn offshore casino’s perfect?’ |
|
Rosemarijn Dral (VVD) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Voor welk type speler zijn offshore casino’s perfect?»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het artikel illegaal online kansspelaanbod (namelijk offshore casino’s ofwel illegale casino’s, die niet gebonden zijn aan lokale beperkingen, zoals bijvoorbeeld het uitsluitingsregister Cruks) onder de aandacht van de Nederlandse consument brengt en in de conclusie aanbeveelt als perfect voor een divers scala aan spelers die op zoek zijn naar meer vrijheid, betere beloningen en de nieuwste technologie in hun online game-ervaring»?
Ik vind het alarmerend dat op een webpagina van een lokaal dagblad een ogenschijnlijk feitelijk artikel lijkt te staan, dat in werkelijkheid verkapte reclame voor illegaal gokken is. Ik verwerp dit ten zeerste. Het is in Nederland verboden om kansspelen zonder vergunning aan te bieden of daarvoor reclame te maken. Mijn inzet is om mensen te beschermen tegen de risico’s van kansspelen en er zijn geen waarborgen voor bescherming bij illegale kansspelen. Het is zorgelijk dat een dergelijk artikel voor iedereen vindbaar was en daarmee ook voor kwetsbare groepen, als jongeren, jongvolwassenen en risico- en probleemspelers.
Wat vindt u ervan dat artikelen zoals deze de indruk wekken onderdeel te zijn van een nieuwswebsite en bovendien makkelijk te vinden zijn voor jongeren?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is een platform of aanbieder van content zoals een lokaal dagblad in overtreding als er schadelijke informatie over illegaal online kansspelaanbod wordt verspreid?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 2 en 3 is het in Nederland verboden om kansspelen zonder vergunning aan te bieden of daarvoor reclame te maken. Dit staat in de Wet op de Kansspelen.2 De Kansspelautoriteit (Ksa) is de toezichthouder op de Wet op de kansspelen en handhaaft hierop. In een uitzonderlijk geval kan het Openbaar Ministerie overgaan op strafvervolging. De Ksa heeft verschillende handhavingsinstrumenten om op te treden tegen illegaal aanbod of het bevorderen hiervan. Dit omvat zowel sancties, zoals een bestuurlijke boete, een last onder bestuursdwang, een en last onder dwangsom of een bindende aanwijzing3, als informele instrumenten, zoals normoverdragende gesprekken, informatieve brieven, en waarschuwingen. De Ksa kijkt daarbij van geval tot geval welk middel opportuun is om de overtreding zo snel mogelijk te doen stoppen. In gevallen zoals het artikel van dagblad010 ligt een informeel traject voor de hand, omdat dit sneller en efficiënter is. Om de overtreding snel te doen stoppen, heeft de Ksa contact opgenomen met de redactie van dagblad010 en is het artikel vrijwel direct verwijderd. Voor een succesvol boetetraject daarentegen zou al snel een jaar benodigd zijn.
De Ksa ziet een bredere trend van reclame voor illegale casino’s op sociale media of verborgen als artikel op een(nieuws)website. De Ksa hanteert hiervoor een projectmatige aanpak. Reclamemakers worden telefonisch benaderd en daarna indien nodig per brief gemaand te stoppen met de reclame. Naderhand controleert de Ksa of de reclame ook definitief is gestopt. In juli 2024 is dit project gestart. Dit heeft geleid tot een veertigtal brieven. Vergeleken hiermee is het aantal sancties voor reclame in de regel beperkt. De Ksa heeft in 2024 nog geen boete, lasten onder dwangsom of bindende aanwijzing opgelegd aan illegale aanbieder of bevorderaar, omdat de Ksa bovenstaande aanpak in de praktijk effectiever acht.
Welke taken, bevoegdheden en middelen heeft de Kansspelautoriteit (KSA) om op te treden tegen dit soort websites waarop consumenten worden verleid om geld te vergokken bij aanbieders die in Nederland illegaal zijn? Hoe vaak heeft de KSA vanaf 2021 waarschuwingen gestuurd naar websites om reclame voor illegale aanbieders te verwijderen en hoeveel andere sancties zijn er sindsdien opgelegd voor het faciliteren van reclame voor illegale aanbieders?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er in Nederland inmiddels een situatie is ontstaan waarin Nederlandse vergunde aanbieders van online kansspelen zich netjes aan de regels moeten houden, terwijl niet-Nederlandse vergunde online casino’s zonder beperking en zonder effectief toezicht en handhaving nog steeds toegankelijk lijken te zijn, ook voor minderjarigen? Zo ja, deelt u de mening dat dit een groot probleem is omdat minderjarigen zo niet worden beschermd en vergunde aanbieders op deze wijze ernstig benadeeld worden en dat dit probleem met urgentie moet worden aangepakt?
De evaluatie van de Wet kansspelen op afstand (Wet koa) is 5 november jl. met uw Kamer gedeeld.4 De beleidsreactie op de evaluatie zal ik naar uw Kamer sturen voor het commissiedebat kansspelen op 27 maart 2025. Hierin zal ik met uw Kamer delen op welke wijze ik op basis van een nieuwe visie op kansspelen invulling geef aan de bescherming van mensen, in het bijzonder minderjarigen en jongvolwassenen, en de aanpak van illegaal aanbod. Uit de monitoringsrapportages van de Ksa van de afgelopen jaren blijkt dat illegaal aanbod en reclame daarvoor beschikbaar blijft, omdat er aanbieders zijn die er doelbewust voor kiezen om zich niet te houden aan wet- en regelgeving en ook geen bescherming willen bieden aan spelers, laat staan dat zij minderjarigen de toegang weigeren. Dit vind ik zeer onwenselijk. In mijn beantwoording op de Kamervragen van Tseggai over de Scholierenmonitor van het Trimbos-instituut, heb ik ook aangegeven dat de aanpak van illegaal aanbod een van de prioriteiten van mij en ook van de Ksa is.5 Hier heb ik ook aangegeven dat ik samen met de Ksa en het Trimbos-instituut kijk hoe kan worden onderzocht dat minderjarigen terecht komen bij (illegale) gokaanbieders.
Bij het mondelinge vragenuur van 10 september jl. heeft u toegezegd dit op Europees niveau te willen bespreken; kunt u aangeven welke stappen er sinds de toezegging hebben plaatsgevonden en op welke momenten de Kamer verder nog wordt geïnformeerd over de inzet van het kabinet bij deze gesprekken?
Tijdens het mondelinge vragenuur van 10 september jl. heb ik inderdaad aangegeven dat het een interessante route is om te kijken hoe ik samen met de Ksa verder kan samenwerken met andere landen, omdat dit een grensoverschrijdend probleem is.6 Het internet is niet gebonden aan landsgrenzen. Daarom neemt de Ksa ook deel aan het Gaming Regulators European Forum (Gref), een samenwerkingsverband van toezichthouders in een groot aantal landen in Europa op het gebied van kansspelen dat tot doel heeft kennis, ervaring en ideeën op het terrein van kansspelbeleid uit te wisselen en samenwerking op internationaal niveau te bevorderen.7 Onderdeel daarvan is een handhavingswerkgroep. Deze groep bevordert de uitwisseling van kennis en expertise m.b.t. de aanpak van illegale kansspelen. Het gaat hierbij onder andere om het delen van ervaringen op het gebied van onderzoekmethoden, -processen en de effectiviteit van interventies. Verder zal ik, om tot een effectievere handhaving op illegaal aanbod van kansspelen te komen, verkennen welke mogelijkheden er op Europees niveau liggen, zowel via het Gref als via de Europese Unie. Europese kansspelwetgeving is zeer versnipperd, maar ik zoek de mogelijkheden voor samenwerking op basis van bestaande wet- en regelgeving. Wanneer er nieuwe ontwikkelingen te melden zijn, zal ik uw Kamer daarover informeren in de volgende voortgangsrapportage over kansspelen op afstand.
Klopt het dat sinds enkele maanden de omzet van de legale online kansspelaanbieders lijkt af te nemen terwijl de omvang van de totale markt nauwelijks verandert? Zo ja, hoe verklaart u dat?
De Ksa rapporteert elke zes maanden over de ontwikkelingen van de online kansspelmarkt. De laatste rapportage is op 10 oktober jl. met uw Kamer gedeeld. De volgende monitoringsrapportage wordt in het voorjaar van 2025 verwacht. Het is nu voorbarig om uitspraken te doen over marktontwikkelingen.
De berichten dat criminelen op grote schaal actief zijn in de zorg |
|
Sarah Dobbe |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) , Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Onderwijsminister waarschuwt opleidingen voor fraude met zorgcertificaten»?1
Misstanden in de zorg waarbij sprake is van slechte kwaliteit van zorg, zorgfraude of zorgcriminaliteit zijn ernstig en moeten koste wat kost worden tegengegaan. Vanwege de financiële gevolgen en vooral ook vanwege de maatschappelijke gevolgen, bijvoorbeeld dat patiënten dan vaak niet de zorg krijgen die zij nodig hebben of in een extra kwetsbare positie terechtkomen. De verwevenheid met zware criminaliteit maakt dit zorgelijker.
Zoals in eerdere Kamerbrieven aangegeven, zijn verschillende partijen, zoals de Inspectie van het Onderwijs (IvhO), de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), het Openbaar Ministerie (OM) en de betrokken ministeries, daarom gezamenlijk aan de slag om paal en perk te stellen aan misstanden in de zorg.2
De Minister van OCW heeft met zijn brief van 6 november 2024 mbo-instellingen verzocht om tot nader order voor een aantal opleidingscodes terughoudend te zijn met het in behandeling nemen van ervaringscertificaten (EVC) van EVC-aanbieders. Instellingen moeten er zeker van zijn dat het EVC-ervaringscertificaat deugdelijk is onderbouwd. De examencommissies zijn gewezen op hun wettelijke taak om zorgvuldig om te gaan met het verlenen van vrijstellingen. Op deze manier kunnen kwaadwillenden minder gemakkelijk via EVC aan een zorgdiploma komen.3 De Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) heeft op 8 november 2024 besloten om tijdelijk alle registratieaanvragen met een EVC-certificaat op te schorten om de betrouwbaarheid en kwaliteit van het register te waarborgen. Tegelijkertijd worden de registratieaanvragen nader onderzocht, worden de dossiers van eerdere registraties bekeken en wordt het proces rondom de registratie tegen het licht gehouden.
De relevantie hiervan wordt met de bevindingen, zoals aan de orde komen in de artikelen die u noemt, onderstreept. Het probleem vraagt ook om maatregelen ten behoeve van een integere en weerbare economie en maatschappij, zoals de zorgsector. Conform de in eerdergenoemde Kamerbrieven aan uw Kamer gedane toezegging, wordt u op korte termijn nader geïnformeerd over vervolgacties. Daar wordt op dit moment aan gewerkt op basis van een brede integrale benadering en in samenwerking met onder andere de betrokken ministeries, gemeenten, toezichthouders, opsporingsdiensten, zorgkantoren, zorgverzekeraars en opleiders. Het doel van de aanpak is om het zo onaantrekkelijk mogelijk te maken voor criminelen om nog in het zorgdomein actief te zijn en om de zorgsector weerbaarder te maken tegen criminelen. Er wordt op drie speerpunten ingezet om dit doel te bereiken. Het gaat om (1) het opwerpen van barrières, (2) het vergroten van de weerbaarheid en (3) het verstevigen van toezicht, handhaving en opsporing.
Wat is uw reactie op het bericht ««Drugshandelaren en plofkrakers op grote schaal» actief in de zorg, kwetsbare patiënten in gevaar»?2
Conform de in eerdergenoemde Kamerbrieven aan uw Kamer gedane toezegging, wordt u op korte termijn nader geïnformeerd over vervolgacties van onder andere de betrokken ministeries om gezamenlijk paal en perk te stellen aan de geschetste misstanden in de zorg.
Hoe kan het dat er van de 100 meldingen van diplomafraude die in 2023 door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) werden gedaan, geen enkele is opgepakt door de politie?
In de afweging of een aangifte wordt opgepakt door de politie worden onder verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie verschillende aspecten afgewogen, waaronder de vraag of voldoende bewijs voorhanden is of de vraag hoe schaarse capaciteit binnen de opsporing het beste kan worden ingezet. In 2023 werden de meldingen van DUO die lokaal werden gedaan, nog niet gezien in het licht van de latere analyse van ondermijning in de zorg en de schakel die diplomafraude daarin blijkt te vormen.
Hoe kan het dat er van de 900 risicomeldingen die in twee jaar tijd door de Kamer van Koophandel (KvK) werden gedaan, geen enkele heeft geleid tot vervolging?
Het bestrijden van een maatschappelijk probleem als zorgcriminaliteit en zorgfraude vraagt om een ketenbrede inspanning. Het strafrecht moet worden gezien als ultimum remedium, naast de inzet van civiel- en bestuursrechtelijk toezicht en handhaving.
Het is van veel factoren afhankelijk of een risicomelding van de Kamer van Koophandel (KvK) leidt tot een onderzoek van een toezichthouder in de zorg of een opsporingsdienst en vervolgens tot vervolging. Zo weegt bijvoorbeeld mee of er al andere (onderzoeks)informatie of meldingen bekend zijn. In het algemeen geldt dat gelet op het moment van inschrijving bij de KvK en het dan gesignaleerde risico, er nog onvoldoende bekend is voor een toezichtsonderzoek dan wel het starten van een strafrechtelijk onderzoek of vervolging. In het traject verbeteren van screening aan de voorkant van zorgaanbieders, wordt het hele proces van inschrijving van een zorgonderneming tot aan het daadwerkelijke leveren van zorg onder de loep gehouden. Dat betekent dat ook wordt gekeken naar de werkwijze van KvK en de partijen die deze risicomeldingen ontvangen en de verbeteringen die daarin mogelijk zijn.
Bent u van plan om ervoor te zorgen dat de meldingen die worden gedaan van (mogelijke) zorgfraude daadwerkelijk worden opgepakt door de verantwoordelijke instanties en hier voldoende capaciteit voor vrij te maken?
Op de wijze waarop toezichthouders in het zorgdomein invulling geven aan hun taak en capaciteitsinzet, voeren zij eigenstandig beleid. Het Ministerie van VWS en de toezichthouders voeren structureel overleg om hen in staat te stellen hun taak zo optimaal mogelijk uit te oefenen. Opsporingsdiensten maken afspraken met het OM in de vorm van handhavingsarrangementen over de prioritering en capaciteit. Ook voor zorgfraude is er een handhavingsarrangement.
Beseft u dat het afbraakbeleid dat de afgelopen jaren op de zorg is gevoerd, via bezuinigingen, marktwerking en achtergebleven lonen en zeggenschap voor zorgverleners, de zorg tot een ideale prooi voor criminelen maakt, doordat zij misbruik kunnen maken van personeelstekorten en een enorm gebrek aan effectief toezicht op een zeer complex zorgsysteem? Zo ja, bent u bereid om te stoppen met dit afbraakbeleid?
Criminaliteit en fraude zijn strafbaar, maar ook van alle tijden. De aanpak van zorgfraude is opgenomen in het hoofdlijnenakkoord en is dus een prioriteit van dit kabinet. Er gaat dit jaar 109 miljard euro om in de zorg en dat trekt ook mensen met verkeerde bedoelingen aan. De problematiek van ondermijning en zware criminaliteit gaat verder dan het zorgdomein. Daarom pakt dit kabinet dit breed en in samenhang aan.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat mensen die afhankelijk zijn van zorg niet langer ten prooi vallen aan zorgcowboys?
In het zorgdomein zijn toetredingsdrempels opgeworpen met bijvoorbeeld de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) en lokale regelgeving van gemeenten. Er kan zowel wat betreft kwaliteit, rechtmatigheid als integriteit naar (het verleden van) bestuurders en zorgverleners worden gekeken, onder andere door het CIBG, de IGJ, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en gemeenten.
De doelgroep voor de vergunningplicht Wtza is per 1 januari 2025 uitgebreid. Vanaf dat moment moeten alle zorginstellingen die zorg verlenen op grond van de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg beschikken over een toelatingsvergunning, ook de kleinere zorginstellingen met 10 of minder zorgverleners. Dat vergroot bijvoorbeeld de groep zorginstellingen van wie in het kader van de vergunningplicht een VOG verlangd kan worden en ten aanzien van wie een integriteitsbeoordeling op grond van de Wet Bibob kan worden uitgevoerd.
Het is aan inkopers van zorg om met inkoopbeleid, contractvoorwaarden en beheersmaatregelen in waarborgen te voorzien en zorgvuldig te zijn in met wie een contract wordt aangegaan of verlengd. Daarbij kan per 1 januari 2025 gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) biedt. Er is onder andere mogelijk gemaakt dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten elkaar voor frauderende zorgaanbieders, waaronder diens bestuurders en leidinggevenden, kunnen waarschuwen. Daarmee kan worden tegengegaan dat zij hun activiteiten elders voortzetten of anderszins opnieuw beginnen.
In aanvulling op het beleid dat gericht is op de zorginstellingen, geldt dat per 1 januari 2025 het handhavingsmoratorium op de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) is opgeheven. Dit betekent dat weer volledig gehandhaafd gaat worden op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffing. De verwachting is dat hierdoor bij diverse instellingen minder zzp’ers en daarmee meer vaste gezichten op groepen met kwetsbare patiënten ingezet zullen worden. Gelet op de signalen dat sprake is van een toename van het aantal criminele zzp’ers in de zorg, kan voornoemde maatregel ook bijdragen aan veilige en goede zorg.
De Minister van VWS wil in het eerste kwartaal van 2025 het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) aan uw Kamer aanbieden. Met dat wetsvoorstel worden de weigerings- en intrekkingsgronden van een vergunning uitgebreid en kunnen zorgaanbieders waarvan niet aannemelijk is dat ze aan de voorwaarden voor het verlenen van goede en rechtsmatige zorg gaan voldoen, beter worden geweerd of gestopt.
Zoals bij vraag 1 aangegeven, heeft de Minister van OCW onderwijsinstellingen opgeroepen om terughoudend te zijn met het in behandeling nemen van EVC-certificaten voor een aantal opleidingen. Op deze manier wordt voorkomen dat te gemakkelijk vrijstellingen voor de gehele of een deel van een mbo-opleiding wordt gegeven op basis van een ondeugdelijk EVC-certificaat. Ook de SKJ heeft besloten om tijdelijk alle registratieaanvragen met een EVC-certificaat op te schorten om de betrouwbaarheid en kwaliteit van het register te waarborgen. Daarnaast voert de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) gericht kwaliteitsbezoeken uit bij leerbedrijven in de zorg om sneller in te kunnen grijpen bij malafide stagebedrijven in de zorg.
De Minister van JenV wijst erop dat werkgevers in de zorgsector bovendien kunnen vragen om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Werknemers en ondernemers kunnen met een VOG worden onderzocht op hun justitiële verleden.
De aanbesteding van rechtsbijstand aan Nederlandse ter doodveroordeelden |
|
Jan Paternotte (D66), Ulysse Ellian (VVD) |
|
David van Weel (minister ) , Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat een aanbestedingsprocedure heeft plaatsgevonden ten behoeve van de bijstand aan Nederlanders die in het buitenland ter dood zijn veroordeeld of zouden kunnen worden?
Ja. Net als in 2020 is een meervoudige onderhandse aanbestedingsprocedure gevolgd.
Waarom zijn deze diensten met hetzelfde soort werk in diverse «lots» opgeknipt? Waren deze diensten eerder ook in diverse percelen opgeknipt?
Bij de meervoudige onderhandse aanbesteding in 2020 zijn meerdere Nederlandse partijen benaderd. Destijds heeft slechts één partij zich ingeschreven. Bij de nieuwe aanbesteding is ervoor gekozen de werkzaamheden te verdelen over drie percelen, zodat meer partijen, nationaal en internationaal, gecontracteerd konden worden. Het doel hiervan was meer expertise en ervaring ten gunste van de juridische bijstand van de Nederlandse gedetineerden te kunnen inzetten. Daarnaast biedt het contracteren van meerdere partijen de mogelijkheid dat partijen elkaar kunnen vervangen bijv. in geval van belangenconflict of benodigde flexibele capaciteit. Verder komt dit tegemoet aan de wens juridische bijstand niet alleen in individuele zaken in te zetten, maar ook beleidsmatig deze expertise te versterken ten behoeve van het afschaffen van de doodstraf wereldwijd.
Welke rol speelt de aantoonbare ervaring met bijstand aan Nederlandse gedetineerden die een organisatie wel of niet heeft en specifiek in de landen Indonesië en Iran?
Voor de aanbesteding is gezocht naar partijen met kennis, ervaring en een netwerk op het gebied van internationaal strafrecht en specifiek doodstrafzaken. Dit omvat ervaring met alle landen wereldwijd waar de doodstraf bestaat.
Waarom kan de uitkomst van deze aanbestedingsprocedure zijn dat een Engelse organisatie Nederlandse ter dood veroordeelden in het buitenland gaat bijstaan?
Zoals bij vraag 2 aangegeven was bij de meervoudige onderhandse aanbestedingsprocedure in 2020 weinig respons. Daarom zijn bij deze aanbesteding bewust ook potentiële buitenlandse partijen met ervaring in het bijstaan van gedetineerden uit meerdere landen uitgenodigd een offerte in te dienen.
Van belang is dat bij doodstrafzaken per definitie juridische bijstand moet worden geboden in niet-Nederlandse rechtsstelsels. Specifieke kennis, ervaring en een netwerk met betrekking tot dat lokale rechtsgebied en een goede communicatielijn in het betreffende detentieland, hebben voorop gestaan bij deze aanbesteding. Een lokale advocaat in het buitenland is cruciaal: deze advocaat moet goed kunnen communiceren met de lokale autoriteiten en organisaties. De Nederlandse taal is vooral relevant in de begeleiding van Nederlandse gedetineerden in het buitenland (en hun thuisfront) op andere vlakken zoals consulaire bijstand, resocialisatie en zorg. Deze begeleiding wordt door consulair medewerkers van Buitenlandse Zaken en Nederlands sprekende subsidiepartners gedaan. In het bijzonder bij zaken met een risico op doodstraf wordt door consulair medewerkers een vinger aan de pols gehouden.
Waarom zou het in het belang van een Nederlandse ter dood veroordeelde in het buitenland zijn dat hij of zij wordt bijgestaan door mensen die geen Nederlands spreken, geen Nederlands netwerk hebben en het Nederlandse rechtssysteem niet kennen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke (ervarings-)deskundigen op het gebied van de doodstraf zijn betrokken geweest bij de samenstelling van de aanbestedingsprocedure?
Een team van ervaren consulaire beleidsmedewerkers en inkoopspecialisten is betrokken geweest bij de aanbestedingsprocedure. Buitenlandse Zaken heeft jarenlange ervaring op het gebied van het geven van consulaire bijstand. Ook heeft een marktverkenning naar Nederlandse en buitenlandse partijen die ervaring hebben met het bijstaan van buitenlandse gedetineerden bij doodstrafzaken plaatsgevonden en zijn partnerlanden benaderd voor uitwisseling van inzet, ervaring en strategie.
Vindt u het belangrijk dat Nederlandse ter dood veroordeelden in het buitenland juist worden bijgestaan door een organisatie met mensen die Nederlands spreken? Zo ja of nee, waarom?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om zorg te dragen dat Nederlanders in het buitenland die ter dood worden veroordeeld, worden bijgestaan door een Nederlandse organisatie? Zo ja of nee, waarom?
Zie antwoord vraag 4.
Vrijwillige verenigingsbestuurders die persoonlijk aansprakelijk gesteld kunnen worden |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in NRC over vrijwillige verenigingsbestuurders die steeds vaker persoonlijk aansprakelijk gesteld worden?1 En heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Register voor Verenigingsbestuurders (RVVB) naar risico’s en bescherming van verenigingsbestuurders?2
Via de berichtgeving in de NRC hebben wij kennisgenomen van enkele resultaten uit het onderzoek van het Register voor Verenigingsbestuurders naar risico’s en bescherming van verenigingsbestuurders. Op het moment van het opstellen van de beantwoording van deze vragen was het onderzoek nog niet gepubliceerd. Wij kijken met interesse uit naar de volledige resultaten van het onderzoek.
Deelt u de mening dat we mensen die als vrijwilliger in een verenigingsbestuur een bijdrage aan de samenleving willen leveren moeten koesteren? Deelt u ook de mening dat wet- en regelgeving daarom zo min mogelijk moet ontmoedigen om als vrijwillige verenigingsbestuurder aan de slag te gaan?
Vrijwilligers zijn van onschatbare waarde voor de samenleving en wij delen de mening dat zij gekoesterd moeten worden. Ook delen wij de mening dat wet- en regelgeving daarom zo min mogelijk moet ontmoedigen om als vrijwillige verenigingsbestuurder aan de slag te gaan. Daarom werken wij samen met de Minister van Financiën en de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst een aanpak uit om de regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen te verminderen.3 Wij streven ernaar u voor het einde van dit jaar hierover te kunnen informeren.
Heeft u in beeld hoe vaak per jaar vrijwillige verenigingsbestuurders aansprakelijk worden gesteld? Kunt u een inschatting geven of dit is toegenomen sinds de inwerkingtreding van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen in 2021 (Wbtr)?
Graag verduidelijken wij dat de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (hierna: Wbtr)4 waar het de aansprakelijkheid van bestuurders5 van informele of niet-commerciële verenigingen6 betreft, enkel regels bevat voor hoofdelijke aansprakelijkheid wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervullingin geval van faillissement. De Wbtr heeft geen verandering gebracht in de vóór de invoering van deze wet al bestaande regels voor hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van verenigingen buiten faillissement.
Vóór de inwerkingtreding van de Wbtr kon de curator bestuurders van informele en niet-commerciële verenigingen in faillissement nog niet aansprakelijk stellen wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in geval van faillissement. Zo’n vordering kon alleen ingesteld worden tegen bestuurders van formele en commerciële verenigingen. De Wbtr heeft deze lacune opgevuld en geregeld dat het bestuur van informele en niet-commerciële verenigingen in geval van faillissement van de vereniging aansprakelijk kan zijn wanneer het zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld én aannemelijk is dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.7 Ook bij een vereniging kan het immers voorkomen dat bestuurders zich schuldig maken aan fraude of vormen van ernstig taakverzuim. Als een vereniging als gevolg daarvan failliet gaat en daarbij bijvoorbeeld schuldeisers of werknemers benadeeld worden, dient de curator adequate instrumenten te hebben om de geleden schade te verhalen op het bestuur dat zijn taken ernstig heeft verzuimd.8 Een bestuurder is overigens niet aansprakelijk wanneer hij bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van het onbehoorlijk bestuur af te wenden.
Vanuit gepubliceerde rechterlijke uitspraken zijn ons op dit moment geen gevallen bekend waarin de curator een dergelijke aansprakelijkheidsvordering in faillissement heeft ingesteld ten aanzien van een (vrijwillige) bestuurder van een informele of niet-commerciële vereniging.9 Het is moeilijk te zeggen of het totaal aantal aansprakelijkheidsstellingen van verenigingsbestuurders is toegenomen. Niet alle aansprakelijkheidsstellingen hoeven immers tot gerechtelijke procedures te leiden. Op basis van het voorgaande is echter niet aannemelijk dat de Wbtr hier invloed op heeft gehad, aangezien de aanscherping van de aansprakelijkheidspositie van verenigingsbestuurders met deze wet zich beperkt tot aansprakelijkheid in faillissement van bestuurders van informele en niet-commerciële verenigingen. Bovendien is ons op dit moment hierover geen gepubliceerde rechtspraak bekend. Het vraagstuk van mogelijke toename van aansprakelijkheidsstellingen van bestuurders ten gevolge van de Wbtr zal worden betrokken bij de reeds aangekondigde wetsevaluatie van deze wet (zie over de evaluatie nader het antwoord op vraag 16).10
Klopt het dat het beoogde doel van de Wbtr was om de aansprakelijkheidspositie van bestuurders te verduidelijken, maar verder niet inhoudelijk te wijzigen?3
Het doel van de Wbtr is het verbeteren van de kwaliteit van bestuur en toezicht bij verenigingen en stichtingen.12 Als onderdeel daarvan zijn, zoals ook in het antwoord op de vorige vraag is toegelicht, de bepalingen over aansprakelijkheid bij faillissement die reeds golden voor formele en commerciële verenigingen ook komen te gelden voor bestuurders van informele en niet-commerciële verenigingen.13 Dit betreft wel degelijk een – zij het tot faillissementssituaties beperkte – aanscherping van de aansprakelijkheidspositie van bestuurders van verenigingen. Dit is ook zo gecommuniceerd door de rijksoverheid (zie het antwoord op uw volgende vraag).
De passage waar de vraag naar verwijst, ziet echter op de (evaluatie van de) Wet bestuur en toezicht 2011.14 Deze wet betrof met name bepalingen over bestuur en toezicht bij NV’s en BV’s. Het doel van die Wet bestuur en toezicht 2011 was inderdaad om de aansprakelijkheidspositie van bestuurders te verduidelijken, maar verder niet inhoudelijk te wijzigen. Uit de evaluatie van die wet in 2017 bleek dat dit doel bereikt werd.15
Klopt het dat bij de introductie van de Wbtr tevens werd gecommuniceerd dat vrijwillige verenigingsbestuurders niet hoefden te vrezen voor deze nieuwe wet?
Bij de introductie van de Wbtr is aandacht besteed aan de positie van vrijwillige verenigingsbestuurders. Om deze bestuurders op de hoogte te brengen van de voor hen geldende nieuwe bepalingen, is door de rijksoverheid een voorlichtingsprogramma gestart. Daarbij is niet gecommuniceerd dat verenigingsbestuurders niet hoefden te vrezen voor de Wbtr, maar is gewezen op de uitbreiding van de aansprakelijkheidsregeling in faillissement naar informele en niet-commerciële verenigingen. Dit is onder meer gebeurd in een in 2021 op de website van de rijksoverheid gepubliceerd informatieblad (factsheet) over de Wbtr.16 Ook de KvK wijst op haar webpagina over de Wbtr op deze aanpassing van de aansprakelijkheidsregeling.17
Hoe oordeelt u nu over de uiteindelijke werking van de Wbtr, gezien de eerste ervaringen dat de Wbtr desondanks toch tot meer aansprakelijkheidsclaims tegen vrijwillige verenigingsbestuurders heeft geleid?
Uit gepubliceerde rechterlijke uitspraken zijn ons vooralsnog geen gevallen bekend waarin door de curator gebruik is gemaakt van de mogelijkheid van aansprakelijkheidsstelling van vrijwillige verenigingsbestuurders in geval van faillissement wegens onbehoorlijke taakvervulling zoals voorzien in de Wbtr. Zie het antwoord op vraag 3. Over de werking van de Wbtr kunnen nu nog geen uitspraken worden gedaan omdat de wet nog moet worden geëvalueerd. Bij de wetsevaluatie zal gekeken worden in hoeverre de met de Wbtr beoogde doelen zijn bereikt, ook meer specifiek ten aanzien van de aansprakelijkheidsregeling voor verenigingsbestuurders in faillissement (zie nader over de evaluatie het antwoord op vraag 16).
Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de aangenomen motie van het lid Van Dam c.s. waarin verzocht werd bij het invoeren van de Wbtr actief de gevolgen van de wet te communiceren aan bestaande verenigingen en stichtingen?4
Aan de motie van het lid Van Dam c.s. is in 2021 uitvoering gegeven door een voorlichtingsprogramma vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid tezamen met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), de Kamer van Koophandel (KvK), De Nederlandse Associatie (DNA) – een vereniging die Nederlandse brancheverenigingen, federaties, beroepsverenigingen, sportbonden en ledenorganisaties verenigt – en het Instituut voor Verenigingen, Branches en Beroepen (IVBB). Hierover zijn uw Kamer en de Eerste Kamer bericht.19
Dit voorlichtingsprogramma bestond uit het geven van publieksvoorlichting over de gevolgen van de wet op www.rijksoverheid.nl en de website van de KvK door middel van het voornoemde informatieblad over de wet en verscheidene instructievideo’s.20 De KNB heeft de Nederlandse notarissen ingelicht over deze wet zodat de notaris het contact met een vereniging kon aangrijpen om de verschillende aspecten van de wet aan de orde te stellen. Ook de organisaties DNA en IVBB hebben het informatieblad verspreid onder al haar leden.
Wat is uw reactie op de bevindingen van de RVVB dat een kwart van de ondervraagde verenigingsbestuurders aangeeft beperkt of helemaal niet op de hoogte te zijn van de risico’s die zij lopen als vrijwillig bestuurder? Hoe beoordeelt u in dat licht de effectiviteit van de uitvoering van de eerdergenoemde motie van het lid Van Dam c.s.?
Het voornoemde voorlichtingsprogramma over de Wbtr dateert uit 2021. Ook was die voorlichting beperkt tot uitleg over de in de Wbtr opgenomen aansprakelijkheidsregels in geval van faillissement. In de reactie op het «Onderzoek regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen»21 streeft het kabinet ernaar voor het einde van dit jaar nieuwe maatregelen aan te kondigen om vrijwilligersorganisaties te ondersteunen bij de toepassing van wet- en regelgeving in de uitvoering in algemene zin. Bovendien wordt er al ingezet op deskundigheidsbevordering van vrijwilligersorganisaties omtrent wettelijke verplichtingen door middel van de volgende reeds aangekondigde maatregelen22:
Wij verwachten dat deze maatregelen ook zullen bijdragen aan de bewustwording bij en kennis van verenigingsbestuurders over de mogelijkheid van bestuursaansprakelijkheid in het algemeen en bestuursaansprakelijkheid in faillissement onder de Wbtr in het bijzonder.
Deelt u, mede naar aanleiding van de voorbeelden die in het artikel van NRC en in het rapport van de RVVB genoemd worden, de mening dat de risico’s en problemen rond de Wbtr en de bestuursaansprakelijkheid die daarmee samenhangt niet enkel kunnen worden opgelost met behulp van verzekeringen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet neemt de mogelijke zorgen die verenigingsbestuurders hebben over het risico op bestuursaansprakelijkheid serieus. De oplossing voor deze zorgen is niet enkel gelegen in het verzekeren van dit risico. Zoals wij in ons antwoord op de vorige vraag geschetst hebben, speelt met name publieksvoorlichting hierbij een belangrijke rol, in het bijzonder om mogelijke misvattingen rondom de Wbtr weg te nemen. Uit het hiervoor genoemde rapport «Regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen» bleek bijvoorbeeld dat er ten aanzien van de Wbtr sprake is van enkele «misvattingen» bij vrijwilligersorganisaties. Bijvoorbeeld over de verplichting om de statuten aan te passen, waardoor in de praktijk toch regeldruk wordt ervaren. De voornaamste aanbeveling van de onderzoekers op het terrein van de Wbtr is om deze misvattingen weg te nemen door te voorzien in informatie en communicatie over de Wbtr, specifiek in wat dit betekent voor vrijwilligersorganisaties.24 Niet alleen ten aanzien van de vraag naar het mogelijk aanpassen van statuten op grond van de Wbtr, maar ook ten aanzien van de aansprakelijkheid van vrijwillige bestuurders kunnen vragen en onduidelijkheid leven bij vrijwilligersorganisaties. De aansprakelijkheidsregeling in de Wbtr kent een beperkte reikwijdte, dat wil zeggen dat de wet is beperkt tot aansprakelijkheid in faillissement wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, maar wordt mogelijk in de praktijk breder opgevat. Het kabinet verwacht dat de in de vorige vraag genoemde maatregelen om vrijwilligersorganisaties te ondersteunen bij de uitvoering van wet- en regelgeving bij zullen dragen aan kennis over de Wbtr.
Kunt u, bijvoorbeeld samen met het Verbond van Verzekeraars, inzicht geven over hoeveel premie verzekeraars jaarlijks innen bij sportverenigingen (en gemeenten in het geval van de VNG vrijwilligersverzekering) en hoeveel zij daadwerkelijk jaarlijks aan schade uitkeren? Zo nee, waarom niet?
Wij hebben navraag gedaan bij de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). Het is niet inzichtelijk hoeveel premie verzekeraars innen bij sportverenigingen en hoeveel schade zij uitkeren. Verzekeraars stellen geen informatie beschikbaar op dergelijk detailniveau. Dat heeft onder andere te maken met het feit dat dit concurrentiële informatie betreft. De VNG heeft geen inzicht in deze gegevens, aangezien zij geen contractpartij is. Verzekeraars hebben contracten met afzonderlijke gemeenten.
De vrijwilligersverzekering is destijds ontwikkeld met Centraal Beheer Achmea. Uit de algemene informatie van Centraal Beheer Achmea blijkt dat meer dan 300 gemeenten meedoen aan de collectieve vrijwilligersverzekering die Centraal Beheer Achmea uitvoert.25 Hiermee zijn alle vrijwilligers in die gemeenten gezamenlijk verzekerd via de gemeente. Dat betekent dat alleen al langs die lijn vrijwilligers van circa 85% sportverenigingen verzekerd zijn, onder andere voor bestuursaansprakelijkheid. Het is aannemelijk dat een onbekend aantal vrijwilligersorganisaties zich daarnaast op eigen initiatief zelf verzekerd heeft, ofwel via hun eigen koepelorganisatie (sportbond).
Bent u bereid in overleg met de Nederlandse orde van advocaten gedragsregels op te stellen met als doel dat voorkomen wordt dat vrijwillige verenigingsbestuurders onnodig juridisch bedreigd worden? Zo nee, waarom niet?
Naast wet- en regelgeving (beroepsregels) kennen advocaten gedragsregels die door de beroepsgroep zelf worden vastgesteld. Deze zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat voor zijn handelen bij de uitoefening van de praktijk. De gedragsregels brengen de wettelijke betamelijkheidsnormen onder woorden waaraan advocaten zich zouden moeten houden in de zin van de artikelen 10a en 46 van de Advocatenwet. De gedragsregels beogen een richtlijn te zijn voor advocaten om hun doen en laten op af te stemmen. Het is uiteindelijk aan de tuchtrechter om een oordeel te vellen over de vraag of een handelwijze past bij de eisen die mogen worden gesteld aan de goede taakuitoefening van een behoorlijk advocaat. De gedragsregels binden daarbij de tuchtrechter niet, maar kleuren de uitleg van de wettelijke betamelijkheidsnormen wel in.
Uit zowel de Advocatenwet als de Gedragsregels 2018 volgt dat advocaten onafhankelijk en integer moeten zijn. Gelet op de bijzondere positie in het rechtsbestel zijn advocaten gehouden hun beroep op betamelijke wijze uit te oefenen.26 Een advocaat legt bovendien een eed of belofte af waarin hij zweert en belooft dat hij geen zaak zal aanraden of verdedigen die hij «in gemoede niet gelove rechtvaardig te zijn». Uit dit kader vloeit ook nu al voort dat advocaten geacht worden niet onnodig te procederen en hun beroep op een fatsoenlijke wijze te beoefenen. Onnodig juridische bedreiging past daar niet bij.
Daarnaast wijzen wij op de onafhankelijke positie van de advocatuur ten opzichte van de overheid. De Nederlandse orde van advocaten is een publiekrechtelijke beroepsorganisatie met eigen regelgevende bevoegdheden. Ten opzichte van de inhoud van deze gedragsregels past dan ook afstand vanuit de regering. Een overleg met de Nederlandse Orde van Advocaten achten wij tegen deze achtergrond niet passend.
Op welke wijze kunnen vrijwillige verenigingsbestuurders veilig incidenten melden, zonder daar zelf juridische gevolgen van te ondervinden?
Er zijn verschillende soorten incidenten. Afhankelijk van het incident, kunnen bepaalde stappen ondernomen worden:
Op welke wijze zou volgens u georganiseerd kunnen worden dat vrijwillige verenigingsbestuurders op een laagdrempelige wijze direct toegang kunnen krijgen tot ondersteuning en begeleiding bij juridische conflictsituaties? Bent u bereid hiervoor een voorstel uit te werken?
Vrijwillige verenigingsbestuurders kunnen zich voor het inwinnen van juridisch advies wenden tot een rechtsbijstandverlener, bijvoorbeeld een advocaat of mediator. Op de website van Het Juridisch Loket kan bovendien iedereen juridische informatie, tips en voorbeeldbrieven vinden. Wanneer een vrijwillige verenigingsbestuurder een laag inkomen heeft, kan diegene ook persoonlijk worden geholpen door Het Juridisch Loket. Burgers met een juridisch probleem en een laag inkomen kunnen bovendien als zij aan bepaalde voorwaarden voldoen aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand. Voor veel sportverenigingen geldt al dat koepels een collectieve rechtsbijstandsverzekering hebben voor hun leden (zie hierover het antwoord op vraag 10). In andere gevallen komen de kosten van een rechtsbijstandsverlener voor eigen rekening. Verder bestaat voor vrijwillige verenigingsbestuurders de mogelijkheid om zich te verzekeren voor de kosten van rechtsbijstand. Wij zien gelet op de mogelijkheden die er al zijn geen aanleiding om een voorstel uit te werken.
Klopt het dat in de Wbtr uiteindelijk geen regeling is opgenomen om de drempel voor aansprakelijkheid van onbezoldigde bestuurders van niet-commerciële verenigingen en stichtingen te verhogen, terwijl dat in de oorspronkelijke versie van het wetsvoorstel wel was opgenomen?5
Nee, dit klopt niet. De regeling uit het wetsvoorstel bestuur en toezicht rechtspersonen, zoals oorspronkelijk ingediend bij uw Kamer in 2016 waarnaar in de vraag wordt verwezen, is eveneens onderdeel van de uiteindelijke wet.28 Het gaat daarbij om de regeling die bepaalt dat bij aansprakelijkheid in faillissement het zogenaamde bewijsvermoeden niet van toepassing is op zowel bezoldigde als onbezoldigde bestuurders van informele verenigingen en niet-commerciële verenigingen en stichtingen.29 Het bewijsvermoeden houdt in dat wanneer niet aan de jaarrekeningplicht of boekhoudplicht is voldaan, er sprake is van een onbehoorlijke taakvervulling en aannemelijk is dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De bestuurder is dan aansprakelijk jegens de vereniging of stichting, tenzij hij aantoont dat het faillissement niet veroorzaakt is door kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Het is met het bewijsvermoeden eenvoudiger voor de curator de bestuurder aansprakelijk te stellen in geval van faillissement. Omdat het bewijsvermoeden niet van toepassing is op bestuurders van informele verenigingen en niet-commerciële verenigingen en stichtingen betekent dit dat wanneer zij de boekhouding niet op orde hebben, dit niet automatisch een reden voor aansprakelijkheid is. Daarmee is de drempel voor aansprakelijkheid in faillissement bij informele en niet-commerciële verenigingen en niet-commerciële stichtingen hoger dan bij commerciële en formele verenigingen, commerciële stichtingen en semipublieke verenigingen en stichtingen. Hiermee is tegemoetgekomen aan de wens om rekening te houden met de verschillen in professionaliteit tussen bijvoorbeeld enerzijds tennisverenigingen en anderzijds woningcorporaties.30
Als het antwoord op vraag 14 bevestigend is, kunt u dan aangeven waarom een dergelijke regeling uiteindelijk niet in de wet is opgenomen? Zou u bereid zijn te bezien of er alsnog een dergelijke regeling in de wet opgenomen kan worden?
Zie het antwoord op vraag 14.
Bent u bereid de wetsevaluatie van de Wbtr, die conform artikel XVIa binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet naar de Kamer gezonden moet worden, zo spoedig mogelijk uit te laten voeren? Bent u tevens bereid de brief met de verlening van de opdracht voor de wetevaluatie van tevoren met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Conform Artikel XVIA van de Wbtr moet een evaluatie van de wet voor 1 juli 2026 naar Uw Kamer worden verzonden. Dit betekent dat de evaluatie zal worden gestart op korte termijn, dat wil zeggen medio 2025. Deze wetsevaluatie zal zoals gebruikelijk worden uitgevoerd in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC). Het WODC is aldus de opdrachtgever van het evaluatieonderzoek en de onderzoeksinstelling die de evaluatie uitvoert de opdrachtnemer. Het kabinet is bereid de opdrachtbrief te delen maar vraagt begrip voor het feit dat de uiteindelijke inhoud van deze brief wordt bepaald door het WODC in samenwerking met de onderzoeksinstelling die de evaluatie uitvoert.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Wetgevingsoverleg Sport en Bewegen van 2 december 2024?
Ja, dat is mogelijk.
59 grote en kleine podiumgroepen en festivals die op het omvallen staan, ondanks een positief advies van het Fonds Podiumkunsten |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de 59 culturele instellingen met een positief advies van het Fonds Podiumkunsten wiens voortbestaan wordt bedreigd doordat er onvoldoende middelen zijn?
Ja, ik ben hiermee bekend. Uit de informatie die ik van het Fonds Podiumkunsten heb ontvangen, blijkt dat het aantal inmiddels met twee is gedaald. Dit heeft te maken met de terugtrekking van één gehonoreerde instelling, waardoor twee van de 59 instellingen alsnog gehonoreerd konden worden.
Kunt u een lijst opleveren van deze culturele ondernemingen en het gevraagde bedrag?
Ja, zie bijlage.
Wat gaat u doen om deze culturele ondernemingen te redden?
De gehele OCW-begroting is weliswaar ruim € 57 miljard, maar de cultuurbegroting (artikel 14) voor 2025 is daar maar een heel beperkt deel van (€ 1,4 miljard). In de ontwerpbegroting heb ik de uitgaven voor dit deel van de OCW-begroting, het uit te voeren beleid en de ambities voor 2025 toegelicht. Met de nota van wijziging is vervolgens invulling gegeven aan het OCW-aandeel in de rijksbrede subsidietaakstelling. Over de gehele OCW-begroting loopt dit op naar € 261 miljoen, voor cultuur komt deze taakstelling uit op € 10 miljoen. Hierbij heb ik het primaire proces zoveel mogelijk kunnen ontzien. Ik zie geen ruimte om op de cultuurbegroting nog eens ruim € 10 miljoen te vinden, zonder dat dit ten koste gaat van andere door de Kamer gedeelde prioriteiten.
Wel zal het Fonds Podiumkunsten eenmalig een frictiekostenvergoeding aan deze instellingen uitkeren.
Voor talentontwikkeling in de klassieke muziek heb ik een uitzondering gemaakt, omdat een volledige schakel, gericht op de doorstroom van jong talent naar de professionele beroepspraktijk of het kunstvakonderwijs, zou verdwijnen. Dekking hiervoor (€ 7,6 miljoen voor een periode van vier jaar) is gevonden op de begroting van het Fonds voor Cultuurparticipatie, aangevuld met een bijdrage vanuit de cultuurbegroting en van het Fonds Podiumkunsten.
Kunt u eenmalig € 10,9 miljoen vrijmaken voor deze culturele instellingen in 2025, nadat u eerder € 8 miljoen heeft gevonden voor klassieke jeugdkoren en jeugdorkesten? Zo nee, waarom lukt het u niet om eenmalig € 10,9 miljoen te vinden op een begroting van € 57.000 miljoen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is het wel gelukt om, gegeven de grootte van de Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)-begroting, de klassieke jeugdkoren en jeugdorkesten te helpen bij de augustusbesluitvorming en niet ook deze 59 culturele ondernemingen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het totale kapitaalvernietiging is om deze culturele ondernemingen nu subsidie te ontzeggen?
Het Fonds Podiumkunsten richt zich, net als de andere Rijkscultuurfondsen, in de financiering op vernieuwing van het culturele veld. Uitgangspunt is dus dat er ruimte is voor nieuwe aanvragers. Als er aanvragen van nieuwkomers worden gehonoreerd, dan moet er ook sprake zijn van afvallers die de vorige keer wel subsidie kregen.
Hoe reflecteert u op deze kaalslag in de culturele sector, bovenop de btw-verhoging, het ravijnjaar van gemeenten en de verhoging van de kansspelbelasting?
Ik ben mij ervan bewust dat een deel van de sector te maken krijgt met een stapeling van verschillende financiële maatregelen. Die zijn echter niet allemaal negatief. Zo worden er ook maatregelen genomen die zorgen voor een lastenverlichting voor burgers en bedrijven en worden er geen aanpassingen gedaan aan de giftenaftrek voor particulieren. Buiten deze fiscale maatregelen heeft het kabinet de verhoging van de BIS-middelen van het vorige kabinet overgenomen, waardoor er aanzienlijk meer geld beschikbaar is dan bij het begin van de vorige besluitvormingsronde.
Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de culturele en creatieve sector zal ik de impact van de fiscale maatregelen monitoren. Indien nodig kijk ik -binnen de financiële kaders van de OCW-begroting- naar mogelijkheden om het verdienvermogen van de sector te verbeteren.
Kunt u deze vragen vóór het wetgevingsoverleg over cultuur beantwoorden?
Het contact dat Faissal Taghi mag hebben in de Extra Beveiligde Inrichting |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Klopt het dat Faissal Taghi in een groep is geplaatst en met die groep contact mag hebben in de Extra Beveiligde Inrichting?
Ik ga niet in op de situatie van individuele gedetineerden.
Waarom, wanneer en door wie is dit besloten?
Ik ga niet in op de situatie van individuele gedetineerden. In het algemeen geldt dat de selectiefunctionarissen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) namens mij beslissen waar en in welk regime een gedetineerde wordt geplaatst. Bij de eerste plaatsing wordt een risicoprofiel vastgesteld waarbij naar meerdere aspecten wordt gekeken, zoals de kenmerken en achtergronden van het delict en overige beschikbare informatie van het Openbaar Ministerie en de politie. Plaatsing in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) wordt zorgvuldig gewogen conform de procedure uit art. 26 Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden (Rspog). De directeur is bevoegd EBI-gedetineerden een cel aan te wijzen. Dit gebeurt op basis van het risicoprofiel en informatie van de politie en het Openbaar Ministerie (OM). Daarbij geldt dat er over de samenstellingen van de compartimenten periodieke afstemming is tussen de DJI, de politie en het OM.
Bent u op de hoogte gesteld van de beslissing om Faissal Taghi in een groep te plaatsen?
Ik heb zeer regelmatig contact met DJI, ook over individuele casuïstiek. Ik ga niet in op welke casuïstiek dat betreft.
Hoeveel gedetineerden in de Extra Beveiligde Inrichting hebben nu een individueel programma en mogen dus geen contact met anderen hebben zoals verzocht in de aangenomen motie Ellian (24 587, nr. 969)?
Het wettelijk uitgangspunt is dat een gedetineerde op de EBI in een individueel programma wordt geplaatst. De EBI kent bovendien een sober dagprogramma. Een EBI-gedetineerde brengt (afgezien van bijvoorbeeld advocatenbezoeken) circa 21 uur per dag alleen op cel door.
Wanneer het vanuit veiligheidsoverwegingen verantwoord is kan de directeur, na afstemming met het Landelijk Bureau Inlichtingen en Veiligheid van DJI, het OM en de politie, besluiten om een gedetineerde in een kleine groep de activiteiten van het dagprogramma te laten volgen. De samenstelling van deze groepen wordt periodiek door DJI, het OM en de politie getoetst.
Voor meer gedetailleerde informatie over aantallen verwijs ik naar de vertrouwelijke technische briefing over de EBI, die op 19 november plaatsvindt. Op de genoemde motie ga ik in het antwoord op vraag 5 nader in.
Op welke wijze wordt uitvoering gegeven aan deze motie waarmee uitdrukkelijk bedoeld is dat leden van het crimineel samenwerkingsverband van Ridouan Taghi geen contact mogen hebben met andere gedetineerden in de Extra Beveiligde Inrichting?
Naar aanleiding van de aangenomen motie waar in de vraag naar verwezen wordt, hebben DJI, OM en politie de samenstelling van de kleine groepen en de programma’s extra tegen het licht gehouden. Dat is conform de appreciatie die ik heb uitgesproken bij de indiening van de motie op 11 september jl.
Deze (her)beoordeling, die ook extra kan plaatsvinden naar aanleiding van ontwikkelingen of gebeurtenissen, blijft periodiek plaatsvinden, zoals ook al gebruikelijk was. Ik hecht eraan dat deze beoordeling plaatsvindt op basis van expertise en (veiligheids)informatie.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen een week beantwoorden?
Ik heb de vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het rapport 'Bouwstenen voor het asielbeleid en het asielstelsel' |
|
Don Ceder (CU) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Kunt u aangeven op welke manier het rapport «Bouwstenen voor het asielbeleid en het asielstelsel» dat is geschreven in het kader van de fundamentele heroriëntatie op het asielbeleid, is meegewogen in uw beleid zoals dat is neergelegd het regeerprogramma en in de memorie van toelichting bij de begroting voor uw ministerie?1
De inzichten uit het rapport «Bouwstenen voor een duurzaam asielbeleid» waren één van de beschikbare bronnen ter overweging voor de formerende partijen. De plannen van dit kabinet zijn uiteindelijk neergelegd in het hoofdlijnenakkoord en daarop gevolgde regeerprogramma. Waar de aanbevelingen uit het rapport «Bouwstenen voor een duurzaam asielbeleid» een plek hebben gekregen in het regeerprogramma, zullen deze worden uitgevoerd. Voor zover de aanbeveling niet zijn opgenomen in het regeerprogramma, zijn er geen concrete voornemens deze te implementeren.
Kunt u per voorgestelde maatregel uit het rapport aangeven hoe u dit heeft betrokken in uw beleid, of, in het geval het niet betrokken is, waarom u het niet heeft betrokken in uw beleid?
Er bestaat geen overzicht waarin per aanbeveling is aangegeven of en in welke mate de aanbevelingen een plaats hebben gekregen in het hoofdlijnenakkoord of het daarop gevolgde regeerprogramma. Een overzicht zoals gevraagd is ook niet binnen het tijdsbestek van deze vraagstelling te genereren.
Kunt u deze vragen nog voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Asiel en Migratie beantwoorden?
De beantwoording van deze vragen is zo spoedig mogelijk ter hand genomen.
Het ‘EU Internet Forum’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Staat de regering via het «EU Internet Forum» in contact met socialemediabedrijven?
Het EUIF fungeert als samenwerkingsplatform voor EU-lidstaten, de brede internetindustrie – waaronder sociale mediabedrijven –, NGO’s en andere partners om de uitdagingen van kwaadwillende en illegale online-content te bespreken en aan te pakken. Het EUIF doet dit door middel van het verzamelen en delen van best practices en kennis van deelnemers over alle vormen van kwaadwillende en illegale online-content, en het organiseren van expertsessies op sub-onderwerpen. Nederlandse ambtenaren nemen geregeld deel aan deze bijeenkomsten. Jaarlijks organiseert de Commissie ook een ministeriële vergadering.
Wat voor soort vragen/verzoeken verstuurt de Nederlandse regering (eventueel) naar socialemediabedrijven via het «EU Internet Forum»? Kunt u een paar voorbeelden van dit soort vragen/verzoeken geven?
De regering stuurt geen vragen/verzoeken naar socialemediabedrijven via het EUIF, dat is niet de opzet van het forum. De organisatie van het EUIF (waarvoor de Europese Commissie verantwoordelijk is) dient als vragende/verzoekende partij richting alle deelnemers, waaronder de regering en socialemediabedrijven. Een aantal voorbeelden hiervan zijn vragenlijsten over beleid ter bestrijding van online terrorismecontent of kindermisbruikmateriaal, of online terminologie voor narcotica. Het delen van informatie is op vrijwillige basis voor de deelnemers. Het EUIF verzamelt en deelt dit via o.a. workshops, informatiepakketten en meldpunten. Vragen ter verduidelijking of ter opvolging worden afgehandeld door het EUIF.
Kan de Kamer over het afgelopen jaar de correspondentie ontvangen tussen de Nederlandse regering en socialemediabedrijven die is verlopen via het «EU Internet Forum»?
Zoals vermeld vindt er geen correspondentie plaats tussen de Nederlandse regering en socialemediabedrijven via het EUIF. Er wordt alleen kennis en informatie gedeeld die het EUIF vrijblijvend beschikbaar stelt.
Kan de Kamer de lijst met «Violent Right-Wing Extremism (VRWE)»-groepen ontvangen die het «EU Internet Forum» heeft opgesteld?
Het betreft een beveiligde website waarvan het eigenaarschap bij de Commissie ligt. Het is niet aan het kabinet om documenten van het EUIF openbaar te maken die ook informatie van andere lidstaten bevatten. Documenten kunt u opvragen via het documentportaal op de website van de Europese Commissie.
Kunt u de bovenstaande vragen binnen drie weken beantwoorden?
De beantwoording heeft helaas enkele dagen langer in beslag genomen.
Het bericht 'Honderden Turkse Bulgaren betrokken bij nieuwe toeslagenfraude' |
|
Elmar Vlottes (PVV) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Bent u bekend met dit bericht over een nieuwe toeslagenfraude?1
Ja.
Hoe reageert u op de stelling van het Openbaar Ministerie dat er mogelijk nóg meer dan de genoemde 330 Bulgaren onterecht kinderopvangtoeslag hebben aangevraagd? Heeft u inzichtelijk hoe groot deze groep is?
In het artikel van NRC wordt aangegeven dat het aantal van 330 Bulgaren samenhangt met de periode van onderzoek dat 2 jaar terug in de tijd gaat. Het is mogelijk dat ook in de periode hieraan voorafgaand sprake kan zijn van onterechte aanvragen en voorschotverstrekking. Er is over de precieze omvang van deze groep geen inzicht.
Hoe verhoudt dit aantal zich tot de brief van uw ambtsvoorganger van 12 april 2024, waarin zij schreef: «Tenslotte is er nog een aantal losse signalen ontvangen over het gebruik van tussenpersonen»? Ziet u 330 Bulgaren – en mogelijk nog meer – als «een aantal losse signalen»?2
Nee, deze berichtgeving heeft geen betrekking op die losse signalen. In de genoemde brief schrijft mijn ambtsvoorganger dat er een signaal is ontvangen van Logius waarbij bijna 2000 unieke BSN’s betrokken zijn en dat een deel van deze signalen is overgedragen aan de FIOD voor onderzoek. De 330 betrokken personen waar nu over wordt bericht kunnen onderdeel zijn van de genoemde grotere populatie van 2000 BSN’s.
Kunt u in relatie tot de stelling van het OM dat 330 Bulgaren via een tussenpersoon onterecht kinderopvangtoeslag hebben aangevraagd reflecteren op het antwoord dat u op 30 augustus 2024 gaf op eerder gestelde Kamervragen, waarin u opmerkte «dat slechts een deel van de signalen een verband had met personen van Bulgaarse afkomst»?3
Deze kwalificatie is nog altijd juist. De aangehaalde zinssnede ziet overigens op het totaal van de op dat moment ontvangen signalen, niet op de in het kader van het OM-onderzoek genoemde 330 personen voor wie mogelijk onterecht toeslagen zijn aangevraagd. Voor de volledigheid merk ik op dat Dienst Toeslagen niet werkt met een registratie van afkomst.
Kunt u een overzicht geven van alle signalen over mogelijk misbruik van toeslagen al dan niet in georganiseerd verband?
In het antwoord op de schriftelijke vragen van het lid Mulder over het bericht dat de FIOD een nieuwe «Bulgarenfraude» heeft ontdekt ben ik hierop nader ingegaan.4 Daarin heb ik opgemerkt dat het genereren en effectief behandelen van signalen continu doorgaat en onderdeel is van het lopende handhavingsproces van Dienst Toeslagen. Daarbij ben ik ook ingegaan op hoe dit soort signalen eruit kunnen zien en op welke wijze Dienst Toeslagen deze behandelt.
De individuele (mogelijk) foutieve aanvragen die op dit moment bekend zijn, worden, ook als ze onderdeel zijn van een meervoudig signaal zoals hier het geval, in het intensief toezicht (ITO) proces onderworpen aan een rechtmatigheidstoets, waarna een eventuele onrechtmatig uitbetaalde toeslag teruggevorderd wordt. De aanpak van meervoudige signalen is nog niet ingeregeld. Wel kunnen signalen, als ze voldoen aan het zogenoemde AAFD-protocol, overgedragen worden aan de FIOD, zoals ook met het betreffende signaal is gebeurd.
Tot slot vind ik het belangrijk om te vermelden dat toeslagen, vanwege de voorschotsystematiek, inherent gevoelig zijn voor fraude in de voorschotfase. Dankzij effectief toezicht en goede samenwerking met partners is er een verdachte gearresteerd, zijn de betrokken toeslagen stopgezet en worden deze, als ze onrechtmatig zijn verkregen, teruggevorderd. Dit is in de kern positief nieuws.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Kadir K. – in het geval van veroordeling – iedere cent van de bijna € 5 miljoen terugbetaald? Hoe gaat u er tevens voor zorgen dat iedere onterecht verkregen toeslag door criminelen wordt teruggevorderd?
Het gaat om mogelijk ten onrechte uitgekeerde toeslagen. Deze zijn betaald aan de toeslagontvangers. De betreffende uitbetalingen zijn, zoals al aangegeven in bovengenoemd antwoord op Kamervragen, getoetst op rechtmatigheid waarbij zo nodig een terugvordering is opgelegd. Dit gebeurt aan de ontvanger van de toeslag, niet aan de verdachte. Wel wijs ik u erop dat in het verleden is gebleken dat het mogelijk moeilijk wordt om toeslagschulden terug te vorderen van personen woonachtig in het buitenland.
Tot slot, dankzij effectief toezicht en goede samenwerking met partners is er een verdachte gearresteerd, zijn de betrokken toeslagen stopgezet en worden deze, als ze onrechtmatig zijn verkregen, teruggevorderd.
Wilt u deze vragen, in verband met het commissiedebat over de Hersteloperatie kinderopvangtoeslag, vóór donderdag 7 november 2024 beantwoorden?
Het is niet gelukt deze vragen binnen de genoemde termijn te beantwoorden.
De inzet van digitale surveillance bij demonstraties |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van Amnesty International, getiteld «In beeld bij de politie: Camerasurveillance bij vreedzaam protest in Nederland»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat vreedzame demonstranten onderworpen zijn aan vormen van digitale surveillance zoals bijvoorbeeld, doch niet uitsluitend, drones, videosurveillancewagens of andere camera- en geluidsopnametechnologie? Zo ja, bij welke demonstraties is dit gebeurd? Kunt u per demonstratie aangeven wie daartoe de opdracht heeft gegeven, wat het doel was van de inzet, wat er met de opnames is gebeurd, hoe lang de opnames bewaard worden of bewaard zijn gebleven en of aan de hand van de opnames persoonsgegevens zijn verwerkt? Indien u niet over deze informatie beschikt, bent u dan bereid om navraag te doen bij gemeenten, teneinde deze informatie te achterhalen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn demonstraties waarbij de politie gebruik maakt van verschillende vormen van cameratoezicht. De politie maakt geen geluidsopnamen tijdens demonstraties. Ik beschik niet over een overzicht van demonstraties waarbij de politie camera’s heeft ingezet.
Voorafgaand aan een demonstratie wordt binnen de lokale driehoek een risicoafweging gemaakt op basis waarvan de politie-inzet wordt bepaald. Daarin wordt onder andere gekeken naar de complexiteit van een demonstratie en het risico op ongeregeldheden.
Onderdeel van die afweging is dat er geen onnodige inbreuk op de privacy van burgers wordt gemaakt en dat de veiligheid van demonstranten en omstanders wordt gewaarborgd. Cameratoezicht wordt ingezet om voldoende zicht te hebben op de demonstratie om zo te kunnen zorgen voor een ordelijk en veilig verloop ervan. Denk aan het voorkomen van onveilige (verkeers)situaties en het tijdig in kunnen grijpen als een groep/groepen de demonstratie willen verstoren. De inzet van camera’s is zeker niet standaard en vindt bij een klein deel van alle demonstraties plaats. Eventuele camerabeelden worden verwerkt conform de bepalingen in de Wet politiegegevens.
Ik ben niet bereid om de detailinformatie waar u naar vraagt op te vragen bij gemeenten. Desgewenst wordt over cameratoezicht door het lokale gezag verantwoording afgelegd in de betreffende gemeenteraad.
Wordt de identiteit van deelnemers aan demonstraties geregistreerd? Zo ja, worden deze gegevens ook gekoppeld aan andere databases van de politie of andere (overheids)organisaties? Zijn de door de politie verzamelde data ook gedeeld met inlichtingendiensten of andere (overheids)organisaties? Kunt u deze vraag zo specifiek mogelijk beantwoorden?
Nee. Politiemedewerkers zijn bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak. Dat houdt in dat sprake dient te zijn van een concrete aanleiding en een afweging in afstemming met het bevoegd gezag. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan dreigende wanordelijkheden waarbij de inzet van politie gericht is op de-escalatie.
Hoe beoordeelt u de conclusie van Amnesty International dat het gebruik van digitale surveillance door de politie in strijd is met fundamentele grondrechten zoals het recht op privacy en het demonstratierecht?
Mijn reactie op de aanbevelingen van Amnesty International volgt in het eerstvolgende halfjaarbericht politie van december 2024.
Op basis van welke wettelijke grondslag wordt digitale surveillance tijdens demonstraties ingezet? Erkent u dat artikel 3 van de Politiewet niet volstaat, omdat bevoegdheden die inbreuk maken op grondrechten een specifieke wettelijke grondslag vereisen?2
Als er op de locatie al gemeentelijke camera’s hangen (artikel 151c Gemeentewet), dan zal de politie die gebruiken. Als de situatie om extra camera’s vraagt, dan geschiedt dat op geond van artikel 3 Politiewet 2012. Deze grondslag volstaat als er een concrete aanleiding is voor die inzet, er niet meer dan een geringe inbreuk wordt gemaakt op het grondrecht van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en die inzet kortstondig en incidenteel van aard is
Erkent u dat voor burgers voldoende duidelijk moet zijn in welke gevallen en met welk doel zij gemonitord kunnen worden? Vindt u dat de huidige wet- en regelgeving rondom het gebruik van digitale surveillance tijdens demonstraties voldoende duidelijk is? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, bent u voornemens om hier verduidelijking in te brengen?
Deze vraag sluit aan bij de aanbevelingen van Amnesty over het reguleren van de inzet van camera’s en over publieke verantwoording en transparantie. Mijn reactie op de aanbevelingen van Amnesty International volgt in het eerstvolgende halfjaarbericht politie van december 2024.
Hoe beoordeelt u het oordeel van Amnesty International dat het gebruik van digitale surveillance een afschrikwekkend effect heeft, waardoor burgers worden ontmoedigd om deel te nemen aan vreedzame demonstraties uit vrees voor monitoring en mogelijke negatieve gevolgen? Deelt u de zorg dat dit een ontoelaatbare inperking is van het demonstratierecht? Zo nee, waarom niet?
In het eerstvolgende halfjaarbericht politie van december 2024 ga ik nader in op het rapport van Amnesty International.
Kunt u toezeggen dat alle data die (onrechtmatig) zijn verzameld tijdens demonstraties, onmiddellijk worden vernietigd en niet verder worden gebruikt? Kunt u, indien dit al is gebeurd, aangeven wanneer en op welke wijze dit heeft plaatsgevonden?
Er is geen indicatie van onrechtmatig verzamelde data bij demonstraties. De gegevens die de politie verzamelt voor de handhaving van de openbare orde kunnen worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak. Afgeleid van artikel 151c Gemeentewet bewaart de politie camerabeelden standaard 28 dagen. Beelden waarop een strafbaar feit zichtbaar is, mogen langer worden bewaard. De bewaartermijnen die daarvoor gelden staan in de Wet politiegegevens.
Bent u bereid om het gebruik van alle vormen van digitale surveillance door de politie in de context van vreedzame demonstraties te heroverwegen, gezien de substantiële risico’s voor het recht op privacy, het afschrikwekkende effect op demonstranten en het demonstratierecht? Zo nee, waarom niet?
Gelet op die potentiële inbreuk wordt de inzet van dergelijke technologieën goed overwogen. Voorafgaand aan een demonstratie wordt in de lokale driehoek een risicoafweging gemaakt op basis waarvan de politie-inzet wordt bepaald. Cameratoezicht kan daar onderdeel van zijn wanneer dit noodzakelijk is voor een ordelijk en veilig verloop van een demonstratie. De inzet van camera’s is zeker niet standaard en vindt bij een klein deel van alle demonstraties plaats.
In het eerstvolgende halfjaarbericht politie van december 2024 ga ik nader in op het rapport van Amnesty International.
Bent u bereid om alle burgers die hebben deelgenomen aan demonstraties, waarvan persoonsgegevens zijn verwerkt, daarover te informeren? Kunt u, indien dit al is gebeurd, aangeven wanneer en op welke wijze dit heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
Iedere burger heeft het recht op inzage in de persoonsgegevens die de politie over hem of haar verwerkt. De betrokkene kan daartoe een schriftelijk verzoek indienen op basis van artikel 25 van de Wet politiegegevens.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
De invoering van interne grenscontroles in Nederland |
|
Marieke Koekkoek (D66), Laurens Dassen (Volt) |
|
Ruben Brekelmans (minister ) (VVD), Marjolein Faber (minister ) (PVV), Dirk Beljaarts (minister ) , David van Weel (minister ) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de tv-uitzendingen van Nieuwsuur en EenVandaag van respectievelijk 27 en 28 oktober over de invoering van interne grenscontroles in Nederland?
Ja.
Welke directe en indirecte kosten zullen worden veroorzaakt door verscherpte grenstoezicht in Nederland? Kunt u toelichten waar deze kosten uit bestaan? Kunt u specifiek ingaan op de economische kosten?
Het kabinet neemt maatregelen om de impact van grenscontroles op de economie en de (grens)regio’s zo veel mogelijk te beperken en is scherp op signalen vanuit de praktijk. Zoals aan uw Kamer eerder is meegedeeld, zullen de Nederlandse grenscontroles niet systematisch uitgevoerd worden, maar risico-/informatiegestuurd. Bij de controles worden geen snelheidsbeperkende maatregelen genomen, tenzij strikt noodzakelijk. Ook heeft Nederland ervoor gekozen om geen doorlaatposten aan te wijzen wat inhoudt dat grensoverschrijdend verkeer gebruik kan blijven maken van de reguliere wegen van en naar buurlanden. Het kabinet verwacht daarom dat er geen significante extra kosten zullen ontstaan vanwege de herinvoering van binnengrenstoezicht.
Welke dragende motivering voor het aanscherpen van het grenstoezicht heeft u?
Zoals opgenomen in de notificatie1 die uw Kamer ook heeft ontvangen is het besluit voor de herinvoering van het grenstoezicht o.a. gebaseerd op de bestrijding van irreguliere migratie. Nederland wordt al jaren geconfronteerd met de gevolgen van een hoge instroom van irreguliere migratie en aanzienlijke secundaire migratiestromen, die worden versterkt door een slecht functionerend Dublin-systeem. Irreguliere migratie gaat deels gepaard met grensoverschrijdende criminaliteit, in het bijzonder mensensmokkel. Dit veroorzaakt een hoge druk op het bestaande migratiesysteem en in het bijzonder op de opvangcapaciteit en beschikbare huisvesting op lokaal niveau. Tegelijkertijd is het aantal criminele incidenten in opvangcentra toegenomen. Het kabinet neemt alle mogelijke maatregelen om verdere verstoring van het migratiesysteem te voorkomen, omdat dit kan leiden tot schrijnende situaties en een grotere dreiging voor de openbare orde. Deze factoren samen hebben geleid tot het besluit van het kabinet om tijdelijk het binnengrenstoezicht opnieuw in te voeren.
Van welke «ernstige bedreiging van de openbare orde en binnenlandse veiligheid», zoals nodig is om een uitzondering aan te vragen bij de Europese Commissie, zou er volgens u momenteel sprake zijn die verscherpt grenzen rechtvaardigt?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer is deze «bedreiging van de openbare orde en binnenlandse veiligheid» volgens u voorbij of minimaal genoeg om het verscherpte grenstoezicht af te bouwen en/of te stoppen met het verscherpte grenstoezicht? Op welke cijfers en/of feitelijke inzichten baseert u zich?
Voor het kabinet is het van belang dat herinvoering binnengrenstoezicht moet bijdragen aan het meer grip krijgen op de instroom van irreguliere migratie, waaronder asiel. Bij deze instroom speelt mensensmokkel ook een belangrijke rol. De instroom leidt tot grote uitdagingen voor de migratieketen, in de eerste plaats voor de opvang. Tegelijk met de herinvoering, werkt het kabinet aan maatregelen die eraan zullen bijdragen om het instrument van binnengrenstoezicht op termijn af te bouwen, waaronder het versterken van de controles in het kader van Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV).
Klopt het dat u eind november met de verscherpte interne grenscontroles in Nederland van start wil gaan? Zo ja, heeft u al aangetoond bij de Europese Commissie en de andere Europese lidstaten wat de gronden zijn waarop u de grenscontroles wil invoeren? Zo ja, wat heeft u hierbij als «gevaar voor openbare orde dan wel binnenlandse veiligheid» opgegeven? Zo ja, kunt u deze communicatie met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 3.
Zal Nederland zich houden aan het opgelegde maximum van een verlenging van twee jaar in het geval dat de interne grenscontroles worden verlengd?
Herinvoering van binnengrenstoezicht is conform de Schengengrenscode een tijdelijke maatregel. Verlengen is onder strikte voorwaarden mogelijk. De vraag of eventuele verlening mogelijk of noodzakelijk is, zal tegen het einde van de eerste zes maanden bezien moeten worden, onder meer door te kijken naar de effecten van grenstoezicht. Het kabinet kan hier niet op vooruitlopen.
Hoe lang zullen de maatregelen voor interne grenscontroles aan de Nederlandse grenzen blijven gelden?
Herinvoering binnengrenstoezicht vindt plaats tussen 9 december 2024 en 8 juni 2025. Voor verdere details verwijs ik u naar de brief van Minister Asiel en Migratie d.d. 11 november jl.
Welke personele gevolgen zullen de verscherpte grenscontroles hebben voor de Koninklijke Marechaussee (KMar), waar reeds een enorm personeelstekort is met meer dan 1600 openstaande vacatures?
Uitgangspunt is dat het grenstoezicht niet-systematisch wordt uitgevoerd en binnen de bestaande beschikbare KMar-capaciteit. De verwachting is dat de impact op de KMar beperkt zal zijn, net als eventuele verdringingseffecten voor andere taken van de KMar.
Zullen alle 840 grensovergangspunten in Nederland beveiligd worden? Zo ja, hoe wilt u dit doen gezien de grote personeelstekorten bij de KMar?
Nee, de KMar zal niet parallel toezicht houden op alle grensovergangen, maar op basis van informatie en risicoanalyse gericht controles uitvoeren. De KMar maakt hierbij gebruik van technische ondersteuning. De controles worden niet-systematisch en plaatselijk uitgevoerd. De KMar verkent momenteel de wijze waarop de controles zo effectief mogelijk uitgevoerd kunnen worden.
Deelt u de mening van experts dat aangescherpt grenstoezicht zal leiden tot het in de kaart spelen van meer mensensmokkel? Zo nee, waarop baseert u dit?
Nee. Doordat herinvoering binnengrenstoezicht de mogelijkheid geeft om meer controles uit te voeren, kan dit juist het zicht op grensoverschrijdende criminaliteit, waaronder mensensmokkel vergroten.
Bent u bereid deze vragen met spoed te beantwoorden, bij voorkeur voorafgaand aan de Asiel en Migratie-begrotingsbehandeling?
Beantwoording voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Asiel en Migratie is niet gelukt, mede omdat de notificatie aan de Europese Commissie nog niet was afgerond.
Het Radio 1 interview ‘5 jaar BBB: Waar komt de partij vandaan en waar gaan ze naar toe’ |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het radio-fragment waarin BBB-Kamerlid Vermeer stelt dat «de VVD moet wennen dat er een totaal ander landbouwbeleid is»?1
Ik heb kennisgenomen van dit interview.
Deelt u deze opvattingen van het Kamerlid Vermeer? Zo ja, op grond waarvan doet u dat? Zo nee, bent u bereid om hier afstand van te nemen?
Het is niet aan mij om te reflecteren op politieke uitspraken van individuele Kamerleden.
Deelt u de mening van het Kamerlid Vermeer dat het Hoofdlijnenakkoord in volledigheid dient te worden eerbiedigd, waarmee zo snel mogelijk – en eigenlijk per direct – navolging dient te worden gegeven aan onderstaande gemaakte afspraken in het Hoofdlijnenakkoord?
Het Hoofdlijnenakkoord is voor mij de opdracht die ik van uw Kamer heb gekregen. Ik span mij tot het uiterste in om de afspraken die in het Hoofdlijnenakkoord zijn gemaakt tussen de Tweede Kamerfracties van de PVV, VVD, NSC en de BBB, die door dit kabinet zijn uitgewerkt in het Regeerprogramma, waar te maken. Ik streef daarbij naar het maximale resultaat, maar vind het belangrijk om erop te wijzen dat ik voor navolging van alle afspraken vaak afhankelijk ben van onderhandelingen met derden, de Europese dimensie en de doorwerking van het beleid in de praktijk (zoals autonome ontwikkelingen in de markt en bijdragen van ketenpartijen en agrarisch ondernemers). Dit neemt niet weg dat ik de gemaakte afspraken zie als mijn opdracht.
Hoe staat het in die hoedanigheid met de afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord om alles op alles te zetten voor een regio-specifieke derogatie van de Nitraatrichtlijn, gebaseerd op gemeten waterkwaliteit zoals in andere landen?
In mijn brief van 13 september jl. over de aanpak van de mestmarkt (Kamerstuk 33 037, nr. 559) heb ik uw Kamer over alle bovenstaande -en andere- zaken uitgebreid geïnformeerd over mijn voorgenomen aanpak, waar ik ten volle aan werk. Met uw Kamer heb ik in recente debatten (WGO Meststoffenwet op 7 oktober jl. en begrotingsbehandeling LVVN op 18 oktober), uitgebreid hierover van gedachten gewisseld. In deze debatten heb ik mijn inzet en mijn acties op de verschillende thema’s ook mondeling nader aan u mogen toelichten.
Ten aanzien van uw vraag over de derogatie verwijs ik u graag naar pagina 8 en 9 van de voornoemde Kamerbrief.
Ten aanzien van uw vragen over de beperking van de derogatievrije zones en het aanpassen van de breedte ervan verwijs ik u graag naar pagina 4 en 5 van voornoemde Kamerbrief.
Ten aanzien van uw vraag over het schrappen van de maximale hoeveelheid stikstof uit dierlijke mest uit de Nitraatrichtlijn verwijs ik u graag naar pagina 8 van voornoemde Kamerbrief.
Hoe staat het met de in de afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord om alles op alles te zetten voor de beperking van derogatievrije zones (overgangsgebieden) rondom Natura 2000-gebieden tot alleen stikstofgevoelige natuurgebieden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het met de gemaakte afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord om alles op alles te zetten voor het verkleinen van de bufferstroken van 250 meter naar 100 meter?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het met de gemaakte afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord om alles op alles te zetten voor het schrappen van de maximale hoeveelheid stikstof uit dierlijke mest van 170 kilogram per hectare uit de Nitraatrichtlijn?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het met de gemaakte afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord om alles op alles te zetten voor de herijking van de Natura 2000-gebieden gericht op een hoofdstructuur van robuuste natuurgebieden (geen snippernatuur)?
In het Hoofdlijnenakkoord is de ambitie opgenomen om Natura 2000-gebieden te herijken, waarbij het kabinet wil toewerken naar een hoofdstructuur van robuustere natuurgebieden. Dit is in het regeerprogramma verder uitgewerkt. Een eerste stap is om nationale voorbereidingen te treffen om zo waar nodig met goed onderbouwde voorstellen het gesprek met de Europese Commissie en lidstaten aan te gaan. Daar waar instandhoudingsdoelen elders in Nederland beter, robuuster en efficiënter gerealiseerd kunnen worden, onderzoeken we of verschuiving van doelstellingen past binnen de kaders van de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR). Waar nodig gebeurt dat in afstemming met het Ministerie van VRO. Het kabinet zal voortouwnemers verzoeken om vanuit hun gebiedskennis een inventarisatie te maken, waarvoor LVVN ter ondersteuning een verduidelijkend beleidskader opstelt. Afhankelijk van de resultaten die uit de uitvraag volgen en voorzien zijn vanaf medio 2025, wil Nederland het gesprek in Brussel aangaan met Commissie en lidstaten, om waar nodig constructief op zoek te gaan naar werkbare oplossingen om efficiënter een gunstige staat van instandhouding te bereiken.
Hoe vaak bent u inmiddels in Brussel geweest om bovenstaande afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord bij de Europese Commissie aanhangig te maken en welke resultaten hebben deze bezoeken opgeleverd?
Sinds de Staatssecretaris van LVVN en ik op 2 juli jl. zijn aangetreden, zijn wij beiden of ten minste één van ons, afhankelijk van de agenda, bij alle formele en informele bijeenkomsten van de Landbouw- en Visserijraad (hierna: Raad) in Brussel, Luxemburg en Boedapest aanwezig geweest. Daar hebben wij de speerpunten op het gebied van LVVN uit het Hoofdlijnenakkoord, waaronder mest (onder andere derogatie, Nitraatrichtlijn en RENURE), pulsvisserij en Natura 2000-gebieden met verschillende van onze collega-bewindslieden besproken tijdens de vergadering zelf en/of in (bilaterale) gesprekken en/of en marge van de Raad. Daarbij hebben wij continue het belang van inzet in de EU op innovatie, doelsturing en voedselzekerheid onderstreept, zoals genoemd in het Regeerprogramma. Wij nemen tijdens deze gesprekken en bijeenkomsten doorgaans een open en constructieve houding aan. Ook is er veelvuldig contact met andere lidstaten en de Commissie op ambtelijk niveau. Wij voeren deze gesprekken met het doel om onze relaties met andere lidstaten en de Commissie te versterken en het draagvlak voor onze voorstellen en ideeën te vergroten. Daar zijn wij nog steeds mee bezig en gaan wij ook mee door. Tot nu toe ontmoeten wij bij onze collega-bewindspersonen begrip voor de Nederlandse situatie en constructieve reacties.
Kunt u nog altijd garanderen dat er gedurende uw ambtstermijn geen sprake zal zijn van een generieke korting op dierrechten in de veehouderij, hetgeen is afgesproken in het Hoofdlijnenakkoord?
In het Hoofdlijnenakkoord van de Tweede Kamerfracties van de PVV, VVD, NSC en de BBB is de volgende zin opgenomen: «De mestcrisis krijgt urgente aandacht, opdat geen sprake is van een generieke korting.»
In mijn brief van 13 september jl. over de aanpak van de mestmarkt heb ik aangegeven: «Ik ga er dan ook alles aan doen om de problematiek op de mestmarkt de urgente aandacht te geven die het verdient en zal mij vol inzetten om een generieke korting als gevolg van het overschrijden van de mestproductieplafonds te voorkomen, zoals ook in het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen».
Zoals ik in de Nota naar aanleiding van het verslag van de wijziging Meststoffenwet in verband met de maximale mestproductie (Kamerstuk 36 618, nr. 34) heb aangegeven, kan ik niet garanderen dat er geen sprake zal zijn van een generieke korting. Zoals in voornoemde Nota naar aanleiding van verslag is aangegeven, volgt uit de artikelen 33Ab en 33Ac van de Meststoffenwet dat een generieke korting kán worden toegepast bij overschrijding van de sectorale mestproductieproductieplafonds. Nederland zal moeten voldoen aan de voorwaarde over de maximale mestproductie in de derogatiebeschikking en aan haar eigen nationale regelgeving waarin de mestproductieplafonds zijn vastgelegd (de in artikel 18a Meststoffenwet en thans in de Urm opgenomen mestproductieplafonds). Ik span mij tot het uiterste in om met de ingezette maatregelen te borgen dat de mestproductieplafonds niet worden overschreden om een generieke korting te voorkomen. Daarnaast is bijvoorbeeld de potentiële reductie in de melkveehouderij door het voerspoor van groot belang voor het verlagen van de mestproductie onder het nationale mestproductieplafond en daarmee het voorkomen van een mogelijke generieke korting. Hiervoor verwacht ik een grote inspanning van ketenpartijen in de melkveehouderij en melkveehouders verwacht.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en wel voor het plaatsvinden van de commissiedebatten Mestbeleid op 7 november 2024 en Stikstof, NPLG en Natuur op 4 december 2024?
Ja.
Recente ontwikkelingen in Israël-Palestina |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Hoe beoordeelt u de wetten die recent zijn aangenomen in de Knesset, die het functioneren en de aanwezigheid van het United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) in de bezette Palestijnse gebieden ernstig bedreigen?
Dit zijn zorgelijke ontwikkelingen. Het is van belang dat zorgen over de neutraliteit van de organisatie geadresseerd worden en dat UNRWA de aanbevelingen uit het Colonna-rapport implementeert. De noden in de regio zijn groot, in het bijzonder in Gaza. Het wegvallen van UNRWA zal de dramatische situatie daar alleen maar erger maken.
Israël behoudt op basis van het bezettingsrecht de plicht de bevolking van de bezette Palestijnse gebieden te voorzien van noodzakelijke levensmiddelen en andere noodzakelijke voorzieningen. Voor zover deze op dit moment door UNRWA worden verzorgd, dient Israël zeker te stellen dat toereikende alternatieven beschikbaar zijn. Ook heeft Israël de plicht de toegang voor humanitaire hulp toe te staan en te faciliteren.
Bent u bekend met de gezamenlijke verklaring van de regeringen van Spanje, Slovenië, Ierland, Noorwegen1, de gezamenlijke verklaring van Canada, Australië, Frankrijk, Duitsland, Japan, Zuid-Korea, het Verenigd Koninkrijk,2 en de verklaring van de Verenigde Staten3, waarin deze landen duidelijk stelling nemen tegen een verbod door Israël van UNRWA? Onderschrijft u deze stellingname?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de dag na de aanname van de wetten contact opgenomen met de Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken om de zorgen van het kabinet te uiten. Vervolgens hebben de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp hun zorgen geuit op X. Ook is Nederland betrokken geweest bij de totstandkoming van de EU27 verklaring4 en de conclusies van de Europese Raad5.
Waarom heeft Nederland niet meegetekend met deze verklaringen, of niet zelf onmiddellijk publiekelijk stelling genomen door een dreigend verbod van UNRWA te ontmoedigen en te veroordelen? Bent u bereid dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de woorden uit de verklaring van Canada c.s. dat zonder UNRWA de verstrekking van hulp en diensten in Gaza en op de Westelijke Jordaanoever «ernstig wordt belemmerd, zo niet onmogelijk wordt gemaakt, met verwoestende gevolgen voor een reeds kritieke en snel verslechterende humanitaire situatie»?
De humanitaire context in Gaza is zeer zorgelijk, de voedselzekerheidssituatie blijft kritiek en humanitaire organisaties, waaronder VN-organisaties, de Rode Kruis- en Halve Maanbeweging en ngo’s, hebben nog altijd onvoldoende toegang om hulp te bieden op de schaal die nodig is. Het kabinet blijft onverkort bij de Israëlische autoriteiten aandringen op het verbeteren van humanitaire toegang. UNRWA speelt momenteel een cruciale rol in het bieden van hulp in Gaza, onder uiterst moeilijke omstandigheden.
Hoe beoordeelt u de woorden van professionele en neutrale organisaties die in Gaza aanwezig zijn, zoals Unicef, Save the Children, Artsen zonder Grenzen en het Rode Kruis, dat zij zonder UNRWA geen hulp in Gaza kunnen leveren en verwachten dat alle hulp voor Gaza stilvalt als UNRWA door Israël verboden wordt?4 5 Hoe reageert u op de zorgen van deze leidende humanitaire organisaties?
Strenge handhaving van het wettelijk verbod op UNRWA zal nagenoeg alle hulporganisaties in Gaza raken. Hulporganisaties waarschuwen ervoor dat zij de toestroom van hulpbehoevenden bij wegvallen van UNRWA niet kunnen opvangen, nog los van de vraag of hun mandaten dit zouden toelaten. Daarnaast maken de meeste hulporganisaties die actief zijn in Gaza gebruik van het personeel, de expertise en de faciliteiten van UNRWA. Zonder deze structuur zouden zij (delen van) hun hulpactiviteiten niet meer kunnen implementeren. Ook kunnen leraren, dokters of verpleegkundigen die momenteel voor UNRWA werken niet zomaar vervangen worden door gekwalificeerde mensen van andere organisaties.
Wat voor consequenties verbindt u, mogelijk in gezamenlijkheid met bovengenoemde regeringen, aan het ernstig belemmeren van humanitaire hulp door de Israëlische regering, indien zij dit verbod gaat implementeren?
In dit stadium is het te vroeg om te speculeren over mogelijke consequenties. Samen met andere landen dringt het kabinet er bij de Israëlische regering op aan om internationale verplichtingen te respecteren en de impact van de wetgeving zorgvuldig te overwegen voordat ze verdere actie onderneemt en de wetten in werking treden.
Kent u de berichtgeving dat adviseurs uit het Israëlische veiligheidsapparaat de politieke leiding hebben geadviseerd tegen het verbieden van UNRWA?6 Bent u het ermee eens dat een effectief functionerend UNRWA in het veiligheidsbelang van Israël is? Zo nee, waarom niet?
Als UNRWA het mandaat niet (of slechts ten dele) kan uitvoeren, heeft dat een grote impact op de humanitaire situatie, mogelijkheden voor basisdienstverlening als onderwijs en gezondheidszorg en, daarmee, de stabiliteit in de regio. De Commissaris Generaal Lazzarini waarschuwt voor het ontstaan van een vacuüm als dienstverlening door UNRWA wegvalt. Verdere onrust in de regio is in niemands belang, ook niet van Israël.
Gezien de constatering van Minister Klever tijdens het commissiedebat Humanitaire Hulp, dat Israël zelf verantwoordelijk wordt voor dienstverlening als UNRWA wegvalt («Israël zal ook moeten beseffen dat het als bezettende macht verantwoordelijk wordt voor alle diensten die UNRWA niet meer zou kunnen verlenen in Gaza en de Westbank als UNRWA zou wegvallen»)7, bent u van plan de Israëlische regering te houden aan deze verantwoordelijkheid, indien zij dit verbod doorzet?
Deze verantwoordelijkheid is een internationaalrechtelijke verplichting onder het bezettingsrecht. Israël heeft op basis van het bezettingsrecht de plicht de bevolking van de bezette Palestijnse Gebieden te voorzien van noodzakelijke levensmiddelen en andere noodzakelijke voorzieningen. Voor zover deze op een nader moment niet langer door UNRWA verzorgd kunnen worden, dient Israël zeker te stellen dat toereikende alternatieven beschikbaar zijn.
Bent u bekend met het bericht van de Times of Israel, dat al in december 2023 onthulde dat de Israëlische regering een plan had klaarliggen om UNRWA te ontmantelen?8
Ja.
Bent u bereid in EU-verband te pleiten voor onderzoek naar een dergelijke ontmantelingscampagne?
Het zekerstellen van humanitaire hulp aan de Gaza is van groot belang. Zoals gesteld is het potentieel onmogelijk maken van het werk van UNRWA op dit moment niet de juiste weg voorwaarts. De noden in de regio en vooral in de Gazastrook zijn daarvoor simpelweg te groot. Het wegvallen van UNRWA zal de dramatische situatie daar alleen maar erger maken.
Hoe beoordeelt u de Israëlische confiscatie van het UNRWA-kantoor in Oost-Jeruzalem en het plan om er nederzettingen voor kolonisten te bouwen? Zijn deze nederzettingen een schending van het internationaal recht?9
Het Internationaal Gerechtshof heeft in het advies inzake de bezetting van de Palestijnse Gebieden geoordeeld dat de aanwezigheid van Israël in de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever, inclusief Oost-Jeruzalem, in strijd is met het internationaal recht. Het Hof stelt tevens dat het nederzettingenbeleid van Israël in de Westelijke Jordaanoever, inclusief Oost-Jeruzalem, in strijd is met het internationaal recht. Het voornemen om huizen te bouwen op het terrein waar het hoofdkantoor van UNRWA op gevestigd is in Oost-Jeruzalem is derhalve in strijd met het internationaal recht.
Bent u van mening dat het politieke mandaat van UNRWA de opvang van de Palestijnse vluchtelingenbevolking betreft, totdat er een politieke overeenkomst is voor het Israëlisch-Palestijnse conflict?
Ja. UNRWA heeft een door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties verleend mandaat voor het leveren van essentiële hulp en basisdiensten aan Palestijnse vluchtelingen, onder meer op gebied van gezondheidszorg en onderwijs in afwachting van een duurzame politieke oplossing.
Bent u het ermee eens dat UNRWA – als een agentschap van de Verenigde Naties (VN) dat in 1949 en stelselmatig daarna met grote steun door de Algemene Vergadering gemandateerd is – een uiting is van de wil van de internationale gemeenschap? Indien ja, deelt u de mening dat het verbieden van UNRWA een obstructie van de wil van de internationale gemeenschap en een schending van het VN-Handvest is?
Alvorens UNRWA diensten kan leveren dient het gastland – of Israël voor de bezette Palestijnse Gebieden – daarmee in te stemmen. Nadat Israël in juni 1967 de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook bezette, heeft Israël UNRWA gevraagd om assistentie te verlenen ten aanzien van Palestijnse vluchtelingen. Dit verzoek en de acceptatie daarvan door UNRWA is neergelegd in de zogeheten Comay-Michelmore Exchange of Letters. De overeenkomst voorziet in de mogelijkheid tot eenzijdige opzegging en dus kan Israël deze overeenkomst opzeggen. Dat er in de Algemene Vergadering van de VN brede steun bestaat voor het mandaat van UNRWA staat buiten kijf.
Wat voor consequenties verbindt u, mogelijk in gezamenlijkheid met internationale partners, aan deze flagrante ondermijning van het multilaterale systeem?
Zoals gesteld is het te vroeg om te speculeren over mogelijke consequenties. Samen met andere landen dringt het kabinet er bij de Israëlische regering op aan om internationale verplichtingen te respecteren en de impact van de wetgeving zorgvuldig te overwegen voordat ze verdere actie onderneemt en de wetten in werking treden. Dat heeft nu de prioriteit.
Gaat u zo spoedig mogelijk, ruim voordat de aangenomen wet na 90 dagen ingaat, in gesprek met de Israëlische regering, teneinde te voorkomen dat de wet wordt uitgevoerd? Neemt u hierin bovenstaande zorgen mee? Op welke manier? Kunt u hierover rapporteren naar de Kamer?
Zie ook het antwoord op vraag 14. Samen met andere landen en in bilaterale contacten spreekt het kabinet de huidige zorgen uit. Ook heeft Nederland tijdens de spoedsessie van de Algemene Vergadering van de VN op 6 november jl. een verklaring12 uitgesproken. Nederland zal samen met andere landen blijven optrekken, onder andere in EU-verband.
Bent u bekend met het statement van Joyce Msuya, waarnemend hoofd van het United Nations Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (UNOCHA), die stelt dat de gehele bevolking van Noord-Gaza het risico loopt te sterven? Deelt u deze zorg van UNOCHA?
De humanitaire situatie in de hele Gazastrook is kritiek en met name in Noord-Gaza, waar de bevolking ernstig lijdt onder het oorlogsgeweld en waar al geruime tijd veel te weinig humanitaire hulp geleverd kan worden. In de meest recente versie (medio oktober jl.) van het Integrated Phase Classification (IPC) rapport werd geconcludeerd dat het risico op hongersnood in de hele Gazastrook blijft bestaan.
Hoeveel vrachtwagens met hulpgoederen zijn er sinds 1 oktober 2024 gemiddeld per dag Gaza binnengekomen?
Dit aantal fluctueert per dag, maar de toevoer van humanitaire hulp en commerciële goederen bereikte in september en oktober nieuwe dieptepunten. Volgens de door Israëlische autoriteiten (CoGAT) gedeelde cijfers gingen in de maand oktober gemiddeld per dag circa 60 vrachtwagens (ongeveer 1.200 ton goederen, of circa 0,6 kilogram per persoon) naar de Gazastrook. Ook de distributie van hulp binnen de Gazastrook verloopt uiterst moeizaam, onder meer door het aanhoudende geweld, kapotte infrastructuur, het gebrek aan veiligheid voor hulpverleners, en plunderingen door criminelen maar ook door de wanhopige burgerbevolking.
Hoeveel vrachtwagens kwamen er vóór 7 oktober 2023 gemiddeld per dag Gaza binnen?
Vóór 7 oktober 2023 gingen gemiddeld 500 vrachtwagens per dag de Gazastrook binnen.
Bent u van mening dat Israël zich houdt aan de voorlopige voorzieningen, opgelegd door het Internationaal Gerechtshof op 26 januari 2024, die het land verplichten afdoende humanitaire hulp toe te laten tot Gaza? Zo ja, op grond van welke feiten en omstandigheden vindt u dat?
Het is niet aan Nederland om vast te stellen of Israël de voorlopige voorzieningen naleeft, dat is aan het Internationaal Gerechtshof zelf. Nederland maakt zich echter zorgen over de humanitaire catastrofe in de Gazastrook en het aanhoudende gebrek aan humanitaire toegang. Het staat voor Nederland buiten kijf dat er veel meer moet gebeuren om de burgerbevolking te helpen en te beschermen. Israël heeft als bezettende macht verplichtingen onder het humanitair oorlogsrecht en de verantwoordelijkheid om duidelijk aan te tonen dat het alles in het werk stelt om humanitaire toegang tot en binnen de Gazastrook te faciliteren, ook in lijn met de bepalingen van het Internationaal Gerechtshof.
Bent u van mening dat Israël zich houdt aan VN-Veiligheidsresolutie 2728, die eist dat alle barrières voor humanitaire hulp worden opgeheven? Zo ja, op grond van welke feiten en omstandigheden vindt u dat?
De humanitaire hulpverlening in de Gazastrook wordt nog steeds belemmerd. Op basis van het bezettingsrecht heeft Israël de verantwoordelijkheid en de plicht de toegang voor humanitaire hulp toe te staan en te faciliteren. Het is aan de Veiligheidsraad van de VN om te bepalen of Israël zich houdt aan de VN-Veiligheidsraadresolutie 2728. Nederland is momenteel geen lid van de Veiligheidsraad.
Bent u bekend met het «Generaalsplan»?10
Ja.
Is het naar uw mening juridisch en moreel toegestaan om de Palestijnse burgerbevolking op grote schaal voedsel, medische zorg, en andere basisvoorzieningen zoals water en elektriciteit te ontnemen om de militaire strijd tegen Hamas te winnen? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Israël moet zich houden aan het humanitair oorlogsrecht en er dus bij de uitvoering van militaire operaties voor zorgen dat burgers en burgerobjecten worden ontzien. Daarnaast heeft Israël als bezettende macht een aantal plichten om de burgerbevolking te beschermen en te ontzien, zoals de plicht de bevolking van de bezette Palestijnse gebieden te voorzien van noodzakelijke levensmiddelen en andere noodzakelijke voorzieningen en het toestaan en faciliteren van toegang van humanitaire hulp.
Bent u van mening dat het implementeren van het Generaalsplan een schending is van het internationaal humanitair recht? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat (onderdelen) van het zogenoemde Generaalsplan op dit moment daadwerkelijk door het Israëlische leger (IDF) wordt uitgevoerd. Wel ziet het kabinet berichten van zeer zorgelijke ontwikkelingen die lijken op onderdelen van dit plan. Het staat voor het kabinet buiten twijfel dat uitvoering van bepaalde onderdelen hiervan mogelijk schendingen van het humanitair oorlogsrecht met zich meebrengt. Daarom bespreekt het kabinet de catastrofale situatie in Gaza via verschillende wegen met de Israëlische autoriteiten en roept het Israël op zich aan het internationaal recht te houden en de burgerbevolking van Gaza te beschermen, onder meer door meer veel meer humanitaire hulp toe te staan en de toegang daarvan te faciliteren.
Is de uitvoering van het Generaalsplan voor u een rode lijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 23.
Bent u, in navolging van Minister Klevers’ uitspraken tijdens het dertigledendebat over de export van F-35-onderdelen («Er zijn vermeende mensenrechtenschendingen. Daar moet onderzoek naar gedaan worden» en «Zeker vinden er mensenrechtenschendingen plaats in Gaza»), van mening dat er moet worden onderzocht of Artikel 2 van het EU-Israël Associatieakkoord, dat stelt dat de betrekkingen tussen beide partijen zijn onderworpen aan het respect voor mensenrechten, door Israël wordt nageleefd? Zo ja, op grond van welke feiten en omstandigheden vindt u dat?
Nederland ziet het Associatieakkoord en de daarbij horende Associatieraad als een belangrijk instrument om met Israël te spreken over de brede relatie. Het biedt ook de mogelijkheid om serieuze zorgen over schendingen van het internationaal recht onder de aandacht te brengen. Zodra de EU en Israël een akkoord bereiken over de voorgestelde agenda, zal de EU tot een gemeenschappelijke positie moeten komen. Het kabinet zal zich inzetten om de serieuze zorgen op de agenda te krijgen.
Wat zijn naar uw mening de meest effectieve drukmiddelen die Nederland en de Europese Unie ter beschikking hebben om naleving van het internationaal (humanitair) recht door Israël en Hamas te bevorderen?
Nederland en de EU heeft verschillende drukmiddelen om naleving van het internationaal (humanitair) recht door Israël en Hamas te bevorderen, zoals het EU sanctie instrumentarium of handelsmaatregelen. Welke daarvan het meest effectief zijn, is afhankelijk van tijd en plaats.
Bent u bereid al deze drukmiddelen in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet maakt continu de afweging welke instrumenten op welk moment het beste kunnen worden ingezet.
Kunt u alle vragen afzonderlijk en vóór de behandeling van de begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp in de Tweede Kamer beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Meer ziekenhuizen in financiële problemen, bedreigt uitvoering Zorgakkoord’ |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van bovenstaand bericht en BDO-onderzoek?1
Ja.
Wat moet er specifiek veranderen om de zeer beperkte marges aan te pakken, zodat stijgende personeelskosten, verouderde gebouwen en investeringen in medische innovaties, digitalisering, verduurzaming en nieuwbouw kunnen worden gefinancierd?
De verantwoordelijkheid voor de financiële situatie en bedrijfsvoering ligt bij het ziekenhuis zelf. Als een ziekenhuis beperkte financiële marges heeft, dan ligt daar in eerste instantie een belangrijke opgave voor het management van een ziekenhuis zelf om dit te veranderen.
Verschillende componenten zijn bepalend voor het financiële resultaat van een instelling. In iedere zorgsector zijn op dit moment algemene factoren van invloed op de instellingsresultaten, zoals personeelsschaarste en de algemene toename van kosten. In deze context zijn positieve cijfers niet altijd te verwachten.
Zoals in alle zorgsectoren zijn ook bij de ziekenhuizen verschillen tussen instellingen van invloed op de resultaten. Ziekenhuizen zijn meer of minder arbeidsintensief of hebben meer of minder last van gestegen energieprijzen door hun gebouwenbestand of hun energiecontract. In de ziekenhuissector zijn de meeste tarieven vrij onderhandelbaar tussen zorgverzekeraar en ziekenhuis. Daarnaast kunnen ook incidentele factoren van invloed zijn geweest op de resultaten, zoals verkoop met boekwinst van onroerend goed of het versneld nemen van verliezen.
Wat zijn volgens u de directe gevolgen voor de patiëntenzorg als deze financiële problemen bij ziekenhuizen blijven bestaan of verergeren?
Zorgaanbieders en zorgverleners zijn zelf op grond van de wet- en regelgeving verantwoordelijk voor het bieden van zorg van goede kwaliteit. Mochten financiële knelpunten dit in gevaar brengen, dan moet de zorgaanbieder samen met de zorgverzekeraar en andere betrokkenen een passende oplossing zoeken.
Zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk voor de continuïteit van zorg. Mochten zij daar risico’s zien die zijn niet zelf tegemoet kunnen treden, dan melden zij dat bij de NZa op grond van het zogenoemde Early Warning Systeem. Dit systeem is er op gericht ongecontroleerde faillissementen in de zorg te voorkomen.
Wat kunt u zeggen over de effectiviteit van de tot nu toe bestede transformatiemiddelen in het kader van de IZA-doelstellingen?
Om impactvolle transformaties naar passende zorg te bevorderen is in het kader van het IZA een bedrag van € 2,8 miljard aan transformatiemiddelen beschikbaar voor de periode 2023–2027. De IZA-partijen zijn aan de slag met het maken van goede plannen en zijn hierover ook in constructief overleg met de verzekeraars. Een aantal plannen is goedgekeurd en wordt geïmplementeerd. Met behulp van het beoordelingskader wordt op voorhand gekeken of een plan voldoende impactvol is, zowel op het moment van de snelle toets als ook bij de definitieve indiening. Ook is er een vereiste in het beoordelingskader opgenomen dat onder elk plan een positieve (maatschappelijke) business case moet liggen.
De plannen die zijn goedgekeurd dragen bij aan verschillende thema’s uit het IZA, veelal betreft het plannen op het gebied van passende zorg, digitalisering en regionale samenwerking. Ik kan op dit moment nog geen uitspraken doen over de effectiviteit van deze plannen omdat de plannen die van start zijn gegaan net zijn opgestart en er nog geen plannen zijn die volledig zijn geïmplementeerd. Met het aanvullend zorg- en welzijnsakkoord wil ik met de IZA- partijen afspraken maken over een gerichtere inzet van de transformatiemiddelen, zodat deze nog beter gaan bijdragen aan de noodzakelijke transformatie.
Hoe gaat u voorkomen dat de regionale verschillen in zorgtoegankelijkheid toenemen als ziekenhuizen in financiële problemen moeten bezuinigen of zelfs sluiten?
Ik wil kleinere ziekenhuizen in de stad en streekziekenhuizen in de regio relevant houden en waar nodig maken. Dat wil zeggen dat voor iedereen in Nederland zorg dichtbij beschikbaar is. Mocht er op enig moment een complexe operatie nodig zijn dan wordt doorverwezen naar een hooggespecialiseerd ziekenhuis. De patiënt gaat zodra het kan weer terug naar het eigen ziekenhuis, waar de eigen specialist de zorg overneemt en naasten gemakkelijker op bezoek kunnen komen. Dit komt de toegankelijkheid voor patiënten ten goede. Om deze beweging te ondersteunen neemt dit kabinet de volgende stappen om de randvoorwaarden voor het zorglandschap in Nederland te veranderen:
Daarnaast wil ik dat vraag en aanbod van zorg in de regio beter op elkaar zijn afgestemd. De ROAZ- en regioplannen zijn hiervoor de basis en dienen verder te worden doorontwikkeld.
Welke concrete maatregelen stelt u voor om de noodzakelijke duurzame investeringsruimte te creëren voor het succesvol uitvoeren van de grote hervormingen uit het Integraal Zorgakkoord (IZA)?
Er is in totaal € 2,8 miljard aan transformatiemiddelen beschikbaar gesteld om de gewenste transformatie in het kader van het IZA uit te kunnen voeren.
Hoe kijkt u naar de analyse in het rapport dat naarmate een ziekenhuis beter wordt in het leveren van passende zorg, de financiële resultaten steeds verder uitgehold worden?
In het Regeerprogramma wordt de beweging naar meer passende zorg onderschreven. Het zou niet zo mogen zijn dat de bekostiging en/of financiering deze beweging daarbij in de weg staat. Ik ga niet mee in de oorzaak-gevolg relatie die in het rapport wordt gesteld waarbij het leveren van passende zorg niet zou lonen. Of sterker nog: dat dit een negatieve financiële impact zou hebben. Dat is een te eenzijdige benadering. De oorzaken van financiële problemen kunnen ook liggen op terreinen die niet direct met bekostiging en/of financiering van ziekenhuizen te maken hebben. Denk bijvoorbeeld aan het tekort aan personeel of gestegen kosten. Kortom, de financiële situatie van ziekenhuizen wordt door een combinatie van verschillende factoren beïnvloed.
Ik zie wel dat het sturen op passende zorg nog beter kan. Om dit te ondersteunen zal de bekostiging onder andere eenvoudiger moeten worden. Zie bijvoorbeeld de plannen voor de invoering van budgetbekostiging op basis van beschikbaarheid in de acute zorg en verschillende trajecten om domein- en sectoroverstijgende samenwerking gemakkelijker te bekostigen. Langs deze weg zou passende zorg uiteindelijk in de breedst mogelijke zin moeten lonen, voor zowel patiënt als zorgaanbieder. Om deze redenen wil ik ook het sturen op passende zorg onderdeel laten zijn van het aanvullend zorg- en welzijnsakkoord.
Hoe kijkt u naar de oproep in het rapport dat de Nederlandse Zorgautoriteit en de zorgverzekeraars de bekostiging van de zorg in ziekenhuizen zo moeten veranderen, dat passende zorg juist financieel gaat lonen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Welke rol ziet u voor zorgverzekeraars in deze ontwikkelingen, en wat zou er bij hen moeten veranderen om ziekenhuizen meer financieel perspectief te bieden? Overweegt u aanvullende afspraken met zorgverzekeraars om een gelijkmatiger financiering van ziekenhuizen te garanderen? Overweegt u een nieuwe variant pxq voor zorgverzekeraars? Zo niet, waarom niet?
Zorgverzekeraars kopen zorg in om aan hun zorgplicht voor hun verzekerden te kunnen voldoen. Zij willen daarbij goede zorg inkopen voor een goede prijs zodat de premies voor hun verzekerden betaalbaar blijven. Zorgverzekeraars onderhandelen met de zorgaanbieders hierover. Het is aan de zorgverzekeraars en de zorgaanbieders om daarbij tot goede afspraken te komen, waarbij zorgverzekeraars aan hun zorgplicht kunnen voldoen en zorgaanbieders hun kosten kunnen dekken.
Ik wil in een aanvullend akkoord met zorgaanbieders en zorgverzekeraars afspraken maken. Deze afspraken moeten worden gericht op het realiseren van de noodzakelijke veranderingen om de zorg gelijkwaardiger toegankelijk krijgen en zorgaanbieders meer zekerheid te bieden over een meerjarig perspectief. Daardoor zijn zij ook beter in staat om personeel aan zich te kunnen binden. Daarnaast ben ik met het Zorginstituut en de NZa aan de slag om goede voorbeelden te delen over goede voorbeelden rond contracteren en partijen handvatten te geven, zodat zij dit zelf kunnen toepassen.2
Welke stappen kunnen u en de zorgverzekeraars ondernemen om de financiering van ziekenhuizen te verbeteren, zodat passende zorg financieel aantrekkelijker wordt?
In het regeerprogramma is afgesproken dat de acute spoedeisende hulp, acute verloskunde en de IC-afdelingen via een vast budget gefinancierd gaan worden. Hierover ben ik in gesprek met de NZa. Daarnaast is in het regeerakkoord is afgesproken om te komen tot meer meerjarige afspraken tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen om de toegankelijkheid voor patiënten te borgen en om personeel te behouden voor streekziekenhuizen. In het aanvullend zorg en welzijn akkoord ga ik hier met partijen afspraken over maken.
Verder zet ik mij in om passende zorg te bevorderen. In het IZA zijn hierover met partijen afspraken gemaakt en zijn partijen actief aan de slag om passende zorg te implementeren. De NZa en het Zorginstituut ondersteunen daarbij door bijvoorbeeld goede voorbeelden van passende zorg en meer «relationeel contracteren» te delen en hierbij ook hulpmiddelen aan te reiken.3
Welke maatregelen neemt u om de financiële prikkel voor het uitvoeren van veel medische handelingen te verminderen, zodat financiële gezondheid niet langer afhankelijk is van productievolume?
Ik ben het met uw Kamer eens dat er op onderdelen binnen de huidige ziekenhuisbekostiging een ongewenste productieprikkel aanwezig is. Via het aanvullend zorg- en welzijnsakkoord zet ik in op meer stimuleren van passende zorg. Als onderdeel hiervan probeer ik de bekostiging zo éénvoudig mogelijk te houden. Ik zal ook kritisch kijken waar de bekostiging veranderd moet worden om de toegankelijkheid van zorg te garanderen en waar mogelijk te verbeteren. Zie bijvoorbeeld de voornemens voor bekostiging op basis van beschikbaarheid in de acute zorg.
Tot slot: het is in de eerste plaats aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om in de contractering tot financiële afspraken te komen waarbij de inkomsten minder productieafhankelijk zijn.