De benchmark duurzaam inkopen van vervoer |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Natuur & Milieu rankt aanbestedingen Nederlandse gemeenten» en het daarin genoemde rapport «Benchmark Duurzaam inkopen van vervoer; een onderzoek naar gemeentelijke vervoersaanbestedingen: Wmo-, leerlingenvervoer en eigen wagenpark in de periode juni 2015 t/m juni 2016»?1 Herinnert u zich het antwoord op vragen over de vorige benchmark?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de benchmark over de periode juni 2015 tot juni 2016 dat maar liefst 82% van de gemeenten niet aan de eigen eisen voldoet om (reeds in 2015) 100% duurzaam in te kopen? Deelt u de teleurstelling dat er ten opzichte van de vorige benchmark vrijwel geen vooruitgang is geboekt in het duurzaam inkopen van vervoer door gemeenten? Hoe verklaart u dat er vrijwel geen stappen zijn gezet?
Ik vind het van belang dat er bij maatschappelijk verantwoord inkopen meer vooruitgang wordt geboekt. Juist daarom heb ik uw Kamer op 11 september 2015 het Plan van Aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen toegezonden3. Voor maatschappelijk verantwoord inkopen is het van belang dat bestuurders ambitie hebben en dat inkopers kennis hebben van criteria, instrumenten en processen voor Maatschappelijk Verantwoord Inkopen en dat deze voor hen toegankelijk zijn. Al deze aspecten zijn nadrukkelijk onderdeel van het Plan van Aanpak.
Ik heb u in mijn voortgangsbrief van 7 juli jl.4 aangegeven dat ik met medeoverheden een Manifest wil ondertekenen met concrete afspraken waarin tot uiting wordt gebracht hoe wij onze duurzaamheidsambities een stap verder zullen brengen. Op 8 december vindt ondertekening van dit manifest plaats met de eerste tranche medeoverheden. Mijn voornemen is dat hierop in 2017 nog meer tranches volgen. Ik zie dit als een belangrijke stap voor het realiseren van een hoger duurzaamheidsniveau bij het inkopen door overheden.
De doelstellingen voor duurzaam vervoer hebben een belangrijke positie in dit manifest. De analyse van de Stichting Natuur & Milieu, die zich specifiek richt op het inkopen van vervoer, ondersteunt onze inzet daarbij.
Deelt u de mening dat het hoog tijd wordt om de criteriadocumenten voor Wmo- en leerlingenvervoer, die dateren uit 2011, te actualiseren? Heeft de actualisatie van deze criteria, zoals aangekondigd in het antwoord op voornoemde vragen, reeds plaatsgevonden?
Het herziene criteriadocument voor contractvervoer, waarin het leerlingenvervoer en het vraagafhankelijke vervoer zijn inbegrepen, wordt in februari 2017 formeel vastgesteld en gepubliceerd op de website van het Expertisecentrum Aanbesteden PIANOo.
Bent u het met de conclusie uit het rapport eens dat één van de belangrijkste knelpunten het gebrek aan kennis over duurzaam inkopen bij gemeenten is? Hoe gaat u ervoor zorgen dat straks de nieuwe inkoopcriteria daadwerkelijk worden toegepast door gemeenten?
Binnen het Plan van Aanpak wordt nadrukkelijk ingezet op de ontwikkeling en overdracht van kennis. In mijn brief van 7 juli4 ben ik daarop ingegaan. Ik heb opdracht gegeven om voor inkopers aanvullende ondersteuning te ontwikkelen, naast de ondersteuning die nu al plaatsvindt door PIANOo. Het gaat daarbij om een aanpak voor strategisch inkopen en een pool van experts die actieve ondersteuning kunnen bieden on the job. Deze expertpool is op 18 november operationeel geworden en zal de komende jaren worden voortgezet.
Deelt u de mening dat het afgelopen week in werking getreden Klimaatakkoord dwingt tot de hoogst haalbare milieuprestaties? Vindt u het daarom ook onbegrijpelijk dat kosteneffectieve maatregelen (bijvoorbeeld zuinige banden) niet standaard gevraagd worden, terwijl de meeste gemeenten dieselvoertuigen nog niet uitsluiten?
Ja. Ik verwacht dat medeoverheden nu een ambitieus klimaatbeleid zullen voeren en dat zij daarbij weloverwogen Maatschappelijk Verantwoord Inkopen zullen inzetten als één van de instrumenten. Dat impliceert ook dat kosteneffectieve opties daarbij nadrukkelijk worden betrokken door hen.
Kunt u aangeven wat het resultaat is van uw overleg met gemeenten over duurzame gunningscriteria, zoals aangekondigd in het antwoord op voornoemde eerdere vragen?
Bij het tot stand komen van de hiervoor genoemde geactualiseerde versie van het criteriadocument Contractvervoer is aandacht geschonken aan het bieden van concrete handvatten voor het realiseren van duurzaamheidsambities. Daarbij zijn de medeoverheden en maatschappelijke organisaties betrokken. Deze betrokkenheid heeft er toe geleid dat het conceptdocument op een aantal punten is verduidelijkt en geconcretiseerd. Dit heeft geleid tot aanpassingen bij de inleidende teksten, de minimumeisen voor luchtkwaliteit en de minimumeisen voor klimaat (waaronder brandstofbesparende maatregelen).
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de Benchmark maatschappelijk verantwoord inkopen (MVI) zoals aangekondigd in het Plan van aanpak MVI?
De Benchmark wordt momenteel ontwikkeld. Op dit moment voert het Rijk een pilot uit. Hierin worden de mogelijkheden onderzocht om een benchmark te construeren uit de gegevens die in TenderNed staan. Deze pilot loopt tot begin 2017. Op basis van de uitkomst van deze pilot en mogelijk ook andere gegevens bouwt het Rijk samen met (potentiële) gebruikers in 2017 verder aan de benchmark. Deze zal in 2017 operationeel zijn en via een groeimodel verder worden verbeterd en uitgebouwd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Duurzaamheid en milieu voorzien op 29 november 2016?
Ja, ik ben bereid deze vragen te beantwoorden vóór het AO Duurzaamheid en Milieu, dat nu geagendeerd staat voor 18 januari.
De reactie van de Inspectie V&J op de plannen van de Woenselse Poort naar aanleiding van misstanden aldaar |
|
Nine Kooiman , Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat u op 2 november 2016 een afschrift van de brief van de Inspectie Veiligheid en Justitie aan de Raad van Bestuur van de Woenselse Poort heeft ontvangen?1
Ja.
Waarom heeft u noch van de ontvangst van deze brief, noch van de kritische inhoud hiervan, melding gemaakt tijdens het Algemeen overleg over tbs op 3 november 2016, uit eigen beweging of naar aanleiding van de vele gestelde vragen in dit algemeen overleg over de situatie in de Woenselse Poort?
Ik wil graag verwijzen naar het concept verslag van het algemeen overleg, dat op 8 november jl. door de Kamer is gepubliceerd. In het verslag is in de eerste alinea van mijn beantwoording in tweede termijn het volgende opgenomen:
«[…] De inspectie heeft mij geïnformeerd dat het actieplan dat de kliniek De Woenselse Poort heeft gepresenteerd, op hoofdlijnen ingaat op de geconstateerde tekortkomingen, maar dat zij heeft gevraagd om een nadere toelichting op enkele cruciale punten, zoals versterking van de teams. Dat lijkt me goed. De inspectie zal die brief morgen openbaar maken. De Kamer wordt dus door de inspectie maar ook door mij op de hoogte gehouden van de voortgang bij dit traject[…]»
Kunt u alle verbetermaatregelen benoemen waarvan de Inspectie aangeeft dat deze nog niet concreet zijn uitgewerkt en dat onduidelijk is hoe deze tot het gewenste resultaat gaan leiden?
De brief van de Inspectie met de reactie op het plan van aanpak van De Woenselse Poort is gepubliceerd op de website van de Inspectie, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 1. Uit deze brief is op te maken dat in het plan van De Woenselse Poort alle door de Inspectie geconstateerde knelpunten aandacht krijgen en worden voorzien van de nodige maatregelen. De Inspectie merkt daarbij in het algemeen op dat nog niet alle maatregelen zodanig concreet zijn uitgewerkt dat duidelijk wordt op welke wijze naar een resultaat wordt toegewerkt. De Inspectie wijst in deze brief op de maatregelen tegen drugsgebruik en de wijze waarop De Woenselse Poort openstaande vacatures zal vervullen en de benodigde versterking van teams zal vormgeven.
De Woenselse Poort is met de kritiek van de Inspectie aan de slag gegaan en heeft het plan van aanpak op deze punten nader toegelicht en aangescherpt. Ik ben op 14 november jl. door de Inspectie geïnformeerd over het feit dat het plan met deze toelichting voldoende duidelijk maakt hoe de aanpak van deze themaDs gestalte krijgt en op welke wijze en termijn de resultaten van deze aanpak voor de Inspectie toetsbaar kunnen zijn. Ook deze brief is inmiddels door de Inspectie op haar website gepubliceerd.
Daarmee is de Inspectie nu in de gelegenheid het plan inhoudelijk volledig op zijn merites te beoordelen. Ik wacht dat oordeel af en ontvang eind dit jaar het definitieve eindrapport. Voorts zal de Inspectie begin 2017 de Woenselse Poort opnieuw bezoeken om te beoordelen of de implementatie van de verbetermaatregelen het gewenste effect heeft. Ik zal uw Kamer over deze ontwikkelingen informeren.
De veiligheid van personeel en patiënten in de Woenselse Poort moet zo snel mogelijk weer op orde zijn. Het is goed dat de Inspectie het actieplan kritisch onder de loep heeft genomen, dit helpt de kliniek om de veiligheid van personeel en patiënten weer structureel op orde te krijgen.
Kunt u specifiek aangeven welke maatregelen de Woenselse Poort had voorgesteld om drugsgebruik tegen te gaan? Waarom zijn deze maatregelen volgens de Inspectie onvoldoende en wat zijn de risico's voor de veiligheid in de inrichting zolang niet de gewenste maatregelen worden genomen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u voorts ingaan op de wijze waarop de Woenselse Poort met spoed gevolg zal geven aan de kritiek van de Inspectie op de openstaande vacatures en benodigde versterking van teams?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden en de Kamer het oorspronkelijke verbeterplan en de nadere toelichting wanneer de Inspectie deze ontvangt van de Woenselse Poort toezenden, dit gelet op het gevoerde Algemeen overleg met de Kamer op 3 november j2016, het daarin door u onvermeld laten van bovengenoemde kritiek van de Inspectie maar bovenal vanwege de prangende veiligheidsrisico's voor het personeel en de patiënten in de Woenselse Poort?
Zie antwoord vraag 3.
Evaluatie van de Jonge Landbouwersregeling door NAJK |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u de evaluatie van het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) over de Jonge Landbouwersregeling (JOLA), waaraan tweehonderd jonge landbouwers hebben meegewerkt?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusies, bijvoorbeeld dat 70% van de jonge landbouwers geen investering op de lijst heeft gevonden waar behoefte aan is en dat 85% vindt dat er te weinig keuzemogelijkheden zijn die aansluiten bij de praktijk? Wat vindt u van de conclusie dat voor 45% van de deelnemers het minimaal te investeren bedrag per investering (20.000 euro) te hoog is, met name voor kleinere ondernemers die relatief kleinschalig willen investeren in onder meer weideboxen, koematrassen en machines?
Met de start van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP3) is het plattelandsbeleid voor het overgrote deel gedecentraliseerd naar de provincies. De JOLA is een van de maatregelen, die met ingang van het POP3 door de provincies wordt uitgevoerd. De verantwoordelijkheid voor de regeling ligt daarmee primair bij de provincies.
Aanvankelijk zouden de provincies de JOLA in november 2015 openstellen. Nadat de provincies aan mij hadden aangegeven dat de voorbereiding meer tijd in beslag zou nemen, heb ik, mede op verzoek van uw Kamer, toegezegd te willen faciliteren bij het opstellen van een uniforme regeling. De regeling zou dan toch nog op korte termijn door de provincies kunnen worden opengesteld, waarmee aan de wens van het NAJK kon worden voldaan.
Het op korte termijn kunnen openstellen van de JOLA heeft ertoe geleid dat keuzes dienden te worden gemaakt met betrekking tot de samenstelling van de investeringslijst en de hoogte van het minimaal te investeren bedrag (€ 20.000).
Op welke manier vindt uw evaluatie plaats, samen met provincies en het NAJK? Op welke manier is het NAJK actief betrokken bij deze evaluatie? Op welke manier neemt u bovengenoemde evaluatie onder tweehonderd jonge landbouwers mee in de resultaten? Wanneer kan de Kamer de resultaten van uw evaluatie verwachten? Op welke wijze borgt u dat er een kwalitatieve analyse van de evaluatiegegevens plaatsvindt en de resultaten daarvan goed geïnterpreteerd worden door provincies?
De provincies zijn primair verantwoordelijk voor de uitvoering van de JOLA. Om deze reden heeft Minister Kamp in de vergadering van 7 april 2016 toegezegd uw wensen met betrekking tot de evaluatie, zoals verwoord in de motie van de leden Visser c.s., (Kamerstuk 21 501 32, nr. 913) over te brengen aan de provincies.
De evaluatie wordt door een externe onafhankelijke partij uitgevoerd en de uitkomsten zijn naar verwachting begin december bekend bij de provincies. Het NAJK is door middel van verschillende interviews actief betrokken bij deze evaluatie. Een goede invulling van de JOLA, die aansluit bij de wensen van de doelgroep, is in het belang van alle betrokkenen. In dit verband ga ik er vanuit dat de provincies de uitkomsten van de evaluatie in hun verdere besluitvorming over de JOLA zullen betrekken. Ik zal uw verzoek om kennis te mogen nemen van de uitkomsten van de evaluatie aan de provincies overbrengen.
Deelt u de mening dat de JOLA nog beter ingericht moet worden op de praktijksituatie van jonge landbouwers, inclusief kleinere bedrijven? Zo ja, bent u bereid om, samen met provincies, praktische verbeteringen door te voeren in de JOLA, onder meer door het verlagen van de investeringsdrempel en door de JOLA beter in te richten op de behoefte van jonge landbouwers in de praktijk en op kleinere bedrijven?
Zoals ik hierboven bij mijn beantwoording van de vragen 2 en 3 heb aangegeven ben ik niet primair verantwoordelijk voor de inhoud van de JOLA. Ik weet dat bovengenoemde wensen om de regeling aan te passen bekend zijn bij de provincies. Op verzoek van provincies ben ik bereid om mee te denken over deze aanpassingen.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan de behandeling van de begroting van het ministerie voor Economische Zaken voor het jaar 2017, onderdeel Landbouw en Natuur, te beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Discriminatie van autochtonen door een Haagse wethouder |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Allochtoon krijgt voorrang bij sollicitatie»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de plannen van een Haagse wethouder om autochtonen te discrimineren op grond van hun afkomst?
De kwaliteit van medewerkers staat voor mij voorop, naast het bieden van gelijke kansen aan iedere sollicitant. Indien er sprake is van discriminatie wordt onder meer niet alle kwaliteit benut. Het tegengaan van discriminatie op de arbeidsmarkt vind ik dan ook een zeer belangrijke zaak. Na afronding van de Rijksmonitor anoniem solliciteren die ik u nog dit jaar toestuur, zal ik de Kamer informeren over mogelijke vervolgacties.
Daarbij merk ik op dat het voeren van een voorkeursbeleid in de werving en selectiefase onder voorwaarden is toegestaan. Zo is het verbod op onderscheid als neergelegd in de Algemene wet gelijke behandeling (awgb) ingevolge artikel 2, derde lid van deze wet niet van toepassing, indien het onderscheid een specifieke maatregel betreft die tot doel heeft personen behorende tot een bepaalde etnische of culturele minderheidsgroep een bevoorrechte positie toe te kennen ten einde feitelijke nadelen verband houdende met de grond ras op te heffen of te verminderen en het onderscheid in een redelijke verhouding staat tot dat doel. Voorkeursbeleid moet daarbij volgens de vaste oordelenlijn van het College voor de Rechten van de Mens2 voldoen aan de voorwaarden van een vastgestelde achterstand, zorgvuldige en objectieve beoordeling, evenredigheid tussen middel en doel, en kenbaarheid van het gehanteerde voorkeursbeleid. De zorgvuldige beoordeling houdt onder meer in dat uitsluitend bij gelijke geschiktheid voorrang mag worden gegeven aan de kandidaat die deel uitmaakt van de doelgroep. Bij evenredigheid moet gedacht worden aan het feit dat het onderscheid in redelijke verhouding staat tot het doel, zodat de voorkeursmaatregel wordt gerechtvaardigd door de mate van achterstand en geschikt is om de achterstand daadwerkelijk te verminderen dan wel op te heffen.
In het artikel «Allochtoon krijgt voorrang bij sollicitatie» wordt vermeld dat het voorkeursbeleid van Den Haag aan de orde is bij gelijke geschiktheid. Hieruit leid ik af dat Den Haag bij het voornemen om dit voorkeursbeleid in te voeren etniciteit niet boven kwaliteit stelt.
Deelt u de visie dat sollicitanten aangenomen dienen te worden op basis van kwaliteit en niet op basis van etniciteit? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze vorm van discriminatie zich tot de eerder door u gebezigde zin: «iedereen moet iets van zijn of haar leven kunnen maken zonder gehinderd te worden door discriminatie»?2
Verschillende studies4 hebben aangetoond dat er sprake is van discriminatie van mensen met een migrantenachtergrond bij werving en selectie. Dit heeft effect op de personeelssamensteling van organisaties en instellingen. Het beleid van de gemeente Den Haag is, voor zover dit een bevoorrechte positie van mensen met een migrantenachtergrond zou opleveren, op basis van de Awgb onder voorwaarden toegestaan, ten einde feitelijke nadelen verband houdende met de grond ras op te heffen of te verminderen en het onderscheid in een redelijke verhouding staat tot dat doel (zie ook antwoord vraag 2 en 3).
Wat is uw visie op het gegeven dat de enige vorm van institutioneel racisme in Nederland «positieve» discriminatie betreft?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de discriminerende wethouder spreekwoordelijk op de vingers te tikken en aan te sporen om af te zien van dit onzalige beleid? Zo neen, waarom niet?
Een gemeente heeft in beginsel een eigen verantwoordelijkheid en het gemeentebestuur dient hierover rekenschap te geven aan de gemeenteraad. De keuze voor een voorkeursbeleid en de vormgeving daarvan is in beginsel dan ook een aangelegenheid van de gemeente zelf om daarover te beslissen binnen de randvoorwaarden die het College voor de Rechten van de Mens daarvoor hanteert en die zijn genoemd in het antwoord op vraag 2 en 3. Vooralsnog beschik ik niet over informatie dat de gemeente Den Haag deze randvoorwaarden niet in acht neemt of wil nemen. Daarom zie ik thans geen aanleiding om de wethouder op zijn voornemen aan te spreken.
De subsidie ten behoeve van tijdschrift OneWorld |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het (online) tijdschrift OneWorld? Klopt het dat dit magazine tot nu toe via de Nationale Commissie voor internationale samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO) subsidie heeft ontvangen, al wordt deze op dit moment afgebouwd? Zo ja, hoeveel subsidie is de afgelopen jaren verstrekt ten behoeve van de publicatie van OneWorld?
Ja. Het online platform en tijdschrift OneWorld wordt uitgegeven door de NCDO. In de Kamerbrief «Samenwerking met het maatschappelijk middenveld in een nieuwe context» (oktober 2013) is aangekondigd dat de zelfstandige subsidierelatie met de NCDO wordt beëindigd. In het kader van dit voornemen heeft de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie een evaluatie van de NCDO uitgevoerd. Op basis van de conclusies van deze evaluatie is in 2014 besloten om voor de NCDO tot eind 2017 een transitie mogelijk te maken. Dit stelt de NCDO in staat om voor de platforms OneWorld en SamSam een nieuw financieringsmodel vorm te geven met de inzet deze onafhankelijker te maken van overheidssubsidie. In de periode 2015 – 2017 loopt de subsidie stapsgewijs terug. Voor OneWorld is in 2015 1,4 miljoen euro gereserveerd. In 2016 1,2 miljoen en in 2017 1,0 miljoen.
Welke doelstelling had en heeft de subsidie ten behoeve van OneWorld? Klopt het dat uw ministerie de subsidie heeft verstrekt in het kader van het stimuleren van «mondiaal burgerschap»? Hoe verhoudt de doelstelling waarmee deze subsidie is versterkt zich tot de doelstellingen van buitenlands beleid?
De huidige afspraken met de NCDO richten zich op functies die op basis van de genoemde evaluatie als kernfuncties zijn aangemerkt: kennisontsluiting en service, alsook het faciliteren van initiatieven uit de samenleving. Hierbij is de inzet op verantwoorde wijze toe te werken naar verzelfstandiging van platforms en afbouw van subsidie van de overheid.
Welke doelstellingen en voorwaarden waren en zijn er aan de subsidie verbonden? In hoeverre is hier door OneWorld aan voldaan? Hoe is, in lijn met de zogeheten «methode-Duisenberg», gemeten of de activiteiten bijdroegen aan het behalen van de doelstellingen? Aan de hand van welke concrete resultaten is de subsidie geëvalueerd?
Op basis van de IOB evaluatie «Investeringen in wereldburgerschap: evaluatie van de Nederlandse Commissie voor Internationale Samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO)» in 2014 werd besloten een aantal kernfuncties voor de overheid in stand te houden. Het gaat daarbij om kennisontsluiting en service en om het faciliteren van initiatieven uit de samenleving. Een gereorganiseerde NCDO draagt bij aan de invulling daarvan. Er is gekozen voor een transitieperiode waarin de NCDO een nieuw financieringsmodel ontwikkelt voor de platforms OneWorld en SamSam. Voor de invulling van de afspraken heeft de NCDO een reorganisatieplan en een activiteitenplan voor 2015 tot 2017 opgesteld, waarbij afspraken zijn gemaakt over specifieke outcome en output indicatoren. Er is geen nieuwe evaluatie voorzien.
Wat is mondiaal burgerschap? Is mondiaal burgerschap de afgelopen jaren toegenomen? Welke concrete bijdrage heeft OneWorld en de Nederlandse subsidie daaraan geleverd? Hoe en door wie is en onderzocht wat mondiaal burgerschap is en welke bijdrage OneWorld aan het stimuleren ervan heeft geleverd?
Het begrip «mondiaal burgerschap» hanteert dit kabinet niet en wordt dan ook niet gemeten. Het begrip komt niet voor in de lopende afspraken met de NCDO. De activiteiten van het platform OneWorld richten zich op het informeren van publieksgroepen, op het bevorderen van meningsvorming over mondiale thema’s en duurzame ontwikkeling en op het aanreiken van handvatten voor handelingsperspectief.
Hoe beoordeelt u het verwijt van de uitgeverij van Vice Versa, het vakblad over ontwikkelingssamenwerking, dat dit vakblad in vergelijking met OneWorld oneerlijk is behandeld en dat de goudomrande overgangsregeling in het kader van de subsidie-afbouw moet worden gezien als «oneerlijke concurrentie» die «niet meer van deze tijd is»?1
Het artikel waarnaar wordt verwezen, komt uit 2014. Zoals aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Smaling (Voorbereiding Begrotingsbehandeling BHOS, 19 november 2014) zijn er cruciale verschillen tussen OneWorld en ViceVersa: zowel qua doel als doelgroep. ViceVersa is de facto het vakblad voor de Nederlandse ontwikkelingssector, terwijl OneWorld een breder publiek bedient.
Betekent de afbouw van steun dat noch OneWorld, noch de NCDO, enige vorm van directe of indirecte subsidie meer van de rijksoverheid zullen ontvangen?
In oktober 2013 is aangekondigd dat de zelfstandige subsidierelatie met de NCDO wordt beëindigd met inachtneming van een transitieperiode 2015 – 2017. Over de toekomst van de NCDO en de platforms OneWorld en SamSam zijn op dit moment geen afspraken voorbij de huidige overeenkomst.
Subsidieert uw ministerie, al dan niet in het kader van mondiaal burgerschap, nog meer (online) tijdschriften? Zo ja, welke?
Ja. Naast OneWorld is de NCDO ook uitgever van het multimediale educatieve platform SamSam, dat zich richt op kinderen van 8 t/m 12 jaar en als lesmateriaal op Nederlandse basisscholen gebruikt wordt. De financiering van SamSam valt onder de huidige afspraken met de NCDO. Er zijn verder geen subsidieafspraken met producenten van andere magazines.
Het gebruik van Nederlandse ambassades in het buitenland |
|
Harry van Bommel , Michiel van Nispen |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Verlovingsfeest krijgt staartje. Van der Steur viert verloving in rijksgebouw»?1
Er was geen sprake van een verlovingsfeest in een rijksgebouw.
Welke regels gelden er voor het gebruik van ambassadegebouwen in het buitenland?
In algemene zin worden ambassadegebouwen en/of residenties gebruikt voor door de ambassades en/of permanente vertegenwoordigingen in het kader van hun taakopdracht geïnitieerde activiteiten.
Afhankelijk van de praktische mogelijkheden en lokale omstandigheden wordt daarnaast in het kader van de moderne diplomatie en de zichtbaarheid van het Koninkrijk der Nederlanden ook het gebruik door derden – dwz, externe partijen die geen onderdeel uitmaken van de rijksoverheid – van ambassadegebouwen en/of residenties aangemoedigd. Algemeen uitgangspunt is dat de evenementen in beginsel kostendekkend dienen te zijn en dat de residentie niet beschikbaar is voor privédoeleinden.
Uitgangspunt daarbij is dat er altijd sprake moet zijn van activiteiten die invulling geven aan eerdergenoemde zichtbaarheid van het Koninkrijk der Nederlanden op economisch, cultureel en maatschappelijk gebied dan wel activiteiten die uitdrukking geven aan de bilaterale betrekkingen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Frankrijk. De residentie in Parijs wordt in dit opzicht veelvuldig benut.
Was er in dit specifieke geval sprake van dat invulling werd gegeven aan Frans-Nederlandse betrekkingen, op grond waarvan niet betaald zou hoeven worden voor privégebruik?
In het onderhavige geval betrof het een fondsenwervingsactiviteit van het Nationaal Muziekinstrumentenfonds door tussenkomst van de heer van der Steur die daarvoor ook zijn Franse collega Minister Cazeneuve had uitgenodigd. Ook zonder tussenkomst van de heer Van der Steur zou, gelet op het gestelde onder het antwoord op vraag 2, de activiteit plaats hebben kunnen vinden.
Is het ontstane beeld juist dat de Minister van Veiligheid en Justitie hier gratis gebruik van kon maken en dat ieder ander, burger of ondernemer, tegen betaling deze locatie moet huren? Met andere woorden, kan iedere Nederlander op dezelfde voorwaarden als de Minister gebruik maken van een Nederlandse ambassade in het buitenland voor privéaangelegenheden? Zo niet, waarom niet? Op basis waarvan is dit onderscheid gerechtvaardigd?
Het beeld is niet juist. Iedereen binnen de kaders zoals genoemd in het antwoord op vraag 2 had voor deze activiteit gebruik kunnen maken van de residentie.
Herinnert u zich uw toezegging op 7 september 2016 om de Auditdienst Rijk onderzoek te laten doen om de volledige notulen van het Directeuren Overleg Alcohol van 7 maart 2008 te vinden?
Ja.
Hoever is de Auditdienst Rijk nu met het onderzoek naar het Directeuren Overleg Alcohol?
Na het AO op 7 september is op 13 september met de Auditdienst Rijk gesproken. Tijdens dit overleg is afgesproken dat de informatietechnici van VWS de digitale archieven volledig doorzoeken naar het betreffende document. De Auditdienst Rijk zal daarna dit zoekproces toetsen en beoordelen. Momenteel loopt er vanuit de ICT dienst nog een laatste zoekopdracht, waarbij naar het verslag wordt gezocht in de accounts van medewerkers die in 2008 werkzaam waren binnen het alcoholbeleid en nu nog voor VWS werken. Zodra deze laatste actie is afgerond zullen alle resultaten aan de Auditdienst Rijk worden overgedragen.
Waarom duurt dit onderzoek zo lang?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer gaat u de Kamer informeren over dit onderzoek?
Zodra de Auditdienst Rijk haar werkzaamheden heeft afgerond zal ik uw Kamer informeren over stappen die in dit proces zijn gezet en de resultaten die dit heeft opgeleverd. Streven is om u in januari hierover te informeren.
Flexwerkers die aanzienlijk minder verdienen dan collega’s in vaste dienst |
|
John Kerstens (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «flexwerkers verdienen twee vijfde van wat vaste werknemers krijgen»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat alle categorieën flexwerkers, in totaal 1,8 miljoen personen, minder verdienen dan vaste krachten?2
Het CBS geeft aan dat een deel van de verschillen in inkomen tussen verschillende typen flexwerkers en werknemers met een vaste arbeidsrelatie wordt veroorzaakt door de kenmerken van een persoon of de baan.3 Oproep- en invalkrachten hebben bijvoorbeeld een lager inkomen dan uitzendkrachten, maar zijn gemiddeld ook jonger, lager opgeleid en werken veel vaker in deeltijd dan uitzendkrachten.
Daarnaast geeft het CBS aan dat wanneer er wordt gecorrigeerd voor verschillende persoons- en baankenmerken (anciënniteit en arbeidsduur) er nog steeds verschillen tussen contracttypen overblijven. Zo verdienen tijdelijke werknemers met uitzicht op een vast contract en tijdelijke werknemers met voltijd werk en vaste uren circa 80% van het bruto jaarinkomen van werknemers met een vast contract en vaste uren. Werknemers met een vast contract zonder vaste uren verdienen ongeveer 70% van het bruto jaarinkomen van werknemers met een vast contract en vaste uren, werknemers met een tijdelijk contract met vaste uren van minder dan een jaar en werknemers met een uitzend of oproepcontract verdienen na genoemde correctie ongeveer 60% van het bruto jaarinkomen van werknemers met een vast contract en vaste uren en voor werknemers met een tijdelijk contract zonder vaste uren ligt dit percentage op ongeveer 50%.4
Het spreekt voor zich dat ik het een onwenselijke situatie vind als sprake is van verschil in beloning wanneer de werkzaamheden die worden verricht hetzelfde zijn. Bij gelijk werk hoort immers gelijk loon, ongeacht de vraag of een werknemer in vaste of tijdelijke dienst is, of op basis van een oproepcontract werkzaam is. Dit uitgangspunt is ook wettelijk vastgelegd in artikel 7:649 Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat de werkgever geen onderscheid mag maken tussen werknemers in de arbeidsvoorwaarden op grond van het al dan niet tijdelijke karakter van de arbeidsovereenkomst, tenzij een dergelijk onderscheid objectief is gerechtvaardigd. Deze wettelijke bepaling vloeit voort uit Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 1999. Voor uitzendkrachten geldt op grond van artikel 8 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs dat zij recht hebben op hetzelfde loon als werknemers die werkzaam zijn in gelijke of gelijkwaardige functies, tenzij van dit voorschrift bij cao is afgeweken.
Of in strijd wordt gehandeld met bovengenoemde wettelijke bepalingen kan ik aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek niet beoordelen. Als het gaat om baankenmerken wordt immers alleen gecorrigeerd voor arbeidsduur en anciënniteit, niet ook naar functieniveau. Dat laatste is uiteraard met name bepalend voor het antwoord op de vraag of verschillen gerechtvaardigd zijn of niet.
Overigens merk ik op dat de juridische beoordeling van vermeend verboden onderscheid uiteraard aan de rechter is. Als een tijdelijke werknemer, oproepkracht of uitzendkracht meent dat hij ten onrechte minder verdient dan een werknemer die dezelfde werkzaamheden op basis van een vast contract verricht, kan hij zich tot de rechter te wenden als een werkgever weigert zijn of haar beloning aan te passen.
Kunt u toelichten waarom de inkomensverschillen tussen flexwerkers en medewerkers in vaste dienst zo groot zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt gelijk loon voor gelijk werk dient te zijn? Zo ja, kunt u toelichten wat u heeft gedaan en wat u gaat doen om deze inkomensverschillen te verkleinen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de conclusie van het CBS dat het merendeel van de werknemers met een flexibele arbeidsrelatie flexwerker is uit noodzaak?
Die conclusie is niet nieuw en mede aanleiding geweest voor de maatregelen die met de Wwz zijn getroffen om de doorgeschoten flexibilisering tegen te gaan; doorgeschoten flexibilisering, zowel in termen van het bij herhaling aangaan van tijdelijke contracten daar waar feitelijk sprake is van structurele werkzaamheden, als in termen van oproepcontracten waarbij het werkgeversrisico feitelijke geheel wordt afgewenteld op werknemers. Beiden leiden tot baan- en inkomensonzekerheid waar met de maatregelen in de Wwz (aanpassing ketenbepaling en het regime voor oproepcontracten) tegenwicht aan wordt geboden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat flexwerkers een grote mate van onzekerheid kennen? Zo ja, wat doet u om hun positie te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik streef naar een rechtvaardige en fatsoenlijke arbeidsmarkt. Daarin past niet dat steeds meer mensen gedurende een steeds langere periode werkzaam zijn op basis van een flexibel contract en daardoor te maken hebben met een grote mate van inkomensonzekerheid. Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 5 aangegeven zijn met de Wwz maatregelen getroffen om dit tegen te gaan. Het is nu nog te vroeg om over de effectiviteit hiervan te oordelen maar als zou blijken dat die te wensen overlaat, zullen andere maatregelen moeten worden getroffen om de beoogde doelen te realiseren. Met de evaluatie van de Wwz zal uitgebreid op de effecten van de wijzigingen die de Wwz heeft gebracht worden ingegaan. De evaluatie van de ketenbepaling is voorzien voor 2018 en de evaluatie van de gehele wet voor 2020.
Het nog steeds niet op een juiste wijze uitvoering geven aan de Wmo 2015 door gemeenten in vervolg op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep op 18 mei jl. |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u uw antwoorden op eerder gestelde vragen herinneren over de wijze waarop door het gemeentebestuur van Katwijk uitvoering wordt gegeven aan de Wmo 2015 en de daarop gebaseerde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep?1 2
Ja.
Kunt u zich tevens herinneren dat u in uw antwoord heeft gezegd dat «een dergelijk beleid niet aan sluit bij de letter en geest van de Wmo 2015, welke door de CRvB is bekrachtigd in haar uitspraken met een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis» en dat u «het college van B en W van de gemeente Katwijk daarom, conform de spelregels van het interbestuurlijk toezicht, schriftelijk verzocht heeft u op korte termijn te informeren over de wijze waarop de gemeente beleid en uitvoering in lijn brengt met de Wmo 2015, met inachtneming van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat u het gemeentebestuur van Katwijk in een brief van 12 september 2016, in het kader van het interbestuurlijk toezicht, tot uiterlijk 26 september jl. heeft gegeven om u «schriftelijk te informeren over de wijze waarop het gemeentebestuur van Katwijk, binnen de kortst mogelijke termijn, de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aanpast en in lijn brengt met de Wmo 2015»?3
Ja.
Wat is de inhoud van de informatie die het gemeentebestuur van Katwijk u heeft verstrekt en op welke wijze gaat dit gemeentebestuur opvolging geven aan uw dringende oproep, in het kader van het interbestuurlijk toezicht, om, «binnen de kortst mogelijke termijn, de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aan te passen en in lijn te brengen met de Wmo 2015»?
In vervolg op mijn eerdere brief heb ik in gesprek met de verantwoordelijk wethouder nog eens duidelijk gemaakt dat het gemeentelijk beleid van Katwijk niet voldoet aan de Wmo 2015. De bezwaren richten zich op het ontbreken van de mogelijkheid van een maatwerkvoorziening bij eenvoudige schoonmaakhulp en de wijze waarop de bijdrage in de kosten voor cliënten is geregeld. Op basis van de Wmo 2015 dient de gemeenteraad in de Wmo-verordening de bijdrage in de kosten voor een algemene voorziening vast te leggen.5 Delegatie daarvan aan het college is niet toegestaan. Ook een eventuele korting op de bijdrage aan een algemene voorziening dient in die verordening te zijn bepaald. Wanneer iemand melding doet van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning bij het college, dient het college onder meer te onderzoeken of de algemene voorziening voor betrokkene financieel haalbaar is.6 Indien de algemene voorziening financieel niet passend is, dient het college een maatwerkvoorzienig te verstrekken.7 De gemeente Katwijk heeft, behoudens de vaststelling van de bijdrage van de algemene voorziening in de verordening, haar beleid niet dienovereenkomstig vormgegeven.
Het college van B en W heeft mij bij brief van 24 november jl. aangegeven de rapportage die ontwikkeld is door het Netwerk Directeuren Sociaal Domein (NDSD) n.a.v. de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 mei jl. te willen gebruiken om het beleid te bezien en te onderzoeken of de invulling van de voorziening schoon en leefbaar huis in de vorm van een algemene voorziening met een kortingsregeling voor bepaalde inkomensgroepen dan wel een maatwerkvoorziening een betere optie is.
Daarbij heeft het college van B en W mij laten weten er nog steeds van overtuigd te zijn dat de gemeente zorgvuldig handelt binnen de kaders die de Wmo 2015 stelt en – in afwachting van de uitkomst van het onderzoek – het huidig beleid tot uiterlijk 1 juli 2017 te zullen voortzetten.
Met deze reactie geeft de gemeente Katwijk onvoldoende gehoor aan mijn eerdere, dringende, oproep om op de kortst mogelijke termijn de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aan te passen en in lijn te brengen met de Wmo 2015. De gemeenteraad heeft het college hierin niet gecorrigeerd. Dit gegeven vormt voor mij aanleiding de aanwijzingsprocedure overeenkomstig artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 te starten.
Hoe beoordeelt u in het licht van de voorgaande vraag het antwoord van het gemeentebestuur van Katwijk op door een raadslid gestelde vragen, waarop het gemeentebestuur van Katwijk op 25 oktober jl. heeft geantwoord dat zij «er vooralsnog niet van overtuigd zijn dat zij in strijd met wettelijke bepalingen handelen» en zij «met u in overleg over dit onderwerp zijn en hopen binnenkort met meer duidelijkheid op dit punt te kunnen komen»?4
Zie antwoord vraag 4.
Moet dit antwoord van het gemeentebestuur van Katwijk op schriftelijke vragen van een raadslid ook zo begrepen worden dat uw oproep, in het kader van het interbestuurlijk toezicht, om binnen de kortst mogelijk termijn de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aan te passen en in lijn te brengen met de Wmo 2015, voor u «onderhandelbaar» is? Zo ja, wilt u dit antwoord gemotiveerd toelichten?
Mijn brieven van 6 juni jl. aan alle colleges van B en W met daarin het verzoek, voor zover dat nodig is, het beleid op de kortst mogelijke termijn aan te passen en mijn brief van 12 september jl. aan het college van B en W van de gemeente Katwijk geven helder aan waar de wet niet (goed) wordt uitgevoerd. Nu de gemeente Katwijk tot op heden onvoldoende invulling heeft gegeven aan mijn oproep in deze brieven, is dat voor mij aanleiding de aanwijzingsprocedure te starten. Deze procedure van aanwijzing schrijft, vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid, een bepaalde termijn voor die in acht genomen moet worden. Mijn inzet blijft er vooralsnog op gericht dat hangende deze procedure de gemeente Katwijk haar beleid in lijn met de Wmo 2015 zal aanpassen.
Op welke uiterste datum vindt u dat het gemeentebestuur van Katwijk de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid daadwerkelijk moet hebben aangepast en volledig in lijn met Wmo 2015 gebracht moeten hebben, en op welke wijze zult u daarop toezien?
Zie antwoord vraag 6.
Indien het gemeentebestuur van Katwijk daaraan onverhoopt niet voldoet, op welke wijze en binnen uiterlijk welke termijn zult u dan met uw interbestuurlijk instrumentarium zodanig ingrijpen dat de inwoners van Katwijk er op kunnen vertrouwen dat op de kortst mogelijke termijn binnen het sociaal domein van Katwijk volledig en onverkort voldaan wordt aan de Wmo 2015 en de daarop gebaseerde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u gemeenten (zoals bijvoorbeeld Aa en Hunze en Assen) die zelf aangeven dat er geen aanleiding is om hun beleid naar aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep op 18 mei jl. aan te passen met uitzondering van het opnemen van de eigen bijdragen in de Wmo-verordening dan wel het aanpassen van contracten, terwijl het er sterk op lijkt dat zij de eenvoudige huishoudelijke hulp alleen vormgeven via een algemene voorziening waarbij de eigen bijdragen gelijk zijn aan de de kostprijs met een mogelijkheid tot korting op die eigen bijdragen alleen voor minima met een inkomen tot 120% van het wettelijk minimum loon?
De CRvB heeft in betreffende zaken geoordeeld dat de gemeente ervoor kan kiezen huishoudelijke verzorging aan te bieden in de vorm van een algemene voorziening. Deze voorziening kan in dat geval als basisvoorziening voorliggend zijn op een eventueel in aanvulling daarop te verstrekken maatwerkvoorziening indien deze noodzakelijk is voor de zelfredzaamheid van de betrokken cliënt. De CRvB baseert zich hierbij op de memorie van toelichting die beschrijft dat een algemene voorziening in de daarvoor geschikte situaties een voorliggend en volwaardig alternatief is voor een maatwerkvoorziening. Of dit in een individueel geval ook zo is, onderzoekt het college indien door of namens een betrokkene een melding is gedaan dat deze maatschappelijke ondersteuning nodig heeft.
Deze systematiek brengt met zich mee dat wanneer iemand melding doet van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college op grond van het bepaalde in de Wmo 2015 onderzoek dient te doen naar die behoefte, met daarbij aandacht voor de kenmerken van deze persoon en diens situatie. Ingeval van het verstrekken van een algemene voorziening dient het college te kunnen onderbouwen dat deze in de betreffende situatie als passende bijdrage aan de ondersteuning van de zelfredzaamheid van betrokkene kan worden aangemerkt. In dit kader dient ook onderzocht te worden of de algemene voorziening voor betrokkene financieel passend is. Indien de algemene voorziening in die specifieke situatie financieel niet passend is, dient een maatwerkvoorziening verstrekt te worden.
Een gemeente die beleid heeft vormgegeven waarbij alle cliënten naar een algemene voorziening worden doorverwezen, en daarbij toetst of iemand in aanmerking komt voor een aanvullende tegemoetkoming op het moment dat een cliënt na betaling van de kosten minder dan 120% van de bijstandsnorm overhoudt en in het geheel geen maatwerkvoorziening heeft vormgegeven omdat deze algemene voorziening voor alle cliënten passend zou zijn, handelt in strijd met de Wmo 2015. Gemeenten waarvan mij bekend is dat zij een dergelijk beleid hanteren, zoals de gemeenten Aa en Hunze en Assen, worden door mij om die reden aangesproken het beleid aan te passen binnen de kaders van de Wmo 2015.
Klopt het dat hoewel de Centrale Raad van Beroep op 18 mei jl. heeft uitgesproken dat de huishoudelijke hulp via een algemene voorziening kan worden vormgegeven dit gemeenten niet ontslaat van de verplichting na melding van een behoefte om maatschappelijke ondersteuning er gekeken moet worden of volstaan kan worden met een algemene voorziening dan wel dat er via een maatwerkvoorziening ondersteuning moet worden gegeven, en dit dus betekent dat gemeenten niet in zijn algemeenheid de eenvoudige huishoudelijke voorziening (voormalige HH1) alleen onder een algemene voorziening kan verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat hoewel artikel 2.3.2. het onderzoek voorschrijft na melding van behoefte aan maatschappelijke ondersteuning dit in combinatie met de zorgvuldige voorbereiding die de Algemene Wet Bestuursrecht voorschrijft er sprake is van een gebrek in de besluitvorming wanneer gemeenten kiezen voor een zogenaamd piepsysteem dan wel het zonder inzicht in de persoonlijke omstandigheden en kenmerken van een burger wijzigen van een bestaande indicatie? Zo nee, hoe beoordeelt u dit dan en waar baseert u zich op?
Zoals ik in mijn antwoord op de eerder door u gestelde vragen over het aftreden van de Adviesraad Sociaal Domen van de gemeente Katwijk heb geantwoord, schrijft de Wmo 2015 in artikel 2.3.2 voor dat een gemeente een onderzoek dient in te stellen op basis van een melding van een cliënt. Dit onderzoek bestaat onder andere uit het onderzoeken van de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt, de mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of andere personen uit het sociale netwerk de zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang. Ook dient het college daarbij de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten te komen tot verbetering van de zelfredzaamheid of participatie. Op basis van dit onderzoek beslist het college, nadat een aanvraag door de cliënt is ingediend, tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verlangt een zorgvuldige voorbereidingsprocedure alvorens een besluit wordt genomen. Het zonder inzicht in de persoonlijke omstandigheden en kenmerken van een burger wijzigen van een bestaande indicatie sluit niet aan bij de procedures die hieromtrent in hoofdstuk 3 van de Awb zijn voorgeschreven.
Wilt u deze vragen beantwoorden uiterlijk vóór aanvang van de komende plenaire behandeling van de begroting VWS voor het jaar 2017?
Gelet op de noodzakelijke afstemming met de genoemde gemeenten, de daarbij ook procedureel vereiste zorgvuldigheid, heb ik niet aan dit verzoek kunnen voldoen.
De uitzetting van een “haatimam” van België naar Nederland |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «België zet Marokkaans-Nederlandse imam uit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de komst van een dergelijke imam naar Nederland ongewenst is? Zo ja, waarom en kunt u iets doen om die komst tegen te gaan? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het ontzeggen van het verblijf van een burger van de Europese Unie om redenen van openbare orde of openbare veiligheid is mogelijk als het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In dit geval ontzegt België verblijf van een Nederlander op haar grondgebied. Nederland maakt een eigen afweging ten aanzien van de Nederlandse nationale veiligheid. Vooralsnog is er in Nederland geen informatie beschikbaar dat betrokkene voor de Nederlandse nationale veiligheid een dreiging vormt. Gezien de ervaringen die de Belgen met betrokkene hebben, houden wij de uitspraken en de gedragingen van betrokkene de komende tijd nadrukkelijk in de gaten. Indien betrokkene in Nederland haatzaaiende uitspraken doet of oproept tot geweld wordt hier tegen opgetreden.
Wat wordt bedoeld met de uitspraak «in het algemeen geldt dat Nederlanders de toegang tot Nederland niet kan worden ontzegd»? Zijn er dan bijzondere redenen om die toegang wel te ontzeggen? Zo ja, welke zijn dat?
Nederlanders kan de toegang tot Nederland niet worden geweigerd. Evenmin kunnen zij worden uitgezet. Uitzetten kan alleen wanneer iemand geen Nederlander is en bijvoorbeeld ongewenst vreemdeling is verklaard.
Is het in het bericht gestelde dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie het vonnis van de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bestudeert waar? Zo ja, wat is de uitkomst van die studie en in hoeverre kan die uitkomst van belang zijn voor het toelaten van deze imam tot Nederland dan wel het controleren van hem? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ik heb het arrest bestudeerd. Het arrest behelst geen strafrechtelijk oordeel en biedt geen aanknopingspunten voor een strafrechtelijke maatregel. Aangezien betrokkene beschikt over de Nederlandse nationaliteit is er ook geen vreemdelingenrechtelijke maatregel mogelijk. Er is voldoende reden om extra scherp te zijn op de uitspraken die betrokkene in het openbaar doet.
Hoe en door wie wordt de komst van betrokkene scherp in de gaten gehouden?
Gemeenten, politie, openbaar ministerie en andere organisaties – binnen hun bevoegdheden en verantwoordelijkheden – scherp zijn op het verblijf van betrokkene in Nederland. Ik kan hier niet in gaan op welke wijze zij dat doen.
Hoe kunnen de Nederlandse autoriteiten, indien de in het bericht genoemde imam binnen 30 dagen zelf naar Nederland komt, daarvan op de hoogte raken?
Het is mogelijk om vrij te reizen tussen België en Nederland. Hierdoor is het mogelijk dat iemand pas wordt opgemerkt als deze zich al in Nederland bevindt. De Belgische autoriteiten hebben de Nederlandse autoriteiten, waaronder de politie en het Openbaar Ministerie, geïnformeerd over het genomen besluit.
Indien zij genoodzaakt zijn over te gaan tot uitzetting, hebben zij mij verzekerd dit in overleg met de Nederlandse autoriteiten te doen binnen de daartoe bestaande afspraken.
Is het mogelijk dat deze imam naar Nederland komt zonder dat dat door een gemeente, de politie of andere autoriteit wordt opgemerkt? Zo ja, waarom en wat zegt dat over de mogelijkheid om deze persoon in de gaten te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Misstanden in de pleegzorg |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Haarlemse pleegouder: misstand in pleegzorg»?1
Ja, ik ken het bericht. In deze casus blijkt dat het pleegkind niet tijdelijk is opgenomen. Er is een andere zorgvorm voor het kind gevonden in verband met toename van de problematiek van het kind. Daarom is het onzeker of het kind nog wordt teruggeplaatst in het pleeggezin. Dit gegeven was reden voor de pleegzorgaanbieder om aanvankelijk het pleegcontract te ontbinden. De gemeente Haarlem heeft (op basis van inhoudelijke overwegingen richting de pleegouders) afspraken gemaakt met de pleegzorgaanbieder met ruimte voor maatwerk voor deze pleegouders. Dat betekent dat zij een pleegcontract hebben ontvangen voor weekendpleegzorg gedurende de opname van het kind.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin pleegkinderen worden opgenomen, de verantwoordelijkheid van pleegouders ophoudt, en de pleegzorgvergoeding wordt stopgezet, terwijl kosten voor het pleegkind wel door kunnen lopen?
Wanneer een pleegkind tijdelijk wordt opgenomen in een andere zorgvorm, bijvoorbeeld voor een tijdelijke behandeling in een residentiële setting, loopt de zorg voor dat kind door de pleegouders door en hoeft het pleegcontract niet ontbonden te worden. Pleegouders houden dan recht op pleegvergoeding voor dit kind. Hierin voorziet de Regeling Jeugdwet, artikel 5.1, lid 2:
De reden om een pleegcontract te ontbinden is op het moment dat een andere zorgvorm voor het pleegkind in de plaats komt van pleegzorg en er in principe geen indicatie is om het kind nog terug te plaatsen in het pleeggezin.
Wordt de pleegzorgrelatie tussen een pleegkind en de pleegouders formeel verbroken wanneer een kind tijdelijk opgenomen wordt?
Bij een tijdelijke opname van een pleegkind met vooruitzicht op terugplaatsing in het pleeggezin, hoeft een pleegzorgcontract niet ontbonden te worden. Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het begrijpelijk is dat pleegouders in praktijk wel zorg blijven dragen voor pleegkinderen, ook in geval van tijdelijke opname, via de verstrekking van bijvoorbeeld kleding, verzorgingsproducten en andere levensbehoeften, en daarnaast ook emotioneel betrokken blijven bij hun pleegkind vanuit hun zorgopvatting, maar ook omdat dit kind eventueel weer bij hen terug kan keren?
Ja, dat begrijp ik. Bij een tijdelijke opname heeft het pleegkind die pedagogische basis vanuit het pleeggezin nodig. Pleegouders kunnen extra emotionele ondersteuning en begeleiding bieden tijdens een tijdelijke opname, zoals alle ouders dat doen wanneer een kind tijdelijk wordt opgenomen.
De Regeling Jeugdwet voorziet hier dus in.
Deelt u de mening dat hier ook nog een verantwoordelijkheid van de pleegouders ligt, omdat door instellingen waar kinderen tijdelijk worden opgenomen, zoals een psychiatrische instelling, niet altijd wordt voorzien in levensbehoeften zoals kleding en verzorgingsproducten?
Omdat er de mogelijkheid is dat pleegzorg doorloopt bij een tijdelijke opname, kunnen pleegouders dan (blijven) voorzien in dit soort levensbehoeften, omdat de pleegouder de werkelijk gemaakte noodzakelijke kosten vergoed krijgt, weliswaar tot ten hoogste het basisbedrag.
Deelt u tevens de mening dat het van belang is dat pleegouders betrokken blijven bij hun pleegkind, omdat zij extra emotionele ondersteuning en begeleiding kunnen bieden tijdens een tijdelijke opname?
Ja, die mening deel ik en die geluiden hoor ik ook van pleegouders zelf.
Deelt u voorts de mening dat het uitgangspunt van pleegzorg moet zijn dat de kosten die pleegouders voor deze zorg maken vergoed moeten worden? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het onwenselijk is dat de pleegzorgvergoeding helemaal stop gezet wordt, terwijl pleegouders deze zorg nog wel blijven geven? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben van mening dat de huidige wet- en regelgeving daartoe voldoende mogelijkheden biedt. Ik zal dit punt meenemen in het actieplan pleegzorg en daaruit voortvloeiend de evaluatie van de maatregelen ter verbetering van de positie van pleegouders, dat ik u heb toegezegd tijdens het wetgevingsoverleg op 14 november jongstleden. Verder verwijs ik u naar de antwoorden op de voorgaande vragen.
Welke mogelijkheden zijn er op dit moment voor pleeggezinnen waarvan een pleegkind is opgenomen om toch een vergoeding te krijgen voor de geboden zorg, en bent u eventueel bereid hierin ondersteuning te bieden? Vindt u dat deze bestaande mogelijkheden voor ondersteuning van pleegouders waarvan een pleegkind is opgenomen voldoende zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vragen 2 en 7.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat pleegouders waarvan een pleegkind tijdelijk is opgenomen toch een vergoeding ontvangen voor de zorg die zij nog aan hun pleegkind bieden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Het melden en onafhankelijk onderzoeken van calamiteiten bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat het overlijden van een 34-jarige vrouw in het kraambed in het Diakonessenziekenhuis door het ziekenhuis niet werd gemeld als calamiteit, maar via de familie bij de IGZ bekend werd?1
Het is betreurenswaardig dat het overlijden van deze patiënte niet door het Diakonessenhuis als calamiteit is herkend en derhalve niet bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is gemeld door de raad van bestuur van dit ziekenhuis. Op het moment dat deze calamiteit plaatsvond, stond het Diakonessenhuis onder verscherpt toezicht van de IGZ, mede naar aanleiding van geconstateerde tekortkomingen ten aanzien van de calamiteitenprocedure. Dit verscherpt toezicht is in december 2015 beëindigd. Iedere zorginstelling moet de kwaliteit en veiligheid van zorg systematisch bewaken, beheersen en verbeteren. Onderdeel van het kwaliteitssysteem zijn procedures voor het melden en onderzoeken van incidenten. Wanneer het een zorgaanbieder duidelijk wordt dat deze procedures niet (goed) zijn gevolgd, en/of een calamiteit niet wordt herkend, dan is de raad van bestuur ervoor eindverantwoordelijk dat dit op zodanige wijze wordt onderzocht dat hier zoveel mogelijk lering uit wordt getrokken.
Kunt u garanderen dat de nabestaanden voortvarend worden geholpen bij het afwikkelen van eventuele schadevergoeding, en dat dit geen ellenlange juridische en jarenslepende kwestie gaat worden?
Alle zorgaanbieders moeten zich houden aan de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), zo ook het Diakonessenhuis in Utrecht, Zeist en Doorn. De Wkkgz ziet op een cliëntgerichte en laagdrempelige klachtafhandeling. Vanaf 1 januari 2017 volgt uit de Wkkgz dat zorgaanbieders aangesloten moeten zijn bij een erkende geschilleninstantie die bindende uitspraken doet en een schadevergoeding kan toekennen. Bij deze geschillencommissie kunnen ook casussen worden aangebracht van voor 1 januari 2017. De IGZ houdt toezicht op de naleving van de Wkkgz.
Klopt het dat maternale sterfte altijd als calamiteit gemeld dient te worden? Hoe gaat de IGZ voorkomen dat een overlijden van een vrouw in het kraambed niet gemeld en onderzocht wordt als calamiteit?2 3
Maternale sterfte dient niet per definitie te worden gemeld als calamiteit bij de IGZ. Slechts wanneer sprake is van een calamiteit zoals omschreven in de Wkkgz dient een melding bij de IGZ plaats te vinden. Nog dit jaar publiceert de IGZ een circulaire calamiteiten om meer duidelijkheid te bieden aan zorgverleners over wanneer iets een calamiteit is en wanneer er bij de inspectie gemeld moet worden. De verantwoordelijkheid voor het herkennen van een calamiteit ligt bij de zorgaanbieder zelf. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Overigens moet maternale sterfte volgens richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie wel in alle gevallen gemeld worden bij de Auditcommissie Maternale Sterfte (AMS).
Hoe oordeelt u over het feit dat de externe onderzoeker op het gebied van patiëntveiligheid – aangetrokken door het ziekenhuis om onderzoek te doen naar gemelde (mogelijke) calamiteiten – nog steeds van mening is dat het overlijden geen calamiteit betrof?
Het is aan de IGZ om te oordelen of een calamiteitenonderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. In deze casus heeft de IGZ over het onderzoek waarbij de door u genoemde externe onderzoeker was betrokken, geoordeeld dat dit niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat er wel degelijk sprake was van een calamiteit. De raad van bestuur heeft die opvatting niet bestreden. In opdracht van de IGZ heeft de raad van bestuur een nieuw onderzoek laten uitvoeren.
Is het waar dat bij het overlijden betrokken artsen (meermaals) verzocht hebben om een systematische incident reconstructie en evaluatie (SIRE-onderzoek/Systematische Incident Reconstructie en Evaluatie)? Wat moet een arts doen als het ziekenhuis besluit zo'n onderzoek niet uit te voeren?
Dat is de IGZ niet bekend. Als een individuele zorgverlener van mening is dat er ten onrechte geen onderzoek wordt gedaan naar de gebeurtenis of dit onderzoek niet op de juiste wijze wordt uitgevoerd dan zal deze dit eerst intern via de gebruikelijke wegen kunnen aankaarten. Vanzelfsprekend kan de zorgverlener zelf een melding doen van de gebeurtenis bij de IGZ.
Klopt het dat de IGZ na de melding van de familie, en het uitblijvende calamiteitenonderzoek, het ziekenhuis heeft opgedragen dat dit onderzoek gedaan moest worden zonder de betrokkenheid van de externe onderzoeker? Zo ja, met elke argumentatie verzocht de IGZ daarom?
De IGZ heeft de raad van bestuur verzocht om nieuw onderzoek te doen. De reden daarvoor was dat de IGZ van oordeel was dat het eerste onderzoek niet zorgvuldig lijkt te zijn uitgevoerd. Om elke schijn van vooringenomenheid te vermijden heeft de inspectie verzocht dit nieuwe onderzoek niet te laten uitvoeren door het team dat het eerdere onderzoek had uitgevoerd.
De wijziging van de Gezondheidswet4, die onlangs is aanvaard door de Eerste Kamer, leidt er op termijn toe dat meldingen en calamiteitenrapportages op gepaste wijze openbaar zullen worden. Op deze wijze krijgt de zorgsector gegevens die hen helpt te leren van elkaar. De komende tijd praat de IGZ met de zorgsector, maar ook met patiënten en cliënten, over de vraag hoe het informatie het best openbaar kan maken, zodat de gegevens hier goed aan bijdragen. Openbaarmaking van meldingen en rapportages vraagt zorgvuldige afstemming met alle partijen en dat moet met inachtneming van zorgvuldigheid, privacy en beroepsgeheim. Dit alles zal landen in een nieuw openbaarmakingsbeleid dat door de IGZ wordt geformuleerd. Totdat hiervan sprake is maakt de IGZ afzonderlijke calamiteitenmeldingen en -rapportages vooralsnog niet openbaar. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wijziging van de Gezondheidswet doet de IGZ pilotgewijs al wel ervaring op met de openbaarmaking van geaggregeerde inspectiegegevens. De resultaten van twee recente pilots heb ik u onlangs doen toekomen5.
Overigens is het rapport «Verlengd verscherpt toezicht Diakonessenhuis Utrecht/Zeist/Doorn’uit november 2015 wel openbaar. In dit rapport wordt beschreven welke maatregelen in de periode van verscherpt toezicht, van december 2014 t/m november 2015, door de raad van bestuur van het Diakonessenhuis zijn genomen en welke vooruitgang is geboekt ten aanzien van het leren van ongewenste uitkomsten van zorg, het melden, onderzoeken en analyseren van calamiteiten en de calamiteitenprocedure.6
Overigens is het rapport «Verlengd verscherpt toezicht Diakonessenhuis Utrecht/Zeist/Doorn» uit november 2015 wel openbaar. In dit rapport wordt beschreven welke maatregelen in de periode van verscherpt toezicht, van december 2014 t/m november 2015, door de raad van bestuur van het Diakonessenhuis zijn genomen en welke vooruitgang is geboekt ten aanzien van het leren van ongewenste uitkomsten van zorg, het melden, onderzoeken en analyseren van calamiteiten en de calamiteitenprocedure.7
Klopt het dat in de eindrapportage van de IGZ wordt gesteld dat de externe onderzoeker «de schijn heeft gewekt van vooringenomenheid», en «geen goed onderzoek» heeft verricht? Kunt u de eindrapportage openbaar (laten) maken?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de IGZ het ziekenhuis heeft gevraagd alle calamiteiten waarbij de externe onderzoeker betrokken was in het Diakonessenhuis na te lopen? Zo ja, is dat gebeurd? Zijn daarbij nog zaken aangetroffen die niet juist afgehandeld waren?
Nee.
Is bekend hoe vaak deze externe onderzoeker ingezet is voor het leiden van calamiteitenonderzoek? Bent u bereid de IGZ deze onderzoeken na te laten lopen waarbij deze adviseur betrokken is geweest? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u daar de uitkomsten van? Kunt u deze rapporten te zijner tijd openbaar laten maken?
Het is mij niet bekend hoe vaak deze onderzoeker is ingezet voor het leiden van een calamiteitenonderzoek. De IGZ beoordeelt alle onderzoeken op dezelfde wijze als in onderhavige casus is gebeurd. Indien de IGZ oordeelt dat een onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd, vraagt het de raad van bestuur nieuw onderzoek te doen. Ik acht het daarom niet opportuun de IGZ te vragen deze onderzoeken opnieuw te beoordelen.
Is er sprake van een relatie tussen het verscherpt toezicht van het Amphia Ziekenhuis in Breda, vanwege achterblijvende patiëntveiligheid, met de externe onderzoeker die werkzaam was als manager Veiligheid in het Amphia Ziekenhuis?4
Nee, de inspectie heeft per 23 mei 2016 verscherpt toezicht ingesteld bij het Amphia ziekenhuis omdat het Convenant Medische Technologie en het Veiligheidsmanagementsysteem onvoldoende zijn geïmplementeerd. De raad van bestuur is eindverantwoordelijk voor de implementatie van dergelijke richtlijnen en veldnormen.
Hoe vaak moet een calamiteitenonderzoeksgroep met mensen van buiten een zorginstelling worden geformeerd, omdat er twijfels zijn over de onafhankelijkheid van het onderzoek van de instelling?
De IGZ vraagt zorginstellingen met enige regelmaat om een onderzoek opnieuw uit te voeren, omdat dit naar oordeel van de IGZ niet zorgvuldig is uitgevoerd. Dit betekent echter niet per definitie dat er een onderzoekscommissie met mensen van buiten het ziekenhuis moet worden geformeerd. Wanneer dit toch gebeurt, is dit vaak een eigen besluit van de raad van bestuur. Redenen om dit te doen kunnen zijn dat er te weinig onderzoekers binnen de zorginstelling beschikbaar zijn, dat deze zelf bij de casus betrokken zijn, of dat de raad van bestuur inschat dat de betrokken patiënt en/of familie geen vertrouwen heeft in een intern onderzoek.
Hoe denkt u over de mogelijkheid calamiteitenonderzoek altijd door externen te laten doen, ter voorkoming van vooringenomenheid of het afzien van SIRE-onderzoek in verband met de kosten voor de zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichtend?
Ik zou dat onwenselijk vinden. Een belangrijk doel van calamiteitenonderzoek is dat de zorginstelling leert van ongewenste uitkomsten van zorg. Het lerend vermogen is het grootst wanneer een instelling dit zelf uitvoert. Daarbij zijn kwaliteits- en onafhankelijkheidswaarborgen van groot belang, opdat de IGZ het onderzoek goed kan beoordelen. De IGZ kan daarom eisen stellen aan het onderzoek of de onderzoekscommissie. Van groot belang vind ik verder de inbreng van betrokken patiënt en familie of nabestaanden bij het vaststellen van de feiten en het beschrijven van de gebeurtenissen. Dit draagt bij aan het vertrouwen van de patiënt en familie of nabestaanden in de wijze waarop het onderzoek wordt gedaan.
Zorgorganisaties die steeds meer betalen aan accountants |
|
Nine Kooiman , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het ook zo’n verspilling van zorggeld dat zorgorganisaties steeds meer geld kwijt zijn aan accountantsdiensten, en over 2015 zelfs € 70 miljoen hieraan uitgegeven hebben?1
Uiteraard moeten zorgaanbieders, net als iedere andere organisatie, ervoor zorgen dat hun financiële verslaglegging op orde is. De controle hierop vindt plaats door accountants. Zorginstellingen zijn vrij in hun keuze voor een accountantskantoor. Volgens het rapport bedragen de accountantskosten gemiddeld 0,13% van de omzet van de zorginstelling en is er sprake van een lichte daling van de accountantskosten ten opzichte van 2014 van 1,2%. Dat de accountantskosten gemiddeld gezien dalen, is goed nieuws.
Dit neemt niet weg dat er tussen sectoren grote verschillen zijn. De accountantskosten zijn gestegen bij aanbieders in de Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT), de gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Ziekenhuizen zijn daarentegen juist veel minder kwijt aan accountants, vermeldt hetzelfde artikel.
Om te beoordelen of er sprake is van verspilling is het belangrijk om te weten waardoor het komt dat de kosten zijn gestegen. Intrakoop geeft aan dat in de care veel extra kosten worden gemaakt, omdat als gevolg van de invoering van de Wmo 2015 en Jeugdwet het aantal contractpartijen waarmee wordt samengewerkt fors is toegenomen. Ook in de ggz is – als gevolg van de invoering van de nieuwe Wmo 2015 en de Jeugdwet, voor diverse zorgaanbieders sprake geweest van een toename van het aantal contractpartijen. Als zodanig is dat geen verspilling omdat het nodig is dat de jaarrekening van zorgorganisaties wordt gecontroleerd.
Het is wel belangrijk dat deze controle met zo min mogelijk administratieve lasten gepaard gaat. Om hiervoor te zorgen heeft het programma i-Sociaal Domein van gemeenten en aanbieders (waaronder GGZ Nederland) diverse handreikingen ontwikkeld die partijen kunnen gebruiken bij het terugdringen van de administratieve lasten als gevolg van de inkoop van diensten en verantwoording in het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Door gebruik te maken van deze handreikingen kunnen ook de kosten voor de accountants in de komende jaren afnemen. Ik heb de partijen dan ook opgeroepen om de uitvoeringsvarianten, de standaardartikelen en de i-jeugd en i-wmo standaarden te gebruiken in de inkoop. Parallel hieraan wordt bezien of voor de Wmo 2015 en/of de Jeugdwet nadere wet- en regelgeving nodig is om de administratieve lasten verder terug te dringen in het geval dat gemeenten en aanbieders hun verantwoordelijkheid onvoldoende nemen.
Vindt u het normaal dat een gemiddelde zorgorganisatie in 2015 € 87.000 aan accountantskosten heeft uitgegeven? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet? Hoe oordeelt u erover dat dit bedrag voor de GGZ-sector, de jeugd-ggz en de Wmo nog veel hoger uitvalt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de constatering uit het onderzoek van Intrakoop dat het grootste deel van de kosten naar de grote vier internationaal opererende accountants (Deloitte, EY, KPMG en PWC) ging, die gezamenlijk een marktaandeel hebben van 81%? Vindt u het wenselijk dat dergelijke bedrijven geld opstrijken dat eigenlijk voor zorg bedoeld is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de constatering van Intrakoop dat sinds de invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet het aantal contractpartijen waarmee wordt samengewerkt fors is toegenomen? Hoe verhoudt dit zich met uw doelstelling om de bureaucratie in de zorg aan te pakken?
Het klopt dat het aantal contractpartijen is toegenomen sinds de invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Gemeenten zijn vanaf 1 januari 2015 opdrachtgever voor de diensten die geleverd worden in het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet, waardoor veel aanbieders te maken hebben met meerdere opdrachtgevers. Doordat de administratieve processen bij gemeenten en aanbieders rondom de contractering en verantwoording regelmatig nog niet op orde waren, was er in 2015 sprake van een toename van administratieve lasten. Gemeenten en aanbieders werken in het programma i-Sociaal Domein, dat ik samen met de VNG financieel ondersteun, gezamenlijk aan handreikingen die gericht zijn op standaardisatie en vereenvoudiging van de inkoop- en verantwoordingsprocessen tussen gemeenten en aanbieders. Hierdoor zullen de administratieve lasten afnemen.
Heeft u deze verspilling van zorggeld en de bureaucratie die hiermee gepaard gaat als gevolg van de invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet voorzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
De invoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet heeft als voorzien geleid tot nieuwe verhoudingen en contracten tussen gemeenten en zorgaanbieders. Partijen werken aan het verbeteren van de administratieve processen rondom de nieuwe contractering en het inregelen van de verantwoording binnen de eigen organisatie. Samen met de VNG ondersteun ik het programma i-Sociaal Domein dat gemeenten en zorgaanbieders door middel van handreikingen helpt bij het standaardiseren van de inkoop- en verantwoordingsprocessen. Daarnaast zetten diverse gemeenten en aanbieders stappen om in het kader van de transformatie te komen tot nieuwe contracten en vormen van verantwoording waarbij de administratieve lasten voor aanbieders zullen afnemen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Intrakoop die een verdere toename van de administratieve lasten voorziet met betrekking tot extra accountantskosten in verband met controles? Hoe gaat u ervoor zorgen dat zorgorganisaties hun geld weer gaan uitgeven aan zorg, en niet aan dure accountancykosten als gevolg van de bureaucratische regels die zij opgelegd hebben gekregen door uw beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze uitspraak is niet in de Jaarverslagenanalyse 2015 van Intrakoop opgenomen. Wel geeft Intrakoop aan dat de door haar becijferde stijging van de accountantskosten voor de GGZ voor 2015 wellicht nog hoger uitvalt «aangezien de GGZ-sector uitstel heeft gekregen tot 31 december 2016 voor publicatie van de jaarcijfers over 2015.» Intrakoop verwacht dat «onder deze groep «laatkomers» zich nog enkele organisaties bevinden met bovengemiddelde kostenstijgingen.» Ik beschik niet over de cijfers van de accountantskosten van deze ggz-aanbieders en kan dus niet staven of deze verwachting wel of niet terecht is. Zie verder het antwoord op de vragen 1 en 2.
Het bericht dat duizenden gehandicapten niet naar de dagbesteding kunnen omdat zorginstellingen onvoldoende geld krijgen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe is het mogelijk dat duizenden mensen met een beperking niet naar de dagbesteding kunnen die het beste bij hen past, omdat zorginstellingen onvoldoende geld krijgen om de vervoerskosten te dekken?1
Met mijn brief van 23 december 2016 heb ik u het verkennend onderzoek naar «Tarieven vervoer van en naar de dagbesteding Wlz» van de Nederlandse Zorgautoriteit aangeboden, tezamen met mijn beleidsreactie. Uit dit onderzoek blijkt volgens de NZa niet dat de zorgplicht van Wlz-uitvoerders in gevaar is, de continuïteit van zorg gevaar loopt, of dat de minimumkwaliteit van het vervoer in de langdurige zorg in het geding is.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) die aangeeft dat sinds de halvering van het budget in 2013 het vervoer zodanig verschraald is dat sommige cliënten niet meer naar de dagbesteding worden gebracht? Was dit de bedoeling van uw bezuiniging?
Uit het eerdergenoemde onderzoek blijkt dat zorgaanbieders die niet uitkomen met de vervoerskostenvergoeding, dit oplossen door substitutie binnen hun totale zorgbudget. Het feit dat het Wlz-vervoer 1,8%2 van de totale bedrijfsopbrengsten in de gehandicaptenzorg beslaat, illustreert dat het een klein deel van het budget betreft en er mogelijkheden zijn voor substitutie. Ook het gegeven dat de sector de jaren 2009 -2014 een gemiddeld resultaat boekte van 4,3% is daarbij relevant. Over 2015 was het resultaat 4,5% (CBS).
Hoeveel mensen hebben hun dagbesteding verloren sinds de bezuinigingen op het vervoer van en naar de dagbesteding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Het is aan instellingen om binnen het totale beschikbare budget daarvoor middelen vrij te maken. Bij de NZa zijn geen signalen bekend dat dit niet mogelijk zou zijn. Ik zie dan ook geen reden om hier nader onderzoek naar te doen.
Hoeveel mensen zijn gedwongen veranderd van dagbesteding vanwege de bezuinigingen op het vervoer? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat zorginstellingen besparen op kosten voor verschillende groepen, zoals mensen met een meervoudige beperking en mensen met gedragsproblemen samen te laten reizen, met alle risico’s van dien?
Het is aan de zorgaanbieder om passend vervoer te regelen. Het spreekt voor zich dat eventuele gedragsproblemen daarbij meegewogen moeten worden en dat niet elke combinatie van cliënten mogelijk is.
Is het waar dat de dagbesteding vaker georganiseerd wordt op de eigen afdeling waar cliënten verblijven, omdat er minder budget is? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
In reactie op de eerder genomen maatregel rond vervoer heeft een deel van de instellingen de dagbesteding en het vervoer daar naar toe anders georganiseerd; in sommige gevallen centraler, op minder locaties en soms op de eigen afdeling. Het is aan aanbieders om een passend aanbod te doen, binnen het totaal beschikbare budget. Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zijn er daartoe voldoende financiële mogelijkheden. Het is aan de aanbieders om die te benutten.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraak «Vervoer is een aanspraak waarvoor geen eigen bijdrage verschuldigd is. Het is dus niet de bedoeling dat zorginstellingen de maatregel afwentelen op de cliënt. Dat hebben wij ook expliciet aangegeven, want dan zou er geen sprake meer zijn van een verzekerde aanspraak»? Hoe verhoudt deze uitspraak zich met de constatering dat zorginstellingen een eigen bijdrage vragen voor taxiritten, terwijl dit volgens u niet is toegestaan?2
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Daarvoor mag geen eigen bijdrage worden gevraagd. Een cliënt kan een voorkeur hebben voor een andere dagbesteding met een duurdere vervoersoptie. Dan kunnen cliënt en zorginstelling afspraken maken over een eigen bijdrage.
Hoeveel zorginstellingen vragen een eigen bijdrage voor vervoer van en naar de dagbesteding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 7 is aangegeven, kunnen instellingen afspraken maken met cliënten over een eigen bijdrage voor vervoer. Dit geldt ook voor andere aanvullende diensten die niet in het verzekerde pakket vallen. De NZa houdt hier toezicht op en volgt nauwkeurig of informatie over bijbetalingen transparant is en de regels niet worden overtreden. Cliënten en hun verwanten kunnen meldingen over onterechte betalingen doen bij het meldpunt van de NZa4. Gezien het voorgaande, acht ik aanvullend onderzoek niet nodig.
Hoe verhoudt de bezuiniging op het vervoer van en naar de dagbesteding zich met de uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechtspositie van mensen met een beperking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Uit het NZa-onderzoek blijkt niet dat deze rechten niet geëffectueerd kunnen worden.
Hoeveel meldingen zijn bij de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) en bij uw ministerie terecht gekomen over de gevolgen van de bezuinigingen op het vervoer van en naar de dagbesteding? Wat is met deze meldingen gedaan?
Tegen de gevolgen van de bezuinigingen op het vervoer is in 2013 ongeveer 150 keer een beroep gedaan op de bevoegdheid van de NZa om op grond van bijzondere omstandigheden af te wijken van haar beleid. Naar aanleiding hiervan heb ik destijds € 25 miljoen extra beschikbaar gesteld voor het vervoer van kinderen en rolstoelgebonden cliënten.
De signalen die de NZa in 2016 heeft ontvangen zien op de hoogte van de eigen bijdrage. Het betrof dit jaar 7 à 8 melders (over één zorgaanbieder), die de eigen bijdrage voor vervoer naar de dagbesteding te hoog vonden. Naar aanleiding hiervan heeft de NZa een interventie uitgevoerd.
Bij VWS zijn uit de kring van betrokken cliënten, cliëntvertegenwoordigers en instellingen diverse vragen gesteld en meldingen gedaan. In reactie daarop is informatie verstrekt over het wettelijk recht op passende dagbesteding en passend vervoer en de regels rondom eigen bijdragen. Ook zijn sommige situaties onder de aandacht gebracht van het zorgkantoor en de NZa.
Hoe verhoudt het feit dat mensen minder passende, of zelfs geen dagbesteding meer hebben zich met de zorgplicht van zorgkantoren? Waarom heeft u hier niet eerder ingegrepen?
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Uit het onderzoek blijkt volgens de NZa niet dat de zorgplicht van Wlz-uitvoerders in gevaar is.
Bent u ervan op de hoogte dat de Nza stelt dat er voldaan wordt aan minimale kwaliteitseisen? Deelt u de mening dat dit niet getuigt van goede zorg, en dat zo snel mogelijk ingegrepen moet worden om te zorgen dat zorginstellingen voldoen aan de hoogste kwaliteitseisen? Hoe gaat u dit bewerkstelligen?
De NZa concludeert dat de minimumkwaliteit van het vervoer in de langdurige zorg niet in het geding is. Daarmee doet zij geen uitspraak over de kwaliteit van het vervoer in het algemeen. Daarnaast stelt de NZa dat uit het onderzoek niet blijkt dat de zorgplicht van Wlz-uitvoerders in gevaar is of de continuïteit van zorg gevaar loopt.
Waarom kunnen pas per 2019 nieuwe vervoerstarieven worden ingesteld? Bent u bereid deze regelgeving te versnellen? Zo neen, waarom niet?
Ik heb de NZa gevraagd om een breed onderzoek te doen naar de bekostiging in de Wlz, waarbij voor alle kostenonderdelen bezien wordt welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Een versnelling van dit onderzoek voor het onderdeel vervoerskosten is niet opportuun omdat dit geen zicht geeft op de toereikendheid van de tarieven als geheel. Gezien de uitkomsten van het vooronderzoek van de NZa is daar ook geen noodzaak voor.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraken dat dagbesteding een aanspraak is, dus een recht, en het vervoer naar dagbesteding dus altijd mogelijk moet zijn? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Gaat u zorginstellingen extra budget geven om te zorgen dat mensen dagbesteding en het vervoer daarnaar toe krijgen? Zo neen, waarom niet?3
Zie het antwoord op vraag 9.
Het bericht ‘Advocaat cliënten met pgb-schuld: ‘Instellingen komen wel héél makkelijk weg met misbruik’ |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Advocaat cliënten met pgb-schuld: «Instellingen komen wel héél makkelijk weg met misbruik»?1
Ja.
Hoe groot is de fraude met Persoonsgebonden Budgetten (PGB’s) in Nederland?
De precieze omvang van fraude in de zorg, waaronder fraude met persoonsgebonden budgetten, is niet bekend. Wel geven de cijfers van zorgverzekeraars en van de Inspectie SZW en het Openbaar Ministerie een indicatie. Zoals de Minister en ik recent hebben aangegeven in de vijfde voortgangsrapportage Rechtmatige Zorg hebben zorgverzekeraars in 2015 voor ruim 11 miljoen euro aan fraude vastgesteld. Daarvan had 74% (oftewel 8,2 miljoen euro) betrekking op het pgb. Verder heeft de Inspectie SZW in 2015 11 strafrechtelijke onderzoeken en 2 zogeheten ontnemingsonderzoeken afgerond en ingeleverd bij het Openbaar Ministerie. Het geschatte fraudebedrag kwam in totaal uit op zo’n 8 miljoen euro, waarvan circa 7 miljoen betrekking had op het pgb.2 Dit zijn echter alleen de bedragen die deze partijen op basis van uitgevoerde onderzoeken hebben vastgesteld.
Herkent u het beeld dat er te weinig capaciteit is bij politie en Openbaar Ministerie om fraude met PGB’s op te sporen? Zo ja, kan de motie van het lid Bergkamp c.s. dan wel worden uitgevoerd?2
Voor een effectieve bestrijding van zorgfraude is een evenwichtige aanpak door de gehele keten van preventie, controle, toezicht en handhaving essentieel. Het strafrecht is één van de schakels in deze keten.
De genoemde motie gaat onder andere over de bescherming van budgethouders die te goeder trouw zijn gebleken bij vermoedens van fraude. In die fase zetten de zorgkantoren zich in om maatregelen tegen frauderende zorgaanbieders te nemen door de zorgaanbieder direct aan te spreken op basis van onrechtmatige daad of de vordering op de zorgaanbieder van de budgethouder over te nemen door middel van een akte van cessie. Als er mogelijk sprake is van een strafbaar feit, kan ook uiteraard aangifte worden gedaan. Het uitgangspunt daarbij is om het strafrecht in te zetten in zaken waar dat het grootste effect kan sorteren.
In het Centraal Selectieoverleg Zorg (CSO Zorg) maakt het Openbaar Ministerie samen met de toezichthouders (NZa en IGZ) en de bijzondere opsporingsdiensten (Inspectie SZW en FIOD) een selectie van zaken die in aanmerking komen voor strafrechtelijk onderzoek.
De afgelopen jaren hebben de Minister en ik vanuit het programma Rechtmatige Zorg aanzienlijk geïnvesteerd in de capaciteit voor het toezicht en de strafrechtelijke opsporing en vervolging van zorgfraude. We hebben uw Kamer hier het meest recent over geïnformeerd via de antwoorden op schriftelijke vragen over de ontwerpbegroting 2017.4 Daarnaast heeft de politie capaciteit beschikbaar voor de aanpak van fraude in de zorg. Bezien vanuit de hierboven geschetste rolopvatting geeft het Openbaar Ministerie aan dat de beschikbare capaciteit voor de fraudebestrijding voldoende is.
Welke mogelijkheden ziet u om sneller fraude-onderzoek te laten doen door een zorgkantoor, indien sprake is van weinig cliënten bij een PGB-zorgverlener, rekening houdend met de ontwikkeling naar kleinere zorginitiatieven en zorgcoöperaties?
Het is aan zorgkantoren om naar beste inzicht en vermogen invulling te geven aan fraude-onderzoeken. In ben met hen in gesprek of en hoe dit sneller kan.
Bent u bereid in gesprekken met de zorgkantoren het belang van opsporen, aanpakken en doorpakken van PGB-fraude nogmaals te benadrukken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat wil ik blijven doen. Zorgkantoren onderkennen reeds het belang van een gedegen fraudeaanpak. Op voorhand beoordelen zorgkantoren, in bewuste- keuze gesprekken, of de verzekerde voldoende in staat is om de zorg te organiseren en het pgb adequaat te beheren. Daarnaast voeren zorgkantoren periodiek huisbezoeken uit om de situatie van de verzekerde te evalueren. Daarbij is het van belang dat zorgkantoren alert zijn op signalen van fraude. Indien er sprake is van een vermoeden van fraude kunnen zorgkantoren controles uitvoeren of een fraudeonderzoek starten. Als er dan fraude wordt geconstateerd, kan het zorgkantoor maatregelen treffen.
Klopt het dat gevallen van voor 7 december 2015 niet onder de «te goeder trouw»-regeling vallen? Zo ja, wat doet u om deze slachtoffers van frauderende zorgverleners te helpen?
Het zorgkantoor onderzoekt of er sprake is van fraude en door wie deze fraude eventueel gepleegd is. Het is daarbij ook aan het zorgkantoor om te beoordelen of de betreffende budgethouder te goeder trouw heeft gehandeld. Ik heb met zorgkantoren afspraken gemaakt over de aanpak van fraude en de omgang met terugvorderingen in openstaande casuïstiek en de reikwijdte van deze afspraak. Daarbij is afgesproken dat budgethouders te goeder trouw worden beschermd en de fraudeurs, door zorgkantoren, worden aangesproken tot terugbetaling. De afspraak over de reikwijdte betreft ook casuïstiek die voor 7 december is ontstaan mits de juridische status van het dossier nog niet is afgesloten op 7 december 2015 en/of het fraude onderzoek nog gaande is op 7 december 2015. Zorgkantoren zijn hiermee aan de slag gegaan en daarvoor ben ik hen zeer erkentelijk.
Kan de Kamer de AMvB, waardoor de verantwoordelijkheid voor PGB-fraude neer kan worden gelegd bij de zorgaanbieder in plaats van de budgethouder, nog voor het einde van dit jaar verwachten?
Uit mijn verkenning naar de mogelijkheden om rechtreeks aanspreken van frauderende zorgaanbieders in wet- en regelgeving te verankeren, blijkt dat voor de zorgdomeinen van de gemeenten en zorgkantoren aanpassingen moeten worden voorbereid. Er komt geen AMvB. Om aan het verzoek van uw Kamer tegemoet te komen wil ik een derdenbeding verplicht stellen voor de zorgovereenkomsten die budgethouders sluiten met zorgaanbieders.
De zorgkantoren en het college van B&W krijgen hiermee de mogelijkheid om frauderende zorgaanbieders rechtstreeks aan te spreken. Dat vergt een wijziging van de huidige regelgeving. Naar verwachting zal die wijziging begin volgend jaar gereed zijn.
Het voorkomen van seksueel misbruik in de zorg |
|
Marith Volp (PvdA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u bij de aanbieding van het aangescherpte Samenwerkingsprotocol tussen de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM) schreef dat hierin «in het bijzonder afspraken zijn opgenomen over afstemming in geval van seksueel grensoverschrijdend gedrag van zorgverleners, gegevensverstrekking in geval van veroordeling van zorgverleners voor (voltooide) ernstige zeden- of levensdelicten begaan in de privésfeer, onderlinge verstrekking van (medische) gegevens en de wijze van afstemming in verschillende fasen van een onderzoek.»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet toelaatbaar is dat in het geval van een veroordeling van een zorgverlener voor een ernstig zedendelict in de privésfeer die informatie niet door het OM met de IGZ wordt gedeeld? Zo ja, waarom is dit blijkbaar in de praktijk niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?2
Dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) deze informatie met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) deelt is van groot belang om een eventueel risico voor de patiëntveiligheid te kunnen beperken. Juist daarom is in het aangescherpte Samenwerkingsprotocol tussen de IGZ en het OM (hierna: Samenwerkingsprotocol)3 opgenomen dat het OM de IGZ op de hoogte zal brengen van een veroordelend vonnis gebaseerd op overtreding van de artikelen 240b tot en met 250 of 287 tot en met 291 (m.u.v. 289a) van het Wetboek van Strafrecht gepleegd door een artikel 3 wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer.
Het OM voert die afspraak uit en sinds juli 2015 heeft het OM de IGZ eenmaal geïnformeerd over een dergelijke veroordeling. Het OM registreert niet welk beroep een verdachte uitoefent. Dit is voor de strafzaak meestal niet relevant. Het registratiesysteem van het OM voorziet er ook niet in om het beroep van een verdachte apart te vermelden.
Het goed uitvoeren van het samenwerkingsprotocol vergt om die reden alertheid bij zowel de politie (tijdens het verhoor) als de officier van justitie (bij beoordeling van de zaak). Binnen het OM wordt hiervoor voortdurend aandacht gevraagd, bijvoorbeeld in overleggen van de medische portefeuillehouders en het platform Zeden en het platform van executieofficieren.4
Kunt u de exacte procedure toelichten die het OM momenteel hanteert in het geval dat een zorgverlener in de privésfeer is veroordeeld voor een ernstig zedendelict?
In een van de bijlagen bij het Samenwerkingsprotocol is de werkwijze nader omschreven. Kort samengevat komt die werkwijze erop neer dat het OM bij – in de privésfeer gepleegde – ernstige zedendelicten, voltooide levensdelicten of andere feiten die relevant kunnen worden geacht voor de IGZ, aan de IGZ kan meedelen dat sprake is van een veroordeling onder vermelding van het strafbare feit, de datum van de uitspraak en de naam van de zorgverlener.
Aangezien het in de betreffende paragraaf van het Samenwerkingsprotocol met name gaat om strafbare feiten die gepleegd zijn in de privésfeer, is het strafrechtelijk onderzoek in die gevallen niet gericht op de beroepsuitoefening. Het zal het OM dan ook niet in alle gevallen bekend zijn dat het feit gepleegd is door een zorgverlener. Derhalve zal de IGZ navraag doen bij het OM wanneer een bij de Inspectie bekende zaak mogelijk strafrechtelijke feiten behelst, terwijl hiervan nog geen melding is gedaan door het OM.
Ik verwijs u voor de nadere bijzonderheden van de procedure naar de informatieparagraaf van het Samenwerkingsprotocol.
Deelt u de mening dat het OM in alle gevallen dat een artikel 3 Wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer veroordeeld is voor een ernstig zedendelict de IGZ hiervan op de hoogte moet stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw mening. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid te bevorderen dat er een sluitend systeem komt waarbij het OM te allen tijde de IGZ informeert als een artikel 3 Wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer veroordeeld is voor een ernstig zedendelict? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat bevorderen, en wanneer verwacht u de Kamer over de vorderingen te kunnen informeren?
Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat de regeling die nu in het Samenwerkingsprotocol is verwoord niet sluitend is. Mij zijn namelijk geen gevallen bekend waarin het OM verzuimd heeft te handelen, daar waar het Samenwerkingsprotocol dit voorschrijft. Aanvullend wordt dit punt, gelet op de grote belangen die ermee zijn gemoeid, consequent besproken door de Inspecteur Generaal van de IGZ en de Voorzitter van het college van Procureurs Generaal van het OM, in hun periodieke bestuurlijk overleg.
Bent u bereid het OM te vragen met terugwerkende kracht te onderzoeken of er in het afgelopen jaar veroordelingen wegens ernstige zedendelicten door artikel 3 Wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer zijn geweest, en deze alsnog aan de IGZ door te geven? Zo ja, bent u bereid de Kamer over aard en aantal hiervan te informeren? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 5 heb ik reeds gemeld dat mij geen gevallen bekend zijn waarin het OM heeft verzuimd een veroordeling te melden in het kader van het Samenwerkingsprotocol. Ik zie dan ook geen reden om het OM te vragen daarnaar een onderzoek in te stellen.
Hoe vaak is het voorgekomen dat de IGZ navraag doet bij het OM bij zaken die bij de IGZ bekend zijn, en nog niet door het OM zijn gemeld? Is het OM in dergelijke gevallen verplicht informatie te verstrekken?3
De IGZ heeft geen navraag gedaan naar een veroordelend vonnis. Wel heeft de IGZ in twee gevallen afstemming gezocht over lopende onderzoeken van het OM.
Het Samenwerkingsprotocol omvat geen informatieplicht tussen de IGZ en het OM, het biedt uitgangspunten voor een effectieve samenwerking.
Het bericht 'Exodus dreigt bij Internationaal Strafhof' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat verschillende Afrikaanse landen hebben aangekondigd het Internationaal Strafhof te verlaten?1
Het kabinet betreurt het dat een aantal Afrikaanse landen zich wil terugtrekken uit het Strafhof en vindt dit een zorgwekkende ontwikkeling.
Bent u voornemens naar aanleiding van dit bericht verdere stappen te ondernemen, naast «het onderwerp opbrengen in EU-verband» en contact te hebben met de voorzitter van de Vergadering van Statenpartijen zoals genoemd in uw persbericht?
Nederland voelt zich, als verdragspartij en gastland, bijzonder verbonden met het Internationaal Strafhof. De bestrijding van straffeloosheid voor de ernstigste internationale misdrijvende is een prioriteit voor het kabinet.
Het kabinet voert de motie Servaes/Sjoerdsma onverkort uit. Het behouden en versterken van draagvlak voor het Strafhof in het algemeen, en onder Afrikaanse staten in het bijzonder, is daarbij van groot belang. Nederland zet zich daarvoor in, bijvoorbeeld via de financiering van diverse maatschappelijke organisaties, zoals de African Group for Justice and Accountability, of van seminars in Afrikaanse landen over het Internationaal Strafhof. Gedurende het voorzitterschap van de EU heeft Nederland aandacht gevraagd voor de zorgelijke ontwikkelingen binnen de AU, waar door sommige landen werd aangestuurd op collectieve terugtrekking uit het Strafhof. De EU en EU-lidstaten hebben voorafgaand aan de AU-top in juli 2016 gedemarcheerd bij zowel kritische als gematigde Afrikaanse verdragspartijen van het Strafhof om een massale terugtrekking te voorkomen. Nederland heeft zich daar ook en marge van de ministeriële week van de 71ste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) in september voor ingespannen.
Naar aanleiding van de aangekondigde uittreding van Zuid-Afrika, Burundi en Gambia heeft Nederland intensief contact gehad met de autoriteiten van betrokken landen, maatschappelijke organisaties en opiniemakers, het Strafhof en de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen. Nederland heeft er met succes op aangedrongen dat de EU een zeer stevige verklaring aannam op 21 oktober om het belang van het strafhof te onderstrepen3.
Nederland heeft ook intensief contact gehouden met de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen, de Senegalese Minister Sidiki Kaba. Dat heeft er mede in geresulteerd dat Sidiki Kaba op 23 oktober jl. een verklaring heeft doen uitgaan waarin hij het besluit van Zuid-Afrika betreurt.
In de AVVN heeft Nederland onlangs steun uitgesproken voor het Strafhof en gepleit voor universaliteit. Met de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen en een aantal gelijkgezinde verdragspartijen wordt getracht steun te mobiliseren van Afrikaanse verdragspartijen, met als doel de uittredende verdragspartijen te bewegen hun beslissing te heroverwegen en andere kritische verdragspartijen aan boord te houden.
De actieve betrokkenheid en rol van Nederland hierbij zal ook tijdens de komende Vergadering van Verdragspartijen worden voortgezet. En marge van de Vergadering zal ik een ministeriële bijeenkomst organiseren om met Afrikaanse en andere Ministers de dialoog aan te gaan. Ook zal ik tijdens de Vergadering van Verdragspartijen bilateraal verder spreken met een aantal Ministers en daarbij luisteren naar zorgen en kritiek en het belang van het Strafhof onderstrepen.
Tijdens de Vergadering van Verdragspartijen faciliteert Buitenlandse Zaken ook de komst van een groep Afrikaanse journalisten naar Den Haag om kennis te maken met het werk van het Strafhof en de Vergadering van Verdragspartijen bij te wonen.
Bent u van mening dat Nederland als gastland een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor het Internationaal Strafhof? Zo ja, bent u bereid naar deze bijzondere verantwoordelijkheid te handelen door zowel bilateraal als via de Afrikaanse Unie in gesprek te gaan met deze vertrekkende Statenpartijen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de aankomende Vergadering van Statenpartijen volledig in het teken te zetten van het aangekondigde vertrek en aldaar in gesprek te treden met deze landen?
De genoemde ontwikkelingen zullen ongetwijfeld van grote invloed zijn op de aankomende Vergadering van Verdragspartijen. De impact van de aangekondigde uittreding van een beperkt aantal landen moet echter niet worden overschat. Van een massale, gecoördineerde terugtrekking is geen sprake. Het is belangrijk om als internationale gemeenschap in dialoog te blijven en tegelijk initiatieven te ontplooien die het draagvlak voor het Strafhof onder alle verdragspartijen versterken. Nederland zal deze Vergadering hiervoor zeker gebruiken.
Wat is volgens u de precieze aanleiding en reden dat na Burundi en Zuid-Afrika nu ook Gambia het lidmaatschap van het Internationaal Strafhof wilt opzeggen? In hoeverre speelt de druk op Zuid-Afrika over het ontvangen van Al-Bashir een rol?
Nederland kan niet met zekerheid zeggen wat de precieze aanleiding is geweest voor Gambia om zich uit het Strafhof te willen terugtrekken. Volgens de president van Gambia, Jammeh, zou het Strafhof in het leven zijn geroepen om Afrikanen, specifiek Afrikaanse leiders, te vervolgen. Het kabinet beschikt niet over informatie welke rol de discussie over het ontvangen van de Soedanese President Al-Bashir door Zuid-Afrika een rol heeft gespeeld in de besluitvorming in Gambia.
Welke andere Afrikaanse landen hebben aangekondigd hetzelfde te zullen doen? Hoe waarschijnlijk acht u dit?
Het kabinet heeft geen eenduidige signalen ontvangen die erop wijzen dat naast Burundi, Zuid-Afrika en Gambia ook andere Afrikaanse landen formele stappen hebben gezet tot uittreding.
Wat is het actuele standpunt van de Afrikaanse Unie over de wenselijkheid van lidmaatschap van het Internationaal Strafhof en de reactie van de Afrikaanse Unie op het aangekondigde vertrek van Burundi, Zuid- Afrika en Gambia?
De Afrikaanse Unie (AU) heeft zich sinds 2008 steeds kritischer uitgelaten over het Strafhof. Echter, bij monde van AU Commissievoorzitter mevrouw Zuma neemt de AU officieel geen standpunt over het Strafhof in. Het staat landen volgens haar vrij toe te treden tot het Statuut van Rome, of uit te treden.
Welke gevolgen heeft het vertrek van Afrikaanse landen voor het Internationaal Strafhof?
Terugtrekking van een aantal Afrikaanse landen resulteert in een beperktere territoriale jurisdictie. Het Strafhof kan – zonder doorverwijzing van de VN-Veiligheidsraad – geen onderzoek of vervolging starten naar vermeende misdrijven in deze landen. Het voorbereidend onderzoek in Burundi dat in april 2015 gestart is kan wel voortgezet worden en resulteren in strafvervolging.
Wat voor consequenties heeft het aangekondigde vertrek van Gambia voor de positie van Fatou Bensouda als Aanklager van het Internationaal Strafhof?
In beginsel heeft dit geen gevolgen voor de positie van de Aanklager van het Internationaal Strafhof. Zij is in 2011 bij consensus verkozen voor een periode van negen jaar. De Aanklager vertegenwoordigt niet haar land, maar is als Aanklager van het Internationaal Strafhof gebonden aan het Statuut van Rome en handelt bij de uitvoering van haar taken onafhankelijk en onpartijdig.
Hoe wordt voorkomen dat landen zich uit het Internationaal Strafhof terugtrekken en zijn er concessies die aan landen worden geboden om toch lid te blijven? Zo ja, welke concessies?
Door middel van dialoog probeert Nederland samen met gelijkgezinde landen te voorkomen dat andere verdragspartijen terugtreden. Mogelijkheden voor concessies zijn beperkt omdat de meest gehoorde kritiek raakt aan fundamentele beginselen van het Statuut van Rome. Het kabinet is niet bereid concessies te doen die de integriteit van het Strafhof aantasten.
In hoeverre speelt de uitbreiding van de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof naar het misdrijf agressie een rol bij het voornemen van Afrikaanse landen om het lidmaatschap op te zeggen?
Het kabinet heeft geen aanwijzingen dat ontwikkelingen richting uitbreiding van de rechtsmacht van het Strafhof met het misdrijf agressie een rol heeft gespeeld bij de beslissing van Burundi, Zuid-Afrika en Gambia terug te treden uit het Statuut van Rome.
Welke stappen heeft u afgelopen jaar actief gezet om de geloofwaardigheid en het draagvlak van het Internationaal Strafhof onder Afrikaanse statenpartijen te verhogen conform de motie Servaes/Sjoerdsma?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat voor mogelijkheden ziet u om via de Nederlandse zetel in de VN-Veiligheidsraad samenwerking met en draagvlak voor het Internationaal Strafhof te verbeteren?
De Veiligheidsraad heeft een unieke bevoegdheid en verantwoordelijkheid doordat het situaties waar het Strafhof geen rechtsmacht heeft kan doorverwijzen. Ook na een doorverwijzing is daadkrachtige opvolging vereist door de VN-Veiligheidsraad in het geval dat het betreffende land (of andere landen) niet meewerkt met het Strafhof. Zonder steun van de VN-Veiligheidsraad voor onderzoek en vervolging heeft dat veel minder kans van slagen. Accountability is één van de Nederlandse prioriteiten in de VN-Veiligheidsraad. Nederland zal zich dan ook tijdens zijn lidmaatschap van de Veiligheidsraad maximaal inspannen voor effectieve opvolging van doorverwijzingen naar het Strafhof. Tevens zal het Koninkrijk tijdens het lidmaatschap van de Raad blijven pleiten voor universeel lidmaatschap van het Strafhof en diverse Raadsleden hierop aanspreken.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan de aankomende Vergadering van Statenpartijen te beantwoorden?
Ja.
Niet uitbetalen betalingsrechten en behandeling bezwaren |
|
Jaco Geurts (CDA), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «RVO: 4.500 bezwaren nog niet afgehandeld»?1
Ja.
Bevestigt u dat 45% van de bezwaren geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard? Zo ja, betreft het hier niet relatief veel foutieve beschikkingen en had u dat kunnen voorkomen?
De 45% zoals genoemd in het artikel van De Boerderij is gebaseerd op een tussenstand van enkele weken geleden. In totaal waren er op 11 november ruim 6.500 bezwaren ontvangen door RVO.nl. Daarvan waren op dat moment bijna 3.400 bezwaren afgehandeld. Hiervan zijn ruim 1400 bezwaren (gedeeltelijk) gegrond verklaard. In totaal betreft het tot op heden een bijstelling van circa € 1 miljoen. Dit is circa 0,14% van het totaal uitbetaalde bedrag van ruim € 712 miljoen aan GLB-subsidie.
Voor het overgrote deel had ik de bezwaren niet kunnen voorkomen. De belangrijkste verklaring van het hoge aantal bezwaren is dat 2015 het eerste jaar van het nieuwe GLB was.
Daarbij richten de bezwaren zich vooral op de vaststelling van de betalingsrechten. Deze worden immers voor 5 jaar vastgesteld en vormen de basis voor agrariërs om in aanmerking te kunnen komen voor de GLB-subsidie tot het jaar 2020.
Veel bezwaren gaan daarbij over de exacte begrenzing van percelen. In geval het bezwaar gegrond wordt verklaard, betreft het veelal aanpassingen tot 0,1 ha van één of meer percelen, in enkele gevallen betreft het een geheel perceel. Ook blijken agrariërs in de bezwaarfase nieuwe bewijsstukken te verstrekken die niet eerder bij RVO.nl bekend waren waaruit blijkt dat ze toch voldoen aan de voorwaarden.
Bevestigt u dat afhandelingstermijnen van nog af te handelen bezwaren over beschikkingen betalingsrechten eenzijdig zijn aangepast? Zo ja, kunt u toelichten of dit juridisch is toegestaan?
Met elke bezwaarmaker is direct na binnenkomst van de bezwaarzaak (telefonisch) contact opgenomen teneinde hem te informeren over de behandeling van zijn bezwaarzaak. Het klopt dat de termijnen waarbinnen op bezwaar beslist moet worden zijn verlengd. In ruim 4.000 zaken is de termijn waarbinnen op bezwaar beslist moet worden met 6 weken verdaagd, conform artikel 7:10, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vervolgens is in circa 1.500 zaken de beslistermijn in overleg met de bezwaarmaker nogmaals verlengd, waartoe artikel 7:10, vierde lid van de Awb de mogelijkheid biedt. Stemt de bezwaarmaker hier niet mee in, maar is het helaas wel noodzakelijk dat RVO.nl de termijn verlengt, of stemt de bezwaarmaker hier wel mee in, maar wordt de verlengde beslistermijn om andere redenen onverhoopt toch niet gehaald, dan informeert RVO.nl wederom de bezwaarmaker, zoals vastgelegd in artikel 7:14 juncto artikel 4:14, eerste lid van de Awb.
Op welke termijn verwacht u de nog circa 4.500 lopende bezwaren af te hebben gehandeld?
Inmiddels moeten er nog circa 3.100 bezwaren worden afgehandeld. Eind dit jaar zal dit aantal gedaald zijn naar circa 2.000. Voor 1 april 2017 zullen alle bezwaren naar verwachting zijn afgehandeld.
Hoe verhoudt zich het nog grote aantal lopende bezwaren die nog aanleiding zullen geven voor uitbetalingen tot uw opmerking dat de betalingsrechten 2015 voor 15 juli 2016 volledig afgehandeld zijn?2
De primaire besluitvorming over de betalingsrechten en uitbetaling 2015 is voor 15 juli 2016 volledig afgehandeld. Dit betekent dat de aanvragers een beslissing op de aanvraag hebben ontvangen, een toewijzing en betaling, of een afwijzing. Indien landbouwers het niet eens zijn met deze primaire besluitvorming dan kunnen zij hiertegen bezwaar maken en eventueel in beroep gaan. Die procedure volgt vanzelfsprekend op de voor 15 juli 2016 afgeronde primaire besluitvorming.
Vindt u het rechtvaardig om landbouwers met betalingsrechten zo lang op hun geld over het jaar 2015 te laten wachten? Vindt u ook dat dit tot onzekerheid leidt wat onwenselijk is voor de bedrijfsvoering?
Ik ben mij bewust dat de bezwaarschriftprocedure zeer vervelend kan zijn voor de agrariërs die het betreft, omdat zij een geruime tijd geen volledige duidelijkheid hebben over de vaststelling van hun betalingsrechten en eventuele uitbetaling. RVO.nl zet alle mogelijke capaciteit in en richt de inzet op het zo snel mogelijk afhandelen van de bezwaarschriften.
Wanneer doet u uw toezegging, gedaan naar aanleiding van de motie Geurts c.s.3, die verzoekt betalingsrechten in december van dat jaar en uiterlijk januari van het volgende jaar uit te betalen, gestand om de Kamer te informeren over de planning van de betalingsrechten 2016?
Voor het antwoord verwijs ik naar mijn brief met het «Betaalschema GLB 2016» die uw Kamer recent heeft ontvangen.
Ziet u erop toe dat de betalingsrechten 2016 voor het merendeel, zoals voorafgaand aan 2015, worden uitbetaald in december? Welke voorbereidingen treft u hiertoe?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van de Europese gesprekken, zoals gevraagd in de motie Geurts/Dik-Faber4, over de wijziging van de regeling voor extra directe betaling voor jonge boeren? Wanneer is hierover overleg gevoerd of is dit geagendeerd?
Met het Nederlands Agrarische Jongeren Kontakt (NAJK) is contact geweest over de wijziging van de Europese regeling voor extra directe betaling op het punt van het ingaan van de vijf jaar termijn. Eerder is afgesproken met het NAJK dat zij in de aanloop naar een nieuw Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) dit punt nationaal en Europees agenderen. Daarnaast heb ik dit punt op het Speciaal Landbouw Comité van 7 november jongstleden ter sprake gebracht, in het kader van de bespreking over de Omnibus Verordening. Ik heb een voorstel tot wijziging van de tekst in de basisverordening gedaan. Een vervolgafspraak hierover met het NAJK staat gepland voor eind november.
Het bericht 'SODM: aantal overtredingen door mijnbouwbedrijven stijgt' |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «SodM: aantal overtredingen door mijnbouwbedrijven stijgt»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat een stijging van vier naar tien waarschuwingsbrieven ongewenst is?
Overtredingen van de Mijnbouwwet- en regelgeving zijn naar mijn oordeel onwenselijk en dienen te worden voorkomen. Over het jaar 2015 heeft SodM tien waarschuwingsbrieven verstuurd. Drie van de tien waarschuwingsbrieven betroffen overtredingen vanwege het ontbreken van wettelijk verplichte documenten. Twee andere waarschuwingsbrieven betroffen het niet (tijdig) aan SodM melden van de start van specifieke activiteiten. Hoewel er in deze gevallen geen sprake was van incidenten, kan SodM door het ontbreken van de documenten c.q. de meldingen haar wettelijke toezichtstaak niet naar behoren uitvoeren. De betreffende ondernemingen zijn hierop aangesproken middels de waarschuwingsbrieven en hebben direct maatregelen ter verbetering genomen.
In hoeverre is de stijging te wijten aan andere manieren van meten of het verrichten van meer controles?
SodM richt haar toezicht in toenemende mate op preventie van incidenten. Sinds enkele jaren werkt SodM met de zgn. «bow tie methode», die risico’s helpt analyseren, prioriteren en voorkomen. Daarnaast is analyse van incidenten aanleiding geweest voor een aantal gerichte inspectieprojecten. Hierdoor worden overtredingen eerder geconstateerd.
Ook stelt SodM sinds 2015 accountanalyses per bedrijf op om beter integraal zicht te krijgen op de prestaties van de mijnbouwondernemingen op het gebied van veiligheid en milieu. Dit helpt SodM om nog meer gericht haar toezicht te organiseren en prioriteren.
Kunt u aangeven hoe de sector gereageerd heeft op het jaarverslag van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)?
Het jaarverslag is positief ontvangen.
Welke rol ziet u voor u zelf om het aantal incidenten en overtredingen door mijnbouwbedrijven terug te dringen?
Als Minister van Economische Zaken ben ik verantwoordelijk voor adequate regelgeving op het gebied van mijnbouw. Daarnaast ben ik ervoor verantwoordelijk dat SodM in staat is om haar werkzaamheden adequaat uit te voeren. De afgelopen jaren heb ik een aantal voorstellen gedaan om de Mijnbouwwet- en regelgeving verder aan te scherpen. Deze wetsvoorstellen liggen momenteel voor bij de Eerste Kamer en kunnen naar verwachting begin volgend jaar in werking treden. Een belangrijk wetsvoorstel op het gebied van veiligheid en het voorkomen van incidenten is het wetsvoorstel ter implementatie van de offshore safety richtlijn, het wetsvoorstel offshore veiligheid (Kamerstukken I, 2014–2015, 34 041, A). In dit wetsvoorstel heb ik ervoor gekozen om de maatregelen naar aanleiding van deze richtlijn waar mogelijk ook op land toe te passen. De rapportages door de bedrijven en het toezicht hierop door SodM worden uitgebreid en de regels voor installaties worden aangescherpt – van de bouw van een installatie tot aan de ontmanteling hiervan. Ook het toezicht op boorgatactiviteiten wordt aangescherpt.
Als gevolg van de voorgenomen wijzigingen van de Mijnbouwwet zullen de taken van SodM toenemen.
Mede naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) naar aanleiding van de bevingen in Groningen, heb ik met het wetsvoorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet inzake veiligheid en regie (Kamerstukken I, 2014–2015, 34 348, A) de wettelijke positie van SodM verder verstrekt. Naast het reeds ingezette traject ter versterking van de organisatie van SodM worden met dit wetsvoorstel de wettelijke waarborgen voor de onafhankelijkheid van SodM ten opzichte van de Minister vastgelegd.
SodM heeft als toezichthouder de taak om op basis van haar expertise de risico’s maximaal te doen voorkomen en beheersen, en in voorkomende gevallen handhavend op te treden.
Sinds 2015 vult SodM haar reflectieve rol als toezichthouder nog actiever in en geeft daarmee aangrijpingspunten om veiligheid en milieu in wetgeving en beleid optimaal te borgen. In 2017 zal SodM een «foto» maken van elk van de sectoren waarop zij toezicht houdt. Op grond van deze «staten van de sector» zal het toezicht nog gerichter en op basis van meer gestructureerde risicoanalyses plaatsvinden. Bovendien kunnen deze staten van de sector leiden tot gevraagd en ongevraagd advies aan de Minister van Economische Zaken.
Het tekort aan woningbouwlocaties |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht en achterliggend onderzoek van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) over het tekort aan woningbouwlocaties?1
Ja.
Deelt u de conclusies en cijfers van het EIB dat er veel te weinig «harde" woningbouwlocaties beschikbaar of gepland zijn om tot 2025 de verwachte demografische ontwikkelingen te kunnen volgen met voldoende woningbouw? Zo nee, waarin wijken uw cijfers en inzichten dan af ten opzichte van die van het EIB?
Op hoofdlijnen deel ik de conclusies van het EIB dat de groei in de woningbehoefte leidt tot oplopende spanning op de woningmarkt op die plekken waar het aanbod achterblijft. In de Staat van de Woningmarkt 20162 is op basis van woningbehoefteprognoses en verwachte bouwprogramma’s aangegeven dat naar verwachting de komende jaren de spanning op de woningmarkt oploopt, om na 2020 weer af te nemen. De opgave verschilt hierbij sterk per regio. Volgens het EIB rapport blijft de plancapaciteit in de meeste provincies achter bij de huishoudensgroei. Tegelijkertijd overstijgt in sommige provincies de totale plancapaciteit de huishoudensgroei.
Er ligt een opgave bij gemeenten om zorg te dragen voor voldoende bouwplancapaciteit. In mijn gesprekken met gemeenten, provincies en regio’s is dat dan ook een belangrijk thema. Zoals ook is aangeven bij de aanbieding van de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt aan uw Kamer ben ik bovendien in gesprek met betrokken partijen, zoals beleggers, projectontwikkelaars en gemeenten, over mogelijke ruimtelijke beperkingen en institutionele belemmeringen.
Bij de conclusies van het EIB kan de kanttekening worden gemaakt dat zowel de woningbehoefte als de plancapaciteit kunnen veranderen onder invloed van de marktomstandigheden. Woningzoekenden kunnen uitwijken naar plaatsen waar wel voldoende aanbod van woningen is, en de plancapaciteit kan worden vergroot door lokale besluitvorming.
Klopt het dat een groot deel van de bouwplanning, dat toch al fors achterloopt bij de behoefte, zeer onzeker is en nog bestuurlijk vastgesteld moet worden? Voor welk deel van het beschikbare planaanbod geldt dit naar uw inschatting?
Ik beschik niet over cijfers over in hoeverre plannen bestuurlijk zijn vastgesteld. Dat past bij het decentrale karakter van het ruimtelijke ordeningsbeleid. Ook ben ik niet voornemens gemeenten en provincies een streefpercentage voor overplanning op te leggen. Dan zou het Rijk op de stoel van provincies en gemeenten gaan zitten. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat de nieuwbouwproductie aansluit bij de vraag. Dat heb ik ook aangegeven in de reactie op de motie De Vries3 en de antwoorden op eerdere vragen4. Gemeenten worden daarom ondersteund via diverse maatregelen. Het gaat daarbij onder andere om jaarlijkse gesprekken van het kabinet met bestuurders uit de Noordelijke en de Zuidelijke Randstad over de beschikbaarheid van plancapaciteit. Daarnaast wordt de Ladder voor Duurzame Verstedelijking aangepast: De Ladder wordt nu eenvoudiger, doordat er «treden» worden geschrapt en alleen nog bij het bouwen buiten het stedelijk gebied een uitgebreide motivering nodig is5. Verder worden gemeenten door het Rijk ondersteund via de mogelijkheid om expertteams in te zetten, indien gebiedsontwikkeling moeizaam verloopt (Expertteam Versnellen) of het omzetten van vastgoed (bijvoorbeeld kantoren) naar woningen niet van de grond komt (Expertteam Transformatie). Bovendien zal ik, zoals is aangegeven in reactie op de motie De Vries6, werkbezoeken afleggen verspreid over heel Nederland, waarbij (onder andere) de woningproductie aan de orde zal komen.
Deelt u de analyse dat ook de zachte plancapaciteit in de meeste woningmarktregio's te krap is, zeker als in acht wordt genomen dat veel van deze zachte plannen niet tot stand komen omdat er altijd ook sprake is van planuitval? Bent u van mening dat, om taakstellingen te kunnen halen, er altijd een overplanning van tenminste 30% nodig is? Zo nee, waarom niet.
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de analyse van het EIB dat het planaanbod vooral achterblijft in de groene randgemeenten? Zo ja, welke conclusies trekt u daar dan uit voor de gangbare gedachte dat er uitsluitend binnenstedelijk gebouwd zou moeten worden en voor de inzet van het daarbij gehanteerde instrument de «ladder van duurzame verstedelijking»?
De Ladder voor Duurzame Verstedelijking bevordert zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten. De Ladder vraagt nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de behoefte en om ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied te motiveren. De Ladder sluit nieuwbouw in groene randgemeenten dus niet uit. Zoals ook is aangegeven in antwoorden van de Minister van IenM over de Ladder7 beperkt de Ladder de autonomie van gemeenten niet, want zij maken de keuze om een nieuwe stedelijke ontwikkeling al dan niet mogelijk te maken. De Ladder stimuleert gemeenten om de motivering van hun keuzes expliciet te maken.
Deelt u de conclusie dat door het gebrek aan «harde» bouwlocaties er nog jaren overheen zullen gaan voordat de bouwproductie weer op het noodzakelijke niveau gebracht kan worden?
In hoeverre het mogelijk is om zachte plannen snel om te zetten in harde plannen, verschilt sterk. Waar de plannen aansluiten bij de vraag en de bestuurlijke wil aanwezig is, kan dit relatief snel plaatsvinden. Waar nodig kunnen gemeenten hierbij een beroep doen op de eerder genoemde expertteams.
Deelt u de conclusie dat, zonder ingrijpen, de schaarste op de woningmarkt daardoor de komende jaren nog veel verder zal oplopen en de huizenprijzen en de huren daardoor nog verder zullen stijgen? Zo ja, wat moet er dan naar uw mening gebeuren om dat te voorkomen? Zo nee, waarom deelt u deze analyse niet?
Sinds 2013 laat de woningmarkt een sterk herstel zien. Het vertrouwen van consumenten in de huizenmarkt is sterk gestegen en het lijkt aannemelijk dat we de afgelopen periode te maken gehad hebben met een inhaalvraag. De lage rente heeft geleid tot een verdere toename van de vraag. Het aantal transacties ligt nu weer op het niveau van voor de crisis, de huizenprijzen liggen nog onder dit niveau.
Het is belangrijk dat het aanbod kan reageren op de toenemende vraag, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht. De verantwoordelijkheid om lokale vraag en woningaanbod in evenwicht te brengen, ligt op decentraal niveau. Om partijen te ondersteunen bij de productie in kwantitatief opzicht, worden diverse maatregelen genomen. Deze heb ik bij de beantwoording van vraag 3 en 4 aangegeven.
Het verder ontwikkelen van de vrije huursector is in kwalitatief opzicht belangrijk en er zijn maatregelen genomen die dit segment van de woningmarkt ten goede komen. Zo zorgt de Woningwet voor een duidelijke scheiding van corporatietaken. Door deze scheiding is geborgd dat corporaties bij activiteiten voor het middenhuursegment in een gelijk speelveld opereren. Recent heb ik een aantal maatregelen aangekondigd die specifiek de totstandkoming van een middensegment ondersteunen. Dit betreft een aanpassing van het woningwaarderingsstelsel (WWS) voor kleine nieuwbouwwoningen in de regio Amsterdam en Utrecht, de mogelijkheid om geliberaliseerde woningen voor middenhuur op te nemen in het bestemmingsplan en de start van de samenwerkingstafel middenhuursegment. Zie hiervoor ook de beantwoording van schriftelijke vragen over het middenhuursegment8.
Bent u van mening dat niet alleen gestuurd moet worden op woningbouwvolume, maar ook op de feitelijke behoefte van de woonconsumenten in een regionale woningmarkt? Op welke manier kan dit naar uw mening dan het best geborgd worden?
Ik deel uw mening dat het van belang is dat vraag en aanbod zowel kwantitatief als kwalitatief op elkaar aansluiten. De verantwoordelijkheid om vraag en aanbod met elkaar in evenwicht te brengen, ligt op decentraal niveau. Het Rijk levert een bijdrage om het inzicht in vraag en aanbod te vergroten. Zo heeft ABF Research in opdracht van het Ministerie van BZK een woningbehoefteprognose voor de langere termijn (tot 2040) gemaakt, waarvan de samenvatting bij de recent gepubliceerde Staat van de Woningmarkt9 is gevoegd. De cijfers zijn ook voor verschillende regio’s en gemeenten beschikbaar.
Welke acties kunt u ondernemen om te bevorderen dat gemeenten al op korte termijn hun «harde» plancapaciteit verhogen?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3 en 4 zal ik bij de werkbezoeken, die ik de lopende periode ga afleggen, de woningbouwproductie aan de orde stellen. De beschikbaarheid van voldoende plancapaciteit is ook onderwerp van gesprek.
Bent u bereid om de woningmarktregio's te vragen jaarlijks aan u te rapporteren over de woningbouwafspraken die binnen de regio zijn gemaakt, inclusief de afspraken om tot daadwerkelijke realisatie te komen zodanig dat aan de toekomstige behoefte aan woningen in de verschillende segmenten in de regio wordt voldaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals is aangegeven in de reactie op de motie De Vries10 wil ik niet op de stoel van gemeenten en provincies gaan zitten. Wel zal ik de komende periode in gesprek gaan over woningbouwproductie en plancapaciteit om zo de daadwerkelijke realisatie van woningen te stimuleren.
Nu de gemeenten er samen niet in slagen om op kortere termijn voldoende bouwlocaties beschikbaar te stellen, bent u dan van mening dat daardoor uw in artikel 4 van de Woningwet vastgelegde systeemverantwoordelijkheid in het geding komt, namelijk «het bevorderen van de woningbouwproductie waarbij aanbod en diversiteit zoveel mogelijk aansluit bij de woningbehoefte van Nederland.»? Zo nee, waarom niet?
In de begroting van Wonen en Rijksdienst is aangegeven dat de Minister de regie voert over een heldere verdeling van rollen en verantwoordelijkheden van de verschillende partijen op het terrein van wonen. Deze rol wordt door mij ook als zodanig ingevuld. Waar het gaat om woningbouw ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het bouwen voor de woningbehoefte bij gemeenten. Ik geef invulling aan de systeemverantwoordelijkheid via de eerder genoemde maatregelen.