Het bericht ‘ME’ers zijn uitputting nabij na verboden demonstraties: ’Echt bijna op’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ME’ers zijn uitputting nabij na verboden demonstraties: «Echt bijna op»»?1
Ja. In mijn brief over actuele dilemma’s over demonstreren in Nederland van 10 januari 2025 ben ik al ingegaan op het dringende signaal van de korpschef dat de inzet van de ME rond demonstraties zwaar drukt op de politieorganisatie.2
Hoe vaak is de Mobiele Eenheid (ME) ingezet rondom de onrust, rellen en demonstraties in Amsterdam in de week van en na de voetbalwedstrijd van Ajax tegen Maccabi Tel Aviv FC, onder andere toen de noodverordening van kracht was?
Naar aanleiding van deze rellen was er tussen 8 november en 14 november een noodverordening van kracht. De ME was deze gehele periode aanwezig en stond stand-by. De ME trad daarbij fasegewijs en de-escalerend op. Dat gebeurde meerdere keren waaronder op 10 november tijdens een demonstratie op de Nieuwedijk, op 11 november bij rellen op Plein 40–45 in Amsterdam-West en op 13 november bij een demonstratie op de Dam.
Verwacht u dat het verbale en non-verbale geweld tegen de ME en politie tijdens demonstraties en rellen invloed heeft op de fysieke en psychische gesteldheid van de agenten?
In de basispolitieopleiding en tijdens trainingen en jaarlijkse toetsen, in het kader van de Regeling Toetsing Geweldsbeheersing Politie, is aandacht voor geweld tegen politiemedewerkers. Deze kennisontwikkeling en opleiding is van groot belang om politiemedewerkers in staat te stellen om geweld, daar waar mogelijk, te voorkomen en de politiemedewerkers erop voor te bereiden om passend te handelen in bedreigende situaties. Dit wordt ook wel de «professionele weerbaarheid» genoemd en richt zich op fysieke, mentale en morele weerbaarheid. Ondanks dat politiemedewerkers weerbaar worden gemaakt, kunnen heftige incidenten invloed hebben op politiemedewerkers. Hiervoor heeft de politie de nodigde nazorg ingericht.
Is er nazorg geregeld voor de agenten die te maken hebben gehad met extreem geweld tijdens de (verboden) demonstraties en wanordelijkheden van deze en vorige week? Zo ja, op welke manier?
Politiemedewerkers die in aanraking komen met geweld hebben recht op goede personeelszorg en de juiste begeleiding en aandacht, ongeacht de aard van hun letsel. De eerste zorg start met debriefing in het team en opvang door het Team Collegiale Ondersteuning (TCO), waarbij ervaren politiemedewerkers klaarstaan die hun collega’s kunnen ondersteunen indien de collega dit wenst. Hierbij wordt teruggekeken op het incident en staat de verwerking centraal. De politiemedewerkers, die betrokken waren bij de betreffende incidenten, hebben deze nazorg ook ontvangen. Ook zijn meerdere bijeenkomsten georganiseerd om de gevoelens die bij de politiecollega’s vanuit de ME leefden te bespreken.
Daarnaast biedt politie een politiemedewerker professionele hulp, zoals psychologische nazorg en (juridische) bijstand. Voor politiemedewerkers is een casemanager GTPA (Geweld Tegen Politieambtenaren) beschikbaarheid voor administratieve zaken en de schadezaak. Alle faciliteiten ten behoeve van nazorg zijn te vinden in de Zorgwijzer van politie. Momenteel wordt er, met het programma Specifieke Aandacht en Zorg (SpAZ), verder gewerkt aan de verbetering van de begeleiding en ondersteuning van politieambtenaren op het gebied van tijdige aandacht en zorg. Ook treedt per 1 april 2025 het nieuwe stelsel beroepsgerelateerde gezondheidsklachten in werking. Het doel is dat dit verbeterde stelsel optimaal herstel en re-integratie van de betrokken medewerkers ondersteunt.
Deelt u de mening dat het enorm frustrerend en verwerpelijk is dat er toch wordt gedemonstreerd terwijl een noodverordening van kracht is, waarbij zelfs ME moet worden ingezet en politieagenten geen tijd meer hebben voor hun reguliere politietaken?
Tijdens het debat op 13 november 2024 over de geweldsincidenten in Amsterdam heb ik reeds aangegeven dat ik het verwerpelijk vind dat mensen het ondanks een noodverordening nodig vinden om de wet te overtreden en daarmee weer een zwaarder beroep op de politie te doen door op de Dam samen te komen.
Wat vindt u van de uitspraak dat «demonstranten de rechtsstaat ondermijnen» vanwege het negeren van de noodverordening?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de reden dat, ondanks de noodverordening in Amsterdam, toch een demonstratie is toegelaten?
Zoals ik eveneens heb aangegeven tijdens het debat op 13 november 2024 is het lokaal gezag verantwoordelijk voor de afwegingen die in deze moeten worden gemaakt.
Wat betekent deze onrust en de (terecht) grootschalige inzet van de politie voor de politiekracht die nodig is voor de NAVO-top in juni 2025? En wat betekent dit voor de verlofdagen van de agenten die zijn ingetrokken?
Dit soort demonstraties legt een groot beslag op schaarse politiecapaciteit. Het is aan het gezag om hierop te prioriteren. Hetzelfde geldt voor het politieoptreden rondom de NAVO-top in 2025. Voorts verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen hieronder.
Verwacht u dat er voldoende agenten op de been kunnen worden gebracht in de maanden voor, tijdens en na de NAVO-top?
Ja. Het veilig laten verlopen van de NAVO-top is een gemeenschappelijke opgave voor alle betrokkenen, waaronder de politie. Periodiek wordt in het landelijk overleg veiligheid en politie met de vertegenwoordigers van het lokaal gezag en de korpschef besproken wat dit betekent voor de politieorganisatie en de andere werkzaamheden van de politie.
Kunt u een inschatting geven hoeveel politieagenten niet hun reguliere taken kunnen oppakken vanwege de NAVO-top, maar ingezet worden in en rondom Den Haag?
De uiteindelijk benodigde capaciteit rond de NAVO-top is onder andere afhankelijk van ontwikkelingen in het dreigingsbeeld en operationele keuzes door het bevoegd gezag.
Heeft dit directe en aantoonbare gevolgen voor de bereikbaarheid en beschikbaarheid van de politie in andere delen van Nederland? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Het uitgangspunt is dat ondanks de grote inzet rondom de NAVO-top de noodhulp en kernbezetting binnen de eenheden op orde blijft. Wanneer lokale tekorten ontstaan zullen eenheden elkaar onderling bijstand bieden, zodat de kernbezetting nergens in het geding komt.
Bent u bekend met het rapport «Dutch financial institutions decarbonising their energy portfolios: Analysing financial flows to fossil fuels and renewable energy» van de Eerlijke Geldwijzer?1
Ja, ik ben bekend met deze rapporten. Om te zorgen dat groene investeringen toenemen, is het allereerst van belang dat zij rendabeler worden ten opzichte van investeringen in fossiele projecten. Het kabinet werkt hieraan via een afgewogen klimaatbeleid, met een combinatie van subsidies, beprijzingen en normerende maatregelen. Voor de financiële sector is het verder belangrijk dat dit klimaatbeleid gericht is op de lange termijn, zodat transitiepaden voor de economie en belangrijke sectoren duidelijk zijn. Dit voorjaar zal het kabinet daarom het Klimaatplan met de Kamer delen, dat de kaders zet voor een voorspelbaar langetermijnbeleid, gericht op het bereiken van de klimaatdoelen.
Naast de rol van de overheid, heeft de financiële sector ook een rol om de klimaat- en energietransitie verder te brengen, door het vergroenen van private kapitaalstromen. Het kabinet stimuleert dit onder meer via betrokkenheid bij het Klimaatcommitment van de financiële sector. Daarnaast vraagt Europese wetgeving van financiële instellingen dat zij hun duurzaamheidsrisico’s beheersen, onder meer door hun portefeuilles in lijn te brengen met het 1,5°C-doel van het Klimaatakkoord van Parijs. Ook organiseert Invest-NL financieringstafels met de overheid en de financiële sector op specifieke klimaat- en energieonderwerpen. Het doel hiervan is om knelpunten voor meer private financiering te achterhalen en deze op te lossen.
Bent u bekend met dit rapport waaruit blijkt dat de onderzochte instellingen nu gemiddeld voor elke euro in fossiel, slechts 20 cent investeren in duurzame energie? Bent u bekend met de bevinding uit de Net Zero Roadmap (2023) van de IEA2 dat de verhouding tussen investeringen in hernieuwbare energie en investeringen in fossiele brandstoffen veranderen in zes euro aan investeringen in hernieuwbare energie voor elke euro in fossiele energie (6:1) in 2030, als we de opwarming van de aarde willen beperken tot 1,5°C? Hoe gaat u zorgen voor de benodigde versnelling, aangezien uit het rapport van de Eerlijke Geldwijzer blijkt dat de onderzochte instellingen nu gemiddeld voor elke euro in fossiel slechts 20 cent investeren in duurzame energie?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat banken, pensioenfondsen en verzekeraars hun bijdrage zouden moeten leveren aan het afgesproken «energy-package» tijdens de ÍP28 in Dubai waarin afgesproken is om fossiele energie uit te faseren en investeringen in hernieuwbare energiebronnen te verdriedubbelen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Nederlandse financiële sector haar bijdrage hieraan levert?
Tijdens COP28 hebben landen die zijn aangesloten bij de Framework Convention on Climate Change van de Verenigde Naties een verklaring ondertekend, waarin ze zich committeren aan een transitie uit fossiele brandstoffen. Het kabinet onderschrijft dat private partijen een belangrijke rol spelen in deze transitie. Dat geldt dus ook voor de financiële sector. Het kabinet ondersteunt dit op verschillende manieren, onder andere via het in antwoord op vraag 1 en 2 besproken Klimaatcommitment.
Hoe wordt de voortdurende en zelfs stijgende financiering van fossiele energiebronnen sinds het Klimaatakkoord van Parijs meegenomen in het micro- en macroprudentieel toezicht door De Nederlandsche Bank en de Europese Centrale Bank en hoe moet deze financiering worden meegewogen in de risicomodellen van banken, verzekeraars en pensioenfondsen?
De Nederlandsche Bank (DNB) maakt zich sterk voor een stabiel en betrouwbaar financieel stelsel met solide financiële instellingen. DNB controleert of instellingen financieel solide zijn en of zij kunnen voldoen aan hun wettelijke verplichtingen, ook in het geval van onvoorziene omstandigheden. Het bankentoezicht door de Europese Centrale Bank (ECB) en het toezicht op de niet-systeembanken, verzekeraars en pensioenfondsen door DNB is daarbij gericht op risicobeheer door instellingen. Klimaat- en milieurisico’s kunnen een prudentieel risico vormen voor deze financiële instellingen. Om die reden verwachten de ECB en DNB dat banken, verzekeraars en pensioenfondsen rekening houden met klimaat- en milieurisico’s bij (i) het formuleren en uitvoeren van hun bedrijfsstrategie, (ii) in hun governance- en (iii) in risicobeheerkaders en (iv) dat zij daar transparant over zijn.
De financiering van fossiele energiebronnen kan een transitierisico (risico’s als gevolg van de transitie naar een duurzame economie) vormen voor financiële instellingen. De ECB en DNB verwachten daarom dat financiële instellingen deze adequaat beheersen. In dit kader verwachten toezichthouders dat banken, verzekeraars en pensioenfondsen de risico’s die financiering van fossiele energiebronnen met zich meebrengen, meenemen in alle fasen van het kredietverlenings- en beleggingsproces. Dit vereist onder meer dat banken, verzekeraars en pensioenfondsen deze risico’s meewegen in hun risicomodellen.
Vanwege de systemische aard van klimaat- en milieurisico’s kan de materialisatie ervan meerdere financiële instellingen gelijktijdig en via meerdere kanalen raken. Daarom kunnen transitierisico’s ook leiden tot macro-prudentiële risico’s. Om de stabiliteit van het financiële systeem te bewaken, brengt DNB periodiek deze macro-prudentiële duurzaamheidsrisico’s in kaart, onder meer via haar Overzicht Financiële Stabiliteit.
Gaat u met de ondertekenaars van het klimaatcommitment en de financiële sector in gesprek om afspraken te maken om tot de noodzakelijke 6:1 ratio, 6 euro duurzaam versus 1 euro fossiel, te komen in 2030 in hun energieportefeuille?
Een groot aantal financiële instellingen heeft zich er via ondertekening van het Klimaatcommitment aan gecommitteerd om reductiedoelstellingen te formuleren voor 2030 en daartoe actieplannen op te stellen. Daarnaast zijn de ondertekenaars een inspanningsverplichting aangegaan voor het financieren van de energietransitie. In de voortgangsrapportage van het Klimaatcommitment van 2024 (boekjaar 2023) rapporteren instellingen voor het eerst over de verhouding tussen investeringen in fossiele en hernieuwbare energiebronnen. Daarmee leggen de ondertekenaars verantwoording af over de door hen aangegane inspanningsverplichting. Alhoewel de door de IEA genoemde ratio over nieuwe investeringen gaat en de voortgangsrapportage in gaat op totale financiering, is een verschuiving van fossiele naar duurzame financieringen onderdeel van de transitie. Het kabinet is hierover reglmatig in gesprek met financiële sectorpartijen, onder meer via de reeds genoemde financieringstafels.
Bent u bereid om als onderdeel van de implementatie van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) en de transpositie van de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) naar Nederlandse wetgeving, alle financiële instellingen te verplichten om een klimaatplan op te stellen waarin onder andere wordt opgenomen hoe Nederlandse financiële instellingen de benodigde 1:6 ratio in 2030 zullen halen?
De kabinetsinzet is een zuivere implementatie van EU-richtlijnen in nationale wetgeving. Dat betekent, in lijn met hoofdlijnenakkoord, dat hier bovenop geen nationale regels komen.
Daarnaast zet het kabinet zich in Europees verband in op een vermindering van de rapportagelasten die voortkomen uit het raamwerk voor duurzame financiering. De Europese Commissie heeft recent, op 26 februari jl., voorstellen gepresenteerd om de bovengenoemde wetten te versimpelen. De Tweede Kamer zal op korte termijn worden geïnformeerd over de precieze inhoud van deze voorstellen en de voorgenomen kabinetsinzet.
Wanneer wordt de verkenning naar hoe de bijdrage van de financiële sector aan de klimaattransitie kan worden versterkt via wettelijke en alternatieve maatregelen naar de Tweede Kamer gestuurd, aangezien deze verkenning rond de zomer van 2023 naar de Tweede Kamer gestuurd worden?
In maart 2023 heeft de toenmalige Minister van Financiën, mede namens de toenmalige Minister voor Klimaat en Energie, aangekondigd een verkenning naar klimaatmaatregelen voor de financiële sector te starten om te onderzoeken of en hoe wetgeving de bijdrage van de financiële sector aan de klimaattransitie kan versterken. Ik heb de Kamer recent, in mijn visie op de financiële sector1, laten weten dat ik geen nieuwe (rapportage)verplichtingen zal opleggen aan financiële instellingen ten aanzien van duurzame financiering en geen verdere stappen zet op nationale wetsvoorstellen op dit vlak. Over de precieze uitkomsten van voornoemde verkenning zal ik uw Kamer op korte termijn informeren. Daarbij zal ik ook in gaan op mijn prioriteiten op het gebied van verduurzaming van de financiële sector voor de komende periode.
Wanneer komt er een overzicht van genomen acties en een actualisatie van de beleidsagenda duurzame financiering met concrete, tijdens de lopende regeerperiode te nemen acties?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat financiële instellingen hun financierings- en investeringsportefeuilles volledig openbaar moeten maken zodat belanghebbenden – waaronder overheden, accountants, maatschappelijke organisaties en onderzoekers – financieringen en investeringen beter kunnen monitoren?
Er bestaan reeds diverse monitoringsinstrumenten ten aanzien van de investeringen van financiële instellingen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4, houdt DNB vanuit prudentieel oogpunt toezicht op de wijze waarop financiële instellingen risico’s wegen en beheersen, ook in het kader van hun kredietverleningsproces. In aanvulling hierop controleren accountants informatie die financiële instellingen op grond van wettelijke verplichtingen openbaar maken, waaronder informatie over duurzaamheid. De instrumenten om te monitoren zijn er dus al. Verplichte algehele openbaarmaking op grote schaal is ook niet proportioneel omdat commerciële, bedrijfsgevoelige informatie op straat kan komen te liggen. Dergelijke informatie geniet juist wettelijke bescherming. Ook gevoelige privégegevens van particuliere klanten (zoals via hypotheken en consumptieve leningen) zouden in grote hoeveelheden geopenbaard moeten worden voor een volledig overzicht. Dit is onwenselijk en in strijd met privacywetgeving.
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag in de Klimaatzaak tussen Milieudefensie en Shell?1 2
Ja.
Deelt u de vaststelling van het Hof dat het klimaatprobleem «het grootste probleem van deze tijd is.»? Zo nee, waarom niet?
Klimaatverandering is onmiskenbaar één van de allergrootste opgaven van deze tijd.
Onderschrijft u de vaststelling van het Hof dat «er geen twijfel [...] kan bestaan dat de bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering een mensenrecht is» en dat staten daarom een verplichting hebben burgers te beschermen tegen de gevolgen van klimaatverandering? Bent u bereid daarin vergaande maatregels te nemen ter bescherming van onze fundamentele mensenrechten?
Dat staten op grond van mensenrechten positieve verplichtingen hebben om burgers te beschermen tegen de gevolgen van klimaatverandering is eerder onder meer bevestigd door de Hoge Raad in het Urgenda-arrest en door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Verein Klimaseniorinnen Schweiz tegen Zwitserland.
Het kabinet is van mening dat Nederland zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van deze verplichtingen nakomt door het treffen van klimaatmitigatiemaatregelen gericht op het halen van de doelen uit de Nederlandse Klimaatwet en het voldoen aan de Europeesrechtelijke klimaatverplichtingen. Tevens zet het kabinet zich ook mondiaal in voor klimaatactie, waaronder via klimaatfinanciering voor ontwikkelingslanden en klimaatdiplomatieke inspanningen om derde landen te bewegen tot het verhogen van mitigatieambities.
Wat zijn volgens u de gevolgen van de uitspraak voor het halen van de klimaatdoelen?
Het betreft een civielrechtelijke zaak tussen private partijen. De overheid is geen partij in deze zaak. Het Hof heeft geen oordeel gegeven over het klimaatbeleid van het kabinet. Dat blijft gericht op het halen van de klimaatdoelen uit de Nederlandse en Europese klimaatwetgeving.
Onderschrijft u de uitspraak van het Hof dat niet alleen overheden maar ook bedrijven een eigenstandige verantwoordelijkheid hebben voor het reduceren van hun uitstoot in lijn met het Klimaatakkoord van Parijs, en dat via de horizontale werking van het mensenrechtenverdrag ook op Shell een zorgplicht rust? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft dat klimaatverandering een wereldwijde uitdaging is, waarbij niet alleen overheden maar ook bedrijven een belangrijke rol spelen. Uit de uitspraak van het Hof volgt dat op ondernemingen als Shell, die in belangrijke mate bijdragen aan het klimaatprobleem en het in hun macht hebben een bijdrage te leveren aan de bestrijding van dit probleem, een verplichting rust om CO2-emissies te beperken, ook als die verplichting niet uitdrukkelijk uit publiekrechtelijke regelgeving voortvloeit. Dergelijke ondernemingen hebben daarmee een eigen verantwoordelijkheid bij het halen van de doelstelling van de Overeenkomst van Parijs.
Het Hof stelt dat verdragsbepalingen inzake mensenrechten niet horizontaal werken in privaatrechtelijke verhoudingen. Daarom rust er geen zorgplicht op Shell via de horizontale werking van verdragsbepalingen inzake mensenrechten. Het Hof stelt echter wel dat dergelijke (verdrags)bepalingen, zoals artikelen 2 en 8 van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens, in privaatrechtelijke verhoudingen kunnen doorwerken doordat zij invulling kunnen geven aan open normen, zoals de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm, en mede bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag wat van, bijvoorbeeld, grote en internationale ondernemingen op grond van die norm kan worden verlangd.
Wat vindt u – met inachtneming van de verschillende rollen binnen de trias politica – van de uitspraak van de rechter dat, ondanks de verantwoordelijkheid voor het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering die op bedrijven rust, de rechter op basis van de huidige wetgeving geen uitspraak kan doen over hoeveel een individueel bedrijf moet reduceren in 2030?
Ik kan de overwegingen van het Hof goed volgen. De huidige Europese en Nederlandse klimaatwetgeving gaan namelijk niet uit van absolute emissiereductiepercentages voor individuele ondernemingen. Het Europese en nationale klimaatbeleid omvat een breed pakket aan stimulerende, beprijzende en normerende maatregelen om de klimaatdoelen te halen.
In de uitspraak gaat het Hof ook in op de verschillende rollen binnen de trias politica door te overwegen dat maatregelen die de wetgever heeft genomen op zichzelf niet uitputtend hoeven te zijn en dus niet in de weg hoeven staan aan een op de maatschappelijke zorgvuldigheid gebaseerde zorgplicht voor ondernemingen om hun uitstoot te reduceren.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat bedrijven enerzijds gevaarlijke klimaatverandering kunnen blijven veroorzaken, maar het anderzijds te onduidelijk zou zijn wat bedrijven moeten doen om deze mensenrechtenschendingen te stoppen?
Het kabinet vindt het wenselijk dat voor bedrijven duidelijk is wat van hen wordt verwacht om klimaatverandering te beperken. Het Europese en nationale klimaatbeleid biedt diverse voorschriften wat bedrijven moeten doen en beleidsuitspraken en prikkels die duidelijk maken welke aanpassingen gewenst zijn. Ook heeft het kabinet in het ontwerp-Klimaatplan 2025–2035 de actie opgenomen dat het zal onderzoeken hoe bedrijven en organisaties het beste kunnen worden ondersteund bij het verduidelijken van hun klimaatplannen die zij vrijwillig of verplicht opstellen.
De op 25 juli jl. in werking getreden Europese Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) biedt hiervoor houvast. Artikel 22 van die richtlijn bevat de verplichting voor grote bedrijven om een klimaattransitieplan vast te stellen. In het klimaattransitieplan moet het bedrijf opnemen hoe zij ervoor zorgt dat zij haar bedrijfsmodel en haar bedrijfsstrategie toekomstbestendig maakt voor een duurzame economie en in overeenstemming brengt met de beperking van de opwarming van de aarde volgens internationale klimaatdoelstellingen en met beperking van de blootstelling aan steenkool-, olie- en gasgerelateerde activiteiten. In de richtlijn wordt concreet aangegeven wat er in zo’n plan moet staan. Aanvullend zal de Europese Commissie richtsnoeren opleveren voor het vaststellen van het klimaattransitieplan om te zorgen voor harmonisatie en beperking van de regeldruk. Het uitvoeren van het klimaattransitieplan is een inspanningsverplichting; bedrijven die onder de richtlijn vallen moeten hun klimaattransitieplan naar beste vermogen uitvoeren. Bedrijven moeten hun klimaattransitieplan ook jaarlijks actualiseren. De richtlijn geldt overigens niet alleen voor in de Europese Economische Ruimte (EER) gevestigde bedrijven met meer dan 1.000 medewerkers en een netto jaaromzet van meer dan € 450 mln. wereldwijd, maar ook niet in de EER gevestigde bedrijven met een netto jaaromzet van meer dan € 450 mln. in de EER, zoals Shell. Het wetsvoorstel ter implementatie van deze richtlijn ligt momenteel voor in internetconsultatie tot en met 29 december.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat bedrijven als Shell hun uitstoot in scope I, II en III reduceren om de klimaatdoelen met meer zekerheid te halen, aangezien de klimaatdoelen met meer dan 95% zekerheid niet worden gehaald en hoewel het Hof Shell in deze zaak niet verplicht om haar uitstoot met een concreet percentage te verminderen, zegt zij duidelijk dat Shell wel verplicht is om haar uitstoot te verlagen?
Om de klimaatdoelen met meer zekerheid te halen, is het allereerst van belang het reeds afgesproken beleid voortvarend uit te werken, uit te voeren en te handhaven. De Nederlandse industrie wordt zowel door Europese wetgeving als door nationale initiatieven nadrukkelijk aangezet tot CO2-reductie.
Binnen Europa worden industriële emissies beprijsd via het «European Emission Trading Scheme» (EU ETS). EU ETS geeft de producenten een financiële prikkel om te verduurzamen en door het marktmechanisme zorgt dit voor een (maatschappelijke) kostenefficiëntere reductie van CO2 dan indien op bedrijfsniveau ingegrepen zou worden. Het emissiehandelssysteem EU ETS fungeert ook als garantie dat de Europese klimaatdoelstellingen gehaald worden, aangezien er na 2039 geen nieuwe emissierechten meer op de markt komen. Dit betekent dat bedrijven de komende jaren grote stappen op het gebied van verduurzaming moeten maken om te mogen blijven produceren in de Europese markt.
Nederland kent daarnaast nog een nationale CO2-heffing die een extra prikkel vormt voor bedrijven om tijdig te verduurzamen. Bedrijven waaronder Shell worden daarbij geholpen door diverse subsidie instrumenten zoals bijvoorbeeld de SDE++-regeling, de VEKI-regeling en de DEI regeling.
In aanvulling hierop worden Shell en andere grote uitstoters met de maatwerkaanpak uitgedaagd om additionele CO2-reductie te realiseren. Dat is extra CO2-reductie boven op wat bedrijven volgens de nationale CO2-heffing industrie moeten reduceren om geen CO2-heffing te betalen.
In het kader van maatwerkafspraken is tussen het Rijk en Shell op 13 april 2023 een intentieverklaring (Expression of Principles) getekend.
Het Planbureau voor de Leefomgeving acht het in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) echter heel erg onwaarschijnlijk dat we de bestaande klimaat-en energiedoelen halen met het huidige en geagendeerde beleid. In reactie daarop heeft het kabinet in de aanbiedingsbrief bij de Klimaatnota aangegeven dat in het voorjaar tot alternatief beleid besloten zal worden zodat de afgesproken doelen, conform het Regeerprogramma, binnen bereik komen3.
Wat doet u om te controleren of bedrijven met activiteiten in Nederland geen gevaar vormen voor inwoners van Nederland, doordat ze niet genoeg doen om een gepaste bijdrage te leveren aan de doelen in het Klimaatakkoord van Parijs?
Het nationale en Europese beleid is erop gericht dat Nederland, in Europees verband, voldoende bijdraagt aan de doelen in de Overeenkomst van Parijs. Dit beleid stuurt daartoe ook op reductie van broeikasgasemissies van bedrijven, zowel met normstelling zoals ten aanzien van voertuigemissies als met beprijzing zoals het ETS. Het betreft directe en ketenemissies van bedrijven binnen de EU, maar ten dele ook ketenemissies die buiten de EU plaatsvinden, zoals met productnormen en het Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM).
Daarnaast is de gepaste bijdrage van grote bedrijven in de CSDDD geoperationaliseerd zoals beschreven in het antwoord op vraag 7. Het kabinet verwacht dat bedrijven die onder de reikwijdte van de richtlijn gaan vallen deze verplichting zullen naleven. De aan te wijzen toezichthouder zal hierop toezien.
Ziet u vanwege de vorige vraag en door deze uitspraak van het Hof een grotere rol weggelegd voor uzelf en de overheid om vast te stellen hoeveel grote vervuilers zoals Shell moet reduceren? Zo ja, hoeveel vindt u dat Shell in CO2-vervuiling moet reduceren? Hoeveel vindt u dat de grote industriële vervuilers moeten reduceren? Is hier volgens u, naast de verplichtingen die voortkomen uit onder andere de Corporate Sustainability Due Diligence (CSDDD) en Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), aanvullende wetgeving voor nodig?
Zoals in antwoord op vraag 8 is aangegeven, is er zowel op Europees als nationaal niveau beleid afgesproken voor vergaande verduurzaming van industriële bedrijven zoals Shell. Het is van belang een consistent beleid te voeren en het reeds afgesproken beleid voortvarend uit te werken, uit te voeren en te handhaven. Daarnaast wordt met de maatwerkaanpak ingezet op extra CO2-reductie en verbetering van de leefomgeving.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich volgens u tot de Europese klimaatzorgplicht (zoals de CSDDD en CSRD)?
De uitspraak onderstreept dat grote bedrijven een eigen verantwoordelijkheid hebben bij het halen van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, ook met betrekking tot hun ketenemissies. De CSDDD schrijft voor wat in ieder geval van grote bedrijven wordt verwacht om die verantwoordelijkheid in te vullen. De Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) bevat geen reductieverplichtingen, maar rapportageverplichtingen. Die verplichtingen dragen ertoe bij dat bedrijven en hun stakeholders beter inzicht krijgen in de impact van het bedrijf op klimaatverandering en de activiteiten die reeds worden verricht om die impact te verminderen. Dat kan ertoe bijdragen dat aanvullende actie wordt ondernomen om de impact verder te verminderen, door bedrijven zelf of door anderen.
Deelt u de suggestie van de rechter dat een verbod op de voorgenomen investeringen van Shell in nieuwe olie- en gasvelden mogelijk wel toewijsbaar zou kunnen zijn in verband met het lock-ineffect dat daardoor zou ontstaan, aangezien uit de uitspraak van het Hof volgt dat het aanboren en ingebruiknemen van nieuwe gas- en olievelden op gespannen voet staat met de klimaatdoelen? Hoe weegt u dit lock-ineffect mee bij het al dan niet toewijzen van nieuwe vergunningen voor fossiele boringen?
In diens uitspraak geeft het Hof aan dat er bij olie- en gasbedrijven sprake kan zijn van lock-in effecten. Verder merkt het Hof op dat van olie- en gasbedrijven kan worden verlangd dat zij ook bij hun investeringen in de productie van fossiele brandstoffen rekening houden met de negatieve gevolgen die een verdere uitbreiding van het aanbod van fossiele brandstoffen voor de energietransitie heeft. Investeringen in nieuwe olie- en gasvelden kunnen hier volgens het Hof op gespannen voet mee staan. Het Hof doet in de uitspraak geen suggestie voor een verbod op investeringen in nieuwe olie- en gasvelden van Shell of andere olie- en gasbedrijven.
Op 9 september jl. is de Tweede Kamer geïnformeerd over het «Delfstoffen en Aardwarmte jaarverslag 2023»4. Daarin heeft het kabinet aangegeven in te zetten op de afbouw van de vraag naar fossiele energie, door onder meer in te zetten op energiebesparing en het stimuleren van productie en gebruik van duurzame energie. Het kabinet vindt het belangrijk dat de toekomstige olie- en gaswinning te allen tijde in lijn blijft met de doelen van de Overeenkomst van Parijs en onder het niveau van de binnenlandse vraag blijft. Uit het jaarverslag blijkt dat de hoeveelheid in Nederland geproduceerd aardgas en aardolie de vraag in die periode tot en met 2048 niet overschrijdt. Bij het verlenen of het verlengen van winningsvergunningen wordt rekening gehouden met een datum van uiterlijk tot en met 2045. Het kabinet houdt daarbij ruimte voor maatwerk indien dat op een later moment nodig blijkt te zijn, bijvoorbeeld als blijkt dat er na 2045 toch nog gas nodig is voor de binnenlandse vraag en dat passend is binnen de klimaatdoelstellingen. Die afweging zal op dat moment gemaakt moeten worden.
Welke maatregelen gaat u naar aanleiding van deze uitspraak nemen om te voorkomen dat er vergunningen worden verleend voor boringen naar en ingebruikneming van nieuwe gas- en olievelden?
Het kabinet zal op dit punt geen nieuwe maatregelen nemen naar aanleiding van de uitspraak van het Hof. De maatregelen zoals beschreven in het antwoord op vraag 12 bieden volgens het kabinet voldoende waarborg dat de toekomstige olie- en gaswinning in Nederland in lijn blijft met de doelen uit de Overeenkomst van Parijs.
Zorg voor zwangere vrouwen en baby’s in aanmeldcentrum en AZC’s. |
|
Kati Piri (PvdA), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV), Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Kent u het rapport «Aanbevelingen voor persoonsgerichte geboortezorg voor asielzoekers en statushouders in Nederland» gepubliceerd op 4 november 2024, waarover de NOS heeft bericht op 17 november 2024 en wat is uw reactie hierop?1 2
Ja, ik ben bekend met het rapport en het NOS-bericht en heb kennisgenomen van de aanbevelingen die in het rapport worden gedaan. Voor een reactie op het rapport verwijs ik graag naar de antwoorden op onderstaande vragen van uw Kamer.
Wat is uw reflectie op de toegankelijkheid en effectiviteit van de geboortezorg voor zwangere en pas bevallen vrouwen in opvanglocaties?
Zwangere vrouwen in opvanglocaties moeten kunnen rekenen op volwaardige geboortezorg. De toegang tot medische zorg voor asielzoekers is vastgelegd en gewaarborgd in de Opvangrichtlijn als ook in de Regeling Medische Zorg Asielzoekers (RMA). De toegang tot zorg is in Nederland goed geregeld en asielzoekers kunnen rekenen op professionele en toegankelijke zorg.
Dit laat onverlet dat er mogelijkheden liggen om de toegankelijkheid en effectiviteit van de geboortezorg te optimaliseren, zeker in relatie tot de huidige druk op de opvang. Zo plaatst het COA sinds de zomer van 2023 zwangere vrouwen die bij hun aankomst in Ter Apel 34 weken of langer zwanger zijn in de locatie Musselkanaal, waar een vleugel is vrijgemaakt om zwangere vrouwen uit Ter Apel in op te vangen. Alle betrokken organisaties (COA, verloskundige praktijk, kraamzorg) op de locatie Musselkanaal zijn hier goed op voorbereid. Door een tekort aan opvangplekken stagneert de doorstroom van bevallen vrouwen naar andere locaties echter, waardoor er niet altijd voldoende plekken vrijkomen voor nieuwe zwangere vrouwen. Dit onderstreept dat de druk op de opvang effect heeft op de mogelijkheden die het COA heeft om te allen tijde passende begeleiding en omstandigheden te realiseren voor zwangere vrouwen in de opvang.
De aanbevelingen uit het EGALITE project bieden mijn departement handvatten om in samenwerking met het Ministerie van VWS en het COA verbeteringsmogelijkheden te bezien en nader uit te werken. De aanbevelingen uit dit onderzoek worden ook besproken in de ketenwerkgroep geboortezorg asielzoeksters met vertegenwoordigers van alle betrokken (zorg)organisaties.
Vindt u het te rechtvaardigen dat er in Nederland een substantieel hoger risico is op doodgeboorte en ernstige geboorte-gerelateerde complicaties onder zwangere vrouwen in opvanglocaties? Zo nee, bent u bereid maatregelen te nemen om de zorg omtrent zwangere vrouwen in opvanglocaties te verbeteren? Zo ja, welke maatregelen?
De constatering dat geboorte-uitkomsten bij vrouwen met een vluchtachtergrond significant slechter zijn dan bij andere bevolkingsgroepen bleek al uit een eerder onderzoek, waar het voorliggende EGALITE project op voortborduurt. Mijn ambtsvoorganger is schriftelijk ingegaan op dit eerdere onderzoek en ik sluit mij volledig bij hem aan dat wij deze cijfers betreuren.3 Het staat buiten kijf dat doodgeboortes en ernstige geboorte-gerelateerde complicaties onder zwangere vrouwen in opvanglocaties voorkomen moeten worden. Om deze reden zijn er ook maatregelen genomen, waaronder het inrichten van een vleugel van locatie Musselkanaal voor zwangere vrouwen. Het recent verschenen EGALITE rapport biedt geen update van de cijfers met betrekking tot doodgeboorte en geboorte-gerelateerde complicaties maar biedt wel andere nuttige inzichten en aanbevelingen, zowel op beleidsniveau als ook praktijkgerichte aanbevelingen voor zorgverleners en medewerkers van het COA. Zoals benoemd in het antwoord op vraag 2, bezien mijn departement en andere betrokken organisaties op welke wijze de aanbevelingen uit het EGALITE project meegenomen kunnen worden.
Bent u, gezien het feit dat er veel aanwijzingen zijn dat de sterftecijfers en ernstige geboorte-gerelateerde complicaties een onderschatting kunnen zijn van de werkelijke cijfers, bereid de regels rondom de geboorteaangifte voor ouders zonder burgerservicenummer (BSN) te versoepelen en hen zodoende mee te nemen in de nationale geboortestatistieken?
In Nederland wordt van elke geboorte een geboorteakte opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Dit gebeurt ongeacht of de ouders een burgerservicenummer (BSN) hebben. Er moet wel aangifte van geboorte gedaan worden bij de geboortegemeente. Als geen geboorteaangifte wordt gedaan valt de pasgeborene buiten de registratie van de overheid. Als de ouders geen BSN hebben, moet er ook aangifte gedaan worden van een geboorte. Dan zal er geen automatische inschrijving zijn in de BRP want daarvoor is het vereist dat de moeder al als ingezetene in de BRP geregistreerd staat.
In gevallen waarin ouders geen BSN hebben, kunnen pasgeborenen alsnog worden ingeschreven in de BRP op basis van een aangifte van verblijf en adres bij de woongemeente. Het is aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) om te bepalen of deze kinderen worden meegenomen in de nationale geboorte-statistieken.
Het huidige wettelijk kader biedt al ruimte voor de inschrijving van deze kinderen, mits geboorteaangifte wordt gedaan. De ambtenaar van de burgerlijke stand maakt geen gebruik van BSN's voor het opstellen van akten. BSN’s worden niet opgenomen in akten van de burgerlijke stand. Als de ouders niet in de BRP staan ingeschreven kan er wel een geboorteakte worden opgemaakt. Als de identiteit van de moeder niet kan worden vastgesteld, moet de geboorteakte worden opgemaakt met een bevel van de officier van justitie. Versoepeling van de regels rondom geboorteaangifte is daarom niet noodzakelijk gezien de bestaande regelgeving voldoende mogelijkheden biedt.
Erkent u de onderzoeksresultaten dat de opvanglocaties vaak niet voldoen aan de randvoorwaarden voor een gezonde zwangerschap? Welke maatregelen neemt u om de opvangomstandigheden te verbeteren en ervoor te zorgen dat zwangere vrouwen alleen in geschikte locaties worden gehuisvest?
Momenteel moet een groot aantal noodopvanglocaties ingezet worden om de druk op de opvang te verlichten. Ik erken dat de inzet van noodopvang effect heeft op de mogelijkheden die het COA heeft om te allen tijde passende begeleiding en omstandigheden te realiseren voor kwetsbare doelgroepen, waaronder zwangere vrouwen. Het uitgangspunt is dat in de noodopvang zo min mogelijk kwetsbare personen worden opgevangen. Dit geldt ook voor zwangere vrouwen. Helaas is het gezien de grote druk op de opvang noodzakelijk om soms ook zwangere vrouwen op te vangen in de noodopvang. Daarom blijft het ook in de noodopvang van groot belang dat er aandacht is en blijft voor de kwetsbare situatie van zwangere vrouwen. Benadrukt moet worden dat medewerkers van onder andere het COA en GZA zich dagelijks inspannen om de opvang en zorg zo goed mogelijk te laten verlopen.
Zoals ik in mijn antwoord op Kamervragen over de situatie van kinderen in de asielnoodopvang al aangaf, heb ik de wens om meer duurzame en stabiele opvangvoorzieningen te realiseren. Deze doelstelling is ook opgenomen in het Regeerprogramma. Het realiseren van voldoende plekken en doorstroom is de randvoorwaarde voor het functioneren en wellicht uitbreiden van initiatieven zoals op locatie Musselkanaal, die qua begeleiding volledig is ingericht op zwangere asielzoekers.
Bent u bekend met het feit dat baby’s van asielzoekers vaker met een laag geboortegewicht worden geboren, wat een kansrijke start in grote mate kan beïnvloeden? Vindt u dat de huidige opvangomstandigheden voor zwangere vrouwen voldoende zijn om een kansrijke start in opvangcentra te waarborgen?
Ik ben bekend met het feit dat er bij baby’s van asielzoekers vaker sprake is van een lager geboortegewicht en dat dit van invloed is op een kansrijke start. Het is ook zo dat de huidige opvangsituatie verschillende uitdagingen met zich meebrengt, ook ten aanzien van de toegang tot zorg. Binnen deze uitdagingen zijn de inspanningen er vanzelfsprekend wel op gericht om een kansrijke start zo goed mogelijk te borgen.
Zoals ook in het rapport wordt aangegeven is ongeveer de helft van de zwangere vrouwen in de opvang reeds zwanger op het moment dat ze in Nederland aankomen. Dat betekent dat zij in de eerste periode van zwangerschap mogelijk niet dezelfde zorg hebben gehad als wij in Nederland gewend zijn. Daarbij komt dat deze vrouwen voordat ze in Nederland aankomen een zware reis achter de rug hebben. Dit kan ook effect hebben op de ontwikkeling van het nog ongeboren kind en daarmee het geboortegewicht.
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 2, bezie ik in samenwerking met andere betrokken organisaties en het Ministerie van VWS op welke wijze de aanbevelingen uit het EGALITE project opgepakt kunnen worden.
Hoe gaat u onnodige overplaatsingen beperken, vooral in de perinatale fase, uit de COA-data in het rapport blijkt namelijk dat zeventig procent van de vrouwen minimaal één keer werd overgeplaatst tijdens de zwangerschap en 28 procent zelfs twee keer of meer, om zo de continuïteit van zorg voor zwangere vrouwen te waarborgen?
Ik ben het eens met de aanbeveling dat het aantal verhuizingen zo veel als mogelijk gereduceerd moet worden. Dit geldt niet alleen voor zwangere asielzoekers. Verhuisbewegingen tijdens het asielproces moeten tot het minimum beperkt zijn, zeker voor kwetsbaren, aangezien ze kunnen zorgen voor stress of problemen met onderwijs- of zorgcontinuïteit. Helaas komen verhuizingen momenteel om diverse redenen veelvuldig voor, bijvoorbeeld vanwege het sluiten van (nood)opvanglocaties of het kortstondig moeten onderbrengen van asielzoekers voor wie geen plek is in Ter Apel, op aangeven van asielzoekers zelf of als gevolg van de asielprocedure. Ik streef er dan ook naar het aantal verhuisbewegingen terug te brengen. Momenteel wordt de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielsysteem uitgewerkt en geïmplementeerd. Dit toekomstbeeld van het opvanglandschap is gestoeld op het uitgangspunt om het aantal verhuisbewegingen tot een minimum te beperken.
De kanttekening die hier wel bij geplaatst moet worden, is dat initiatieven zoals op locatie Musselkanaal ook weer extra verhuisbewegingen met zich meebrengen: zwangere vrouwen moeten er immers heen verplaatsen en kunnen daar niet gedurende de rest van de asielprocedure blijven, al was het maar omdat ze dan plekken voor andere zwangere vrouwen bezet houden. Hierin dient dus een goede afweging gemaakt te worden tussen de toegevoegde waarde die deze specifieke locatie en bijbehorende begeleiding heeft, ten opzichte van het mogelijk negatieve effect van de verhuizing náár, en van de locatie. Zwangere asielzoeksters worden normaal gesproken en in algemene zin 6 weken voor de uitgerekende datum tot 6 weken na de bevalling niet meer verhuisd of overgeplaatst. Alleen in overeenstemming met GZA, de verloskundig zorgverlener en de asielzoekster ter uitsluiting van medisch risico’s kan van deze termijn worden afgeweken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat tolken in de toekomst structureel beschikbaar zijn tijdens de essentiële zorgmomenten van een zwangerschap en rondom een geboorte, zodat de taalbarrière niet langer een risico vormt voor zwangere vrouwen, zoals uit het rapport blijkt? Kunt u deze vraag beantwoorden in de eerstelijnssetting als ook in de tweede of derdelijns setting?
De RMA maakt het mogelijk om tolken in te zetten binnen de zorg voor asielzoekers. Zorgverleners kunnen altijd een telefonische tolk inschakelen op kosten van het COA wanneer zij asielzoekers of vergunninghouders behandelen die onder verantwoordelijkheid van het COA vallen. Dit geldt ook voor de geboortezorg. Binnen de zorgverzekeringswet is sinds 2023 een bekostiging voor verloskundige zorg en kraamzorg mogelijk.
Vindt u het gerechtvaardigd dat zwangere vrouwen onder slechte hygiënische omstandigheden en met gebrek aan privacy, zoals in het rapport naar voren komt, worden opgevangen? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u de slechte hygiënische omstandigheden en gebrek aan privacy verbeteren?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe beoordeelt u de beperkte bekendheid van de Ketenrichtlijn Geboortezorg Asielzoekers onder verloskundigen en andere zorgverleners, zoals blijkt uit het EGALITE-rapport? Welke maatregelen neemt u om de bekendheid te vergroten en de samenwerking tussen ketenpartners te verbeteren?
Het is aan beroeps- en patiëntenorganisaties om gezamenlijk tot richtlijnen te komen en hier invulling aan te geven. Ik vind het daarbij van belang dat de Ketenrichtlijn Geboortezorg Asielzoekers voldoende bekend is onder verloskundigen en andere zorgverleners. Ik zal de beroepsorganisaties in de geboortezorg daarom verzoeken om de ketenrichtlijn opnieuw onder de aandacht te brengen bij hun achterban.
Bent u bereid de Ketenrichtlijn om te vormen tot een evidence-based standaard, opgenomen in het kwaliteitsregister van het Zorginstituut Nederland, om betere naleving te stimuleren?
De Ketenrichtlijn Geboortezorg Asielzoekers is een richtlijn waarin afspraken zijn gemaakt over de gewenste werkwijze en samenwerking binnen de geboortezorg aan asielzoekers. Deze richtlijn is ontwikkeld door diverse ketenzorgpartners binnen de geboortezorg aan asielzoekers. Bij de richtlijn zijn er zorgaanbieders betrokken waar de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op houdt. Op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg is er geen verschil in status tussen een (onderdeel van de) professionele standaard (zoals de ketenrichtlijn) of een kwaliteitsstandaard. Zorgaanbieders en zorgverleners zijn verplicht te handelen in overeenstemming met de op hun rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden. Voor geboortezorg zijn de landelijke richtlijnen ten aanzien van de kwaliteit van de zorg onder meer te vinden op de website kennisnetgeboortezorg.nl.
Verwacht u dat de geboorte-uitkomsten zich nog negatiever gaan ontwikkelingen bij een nog verdere versobering van de asielopvang? Zo nee, waarom niet?
In het Regeerprogramma en de regeringsbrief van 25 oktober jl. beschrijft het kabinet haar plannen om in te zetten op het (gedifferentieerd) versoberen van de asielopvang en sobere voorzieningen voor statushouders. Deze plannen worden momenteel uitgewerkt door het Ministerie van Asiel en Migratie en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Hierbij wordt gehouden aan de in de (herziene) Opvangrichtlijn vastgestelde normen voor de toegang tot gezondheidszorg voor asielzoekers en kwetsbare groepen, inclusief zwangere vrouwen, als ook aan de in de Kwalificatieverordening gestelde normen voor de toegang tot zorg voor statushouders, inclusief zwangere vrouwen. Hierbij wil ik nogmaals onderstrepen dat zwangere vrouwen in opvanglocaties moeten kunnen rekenen op volwaardige geboortezorg en op iedere locatie zijn er dan ook afspraken met verloskundepraktijken om deze zorg te waarborgen. Dit sluit ook aan bij de in het Regeerprogramma genoemde doelen om gelijkwaardige toegang tot zorg te waarborgen en in te zetten op een kansrijke start, een maatregel die niet alleen preventief werkt om latere zorgkosten te besparen maar ook goede geboortezorg omvat.
Hoe garandeert u dat de geboortezorg in de «sobere voorzieningen» voor statushouders, zoals gepresenteerd in de regeringsbrief van 25 oktober 2024, niet leidt tot nog grotere risico’s op doodgeboorte en ernstige geboorte-gerelateerde complicaties onder zwangere vrouwen, terwijl dit risico nu al zeven keer hoger is?3 4
Zie antwoord vraag 12.
Worden zwangere vrouwen uitgesloten van nog verdere versobering van de asielopvang? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht ‘Rechter geeft Renate en Jeroen uit Nijverdal gelijk: 'Weer een baanbrekend vonnis voor alle slachtoffers van toeslagenschandaal'’ |
|
Jimmy Dijk , Inge van Dijk (CDA) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Hoe kijkt u naar de wens van toeslagenouders dat de schade die zij door toedoen van de overheid hebben geleden, niet door diezelfde overheid beoordeeld willen hebben, maar door een onafhankelijke partij?1
Met het inrichten van de hersteloperatie biedt de Staat laagdrempelige mogelijkheden om schade te vergoeden wanneer de geleden schade groter is dan de reeds bij de integrale beoordeling vergoede schade. Dit is gebeurd door de onafhankelijke Commissie Werkelijke Schade (CWS) in te stellen en later ook de Vaststellingsovereenkomst-regieroute (VSO-regieroute) en door middel van de Stichting (Gelijk)waardig Herstel-route (SGH-route). Bij het vormgeven van de verschillende routes heeft de Staat de wensen van ouders over de onafhankelijkheid en/of neutraliteit van schadeafwikkeling meegenomen, staat het verhaal van de ouder centraal en wordt uitgegaan van vertrouwen. In elke route is voorzien in onafhankelijke expertise.
Wanneer een gedupeerde geen gebruik wenst te maken van de genoemde routes staat de weg naar de civiele rechter voor hem/haar open. Daarbij kiest de ouder dan ook anders dan bij de routes van de bestuursrechtelijke hersteloperatie voor het civielrechtelijk materieel- en procesrecht. Het civielrecht stelt de eis van causaal verband tussen de gebeurtenissen in het verleden en aantoonbaar geleden schade in het civiel schadevergoedingsrecht centraal. Daarnaast betekent procederen bij de civiele rechter verplichte procesvertegenwoordiging en bestaat een civiele procedure uit meerdere procedurele stappen veelal bij de rechter waardoor partijen vaker tegenover elkaar voor de rechter staan.
Om de schadeafwikkeling voortvarender en ruimhartiger te laten verlopen zijn de routes via de hersteloperatie zo vormgegeven dat ze sneller en veel ruimhartiger zijn. Hierbij is het uitgangspunt dat schade aannemelijk dient te zijn in plaats van aangetoond.
Het is belangrijk dat de ervaring van enkele ouders niet worden geëxtrapoleerd op alle gedupeerde ouders. Wat voor de één goed werkt, ervaart de ander als niet passend. Het schadestelsel met verschillende routes is juist ingericht vanuit de wetenschap dat geen ouderverhaal hetzelfde is.
Wat vindt u ervan dat de Landsadvocaat op zo goed als alle punten ongelijk kreeg en had u deze uitkomst kunnen verwachten, gelet op vorige uitspraken en het verloop van de hersteloperatie?
Vooraf hecht ik er aan het volgende op te merken. In een civiele procedure geldt een zogenoemde verplichte procesvertegenwoordiging. Dat betekent dat de Staat zich moet laten bijstaan door een advocaat, In dit geval heeft een advocaat van het kantoor van de landsadvocaat het standpunt van de Staat naar voren gebracht. Het is de Staat als procespartij die verweer voert in de procedure, niet de landsadvocaat.
Ik wil vervolgens het misverstand uit de wereld helpen dat ter zitting namens de Staat de schuld van het lange proces bij de ouders is gelegd. De Staat heeft enkel geschetst hoe het proces tot nu toe is gelopen en welke mogelijkheden de ouders ter beschikking staan om sneller en ruimer hun schade vergoed te krijgen. De Staat wil in de hersteloperatie juist niet tegenover ouders in juridische procedures komen te staan. Om die reden heeft het kabinet verschillende, laagdrempelige routes in het leven geroepen waar ouders eventuele aanvullende compensatie kunnen krijgen voor schade die het gevolg is van gebeurtenissen met de kinderopvangtoeslag. Dit kan, zoals ook in het antwoord op vraag 1 geschetst, bestuursrechtelijk in de route via de CWS en via een schikking in de VSO-regieroute of in de SGH-route. In al deze routes is voorzien in de mogelijkheid van het inschakelen van onafhankelijke deskundigen. In deze routes hanteert de Staat het uitgangspunt dat schade gecompenseerd wordt wanneer voldoende aannemelijk is de schade is ontstaan als gevolg van toeslagaffaire. In geval van de bestuursrechtelijke route met advisering door CWS toetst de bestuursrechter daar ook op. De bewijslast ligt daarmee als uitgangspunt lager dan in een reguliere civiele schadevergoedingsprocedure.
Tegelijkertijd staat het ouders vrij zich te wenden tot de civiele rechter, zoals ook deze ouders hebben gedaan. In een civielrechtelijke procedure bestaat de kans dat de dat partijen vaker met advocaten voor de rechter moeten verschijnen. De regels van het civiel (proces)recht moeten worden gevolgd. In het geval van een civiele procedure over de toeslagenaffaire betekent dit dat ouders uiteindelijk moeten bewijzen dat er een causaal verband bestaat tussen het handelen van de Staat en de aantoonbaar geleden schade.
Ik kan zoals gebruikelijk slechts beperkt ingaan op een individuele casus. In algemene zin kan ik over deze casus aangeven dat deze ouders eerder een civiele procedure zijn gestart om een vergoeding voor hun schade te krijgen. De eerste uitspraak in dit traject betrof de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 april 2023 waarover uw Kamer eerder is geïnformeerd.2
De ouders verzochten in de onderhavige procedure om een tweetal onafhankelijke deskundigen aan te stellen die op basis van hun deskundigheid inzicht kunnen bieden in de omvang van bepaalde (onderdelen van) schade. Het aanstellen van onafhankelijke deskundigen is een gebruikelijke processtap. Deskundigen spelen een grote rol van betekenis in de rechtspraak. Zij verschaffen de rechter informatie die nodig is voor de beslissing van een geschil. Het resultaat van hun bijdrage is meestal tevens een bewijsmiddel voor partijen. Om te voorkomen dat deze deskundige door een rechter moet worden aangewezen, heeft de Staat eerder ook op verzoek van de ouders een onafhankelijk van de Staat opererende deskundige benaderd om de volledige schade te inventariseren. De Staat betreurt het dat de ouders het vertrouwen in die onafhankelijke deskundige zijn verloren en dit voor de ouders aanleiding was om dit verzoek bij de rechter in te dienen.
De Staat kon niet op voorhand instemmen met het verzoek aan de rechter omdat dit niet zou bijdragen aan een voortvarende schadeafwikkeling. De gevraagde deskundigheid zag namelijk slechts op een deel van de schade; namelijk gestelde psychische en arbeid gerelateerde schade. De Staat wil deskundigen inschakelen die alle schade in beeld kunnen brengen. Verder speelde voor de Staat mee dat de vragen die aan deze deskundigen zouden moeten worden gesteld en de feiten waarvan de deskundigen bij het onderzoek zouden moeten uitgaan niet voldoende helder waren geformuleerd. Dit is van belang omdat de rechter op basis van die feiten een causaal verband tussen de gebeurtenissen uit het verleden en de schade moet kunnen vaststellen. Zonder vastgesteld causaal verband kan de schade op basis van het civiele recht niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Tevens was er discussie over de vraag over welke personen een deskundigenadvies zou moeten worden gevraagd. De ouders wilden dit ook voor de kinderen terwijl jegens hen onrechtmatig handelen nog niet vaststaat. In de eerste plaats zou dat onderzoek voor de kinderen belastend zijn. Dat kan bovendien betekenen dat kosten worden gemaakt, die later moeten worden toegerekend aan de kinderen. De Staat wil dat voorkomen.
De Staat heeft uiteindelijk van de rechter deels wel en deels geen gelijk gekregen.3 De rechter acht toewijzing van de gevraagde deskundigen en het in beeld brengen van de onderdelen van de gestelde schade wel aangewezen. De vraagstelling is evenwel door de rechter aangepast en er wordt geen arbeidsdeskundig onderzoek gedaan naar de kinderen. De rechter heeft hiertoe besloten omdat onrechtmatig handelen van de Staat jegens de kinderen, en daarmee aansprakelijkheid, niet vaststaat. Daarmee is er nog onvoldoende grond om mogelijke eigen schade van de kinderen in beeld te brengen. Voor de psychische schade die de rechter als potentiële schade van de ouders heeft aangemerkt geldt dit niet.
Kunt u verklaren waarom de Landsadvocaat zich zo fel verzette tegen een onafhankelijke blik op schade, waar, zoals blijkt uit de uitspraak, terecht door deze ouders voor is gevochten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom de Landsadvocaat de schuld dat het proces zo lang duurde bij de ouders in de schoenen schoof, omdat als zij voor de route van de hersteloperatie hadden gekozen zij allang klaar waren geweest, terwijl deze ouders juist procedeerden omdat de Staat hen geen onafhankelijke blik op hun schade toestond?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de kosten die gemoeid zijn vanuit de Staat met deze rechtszaak en bent u van plan verder te procederen?
De kosten voor de Staat voor deze verzoekschriftprocedure bedragen tot en met deze zitting afgerond net onder de 15.000 euro. Gelet op artikel 204 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de Staat geen hoger beroep instellen tegen de toegewezen verzoeken.
Bent u bereid de Kamer zo snel mogelijk te informeren over de gevolgen van deze uitspraak voor de hersteloperatie, als dat betekent dat meer ouders kunnen vragen om inzet van deskundigen voor een onafhankelijke beoordeling van hun schade, mede op het gebied van geestelijk leed en de invloed op hun verdienvermogen?
Bij de geboden schaderoutes wordt ruim gebruik gemaakt van onafhankelijke (schade-)experts om de schade van gedupeerde ouders te berekenen. Bij de CWS kan bijvoorbeeld onafhankelijk medisch advies worden ingewonnen. Dit geldt ook voor de VSO-regieroute. De overheid biedt ouders de gelegenheid door middel van de «schadepool» schade-experts te raadplegen die onafhankelijk opereren van de overheid. Tenslotte fungeert de SGH als neutrale bemiddelaar tussen Staat en ouder bij het tot stand komen van een vaststellingsovereenkomst. In elke schaderoute staat het de ouder vrij zich juridisch te laten bijstaan. Een zeer ruime meerderheid (ongeveer 90%) van de ouders maakt hiervan gebruik. De verwachting is daarom dat deze uitspraak beperkt gevolgen heeft voor de hersteloperatie. Ik zal uw Kamer via de voortgangsrapportages regulier informeren over de hersteloperatie.
Bent u naar aanleiding van deze uitspraak bereid om het instellingsbesluit van de onafhankelijke Commissie van Dam zo te wijzigen dat ook de positie van kinderen expliciet in de onderzoeksopdracht kan worden meegenomen, aangezien uit deze rechtszaak wederom blijkt dat het minstens zo belangrijk is dat naar de schade van de kinderen wordt gekeken, omdat de psychische, fysieke en financiële problemen tot op de dag van vandaag bij alle gezinsleden doorwerken? Zo niet, waarom niet?
Met de leden Van Dijk en Dijk deel ik de opvatting dat het belangrijk is om ook te werken aan herstel bij jongeren. Tijdens het commissiedebat van 7 november j.l. over de Hersteloperatie Kinderopvangtoeslag heeft mijn voorganger uw Kamer dan ook toegezegd om de spoedadviescommissie te vragen ook de problematiek rondom jongeren te betrekken in haar onderzoek. De spoedadviescommissie heeft dit bevestigd. Aanpassing van het reeds gepubliceerde instellingsbesluit is op dit moment dan ook niet opportuun, omdat de spoedadviescommissie heeft aangegeven op korte termijn advies uit te zullen brengen.
Het bericht 'Opleiding die huisartsentekort had kunnen oplossen alweer weg uit Zeeland' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opleiding die huisartsentekort had kunnen oplossen alweer weg uit Zeeland»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de in 2023 gestarte pilot zo snel al ten einde komt en Zeeuwse studenten alsnog naar Nijmegen moeten reizen voor hun opleiding tot Physician Assistant (PA)?
In de aanvraag voor extra opleiden van PA’s in de provincie Zeeland is een aanvraag gedaan voor 20 studenten, verdeeld over drie instroommomenten (2021, 2022 en 2023). De afspraken hierover zijn tijdelijk en mogelijk gemaakt vanuit het Rijksbrede compensatiepakket «Wind in de zeilen».
Deelt u de mening dat PA’s bijdragen aan de toegankelijkheid en de kwaliteit van zorg, zeker in regio’s waar de zorg onder druk staat? Zo ja, welke alternatieven verkent u om de opleiding tot PA in die regio’s beschikbaar te houden?
Ja. De sector en specifiek in dit verband beide Zeeuwse huisartsen-coöperaties hebben deze aanvraag gedaan in de overtuiging een bijdrage te leveren aan de huisartsenzorg. Met succes want er zijn 19 PA’s lokaal in opleiding en aan het werk in de huisartsenzorg. De PA kan daarmee een bijdrage leveren aan het in stand houden van de huisartsenzorg en het ontlasten van de huisartsen in Zeeland. Landelijk stel ik samen met het Ministerie van OCW opleidingsplaatsen beschikbaar.
Klopt het dat het besluit om de lessen niet meer in Vlissingen aan te bieden, te maken heeft met de suboptimale kwaliteit van onderwijs op afstand? Zo ja, op welke manier is die kwaliteit in kaart gebracht en welke mogelijkheden zijn er om de kwaliteit van onderwijs op afstand te verbeteren?
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering en bewaking van de kwaliteit van deze opleiding ligt bij de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.
Herkent u dat – als het gaat om zorg – de combinatie van fysieke zorg en zorg op afstand juist als kwalitatief goed wordt beschouwd? Zo ja, wat is de reden dat een dergelijke combinatie voor het zorgonderwijs dan niet zou gelden?
In de uitvoering van het onderwijs gebeurt dat voor het grootste deel in de provincie Zeeland. Alleen het op standplaats volgen van colleges en werkgroepen is gestopt, het begeleiden en beoordelen van de afstudeeropdrachten alsmede de examens vinden nog steeds plaats in samenwerking met de hogeschool Zeeland.
In hoeverre hebben de betrokkenen (bestuurders, docenten, studenten, stage-instellingen, werkgevers) inspraak gehad in dit besluit? Wat is het verwachte effect van dit besluit op afstudeercijfers en nieuwe instroom uit Zeeland als gevolg van dit besluit?
De betrokken opleiding (Hogeschool van Arnhem en Nijmegen) heeft mij laten weten dat er gesproken is met de betrokken docenten en er met studenten overlegd is. Vervolgens is dit besluit toegelicht aan de coöperaties en de hogeschool Zeeland.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot wat in het Capaciteitsplan 2024–20272 staat, namelijk dat de instroom van de PA en AVS-AGZ in de opleidingen binnen de huisartsenzorg en de ouderenzorg sterk moet stijgen om in de toekomst aan de zorgvraag te kunnen voldoen?
Ik verhoog in samenwerking met het Ministerie van OCW stapsgewijs het aantal opleidingsplaatsen voor de PA. Daarbij worden de instroomadviezen van het capaciteitsorgaan overgenomen. Komend jaar stijgt de instroom van 250 naar 279 en per 2026 naar 286 opleidingsplaatsen.
In aanvulling hierop werkt het Capaciteitsorgaan voor de jaren daarna aan een nieuwe raming in nauwe samenwerking met veldpartijen.
Bent u bereid om in overleg te gaan met andere hogescholen om te kijken of zij bereid zijn deze pilot voort te zetten? Zo nee, op welke manier gaat u er dan voor zorgen dat zorgopleidingen in de regio’s bijdragen aan voldoende capaciteit?
Het is aan de regionale partijen om hier, indien gewenst, afspraken over te maken. Ik stel in samenspraak met het Ministerie van OCW landelijk opleidingsplaatsen beschikbaar. Overigens worden de huidige aanvragen voor het opleiden van PA’s vanuit de provincie Zeeland voorzien bij de Hogeschool van Rotterdam.
Het bericht 'VN tikt Nederland op de vingers: de postcode van je woonplaats bepaalt hoe goed de zorg is' |
|
Sarah Dobbe |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «VN tikt Nederland op de vingers: de postcode van je woonplaats bepaalt hoe goed de zorg is»?1
Ik heb het bericht in het AD met belangstelling gelezen. Ik kan mij goed voorstellen dat cliënten met een beperking niet altijd goed begrijpen waarom er verschillen zijn in de voorzieningen tussen gemeenten en waar deze verschillen in voorzieningen tussen gemeenten op gebaseerd zijn. Ik begrijp ook dat dit soms lastig is te verklaren voor cliënten met een beperking die een beroep doen op een voorziening in de Wmo 2015. De Wmo is een wet waarbij de uitvoering is gedecentraliseerd naar gemeenten. Gemeenten hebben in de uitvoering een grote mate van beleidsvrijheid en kunnen ondersteuning zelf inkopen bij verschillende aanbieders. Belangrijk is vooral dat de voorziening die een inwoner met een beperking van de gemeente ontvangt, passend is bij de lokale en individuele situatie.
De Wmo 2015 is een voorzieningenwet waarbij het uitgangspunt is dat een gemeente (conform artikel 2.3.2 van de Wmo 2015) op basis van een onderzoek bij een inwoner bepaalt welke ondersteuning passend is bij de individuele en lokale omstandigheden. Dit vindt plaats tijdens het zogenaamde «keukentafelgesprek» met een inwoner. Kortom de gemeente moet conform de wet individueel en lokaal maatwerk leveren. Dat kan er toe leiden dat een inwoner in een gemeente een andere voorziening krijgt toegewezen dan een andere inwoner in die gemeente of een inwoner in een andere gemeente. Dit wil niet zeggen dan de ene vorm van ondersteuning beter is dan de andere, zolang deze maar passend is bij de situatie. Indien de inwoner het niet eens is met het besluit van een gemeente kan er bovendien een klacht worden ingediend of bezwaar worden gemaakt tegen het besluit van de gemeente.
Hoe reageert u op de forse kritiek van de VN op Nederland op dit punt?
Naar aanleiding van het onlangs verschenen rapport met «Concluding observations» van het VN-comité voor de Rechten van Personen met een Handicap (hierna: het Comité) heb ik uw kamer op 23 oktober jl. een reactie gegeven op dit rapport2. In deze reactie heb ik aangegeven dat het VN-verdrag Handicap oproept tot het maken van (lokaal) inclusiebeleid in nauwe samenspraak met inwoners met een beperking en organisaties die hen vertegenwoordigen, zoals de lokale Wmo/cliëntenraad. Een belangrijk fundament van gedecentraliseerde wetgeving is juist het hebben van beleidsruimte voor gemeenten. Het gaat om ruimte om beleid te kunnen voeren passend bij de lokale situatie, hetgeen verankerd dient te worden in een lokale verordening of lokale beleidsregels. Bovendien kopen gemeenten op basis van de Wmo 2015 zorg en ondersteuning in bij verschillende aanbieders. Hierdoor kunnen dus verschillen ontstaan in de uitvoering van taken door gemeenten als het gaat om vergoedingen, maar ook als het gaat om de vormgeving van regelingen en de ondersteuning die inwoners op basis daarvan kunnen ontvangen. Ik heb in mijn reactie op dit VN-rapport wel aangegeven dat het, tien jaar na de decentralisatie van ondersteuningstaken naar gemeenten, een goed moment is om te kijken of die diversiteit op alle onderdelen van de uitvoeringspraktijk noodzakelijk en nuttig is. Derhalve wordt in een brede studie naar de houdbaarheid van de Wmo 2015 voor de nabije toekomst ook gekeken naar de diversiteit in de uitvoeringspraktijk van gemeenten. Daarbij kijk ik ook naar de reikwijdte van de beleidsruimte van individuele gemeenten in relatie tot mijn verantwoordelijkheid voor een goed werkend stelsel. Uw kamer is reeds over dit brede onderzoek geïnformeerd. Als uit dit onderzoek mocht blijken dat er verschillen in de uitvoering zijn die niet doelmatig zijn of te verklaren zijn door verschillen in individuele of lokale omstandigheden, dan zal ik bezien of er aanleiding is om nadere maatregelen te nemen.
In hoeverre heeft u inzicht in hoe groot de verschillen zijn tussen gemeenten als het gaat om de zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking en op welke punten deze verschillen te zien zijn? Zo ja, zou u een overzicht van deze verschillen met de Kamer willen delen? Zo nee, gaat u dit in kaart brengen?
Ik heb géén overzicht van alle verschillen tussen gemeenten over de wijze waarop zij de Wmo 2015 in de praktijk uitvoeren en maatwerk bieden aan inwoners met een beperking die een beroep doen op gemeentelijke ondersteuning. Dit betreft naast mensen met een psychische, fysieke of sociale beperking ook andere doelgroepen zoals ouderen, dak- en thuislozen, inwoners die te maken hebben met huiselijk geweld, etc. Dit vraagt een omvangrijk onderzoek onder alle gemeenten en hun cliënten op een groot aantal uitvoeringsaspecten. Ik ben dan ook niet van plan om zo’n groot onderzoek uit te voeren. Ik heb op basis van werkbezoeken en signalen van vertegenwoordigers van cliënten en aanbieders wel enig inzicht in verschillen tussen gemeenten in de uitvoering van de Wmo 2015.
Bent u het ermee eens dat mensen in gelijke gevallen over het algemeen dezelfde hulp en ondersteuning nodig hebben, los van de vraag in welke gemeente zij wonen?
Het klinkt logisch om mensen in gelijke gevallen over het algemeen dezelfde hulp en ondersteuning te bieden. Maar verschillen in individuele en lokale omstandigheden kunnen ook leiden tot verschillende oplossingen voor een inwoner. Het is kortom altijd lastig om te beoordelen in hoeverre er daadwerkelijk sprake is van gelijke gevallen. Mensen verschillen van elkaar, leven onder verschillende omstandigheden en kunnen verschillende behoeften hebben waarvoor meerdere oplossingen denkbaar zijn. Daarom is lokaal en individueel maatwerk belangrijk. Ook de voorzieningen in gemeenten zijn niet overal hetzelfde en kunnen leiden tot andere oplossingen voor cliënten.
Bent u het ermee eens dat het bij verschillen tussen gemeenten in welke zorg en ondersteuning vooral zou moeten gaan om welke extra’s worden geboden, bovenop die gemeenschappelijke basis die overal nodig is?
Ik ben het met u eens dat er door het lokale bestuur goed gekeken moet worden welke sociale basisvoorzieningen nodig zijn in een gemeente of buurt of wijk voor de participatie van kwetsbare inwoners, waaronder inwoners met een beperking. Ik doel dan bijvoorbeeld op algemeen toegankelijke sociale basisvoorzieningen, zoals voldoende locaties en activiteiten om elkaar te kunnen ontmoeten, activiteiten te organiseren en hulp en ondersteuning te bieden. Verder oriënteer ik mij in het kader van een vervolg op het Integraal Zorg Akkoord (IZA) of het mogelijk is om deze sociale basisvoorzieningen in gemeenten verder te ondersteunen. Gemeenten moeten verder een lokale inclusieagenda opstellen met plannen zodat openbare voorzieningen ook goed toegankelijk zijn voor mensen met beperkingen.
Kunt u per categorie van verschillen tussen gemeenten in de invulling van de zorg en ondersteuning onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) willen aangeven of u deze acceptabel vindt en zo ja, waarom?
Nee. Zie antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u bereid om een einde te maken aan de te grote verschillen tussen gemeenten, door een gemeentelijk basispakket in te voeren in de Wmo, waarin in ieder geval alle noodzakelijke huishoudelijke zorg, begeleiding, dagbesteding en respijtzorg worden opgenomen?
Ik deel uw opvatting dat het onwenselijk kan zijn dat er grote verschillen zijn tussen gemeenten met betrekking tot individuele maatwerkvoorzieningen en dat dit als oneerlijk kan worden ervaren door inwoners met een beperking. Gemeenten zijn op grond van de Wmo 2015 verplicht om zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning als iemand niet meer zelfstandig kan participeren en het sociaal netwerk onvoldoende ondersteuning kan bieden. Naast individuele voorzieningen zijn algemene, collectieve voorzieningen een belangrijk onderdeel van deze maatschappelijke ondersteuning. Bijvoorbeeld buurthuizen, laagdrempelige inloopvoorzieningen of een sociaal werker kunnen mensen met een ondersteuningsbehoefte helpen in het dagelijks leven. Dit geldt ook voor mensen met een levenslange en/of levens brede beperking.
Onder het vorige kabinet is gestart met het versterken van de sociale basis. Vanuit de gedachte dat iedereen zo lang mogelijk, zo gezond mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven wonen met voldoende voorzieningen in de omgeving.
En met als beoogd resultaat dat het beroep op de formele maatschappelijke ondersteuning en zorg wordt verminderd. Ik ben, zoals ik heb aangegeven tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VWS, voornemens om deze sociale basis verdergaand te versterken en hierover afspraken te maken in een aanvullend zorg- en welzijnsakkoord. De vertaling van deze afspraken kunnen vervolgens landen in regionale en lokale beleidsplannen, zoals een lokale inclusieagenda.
Ik ben op dit moment niet bereid om over te gaan tot een gemeentelijk basispakket. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven is de Wmo 2015 een zogenaamde voorzieningenwet waarbij geen sprake is van aanspraken of rechten. Op basis van de persoonlijke situatie van een burger en diens omgeving wordt gekeken naar de noodzakelijke ondersteuningsbehoefte. Dit leidt tot diversiteit en verschillen tussen gemeenten. Ik deel uw opvatting dat dit soms als onwenselijk kan worden ervaren door mensen met een beperking, bijvoorbeeld waar het gaat om de beschikkingsduur, maar ook voor de organisatie en inkoop van complexe vormen van respijtzorg (zoals logeerzorg).
Op dit soort punten zet ik de lijn, zoals ingezet door mijn ambtsvoorgangers, voort en maak ik afspraken met gemeenten en andere relevante maatschappelijke partners om deze knelpunten weg te nemen. Zo zijn er eerder convenanten opgesteld rond het verstrekken van hulpmiddelen en het kunnen meeverhuizen van hulpmiddelen van cliënten naar een andere gemeente. In samenwerking met gemeenten is verder gewerkt aan een modelbeleid Wmo specifiek voor sporthulpmiddelen. Verder wordt de huidige sportvervoersvoorziening opgenomen in de landelijke Valys-regeling. Daarnaast ben ik zoals ik eerder heb aangegeven bezig met het opstellen van een meerjaren-agenda voor de Wmo 2015 en een houdbaarheidsonderzoek.
Bent u daarnaast bereid om ook te zorgen voor voldoende financiering voor gemeenten, zodat zij ook allemaal in staat zijn voldoende zorg en ondersteuning te financieren voor iedereen die dat nodig heeft, in plaats van fors te bezuinigen op gemeenten via het ravijnjaar?
Gemeenten worden voor de uitvoering van gedecentraliseerde taken grotendeels gefinancierd via het Gemeentefonds. Mijn collega bewindspersonen van het Ministerie van Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties zijn primair verantwoordelijk voor voldoende financiering van de taken van gemeenten via het Gemeentefonds. Zij hebben periodiek overleg met de VNG over de ontwikkelingen in de financiering van het gemeentefonds in relatie tot de taken die gemeenten hiervoor moeten uitvoeren. Ook mijn departement wordt daarbij betrokken omdat de Wmo 2015 een belangrijk onderdeel is van de taken die gemeenten uitvoeren op basis van de financiering uit het gemeentefonds. Daarbij wordt ook gekeken naar hoe bijvoorbeeld demografische of andere maatschappelijke ontwikkelingen in de samenleving zich verhouden tot de financiering van gemeentelijke taken via het gemeentefonds en óf er voor bepaalde specifieke taken wellicht andere financieringsvormen mogelijk zijn.
Bent u het ermee eens dat de verschillen tussen gemeenten in de procedures die moeten worden doorlopen om de juiste zorg en ondersteuning te krijgen teveel verschillen? Zo ja, bent u bereid om te onderzoeken hoe deze procedures meer kunnen worden gelijkgetrokken?
In de Wmo 2015 zijn regels opgesteld over procedures die de gemeente moet volgen om tot passende ondersteuning te komen voor inwoners die een beroep doen op gemeentelijke ondersteuning. Elke gemeente moet onderzoek doen in samenspraak met de cliënt naar de ondersteuningsbehoefte van een cliënt, waarbij de cliënt gebruik kan maken van een onafhankelijke cliëntondersteuner als hij dat wenselijk vindt. De wijze waarop de gemeente dit onderzoek in de praktijk vormgeeft en vervolgens een besluit neemt over de uitkomsten van dit onderzoek is een verantwoordelijkheid van de gemeente.
Ik ben – mede gezien het lopende brede onderzoek naar de houdbaarheid van de Wmo 2015, waarin ook specifiek gekeken wordt naar diversiteit in de uitvoeringspraktijk, de reikwijdte van beleidsruimte en stelselverantwoordelijkheid – dan ook niet van plan om in dit stadium onderzoek te doen naar de wijze waarop procedures rondom het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van inwoners van gemeenten kunnen worden gelijkgetrokken.
Wel ben ik van mening dat in de uitvoering van de Wmo 2015 op verschillende aspecten verdere standaardisering mogelijk is, zoals het gebruik maken van standaardcontracten met aanbieders (onlangs zijn bijvoorbeeld de eerste contractstandaarden voor de Wmo 2015, door de ALV van de VNG vastgesteld), en het meer standaardiseren van de informatie-uitwisseling tussen gemeenten en aanbieders. Hierdoor kunnen ook onnodige administratieve lasten worden verminderd bij aanbieders, professionals en cliënten.
Veldzicht en de uitvoering van de motie Van Nispen c.s. (Kamerstuk 24587-995) |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Michiel van Nispen (SP) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV), Struycken |
|
![]() ![]() |
Erkent u dat de doelgroep zoals omschreven in de aangenomen motie-Van Nispen c.s., bestaat uit huidige en toekomstige opnames in Veldzicht van ongedocumenteerden en COA-bewoners met ernstige psychische problemen en dat er dus voor deze volledige doelgroep moet worden voorkomen dat zij op straat terecht komen?
Ja.
Klopt het dat er deze week nog mensen vanuit deze doelgroep de toegang tot Veldzicht is geweigerd? Om hoeveel mensen ging dit?
Dat klopt. Het ging om twee personen uit de doelgroep ongedocumenteerden. Inmiddels heeft de rechter aangegeven dat een van deze personen in Veldzicht opgenomen moet worden. Zoals aan uw Kamer aangegeven, blijven de bedden in Veldzicht voor de groep ongedocumenteerden vooralsnog beschikbaar. Wel is het zo dat Veldzicht iedere aanvraag afzonderlijk beoordeelt op medisch-inhoudelijke grond. In de beoordeling kunnen er contra-indicaties zijn op basis waarvan Veldzicht geen passende behandelzorg kan realiseren. Er vinden gesprekken plaats tussen betrokken partijen om te borgen dat duidelijk is onder welke criteria en randvoorwaarden deze groep op de gereserveerde bedden in Veldzicht geplaatst kan worden.
Hebben er mensen vanuit deze doelgroep die een gevaar voor zichzelf of hun omgeving zijn, de afgelopen week op straat verbleven of geslapen? Zo ja, vindt u dit wenselijk en hoe kon dit gebeuren in het licht van de aangenomen motie-Van Nispen c.s.?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779), kunt u ervan uitgaan dat de huidige populatie die in Veldzicht verblijft zonder passend alternatief in de GGZ niet zomaar op straat wordt gezet. Voor de groep ongedocumenteerden blijft de samenwerkingsafspraken voorlopig van kracht. We zetten ons binnen de mogelijkheden die we hebben in om te zorgen dat ongedocumenteerden die een gevaar voor zichzelf of hun omgeving vormen niet op straat verblijven. Ten aanzien van de motie hebben wij ook aangegeven dat goed gekeken moet worden per groep wie er op de juiste plek zit binnen Veldzicht. Daarom dienen COA-bewoners met een lagere beveiligingsbehoefte dan beveiligingsniveau 3 vanaf 1 januari in beginsel via de reguliere weg geplaatst te worden bij reguliere zorgaanbieders. Voor deze groep is een overgangsperiode van 3 maanden ingesteld. Voor die gevallen dat plaatsing bij een reguliere zorgaanbieder, ondanks de inzet van het COA, de door COA gecontracteerde zorgpartijen, de crisisdienst en/of een crisismachtiging van de burgemeester, niet (direct) lukt en dit tot onveilige situaties zou leiden op de COA-opvanglocaties, stelt Veldzicht bedden beschikbaar. Er is een groep COA-bewoners die een zorg- en beveiligingsbehoefte heeft die past bij het beveiligingsniveau dat Veldzicht biedt (niveau 3). Voor deze groep blijven de samenwerkingsafspraken vooralsnog ongewijzigd. Deze groep kan ook na 1 januari bij Veldzicht terecht voor zorg. Het is wel de bedoeling dat deze groep op termijn bij alternatieve zorgaanbieders geplaatst wordt, zodat de bedden bij Veldzicht beschikbaar komen voor tbs-gestelden. Hiermee wordt gehandeld in lijn met de motie.
Kunt u zorgen dat vanaf dit moment inderdaad geen mensen uit de Veldzicht-doelgroep op straat terecht komen, met alle gevolgen van dien voor de openbare orde en veiligheid?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u tevens toezeggen dat «geen onomkeerbare stappen zetten» in dit verband ook betekent dat er geen besluit wordt genomen tot het beëindigen van de samenwerking tussen Veldzicht en COA en overige opvangorganisaties tot er een geschikt alternatief is gevonden voor de doelgroep (huidige en toekomstige opnames)?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de behandeling van de begroting Justitie en Veiligheid?
We hebben met de beantwoording van deze vragen gewacht tot besluitvorming over de samenwerkingsafspraken met de COA doelgroep heeft plaatsgevonden. Hierover bent u geïnformeerd met de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
De uitzending van Pointer ‘Ik mag niet kleiner wonen’ op donderdag 24 oktober 2024 over woningruil. |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Pointer «Ik mag niet kleiner wonen» op donderdag 24 oktober 2024?
Ja.
Heeft u inzichtelijk hoeveel huurders in Nederland momenteel van woning zouden willen ruilen en kunt u deze cijfers delen?
Nee, er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal huurders dat zou willen ruilen van woning.
Wat is uw reactie op het gegeven dat voor huurders in sociale huurwoningen door de lange wachttijden (in de uitzending wordt gesproken over 9 tot 11 jaar), woningruil de enige optie is om een woning te krijgen die beter bij hen past?
Ik ben mij uiteraard bewust van het woningtekort en het feit dat er in sommige regio’s lange wachtlijsten zijn voor een sociale huurwoning. Ik herken ook dat door de krapte het stimuleren van doorstroming naar een passende woning moeilijk is. Dat neemt niet weg dat gemeenten en woningcorporaties meer mogelijkheden hebben dan alleen woningruil om te zorgen voor een passende woning voor nieuwe en huidige huurders. Zo kunnen gemeenten en corporaties er via hun toewijzingsbeleid op sturen dat huurders een passende woning krijgen toegewezen. Gemeenten kunnen hier in hun huisvestingsverordening op verschillende manieren regels voor stellen. Daarnaast kunnen corporaties via gericht beleid met onder andere verhuisvergoedingen, verhuiscoaches en huurgewenning doorstroming naar een passende woning stimuleren. Ik herken dus niet dat woningruil de enige manier zou zijn om te zorgen dat (nieuwe) huurders naar een passende woning kunnen verhuizen.
Ziet u mogelijkheden om de wachttijden specifiek bij woningruil zo te verlagen dat woningruil op de korte termijn gerealiseerd kan worden?
Naar mijn mening is er voor gemeenten en corporaties op dit moment al voldoende ruimte om via hun eigen beleid woningruil te vergemakkelijken. Daarnaast hebben gemeenten en corporaties vaak al beleid om te sturen op doorstroom binnen de sociale huursector en binnen de corporatievoorraad. Sommige corporaties geven bijvoorbeeld woningzoekenden die een sociale huurwoning achterlaten voorrang op een huurwoning in de vrije sector of voorrang op een koopwoning. Ook hebben gemeenten regelingen zoals «Van Groot naar Beter» waarmee huurders van grote huurwoningen voorrang krijgen op meer passende kleinere woningen. Corporatie en gemeenten hebben dus ruimte om hier eigen beleid op in te richten en ik zie geen directe belemmeringen voor het stimuleren van woningruil.
Wat is uw reactie op het gegeven dat woningbouwcorporaties de verzoeken tot woningruil vaak afkeuren mede door de verschillende regels zoals het passend toewijzen?
Wanneer woningcorporaties meewerken aan woningruil doen zij dat in de meeste gevallen via een nieuw huurcontract voor beide ruilpartners. Er is dan sprake van een nieuwe toewijzing en de daarbij behorende wet- en regelgeving moet worden gevolgd, waaronder de inkomensgrenzen en de regels voor passend toewijzen. Deze regels zijn er om te zorgen dat woningen aan de doelgroep worden toegewezen en dat huurders een woning krijgen toegewezen met een huurprijs die past bij hun inkomen. Corporaties hebben voor deze regels wel enige discretionaire ruimte die nog niet altijd benut wordt. Ik herken wel dat deze regels soms als belemmerend worden ervaren, maar zie dus ook nog ruimte om ondanks deze regels woningruil mogelijk te maken als dat passend zou zijn.
Wat is uw reactie over het gegeven dat woningcorporaties de huurprijs verhogen bij een woningruil waardoor de woningruil afgekeurd wordt omdat in de nieuwe situatie het inkomen van de nieuwe huurder niet toereikend is?
Ik herken de aanname niet die in de vraagstelling zit dat corporaties moedwillig woningruilen zouden willen voorkomen door hun huren te verhogen. Corporaties moeten met de keuzes in hun huurbeleid een balans vinden tussen betaalbaarheid voor huurders, de kwaliteit van de woning en hun investeringscapaciteit richting de toekomst. Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de afweging die corporaties daarin maken. Vanuit mijn positie kan ik enkel aanmoedigen dat corporaties zoveel als mogelijk meewerken aan woningruil als dit ervoor zorgt dat meer huishoudens een passende woning krijgen.
Overigens wil ik hierbij ook wijzen op het feit dat huurders wiens voorgestelde woningruil is afgewezen deze in het uiterste geval via de rechter alsnog kunnen afdwingen met behoud van de bestaande huurprijzen. In dat geval moeten de betrokken huurders een zwaarwichtig belang van de woningruil aantonen dat zwaarder weegt dan het belang van de verhuurder. Dergelijke zaken komen niet vaak voor en niet in alle gevallen krijgen huurders de woningruil toegewezen.
Bent u bekend met het gegeven dat 5% van de markt van woning wil ruilen, dat woningcorporaties in 5% van deze gevallen mag afwijken van regels zoals passend toewijzen en dat woningcorporaties hier niet aankomen omdat de ruimte om deze 5% te behalen te klein is onder andere rekening houdend met eventuele foutmarges?
Zoals ook in mijn antwoord op vraag 5 benoemd, herken ik dat corporaties enige ruimte hebben om van bijvoorbeeld de regels voor passend toewijzen af te wijken. Ook zie ik dat deze ruimte beperkt benut wordt.
Ziet u mogelijkheden om de 5%-regel voor het afwijken van regels zoals het «passend toewijzen» te verruimen naar een hoger percentage om woningcorporaties ook de ruimte te geven dit te realiseren en zo de woonvoorraad in Nederland beter te benutten; en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Corporaties maken zelden gebruik van de volledige toewijzingsruimte. De spreiding van de vrije toewijzingsruimte is per 1 januari 2022 in werking getreden en we zien dat enkele corporaties hier gebruik van maken. Het is van belang de balans te behouden tussen de vrije toewijzingsruimte voor het mogelijk maken van lokaal maatwerk en de betaalbaarheid voor huurders te waarborgen. In 2025 bekijken we het instrument passend toewijzen en onderzoeken we onder andere of het noodzakelijk is de 5% vrije toewijzingsruimte te verruimen.
Kunt u deze vragen één voor één, onderbouwd en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het verdwijnen van de restitutiepolis en de gevolgen voor ggz-patiënten |
|
Julian Bushoff (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans , Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichten «Zorgpremies 2025 tientje hoger dan dit jaar, restitutiepolis verdwijnt1» en «Alle verzekeraars stoppen met restitutiepolissen voor ggz»2?
Ja
Klopt het dat geen enkele zorgverzekeraar per 2025 een restitutiepolis aanbiedt?
Ja
Klopt het dat geen enkele zorgverzekeraar vanaf 2025 een volledige vergoeding van ongecontracteerde zorg voor geestelijke gezondheidszorg (ggz) en wijkverpleging aanbiedt?
Het klopt dat per 2025 de restitutiepolissen die in 2024 nog werden aangeboden zijn omgezet naar combinatiepolissen, waarbij de wijkverpleging en ggz in natura verzekerd zijn. Voor 2025 hanteren deze zorgverzekeraars daarbij wel een overgangsperiode van een jaar. Voor verzekerden die in 2024 een restitutiepolis bij hen hadden die in 2025 wordt omgezet naar een combinatiepolis, betekent dit dat zij in 2025 hun een behandeling wijkverpleging en ggz nog op de dezelfde wijze vergoed krijgen als in 2025.
Op welke manier en op welk moment zijn ggz-patiënten door zorgverzekeraars geïnformeerd dat de restitutiepolis per 2025 wordt afgeschaft?
Zorgverzekeraars hebben hun verzekerden via hun websites op uiterlijk 12 november geïnformeerd over de polissen die zij aanbieden. Verzekerden hebben daarnaast afhankelijk van hun communicatievoorkeur een brief of e-mail ontvangen over deze specifieke verandering van hun polis. Verzekerden die hebben gekozen voor communicatie per post, hebben uiterlijk 19 november het prolongatie-aanbod van hun huidige zorgverzekeraar per post ontvangen, dus ook de informatie over de wijzigingen die de huidige zorgverzekeraar doorvoert in zijn polissen. De NZa houdt toezicht op deze twee datums.
Begrijpt u dat dit nieuws voor veel onrust zorgt bij ggz-cliënten, en dat met name mensen die al lang op een wachtlijst staan voor een specifieke behandeling nu bang zijn dat zij deze behandeling zullen verliezen omdat zij het niet kunnen betalen?
Ik begrijp dat. Tegelijkertijd geldt voor deze cliënten een overgangsperiode, zoals in het antwoord op vraag 3 uiteen is gezet. Dit betekent dat verzekerden die in 2024 al een restitutiepolis hadden bij de betreffende zorgverzekeraar en die op een wachtlijst staan, in 2025 voor wijkverpleging een ggz nog op dezelfde vergoeding kunnen rekenen als in 2024.
Begrijpt u ook dat dit het vertrouwen van professionals en mensen die ggz-hulp nodig hebben in de politiek en zorgverzekeraars, ernstig beschadigt? Wat gaat u doen om te zorgen dat dit vertrouwen weer wordt hersteld?
Ik kan mij voorstellen dat een bepaalde groep professionals en mensen die ggz-hulp nodig hebben en in 2024 voor een restitutiepolis kozen, teleurgesteld is over dit besluit van de zorgverzekeraars. Het is echter niet aan mij om iets aan dit besluit van zorgverzekeraars te veranderen; zorgverzekeraars bepalen zelf welke polissen zij aanbieden en welke niet.
Wat zijn de gevolgen voor patiënten met een lopende behandeling in de ggz als hun zorgverzekeraar de restitutiepolis per 2025 afschaft? Klopt het dat er een overgangsjaar is waarin de zorg nog wel voor 100% wordt vergoed? Is dat bij alle zorgverzekeraars zo geregeld? Op welke manier worden patiënten hierover geïnformeerd?
In 2025 verandert er voor patiënten met een lopende behandeling in de ggz niets door het afschaffen van de restitutiepolis. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven is hanteren de zorgverzekeraars die per 2025 geen restitutiepolis meer aanbieden een overgangsperiode. Voor verzekerden die in 2024 een restitutiepolis bij hen hadden die in 2025 wordt omgezet naar een combinatiepolis, betekent dit dat zij in 2025 hun een behandeling wijkverpleging en ggz nog op de dezelfde wijze vergoed krijgen als in 2025. In 2026 vervalt deze overgangsperiode. In mijn antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven hoe verzekerden hierover geïnformeerd zijn.
Wat gebeurt er na dit overgangsjaar? Deelt u de mening dat zeker bij ggz-patiënten met een complexe en vaak langdurige zorgvraag het vooruitzicht dat de vergoeding van de zorg na een jaar verdwijnt niet bijdraagt aan de behandeling? Ziet u ook dat stabiliteit in behandeling en behandelaar juist voor deze mensen cruciaal is?
Na dit overgangsjaar wordt de vergoeding voor wijkverpleging en ggz omgezet naar natura. Dat betekent dat de zorg bij gecontracteerde zorgaanbieders volledig vergoed wordt en bij niet-gecontracteerde zorgaanbieders niet volledig maar tot een zeker percentage. Als de behandeling in het overgangsjaar nog niet kan worden afgerond, hebben verzekerden in die periode de tijd om zich te wenden tot naar een gecontracteerde zorgaanbieder, of heeft de zorgaanbieder de tijd om het
contact op te nemen met de zorgverzekeraar om een contract te sluiten, of heeft de verzekerde de tijd om contact op te nemen met de zorgverzekeraar en te vragen om zorgbemiddeling.
Wat zijn de gevolgen voor mensen die momenteel op de wachtlijst staan voor ggz-zorg bij een aanbieder die niet langer is gecontracteerd door de zorgverzekeraar?
Voor 2025 hanteren de zorgverzekeraars een overgangsperiode van een jaar. Voor verzekerden die in 2024 een restitutiepolis bij de betreffende zorgverzekeraar betekent dit dat zij in 2025 voor een behandeling wijkverpleging en ggz die in 2024 gestart is en in 2025 verdergaat, nog op dezelfde wijze vergoed krijgen als in 2025, dus via restitutie. Dit geldt bij twee verzekeraars ook voor behandelingen waarvoor in 2024 toestemming is gegeven maar pas in 2025 starten, en voor verzekerden die op een wachtlijst staan bij een zorgaanbieder zonder contract voor behandelingen waarvoor de verzekerde geen akkoordverklaring nodig heeft. Bij één verzekeraar geldt dit niet. In 2026 vervalt deze overgangsperiode. Verzekerden kunnen ook altijd contact opnemen met de zorgverzekeraar om te vragen om zorgbemiddeling.
Hoe kijkt u naar de verwachting van onder meer MIND3 dat hierdoor een groot gedeelte van het ongecontracteerde ggz-aanbod, zeker voor complexere problematiek, zal verdwijnen en de wachttijden alleen maar verder zullen toenemen? Deelt u de mening dat dit diametraal ingaat tegen de ambitie van de Staatssecretaris om de wachttijden aan te pakken?
Ik deel deze verwachting van MIND niet.
Allereerst blijft de zorgplicht van de zorgverzekeraar overeind, wat betekent dat de zorgverzekeraar ervoor moeten zorgen dat hun verzekerden met een naturapolis binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen of vergoeden. Als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan, moet de zorgverzekeraar bemiddelen naar een zorgaanbieder waar deze wel terecht kan. Als dat niet lukt, kan de zorgverzekeraar ook de zorg van (bepaalde) niet-gecontracteerde aanbieders vergoeden alsof er een contract is. Zie ook de Q&A van de NZA hierover (https://www.nza.nl/documenten/vragen-en-antwoorden/de-wachttijden-bij-gecontracteerde-zorgaanbieder-zijn-te-lang.-wat-moet-de-zorgverzekeraar-doen).
Daarnaast kan meer contractering juist bijdragen aan een betere verdeling van middelen en capaciteit binnen de ggz. Zo kunnen zorgverzekeraars via de contractering sturen op het vermijden van niet-passende, ondoelmatige en daardoor onnodig dure zorg die een onnodig groot beroep doet op de schaarse tijd van zorgverleners. Voor de verzekerde stond bij een restitutiepolis tegenover het voordeel van volledige vergoeding van alle zorg bij alle zorgaanbieders het nadeel dat de verzekeraar ten behoeve van de verzekerde minder goed op de kwaliteit en doelmatigheid van de zorg kan sturen, met als mogelijk gevolg hogere zorgkosten en een hogere premie en minder doelmatige inzet van schaarse zorgcapaciteit. Ik reken erop dat via contractering deze nadelen ondervangen kunnen worden en
juist bijgedragen kan worden aan de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg. Door meer sturing op passende zorg kunnen zorgverzekeraars ook sturen op een verschuiving van zorgcapaciteit van laagcomplexe naar hoogcomplexe ggz zorg.
Deelt u de mening dat langere wachttijden en het gebrek aan passende ggz-zorg ingaat tegen de zorgplicht die zorgverzekeraars hebben? Deelt u de mening dat al jaren niet aan deze zorgplicht wordt voldaan? Zo ja, deelt u de mening dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hier beter op zou moeten handhaven? Welke rol ziet u hier voor uzelf als systeemverantwoordelijke?
Ik ben het ermee eens dat de wachttijden in de (hoogcomplexe) ggz te lang zijn. Dit is een complex vraagstuk, dat onder meer te verklaren is vanuit de toenemende vraag naar geestelijke gezondheidszorg in combinatie met toenemend gebrek aan personeel. In het kader van het Integraal Zorgakkoord hebben we daarom een brede set aan afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de ggz te borgen. Daarbij is de handhaving van de zorgplicht een deel van de oplossing, maar ben ik van mening dat we breder moeten kijken. De NZa vervult als toezichthouder op de zorgplicht een belangrijke rol, in dit kader wijs ik graag op de maatregel die zij eerder aan meerdere zorgverzekeraars hebben opgelegd. Hiermee pakt de NZa nadrukkelijk de handschoen op als het gaat over de handhaving van de zorgplicht. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid kijk ik op mijn beurt breed naar maatregelen die ten goede komen aan de toegankelijkheid van de ggz, deze zullen landen in het aanvullend Zorg en Welzijnsakkoord waarover we hopen uw Kamer binnen afzienbare termijn te kunnen informeren.
Hoe kijkt u naar de verwachting van MIND dat dit zal leiden tot het verdwijnen van behandelaren zonder contract met een verzekeraar en dat hierdoor de wachtlijsten ook zullen groeien?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Ziet u ook dat het niet altijd een keuze is van behandelaars om wel of niet gecontracteerd te zijn, omdat zorgverzekeraars ondanks lange wachtlijsten te weinig ggz-zorg contracteren en een aantal verzekeraars ook een budgetplafond hanteert?
Voor het sluiten van een contract zijn twee partijen nodig. Zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders hebben uiteenlopende redenen om in specifieke situaties wel of geen contract te sluiten.
Uit de monitor contractering van de NZa (2022) komt naar voren dat voor zorgaanbieders de belangrijkste redenen om wel een contract af te sluiten zijn de duidelijkheid en betaalbaarheid voor de patiënt, gevolgd door zekerheid voor de praktijk/instelling. Daarnaast spelen tevredenheid over het tarief en goede ervaringen met de zorgverzekeraar een rol. De redenen om juist niet te contracteren zijn hetzelfde als in eerdere jaren, namelijk vooral het omzetplafond en ontevredenheid over het tarief. 6% van de instellingen en 26% van de vrijgevestigde zorgaanbieders geeft aan dat zij om principiële redenen geen contract afsluiten. 12% van de instellingen en 9% van de vrijgevestigde zorgaanbieders geeft aan dat zij geen contract hebben omdat zorgverzekeraars met hen als nieuwe zorgaanbieder geen contract willen sluiten.
Zorgverzekeraars geven aan dat het zowel bij nieuw toegetreden zorgaanbieders als bij bestaande zorgaanbieders voorkomt dat een contractverzoek wordt afgewezen. Zij noemen als redenen: twijfel over doelmatigheid, kwaliteit of integriteit; geen overeenstemming over de tarieven; of dat er al voldoende zorg ingekocht is.
Wat is er gebeurd met de oproep en het handhavingsverzoek van de Consumentenbond4 die de NZa oproept om in te grijpen?
De NZa heeft het handhavingsverzoek in ontvangst genomen, behandeld en uiteindelijk een afschrift van haar reactie op puc.overheid geplaatst.
De NZa deelt de zorgen van de Consumentenbond. De NZa is net als de Consumentenbond van mening dat voor mensen in Nederland goede geestelijke gezondheidszorg beter toegankelijk moet zijn dan nu het geval is. In haar reactie gaat de NZa in op wat zij op dit moment concreet doet om bestaande knelpunten in de toegankelijkheid van de ggz aan te pakken.
Klopt het dat in de ggz veel van deze niet-gecontracteerde behandelingen specialistische behandelingen zijn voor bijvoorbeeld meervoudige problematiek? Klopt het ook dat juist deze zorgaanbieders lang niet altijd een contract kunnen krijgen of zelf niet willen omdat ze onvoldoende vergoed krijgen voor deze intensieve behandelingen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er voldoende aanbod blijft van cruciale, specialistische en complexe ggz-zorg?
Uit onderzoek van Vektis naar de omvang van niet-gecontracteerde ggz komt naar voren dat het grootste deel van de niet-gecontracteerde ggz geleverd wordt door ambulante instellingen, gevolgd door psychologische zorgverleners, instellingen in de verslavingszorg en overige zorgaanbieders. Geïntegreerde instellingen en psychiatrische afdelingen van ziekenhuizen zijn vrijwel altijd volledig gecontracteerd. Meervoudige problematiek wordt voor een groot deel behandeld door de geïntegreerde instellingen, waarmee deze zorg meestal dus door gecontracteerde zorgaanbieders geleverd wordt.
Wat betreft de aanpak van cruciale ggz is uw Kamer recent geïnformeerd5, hierop zetten we gerichte stappen om de toegankelijkheid van dit zorgaanbod te behouden.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat verzekeraars ondanks de lange wachtlijsten soms maar de helft van de beschikbare zorgaanbieders contracteren en dat er vaak ook nog sprake is van een omzetplafond? Kunt u uitleggen hoe het kan dat op verschillende manieren toegankelijkheid van ggz-zorg op deze manier wordt belemmerd, terwijl er lange wachtlijsten zijn en wat u hieraan gaat doen?
In mijn antwoord op vraag 13 heb ik uiteengezet welke redenen er zijn voor partijen om soms geen contract te sluiten. Daarnaast is het de inzet van zorgverzekeraars om via de contractering te sturen op de beschikbaarheid van de hoogcomplexe zorg waar de wachtlijsten het meest urgent zijn.
Klopt het dat er per 2025 nog wel volledige vergoedingen aan verzekerden worden aangeboden door verzekeraars voor andere vormen van ongecontracteerde zorg? Zo ja, waarom valt ggz hierbuiten? Deelt u de mening dat dit voor een ongelijke, en misschien zelfs discriminerende, situatie zorgt?
Dat klopt. De reden waarom zorgverzekeraars alleen voor de wijkverpleging en ggz stoppen met restitutie is dat bij de restitutiepolissen met name in de wijkverpleging en de ggz zeer hoge kosten gedeclareerd worden. Zorgverzekeraars geven aan dat zij dan de keuze hebben om ofwel de premie sterk te verhogen, ofwel de vergoeding voor deze zorg om te zetten naar natura. Zorgverzekeraars vinden een forse premiestijging niet eerlijk voor de verzekerden op deze polissen die deze hoge kosten niet declareren; daarom kiezen zij voor omzetten naar natura specifiek voor deze twee sectoren waar deze hoge kosten gedeclareerd worden.
Hoe verhoudt het verdwijnen van de restitutiepolis en een volledige vergoeding van ongecontracteerde ggz-zorg zich tot artikel 13 van de Zorgverzekeringswet die toeziet op vrije artsenkeuze?
Er is geen relatie tussen het verdwijnen van de restitutiepolis en art. 13 Zvw.
Iedere burger heeft in Nederland het recht om zelf zijn zorgverlener te kiezen.
Via de restitutiepolis was het mogelijk voor alle niet-gecontracteerde zorg een volledige vergoeding te krijgen. Via art. 13 Zvw is geborgd dat bij naturapolissen de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg niet zo laag mag zijn dat deze een hinderpaal is voor verzekerden; dat hinderpaalcriterium staat nog steeds.
Deelt u de mening dat het verdwijnen van de restitutiepolis en het verdwijnen van een volledige vergoeding van ongecontracteerde ggz-zorg leidt tot een tweedeling tussen rijke en arme ggz-patiënten? Deelt u de mening dat hierdoor vrije artsenkeuze alleen geldt voor mensen die het kunnen betalen en dat het juist voor zorgmijding kan zorgen bij mensen met minder geld?
Het is altijd zo dat eigen betalingen voor mensen met minder geld zwaarder wegen dan voor mensen met meer geld. Als je meer geld hebt, kun je de eigen betalingen voor niet-gecontracteerde zorgaanbieders gemakkelijker dragen. Echter, doordat zorgverzekeraars via contractering beter kunnen sturen op de doelmatigheid van de zorg, zorgen zij ervoor dat de zorg betaalbaar blijft waardoor juist de toegankelijkheid van de zorg geborgd wordt. Gecontracteerde zorgaanbieders worden volledig vergoed, en zorgverzekeraars bieden natura- en combinatiepolissen aan met een zeer ruime keuze aan zorgaanbieders.
Hoe verhoudt de opmerking van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in een recente Kamerbrief5 over haar motivatie voor het intrekken van de Wijzing van de Zorgverzekeringswet in verband met het bevorderen van zorgcontractering: «Ik zet mij in voor een gelijkwaardigere toegang voor zorg. Hierbij vind ik het van belang dat ook mensen met een minder ruime portemonnee gebruik kunnen maken van ongecontracteerde zorg», zich tot het verdwijnen van de restitutiepolis en het verdwijnen van een volledige vergoeding van ongecontracteerde ggz-zorg?
Via het genoemde wetsvoorstel zou de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg bij een naturapolis verlaagd worden. Dat ga ik niet doen. In plaats daarvan zet ik mij in voor een onafhankelijke indicatiestelling bij niet-gecontracteerde zorg in de wijkverpleging om de doelmatigheid van niet-gecontracteerde zorg te verbeteren.
Betekent deze uitspraak van de Minister van vorige maand dat zij zich vanuit haar stelselverantwoordelijkheid gaat inzetten voor het terugbrengen van de restitutiepolis of de mogelijkheid tot volledige vergoeding van ongecontracteerde ggz-zorg? Zo ja, wat gaat de Minister precies doen?
Dat kan ik niet doen. Zorgverzekeraars bepalen zelf welke polissen ze aanbieden. Daar heb ik geen zeggenschap over. Maar zorgverzekeraars hebben wel zorgplicht; daar houdt de NZa toezicht op. Zorgverzekeraars moeten er daarom voor zorgen dat verzekerden met een naturapolis binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Wachttijden voor stroomaansluitingen |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de wachttijden tot 70 weken voor stroomaansluitingen voor huishoudens? Wat is de omvang van dit probleem?
Er zijn inderdaad wachttijden voor sommige huishoudens en kleine bedrijven met een kleinverbruikersaansluiting. Op dit moment moeten enkele duizenden klanten langer wachten op een nieuwe aansluiting of verzwaring. Dit is een relatief klein percentage van het totaal aantal aanvragen voor nieuwe aansluitingen of het verzwaren van de bestaande aansluitingen. Het overgrote deel van de aanvragen wordt zonder vertraging aangesloten.
De netbeheerders geven wel aan dat zowel het aantal wachtenden als de wachttijden beginnen toe nemen. De doorlooptijd voor de groep aanvragen met vertraging is momenteel 40 tot 70 weken met een enkele uitschieter. In het eerste kwartaal van 2025 komt er meer inzicht in deze doorlooptijden met de online stroomnetchecker die door de netbeheerders wordt ontwikkeld.
De vertraging komt doordat netbeheerders steeds vaker eerst nieuwe kabels moeten aanleggen of een elektriciteitshuisje of verdeelstation moeten plaatsen, voordat de verzwaring of nieuwe aansluiting kan worden gerealiseerd. Dit zijn zeer lokale situaties, op buurt en straatniveau, die door heel Nederland kunnen voorkomen.
Wat zijn de grootste belemmeringen voor de uitbreiding van het elektriciteitsnet (bijvoorbeeld tekort aan personeel, vergunningen)?
De uitbreiding van het elektriciteitsnet is een ongekend grote opgave. Dit vraagt veel van alle betrokken partijen. Er zijn verschillende factoren die van invloed zijn op de doorlooptijd van een project en daarmee op de uitbreiding van het elektriciteitsnet. Het kan per gebied verschillen waar de knelpunten zitten. In stedelijk gebied gelden bijvoorbeeld andere uitdagingen voor het realiseren van energieprojecten dan in landelijk gebied. Er is dus geen eenduidig beeld te schetsen voor heel Nederland. Op hoofdlijnen zien we dat er een onderscheid kan worden gemaakt in knelpunten in de voorbereidings- en bouwfase, in de beleidsfase en in de samenwerking. In de bouwfase spelen met name tekort aan personeel, schaarste van materialen en logistieke uitdagingen. Zo hebben de netbeheerders bijvoorbeeld tot 2030 28.000 extra mensen nodig. In de voorbereidingsfase gaat het onder andere om het vinden van een geschikte locatie, het verwerven van of afspraken maken over het gebruik van grond, wijziging van het omgevingsplan en benodigde vergunningen. Daarnaast blijkt dat een goede samenwerking tussen netbeheerder en overheden van cruciaal belang is om snel stappen te kunnen zetten in de uitbreiding van het net. In het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN) werkt het kabinet gezamenlijk met netbeheerders, overheden, de ACM en marktpartijen aan het mitigeren van deze knelpunten.
Hoe worden de afspraken uit het hoofdlijnenakkoord over versnelde netuitbreidingen en aanpak van netcongestie uitgevoerd?
Het kabinet voert stevig regie op het oplossen netcongestieproblemen en het toekomstbestendig maken van het elektriciteitsnet, zoals afgesproken in het hoofdlijnenakkoord. Deze aanpak richt zich op versnelling van besluitvorming en ruimtelijke inpassing van energie-infrastructuur, en op het bevorderen van flexibel elektriciteitsgebruik, onder meer met decentrale oplossingen zoals energiehubs. Het kabinet trekt hierbij op met netbeheerders, mede-overheden, de ACM en marktpartijen. De Kamer is verder per brief van 21 november jl.1 geïnformeerd over de laatste ontwikkelingen en resultaten.
Welke stappen worden gezet om de vergunningverlening te versnellen?
Er worden verschillende stappen gezet om de vergunningverlening te versnellen. Concreet wordt er gewerkt aan twee juridische maatregelen. Deze maatregelen zijn onderdeel van de versnellingsaanpak energietransitie waarover de Tweede Kamer in het voorjaar 2023 is geïnformeerd. Met de AMvB besluit Versnelde procedure vanwege zwaarwegend maatschappelijk belang zijn er versnellingen in de beroepsprocedure voor aangewezen elektriciteitsprojecten van 21kV of meer, onder ander met beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze aanwijzing kan leiden tot een versnelling van 1,5 jaar. De internetconsultatie hiervoor is afgerond. Het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting bevat de grondslag voor dit besluit en dit wetsvoorstel ligt ter behandeling bij de Tweede Kamer. Ten tweede is recent de internetconsultatie afgerond voor de invoering van de gedoogplicht van rechtswege in de ontwerpfase. Met deze wijzigingen kunnen de onderzoeks- en meetwerkzaamheden sneller uitgevoerd worden. Dit kan leiden tot een versnelling van in ieder geval 2 maanden en tot wel 1,5 jaar, afhankelijk van of in de huidige situatie bezwaar en/of beroep wordt ingesteld.
Daarnaast onderzoekt het kabinet de mogelijkheid voor het afgeven van meerdere vergunningen tegelijkertijd. Bovendien wordt verkend of een bredere stikstofaanpak voor energie-infrastructuur juridisch haalbaar is, ook omdat deze projecten stikstofreductie in de toekomst mogelijk maken. In de voortgangsbrief Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK), die ongeveer gelijktijdig met deze antwoorden naar de Kamer wordt gezonden, zullen de uitkomsten van deze verkenning worden gedeeld. Het kabinet blijft zoeken naar aanvullende manieren om procedures te versnellen.
Wat doet u om de beschikbaarheid van technisch personeel voor netuitbreiding te vergroten?
De beschikbaarheid van voldoende technisch geschoold personeel is een essentiële randvoorwaarde voor de energietransitie in de volle breedte. Het kabinet werkt hier aan met het Actieplan Groene en Digitale Banen2. Dit richt zich onder meer op het verhogen van de instroom in technisch onderwijs en in de technische arbeidsmarkt. Ook de netbeheerders werken er als werkgever hard aan om vakmensen aan zich te binden en voor hun sector te behouden. Zij werken daarbij nauw samen met uiteenlopende betrokken partijen. Een goed voorbeeld is het samenwerkingsverband Mensen Maken de Transitie van acht landelijke partijen die, naast de netbeheerders, de bouwbedrijven, installateurs en onderwijs- en onderzoeksinstellingen vertegenwoordigen. Daarbinnen is de Taskforce Elektra actief, gericht op de randvoorwaarden voor de noodzakelijke netuitbreiding van de midden- en laagspanningsnetten, waaronder voldoende arbeidscapaciteit, effectievere samenwerking en technologische innovatie.
Hoe verhoudt de investeringsimpuls van 160 miljard euro zich tot de geplande energiebehoefte en het hoofdlijnenakkoord?
De netbeheerders investeren fors in het Nederlandse elektriciteitsnet, vanaf 2025 zo’n € 8 miljard per jaar. Zij stellen elke twee jaar investeringsplannen (IP’s) op om inzicht te geven in de benodigde en geplande investeringen in de komende tien jaar. De meest recente IP’s zijn in april dit jaar naar de Kamer gestuurd3. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 werkt het kabinet, om deze plannen te kunnen realiseren, aan versnelling van besluitvorming en ruimtelijke inpassing van energie-infrastructuurprojecten van de netbeheerders.
Welke maatregelen waarborgen dat huishoudens en het mkb zo min mogelijk geraakt worden bij netcapaciteitstekorten?
Voor het antwoord op deze vraag is het van belang om een onderscheid te maken tussen netcongestie in het hoog- en middenspanningsnet en netcongestie in het laagspanningsnet. Op veel plekken in het land dreigt overbelasting van het hoog- of middenspanningsnet. Hier kunnen alle afnemers in een bepaalde regio in principe hinder van ondervinden, zowel groot- als kleinverbruikers. In de praktijk ondervinden tot nu toe vooral grootverbruikers hinder. Grootverbruikers die (extra) transportcapaciteit willen contracteren komen in een congestiegebied namelijk op een wachtrij. Voor de groei van de netbelasting van kleinverbruikers houden netbeheerders ruimte beschikbaar. Deze werkwijze zorgt er voor dat huishoudens en bedrijven en instellingen met een kleine aansluiting zo min mogelijk geraakt worden door het netcapaciteitstekort. Alleen in de regio Flevopolder-Gelderland-Utrecht («FGU») dreigt die ruimte zonder aanvullende maatregelen op te raken. Daarom zijn specifiek voor dat gebied aanvullende maatregelen afgesproken4.
Het zal echter steeds vaker voorkomen dat lokaal ook de laagspanningsnetten zelf vol raken. Op de laagspanningsnetten zijn vrijwel uitsluitend kleinverbruikers aangesloten. Dat betekent dat kleinverbruikers hier meer hinder van kunnen gaan ondervinden. Een nieuwe of grotere aansluiting is dan bijvoorbeeld pas mogelijk nadat er eerst nieuwe kabels zijn aangelegd of er een elektriciteitshuisje of verdeelstation is geplaatst. In januari van dit jaar heeft de toenmalige Minister voor Klimaat en Energie de Actieagenda voor congestie in laagspanningsnetten naar de Kamer gestuurd met maatregelen om netcongestie in het laagspanningsnet tegen te gaan5. Doel van die maatregelen is om de maatschappelijke impact van netcongestie zo veel mogelijk te beperken.
Hoe sluit de aanpak van netcongestie aan bij de klimaatdoelen uit het hoofdlijnenakkoord?
Uit de Klimaat- en Energieverkenning 2024 (KEV) komt naar voren dat netcongestie een knelpunt vormt voor het bereiken van de doelen voor reductie van de emissie van broeikasgassen. Ook de Raad van State wijst hier op in zijn advies bij de Klimaatnota6. De voortvarende aanpak van netcongestie door het kabinet draagt bij aan het behalen van deze doelen voor reductie van de emissie van broeikasgassen, zoals afgesproken in het Hoofdlijnenakkoord.
Welke regio’s hebben de meest acute wachttijden, en welke samenwerking zoekt u met decentrale overheden?
De problemen rondom volle laagspanningsnetten zijn lokaal van karakter, op buurt- en straatniveau door het hele land. Oplopende wachttijden doen zich voor in zowel steden, dorpen als buitengebieden en kennen ieder een eigen oorzaak en oplossing. Na de publicatie van de online stroomnetchecker in het eerste kwartaal van 2025 kunnen consumenten zien of er op hun postcode problemen op het stroomnet bekend zijn, en of er een kans is dat zij langer moeten wachten. Hiermee proberen netbeheerders inzicht te geven in wat drukte op het stroomnet in de buurt op lokaal niveau betekent.
In het LAN werkt het kabinet met mede-overheden, netbeheerders en de ACM aan het beter benutten van het net én het versneld aanleggen van de elektriciteitsinfrastructuur. Gezamenlijk prioriteren we de benodigde acties en werken we die ook gezamenlijk uit. Daarnaast werken we regionaal goed samen in de provinciale Energy Boards waarin ook Rijk, provincie, gemeenten en netbeheerders zijn vertegenwoordigd. De investeringen worden met de verschillende overheden afgestemd in de nationale en provinciale MIEKs.
De uitbreiding van het laagspanningsnet gebeurt door middel van de wijkgerichte aanpak, ook wel de buurtaanpak genoemd. Dit betekent dat het net buurt voor buurt wordt verzwaard. Netbeheerders spannen zich in om de overlast voor bewoners zoveel mogelijk te beperken, maar dit is niet geheel te vermijden en noodzakelijk om te zorgen dat alle huishoudens probleemloos elektriciteit kunnen blijven gebruiken. Per buurt worden de bewoners op de hoogte gehouden van de werkzaamheden. Dit wordt in goed overleg met de verschillende overheden gedaan.
Wat is het tijdspad voor oplossingen en verbeteringen in de netcapaciteit, specifiek voor huishoudens?
Het tijdpad van oplossingen is sterk afhankelijk van het specifieke knelpunt dat geadresseerd moet worden; zie ook het antwoord op vraag 7. Een uitbreiding van het hoogspanningsnet kent een doorlooptijd van 7 tot 10 jaar. Een uitbreiding van een laagspanningsnet, door het aanleggen van nieuwe kabels of het plaatsen van een elektriciteitshuisje of verdeelstation duurt momenteel tussen de 40 en 70 weken, maar onder andere door personeelsgebrek is de verwachting dat deze doorlooptijd in de toekomst op gaat lopen.
Om te voorkomen dat voor huishoudens de doorlooptijd steeds verder oploopt is het van groot belang dat ook huishoudens en het mkb de bestaande netcapaciteit beter gaan benutten. In de brief van 21 november jl.7 is de Kamer geïnformeerd over de stappen die op dat vlak zijn en worden gezet.
Het landelijk kwaliteitskader in relatie tot Preventie met gezag |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Hoe is het Landelijk kwaliteitskader effectieve jeugdinterventies voor preventie van jeugdcriminaliteit tot stand gekomen? Zijn gemeenten daar voldoende in meegenomen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet en kunt u alsnog met gemeenten in overleg treden over de invulling en uitwerking van het kwaliteitskader en wetenschappelijke en praktijk- en ervaringskennis vertalen naar beleid?
In zijn initiatiefnota «Opvoeden die handel» stelde het voormalig lid Verkuijlen (VVD) voor een pragmatisch kwaliteitskader te ontwikkelen met als referentie erkende bewezen effectieve programma’s. Dit voorstel is door het kabinet omarmd.
Ter uitvoering van dit voorstel zijn twee hoogleraren en voormalig voorzitters van de Erkenningscommissie Justitiële Interventies van het Nederlands Jeugdinstituut (NJi)1 gevraagd te komen tot dit Landelijk Kwaliteitskader. Het Landelijk Kwaliteitskader Effectieve Jeugdinterventies voor Preventie van Jeugdcriminaliteit, «Wat werkt laten werken» is op 5 juni jl. aan uw Kamer gestuurd.2 De opdracht aan deze wetenschappers is in de inleiding van het rapport vermeld. De opdracht bestaat uit twee fases: 1) het opstellen van een onafhankelijk wetenschappelijk rapport en; 2) de ontwikkeling van een tool voor gemeenten waarmee ze de wetenschappelijke kennis kunnen vertalen naar de praktijk.
In fase één hebben de wetenschappers het onafhankelijke wetenschappelijke rapport opgesteld. Het Kwaliteitskader is gebaseerd op bestaande wetenschappelijke inzichten en onderzoek, zoals bijvoorbeeld toegepast bij de certificering van interventies door het Nederlands Jeugdinstituut, met aanvullend metaonderzoek door de wetenschappers. Het Kwaliteitskader geeft aan wat werkt en wat niet werkt. Dat is belangrijk met het oog op de jongeren en hun gezin in een kwetsbare positie. We weten inmiddels dat het niet is «baat het niet, dan schaadt het niet», maar dat ongewenst gedrag kan worden versterkt door de inzet van ineffectieve interventies of de verkeerde inzet van effectieve interventies.
Het Kwaliteitskader is geen eenmalig, statisch rapport, maar zal in de loop van de tijd aanpassing verdienen in vervolg op ervaringen en nadere wetenschappelijke inzichten.
Bij wetenschappelijke rapporten zoals deze zijn de wetenschappers verantwoordelijk voor de inhoud van het rapport. Het is vervolgens aan mijn ministerie, gemeenten en andere partners om na publicatie met de inhoud daarvan aan de slag te gaan, bijvoorbeeld binnen de lerende aanpak van Preventie met Gezag (PmG). Daarnaast bestond er al voordat het rapport gereed was veel aandacht vanuit de journalistiek voor het verschijnen en de inhoud daarvan, wat spoedige publicatie nodig maakte. Meteen na openbaarmaking hebben de PmG-gemeenten het rapport ontvangen en heeft mijn ministerie een gesprek gefaciliteerd met de wetenschappers over het Kwaliteitskader.
In fase twee reflecteren we samen met gemeenten op het gebruik van het Kwaliteitskader en wordt er in gezamenlijkheid een tool ontwikkeld waarmee de theoretische inzichten naar de praktijk worden vertaald. Hiervoor is recent een werkgroep opgestart met vertegenwoordigers vanuit PmG-gemeenten, waarmee zij meteen vanaf het begin betrokken zijn. De inzet van deze werkgroep is mede gericht op afstemming over de uitvoering van de op 20 juni jl. door het lid Mutluer ingediende motie over nader onderzoek naar de tot op heden ingezette interventies binnen PmG.3
Ook wordt de werkgroep met PmG-gemeenten nauw betrokken bij de implementatie van het Kwaliteitskader binnen PmG.
Het Kwaliteitskader richt zich namelijk louter op gedragsinterventies4 die jeugdcriminaliteit terugdringen, terwijl binnen PmG ook andere maatregelen van belang zijn. Hierbij valt te denken aan preventieve interventies die zowel jongeren als volwassenen weerbaar maken tegen (de georganiseerde) criminaliteit, bestuurlijke maatregelen en justitiële maatregelen.
Er worden op dit moment bijeenkomsten in het land voor (meerdere) PmG-gemeenten georganiseerd. Dit is om met elkaar beter inzicht te krijgen in de betekenis van het Kwaliteitskader en mede ter voorbereiding van de ontwikkeling van de tool. Tijdens deze bijeenkomsten kunnen gemeenten direct met de wetenschappers het gesprek voeren over de toepassing van het Kwaliteitskader.
Binnen de lerende aanpak van PmG reflecteren we samen met gemeenten op de inzet van het kader en daarmee werken we op de lange termijn samen aan de wetenschappelijke basis van de aanpak. Alle partners binnen PmG zijn gemotiveerd de aanpak te doen slagen en erkennen het belang van een zorgvuldige en effectieve inzet voor jongeren en hun gezinnen. Dit is een lang en structureel proces waar we de aankomende jaren bij blijven faciliteren. Veel PmG-gemeenten werken zelf direct samen met een universiteit of hogeschool aan hun aanpak. Dit kunnen ze doen met de toegekende middelen. Daarnaast ligt er inmiddels een aanbod voor academische ondersteuning aan deze gemeenten.
Klopt het dat in het landelijk kwaliteitskader waarden als jongerenparticipatie ondergeschikt zijn aan risicotaxatie-instrumenten? Zo ja, waarom is dat? Zo nee, waarom niet?
De hoogleraren die het rapport hebben opgesteld zijn verantwoordelijk voor de inhoud van het Landelijk kwaliteitskader. Zoals bij het antwoord op vraag 1 toegelicht richt het kader zich op preventieve gedragsinterventies ten behoeve van jeugdcriminaliteit. Jongerenparticipatie is geen gedragsinterventie en daarom geen onderdeel van het kwaliteitskader.
Is het waar dat mede naar aanleiding van het landelijk kwaliteitskader programma’s nu worden stopgezet (zoals jongerenrechtbank, buurtrechtbank en school&veilig) omdat ze te weinig «bewezen effectief» zouden zijn? Zo nee, waar blijkt dat uit? Zo ja, waarom worden die programma’s stopgezet? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Gemeenten hebben de regie over hun eigen lokale aanpak PmG. Wanneer blijkt dat interventies bewezen ineffectief zijn dan is het aan hen deze te stoppen om zo de doelgroep geen verdere schade toe te brengen. Het Kwaliteitskader is een instrument dat hierbij kan ondersteunen. Zoals ook in de aanbiedingsbrief van het Kwaliteitskader aan uw Kamer is vermeld, mogen de richtlijnen uit het Kwaliteitskader niet vrijblijvend zijn, maar moeten ze worden gebruikt om de interventies gefinancierd vanuit PmG nader te onderzoeken, bij te stellen of te stoppen.5 In vervolg op voornoemde motie van het lid Mutluer, zal ik hier in de volgende PmG-voortgangsrapportage nader op ingaan.
De wijkrechtspraak en veiligheid in en om de school zijn niet stop gezet. Voor zover bekend is de jongerenrechtbank ook niet stop gezet.
Deze programma’s zijn gebaseerd op bekende risico- en beschermende factoren en werkzame bestanddelen. Voor de wijkrechtspraak verricht het WODC een meerjarig evaluatieonderzoek. Ten aanzien van veiligheid in en om de school zal onderzoek worden gedaan en wordt gekeken naar de werkzame bestanddelen, mede gefinancierd vanuit de aanpak van high impact crimes en de lerende aanpak PmG. Hier ben ik zeer content mee. Ten aanzien van de jongerenrechtbank verwijs ik naar de Verzamelbrief justitiële jeugd van 27 juni jl., waarin apart is ingegaan op de jongerenrechtbank.6
Is het waar dat de in de vorige vraag genoemde programma’s op inzichten uit de wetenschap zijn gebaseerd en/of zelf onderzoek laten meelopen om de effectiviteit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de aanname dat de woorden «bewezen effectief» nu te nauw geïnterpreteerd worden terwijl het kwaliteitskader eerder als een leidraad voor gemeenten zou moeten gelden om beter te kunnen kiezen uit bewezen effectieve interventies en om het onnodig gebruik van initiatieven die niet bewezen effectief zijn te voorkomen? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze aanname niet. Zoals in de antwoorden hierboven uitgelegd is het Kwaliteitskader bedoeld om te voorkomen dat onnodig ineffectieve interventies worden ingezet bij een kwetsbare doelgroep, die schade kunnen veroorzaken. Tevens is het aan gemeenten zelf om deze interventies stop te zetten. Ik onderschrijf de stelling dat het Kwaliteitskader een belangrijke leidraad zou moeten zijn voor gemeenten om beter te kunnen kiezen uit bewezen effectieve interventies. Zoals hiervoor aangegeven mogen de richtlijnen uit het Kwaliteitskader niet vrijblijvend zijn.
Daarnaast formuleert het kader richtlijnen en handvatten die mijn ministerie, gemeenten en andere organisaties kunnen gebruiken bij het verder vormgeven van hun preventieve aanpak tegen jeugdcriminaliteit. Zo kunnen erkende interventies gebruikt worden, waar dat passend is, bijvoorbeeld via de inzet van de gedragsinterventie «Alleen jij bepaalt wie je bent». Ten slotte vind ik het belangrijk dat gemeenten nieuwe kansrijke en effectieve interventies ontwikkelen voor problematiek waar momenteel nog geen interventie/maatregel beschikbaar is. Juist omdat er nog maar weinig bewezen effectieve interventies beschikbaar zijn. Het Kwaliteitskader is hierbij een waardevol hulpmiddel en geen doel op zich.
Op welke wijze houdt het kwaliteitskader nu rekening met de mogelijkheid dat gemeenten de ruimte nodig hebben voor het inzetten van interventies die passen bij de specifieke lokale behoeften?
Gemeenten ontwikkelen zelf op basis van de lokale problematiek en doelgroep hun brede aanpak Preventie met Gezag. Het Kwaliteitskader geeft gemeenten handvatten voor wat er inmiddels bewezen wel en niet werkt als het gaat over preventieve gedragsinterventies voor jeugdcriminaliteit. Wij stimuleren de inzet van bestaande bewezen effectieve interventies. Het ontwikkelen van een nieuwe interventie kost immers ook veel inzet van gemeenten en wetenschap.
Vanuit de wetenschap weten we welke werkzame bestanddelen bepaalde interventies moeten bevatten om de effectiviteit te vergroten, zoals een bepaald niveau van expertise en inzet op risico- en beschermende factoren. Deze handvatten zijn opgenomen in het Kwaliteitskader. Dat laat nog veel ruimte voor gemeenten voor een passende inzet op de eigen lokale doelgroep en voorkomt dat er onnodige schade wordt berokkend, temeer omdat er beperkt bewezen effectieve interventies voor de verschillende doelgroepen beschikbaar zijn.
Op welke wijze biedt het kwaliteitskader de ruimte voor het gebruiken van nieuwe wetenschappelijke onderbouwde interventies die nodig zijn en ontwikkeld moeten worden om te voorkomen dat jongeren de criminaliteit ingaan?
Binnen het programma Preventie met Gezag worden allerlei nieuwe interventies ontwikkeld. Dit wordt binnen het programma PmG ondersteund en gefaciliteerd. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de criminele familieaanpak en de doorontwikkeling van aanpakken met het oog op de veiligheid in en om de school. Binnen de lerende aanpak worden hieromtrent lerende netwerken georganiseerd samen met gemeenten en de wetenschap.
Zoals in mijn beantwoording op vragen 1 en 5 vermeld, verdient het Kwaliteitskader in de loop van de tijd aanpassing op basis van onderzoek. Ook dit vindt onder andere plaats binnen de lerende aanpak PmG. Het gaat erom dat we doen wat nodig is voor deze doelgroep en daarvoor is (door)ontwikkeling van interventies en maatregelen met gemeenten, de wetenschap en andere partners nodig. Mijn ministerie is hierover met gemeenten en de wetenschap in gesprek.
Deelt u de mening dat door de huidige steeds kortdurende financiering van Preventie met Gezag-projecten er geen solide basisfinanciering tot stand komt? Zo ja, welke gevolgen gaat u hieraan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Vanaf het begin van het programma Preventie met Gezag is duidelijk aan de 27 gemeenten met de domeinoverstijgende aanpak en de justitiepartners gecommuniceerd dat de middelen voor Preventie met Gezag structureel zijn. Voor de eerste periode tot half 2026 zijn de budgetten aan gemeenten toegekend. Dit staat zowel in de beschikkingen, als in communicatie aan uw Kamer vermeld. Vanaf 2025 wordt samen met de gemeenten, partners en de wetenschap gekeken naar de wijze van voortzetting van het programma in 2026. Op grond daarvan is herijking en bijstelling mogelijk zodat voor 2026 en verder het programma effectiever en doelmatiger wordt.
Sinds juli jl. zijn er twintig gemeenten toegevoegd aan het programma met de incidentele preventieve aanpak van jeugdcriminaliteit. Voor een periode van maximaal drie jaar ontvangen deze gemeenten middelen tot maximaal half 2027. Bij aanvang is een gestelde voorwaarde vanuit Preventie met Gezag dat de aanpak, inclusief de werkwijze en interventies, wordt verankerd in een structurele gemeentelijke aanpak.
Het bericht ‘Boos personeel, duurdere tickets en langere rijen: reiziger dreigt klos te worden van ingreep Schiphol bij beveiliging’ |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boos personeel, duurdere tickets en langere rijen: reiziger dreigt klos te worden van ingreep Schiphol bij beveiliging»?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van Schiphol om de inhuur van beveiligers van de luchthaven compleet anders in te richten?
De voorgenomen wijziging betreft de wijze waarop Schiphol beveiligingswerkzaamheden aanbesteedt. Dit valt onder de verantwoordelijkheid van Schiphol. Schiphol is wettelijk verplicht beveiligingswerkzaamheden uit te laten voeren door beveiligingsbedrijven die aan strikte eisen voldoen. Schiphol moet ook toezicht houden op de uitvoering van de beveiligingswerkzaamheden. Namens de Minister van Justitie en Veiligheid houdt de Brigade Toezicht Beveiliging Burgerluchtvaart van de Koninklijke Marechaussee toezicht op de uitvoering van de beveiligingsmaatregelen. De voorgenomen wijziging verandert hier niets aan.
Wat heeft dit voornemen voor gevolgen voor het huidige beveiligingspersoneel van Schiphol?
Het huidige beveiligingspersoneel blijft na de aanbesteding werkzaam op Schiphol. Na gunning van de contracten vindt er waar nodig een contractwisseling plaats. Beveiligers en werknemers van beveiligingsbedrijven die op de luchthaven werken zullen in dienst treden bij de drie nieuwe vennootschappen.
Hoe kijkt u aan tegen dit voornemen in het licht van de effectiviteit van de beveiligingsdiensten op Schiphol, mede gelet op de rust die recent is ontstaan na de chaotische taferelen in 2022?
Schiphol geeft aan dat de nieuwe contracten zich richten op drie belangrijke bouwstenen: arbeidsomstandigheden en kwaliteit van werk, beveiligingsprestaties en kostenefficiëntie. Dit moet bijdragen aan het beperken van operationele inefficiënties en toekomstige serviceonderbrekingen (bijv. wachtrijen). Schiphol geeft ook aan dat de opbouw van lange-termijn partnerschappen de gemeenschappelijke belangen dient. Schiphol verwacht hiermee o.a. een betere informatiepositie te krijgen en bij problemen makkelijker te kunnen ingrijpen.
Heeft Schiphol reden te denken dat er minder wachtrijen en chaos zullen ontstaan, wanneer Schiphol met slechts drie beveiligingsbedrijven in zee gaat?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat Schiphol extra kosten maakt door een aandeel te nemen in de drie beveiligingsbedrijven, terwijl Schiphol eerder de havengelden voor luchtvaartmaatschappijen heeft moeten verhogen wegens hoge inflatie, gestegen rente en de eerder voorgenomen investeringsplannen? Kan Schiphol zijn beschikbare middelen niet beter inzetten voor de eerder voorgenomen investeringsplannen?
De voorgenomen wijziging zal naar verwachting van Schiphol niet tot hogere kosten leiden. De voorgenomen wijziging staat los van de verhoging van de luchthavengelden voor de periode 1 april 2025 tot 1 april 2028. Daarnaast staat beveiliging los van de investeringsopgave.
Wat heeft het voornemen van Schiphol voor gevolgen voor de reizigers?
De voorgenomen wijziging moet bijdragen aan het beperken van operationele inefficiënties en toekomstige serviceonderbrekingen, zoals wachtrijen. Hiermee wil de voorgenomen wijziging zorgen voor kwaliteitsverbeteringen voor passagiers.
Verwacht u dat de tickets duurder zullen worden als Schiphol de gewenste reorganisatie in de beveiligingsdienst doorvoert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Ik ga af op de inschatting van Schiphol. De verwachting is niet dat de aanpak tot hogere kosten gaat leiden. Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u het ermee eens dat vliegtickets voor reizigers betaalbaar moeten blijven en dit voornemen van Schiphol daar niet aan bijdraagt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om vliegtickets betaalbaar te houden?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe groot acht u de kans dat de beveiliging van Schiphol straks in handen is van buitenlandse bedrijven? Zijn er veiligheidsrisico’s te bedenken wanneer de beveiliging van Schiphol in buitenlandse handen valt?
De beveiliging van de burgerluchtvaart is een publieke taak die in de Luchtvaartwet bij de luchthavenexploitant is belegd. Daarbij is Schiphol wettelijk verplicht de beveiligingswerkzaamheden uit te laten voeren door bedrijven die voldoen aan Nederlandse wet- en regelgeving en een registratie hebben volgens de Wet op de Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus (WPBR). De dienstverlening op Schiphol is van een dermate grote omvang dat nu al internationale bedrijven de dienstverlening in opdracht van Schiphol uitvoeren. Die bedrijven voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. Schiphol blijft zelf verantwoordelijk voor de beveiliging; die taak komt niet in buitenlandse handen.
Heeft het voornemen van Schiphol gevolgen voor de aanwezige luchtvaartmaatschappijen?
De voorgenomen wijziging heeft volgens Schiphol geen negatief gevolg voor luchtvaartmaatschappijen. De voorgenomen wijziging moet bijdragen aan kwaliteitsverbeteringen voor luchtvaartmaatschappijen, middels het beperken van operationele inefficiënties en toekomstige serviceonderbrekingen.
Heeft het voornemen van Schiphol gevolgen voor de aantrekkelijkheid van Schiphol als luchthaven?
Zoals al is aangegeven, moet het voornemen bijdragen aan het beperken van operationele inefficiënties en toekomstige serviceonderbrekingen. Ook wordt verwacht dat door de opbouw van lange-termijn partnerschappen een betere informatiepositie verkregen wordt en dat hierdoor gemakkelijker kan worden ingegrepen bij problemen. De voorgenomen wijziging beoogt dus bij te dragen aan het voornemen om een kwaliteitsluchthaven te zijn.
In hoeverre wordt rekening gehouden met beschikbare ervaring en capaciteit bij bedrijven die geïnteresseerd zijn in het verlenen van beveiligingsdiensten bij Schiphol?
Voor de uitvoering van de beveiliging op de luchthaven moet Schiphol aan strenge eisen voldoen, die zijn opgenomen in de aanbesteding. Bedrijven die geïnteresseerd zijn in het verlenen van beveiligingsdiensten op Schiphol moeten ook aan die eisen voldoen. Beschikbare ervaring, zoals relevante referenties over ervaring op een luchthaven en beschikbare capaciteit zijn onderdeel van de selectiecriteria in de aanbesteding.
Waarom stuit het voornemen van Schiphol om terug te gaan van zes naar drie bedrijven actief in de grondafhandeling op grote weerstand?
Op 10 mei 2024 is de beperking om het aantal grondafhandelingsbedrijven op Schiphol te beperken tot drie gepubliceerd in de Staatscourant.2 Deze beperking geldt uitsluitend voor de categorieën bagage- en platformafhandeling van passagiersvliegtuigen. Het doel van deze beperking is om bij te dragen aan een verbetering van de situatie in de grondafhandeling op Schiphol op het punt van efficiency, personeelstekort, veilige uitvoering van werkprocessen en verbetering van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van grondpersoneel. In het najaar van 2023 is een conceptversie van het besluit tot beperking ter consultatie voorgelegd aan betrokken partijen. Uit die consultatie kwam naar voren dat er onder de (sector)partijen zowel voor- als tegenstanders zijn. Sommige partijen zien de beperking als passende oplossing voor de problematiek in de grondafhandelingssituatie op Schiphol, terwijl anderen zorgen hebben over de overgangsperiode, hogere prijzen of het verliezen van toegang tot de markt. De beperking zal immers betekenen dat sommige bedrijven die nu actief zijn op Schiphol, na de beperking geen werkzaamheden meer mogen verrichten in de categorieën waarvoor de beperking zal gelden. Overigens werden in de consultatie vooral zorgen geuit over de beperking van het aantal vrachtafhandelaren, waarna is besloten de beperking niet voor vrachtafhandeling te laten gelden.
Wat betekent de reductie van zes naar drie bedrijven die de grondafhandeling verzorgen voor de betrouwbaarheid van de grondafhandeling?
Het besluit tot beperking van het aantal grondafhandelingsdiensten is genomen met als doel bij te dragen aan een verbetering van de situatie in de grondafhandeling op Schiphol op het punt van efficiency, personeelstekort, veilige uitvoering van werkprocessen en verbetering van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van grondpersoneel. Het onderzoek dat is uitgevoerd ter onderbouwing van de beperking heeft uitgewezen dat een combinatie van een beperking met flankerende maatregelen het best aansluit bij het behalen van de beoogde doelen
Wat betekent de reductie van zes naar drie bedrijven die de grondafhandeling verzorgen voor de toekomst van de bedrijven die buiten de boot vallen?
Dat er bedrijven buiten de boot vallen is een logisch gevolg van het invoeren van een dergelijke beperking. De regelgeving schrijft voor dat de selectie van bedrijven plaatsvindt via een Europese aanbestedingsprocedure die wordt uitgevoerd door Schiphol als exploitant van de luchthaven. Daarmee krijgen alle nu actieve bedrijven een eerlijke kans om mee te dingen naar een van de concessies in de nieuwe systematiek. Voor de bedrijven die geen concessie weten te bemachtigen, geldt dat zij geen werkzaamheden meer mogen verrichten in de categorieën die onder de beperking vallen. Zij mogen echter nog steeds werkzaamheden verrichten in afhandelingsdiensten waarvoor geen beperking is ingesteld. Ook kunnen deze bedrijven hun werkzaamheden op luchthavens anders dan Schiphol gewoon voortzetten.
Zorgt de reductie van zes naar drie bedrijven ervoor dat de kosten voor luchtvaartmaatschappijen toenemen?
Eventuele prijsverhogingen voor de kosten die luchtvaartmaatschappijen betalen voor grondafhandeling zijn afhankelijk van het contract tussen hen en de grondafhandelingsbedrijven die na de beperking een concessie bemachtigen.
Hoe groot acht u de kans dat buitenlandse bedrijven straks volledig verantwoordelijk zullen worden voor de grondafhandelingsoperatie? Vindt u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Van de zes partijen die momenteel de grondafhandeling op Schiphol verzorgen is het merendeel al buitenlands. Schiphol is verantwoordelijk voor het selecteren van de grondafhandelingsbedrijven die actief mogen zijn op Schiphol na de beperking. Schiphol zal hiervoor een (Europese) aanbestedingsprocedure beginnen. Aan deze aanbestedingsprocedure kan iedere partij, ook vanuit het buitenland, meedoen. De aanbesteding zal zo ontworpen zijn, dat de drie partijen die de beste dienstverlening kunnen leveren, geselecteerd zullen worden. De (on)wenselijkheid voor een volledig buitenlandse afhandeling speelt hierin geen rol. In de aanbesteding zal dan ook geen onderscheid gemaakt worden op het land van herkomst van de partij.
De alarmerende cijfers betreffende de teruggang van het aantal sociaal advocaten en de toegang tot het Recht die hiermee nog meer onder druk komt te staan |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het verkennend onderzoek van de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) dat is gedaan waaruit blijkt dat het aantal sociaal advocaten in hoog tempo is afgenomen?1
Ja.
Kunt u reageren op de conclusies, namelijk minder juridische hulp dan vier jaar geleden, de kans op escalatie van juridische problemen en de verslechterde toegang tot het recht voor mensen die afhankelijk zijn van gesubsidieerde rechtsbijstand?
De sociale advocatuur is een essentieel onderdeel van ons rechtsbestel en het op peil houden en versterken van de beroepsgroep is een belangrijk aandachtpunt voor de toegankelijkheid van het recht/de rechtsbijstand. De beroepsgroep staat echter onder druk, onder andere door vergrijzing en een gebrek aan instroom. Deze signalen zijn mij bekend, de in het artikel genoemde cijfers komen dan ook niet als een verrassing. De oplossing hiervoor is niet eenvoudig, vereist de lange adem, en er ligt een rol voor veel betrokken partijen, onder wie de Nederlandse orde van advocaten. Het aantrekkelijk maken van de sociale advocatuur kent veel dimensies.
Deelt u de verwachting dat de regio’s Noord-Nederland en Nijmegen die gebruikt zijn voor dit onderzoek, zeker geen uitzondering zullen zijn op deze problematische trend die helaas al jaren aan de gang is?
De regio’s Noord-Nederland en Nijmegen zullen geen uitzondering zijn. De sociale advocatuur staat onder druk. Zoals geantwoord onder vraag 2 is er sprake van vergrijzing en de instroom van nieuwe sociaal advocaten blijft achter. De berichtgeving hierover is zorgelijk, maar niet nieuw.
Deelt u de bezorgdheid over het groot aantal advocaten dat zich uitschrijft bij de Raad voor de Rechtsbijstand en dit ook fors meer is dan het aantal inschrijvingen?
Ja. De dalende trend wat betreft het aanbod van sociaal advocaten is helaas nog niet gekeerd. Het aantal advocaten in het stelsel was in 2023 5.971. In 2022 was dit aantal 6.125.
De afgelopen periode zijn wel de nodige stappen gezet, zoals vermeld in de negende en tiende voortgangsrapportage gesubsidieerde rechtsbijstand2, waar ik in gezamenlijke verantwoordelijkheid met de NOvA en de Raad voor Rechtsbijstand onverminderd mee doorga. Zo is er steeds meer aandacht voor het beroep van sociaal advocaat in het rechtenonderwijs, zodat studenten bekend raken met dit waardevolle en noodzakelijke beroep. De maatregelen op het gebied van de beroepsopleiding, onderwijs en vergoedingen uit het plan van aanpak sociale advocatuur in de brief van 20 april 2023 zijn in gang gezet, dit geldt tevens voor de maatschappelijke bijdrage van de advocatuur.3
Het is nu ook tijd om naar de langere termijn te kijken. Aansluitend op de maatregelen die al in gang zijn gezet, ga ik daarom de dialoog aan met de Nederlandse orde van advocaten, Vereniging Sociale Advocatuur Nederland, de Raad voor Rechtsbijstand en andere partijen die een rol spelen bij de toekomst van de advocatuur. Vanuit ieders gedeelde verantwoordelijkheid wil ik gericht doelen stellen en vervolgmaatregelen afspreken die bij dragen aan een volwaardig en toekomstgericht beroep van sociaal advocaat. Zodat daarmee de toegang tot het recht voor de rechtsbijstandsgerechtigde ook naar de toekomst toe geborgd blijft. Eind december vindt een eerste overleg plaats. Ik ben voornemens om u in april 2025 bij separate brief over dit traject nader te informeren.
Deelt u de mening dat het ook alarmerend is dat er wordt geconcludeerd dat de komende tien jaar maar liefst 30% van de sociaal advocaten met pensioen gaat?
Het baart mij zorgen. Van belang is daarom te zorgen voor voldoende instroom van nieuwe sociaal advocaten.
Kunt u specifiek ingaan op de meest schrijnende rechtsgebieden voor wat betreft de afname van het sociaal advocaten, zoals de gebieden sociale voorzieningen, sociale verzekeringen, huurrecht, arbeidsrecht en familierecht?2
In zijn algemeenheid geldt dat de cijfers niet nieuw en wel zorgelijk zijn. Wel behoeven de cijfers uit de genoemde rechtsgebieden enige nuancering. In het artikel van de NOS van 11 november jl. waarin deze rechtsgebieden specifiek worden genoemd zijn de huidige aantallen afgezet tegenover die van 2019. In 2020 heeft de Raad voor Rechtsbijstand echter, in nauw overleg met de Nederlandse orde van advocaten, specialisatie eisen op die terreinen ingevoerd. Met het instellen van specialisatie eisen wordt de kwaliteit van de rechtsbijstand hoger, wat ook bijdraagt aan de effectieve toegang tot het recht. Waar voorheen iedere advocaat een toevoeging op het betreffende rechtsgebied kon aanvragen, moet de advocaat thans zijn deskundigheid aantonen. Een deel van de daling van het aantal advocaten is dan ook aan deze kwaliteitsimpuls toe te schrijven, wat overigens niet mijn zorgen bij de algemene dalende trend wegneemt. Zoals hiervoor bij vraag 4 beschreven tref ik diverse maatregelen om het tij te keren.
Wat vindt u principieel van het idee dat als dit langer doorgaat, dat het voor sommige mensen in de samenleving, namelijk de minder welvarende, voortaan niet meer mogelijk zal zijn om überhaupt nog juridische ondersteuning te hebben?
Toegang tot het recht is een fundament van onze democratische rechtsstaat. Sociaal advocaten zijn van wezenlijk belang voor deze toegang voor de
meest kwetsbare mensen in onze samenleving. In algemene zin geldt dat er momenteel nog voldoende sociaal advocaten zijn om aan de vraag van rechtzoekenden te voldoen. Wel zie ook ik dat het in sommige regio’s en in specifieke rechtsgebieden knelt. Dat baart mij zorgen. Het kabinet heeft 200 miljoen euro uitgetrokken voor goed bestuur en de rechtstaat. Ook is de Commissie-Van der Meer II op dit moment bezig met een tweede herijkingsoperatie van de vergoedingen voor de sociale advocatuur. Het plan van aanpak sociale advocatuur waarin een menukaart van oplossingsrichtingen in beeld is gebracht voor de aanwas van sociaal advocaten, is daarbij zoals aangegeven nog steeds van kracht.
Bent u ook bekend met de bevinding van de NOvA dat in een aantal regio’s de gesubsidieerde rechtsbijstand al onder druk staat en dat het dus code rood is?
Ja.
Bent u het ook eens met de conclusie van de NOvA dat de afname van het aantal sociaal advocaten met name te maken heeft met de te lage vergoedingen?
Een belangrijk aspect is de hoogte van de vergoedingen, waarvoor ik verantwoordelijk ben. Daarom onderzoekt op dit moment Commissie-Van der Meer II hoe de vergoeding aan kan sluiten bij de daadwerkelijke tijdsbesteding aan een zaak. Zoals ik bij brief van 15 november jl. aan uw Kamer heb medegedeeld, loopt het advies vertraging op en wordt het nu eind februari 2025 verwacht.5 Mede aan de hand van dat advies zal besluitvorming over de vergoedingen voor sociaal advocaten plaatsvinden.
Echter zijn er ook andere aspecten die zorgen voor een afname van het aantal sociaal advocaten, zoals de versnippering in de sociale advocatuur. Er wordt door sociaal advocaten een gebrek aan samenwerking en kennisdeling ervaren. Verder is er sprake van concurrentie van andere (juridische) sectoren. Daarnaast is binnen de sociale advocatuur relatief weinig sprake van innovatie. Sociaal advocaten ervaren problemen met digitaal werken en toegang tot kennis.6 Uit het onderzoek uitgevoerd in opdracht van de Orde van advocaten Gelderland volgt bovendien dat de context waarbinnen sociaal advocaten hun werk verrichten onderdeel is van het probleem. Sociaal advocaten zouden onbegrip ervaren vanuit ketenpartners en tegen bureaucratie aanlopen. Ook is de werkdruk erg hoog en rust er een negatief imago op het beroep van sociaal advocaat. Tot slot zijn veel studenten onbekend met het beroep van sociaal advocaat, waardoor jonge juristen ook niet instromen.
Met enkel het verhogen van de vergoedingen lossen we het probleem niet op. Ik wil samen met de NOvA als één van de oplossingen toewerken naar een duurzaam kantoormodel voor sociaal advocaten dat bedrijfsmatig efficiënt is, aantrekkelijk is voor jonge advocaten om te werken en waar de kwaliteit is geborgd. Ik zie daarin een verantwoordelijkheid voor de Nederlandse orde van advocaten. Zij nemen daartoe samen met de Raad voor Rechtsbijstand al initiatieven. Daarom zal ik op korte termijn hierover met de NOvA in gesprek te treden.
Wat gaat u doen aan de toenemende werkdruk voor sociaal advocaten die het gevolg is van veel vraag maar een steeds minder grote pool van sociaal advocaten die een zaak kunnen oppakken op toevoegingsbasis?
Enerzijds ga ik onverminderd door met de al ingezette maatregelen. Anderzijds is het van belang na te denken over de toekomst van de sociale advocatuur. Hoe we willen dat de sociale advocatuur er over 5, 10, 20 jaar uitziet. Daarom ga ik, zoals ook blijkt uit mijn antwoord onder vraag 4, de komende tijd in gesprek met de Nederlandse orde van advocaten, Vereniging Sociaal Advocatuur Nederland, de Raad voor Rechtsbijstand en andere partijen die een rol spelen bij de toekomst van de advocatuur. Daarbij sta ik open voor innovatieve ideeën.
Vanuit de advocatuur zelf ligt er ook een handschoen om op te pakken. Door vanuit de commerciële advocatuur een handje te helpen met detachering van stagiairs, delen van ICT-voorzieningen, licenties en juridische bibliotheken. Maar ook door te kijken hoe de advocatuur georganiseerd is. Het organiseren van een sociale, maatschappelijke component op de werkvloer kan aantrekkingskracht uitoefenen op jonge mensen. Andere bedrijfsmodellen zouden ervoor kunnen zorgen dat de sociale advocatuur ook naar de toekomst toe duurzaam kan worden vormgegeven. Hierover ga ik het gesprek aan met de Nederlandse orde van advocaten.
Bent u reeds met plannen bezig om fundamenteel iets aan dit grote tekort aan sociaal advocaten te doen, omdat dit een bedreiging van de toegang tot het recht en daarmee de rechtsstaat is, en wordt daarbij al rekening gehouden met het rapport van de commissie van der Meer II dat binnenkort zal verschijnen?
Ja. Zoals hiervoor al opgemerkt onderneem ik actie en zet ik bovendien de reeds ingezette plannen van mijn ambtsvoorganger onverminderd voort.
Bent u nu al bezig met het vinden van een dekking voor de uitvoering van deze bevindingen, die onvermijdelijk zullen concluderen dat er meer geld nodig is?
De Commissie-Van der Meer II is momenteel nog bezig met haar onderzoek. Daar loop ik niet op vooruit. Het kabinet zal na oplevering van het advies van de commissie besluiten hoe opvolging daaraan wordt gegeven.
De financiële gevolgen van het advies van de Commissie-Van der Meer II zijn nog onbekend. Het advies wordt eind februari 2025 verwacht. Voorafgaand aan het eventueel wijzigingen van de vergoedingen dient financiële besluitvorming tijdens het reguliere begrotingsproces plaats te vinden.
Het is daarom belangrijk om eerst de uitkomsten van het advies van de Commissie-Van der Meer II af te wachten. De verwachting nu is niet dat financiële gevolgen van het advies van vergelijkbare omvang zullen zijn als de financiële gevolgen van het advies van de Commissie-Van der Meer I. Er is momenteel echter geen dekking op de JenV-begroting voor eventuele meerkosten als gevolg van het advies van de Commissie-Van der Meer II.
Bent u bereid deze vragen binnen één week, voorafgaand aan de begrotingsbehandeling Justitie en Veiligheid, te beantwoorden?
Ja.
Het onderzoek naar de tevredenheid over hoorrecht onder gewezen deelnemers en gepensioneerden |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u de offerteaanvraag (kenmerk 2024–0000575876) voor het onderzoek naar het hoorrecht en de overeenkomst aan de Kamer doen toekomen?1
Kunt u aangeven hoeveel pensioenfondsen benaderd zijn en hoeveel pensioenfondsen uiteindelijk hebben deelgenomen aan het onderzoek? Kunt u voor elk van deze fondsen aangeven hoeveel deelnemers ze hebben en hoe ver ze in het transitieproces zijn?
Klopt het dat er case studies gemaakt zijn voor het onderzoek? Gezien het gebruikelijk is om bij onderzoeken ook de bijbehorende case studies te publiceren, kunt u ervoor zorgen dat deze case studies openbaar worden en per ommegaande aan de Kamer gestuurd worden?
Kunt u bovenstaande vragen voor woensdag 13 november 17.00 uur beantwoorden?
Kunt u alle correspondentie tussen EY en het ministerie over dit onderzoek, inclusief de conceptversies, binnen drie weken aan de Kamer doen toekomen?
Hierbij zend ik u het antwoord op vraag 5 van het lid Joseph van NSC over het onderzoek naar de tevredenheid over hoorrecht onder gewezen deelnemers en gepensioneerden (2024Z18141). U heeft mij gevraagd om alle correspondentie tussen EY en het ministerie over dit onderzoek, inclusief de conceptversies, aan de Kamer toe te sturen. Zoals ik in mijn eerdere beantwoording heb aangeven, stuur ik die aan uw Kamer toe, rekening houdend met het belang van de staat waaronder begrepen het bedrijfsbelang van betrokken partijen en vertrouwelijke informatie van derden. Dat betekent dat (delen van) de mailwisselingen zijn «gelakt» of niet kunnen worden gedeeld. Daarom worden ook de conceptversies van het rapport niet met uw Kamer gedeeld. Tot slot zijn de contactgegevens van medewerkers «gelakt» ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Bij een onafhankelijk onderzoek is het van belang dat bepaalde onderdelen in vertrouwen kunnen plaatsvinden. Zo dient bijvoorbeeld geborgd te kunnen worden dat de informatie die wordt uitgewisseld tussen onderzoekers en ondervraagden vertrouwelijk blijft, dan wel niet herleidbaar is tot individuen of concrete casussen. Het opnemen van vertrouwelijke, specifieke informatie in het rapport zou daarmee op gespannen voet kunnen staan. Zonder deze waarborgen vooraf zullen partijen in de toekomst zeer waarschijnlijk niet bereid zijn mee te blijven werken aan dergelijke onderzoeken.
De bijgevoegde correspondentie heeft betrekking om de correspondentie tussen EY en SZW gedurende de drie fases van het onderzoek. Het eerste deel betreft de oriëntatiefase en de start van de opdracht. Het tweede deel heeft betrekking op de uitvoering van het onderzoek. Het derde deel betreft de afronding van het onderzoek.
Overwogen is of het opnemen van de gespreksverslagen van de casestudies in het belang was van het onderzoek en strookte met de onderzoeksopdracht. Aangezien het onderzoek is bedoeld – zoals destijds door mijn ambtsvoorganger in uw Kamer is gemeld – om algemene lessen te trekken en niet om individuele casussen te beoordelen, zijn de gespreksverslagen niet in het definitieve rapport opgenomen. Daarnaast bevatten de gespreksverslagen tot individuele casuïstiek herleidbare informatie. Dit maakt dat deze gespreksverslagen in die vorm voor publicatie ongeschikt zijn, mede gegeven de verstrekte opdracht. Daarom zijn deze niet opgenomen in het definitieve rapport. Het alsnog delen van de bewuste gespreksverslagen, acht ik zodoende in het kader van het onderzoek en gegeven de onderzoeksopdracht die is verstrekt niet opportuun.
Indien uw Kamer evenwel wenst kennis te nemen van de onderliggende gespreksverslagen, met het kennelijke doel daarmee de gepubliceerde algemene onderzoeksconclusies te kunnen verifiëren, dan ben ik bereid om het onderzoeksbureau een vervolgopdracht te verstrekken. Dit om naar aanleiding van het eerder uitgevoerde onderzoek gebalanceerde en niet tot de specifieke casussen herleidbare verslagen op te laten leveren. Het valt vanwege het beslag op de capaciteit niet op voorhand te zeggen hoeveel tijd dit precies in beslag zal nemen.
De spreidingsmethodes in de uitkeringsfases van de nieuwe premieregelingen |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «De uitkeringsfase is vooral complex onder de motorkap»1 en «Nieuwe spreidingsmethode: onder motorkap ingewikkelder, uitkomst hetzelfde»?2
Ja, ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat veel pensioenfondsen voornemens waren asymptotisch (afnemend) spreiden toe te passen via de dekkingsgraadmethode, waarbij jaarlijks de uitkeringen van alle pensioengerechtigden worden verhoogd/verlaagd met 1/Xe deel van het nog niet verwerkte resultaat? Klopt het dat toezichthouder De Nederlandsche Bank (DNB) wettelijke beperkingen zag die deze uitvoering belemmerde, vanwege onder andere de interpretatie van artikel 63a Pensioenwet dat een financiële schok altijd binnen tien jaar verwerkt moet zijn in de uitkering, wat bij asymptotisch spreiden in theorie niet altijd het geval is?
In het najaar van 2023 bleek uit signalen van sectorpartijen dat het amendement Palland3 zonder nadere uitvoeringskaders pensioenuitvoerders onvoldoende duidelijkheid geeft over de voorwaarden waar een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden aan moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Zo bleek inderdaad dat asymptotisch (geheugenloos) spreiden, een methode om gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren, zonder nadere uitwerking in het besluit niet mogelijk te zijn. Zo was bijvoorbeeld onduidelijk waar de toedelingsregels op moeten zien, of het uitkeringspatroon vast moet staan en hoe schokken binnen een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar moeten zijn verwerkt. Om de gewenste helderheid bij het amendement te bieden, is overleg gevoerd met toezichthouders en sectorexperts over uitvoerbare kaders. Hierover heb ik uw kamer ook eerder geïnformeerd4 en Kamervragen over beantwoord5. In nauwe samenwerking met deze partijen is het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregelingen tot stand gekomen.6 Met dit besluit is tegemoetgekomen aan de wens van de pensioensector om gelijke aanpassingen met spreiden uitvoerbaar te maken in de solidaire premieregeling. Hieruit volgt onder andere dat een financiële schok altijd binnen 10 jaar moet zijn verwerkt in de uitkering.
Klopt het dat voetnoot 51 in de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen het asymptotisch spreiden expliciet wél toestaat?3
Het klopt dat in deze voetnoot staat dat fondsen minimaal 1/10 van een financiële schok mogen verwerken in de uitkering. Dit impliceert dat er onder bepaalde voorwaarden asymptotisch kon worden gespreid. In de praktijk bleek dat echter onduidelijk was
welke voorwaarden van toepassing waren op het asymptotisch spreiden en hoe dit in de praktijk tot uitvoering moest komen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 en in eerdere kamerbrieven8 was onduidelijk waar de toedelingsregels op moeten zien, of het uitkeringspatroon vast moet staan en hoe schokken binnen een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar moeten zijn verwerkt. Daarnaast was op het moment dat de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen bij de Tweede Kamer was ingediend9 nog geen herverdeling tussen pensioengerechtigden mogelijk om gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren. Dit werd pas mogelijk met het aangenomen amendement van het lid Palland.10 Om de gewenste helderheid te geven, is in nauwe samenwerking met toezichthouders en sectorexperts het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregelingen tot stand gekomen.11 Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de wens van de sector om gelijke aanpassingen met spreiden uitvoerbaar te maken in de solidaire premieregeling, via onder andere het spreiden met een afnemende mate (asymptotisch).
Kan worden gesteld dat met het opstellen van de wet beoogd is dat asymptotisch spreiden is toegestaan?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, klopt het inderdaad dat binnen de kaders van de wet dit was beoogd. Daarbij blijft wel staan dat destijds geen herverdeling was beoogd. Ook is het een wettelijke eis dat financiële resultaten binnen een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar in de uitkering moeten zijn verwerkt. Om te zorgen dat gelijke aanpassingen met spreiden ook bij de solidaire premieregeling mogelijk werd, is in nauwe samenwerking met de toezichthouders en de sector het Besluit Gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling tot stand gekomen.12 In dit besluit blijft daarmee het asymptotisch (in afnemende mate) spreiden mogelijk onder voorwaarden.
Klopt het dat, op basis van onder andere de transitieplannen, de meeste pensioenfondsen een spreidingsparameter van 3 of 5 willen hanteren, waarbij jaarlijks respectievelijk 1/3e of 1/5e van het onverwerkte resultaat wordt verwerkt?
Ja, ik zie in de sector dat de meeste pensioenuitvoerders kiezen voor een spreidingsparameter van 3 of 5. Dit is ook een gevolg van hetgeen bepaald in artikel 1ca, zevende lid, onderdeel a, van Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Hierin is opgenomen dat in het geval uitvoerders kiezen voor de asymptotische variant (afnemende mate) de contante waarde van de nog totaal in de uitkering te verwerken financiële resultaten voor meer dan zestig procent in de eerste helft van de spreidingsperiode ligt. Met deze voorwaarde wordt voorkomen dat financiële resultaten onnodig worden uitgesteld.
Klopt het dat asymptotisch/afnemend spreiden volgens de nieuwe «AMvB-methode»4 bij een spreidingsparameter van 5 in ca. 99% van de gevallen dezelfde (aanpassing van) uitkeringen oplevert als de dekkingsgraadmethode zonder de nieuwe wettelijke restricties, en dat wanneer er een verschil optreedt, dit gemiddeld ca. 1% bedraagt?
In hoe vaak van de gevallen er een aanpassing van de uitkeringen moet worden gedaan, is afhankelijk van diverse factoren. Zo is dit afhankelijk van het beleggingsbeleid in de uitkeringsfase, en daarmee de toedeling van beschermingsrendement en overrendement aan pensioengerechtigden, de grenzen die worden gesteld aan het spreidingsvermogen en de spreidingsparameter. In algemene zin kan niet worden gesteld dat de methode waar de vragensteller naar verwijst, in circa 99% van de gevallen dezelfde aanpassing van de uitkering oplevert als bij een spreidingsparameter van 5.
Klopt het dat bij een spreidingsparameter van 3 de uitkeringen met AMvB-restricties 100,0% van de gevallen gelijk zijn aan de uitkomsten volgens de dekkingsgraadmethode?
Zoals in het antwoord op vraag 6 toegelicht, is het afhankelijk van diverse factoren hoe vaak van de gevallen er een aanpassing in de uitkeringen moet worden gedaan. In algemene zin kan niet worden gesteld dat de methode waar de vragensteller naar verwijst, in alle gevallen dezelfde aanpassing van de uitkering oplevert als bij een spreidingsparameter van 3.
Indien u ontkennend heeft geantwoord op één van de twee vorige vragen, wat is volgens u de kans op en de grootte van een verschil tussen de uitkeringen bij de dekkingsgraadmethode en de asymptotische methode met AMvB-restricties? Kunt u hiervoor rekenen met een recente P-scenarioset, een pensioenfonds dat haar pensioengerechtigden 100% renteafdekking en 30% exposure naar zakelijke waarden toebedeelt, geen grenzen stelt aan het spreidingsvermogen, waarvan de populatie in evenwicht is en jaarlijks 10% van het uitkeringsvermogen aan pensioengerechtigden uitkeert?
Een berekening biedt gelet op de geschetste factoren en de fondsspecifieke keuzes die aanvullend hierop gedaan moeten worden geen nader inzicht. Zoals in de antwoorden op vragen 6 en 7 toegelicht, is hoe vaak van de gevallen er een aanpassing moet worden gedaan, afhankelijk van diverse factoren. Verder is het kiezen van een spreidingsparameter rond de 3 of 5 ook een gevolg van hetgeen bepaald in artikel 1ca, zevende lid, onderdeel a, van Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Hierin is opgenomen dat in het geval uitvoerders kiezen voor de asymptotische variant (afnemende mate), de contante waarde van de nog totaal in de uitkering te verwerken financiële resultaten voor meer dan zestig procent in de eerste helft van de spreidingsperiode ligt. Met deze voorwaarde wordt voorkomen dat financiële resultaten onnodig worden uitgesteld. Hoe vaak de uitkeringen moeten worden aangepast bij spreidingsparameters 3 of 5 blijft daarmee een fondsspecifieke keuze.
Bent u zich ervan bewust dat er veel onduidelijkheid bestaat over de nieuwe regels omtrent spreiden en dat sommige uitvoerders/uitvoeringsorganisaties daarom reeds hebben besloten af te zien van de asymptotische methodiek? Klopt het dat de nieuwe regels voor uitvoerders en deelnemers tot extra complexiteit en handelingen leiden door het jaarlijks berekenen en vastleggen van tien toekomstige aanpassingen met complexe formules?
Ik herken dit signaal niet, maar blijf de komende tijd uiteraard alert voor signalen in de sector. Met het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling14 wordt tegemoetgekomen aan de wens van de pensioensector om gelijke aanpassingen met spreiden uitvoerbaar te maken in de solidaire premieregeling. Sectorexperts zijn bij de totstandkoming van het besluit nauw betrokken geweest. De reacties op de internetconsultatie waren ook overwegend positief15 en partijen geven aan geholpen te zijn met dit besluit en hiermee uit de voeten kunnen. In de ogen van de betrokken partijen ligt er met dit besluit een uitvoeringskader dat recht doet aan de doelen van het amendement van het lid Palland en dat helderheid biedt over hoe deze doelen beheerst en integer in de uitvoeringspraktijk kunnen worden gerealiseerd. Ik herken dan ook niet dat de voorgestelde maatregelen de complexiteit rondom de uitvoering onnodig verhogen.
Bent u zich ervan bewust dat de eenvoudigere dekkingsgraadmethode, met nagenoeg identieke resultaten, mogelijk kan worden gemaakt door een aanpassing van artikel 63a van de Pensioenwet? Zo ja, hoe weegt u de voor- en nadelen van een dergelijke wetswijziging voor pensioenfondsen en hun uitvoerders?
Bij de zogenoemde dekkingsgraadmethode blijft onduidelijkheid bestaan over de kaders waarbinnen deze methodiek mag plaats vinden. Daarbij komt dat resultaten tot ver in de toekomst (meer dan 10 jaar spreidingsperiode) kunnen worden gespreid waardoor ze niet toekomen aan de gepensioneerden waaraan ze moeten worden toegedeeld. Positieve en negatieve resultaten kunnen daardoor voor rekening van toekomstige gepensioneerden komen. Het doorschuiven van resultaten naar volgende generaties past daarmee niet bij de doelen van de Wet toekomst pensioenen. Daarbij was het geen doel van het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling om de resultaten wezenlijk te veranderen. Het doel was om de gewenste helderheid bij het amendement van het lid Palland16 te bieden. Verder ligt er in de ogen van de betrokken partijen met dit besluit17 een uitvoeringskader dat recht doet aan de doelen van het amendement van het lid Palland en dat helderheid biedt over hoe deze doelen beheerst en integer in de uitvoeringspraktijk kunnen worden gerealiseerd.
Acht u het wenselijk dat de dekkingsgraadmethode middels een wetswijziging mogelijk wordt gemaakt? Zo nee, wat zijn de overwegingen hiervoor?
Nee, dat acht ik niet wenselijk. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10, blijft bij de zogenoemde dekkingsgraadmethode onduidelijkheid bestaan over de kaders waarbinnen deze methodiek mag plaats vinden. Daarbij komt dat resultaten tot ver in de toekomst (meer dan 10 jaar spreidingsperiode) kunnen worden gespreid waardoor ze niet toekomen aan de gepensioneerden waaraan ze moeten worden toegedeeld. Positieve en negatieve resultaten kunnen daardoor voor rekening van toekomstige gepensioneerden komen. Het alsmaar doorschuiven van resultaten naar volgende generaties past daarmee niet bij de doelen van de Wet toekomst pensioenen. Met het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire regeling18 ligt er een uitvoeringskader dat recht doet aan de doelen van het amendement van het lid Palland en dat helderheid biedt over hoe deze doelen beheerst en integer in de uitvoeringspraktijk kunnen worden gerealiseerd. Daarmee kan ook in de solidaire premieregeling gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling worden gerealiseerd.
Bent u zich ervan bewust dat het spreiden via de AMvB-methode in de flexibele premieregeling momenteel juridisch niet kan vanwege artikel 63a lid 5 Pensioenwet, waarin staat «Gedurende de spreidingsperiode worden uitsluitend de uitkeringen en aanspraken van de bij aanvang van de spreidingsperiode tot de toedelingskring behorende personen in gelijke stappen aangepast», terwijl in de AMvB-methode de aanpassingen niet «in gelijke stappen» plaatsvinden?
Het Besluit is inderdaad bedoeld voor de solidaire premieregeling. Doel hiervan was verduidelijken van het amendement van het lid Palland, omdat deze zonder kaders onvoldoende duidelijkheid geeft over de voorwaarden waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Het Besluit ziet dus niet op de flexibele premieregeling. Met de huidige wet- en regelgeving kunnen in de flexibele premieregeling financiële schokken al collectief worden gespreid in een van de individuele opbouwfase gescheiden uitkeringsfase. In de praktijk is reeds gebleken dat dit uitvoerbaar is.
Bent u het met mij eens dat het wenselijk is voor de deelnemers aan de flexibele premieregeling om binnen de flexibele premieregeling ook asymptotisch spreiden (via de dekkingsgraadmethode of de AMvB-methode) mogelijk te maken, zodat alle gepensioneerden gelijke aanpassingen van de uitkeringen kunnen krijgen? En zo niet, waarom niet?
Het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregelingen was nodig om het amendement van het lid Palland te verduidelijken. Dit amendement gaf zonder kaders onvoldoende duidelijkheid waarbinnen gelijke aanpassingen en spreiden mag plaatsvinden binnen de solidaire premieregeling. Met de huidige wet- en regelgeving kunnen in flexibele premieregeling financiële schokken al collectief gespreid worden in een van de individuele opbouwfase gescheiden uitkeringsfase via de zogenoemde dakpansgewijze methode. Binnen de verbeterde premieregeling is reeds gebleken dat deze methode uitvoerbaar is. Bovendien past de zogenoemde dakpansgewijze methode goed bij het meer individuele karakter van de flexibele premieregeling.
Ik wil evenwel bezien of er nog substantiële additionele uitvoeringswinst te behalen is met een door de vragensteller voorgestelde wijziging conform de AMvB-methode. Dit zal ik afwegen tegenover de inhoudelijke noodzaak, het extra beslag dat een eventuele wijziging vraagt van sectorpartijen om nieuwe regelgeving te accommoderen en het beslag op de wetgevende capaciteit. Ik zal uw Kamer hierover in het voorjaar informeren, zodat u dit bij de voorgenomen behandeling van de Toezeggingenwet kunt betrekken.
Bent u zich ervan bewust dat een dergelijke wetswijziging (dekkingsgraadmethode mogelijk maken, danwel 63a lid 5 Pensioenwet aanpassen in geval de AmvB-methode blijft) ook minder volatiele aanpassingen binnen de flexibele premieregeling mogelijk zou maken? Vindt u dit wenselijk? En zo niet waarom niet?
Het spreiden van financiële resultaten over tijd zorgt voor een stabielere uitkering. Dit is reeds mogelijk in de flexibele premieregeling.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden binnen drie weken?
Ja.
Het bericht 'Amber (27) is hersteld maar ‘woont’ al maanden noodgedwongen in het ziekenhuis: ‘Erger dan dit kan het niet worden’' |
|
Sarah Dobbe |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Amber (27) is hersteld maar «woont» al maanden noodgedwongen in het ziekenhuis: «Erger dan dit kan het niet worden»»?1
Uit direct contact met mevrouw Meijn blijkt dat zij inmiddels ontslagen is uit het ziekenhuis en een eigen woning toegewezen heeft gekregen. Wel vind ik het spijtig om te moeten vernemen dat het niet was gelukt om op korte termijn een passende woonplek met de juiste zorg en ondersteuning voor mevrouw Meijn te vinden en dat zij daardoor genoodzaakt was langer in het ziekenhuis te verblijven dan haar medische situatie vereiste.
Hoe vaak komt het voor dat mensen langer in het ziekenhuis moeten blijven, omdat er geen passende woonplek met de juiste zorg kan worden gevonden?
Hier zijn geen exacte cijfers over bekend. Wel is bekend dat mensen soms langer in het ziekenhuis moeten verblijven, niet omdat hun medische situatie dat vereist, maar omdat er geen geschikte woonplek of zorgvoorziening voor hen beschikbaar is. Het is echter moeilijk om precies aan te geven hoe vaak dit gebeurt, omdat de cijfers kunnen variëren afhankelijk van regio's, het type zorg en de betrokken zorginstellingen.
Hoe kan het dat de zorg in het ziekenhuis op dit moment niet meer vergoed wordt door de zorgverzekeraar, terwijl er nog geen alternatief is gevonden?
Zorgverzekeraars kunnen om diverse redenen stoppen met het vergoeden van zorg in een ziekenhuis. Dit kan zelfs als er nog geen direct alternatief is gevonden voor de zorg die daar wordt geboden. Zo stopt een zorgverzekeraar meestal met het vergoeden van zorg in een ziekenhuis wanneer de patiënt medisch hersteld is verklaard, omdat de zorg dan niet meer als noodzakelijke of acute medische behandeling wordt beschouwd. Zorgverzekeraars hebben verschillende polisvoorwaarden waarin is vastgelegd welke zorg wel of niet wordt vergoed, inclusief de duur van ziekenhuisopname. Zodra iemand medisch hersteld is en er dus vervolgzorg of nazorg nodig is, kan deze zorg dus buiten de dekking van de zorgverzekering vallen.
Wie is er verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat iemand in deze situatie een passende woonplek met de juiste zorg krijgt? Hoe komt het dat dit nu niet duidelijk lijkt te zijn?
De verantwoordelijkheid voor het zorgen voor een passende woonplek met de juiste zorg is verdeeld over verschillende instanties, afhankelijk van de situatie en zorgvraag van de persoon in kwestie. In deze casus wenste mevrouw Meijn een aangepaste woning met de juiste ondersteuning en zorg. Aangezien zij geen indicatie heeft voor de Wet langdurige zorg (Wlz), was de gemeente verantwoordelijk voor het zorgdragen voor een passende woonplek en toegang tot de juiste zorg, ondersteuning en voorzieningen die haar in staat stelt om zelfstandig te wonen. Gemeenten moeten maatwerk leveren door te kijken naar de specifieke situatie van het individu en passende zorg en ondersteuning op maat aan te bieden. Hierbij werken gemeenten met diverse partijen samen. Omdat de verantwoordelijkheden in dit proces vaak met elkaar overlappen, is een goede afstemming tussen gemeente, zorginstellingen, zorgverzekeraars, woningcorporatie of andere verhuurder en andere betrokkenen nodig om te voorkomen dat iemand onnodig lang moet wachten op een passende woonplek met de juiste zorg.
Is er een verband tussen de bezuinigingen op de langdurige zorg en de gemeenten, en het feit dat het zo lastig is om in deze situatie een passende woonplek met de juiste zorg te kunnen vinden?
Gemeenten kijken vanwege schaarste aan personeel en middelen kritisch naar welke vormen van ondersteuning en welke aanpassingen van de woning noodzakelijk zijn. Het gebrek aan betaalbare woonruimte vormt een knelpunt bij het vinden van een passende woonplek met de juiste zorg voor mensen met een (gecombineerde) zorgvraag zoals in het geval van mevrouw Meijn.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat mensen in dit soort situaties wel toegang krijgen tot een passende woonplek met de juiste zorg?
Met het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting zet het kabinet in op voldoende betaalbare woningen voor alle aandachtsgroepen met een evenwichtige verdeling over gemeenten en met de juiste zorg, ondersteuning en begeleiding. Dit wetsvoorstel geeft het Rijk, provincies en gemeenten de wettelijke instrumenten te sturen op hoeveel, waar en voor wie er wordt gebouwd, dat er sneller kan worden gebouwd en dat de meest kwetsbare groepen mensen met urgentie een woning krijgen. Het wetsvoorstel regelt verder dat gemeenten in het Wmo-beleidsplan aandacht moeten besteden aan de zorg- en ondersteuningsbehoefte bij de huisvesting van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen aandachtsgroepen. Onder die aangewezen aandachtsgroepen vallen ook de medisch urgenten en mensen met een ernstige chronische beperking.
Door deze maatregelen wordt ervoor gezorgd dat mensen in dit soort situaties sneller geholpen worden aan een passende woonplek met de juiste zorg. Het wetsvoorstel is begin maart van dit jaar naar uw Kamer gezonden.
De onmiddellijke vacaturestop vanwege miljoenenbezuinigingen en concurrentie van zelfstandige behandelklinieken bij het OLVG |
|
René Claassen (PVV) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onmiddellijke vacaturestop bij OLVG vanwege miljoenenbezuinigingen»?1
Ja.
Herkent u de situatie die in het artikel wordt geschetst? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ik herken het beeld in het artikel dat het OLVG, maar ook andere zorgorganisaties, kampen met personeelstekorten. Dit is het grootste probleem in zorg en welzijn. Ook de vraag naar verpleegkundigen is groot. Met de inzet uit het regeerprogramma doe ik er alles aan wat in mijn macht ligt om een onbeheersbaar arbeidsmarkttekort af te wenden. Mijn grootste prioriteit is de aanpak om de administratieve lasten voor medewerkers te halveren naar maximaal 20% van de werktijd. Ook wil ik stimuleren dat medewerkers op de juiste manier wordt ingezet, waarbij de minste inzet van medewerkers het uitgangspunt moet worden. Innovaties die de inzet van medewerkers verminderen, en tegelijk de belasting voor de patiënt of cliënt doen afnemen, dragen hieraan bij. Tot slot zet ik in op het vergroten van vakmanschap en werkplezier, zodat medewerkers zich kunnen ontwikkelen en graag in de zorg willen en blijven. Ik werk hiervoor samen met het veld een leidraad uit die werkgevers handvatten biedt om de in-en doorstroom van professionals te bevorderen, en de uitstroom te beperken. Het is daarnaast aan ziekenhuizen zelf om te bepalen hoe zij hun bedrijfsvoering inrichten en welke vacatures zij open stellen.
Hoe reflecteert u op de uitspraak in het artikel «dat er veel concurrentie van zelfstandige behandelklinieken is»?
Zelfstandige behandel centra (zbc’s) leveren een bijdrage aan het verminderen van wachtlijsten voor eenvoudigere, zogeheten laagcomplexe ingrepen. Zbc’s zijn daarmee een aanvulling op de zorg die in ziekenhuizen wordt geleverd. Maar het is niet de bedoeling dat de ene partij voor het leveren van zorg een gunstiger uitgangspositie heeft dan de andere. Dat vraagt een goede balans tussen universitair medische centra, topklinische ziekenhuizen, stads- en streekziekenhuizen en zbc’s in een gelijk speelveld. Hier zet ik de komende periode op in met afspraken in het aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord.
Het jaarlijks onderzoek van BDO Accountants & Adviseurs concludeert dat een toenemend aantal ziekenhuizen financiële problemen heeft, kunt u aangeven wat hiervan de invloed van zelfstandige behandelklinieken is? Zo nee, waarom niet?2
Ik beschik niet over cijfers die inzicht geven in de invloed van zbc’s op de financiële resultaten van ziekenhuizen. De financiële situatie van ziekenhuizen wordt door verschillende factoren bepaald. In iedere zorgsector zijn op dit moment algemene factoren van invloed op de instellingsresultaten, zoals personeelsschaarste en algemene toename van kosten. In deze context zijn positieve cijfers niet altijd te verwachten. Daarnaast zijn, zoals in alle zorgsectoren, ook bij de ziekenhuizen, verschillen tussen instellingen van invloed op de resultaten. Het is daarom aan aanbieders om op basis van een regionale visie op de inrichting van het zorglandschap de bedrijfsvoering van de zorgorganisatie toekomstbestendig in te richten, en aan verzekeraars en aanbieders om in het verlengde daarvan passende contractafspraken te maken. Ik sta voor een evenwichtig zorglandschap, waarin grote ziekenhuizen, kleine ziekenhuizen en zbc’s elkaar versterken en samenwerken, waarin dus expliciet plek is voor meerdere soorten aanbieders van medisch specialistische zorg, naast en met elkaar. Ik wil met zorgverzekeraars en zorgaanbieders afspraken maken om te komen tot een evenwichtig zorglandschap, waarbij gelijkwaardigere toegang tot zorg dichtbij huis voor patiënten een uitgangspunt is.
Deelt u de mening dat een toenemend aantal zelfstandig behandelklinieken, een negatief effect heeft op de arbeidsmarkt binnen de reguliere eerste- en tweedelijnszorg? Zo nee, waarom niet?
Het geluid dat zbc’s in dezelfde vijver van personeel vissen als de ziekenhuizen, is mij bekend en komt vaker naar voren. Ik beschik echter niet over specifieke data in dit kader. Van ZKN, de branchevereniging van klinieken in Nederland, heb ik begrepen dat pensioendata van PFZW waarover zij beschikking hebben, aantoont dat er een kleine uitstroom is van medewerkers van ziekenhuizen naar klinieken. En dat om die reden het toenemend aantal zbc’s op dit moment nog geen negatief effect heeft op de arbeidsmarkt binnen de reguliere eerste – en tweedelijnszorg. Ik ben voornemens om in het aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord afspraken te maken over een evenwichtig, toegankelijk en stuurbaar speelveld.
Kunt u de beantwoording van deze vragen voor het commissiedebat arbeidsmarktbeleid in de zorg, gepland op 19 december 2024, aan de Kamer sturen?
Ja.
De verduurzaming Rotterdamse haven en fossiele lock-in |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De Rotterdamse haven heeft een toekomstplan nodig», verschenen in NRC op 30 oktober 2024?1
Ja.
In hoeverre bent u het eens met de stelling van de auteurs dat de Rotterdamse haven een integraal toekomstplan nodig heeft voor de toekomst, dat onder meer rekening houdt met de bescherming van de lokale leefomgeving, de klimaatdoelstellingen en het behoud van werkgelegenheid ook op de lange termijn?
De Rotterdamse haven is een sleutel in veel transities waar Nederland voor staat. Dat vraagt naast ombouw en afbouw van het bestaande, ruimte voor nieuwe spelers die bijdragen aan de transitie. Deze transities moeten gerealiseerd worden in goede balans met de leefomgeving. Vanwege het belang van deze opgave werk ik samen met de Ministers van Infrastructuur en Waterstaat, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, de Provincie Zuid-Holland, gemeente Rotterdam, Havenbedrijf Rotterdam, DCMR en een reeks aan andere regionale partners samen in NOVEX Rotterdamse haven.
In december 2023 hebben de partners gezamenlijk een ontwikkelperspectief opgeleverd wat gezien moet worden als een eerste stap naar een toekomstplan voor de Rotterdamse haven. Het doel: «De haven van Rotterdam is in 2050 het meest duurzame haven- en industriecomplex ter wereld functionerend in een krachtige toekomstbestendige metropoolregio. Hiermee houden we de haven internationaal concurrerend en bieden we perspectief voor het duurzaam en toekomstbestendig verdienvermogen van de haven met lokale, regionale en (inter)nationale meerwaarde. Ook creëren we een krachtige en toekomstbestendige metropoolregio in de nabijheid van de haven. Zonder sterke metropoolregio met onderwijs, gekwalificeerd personeel, kennisinstellingen, proeftuinen, MKB en aantrekkelijke woonmilieus geen transitie.»
Op dit moment werken de partners in NOVEX Rotterdamse haven samen aan een investerings- en een uitvoeringsagenda om de stap richting uitvoering van het ontwikkelperspectief te kunnen zetten.
In hoeverre bent u het eens met de stelling van de auteurs dat een dergelijk toekomstplan, in ieder geval een afbouw moet omvatten van fossiele activiteiten in de haven, dat wil zeggen de activiteiten rondom olie, kolen en aardgas?
NOVEX Rotterdamse haven, dat zich richt op 2050 met een doorkijk naar 2100, zal rekening houden met een verminderde vraag naar fossiel en daarmee ook gedeeltelijke afbouw van fossiele activiteiten, als logisch gevolg van een veranderende markt en het klimaatbeleid. Daarnaast ontvangt de Kamer in Q2 2025 een brief die in zal gaan op de algehele verantwoorde afbouw van fossiele energiedragers in het energiesysteem. De brief heeft daarmee een bredere scope, maar zal ook raken aan de fossiele activiteiten in de Rotterdamse haven.
In hoeverre bent u het eens met de stelling van de auteurs dat het Havenbedrijf Rotterdam een belangrijke rol speelt in het opstellen en uitvoeren van een dergelijk plan voor de Rotterdamse haven?
Havenbedrijf Rotterdam is een belangrijke partner in NOVEX Rotterdamse haven.
Welke extra beleidsmaatregelen voorziet u – gelet op de meeste recente Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) waaruit volgt dat de klimaatdoelen uit zicht raken en dat extra beleid met snel effect nodig is – in de Rotterdamse haven die moeten leiden tot een reductie van broeikasgassen van de industrie in de Rotterdamse haven? En hoeveel bedraagt de verwachte extra emissiereductie daarvan?
In het voorjaar wordt tot alternatief beleid besloten zodat de afgesproken doelen, conform het hoofdlijnenakkoord, binnen bereik komen. Ik kan nu niet vooruitlopen op die maatregelen maar zij zullen zich naar alle waarschijnlijkheid niet specifiek richten op de Rotterdamse haven. Wel zullen zij mogelijk effect hebben op de bedrijven in de Rotterdamse haven. Ook worden op dit moment gesprekken gevoerd met een aantal bedrijven in de Rotterdamse haven in het kader van de maatwerkafspraken en wordt cluster maatwerkaanpak onderzocht voor de Botlek.
In hoeverre houden de maatregelen die u voorziet voor de industrie in de Rotterdamse haven rekening met ketenemissies, dat wil zeggen emissies die verband houden met fossiele activiteiten in de haven maar die leiden tot uitstoot van broeikasgassen elders (binnen of buiten Nederland)?
Zie antwoorden 5 en 7.
In hoeverre dragen de beoogde maatwerkafspraken met bedrijven in de Rotterdamse haven bij aan de afbouw van fossiele activiteiten? . In hoeverre voorzien deze afspraken erin om ruimte te creëren voor nieuwe, duurzame activiteiten in de Rotterdamse haven, met het oog op het behoud van economische activiteiten en werkgelegenheid in de Rotterdamse haven?
De maatwerkaanpak is primair gericht op de grootste emittenten van broeikasgassen en een additionele reductie van CO2 emissies (scope 1) bij deze bedrijven in 2030 ten opzichte van de reductie die past bij het pad van de nationale CO2-heffing.
Het merendeel van de verduurzamingsprojecten in de portfolio’s van maatwerkbedrijven die actief zijn in de Rotterdamse haven, is gericht op het afvangen en opslaan van CO2 (CCS) en het vervangen van fossiele input als grondstof of als bron voor verhitting door bijvoorbeeld de inzet op elektrificatie of het gebruik van koolstofarme waterstof.
In meerdere Expression of Principles (EoP’s) is zichtbaar dat naast de reductie van scope 1 emissies bij maatwerkbedrijven er ook een positieve bijdrage wordt geleverd aan de reductie van scope 2 en scope 3 emissies in de keten, bij eindgebruikers en aan verbetering van de leefomgeving.
Een voorwaarde in de maatwerkafspraken is dat de maatwerkbedrijven een visie moeten hebben op hun weg naar klimaatneutraliteit, zodat ze hun activiteiten nu en in de toekomst in Nederland kunnen blijven ontwikkelen. Door te investeren in innovatie en verduurzaming, werken we naar een schone basisindustrie in 2050 die van belang is voor onze economie en voorkomen we dat bedrijven vertrekken.
Hoe beoordeelt u de waarschuwing van het PBL in o.a. Trajectverkenning klimaatneutraal 2050 over een mogelijke fossiele lock-in bij een te ruim aanbod van Carbon Capture and Storage (CCS) tegen lage kosten, specifiek in de context van de Rotterdamse haven?
Het kabinet wil de industrie stimuleren en ondersteunen om in Nederland haar processen te verduurzamen en daarmee voorkomen dat bedrijven uit Nederland vertrekken. Zo worden belangrijke economische activiteiten en werkgelegenheid behouden.
Voorwaarde voor de reductie van scope 1 emissie bij maatwerkbedrijven is veelal dat ook andere bedrijven in de keten duurzame grondstoffen leveren of afnemen. De maatwerkaanpak heeft daardoor direct en indirect een positieve bijdrage aan de verduurzaming van het bredere haven- en industrieel complex in Rotterdam.
Op dit moment wordt, als uitwerking van de Routekaart Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI), voor de vijf industrieclusters, waaronder Rotterdam/Moerdijk, een onderzoek uitgevoerd naar de beschikbare ruimte voor de industrie in de toekomst. Uit dat onderzoek moet blijken in hoeverre er voldoende fysieke- en milieuruimte is voor de verduurzaming van de bestaande activiteiten (ombouw) en voor de opbouw van nieuwe industrie. De bevindingen worden in Q2 van 2025 verwacht en aan de Kamer gestuurd.
Welke concrete maatregelen neemt u om te voorkomen dat de inzet van CCS in de Rotterdamse haven leidt tot een vertraging in de transitie naar werkelijk duurzame alternatieven?
Zonder de inzet van Carbon Capture and Storage (CCS) worden CO2-reductiedoelstellingen niet gehaald. CCS zorgt bovendien voor het behoud en het versterken van het concurrentievermogen van Nederland. Daarnaast kan de CCS-infrastructuur worden ingezet voor het hergebruik van CO2 en het op de langere termijn behalen van negatieve emissies. Dit alles neemt niet weg dat de prikkel om verder te verduurzamen moet blijven bestaan.
Bij een te ruim aanbod van opslag van CO2 tegen relatief lage kosten op de korte termijn kan op de lange termijn een lock-in op fossiele energiedragers ontstaan. Dit is ook zo door PBL benoemd. Wat in het algemeen geldt, geldt ook in de context van de Rotterdamse haven. Daarom blijft het kabinet zorgvuldig sturen op de inzet van CCS, om er zo voor te zorgen dat de opslagcapaciteit zo efficiënt mogelijk wordt benut, tot én na 2050. Tegelijkertijd ziet het kabinet ook dat het risico op een lock-in van fossiele CCS om meerdere redenen beperkt is. Ten eerste streeft het kabinet, zoals ook uiteengezet in het Nationaal Plan Energiesysteem, naar een volledig circulaire en fossielvrije economie. Daartoe worden richting 2050 het gebruik van fossiele brandstoffen zoveel mogelijk geminimaliseerd en wordt de behoefte aan fossiele CCS op de lange termijn ook afgebouwd. Onderdeel daarvan is dat na 2035 geen nieuwe SDE++-beschikkingen voor fossiele CCS worden afgegeven.
Als een bedrijf SDE++-subsidie ontvangt, kan het wel zo zijn dat het bedrijf gedurende de looptijd van de beschikking – dus 15 jaar – niet zal overstappen naar een andere techniek. Dit geldt echter voor alle technieken die met de SDE++ worden gesubsidieerd. Daartegenover staat ook dat na afloop van de subsidie operationele kosten blijven bestaan en bedrijven alternatieve verduurzamingsmogelijkheden daartegen zullen afwegen. Bovendien kunnen andere verduurzamingstechnieken parallel worden ingezet. Niet alle CO2-emissies op een productielocatie zullen met CCS kunnen worden gereduceerd. Bedrijven die voor CCS kiezen, kunnen met andere woorden nog steeds kiezen voor alternatieve verduurzamingsopties naast de inzet van CCS.
Kunt u toelichten hoe de «zeef» in de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie-regeling (SDE++) in de praktijk functioneert voor projecten in de Rotterdamse haven, en hoe vaak is gebleken dat er kosteneffectieve alternatieven waren voor CCS?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u specificeren hoe de «hekjes» in het SDE++-budget concreet bijdragen aan de ontwikkeling van duurzame alternatieven in de Rotterdamse haven?
De SDE++ is een generieke regeling voor bedrijven en non-profitorganisaties die grootschalig hernieuwbare energie opwekken of de CO2-uitstoot verminderen. Ook verduurzamingsprojecten in de Rotterdamse haven, waaronder projecten gericht op het afvangen en laten opslaan van CO2 (CCS), kunnen hiervoor in aanmerking komen.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat subsidiëring van CCS niet ten koste mag gaan van de ontwikkeling van duurzame energietechnieken. De zeefstudie heeft als doel om te bepalen of er alternatieve maatregelen zijn waarvan de kosteneffectiviteit vergelijkbaar is met die van CCS, om zo te bepalen of stimulering van CCS middels de SDE++ nog steeds passend is. Tot en met de SDE++ 2024 hebben deze jaarlijkse onderzoeken nog geen aanleiding gegeven tot subsidiebeperkingen voor CCS in de SDE++.
Hoe zorgt u ervoor – gelet op de waarschuwing van het PBL – dat de inzet van CCS in de Rotterdamse haven niet leidt tot een verlenging van de levensduur van fossiele infrastructuur en activiteiten?
De hekjes zijn sinds 2023 opgenomen in de SDE++. De hekjes zorgen ervoor dat technieken die nu minder kosteneffectief zijn, maar wel noodzakelijk voor de energietransitie, eerder in aanmerking komen voor subsidie. Middels de hekjes wordt budget gereserveerd in de domeinen met een gemiddeld hogere subsidiebehoefte. Dit zijn de domeinen lagetemperatuurwarmte, hogetemperatuurwarmte en moleculen. In 2024 was er € 1 miljard per domein gereserveerd, op een totaal openstellingsbudget van € 11,5 miljard. Door deze hekjes komen verduurzamingsprojecten in de Rotterdamse haven die onder deze domeinen vallen eerder in aanmerking voor subsidie. Een voorbeeld zijn de categorieën voor geavanceerde hernieuwbare brandstoffen, die onder het domein moleculen vallen. Het is niet mogelijk om nu een uitspraak te doen over de mate waarin de hekjes tot zover hebben bijgedragen aan de ontwikkeling in deze domeinen, omdat er op dit moment nog geen informatie beschikbaar is over de definitieve resultaten van de openstellingsrondes van 2023 en 2024. Deze informatie volgt op een later moment.
Het bericht ‘Tientallen kanalen met sportwedtips op Telegram, kansspelautoriteit stelt onderzoek in’ |
|
Harmen Krul (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen kanalen met sportwedtips op Telegram, kansspelautoriteit stelt onderzoek in»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek is gebleken dat er tientallen platformen op Telegram zijn die tips en voorspellingen aanbieden voor sportwedstrijden, bedoeld voor mensen die geld willen inzetten op sportwedstrijden?
Uit de rapportage van Pointer en aanverwante berichten blijkt niet dat sportwedstrijden daadwerkelijk gemanipuleerd worden (matchfixing). De tips en voorspellingen lijken nep te zijn. Bij dit soort praktijken zijn het doorgaans de gebruikers die in abonnementsvorm betalen aan de wedtip-platformen. Het lijkt hier niet te gaan om kansspelreclame of matchfixing, maar om oplichting. Er wordt immers geen reclame gemaakt voor kansspelaanbieders, maar voor de wedtip-platformen. Oplichting is schadelijk en daarnaast strafbaar. Slachtoffers kunnen aangifte doen van oplichting bij de politie.
Bent u het met het CDA eens dat door deze kanalen vooral jongeren worden gestimuleerd om online te gaan gokken, vaak ook bij illegale gokbedrijven zonder vergunning in Nederland?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de mate waarin deze kanalen jongeren stimuleren om te gaan gokken. Uit onderzoek blijkt in algemene zin dat het inzetten van rolmodellen bij kansspelreclame bijdraagt aan de sociale acceptatie en normalisering van deelname aan risicovolle kansspelen. Indien rolmodellen worden ingezet, leidt dat tevens tot relativering van het succes van kansspelen en wordt het inschatten van de daaraan verbonden risico’s nog lastiger.2, 3 Mede daarom is sinds 30 juni 2022 het verbod op rolmodellen bij het maken van kansspelreclame van kracht.4
Op welke manier kunnen jongeren beschermd worden tegen deze sporttipsterplatformen, die hun pijlen hebben gericht op kwetsbare personen?
Het vergroten van de online weerbaarheid van burgers heeft de aandacht van het kabinet. Hierover werd uw Kamer geïnformeerd bij de beantwoording van Kamervragen van de leden Van Nispen (SP), Kuik (CDA) en Bikker (Christenunie).5 Zo heeft de Rijksoverheid een meerjarig campagneprogramma om de digitale weerbaarheid van de Nederlandse burger, waaronder die tegen social engineering, te vergroten en het slachtofferschap van cybercrime en online fraude te verminderen. Bij social engineering maken fraudeurs misbruik van menselijke eigenschappen zoals angst, hebzucht, nieuwsgierigheid, vertrouwen en
onwetendheid om slachtoffers geld afhandig te maken. De campagne geeft daarom ook specifieke aandacht aan jongeren en het vergroten van hun handelingsperspectief om onder andere berichten en advertenties die te mooi lijken om waar te kunnen zijn tijdig te herkennen.
Het bewuster en weerbaarder maken van burgers van de werkwijzen die leiden tot online fraude is ook de inzet van de Integrale Aanpak Online Fraude.6 Naast het belang van preventie en weerbaarheid is oplichting strafbaar. Slachtoffers kunnen dit melden bij de Fraudehelpdesk of aangifte doen bij de politie.
Verder ziet onder andere de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toe op de naleving van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) en dat handelaren geen oneerlijke handelspraktijken verrichten zoals bedoeld in afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Als daar aanleiding toe is, kan de ACM handhavend optreden en een boete opleggen. Malafide aanbieders van sportwedtips kunnen ook gemeld worden bij de ACM.
Valt promotie van sporttipsterplatformen door influencers onder het verbod voor rolmodellen om reclame te maken voor online kansspelaanbieders?
Promotie door rolmodellen kan onder bepaalde omstandigheden onder het reclameverbod vallen zoals beschreven in de Regeling werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen.7 Het verbod op de inzet van rolmodellen geldt enkel voor vergunde kansspelaanbieders. Reclame maken voor onvergund kansspelaanbod, ook door middel van rolmodellen, valt onder het verbod opgenomen in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet op de kansspelen (Wok), het zogenoemde «bevorderingsverbod». De Ksa is verantwoordelijk voor handhaving wanneer geconstateerd wordt dat de wet overtreden wordt. Zoals beschreven in antwoord 2, valt op basis van de Pointer rapportage niet op te maken dat de Telegramkanalen reclame maken voor (vergunde) kansspelaanbieders, maar lijkt het doel te zijn dat mensen zich abonneren op de kanalen.
Zo ja, op welke manier wordt hierop gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u zicht op het aantal Telegramkanalen waarop reclame wordt gemaakt voor illegale online kansspelaanbieders zonder vergunning?
De Ksa geeft aan op de hoogte te zijn van tientallen kanalen. Het exacte aantal wisselt, omdat oplichters voortdurend van kanaal wisselen.
Vindt u het wenselijk dat legale kansspelaanbieders op Telegram ook reclame maken om klanten naar hun casino te lokken? Zo ja, waarom?
Sinds de invoering van het Besluit ongerichte reclame kansspelen op afstand (Besluit orka) is het maken van reclame voor online kansspelen sterk beperkt maar niet verboden. Het doel van het Besluit orka is zoveel mogelijk te voorkomen dat reclame voor kansspelen op afstand kwetsbare groepen bereikt. De regels schrijven voor dat de vergunninghouder vooraf de best beschikbare maatregelen moet treffen om te voorkomen dat een wervings- of reclameactiviteit personen in de leeftijdscategorie tussen achttien en 24 jaar bereikt, en achteraf met de best beschikbare technieken aan moet kunnen tonen dat hier in tenminste 95% van de gevallen aan is voldaan.8 Deze strenge eisen gelden voor het gebruik van alle vormen van online communicatie en sociale media. Dit betekent dat deze regels ook van toepassing zijn op Telegram en reclame die daar niet aan voldoet niet alleen onwenselijk is maar ook verboden. De Ksa is belast met handhaving van de wet- en regelgeving.
Kunt u de Kamer informeren wanneer de Kansspelautoriteit het aangekondigde onderzoek naar deze Telegramkanalen heeft afgerond?
Indien onderzoeken van de Ksa aanleiding geven tot toezicht en handhaving of nadere beleidsregels, worden deze gepubliceerd op de website van de Ksa. Op het moment dat de resultaten bekend zijn, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Telegram over de onwenselijkheid van het inzetten van influencers om reclames te maken op Telegram-kanalen voor online kansspelaanbieders? Zo ja, kunt u Telegram hierop aanspreken?
De Ksa is verantwoordelijk voor toezicht op en handhaving van de wet- en regelgeving voor kansspelen. De Ksa heeft met media en socialemediaplatformen eerder vergelijkbare gesprekken gevoerd om onwenselijke praktijken te adresseren en zal nagaan of dat ditmaal ook effectief kan zijn bij Telegram.