De sluiting van ziekenhuizen in Friesland |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het nieuws dat Friesland van vier naar drie ziekenhuizen gaat?1
Ja.
Deelt u onze grote zorgen over het uitkleden van de zorgvoorzieningen in Friesland?
Nee deze zorgen deel ik niet, maar ik begrijp goed dat dit nieuws vragen kan oproepen bij burgers en het betrokken zorgpersoneel in Friesland.
Het betreft een voorgenomen en gezamenlijk plan van een aantal zorgverzekeraars en een viertal Friese ziekenhuizen om te komen tot een voorkeursscenario voor toekomstbestendige ziekenhuiszorg in de provincie Friesland. Dit voorkeursscenario behelst dat er in de komende vijf tot tien jaar wordt toegewerkt naar drie ziekenhuizen in Friesland, namelijk een topklinisch ziekenhuis in Leeuwarden, Nij Smellinghe in Drachten en een nieuw te bouwen ziekenhuis in Joure waar de ziekenhuislocaties van Antonius (Sneek) en Tjongerschans (Heerenveen) in opgaan.
Door van vier naar drie ziekenhuizen te gaan en intensief samen te werken, wordt verwacht dat het mogelijk is om drie volwaardige ziekenhuizen met spoedeisende hulp, intensive care en (acute) geboortezorg te behouden om inwoners in het verzorgingsgebied Friesland, Noordelijk Flevoland, de Kop van Overijssel, Zuidwest Drenthe en westelijk Groningen de zorg te kunnen blijven bieden die ze nodig hebben. Ik heb begrepen dat de komende tijd zal worden gewerkt aan verdere uitwerking van het plan, waarbij er ook nadrukkelijk wordt gekeken naar de haalbaarheid hiervan.
Hoe is dit besluit tot stand gekomen? En hoe zijn gemeenten hierin meegenomen?
Er is nog geen besluit genomen. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2, betreft het hier een voorkeursscenario om op de middellange termijn toe te werken naar drie ziekenhuizen in Friesland. Zorgverzekeraar Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat zij vanaf oktober 2022 samen met de vier Friese ziekenhuizen (MCL, Tjongerschans, Antonius en Nij Smellinghe) en de coöperatie VGZ enkele scenario’s voor toekomstbestendige ziekenhuiszorg in Friesland in kaart hebben gebracht. De komende tijd zal worden gewerkt aan de verdere uitwerking van het voorkeursscenario. Zilveren Kruis heeft mij ook laten weten dat alle relevante stakeholders, zoals inwoners, patiënten, medewerkers, huisartsen en gemeenten hierbij betrokken zullen worden.
Hoe kan het dat wethouders uit betrokken gemeenten niet op de hoogte waren van dit ingrijpende besluit?2
Ik wil benadrukken dat het van groot belang is dat gemeenten goed betrokken worden in dit proces, zeker als het gaat om (mogelijke) wijzigingen in het aanbod van de acute zorg in de regio. Dit is ook een wettelijke vereiste die geborgd is in de AMvB acute zorg. Zoals aangegeven bij de antwoorden op vraag 2 en 3 is er nog geen besluit genomen. Verzekeraar Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat de betrokken gemeenten zullen worden meegenomen bij de verdere uitwerking van het geformuleerde voorkeurscenario.
Klopt het dat het besluit dat het Antonius ziekenhuis uit Sneek verdwijnt niet op de agenda is geweest van het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ), waar GGD Fryslân aan tafel zit? En klopt het dat dit tegen de algemene maatregel van bestuur (AMvB) acute zorg in gaat?
Het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ), in dit geval het Acute Zorgnetwerk Noord-Nederland, is op de hoogte gebracht van de plannen van de zorgverzekeraars en de vier Friese ziekenhuizen. De Autoriteit Consument & Markt (ACM), de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zijn eveneens geïnformeerd. Op 29 juni werd de voorgenomen planvorming, om toe te werken van vier naar drie ziekenhuizen in Friesland, besproken in het ROAZ Noord Nederland. Dit is in lijn met de vereisten zoals geformuleerd in de AMvB acute zorg.
Hoe wordt er toegezien op een gedegen proces rond dit ingrijpende besluit?
Voor mij staat goede en veilige zorg voorop. Bij mogelijke wijzigingen van het zorgaanbod in een regio is het daarom ook van belang dat er een juiste en zorgvuldige procedure gevolgd wordt. Een zorgaanbieder is verplicht de procedure te volgen zoals beschreven in de AMvB acute zorg indien er mogelijke wijzigingen in het aanbod van de acute zorg aan de orde zijn. Daarnaast moeten er afspraken gemaakt worden in ROAZ-verband, om zo de continuïteit en toegankelijkheid van de acute zorg voor patiënten in de regio te waarborgen. Het toezicht op de naleving van dit proces gebeurt door de IGJ en de NZa die toezien op de kwaliteit en veiligheid (IGJ) en de toegankelijkheid (NZa) van de zorg.
Hoe bent u betrokken bij deze herschikking van het Friese zorglandschap? Welke rol ziet u hierin voor uzelf?
Het is aan de betrokken partijen in de regio om met elkaar tot een voornemen te komen: de zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en het is aan de ziekenhuizen MCL, Tjongerschans, Antonius en Nij Smellinghe om een keuze te maken over de inrichting van hun zorgorganisaties, waarbij altijd een afweging van de aspecten kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid aan de orde is. Daarbij ziet de NZa er op toe dat zorgverzekeraars hun zorgplicht nakomen en dat de zorg toegankelijk blijft. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg.
Als Minister houd ik in dit geval via de NZa een vinger aan de pols. Partijen hebben met het Integraal Zorgakkoord (IZA) een beweging in gang gezet die erop is gericht om met behulp van regiobeelden te komen tot concrete regioplannen. Ziekenhuizen organiseren zo de nodige transformaties met als doel de integrale gezondheidszorg in de regio te waarborgen. In dat licht vind ik het een goede ontwikkeling dat ziekenhuizen en verzekeraars met elkaar om tafel zijn gegaan en het voornemen hebben om alle betrokken belanghebbenden goed te betrekken bij het verder door ontwikkelen van het voorkeursscenario voor toekomstbestendige ziekenhuiszorg in Friesland.
Welke verschillende scenario’s voor de herindeling van het zorglandschap zijn verkend? Kunnen deze openbaar worden gemaakt?
Het Antonius en het Tjongerschans hebben mij laten weten dat de scenario’s zijn uitgewerkt op basis van data. In totaal zijn twaalf scenario’s uitgewerkt en onderzocht. Bij de beoordeling van deze scenario’s is gekeken naar de reistijd voor patiënten, de zorgvraag, toekomstige kwaliteitseisen, aantrekkelijkheid van werk voor (zorg)medewerkers en de financiële haalbaarheid en aanrijtijden van ambulancevervoer. De twee ziekenhuizen hebben mij laten weten dat de twaalf scenario’s niet openbaar worden gemaakt.
Welke factoren zijn in deze scenario’s meegenomen? Was hierbij aandacht voor de vraag of en in welke mate personeel wel/niet mee overgaat en of dat uitstroom van zorgpersoneel dat zo hard nodig is kan betekenen?
Zoals ook aangeven bij de beantwoording van de voorgaande vraag zijn de volgende factoren meegenomen: de reistijd voor patiënten, de zorgvraag, toekomstige kwaliteitseisen, aantrekkelijkheid van werk voor (zorg)medewerkers en de financiële haalbaarheid en de aanrijtijden van ambulancevervoer. In beide ziekenhuizen is gesproken over de verschillende onderzochte scenario’s en de voor-en nadelen daarvan met delegaties van medische staven, ondernemingsraden, cliëntenraden, en bij inloopbijeenkomsten met medewerkers. Het Antonius en het Tjongerschans hebben aan mij laten weten dat een nieuwe ziekenhuislocatie in Joure voor hun medewerkers betekent dat de werkplek gewijzigd wordt. Voor de mogelijk langere reisafstand geldt dat medewerkers conform de CAO-ziekenhuizen een passende reiskostenvergoeding krijgen. De ziekenhuizen verwachten het inrichten van een nieuw ziekenhuis ervoor zorgt dat het aantrekken van nieuwe zorgmedewerkers aantrekkelijker wordt. Daarnaast maken de twee ziekenhuizen de inschatting dat de gevolgen voor medewerkers overwegend positief zijn, doordat zorgmedewerkers in een volwaardig ziekenhuis kunnen blijven werken.
Is er een analyse gedaan over het effect van deze herschikking op de bereikbaarheid van ziekenhuiszorg in Friesland? Zo ja, kunt u deze delen? Zo nee, zou dit niet een voorwaarde moeten zijn voor dit besluit?
Ik ben zelf niet bekend met een bereikbaarheidsanalyse op basis van het voorstel dat de Friese ziekenhuizen hebben gepresenteerd. De ziekenhuizen zullen bij het verder uitwerken van de voorstellen de AMvB acute zorg moeten volgen, waarin onder andere een bereikbaarheidsanalyse moet worden aangevraagd bij het RIVM.
Het is een voorwaarde om door het RIVM een bereikbaarheidsanalyse uit te laten voeren alvorens een besluit te nemen (Uitvoeringsbesluit Wkkgz, hoofdstuk 8a). In de bereikbaarheidsanalyse beoordeelt het RIVM of door geheel of gedeeltelijke beëindigen of opschorten van de acute zorg op een bepaalde locatie de normen inzake de bereikbaarheid van acute zorg in gevaar komen. Op dit moment is het traject nog niet in die fase beland.
Is er een inventarisatie gedaan van de toename van reistijd en aanrijtijd door het verdwijnen van de ziekenhuizen? Zo ja, kunt u deze delen? Zo nee, kan dit alsnog gedaan worden?
Het Antonius en het Tjongerschans hebben mij laten weten dat de analyse van de reistijd en aanrijtijd een belangrijk criterium was bij het vaststellen van het voorkeursscenario. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 10, ben ik zelf niet bekend met een bereikbaarheidsanalyse. De ziekenhuizen zullen bij het verder uitwerken van de voorstellen de AMvB acute zorg moeten volgen, op grond waarvan onder andere een bereikbaarheidsanalyse moet worden aangevraagd bij het RIVM.
Bent u ervan op de hoogte dat de aanrijdtijden naar een spoedeisense hulp (SEH) nog verder vergroten door verdwijning van het ziekenhuis uit Sneek, zoals 20 juni 2023 gecommuniceerd? En dat de druk op de huisartsen verder toeneemt en het voor zwangere inwoners uit het IJsselmeergebied nu zeer risicovol wordt om thuis te bevallen?
Zoals ik al eerder heb aangegeven bij vraag 11, ben ik niet bekend met een bereikbaarheidsanalyse op basis van het voorstel dat de Friese ziekenhuizen hebben gepresenteerd. Ik kan daarom ook geen uitspraken doen op de effecten van het voorstel op aanrijtijden. De ziekenhuizen zullen bij het verder uitwerken van de voorstellen de AMvB acute zorg moeten volgen, op grond waarvan onder andere een bereikbaarheidsanalyse moet worden aangevraagd bij het RIVM. Ook zal een plan met partijen in het ROAZ moeten worden opgesteld, waarin wordt omschreven hoe, gezien de concrete omstandigheden en de bereikbaarheidsanalyse, de continuïteit van zorg zal worden geborgd.
Deelt u de mening van het netwerk van Gemeenten met een Regionaal Ziekenhuis dat de AMvB acute zorg een bredere interpretatie heeft van het betrekken van gemeenten en inwoners dan het zogenaamde stroomschema AmvB en regeling Acute Zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het stroomschema aan te passen naar de oorspronkelijke bedoeling van de AMvB?
Het stroomschema AMvB en regeling acute zorg is een visuele, samenvattende weergave van de AMvB en de regeling acute zorg. In een samenvattende, visuele weergave kan niet alle tekst uit de AMvB, de regeling en de beide toelichtingen worden opgenomen. In het stroomschema wordt dan ook via pop-ups verwezen naar de betreffende artikelen uit de AMvB en de regeling. De AMvB en de regeling vormen de geldende wetgeving.
In het debat over acute zorg op 22 juni jl. heb ik toegezegd dat ik wil bezien of ik de AMvB op een aantal punten kan verduidelijken of aanscherpen, bijvoorbeeld met betrekking tot de rol van de Directeur Publieke Gezondheid in het ROAZ of de wijze waarop de zorgaanbieder reageert op de inbreng van gemeenten. Een wijziging in de AMvB of in de bijbehorende ministeriële regeling kan gevolgen hebben voor het daarop gebaseerde stroomschema.
Hoe gaat u om met uw aanpak van ongelijke behandeling voor gelijke maatstaven op dit dossier waarbij ongelijke behandeling nodig is voor het bereiken van een gelijk resultaat, aangezien de aanrijdtijden in Friesland één van de langste van heel Nederland zijn?
Ervan uitgaande dat uw vraag de responstijden van ambulances betreft, geldt een streefnorm die in de regeling Ambulancevoorzieningen is opgenomen. Deze streefnorm houdt in dat bij een A1-melding in 95% van de gevallen binnen 15 minuten een ambulance ter plaatse is. Deze norm geldt voor de gehele Veiligheidsregio en niet voor afzonderlijke locaties of gemeenten. Daarnaast geldt een spreidingsnorm voor ambulancestandplaatsen. Op basis van deze twee normen wordt elk jaar door het RIVM een referentiekader spreiding & beschikbaarheid opgesteld, dat als basis geldt voor de onderhandelingen tussen Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV’s) en zorgverzekeraars. Op die manier wordt rekening gehouden met de regionale situatie, terwijl overal dezelfde streefnorm geldt. Dat betekent dat in gebieden met lange aanrijtijden soms meer ambulances per inwonersaantal moeten worden ingezet om hieraan te voldoen. Deze regionale aanpak voor een zo gelijk mogelijk resultaat wordt dus al toegepast in de ambulancezorg.
De streefnorm is niet de enige indicator die iets zegt over de kwaliteit en prestaties van de ambulancezorg. Het is een onderdeel van het Kwaliteitskader ambulancezorg waarin meer facetten van kwaliteit dan alleen responstijden worden meegenomen. Bovendien is Ambulancezorg Nederland (AZN) momenteel bezig met de implementatie van een nieuwe urgentie-indeling waarbij echte levensbedreigende spoed beter onderscheiden wordt van andere acute zorgvragen, waardoor mogelijk differentiatie van de aanrijtijd kan ontstaan. De implementatieperiode loopt tot eind 2024. Het is met de nieuwe urgentie-indeling van AZN de bedoeling dat de ambulance straks sneller ter plaatse is als het echt nodig is en dat in andere gevallen iets meer tijd wordt genomen om meteen juiste zorg op de juiste plek in te zetten. Na een evaluatieperiode wordt bezien welke gevolgen dit heeft voor de 15-minutennorm. De resultaten worden in de loop van 2025 verwacht. Tot die tijd zijn RAV’s en zorgverzekeraars gehouden aan de streefnorm van 15 minuten.
Wat gaat u doen om te zorgen voor behoud van voldoende zorgvoorzieningen in de regio?
In het IZA zijn afspraken gemaakt om regionale samenwerking en passende zorg vorm te geven. Het in kaart brengen van urgente zorguitdagingen in de regio door het opstellen van regiobeelden en regioplannen, voor zowel zorgkantoorregio’s als voor de acute zorg (ROAZ-regio’s) is een belangrijke stap daarbij. Op basis van deze regiobeelden worden door de regiopartijen gezamenlijk regioplannen opgesteld voor de meest urgente uitdagingen. Dit moet zich vertalen in specifieke, praktische transformatieplannen waarvoor ook transformatiemiddelen beschikbaar worden gesteld in het IZA. De regiobeelden, regioplannen en transformatieplannen moeten helpen om grote veranderingen (zoals de groei van het aantal inwoners) in het zorgsysteem op te kunnen vangen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Commissiedebat Ziekenhuiszorg?
Ja.
De beantwoording van eerdere vragen over de regels rond verlichting van windmolens |
|
Henri Bontenbal (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Zou u meer inzicht willen geven in de verschillende statussen van de aanvragen bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) voor het gebruik van naderingsdetectie bij windparken, in het bijzonder voor het windpark Wieringermeer?1
Zie het antwoord op vraag 2.
Zou u willen toelichten of het proces zo is ingericht of zo verloopt dat de ILT nog voor 1 januari 2024 toestemming geeft voor de invoering van naderingsdetectie bij windparken die hiervoor een aanvraag hebben gedaan, in het bijzonder het windpark Wieringermeer? Zo ja, op welke datum verwacht u deze toestemming? Zo nee, wat is dan de verwachte datum?
De mogelijkheid bestaat om bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) een aanvraag in te dienen om naderingsdetectie toe te passen bij het in- en uitschakelen van de obstakelverlichting. Enkele exploitanten van windparken hebben een aanvraag voor instemming met het gebruik van naderingsdetectie ingediend bij de ILT, waaronder het windpark Wieringermeer. De aanvraag wordt beoordeeld aan de hand van de vereisten die zijn opgenomen in de Bepalingen gebruik naderingsdetectiesystemen, zoals vastgesteld door de Landelijke Projectgroep Obstakelverlichting. Deze bepalingen en de noodzakelijke instemming van de ILT moeten het toepassen van naderingsdetectie mogelijk maken om de veiligheid van de luchtvaart te waarborgen. Indien het windpark Wieringermeer voldoet aan deze bepalingen wordt er ingestemd met het gebruik van het naderingsdetectiesysteem. Dit proces is gestart met de aanvraag van het windpark Wieringermeer en loopt op dit moment. Het is niet mogelijk om gedurende het beoordelingsproces van de aanvraag een uitspraak te doen over het moment waarop besloten wordt over de instemming door de ILT.
Zou u meer inzicht willen geven in de verschillende mogelijkheden die bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat aanwezig zijn om, zoals beschreven in de beantwoording van de voorgaande vragen, bij aanvragen voor naderingsdetectie waarbij er sprake is van hoge kosten, zowel het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat als de betreffende provincie, een financiële bijdrage te laten leveren?
Voor nieuw te realiseren windparken heb ik het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) gevraagd om de kosten hiervoor mee te nemen in de berekeningen voor de SDE++-bedragen. Vanaf de openstelling van de SDE-ronde van 2023 zijn de kosten voor de invoering van naderingsdetectie reeds onderdeel van de totale businesscase en de daaraan gerelateerde SDE++-bedragen.
Voor bestaande windturbines op land die al een SDE+(+)-beschikking hebben is voor de provincies die hiermee aan de slag willen een verdeling van 60/20/20 (windsector/provincie/rijk) afgesproken voor de kosten van een naderingsdetectiesysteem. Het is aan de provincie om hiervoor een kader op te stellen, bijvoorbeeld via een subsidieregeling. Via een specifieke uitkering aan de provincies draag ik 20% van het totaalbedrag bij.
Zou u meer inzicht willen geven in de status van het opstellen van een kader voor die financiële bijdrage?
Op dit moment stel ik een regeling op voor het verstrekken van een eenmalige specifieke uitkering aan provincies voor de kosten voor naderingsdetectiesystemen voor bestaande windturbines of windparken. Een voorwaarde hierbij is dat provincies zelf ook bijdragen. Ik verwacht dat de specifieke uitkering in de herfst opengesteld kan worden voor de provincies.
Heeft u inzicht in welke provincies momenteel werken aan een dergelijk kader?
Ja, de provincies Zuid-Holland, Noord-Brabant, Noord-Holland, Gelderland, Flevoland zijn momenteel bezig met een eigen traject voor het opstellen van een kader. De provincie Groningen heeft haar subsidieregeling transponder- en radartechniek windparken sinds 20 juni 2023 opengesteld voor exploitanten van een of meerdere windturbines op land. De vorm en het moment van openstelling zullen dus per provincie verschillen.
Op welke wijze heeft u contact met deze provincies over de voortgang van de ontwikkeling van dit kader?
Regelmatig kom ik met de provincies die aan de slag zijn met het opstellen van een kader voor transponder- en radartechniek op windturbines op land bijeen om de voorgang van de ontwikkelingen te bespreken.
Kunt u uit uw contacten met deze provincies een verwachte datum voor realisatie van een dergelijk kader opmaken?
Elke provincie die hiertoe bereid is, doorloopt een individueel traject tot het vaststellen van een kader voor transponder- en radartechniek op windturbines op land. Er valt dus geen eenduidige realisatiedatum vast te stellen per provincie. De specifieke uitkering die door het rijk wordt opgesteld zal naar verwachting in de herfst van 2023 worden opengesteld voor de provincies.
Ziet u mogelijkheden tot versnelling van het proces om tot een dergelijk kader te komen?
Nee, ik zie geen mogelijkheid om de specifieke uitkering voor herfst 2023 gereed te hebben.
Zou u in dit gehele proces niet alleen nauw willen samenwerken met provincies, maar ook met de betreffende gemeenten, in het bijzonder bij het proces rondom het windpark Wieringermeer met de gemeente Hollands Kroon?
We werken via de provincies samen met de betreffende gemeente. De provincies zijn verantwoordelijk voor het opstellen van een kader, en zij zijn dus het eerste aanspreekpunt voor de desbetreffende gemeente.
De AH-steker uit Den Haag |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de vermoedelijke AH-steker een beruchte ex-tbs’er is, die eerder is veroordeeld voor ernstige geweldsmisdrijven en bedreiging?1
Ja.
Bent u ook bekend met de feiten dat op Curaçao in 2016 al bekend was dat de man de buurt terroriseerde, dat buurtbewoners uit Tera Pretu er destijds al over klaagden, maar de politie niks deed? Ben u bekend met het feit dat de man zou lijden aan schizofrenie en een veroordeelde moordenaar is? Zo ja, hoe kan het dat deze man in 2023 vrij rondloopt in ons land en hier dus de vermoedelijke dader is van een brute moord? Kunt u hier gedetailleerd antwoord op geven?2
Op dit moment is het niet mogelijk om meer informatie te verstrekken dan opgenomen in de brief waarmee ik uw Kamer afgelopen donderdag over dit verschrikkelijke incident informeerde.3 Zoals aangegeven in de betreffende brief, moet het strafrechtelijk onderzoek uitwijzen wat er precies is gebeurd. Daarnaast heeft ook de Inspectie JenV aangekondigd onderzoek uit te zullen voeren. Ook wordt momenteel door mijn ministerie nader onderzoek verricht naar alle overige aspecten van deze gebeurtenis, waaronder de strafrechtelijke voorgeschiedenis van betrokkene.
Bent u bekend met de schriftelijke vragen van de raadsleden De Mos en Kruis3, waarin zij onder andere opheldering vragen over het feit dat het aantal verwarde personen op straat toeneemt en de bezuinigingen op de GGZ-zorg gevoeld worden? Zo ja, in hoeverre gaat u het aantal verwarde personen dat onbegeleid op straat rondloopt terugbrengen, onder andere door de bezuinigingen binnen de GGZ terug te draaien? Kunt u hier gedetailleerd antwoord op geven?
Ja, hiermee ben ik bekend. In deze vragen wordt geïnformeerd naar de toename van geweld met steekwapens.5 Ook wordt geïnformeerd naar de veronderstelde toename van het aantal personen met verward of onbegrepen gedrag. Beantwoording van deze vragen is aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag.
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, is er een stijging van het aantal bij de politie geregistreerde meldingen verward gedrag («E33-meldingen»).6 Of er sprake is van een toename van de groep mensen die verward en/of onbegrepen gedrag vertoont is op basis hiervan echter niet te onderbouwen. De toename van registraties kan ook (deels) een effect zijn van verbeterde registratie. Dit neemt niet weg dat de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Langdurige Zorg en Sport zich samen inzetten voor het verbeteren van de domeinoverstijgende aanpak voor personen met verward en/of onbegrepen gedrag. Over de voortgang van deze aanpak hebben zij uw Kamer op 26 juni jl. bij brief geïnformeerd.7 Hierbij wil ik namens mijn collega’s een drietal belangrijke kanttekeningen plaatsen. Ten eerste zijn mensen met verward en/of onbegrepen gedrag niet één op één gelijk te stellen met mensen met een psychische aandoening. Het betreft een bredere groep met veelal (een combinatie van) verslavings- en psychische problematiek, maar ook mensen met dementie of een licht verstandelijke beperking. Ook kan er sprake zijn van levensproblemen zoals schuldenproblematiek of verlies van een naaste, waarbij mensen als gevolg hiervan een verwarde episode doormaken. Het is niet mogelijk om in algemene zin aan te geven in welk aandeel van deze gevallen de persoon een (psychische) zorgvraag heeft. Ten tweede zijn de uitgaven aan curatieve ggz-zorg in de periode 2016–2022 gestegen van 3,6 miljard naar 4,8 miljard euro, er is dus geen sprake van de door u veronderstelde bezuinigingen. Ten derde hecht ik eraan dat personen met verward en/of onbegrepen gedrag niet per definitie gewelddadig zijn. Met de aanpak voor deze groep personen moet voorkomen worden dat personen uit deze groep niet onnodig in aanraking komen met politie en justitie.
Kunt u de vragen voor het commissiedebat over tbs en gevangeniswezen op 4 juli aanstaande beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Ambtenaar vervalste meerdere rapporten over beveiliging DigiD-aansluiting' |
|
Hawre Rahimi (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ambtenaar vervalste meerdere rapporten over beveiliging DigiD-aansluiting» van security.nl van 14 juni 2023?1
Ja.
In opdracht van wie heeft deze ambtenaar deze taken uitgevoerd?
De betreffende ambtenaar voerde zijn taken uit in dienst van Justis. De vervalsing van rapporten maakte daar vanzelfsprekend geen onderdeel van uit.
Is hier het vierogenprincipe gebruikt door een andere persoon? Zo ja, is deze persoon in zicht en zo nee, kunt u uitleggen waarom geen gebruik is gemaakt van het vierogenprincipe?
Voor het betreffende proces binnen Justis werd tot maart 2023 geen gebruik gemaakt van het vierogenprincipe. De invoering van het vierogenprincipe is wel één van de verbeteracties die naar aanleiding van dit incident is doorgevoerd.
Heeft de desbetreffende ambtenaar ook op andere ministeries gewerkt? Zo ja, op welke?
Nee.
Is er aan de hand van het digitaal forensisch onderzoek aanleiding om ook binnen andere ministeries en uitvoeringsorganisatie te onderzoeken of daar ook dergelijke praktijken plaatsvinden of hebben gevonden?
Er is naar aanleiding van het uitgevoerde digitaal forensisch onderzoek geen reden om aan te nemen dat bij andere ministeries of uitvoeringsorganisaties dergelijke praktijken plaatsvinden of hebben gevonden. Zie voor de volledigheid ook het antwoord op vraag 6.
Welke structurele oplossingen ziet u om dit in de toekomst te voorkomen?
Op dit moment is het zo dat organisaties bij het gebruik van DigiD jaarlijks moeten aantonen dat zij aan 21 informatieveiligheidseisen voldoen. Sinds 1 januari 2023 vindt digitale ondertekening plaats op de elektronisch ingediende assessments door de onafhankelijke auditor. Zonder deze digitale ondertekening neemt Logius de assessments niet in behandeling. Elke vorm van bewerking in het digitale document, nadat er is getekend, zorgt ervoor dat de geldigheid van de digitale handtekening komt te vervallen. In de afgelopen assessmentronde werd 98% van de assessments digitaal ingediend. Vanaf 1 januari 2024 kunnen assessments uitsluitend digitaal worden ingediend. Hiermee wordt manipulatie van assessments, of rapporten daarover, zo goed als onmogelijk gemaakt. Na de constatering van de manipulatie is bij Justis het auditproces verbeterd en aangescherpt, zo is bijvoorbeeld het vierogenprincipe ingevoerd (zie ook de beantwoording van de vragen 3 en 10).
Wat is er in het rapport voor Suwinet van 2020 aangepast en waarom?
In de aangepaste versies zijn meerdere bevindingen van de Suwinet-auditrapportages afgezwakt of weggelaten. Hierbij zijn sommige negatieve bevindingen aangepast zodat deze positiever overkomen of zijn deze bevindingen volledig weggelaten. Voor meer specifieke informatie verwijs ik naar de managementsamenvatting van het forensisch digitaal onderzoek van Fox-IT, dat ik uw Kamer eerder toestuurde.2 De vraag waarom deze wijzigingen op de originele auditrapportage van de ADR zijn gemaakt, is geen onderdeel geweest van het digitaal forensisch onderzoek van Fox-IT.
Wat zijn de verschillen tussen de beveiligingsassessments van DigiD die de Auditdienst Rijk (ADR) aan Justis levert en de beveiligingsassessments die Justis naar Logius stuurt? Is de informatieveiligheid in gevaar geweest en/of zijn er gegevens gelekt?
In de rapporten zijn oordelen van de ADR dat de toepassing van een beveiligingsnorm «niet voldoet» aangepast naar «voldoet». Op dit moment zijn er geen signalen die wijzen op concreet gevaar voor de informatieveiligheid of het lekken van gegevens. In de tweede fase van het onderzoek wordt een risico-inschatting gemaakt naar aanleiding van de gemaakte wijzigingen in de DigiD-auditrapportages. Na het afronden van deze fase zal naar verwachting meer duidelijk zijn over de risico’s die op het gebied van informatieveiligheid hebben bestaan.
Kan de Staatssecretaris ons mededelen of de weggestuurde persoon betrokken was bij de opzet van de exploited audit en zo ja, welke andere personen in een identieke rol betrokken waren, of mogelijk betrokken zijn? En zijn deze personen ook betrokken bij het implementeren van de reparatie van deze exploit?
Voor de beantwoording van deze vraag interpreteer ik de term «exploited audit» als «het (frauduleus) aanpassen van de bedoelde rapportages». In die context kan ik bevestigen dat de bedoelde persoon inderdaad was betrokken. Zoals ook uit het onderzoek van Fox-IT blijkt, zijn er echter geen sporen aangetroffen die aantonen dat anderen op de hoogte zijn geweest van de aanpassingen of betrokken zijn geweest bij het aanpassen of namaken van de rapporten. Bij de implementatie en reparatie zijn dus geen medewerkers betrokken die ook betrokken waren bij de aanpassing of het namaken van rapporten.
Zien de toegezegde vervolgacties op de verbetering van de interne auditfunctie of op de compliance office bij Justis zelf?
De vervolgacties zien op het aanscherpen en verbeteren van het auditproces binnen Justis, om manipulatie van assessments, of rapporten daarover, zo goed als onmogelijk te maken (zie ook mijn antwoorden op vragen 3 en 6).
Er vinden op dit moment nog twee onderzoeken plaats: het onderzoek naar risico’s zoals benoemd in het antwoord op vraag 8 en een onderzoek naar hoe dit heeft kunnen gebeuren. Het is mijn verwachting dat ook hieruit concrete aanbevelingen komen voor verdere verbeteringen om soortgelijke situaties in de toekomst te voorkomen.
Is er vastgesteld of de betrokken fraudeur ook andere mogelijke exploits heeft gezocht bij Justis en bij Suwinet in die vijf jaren?
Voor de beantwoording van deze vraag interpreteer ik de term «exploits» als «het (frauduleus) aanpassen van rapportages». In die context kan ik u melden dat uit het digitaal forensisch onderzoek niet is gebleken dat dit het geval is.
Heeft het onderzoek kunnen vaststellen of deze medewerkers ook zicht en vermoedens hebben gehad dat deze medewerker deze vervalsingen kon en wilde aanleggen?
Voor de beantwoording van deze vraag interpreteer ik de term «deze medewerkers» als «alle medewerkers van Justis behalve betrokkene». Tijdens het onderzoek van Fox-IT zijn geen sporen aangetroffen die erop wijzen dat anderen dan betrokkene op de hoogte waren van de aanpassingen in de rapporten, of betrokken waren bij het aanpassen of namaken van de rapporten.
De Israëlische wetswijziging voor het vergemakkelijken van het vestigen van nederzettingen in bezette gebieden |
|
Frank Futselaar |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Israëlische wetswijziging maakt weg vrij voor nieuwe nederzettingen op bezette Westelijke Jordaanoever» (NRC 19 juni 2023)?1
Ja.
Bent u het eens dat deze wetswijziging een zoveelste schending van internationaal recht is door de staat Israël? Zo nee, waarom niet?
Het bouwen en uitbreiden van nederzettingen is in strijd met het internationaal recht en plaatst een toekomstige vreedzame oplossing verder op afstand. Het is daarom een zorgwekkende ontwikkeling dat met deze wijziging van het plannings- en goedkeuringsproces het initiëren, vestigen en uitbreiden van illegale nederzettingen makkelijker wordt.
Bent u het eens dat het beleid van de nieuwe extreemrechtse regering van Israël, die sinds december vorig jaar aan de macht is, een obstakel is voor een rechtvaardige vrede tussen Israël en Palestina? Zo nee, waarom niet?
Een rechtvaardige en duurzame vrede tussen Israël en de Palestijnen is op dit moment ver weg. Unilaterale acties, zoals het bouwen en uitbreiden van illegale nederzettingen door Israël, dragen bij aan het verder op afstand raken van een oplossing voor dit conflict.
Bent u bereid om deze wetswijziging publiekelijk te veroordelen, in navolging van de Verenigde Staten? Bent u ook bereid om in Europees verband te pleiten voor een publieke veroordeling namens de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
Op 22 juni jl. heb ik deze beleidswijziging publiekelijk veroordeeld en opgeroepen deze terug te draaien. Ook heeft Nederland zich in de Mensenrechtenraad op 20 juni jl. uitgesproken tegen de beleidswijziging. Nederland spreekt zich consequent uit tegen het Israëlische nederzettingenbeleid. Daarnaast wordt het Israëlische nederzettingenbeleid ook in Europees verband consequent aan de orde gesteld. De Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) heeft op 19 juni jl. in een statement de beleidswijziging veroordeeld. De Europees Hoge Vertegenwoordiger Josep Borrell heeft dit nogmaals benadrukt in een verklaring op 23 juni jl.
Bent u het eens dat de enige duurzame en rechtvaardige oplossing voor het Israëlisch-Palestijns conflict een eigen staat voor de Palestijnen als onderdeel moet hebben, waarbij de grenzen van voor 1967 worden eerbiedigd? Zo ja, bent u bereid zijn beleid op deze principes aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich in voor een twee-statenoplossing met enerzijds een toekomstige onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat en anderzijds een veilig Israël. De grenzen van voor 4 juni 1967 vormen daarbij het uitgangspunt. Dit beleid blijft onverminderd de inzet van dit kabinet.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor een boycot, desinvestering en sanctie (BDS) beleid, waarvan naleving voor de lidstaten verplicht is, om de illegale nederzettingen te ontmoedigen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet ondersteunt niet de oproep tot een boycot, desinvestering en sanctie (BDS) beleid richting Israël. Het kabinet benadrukt tegenstander te zijn van een boycot van Israël en te streven naar versterking van de economische relaties met Israël binnen de grenzen van 1967. Hiermee wordt onverminderd invulling gegeven aan de motie Van der Staaij en Voordewind over het aanmoedigen van economische relaties tussen Nederlandse en Israëlische bedrijven (Kamerstuk nummer 23 432, nr. 363, 12 maart 2014). Ik zal in Europees verband dan ook niet pleiten voor een boycot, desinvestering en sanctie (BDS) beleid. Wel roept Nederland op verschillende niveaus op tot het stoppen en terugdraaien van de uitbreiding van nederzettingen en hanteert Nederland een ontmoedigingsbeleid ten aanzien van het zakendoen in en met nederzettingen door Nederlandse bedrijven.
Ziet u nog heil in het streven naar een tweestatenoplossing, aangezien het beleid van de Israëlische regering duidelijk streeft naar annexatie van de bezette gebieden?
Nederland blijft zich inzetten voor een twee-statenoplossing en acht dit de weg vooruit. Nederland blijft zich, samen met andere partners (o.a. de EU) inspannen voor omstandigheden, waarin er voldoende onderling vertrouwen is om vredesbesprekingen te hervatten. Gezien de omstandigheden op de grond ligt een aanzienlijke verbetering van de situatie echter op korte termijn niet in de lijn der verwachting.
Bent u nu wel bereid om een onderzoek van het Internationaal Strafhof (ICC) te steunen naar Israëlische oorlogsmisdaden? Zo nee, waarom niet? Zo nee, wanneer wel?
De rechters van het Internationaal Strafhof hebben in februari 2021 bevestigd dat het Strafhof sinds 13 juni 2014 rechtsmacht heeft over vermeende internationale misdrijven in de Palestijnse Gebieden, te weten Gaza en de Westelijke Jordaanoever, inclusief Oost-Jeruzalem. Tevens heeft de aanklager van het Internationaal Strafhof in maart 2021 een onderzoek geopend binnen de materiële rechtsmacht van het Strafhof naar de internationale misdrijven die sinds 13 juni 2014 in de Palestijnse Gebieden zouden zijn gepleegd. Dit onderzoek loopt nog. Zoals bekend, hanteert de Nederlandse regering de lijn dat niet inhoudelijk wordt gereageerd op lopende onderzoeken en vervolgingen, omdat de regering de onafhankelijkheid van het Strafhof respecteert.
Bent u bereid om aan te sluiten bij de verschillende Europese lidstaten die zijn verenigd in hetWest Bank Protection Consortium?2 Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheden om toe te treden tot het Westbank Protection Consortium worden op dit moment onderzocht.
Kwijtschelding van de waterschapsbelasting |
|
Joris Thijssen (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat de waterschappen kwijtschelding kunnen verlenen aan mensen met een inkomen van maximaal 100% van de bijstandsnorm?
Ja. Dit is geregeld in de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden (Stcrt. 2022, 23803).1
Ziet u ook dat er veel mensen zijn met een hoger inkomen dan de bijstandsnorm die grote moeite hebben om rond te komen, zeker met de gestegen prijzen voor energie en boodschappen?
Ja. Het kabinet zag sinds de start van de oorlog in Oekraïne en de daaropvolgende hogere inflatie dat steeds meer mensen moeite hebben met rondkomen. Het kabinet heeft in 2022 en 2023 met meerdere pakketten maatregelen getroffen om de gevolgen van deze hogere inflatie te dempen.
Vindt u ook dat het mogelijk moet zijn voor waterschappen om kwijtschelding ruimer toe te passen indien algemeen besturen dat noodzakelijk achten?
Op dit moment hebben de algemene besturen van de waterschappen reeds de mogelijkheid om op een aantal onderdelen een ruimer kwijtscheldingsbeleid te hanteren. In beginsel dienen waterschappen ten aanzien van de kwijtschelding aan te sluiten bij de regels die gelden voor de rijksbelastingen (de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990). Op grond van de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden hebben de waterschappen echter de mogelijkheid op bepaalde punten van de landelijke kwijtscheldingsregels af te wijken ten gunste van de belastingschuldige. Door de verruiming toe te passen mag een belastingschuldige meer inkomen of vermogen hebben zonder zijn recht op kwijtschelding te verliezen. Naast volledige kwijtschelding biedt de algemene kwijtscheldingsregeling de mogelijkheid tot een gedeeltelijke kwijtschelding. Zie voor een nadere toelichting ook het antwoord op vraag 7.
Op deze wijze beschikken waterschappen over een afgewogen instrumentarium dat recht doet aan het principe dat een ieder in beginsel gehouden is belastingen te betalen, terwijl anderzijds wel afwegingen kunnen worden gemaakt met betrekking tot draagkracht.
Tot slot wordt opgemerkt dat waterschappen hun taken vrijwel geheel bekostigen met de eigen belastingen. Wanneer de inkomens- en vermogensgrenzen worden verhoogd dan wordt aan een grotere groep kwijtschelding verleend. Dit vertaalt zich bij een gegeven begroting door in een hogere belastingdruk voor de belastingbetalers die niet voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen.
Bent u bereid om de wet aan te passen zodat het mogelijk wordt om kwijtschelding te verlenen aan mensen met een inkomen tot 120% van de bijstandsnorm of meer? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de mogelijkheid van een progressieve waterschapsbelasting, zodat ingezetenen naar draagkracht bijdragen?
Er is sprake van een zogenaamd gesloten heffingenstelsel, waarin de nationale wetgever de heffingsruimte van de decentrale belastingheffer strikt heeft afgebakend – dit met het oog op het belang van rechtsgelijkheid en rechtseenheid. In de Waterschapswet is er een directe koppeling tussen de taken die waterschappen hebben en de heffingen die de waterschappen mogen opleggen. Het is de heersende leer dat het verbod van heffing naar inkomen, winst en vermogen dat voor andere decentrale overheden geldt, ook voor waterschappen geldt. De Waterschapswet bevat echter geen expliciet verbod hierop.2
De kosten die de waterschappen maken worden van oudsher verdeeld op basis van het principe dat de belanghebbende betaalt. Daarnaast wordt ten behoeve van de waterkwaliteit het principe «de vervuiler betaalt» gehanteerd. De OESO heeft bevestigd dat het hanteren van deze principes van belang is om het draagvlak voor het waterbeheer te borgen. De OESO heeft zelfs aanbevolen deze principes nog meer toe te passen.3 Om die reden zullen wij geen onderzoek doen naar de mogelijkheid om de waterschappen te laten heffen naar draagkracht.
Zoals toegelicht in de antwoorden op vragen 3, 4, en 7 hebben waterschappen reeds de mogelijkheid om waterschapsbelasting geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden, en wordt deze ook toegepast. Hiermee worden mensen met een laag inkomen ontzien.
Bent u het eens dat waterschappen zich als overheidsorgaan sociaal moeten opstellen bij het innen van schulden, bijvoorbeeld bij de vormgeving van minnelijke schuldregelingen?
Wij verwachten van alle overheidsorganisaties dat zij een sociaal innings- en incassobeleid hanteren, waarbij het bieden van maatwerk mogelijk moet zijn. Dat geldt dus ook voor waterschappen. Door maatschappelijk verantwoord te innen en te incasseren kan een waterschap beter rekening houden met iemands persoonlijke situatie, ook in geval van minnelijke schuldregelingen. Waterschappen doen dit ook; zie het antwoord op vraag 7.
Kunt een beeld geven van het (sociale) inningsbeleid van waterschappen en welke acties er ondernomen worden om mensen te helpen in plaats van tegen te werken?
Wanneer mensen niet in staat zijn om hun belastingaanslag tijdig te voldoen kan onder voorwaarden uitstel van betaling worden verleend. Hierbij wordt de mogelijkheid geboden om de belastingaanslag met een betalingsregeling te voldoen. Indien mensen hun belastingaanslag helemaal niet kunnen voldoen kunnen zij mogelijk in aanmerking komen voor kwijtschelding. Kwijtschelding wordt verleend indien er geen betalingscapaciteit en geen vermogen aanwezig is.
Onder «betalingscapaciteit» wordt verstaan het positieve verschil tussen het netto-besteedbare inkomen van een belastingschuldige en de te verwachten kosten van bestaan. De normen voor de kosten van bestaan worden uitgedrukt in een percentage van de bijstandsnorm als bedoeld in de Participatiewet. Op grond van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bedragen de kosten van bestaan 90% van de bijstandsnorm.4 Op grond van de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden kunnen de waterschappen ten gunste van belastingschuldigen van deze norm afwijken. Dit houdt in dat zij voor iedere norm tussen de 90% en 100% kunnen kiezen. Door een hoger percentage te hanteren, vallen de kosten van bestaan hoger uit, waardoor belastingschuldigen eerder in aanmerking voor kwijtschelding komen. In de praktijk maken alle waterschappen van deze mogelijkheid gebruik: 20 van de 21 waterschappen hanteren voor de kosten van bestaan de norm van 100%; één waterschap zit op 95%.
Ook ten aanzien van het vermogenhebben de waterschappen op grond van de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden de ruimte de geldende regels te verruimen.
Op grond van de landelijke kwijtscheldingsregels (Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990) wordt reeds een bepaald bedrag aan financiële middelen niet als vermogen aangemerkt.5 Waterschappen kunnen op grond van de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden ervoor kiezen dit bedrag aan financiële middelen te verhogen. Voor echtgenoten kan het bedrag met maximaal € 2.000 worden verhoogd; de extra verhoging voor andere huishoudtypen zijn van dit bedrag afgeleid.
Gezien het feit dat de mogelijkheid om de vermogensnorm te verruimen pas recent is ingevoerd, heeft de Unie van Waterschappen (UvW) nog geen goed beeld hoeveel waterschappen deze mogelijkheid toepassen en op welke wijze. Voor nu hebben zij alleen het beeld dat bij zeven organisaties (waterschappen en/of gemeenschappelijke belastingkantoren) het besluit was genomen om met ingang van dit jaar van de verruiming gebruik te gaan maken.
Veder blijkt uit navraag bij de UvW dat waterschappen naast het bovenstaande diverse acties ondernemen om het inningsbeleid sociaal te laten zijn. Voorbeelden hiervan zijn:
De A-status van COVID-19 |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Kuipers |
|
Herinnert u zich de negatieve appreciatie op het amendement Omtzigt/Pouw-Verweij om COVID-19 niet langer op de A-lijst van de Wet publieke gezondheidszorg te plaatsen, maar te verplaatsen naar de B2-lijst?1
Ja.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer heeft meegedeeld dat u zelf een wetsvoorstel gaat indienen om de A-status te laten vervallen? Kunt u de planning geven van dit wetsvoorstel, zoals indiening, behandeling en ingangsdatum?
Ja. Hierover heb ik uw Kamer ook geïnformeerd in mijn brief over het afschalen van de A-status van COVID-19 van 16 juni jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 2091). Momenteel ligt het wetsvoorstel voor ter advies bij de afdeling Advisering van de Raad van State. Ik hoop het wetsvoorstel voor het zomerreces in te dienen bij uw Kamer. Uw Kamer gaat over haar eigen agenda. Ik kan dan ook geen uitspraken doen over de termijn waarop het wetsvoorstel wordt behandeld. Wel kan ik aangeven dat het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk inwerking treedt nadat het wetsvoorstel door beide Kamers is aangenomen.
Leidt het advies om COVID-19 van de A-lijst te halen nog tot een gewijzigd advies op het amendement Pouw/Verweij? Zo nee, waarom niet?
Ik ga er in de beantwoording vanuit dat wordt gedoeld op het amendement Omtzigt/Pouw-Verweij. In mijn brief aan uw Kamer heb ik aangegeven dit amendement te ontraden, omdat het proces ten behoeve van de herziening van de A-status reeds in gang was gezet (Kamerstuk 36 291, nr. 9). Op dat moment was ik in afwachting van het advies van het RIVM. Het amendement liep hierop vooruit. Het advies van het RIVM, dat ik heb overgenomen, wijst uit dat er geen epidemiologische noodzaak meer is om COVID-19 in een van de in de Wet publieke gezondheid genoemde groepen op te nemen. Het amendement daarentegen plaatst COVID-19 in groep B2. Dit is niet in lijn met het advies van het RIVM noch met de besluitvorming van het kabinet en om die reden blijf ik het amendement ontraden.
Bent u zelf voornemens om een nota van wijziging over de status van COVID-19 in te dienen ten aanzien van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet publieke gezondheid tot incorporatie van de Regeling mpox B1? Zo nee, waarom niet?2
Nee. Zoals aangegeven in mijn eerder genoemde brief van 16 juni jl. bereid ik een wetsvoorstel voor om de A-status van COVID-19 af te schalen. Ik acht het van belang dat hiervoor het reguliere traject wordt gevolgd. Daarom zal dit niet via een nota van wijziging op het genoemde wetsvoorstel geschieden, maar via een separaat wetsvoorstel.
Zoals aangegeven in mijn brief van 16 juni jl. vergt de (parlementaire) behandeling van het wetsvoorstel enige tijd en vind ik het niet proportioneel om in de tussentijd de meldingsplicht van een arts en een hoofd van een laboratorium (wat op dit moment het enige materiële effect is van de A-status van COVID-19) in stand te laten. Daarom zal ik, vooruitlopend op het wetstraject, bij ministeriële regeling vrijstelling aan artsen verlenen van deze meldingsplicht3 en wordt de meldingsplicht voor hoofden van laboratoria zodanig verruimd dat de meldingsplicht de facto niet meer geldt. Ik verwacht dat deze regeling per 1 juli in werking treedt.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden, het liefst binnen een week, in verband met de behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel?
Deze vragen zijn binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoord. Gelet op uw verzoek heb ik getracht de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Het vrijgeven van CBS-data met betrekking tot de doodsoorzakenregistratie tijdens de coronacrisis |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Bent u op de hoogte van het Wet open overheid (Woo)-verzoek dat is ingediend voor het vrijgeven van de zogenaamde Nederlandstalige «dictionary tabel» en alle versies daarvan die tijdens en kort voor de coronapandemie gebruikt zijn, waarmee het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) diagnoses met de zogenaamde Iris software automatisch omzet naar internationale International Statistical Classification of Diseases (ICD)-codes, ten behoeve van de doodsoorzakenstatistiek?
Ik ben op de hoogte van het feit dat er bij het CBS een Woo-verzoek is ingediend door de publicatie van het verzoek en het besluit1 op de website van het CBS op 19 juni 2023.
Kunt u uitleggen waarom dit Woo-verzoek niet wordt ingewilligd en waarom het CBS deze tabel, waarvan het bestaan onherroepelijk volgt uit het feit dat het CBS (ook) de automatische codering van de Iris software gebruikt, niet wil verstrekken op grond van de Woo?
Uit de publicatie op de website van het CBS maak ik op dat het CBS op 19 juni 2023 een besluit heeft genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt.
Waarom zijn deze tabellen in de Nederlandse versie niet vrij toegankelijk via het CBS en verwijst het CBS in de beantwoording van het betreffende Woo-verzoek naar andere tabellen, waar niet om wordt gevraagd?
Uit de publicatie op de website van het CBS maak ik op dat het CBS op 19 juni 2023 een besluit heeft genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt. De tabellen zijn voor eenieder opvraagbaar.
Kunt u uitleggen waarom het CBS aangeeft de doodsoorzaken in Nederland automatisch te coderen, maar vervolgens geen Nederlandse dictionary tabel wil overleggen?
Uit de publicatie op de website van het CBS maak ik op dat het CBS op 19 juni 2023 een besluit heeft genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt.
Waarom verwijst het CBS naar de website van de maker van de Iris software met data uit 2019, terwijl sinds 2020 veel aan de coderingen van betreffende dictionary tabellen is veranderd en er allerlei nieuwe coderingen zijn bijgekomen? Begrijpt u dat met deze data dus geen correcte informatie ingewonnen kan worden over de doodsoorzakenregistratie van en door het CBS tijdens de coronacrisis?
Deze constatering is niet juist.
Op de website van de maker van de software zijn de meest recente beslistabellen voor Iris terug te vinden. Het CBS heeft hier in een eerder Woo-besluit van 21 februari 2023 naar verwezen. Daarbij heeft het CBS verwezen naar de versies van de tabellen van de jaren 2019 t/m 2022 en niet alleen naar 2019. De Nederlandstalige dictionary tabel is inmiddels vrijgegeven voor alle versies die zijn gebruikt tijdens de in het WOO-verzoek omschreven periode
Erkent u dat het voor de automatische omzetting – een werkwijze die sinds 2013 bij het CBS gewoon is – naar internationale ICD-codes, noodzakelijk is om een Nederlandse dictionary tabel te hebben, aangezien de doodoorzaken van overledenen worden geregistreerd en bijgehouden in het Nederlands? Zo nee, waarom niet?
Ja, een Nederlandse dictionary tabel is nodig om de doodsoorzaken van overleden te registreren en bij te houden in het Nederlands.
Klopt het dat het zonder de integratie van deze taalspecifieke dictionary niet mogelijk is om de automatische doodsoorzakencodering te doen middels de Iris software die het CBS hiervoor zegt te gebruiken?
Ja, de taalspecifieke dictionary is noodzakelijk om automatisch doodsoorzaken te coderen.
Klopt dat de Iris software die gebruikt wordt voor de automatische doodsoorzakencoderingen voorschrijft dat er een taalspecifieke dictionary nodig is om deze codering te kunnen doen en dat de gebruiker van de software, in Nederland dus het CBS, deze taalspecifieke dictionary zelf moet maken, integreren en actueel houden?
Ja, zie antwoord op vraag 7. Het CBS onderhoudt de dictionary tabel.
Indien een Nederlandse dictionary tabel niet nodig is voor de door het CBS uitgevoerde automatische omzetting naar ICD-codes, kunt u dan uitleggen hoe de Nederlandstalige doodsoorzaken dan accuraat kunnen worden vertaald naar correcte ICD-codes?
De dictionary tabel zet een groot gedeelte van de medische termen op het doodsoorzakenformulier om naar ICD-codes. Wanneer in de dictionary tabel een bepaalde medische term (nog) niet is opgenomen, zoals met COVID-19 het geval was wordt deze door de medisch codeurs bekeken en wordt de ICD-code handmatig in het systeem gezet.
De «Nederlandstalige dictionary tabel« is geen tabel die beslisregels bevat voor het bepalen van de onderliggende doodsoorzaak. Het is een bestand waarin de medische termen die op het doodsoorzaakformulier worden opgeschreven opgenomen zijn met in de kolom ernaast de vertaling naar de bijbehorende ICD-10 code. Door de formulieren eerst langs deze dictionary tabel te laten gaan voordat ze het daadwerkelijke codeersysteem in gaan kan een aantal van de formulieren automatisch verwerkt worden. De formulieren worden deels automatisch en deels handmatig verwerkt. Bij de uitbraak van de COVID-19-pandemie is besloten dat formulieren met de term COVID-19 erop handmatig verwerkt worden en niet automatisch. De dictionary tabel is daarom niet gebruikt voor het verwerken van formulieren met een vermelding van COVID-19 erop.
Indien er geen Nederlandse dictionary tabel is, kunt u dan uitleggen waarom het CBS zegt dat de doodsoorzakenregistratie geautomatiseerd middels de Iris software wordt gecodeerd, terwijl dat dan dus systeemtechnisch onmogelijk zou moeten zijn?
Zie het antwoord op vraag 6. Bij de verwerking van de doodsoorzakenformulieren gebruikt het CBS een dictionary tabel.
Indien er wel een Nederlandse dictionary tabel is, wat is dan concreet de reden om deze informatie niet te willen verstrekken conform het daarvoor ingediende Woo-verzoek, of los van het Woo-verzoek de tabel gewoon publiek beschikbaar te maken?
Het CBS heeft blijkens de publicatie op de website op 19 juni 2023 een besluit genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt.
Wilt u los van het genoemde Woo-verzoek de dictionary tabel en alle versies doen laten publiceren en/of aan de Kamer ter beschikking laten stellen? Zo nee, waarom niet?
Het CBS heeft blijkens de publicatie op zijn website op 19 juni 2023 een besluit genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en tenminste een week voor het plenair debat over de oversterfte beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Jongeren en hun smartphones een wereldwijde geestelijke giframp' |
|
Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel in HP de Tijd «Jongeren en hun smartphones een wereldwijde geestelijke giframp»?1
Ja.
Herkent u de formulering dat er sprake is van een psychische epidemie, een geestelijke giframp, die komt uit de telefoon en die kinderen drijft naar de GGZ, de jeugdzorg en de genderklinieken?
Het is een herkenbaar beeld dat meer jongeren psychische problemen ervaren. Dit heeft meerdere oorzaken. Er zijn zorgwekkende signalen over de relatie tussen sociale media en mentale gezondheid en er bestaat een brede wetenschappelijke consensus over het feit dat problematisch gebruik van sociale media door jongeren ten koste gaat van hun mentale en cognitieve ontwikkeling. Bij problematisch gebruik van sociale media geven jongeren onder andere aan dat ze het moeilijk vinden om het gebruik van sociale media te stoppen en dat het gedrag leidt tot frictie met de omgeving en verplichtingen. Dit is zorgwekkend, omdat de groep jongeren die problematisch sociale mediagebruik vertoont stijgt. Daarnaast ervaren jongeren de laatste jaren steeds meer druk. Dit kan ontstaan door school, door hun ouders, sociale media of andere oorzaken. Stress en prestatiedruk zijn belangrijke factoren voor een verslechterde mentale gezondheid.
Toch is het lastig aan te tonen of een causale relatie bestaat tussen het gebruik van een telefoon en jeugdzorg gebruik.2 Het ontstaan van problematiek waarvoor een jeugdige aangemeld wordt bij jeugdzorg/jggz is complex en komt voort uit meerdere factoren. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar het gebruik van sociale media (telefoongebruik) en welzijn. Het beeld dat in de wetenschap naar bovenkomt is zeer wisselend en de conclusie dat er een eenvoudige en directe causale relatie tussen sociale mediagebruik en depressie is, kan momenteel niet worden getrokken.
In het in januari gepubliceerde essay «#GeenPaniek» van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) is ook aangegeven dat het lastig te achterhalen is of «online zijn» goed of slecht is voor de gezondheid. Gepubliceerd onderzoek richt zich met name op het achterhalen van negatieve effecten op de
mentale gezondheid en er is minder onderzoek naar positieve effecten. In de beantwoording van de in april beantwoorde Kamervragen door de leden Slootweg en Kuik gaat de Staatssecretaris van BZK verder in op de relatie tussen sociaal mediagebruik en depressie.3
Hoe duidt u de uitspraak van psychologe Jean Twenge «Het is geen overdrijving om te stellen dat iGen het slachtoffer is van de grootste geestelijke gezondheidscrisis in decennia»?
In de samenleving en media zijn er verschillende signalen dat het niet altijd goed gaat met Nederlandse jeugdigen. Er zijn dan ook al langer zorgen over hun mentale gezondheid. De Volksgezondheidstoekomstverkenning 2020 noemt dit een van de grootste gezondheidsrisico’s voor de toekomst. Het HBSC-onderzoek van de Universiteit Utrecht, het Trimbos-instituut en het Sociaal en Cultureel Planbureau4 stelt dat huidige maatschappelijke crises daarin een rol spelen, zoals wonen, klimaat, oorlog in Oekraïne, energie en inflatie, maar ook prestatiedruk op school, werk en sociale leven en toetsdruk op school. Grote vraagstukken zoals op het gebied van klimaat, energie en oorlog zijn niet zomaar geadresseerd. Dit zorgt voor toenemende zorgen, angst en onzekerheid bij jongeren over hun eigen toekomst. De coronacrisis heeft een vergrootglas gelegd op de bestaande problematiek. Met de landelijke en kabinetsbrede aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» zet ik mij – met collega’s van andere departementen – in om de mentale gezondheidsvaardigheden van alle jongeren te versterken, door het bespreekbaar maken en handvatten te bieden. De aanpak richt zich op verschillende leefgebieden, waarvan online een cruciale is. In het HBSC-onderzoek5 wordt ook aangegeven dat leerlingen op de basisschool hun leven gemiddeld beoordelen met een 8 en op het VO met een 7,1. Er kan dus niet gesteld worden dat het enkel slecht gaat en het gaat dan ook ver om van een grote geestelijke gezondheidscrisis te spreken.
Zijn deze inzichten meegenomen bij de totstandkoming van de Hervormingsagenda Jeugd? Zo nee, waarom niet?
In de Hervormingsagenda is opgenomen dat we een maatschappelijke dialoog gaan voeren over normaliseren, het versterken van kinderen, ouders/opvoeders en hun netwerk en hoe we samen een zorgzame samenleving kunnen vormen. Dit gaat ook over sociale media gebruik; in de gesprekken die tot nu toe zijn gevoerd, is dit een terugkerend thema. Daarnaast wordt binnen de aanpak «Mentale gezondheid van ons allemaal» ingezet op het versterken van gezondheidsvaardigheden en weerbaarheid, ook als het gaat om sociale mediagebruik.
In de uitvoering van de hervormingsagenda leggen we verbinding met diverse andere trajecten waarin sociale media en impact een plek hebben.
Zo zetten MIND US, Netwerk Mediawijsheid en het Trimbos-instituut in op bewustwording over en stimuleren van mediawijsheid, digitale vaardigheden en digitale balans. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) heeft de Toolbox Mediaopvoeding: «Media? Gewoon opvoeden!» ontwikkeld. Hierin zijn factsheets voor professionals en leerkrachten en tipsheets voor ouders opgenomen. Het basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg (JGZ) wordt ingezet om gezondheidsproblemen en nadelige effecten van schermgebruik te voorkomen. De JGZ-professionals kunnen tijdens de contactmomenten met ouders spreken over verantwoord schermgebruik. In de JGZ wordt gewerkt met de Richtlijn Houding en bewegen uit 2020. Hierin staan welke effectieve adviezen JGZ-professionals kunnen geven aan ouders en jeugdigen over mediagebruik in relatie tot houding en bewegen.
Tenslotte voert de Staatssecretaris van BZK samen met de Staatssecretaris van VWS en andere departementen actief beleid ten aanzien van het beschermen van kinderrechten in de digitale wereld. Net als in de hervormingsagenda, worden verbindingen gelegd met andere trajecten. Voor een overzicht van dat beleid verwijs ik u naar de brief die deze zomer naar uw Kamer is verstuurd.6 Specifiek ten aanzien van mentale gezondheid van minderjarigen en digitalisering zijn verschillende acties van belang. Voorbeelden zijn: de implementatie van de digitale diensten verordening (DSA) met daarin verplichting voor zeer grote online platforms om risico’s voor minderjarigen in kaart te brengen en te mitigeren, het weren van smartphones op scholen, het starten van een brede publiekscommunicatie over de effecten van langdurig online zijn en de oprichting van een landelijk expertisecentrum digitalisering en gezondheid (waaronder mentale gezondheid).
Bent u van plan om de groeiende inzichten in smartphone- en social mediagebruik onder jongeren en de relatie met psychisch welzijn breder te onderzoeken?
In Nederland wordt door verschillende organisaties breed onderzoek gedaan naar sociaal mediagebruik en mentale gezondheid. Enkele voorbeelden hiervan:
De Staatssecretaris van BZK heeft in de hierboven genoemde Kamerbrief over kinderrechten en digitalisering aanvullend aangekondigd om een landelijk expertisecentrum digitalisering en gezondheid op te richten. Aanleiding hiervoor is de constatering dat er op veel plekken onderzoek wordt gedaan, maar dat de verbinding tussen onderzoeksdomeinen in gevallen mist. Ook mist in gevallen de verbinding tussen wetenschap en praktijk (bijvoorbeeld signalen die binnenkomen via meldpunten).
Herkent u, zoals het artikel stelt, dat Big Tech -bedrijven de instapleeftijd hebben bepaald op 13 jaar en dat die grens massaal wordt ontdoken? Vindt u dit een groot probleem? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Bent u in gesprek met Big Tech om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheden?
Kinderen die nog niet de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt kunnen volgens de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) alleen met toestemming van de ouders of de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt een online account aanmaken. Wel zijn er diverse sociale mediaplatforms die ervoor kiezen om kinderen jonger dan 13 jaar in elk geval niet toe te laten tot hun platform. Deze regel volgt echter niet uit een wettelijk vereiste.
Het ontduiken van de leeftijdsgrens door gebruikers is een veel voorkomend verschijnsel omdat er op dit moment geen adequate leeftijdsverificatiesystemen zijn. Een gebruiker kan eenvoudig een hogere leeftijd opgeven waardoor handhaving van leeftijdgrenzen in de praktijk lastig is. Dat vormt een probleem omdat gebruikers hiermee in aanraking kunnen komen met schadelijke content en met de mogelijkheid dat hun persoonlijke gegevens verzameld worden en dat zij worden geprofileerd.
De Staatssecretaris van BZK stimuleert daarom de totstandkoming van adequate leeftijdsverificatiesystemen. Vanuit het ministerie worden verschillende eisen voor leeftijdsverificatie geformuleerd, die onder meer zien op de robuustheid (mate waarin leeftijd met zekerheid kan worden vastgesteld), de privacy-vriendelijkheid, de veiligheid en de inclusiviteit van leeftijdsverificatiesystemen. Het is hierbij van belang om aan te geven dat de keuze voor een specifiek leeftijdsverificatiesysteem sterk van de context afhankelijk is. Bij leeftijdsverificatie worden verschillende persoonsgegevens verwerkt en deze verwerking is vanuit het oogpunt van proportionaliteit beter te legitimeren bij grotere risico´s voor de schending van kinderrechten dan bij kleinere risico´s. BZK werkt daarom aan een afwegingskader waarbij per risico-categorie eisen ten aanzien van leeftijdsverificatie en de geschikte methoden daarvoor in kaart worden gebracht. Dit kader zal eind september gereed zijn. Voornemen is om dit kader op specifieke casuïstiek te gaan toepassen en uit te werken, zoals sociale media, maar ook games en videodiensten. Parallel daaraan wordt samen met het mijn ministerie verkend of er een pilot kan worden gestart voor het opzetten van een adequatere leeftijdsverificatie bij online alcohol verkoop.
Zou het stringenter bewaken van deelname op socialmedia van kinderen jonger dan 13 niet top prioriteit moeten zijn om de instroom in de jeugdzorg te voorkomen? En hoe kijkt u naar het verhogen van die leeftijd, op zowel nationaal- of Europees niveau?
Zoals beschreven in antwoord 2, is het lastig aan te tonen of er een causale relatie bestaat tussen het gebruik van een telefoon en jeugdzorggebruik. Het kabinet zet daarom niet specifiek in op het bewaken van sociale media gebruik ter vermindering van de instroom van jeugdzorg. Wel ben ik gestart met een maatschappelijke dialoog over normaliseren, het versterken van kinderen, ouders/opvoeders en hun netwerk, en hoe we samen een zorgzame samenleving kunnen vormen. Dit gaat ook over sociale media gebruik. Tevens wordt ingezet op het verbeteren van de mentale gezondheid binnen de samenleving met de aanpak «Mentale gezondheid voor ons allemaal» en de actielijn online daarin, dit kan mogelijk ook leiden tot minder instroom. Ook voert – zoals boven gesteld – de Staatssecretaris van BZK actief beleid om minderjarigen beter te beschermen in de digitale wereld.
Voor wat betreft de hoogte van de leeftijd verwijs ik u naar het antwoord bij vraag 6. Het verder verhogen van de leeftijdsgrens zou alleen te overwegen zijn als er goede leeftijdsverificatiesystemen zijn.
Zoals Jean Twenge in het artikel 2012 een plotse verandering in het geestelijk welzijn van tieners zag, en 2012 het moment was dat de sociale media wereldwijd een hoge vlucht namen, is die toename om en nabij 2012 ook in Nederland waar te nemen in de jeugdzorg?
Deze toename was in Nederland niet zichtbaar in het jeugdhulpgebruik. Het jeugdhulpgebruik bleef in 2012 gelijk aan dat van 2011, om daarna te dalen en vanaf 2015 weer te stijgen11. In 2020 was er sprake van een corona effect resulterend in een daling van het jeugdhulpgebruik.
Blijkt ook uit de cijfers in Nederland, dat blijkens het artikel sinds 2012 een oververtegenwoordiging is van tienermeisjes met psychische klachten, dat zelfmoord pleegt en transgenderindicaties?
De situatie in Nederland komt niet overeen met de cijfers in het artikel, waar 2012 onder andere als sleuteljaar wordt benoemd. Zoals beschreven in antwoord 8, is het jeugdhulpgebruik in Nederland pas gaan toenemen vanaf 2015. Ook blijkt uit de maatwerktabel van CBS12 dat de meerderheid van de jeugdhulp in Nederland gebruikt wordt door jonge jongens tussen de 4 en 12 jaar en dus niet door tienermeisjes. Wel laat onder meer het HBSC-onderzoek zien dat jongeren, in het bijzonder meiden, de laatste jaren meer mentale problemen ervaren.
De CBS-data over zelfdodingen in Nederland13 fluctueren over de jaren voor jongeren van 10 tot 19 jaar, maar laat over de afgelopen jaren heen een stabiel beeld zien. Dit geldt zowel voor jongens, meisjes als het totaalbeeld in deze leeftijdsgroep. De verhouding jongens/meisjes op het totaal in deze leeftijdsgroep laat over de jaren zien dat iets meer jongens dan meisjes een eind aan hun leven maken door zelfdoding. Er zijn geen nadere inzichten bekend over mogelijke onderliggende redenen of oorzaken van de suïcide en of spraken is van een transgenderindicatie.
Het vrijgeven van CBS-data met betrekking tot de doodsoorzakenregistratie tijdens de coronacrisis |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het Woo-verzoek dat is ingediend voor het vrijgeven van de zogenaamde Nederlands-talige «dictionary tabel» en alle versies daarvan die tijdens en kort voor de coronapandemie, gebruikt zijn, waarmee het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) diagnoses met de zogenaamde Iris software ten behoeve van de doodsoorzakenstatistiek automatisch omzet naar internationale ICD codes?
Ik ben op de hoogte van het feit dat er bij het CBS een Woo-verzoek is ingediend door de publicatie van het verzoek en het besluit1 op de website van het CBS op 19 juni 2023.
Kunt u uitleggen waarom dit Woo-verzoek niet wordt ingewilligd en waarom het CBS deze tabel op grond van de Woo niet wil verstrekken?
Uit de publicatie op de website van het CBS maak ik op dat het CBS op 19 juni 2023 een besluit heeft genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt.
Waarom zijn deze tabellen in de Nederlandse versie niet vrij toegankelijk via het CBS en verwijst het CBS in de beantwoording van het betreffende Woo-verzoek naar andere tabellen, waar niet om wordt gevraagd?
Uit de publicatie op de website van het CBS maak ik op dat het CBS op 19 juni 2023 een besluit heeft genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt. De tabellen zijn voor eenieder opvraagbaar.
Kunt u uitleggen waarom het CBS aangeeft de doodsoorzaken in Nederland automatisch te coderen, maar vervolgens geen Nederlandse dictionary tabel wil overleggen?
Uit de publicatie op de website van het CBS maak ik op dat het CBS op 19 juni 2023 een besluit heeft genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt.
Waarom verwijst het CBS naar de website van de maker van de Iris software met data uit 2019, terwijl er sinds 2020 veel aan de coderingen van betreffende dictionary tabellen is veranderd en er allerlei nieuwe coderingen zijn bijgekomen? Begrijpt u dat met deze data tijdens de coronacrisis dus geen correcte informatie ingewonnen kan worden over de doodsoorzakenregistratie van en door het CBS?
Deze constatering is niet juist.
Op de website van de maker van de software zijn de meest recente beslistabellen voor Iris terug te vinden. Het CBS heeft hier in een eerder Woo-besluit van 21 februari 2023 naar verwezen. Daarbij heeft het CBS verwezen naar de versies van de tabellen van de jaren 2019 t/m 2022 en niet alleen naar 2019. De Nederlandstalige dictionary tabel is inmiddels vrijgegeven voor alle versies die zijn gebruikt tijdens de in het WOO-verzoek omschreven periode
Erkent u dat het voor de automatische omzetting – een werkwijze die sinds 2013 bij het CBS gewoon is – naar internationale ICD codes, noodzakelijk is om een Nederlandse dictionary tabel te hebben, aangezien de doodoorzaken van overledenen worden geregistreerd en bijgehouden in het Nederlands? Zo nee, waarom niet?
Klopt het dat het zonder de integratie van deze taalspecifieke dictionary niet mogelijk is om de automatische doodsoorzakencodering te doen middels de Iris software die het CBS hiervoor zegt te gebruiken?
Ja, een Nederlandse dictionary tabel is nodig om de doodsoorzaken van overleden te registreren en bij te houden in het Nederlands.
Klopt dat de Iris software die gebruikt wordt voor de automatische doodsoorzakencoderingen voorschrijft dat er een taalspecifieke dictionary nodig is om deze codering te kunnen doen en dat de gebruiker van de software, in Nederland dus het CBS, deze taalspecifieke dictionary zelf moet maken, integreren en actueel houden?
Ja, de taalspecifieke dictionary is noodzakelijk om automatisch doodsoorzaken te coderen.
Indien een Nederlandse dictionary tabel niet nodig is voor de door het CBS uitgevoerde automatische omzetting naar ICD-codes, kunt u dan uitleggen hoe de Nederlandstalige doodsoorzaken dan accuraat kunnen worden vertaald naar correcte ICD codes?
De dictionary tabel zet een groot gedeelte van de medische termen op het doodsoorzakenformulier om naar ICD-codes. Wanneer in de dictionary tabel een bepaalde medische term (nog) niet is opgenomen, zoals met COVID-19 het geval was wordt deze door de medisch codeurs bekeken en wordt de ICD-code handmatig in het systeem gezet.
De «Nederlandstalige dictionary tabel« is geen tabel die beslisregels bevat voor het bepalen van de onderliggende doodsoorzaak. Het is een bestand waarin de medische termen die op het doodsoorzaakformulier worden opgeschreven opgenomen zijn met in de kolom ernaast de vertaling naar de bijbehorende ICD-10 code. Door de formulieren eerst langs deze dictionary tabel te laten gaan voordat ze het daadwerkelijke codeersysteem in gaan kan een aantal van de formulieren automatisch verwerkt worden. De formulieren worden deels automatisch en deels handmatig verwerkt. Bij de uitbraak van de COVID-19-pandemie is besloten dat formulieren met de term COVID-19 erop handmatig verwerkt worden en niet automatisch. De dictionary tabel is daarom niet gebruikt voor het verwerken van formulieren met een vermelding van COVID-19 erop.
Indien er geen Nederlandse dictionary tabel is, kunt u dan uitleggen waarom het CBS zegt dat de doodsoorzakenregistratie geautomatiseerd middels de Iris software wordt gecodeerd, terwijl dat dan dus systeemtechnisch onmogelijk zou moeten zijn?
Zie het antwoord op vraag 6. Bij de verwerking van de doodsoorzakenformulieren gebruikt het CBS een dictionary tabel.
Indien er wel een Nederlandse dictionary tabel is, wat is dan concreet de reden om deze informatie niet te willen verstrekken conform het daarvoor ingediende Woo-verzoek, of los van het Woo-verzoek de tabel gewoon publiek beschikbaar te maken?
Het CBS heeft blijkens de publicatie op de website op 19 juni 2023 een besluit genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt.
Wilt u los van het genoemde Woo-verzoek de dictionary tabel en alle versies laten publiceren en/of aan de Kamer ter beschikking laten stellen? Zo nee, waarom niet?
Het CBS heeft blijkens de publicatie op zijn website op 19 juni 2023 een besluit genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden en tenminste een week voor het plenaire debat over oversterfte?
Ja.
De petitie 'Een voldoende gebleken uiterste wil moet, ook zonder testament, worden gevolgd' |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de petitie «Een voldoende gebleken uiterste wil moet, ook zonder testament, worden gevolgd» die de Stichting Theo Niekus op 13 juni 2023 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden?
Ja.
Vindt u het wenselijk dat de wet bepaalt dat een uiterste wil per definitie nietig is als de ondertekening door de erflater ontbreekt?
Het overlijden van een naaste is een droevige gebeurtenis. Daarbovenop is het verdrietig en moeilijk te verwerken als de erflater bezig was met zijn uiterste wil, maar door het plotselinge overlijden deze niet meer heeft kunnen ondertekenen waardoor het concepttestament geen juridische gelding heeft en nietig is.
Rechtshandelingen zijn in het vermogensrecht als hoofdregel vormvrij, maar de wet maakt hierop enkele uitzonderingen, bijvoorbeeld voor de uiterste wil. Voor de rechtsgeldigheid van een uiterste wil moet de akte waarin de uiterste wilsbeschikking is vervat, worden ondertekend door de erflater. Dit vormvoorschrift, dat op straffe van nietigheid is voorgeschreven, vind ik in het belang van de rechtszekerheid en voor de bescherming van de erflater wenselijk. Een uiterste wilsbeschikking is een eenzijdige, hoogstpersoonlijke rechtshandeling waarin een persoon (de toekomstig erflater) vastlegt aan wie hij welk deel van zijn vermogen wil nalaten.
Voordat de notaris de akte passeert waarin de uiterste wil van de erflater is vervat, kunnen een of meer concepttestamenten zijn opgesteld. De erflater kan zich hierop bezinnen, hij kan die eventueel met derden bespreken en (laten) aanpassen. De tussenkomst van de notaris waarborgt de vrije wilsvorming door de erflater bij het definitief vaststellen van zijn uiterste wil. Voorafgaand aan het passeren van de akte doet de notaris mededeling van de zakelijke inhoud van de akte en geeft hij daarop nog een toelichting. Hierbij heeft de notaris de plicht zich ervan te vergewissen dat wat in de akte is opgenomen op dat moment ook daadwerkelijk de uiterste wil van de erflater is en dat de erflater zich bewust is van wat hij ondertekent. De ondertekening van de uiterste wil door de erflater ten overstaan van de notaris biedt zo een belangrijke waarborg dat hetgeen in de akte is opgenomen de ware wil van de erflater weergeeft. Zolang deze ondertekening niet heeft plaatsgevonden en alleen een concept van een testament bestaat, bestaat geen zekerheid dat de uiterste wil van de erflater overeenstemt met het concept op het moment van diens overlijden. Juist bij een uiterste wil is deze rechtszekerheid van groot belang, omdat de uiterste wil pas werking krijgt op het moment dat de erflater zich daarover niet meer zelf kan uitlaten.
Deelt u de mening dat mogelijk zou moeten worden dat onder omstandigheden, bijvoorbeeld in een situatie zoals omschreven in de petitie, geen sprake is van nietigheid indien een concepttestament voldoende duidelijk maakt wat de wil van de erflater is?
Ik vind het van groot belang dat de uiterste wil wordt uitgevoerd overeenkomstig hetgeen de erflater werkelijk heeft gewild. Zo moet bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking worden gelet op de verhoudingen die de erflater met zijn uiterste wil kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Tot die omstandigheden kan worden begrepen de situatie dat de erflater vanwege zijn plotselinge overlijden het concept van een testament niet meer heeft kunnen ondertekenen en daarmee zijn uiterste wil niet meer rechtsgeldig heeft kunnen vastleggen. Het ontbreken van het formele passeermoment bij de notaris waarbij de erflater de akte ondertekent en daarmee zijn uiterste wil bevestigt, brengt echter mee dat niet de voor de uiterste wil vereiste zekerheid bestaat dat hetgeen in een concepttestament staat overeenstemt met wat de erflater daadwerkelijk heeft gewild.
Het is aan de rechter om in individuele gevallen te beslissen of onder de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval aanleiding bestaat om voorbij te gaan aan het vereiste van ondertekening van de uiterste wil en de nalatenschap af te wikkelen overeenkomstig een concepttestament dat de erflater door zijn overlijden niet meer heeft kunnen ondertekenen. Een algemene regel die onder bepaalde omstandigheden afwijkt van het vereiste van ondertekening door de erflater en een concepttestament juridische gelding geeft, acht ik vanuit het oogpunt van de rechtszekerheid en de bescherming van de laatste wil van erflaters onwenselijk en praktisch onuitvoerbaar. De situatie dat de uiterste wil niet is ondertekend vergt een rechterlijke beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Die beoordelingsruimte heeft de rechter reeds binnen het bestaande wettelijke kader.
Zijn er volgens u ook nog andere vormen van niet-geformaliseerde wilsverklaringen die een rechtsgeldige betekenis zouden moeten hebben?
Mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 gaan uit van de uiterste wil in een notariële akte. Naast dit notarieel testament is het mogelijk om een onderhandse uiterste wil bij de notaris in bewaring te geven. Voor dit depot-testament stelt de wet eveneens de eis dat de uiterste wil door de erflater is ondertekend en aan een notaris ter hand wordt gesteld. Hierbij moet de erflater aan de notaris verklaren dat het aangeboden stuk zijn uiterste wil bevat en dat aan het vereiste van ondertekening is voldaan. Van de bewaargeving en de verklaringen van de erflater maakt de notaris een akte op die door de erflater en de notaris wordt ondertekend. Net als het notarieel testament blijft de onderhandse uiterste wil berusten bij de notaris die deze akte heeft ontvangen. Het notarieel testament en het depot-testament waarborgen dat de uiterste wil van de erflater duurzaam bewaard blijft (totdat deze door de erflater wordt herroepen) en pas bekend wordt na het overlijden van de erflater. Zoals ik hiervoor in mijn antwoord op vraag 2 heb vermeld, biedt de tussenkomst van de notaris daarnaast de waarborg dat de erflater in alle vrijheid kan beschikken over zijn vermogen na overlijden. Met de ondertekening van de akte en de daarin vervatte wilsverklaringen van de erflater bevestigt de erflater ten overstaan van de notaris zijn laatste wil.
Voor het maken van laatste wilsbeschikkingen van betrekkelijk gering vermogensrechtelijk belang en bepaalde beschikkingen zonder vermogensrechtelijk belang (een codicil) voorziet de wet in een uitzondering op de notariële tussenkomst. Wel stelt de wet hierbij de eis dat het onderhandse stuk geheel met de hand is geschreven en door de erflater gedagtekend en ondertekend is. Ook deze eisen zie ik als belangrijke waarborgen dat de erflater zich bewust is van wat hij aan wie nalaat. Daaraan wil ik dan ook vasthouden.
Bent u bereid te inventariseren/onderzoeken of de wettelijke regeling zou kunnen worden aangepast en wat de meest wenselijke vorm is waarin deze dan zou moeten worden gewijzigd?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb vermeld, zie ik geen reden om buiten de genoemde testamentsvormen en het codicil andere vormen van niet-geformaliseerde wilsverklaringen rechtsgeldigheid toe te kennen of de vormvoorschriften bij een uiterste wil los te laten. Hoezeer het ook voor de petitionaris te betreuren is dat de erflater het concepttestament niet meer in de vereiste vorm heeft kunnen opmaken, zonder het passeren van het testament bij de notaris kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat het concept de werkelijke, vrije wil van de erflater weergeeft. Het zou bovendien afbreuk doen aan de rechtszekerheid en het ordelijk verloop van het rechtsverkeer als rechtsgevolgen kunnen worden verbonden aan concepten van wilsverklaringen en kunnen worden afgedwongen. In het belang van de rechtszekerheid behoort aan akten alleen rechtskracht en bewijskracht toe te komen als deze geschriften zijn ondertekend en, voor zover van toepassing, zijn opgemaakt in de wettelijk vereiste vorm. Dit geldt in het bijzonder voor de uiterste wil waarin iemand beschikt over zijn gehele vermogen na overlijden en die pas wordt geopenbaard en werking krijgt na het overlijden. Het is aan de rechter om te bezien of bijzondere omstandigheden aanleiding geven om hiervan in een specifiek geval af te wijken.
Nieuwe Europese wetgeving die zoektocht naar vermiste kinderen bemoeilijkt |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving dat Amber Alert de noodklok luidt naar aanleiding van nieuwe Europese wetgeving over kunstmatige intelligentie?1
Ja. Om verwarring te voorkomen hecht ik eraan u erop te wijzen dat de werkzaamheden uitgevoerd door de in de berichtgeving genoemde Stichting AMBER Alert Europe volledig los staan van de door de politie ingezette alerteringsmethode Amber Alert.
Begrijpt u de problemen die Amber Alert ziet in de AI Act die de zoektocht naar vermiste kinderen mogelijk bemoeilijkt?
Aanleiding voor de zorgen van AMBER Alert EEU is de op 14 juni jl. vastgestelde positie van het Europees parlement (EP) ten aanzien van het voorstel voor een EU-verordening inzake artificiële intelligentie (hierna: de conceptverordening) dat de Europese Commissie (EC) op 21 april 2021 presenteerde. De Raad van de Europese Unie (Raad) heeft haar positie ten aanzien van de concept AI-verordening in december 2022 vastgesteld. Op basis van de verschillende standpunten beginnen de EC, de Raad en het EP aan de onderhandelingen (de trilogen) die uiteindelijk moeten leiden tot een verordening die in de hele Europese Unie (EU) van kracht is.
De EC heeft in de conceptverordening een voorstel gedaan voor een bepaling waarin het gebruik van biometrische identificatie wordt gereguleerd. Het betreft onder andere een verbod op de toepassing van realtime gezichtsherkenningstechnologie in de publieke ruimte door de rechtshandhaving. De EC houdt daarbij wel rekening met het bijzondere belang van de rechtshandhaving en voorziet daarom in een aantal uitzonderingen op het verbod.
Het EP wil de inzet van realtime gezichtsherkenning in de openbare ruimte echter volledig verbieden, zo blijkt uit de tekst die zij op 14 juni jl. presenteerde. Een dergelijk totaalverbod acht het kabinet onwenselijk. Ondanks dat de inzet van dergelijke technologie ingrijpend is, kunnen er zich situaties voordoen waarin realtime biometrische identificatie door de rechtshandhaving geoorloofd zou moeten zijn. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de inzet ter voorkoming van een misdrijf tegen het leven of een terroristische aanslag wanneer sprake is van een directe dreiging, maar ook -zoals de stichting AMBER Alert in haar brief aangeeft – om de zoektocht naar vermiste kinderen als de vermissing urgent is. Om effectief te kunnen zijn en blijven in de uitvoering van haar taken moet de politie in uitzonderlijke gevallen gebruik kunnen maken van dergelijke nieuwe technologieën.
In de brief over het gebruik van gezichtsherkenning, wordt nader ingegaan op de conceptverordening en het bestaande juridisch kader. Uw Kamer zal deze brief in het najaar van 2023 ontvangen.
Hoe kijkt u naar het morele dilemma bij het gebruik van kunstmatige intelligentie voor de zoektocht naar vermiste kinderen?
Het is zaak om binnen het spanningsveld tussen de eerbiediging van grondrechten en rechtshandhaving een evenwicht te bewaren bij het inzetten van nieuwe technologische ontwikkelingen voor rechtshandhaving. Ook moet een overheidshandeling evenredig zijn aan het belang dat daarmee wordt gediend, en moet daarvan worden afgezien indien het doel dat wordt beoogd ook langs een andere weg met minder ingrijpende middelen kan worden bereikt.
Zoals benoemd in vraag 2, is het kabinet geen voorstander van het volledig verbieden van real-time gezichtsherkenningstechnologie in de openbare ruimte. Het kabinet spant zich in ervoor in dat de conceptverordening voorziet in beperkte uitzonderingen op het verbod voor de rechtshandhaving om, in specifieke afgebakende gevallen waar sprake is van een directe dreiging, real-time biometrische identificatie te kunnen gebruiken. Deze uitzondering zou dan in specifieke gevallen kunnen worden gebruikt voor de zoektocht naar vermiste kinderen. Tegelijkertijd heeft het kabinet oog voor zorgen met betrekking tot de mogelijke inbreuk op grondrechten van burgers die inzet van gezichtsherkenningstechnologie tot gevolg zou kunnen hebben. Het kabinet heeft in het coalitieakkoord niet voor niets staan dat gezichtsherkenning alleen mag worden toegepast met strenge wettelijke afbakening en controle. De uitzonderingen in de conceptverordening moeten om die reden niet te ruim zijn. In de brief die uw Kamer ontvangt wordt hier nader op ingegaan.
Bent u bereid om er in Brussel voor te zorgen dat deze wetgeving er niet door komt? Kunt u hier gedetailleerd op reageren?
Zoals uitgelegd, is in het Raadsakkoord een verbod met uitzonderingen voorzien. Het kabinet zal zich de komende tijd in nauwe samenwerkingen met andere lidstaten en het voorzitterschap van de Raad hard maken voor een gebalanceerde tekst waarbij enerzijds rekening wordt gehouden met de impact van real time biometrische identificatiesystemen in de openbare ruimte en anderzijds met het belang van rechtshandhaving. De ambitie van de Raad is om voor het einde van 2023 tot een politiek akkoord te komen, zodat de verordening daarna formeel kan worden vastgesteld.
Wat is uw mening over de oproep die gedaan is in het programma AvondGasten Europa over het gebruik van Amber Alert in heel Europa?
Landen in Europa zijn zelf verantwoordelijk voor het verspreiden van vermist-kind-berichten, ook die op verzoek van een ander land. Zij toetsen daarbij aan hun eigen wettelijk kader en de manier waarop zij hun procedures hebben ingericht. Het rechtstreeks delen van vermist-kind-berichten uit het ene land met partijen in een ander land is daarom niet wenselijk. Indien de Nederlandse politie het zinvol vindt een vermist-kind-bericht ook internationaal te verspreiden, wordt het bericht doorgegeven via de desbetreffende buitenlandse of internationale opsporingsinstanties. Dit gebeurt in de vorm van een rechtshulpverzoek op basis van de geldende regels en verdragen, de buitenlandse of internationale instanties zijn er vervolgens zelf voor verantwoordelijk een vermist-kind-bericht in te zetten via de in dat land geldende procedures en het aldaar beschikbare alerteringssysteem. Welk alarmeringssysteem wordt gebruikt in de verschillende landen staat los van het doorgeven van alerteringen aan het buitenland.
Het bericht 'UWV keerde miljoenen STAP-budget uit voor spookcursisten' |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «UWV keerde miljoenen STAP-budget uit voor spookcursisten»?1
Aan de toekenning van de STAP-subsidie zijn voor de deelnemer verplichtingen verbonden, zoals het afronden van de scholing met een diploma of vergelijkbaar document of minimaal 80% aanwezigheid. Indien het niet mogelijk blijkt te starten met de scholing of deze af te ronden, moet de deelnemer dit melden bij UWV.
Voor opleiders geldt de verplichting om aan UWV een bewijs van deelname te verstrekken waaruit blijkt of de deelnemer de opleiding heeft afgerond. Als het de opleider verweten kan worden dat de deelnemer de opleiding niet is gestart of heeft afgerond – zoals als gevolg van het wijzigen van de startdatum of locatie – moet de opleider de subsidie terugbetalen. Ook de redenen van burgers om een opleiding niet te starten of af te ronden kunnen divers zijn, zowel verwijtbaar als niet verwijtbaar, zoals ziekte of andere persoonlijke omstandigheden.
De STAP-subsidieregeling geeft in de toelichting als richtlijn aan dat terugvordering bij deelnemers alleen plaatsvindt in geval van evidente fraude. Omdat de deelnemer het geld nooit zelf ontvangen heeft, zou de terugvordering onbedoeld tot een geldschuld kunnen leiden. Situaties van evidente fraude door deelnemers zijn nog niet gebleken.
De ervaringen met deze regeling en in het bijzonder het niet starten van opleidingen nemen we mee als lessen voor een eventuele nieuwe regeling voor een individueel scholingsbudget zoals gevraagd in de motie Van der Lee c.s. 2
Waarom heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de eigen regels niet gehandhaafd?
De Subsidieregeling STAP-budget is de basis voor de uitvoering door UWV. Artikel 18 bepaalt dat subsidie kan worden teruggevorderd indien deze ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen is voldaan. Deze zogenaamde «kan-bepaling» biedt ruimte om een afweging te maken over al dan niet terugvorderen. UWV heeft gehandeld conform de regeling en de eerdergenoemde richtlijn in de toelichting op de regeling.
Hoeveel cursisten hebben de opleiding niet afgemaakt en hebben geen sanctie gekregen?
Van de 300.0003 toekenningen is van ongeveer 33% een bewijs van deelname ontvangen. De overige cursussen zijn nog bezig of moeten nog starten. Opleiders sturen de bewijzen van deelname tot uiterlijk 3 maanden na het einde van de scholing. Als een opleider het bewijs van deelname niet op tijd aanlevert, doet UWV onderzoek naar de reden hiervan.
Het is positief dat van de inmiddels 108.000 ontvangen deelnamebewijzen 93% blijkt afgerond te zijn met een certificaat of diploma. De uitval is daarmee vergelijkbaar met de uitval bij scholing die niet met STAP-subsidie wordt gevolgd.
Als deelnemers of opleiders vóór de startdatum van de scholing annuleren, betaalt de opleider het geld over het algemeen aan UWV terug. Bij uitblijven van terugbetaling vordert UWV het bedrag alsnog. Ingeval van annulering na de start van de opleiding vordert UWV niet terug, omdat de opleider dan reeds kosten heeft gemaakt. Geen van de deelnemers heeft een sanctie gekregen. Zie ook het antwoord op vraag 1 en 2.
Bij welke opleiders is het percentage cursisten dat de opleiding niet afmaakt het hoogst?
Onderstaande tabel bevat gegevens over afgeronde opleidingen per opleider. De cijfers zijn gebaseerd op opgave door opleider. Deze tabel bevat een momentopname en geeft een incompleet beeld. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Kunt u uitsluiten dat cursusaanbieders bekend waren met deze coulance en er daarom misbruik van hebben gemaakt?
Nee, dat is niet uit te sluiten.
Bent u het ermee eens dat het oneerlijk is naar de duizenden mensen die nog geen aanspraak hebben kunnen doen op het STimulering Arbeidsmarkt Positie (STAP-)budget dat cursisten die wel in aanmerking kwamen zonder sanctie geen gebruik hebben gemaakt van het budget? Zo ja, waarom heeft het UWV aangegeven coulant te blijven richting mensen die de opleiding niet afmaken?
Het is niet de bedoeling dat toegekende subsidies niet gebruikt worden. Zie ook het antwoord op vraag 1 en 2.
Op welke wijze zullen cursisten er in het vervolg op worden gewezen dat zij de cursus zelf moeten betalen als zij deze niet afmaken?
Gelet op het huidige juridisch kader, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 2, zie ik geen aanleiding UWV te vragen hier in het vervolg anders over te communiceren dan tot nu toe is gebeurd.
Welke stappen gaat het UWV zetten om de eigen regels alsnog te handhaven?
Zie het antwoord op vraag 2 en 7.
Welke stappen gaat het UWV zetten om ervoor te zorgen dat mensen die de opleiding niet hebben afgemaakt alsnog moeten betalen?
UWV zal de werkwijze blijven hanteren zoals tot op heden, conform de richtlijn, om niet terug te vorderen bij deelnemers.
Daar komt bij dat terugbetaling door burgers tevens technische systeemaanpassingen vergt die gezien de restduur van de regeling niet rendabel zijn.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja, met voorgaande beantwoording is hier aan voldaan.
De vertraging omtrent de nieuwe bekostiging van wijkverpleging en het in stand houden van de 5-minutenregistratie. |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Minutenregistratie thuiszorg op de schop», «VWS presenteert formule tegen minutenregistratie», «Minister de Jonge maakt haast met vernieuwing in de zorg en schrapt 5-minutenregistratie voor wijkverpleging», «Weer geen einde aan 5-minutenregistratie, nieuwe financiering wijkverpleging uitgesteld» en «Minister Helder stopt en start experiment bekostiging wijkverpleging in 2024» van respectievelijk 10 november 2009, 21 augustus 2014, 8 juni 2018, 12 maart 2023 en 14 juni 2023?1, 2, 3, 4, 5
Ja.
Betekent het feit dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) constateert dat een derde van de zorgaanbieders de methode van de 5-minutenregistratie nog gebruikt volgens u dat deze registratie feitelijk nog niet afgeschaft is? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?6
De 5-minutenregistratie is door het maken van landelijke afspraken in 2018 afgeschaft. Op landelijk niveau zijn alle acties genomen om tot afschaffing van de 5-minutenregistratie te komen. De resterende zorgaanbieders moeten nu zelf de aatste stap zetten om hiermee ook daadwerkelijk te stoppen. Helaas is daarmee de 5-minutenregistratie niet automatisch uit de praktijk verdwenen, omdat het volgens zorgaanbieders complex is om het hele ICT-, declaratie- en tijdsregistratiesysteem aan te passen. Uit de informatiekaart tijdregistratie blijkt dat een derde van de zorgaanbieders nog gebruik maakt van de 5-minutenregistratie. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de tijdrovende handmatige en de regeldrukarme geautomatiseerde vorm, waarbij de wijkverpleegkundige bijvoorbeeld een pasje scant. Van de zorgaanbieders gebruikt 21% een regeldrukarme geautomatiseerde vorm en 8% de tijdrovende handmatige registratie. Deze organisaties stimuleer ik de overstap te maken. Ik realiseer me dat de overstap van registratie naar de alternatieve registratiestandaard zorgplan=planning=realisatie, tenzij («z=p=r,t») voor veel zorgaanbieders groot is. Om zorgaanbieders hierbij te helpen, kunnen ze gebruik maken van het ondersteuningsaanbod vanuit Vilans of gebruik maken van ondersteuning vanuit de subsidieregeling «Ontregelprojecten zorgaanbieders».
Bent u het er mee eens dat de 5-minutenregistratie in de wijkverpleging een grote bron van administratieve last is? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik ben het ermee eens dat de 5-minutenregistratie in zorginstellingen waar deze nog gebruikt wordt, een tijdrovende administratieve last is.
Bent u het er mee eens dat de 5-minutenregistratie zorgt voor onnodige regeldruk in de wijkverpleging? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Ja.
Bent u er het er mee eens dat de aanwezigheid van een 5-minutenregistratie in de wijkverpleging ertoe kan leiden dat wijkverpleegkundigen het vak verlaten? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen concrete signalen hiervan, maar in het algemeen is het wel bekend dat administratieve lasten ten koste kunnen gaan van het werkplezier en soms zelfs leiden tot uitstroom.
Bent u het er mee eens dat met de huidige personeelstekorten in de wijkverpleging het uitbannen van het gebruik de 5-minutenregistratie één van de maatregelen zou moeten zijn om deze uitstroom te voorkomen? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zeker ook tegen de achtergrond van de voortdurende krapte op de arbeidsmarkt in zorg en welzijn en het belang dat zorgverleners hechten aan vermindering van administratieve lasten, vergt vermindering van die administratieve lasten van alle betrokken partijen continue aandacht en inzet. Met veldpartijen zet ik me specifiek in op arbeidsmarktkrapte via het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn.
De afschaffing van de 5-minutenregistratie is één van die mogelijkheden om de administratieve last te verminderen en het werkplezier voor zorgprofessionals te vergroten. Op landelijk niveau zijn alle acties genomen om tot afschaffing van de 5-minutenregistratie te komen. De resterende zorgaanbieders moeten nu zelf de laatste stap zetten om te stoppen.
Erkent u dat het zoeken naar manieren om het gebruik de 5-minutenregistratie in de wijkverpleging uit te bannen, waar al sinds 2009 aan gewerkt wordt, nu echt te lang geduurd heeft? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Het duurt inderdaad lang, en het is ook complex om over te stappen. Bij de laatste stappen zijn de organisaties zelf aan zet.
Erkent u dat de 5-minutenregistratie een systeem is dat gebaseerd is op wantrouwen jegens de wijkverpleegkundigen? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Dat beeld herken ik niet. De 5-minutenregistratie is bij enkele instellingen op dit moment door hun eigen administratieve systemen nog nodig om de zorg die geleverd wordt, te kunnen declareren. Dit ligt er veelal aan dat het complex is om het hele ICT-, declaratie- en tijdsregistratiesysteem aan te passen, en is niet gestoeld op wantrouwen.
Wordt het niet eens tijd dat organisaties gaan vertrouwen op hun wijkverpleegkundigen op basis van hun vakkennis en ervaring, in plaats van de minuten die ze registreren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, daar ben ik het mee eens. Bij de alternatieve registratiestandaard zorgplan=planning=realisatie, tenzij («z=p=r,t») komt er juist weer meer ruimte voor de professionaliteit van wijkverpleegkundigen. Dat vraagt van alle betrokkenen een omschakeling in het denken. De focus komt te liggen op de vakkennis van de wijkverpleegkundigen in plaats van op de te registreren tijd. Maar waar de 5-minutenregistratie nog gebruikt wordt, is dat vanwege de complexiteit om over te stappen en niet zozeer als uiting van wantrouwen.
Hoe moeten wijkverpleegkundigen na de laatste berichten nog hoop hebben dat er ooit een einde zal komen aan deze vorm van registratie?
Het aanpakken van de registratielast rondom tijdregistratie binnen de wijkverpleging heeft mijn specifieke aandacht. De verplichte 5-minutenregistratie is door bestaande landelijke afspraken al geruime tijd afgeschaft. De NZa-regelgeving biedt sinds 2018 ruimte voor het gebruik van de alternatieve registratiestandaard zorgplan=planning=realisatie, tenzij (z=p=r,t). Zorgverzekeraars verplichten de 5-minutenregistratie niet. Zorgaanbieders kunnen zelf de keuze maken om over te stappen. Ik span mij er de komende periode actief voor in om zorgaanbieders te ondersteunen bij het gebruiken van z=p=r,t. In samenwerking met ZN, Actiz, Zorgthuisnl, NZa en V&VN zijn eerder verschillende hulpmiddelen ontwikkeld om de overstap naar z=p=r,t te bevorderen. Vilans heeft in opdracht van VWS een ondersteuningsaanbod ontwikkeld. Om daarbij nog een extra impuls te geven zullen organisaties die nog gebruik maken van de tijdrovende 5-minutenregistratie de komende periode actief benaderd worden. Om ook hen zo te bewegen gebruik te maken van de ruimte om af te stappen van de tijdrovende 5-minutenregistratie en de daarvoor beschikbare ondersteuning.
Bent u het er mee eens dat het feit dat bepaalde organisaties niet meer werken met de 5-minutenregistratie aantoont dat we het gebruik van de 5-minutenregistratie in de wijkverpleging per direct zouden kunnen uitbannen in plaats van te wachten op uitkomsten van experimenten? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, het is al mogelijk over te stappen. Hier is geen experiment voor nodig. De 5-minutenregistratie is voor de verantwoording al vele jaren afgeschaft en heeft in die hoedanigheid ook geen verband met de experimentbekostiging.
Bent u bereid om dit jaar nog de maatregelen te nemen die leiden tot een definitieve afschaffing van het gebruik van de 5-minutenregistratie in de wijkverpleging? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, zie de toelichting van acties die ik opgeschreven heb bij het antwoord op vraag 10.
Zal u eindelijk de Minister zijn die het gebruik van de 5-minutenregistratie in de wijkverpleging definitief gaat uitbannen? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 10.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Miljoenen voor actieplan dakloosheid dreigen niet juist te worden uitgegeven: ‘Schandalig’’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Miljoenen voor actieplan dakloosheid dreigen niet juist te worden uitgegeven «Schandalig»»?1
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek van Stichting Het Vergeten Kind dat genoemd wordt in hierboven genoemd artikel? Zo ja, hoe beschouwt u de resultaten van dit onderzoek?
Ik ben bekend met het onderzoek van Het Vergeten Kind naar dak- en thuisloze jongeren en de aanpak van gemeenten.
Allereerst vind ik het goed dat Het Vergeten Kind aandacht vraagt voor het onderwerp dakloze jongeren. Jongeren die dakloos worden, ervaren enorm veel onzekerheid en het duurt vaak jaren om te herstellen van een dakloze situatie, dat bevestigt ook dit onderzoek. De aanbevelingen die gedaan worden ten aanzien van het goed en tijdig voorbereiden van jongeren op volwassenheid onderschrijf ik.
Er is zorgvuldigheid geboden bij het trekken van conclusies over hoe gemeenten de middelen besteden en of dat wel of niet in lijn is met het Nationaal Actieplan Dakloosheid. Het onderzoek heeft namelijk alleen betrekking op de extra middelen die aan gemeenten zijn toegekend in het kader van het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst Een Thuis en niet op de overige geldstromen die naar gemeenten gaan. Andere geldstromen die van invloed zijn op de aanpak dakloosheid zijn bijvoorbeeld middelen voor armoedebestrijding, middelen voor de realisatie van betaalbaar woonaanbod en de overige middelen die al beschikbaar zijn voor de aanpak van dakloosheid. Middelen vanuit VWS kunnen onder andere worden ingezet voor preventie en begeleiding of ondersteuning bij het zelfstandig wonen in de wijk. Ik beschouw het als een positief signaal dat 60% van de gemeenten aangeeft de extra middelen in te zetten op het voorkomen van dakloosheid, aangezien dat één van de belangrijkste pijlers uit het actieplan is.
De woonopgave wordt vanuit de Minister voor Volkshuisvesting bekostigd. Wij werken hier nauw op samen. Om een conclusie te kunnen trekken over of gemeenten middelen besteden aan de woonopgave voor (dreigend) dakloze jongeren, zouden ook middelen vanuit Volkshuisvesting meegenomen moeten worden, en dat is in het onderzoek van Het Vergeten Kind niet gedaan.
Welke oorzaken liggen ten grondslag aan het feit dat slechts 29 procent van de gemeenten het beschikbare geld uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid wil gebruiken voor investeringen in huisvesting en 33 procent in financiële bestaanszekerheid? Deelt u de mening dat onjuiste besteding van middelen het effect van het Actieplan ondermijnt?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 kan uit het onderzoek van Het Vergeten Kind niet de conclusie worden getrokken dat de middelen die aan gemeenten zijn toegekend in het kader van het Nationaal Actieplan: Eerst Een Thuisonjuist worden besteed.
Een reden voor het niet inzetten van de extra middelen uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst Een Thuis voor permanente huisvesting en financiële bestaanszekerheid kan zijn dat gemeenten hiervoor andere middelen inzetten. De extra middelen die het Kabinet in het kader van het Nationaal Actieplan Dakloosheid beschikbaar heeft gesteld, kunnen daarnaast worden ingezet voor het maken van de transformatie bijvoorbeeld door te investeren in preventie en begeleiding van mensen die dakloos zijn of dreigen te worden
Hanteren gemeenten, maatschappelijke organisaties en het kabinet dezelfde definities als het aankomt op huisvesting en financiële bestaanszekerheid?
Ik ken geen signalen dat gemeenten en maatschappelijke organisaties andere definities hanteren dan het kabinet.
Welk overleg heeft plaatsgevonden met gemeenten over de besteding van de middelen uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid? Zat er licht tussen de wensen van gemeenten en die van het Rijk? Zo ja, op welke onderdelen?
Het is voor gemeenten helder dat de extra middelen die het kabinet beschikbaar heeft gesteld (65 miljoen) bedoeld zijn om de transformatie naar preventie en Wonen Eerst extra kracht bij te zetten. Zoals vastgelegd in de bestuurlijke afspraken hebben gemeenten, Rijk en maatschappelijke partners zich gezamenlijk gecommitteerd aan het bewerkstelligen van de beweging van opvang naar preventie en Wonen Eerst. Om die beweging inzichtelijk te maken, ontwikkelt de VNG i.s.m. gemeenten en partners een dashboard dat de voortgang van deze transformatie inzichtelijk maakt. Het dashboard is vormgegeven met relevante stakeholders, en moet zowel gemeenten als Rijk relevante inzichten geven over de gewenste transformatie, zoals vastgelegd in het Nationaal Actieplan en de daarbij behorende bestuurlijke afspraken.
Kunt u aangeven hoe de doelen uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid behaald kunnen worden als slechts een klein deel van de gemeenten het beschikbare geld investeert in huisvesting en financiële bestaanszekerheid?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 kan op basis van het onderzoek van Het Vergeten Kind geen conclusie worden getrokken dat gemeenten de middelen voor dakloosheid niet goed zouden besteden.
Gemeenten weten het beste hoe ze, in samenwerking met de lokale zorgaanbieders en met inzet van ervaringskennis, de middelen voor wonen én zorg / sociaal domein op lokaal danwel regionaal niveau het meest efficiënt inzetten.
Deelt u de mening dat de Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) op dit moment onvoldoende op elkaar aansluiten als het gaat om jongeren die op gebied van zorg de overstap maken tussen deze twee verschillende domeinen bij het bereiken van de leeftijd van achttien jaar? Kunt u toezeggen een voorstel te doen om deze overgang soepeler te laten verlopen, zodat jongeren niet tussen wal en schip vallen?
De wettelijke kaders bieden voor gemeenten voldoende ruimte om passende zorg en ondersteuning in te kopen voor jongeren tussen de 16 en 27 jaar en daar afspraken over te maken met hun aanbieders jeugd en Wmo. Er zijn al veel goede voorbeelden van dergelijke samenwerking die ik verder verspreid via o.a. de (communicatie)kanalen van de VNG, kennisinstituten, aanbieders, professionals en de website www.voordejeugdenhetgezin.nl.
Daarnaast is in de Hervormingsagenda Jeugd en in het Nationaal Actieplan: Eerst Een Thuishet versterken van de overgang van jeugdhulp naar volwassenheid een speerpunt. Uitgangspunt is dat jongeren die in jeugdhulp verblijven niet worden losgelaten voordat de verschillende leefgebieden (de «Big Five»: wonen, zinvolle daginvulling (werk/school/dagbesteding), financiën op orde (inkomen en hulp bij schulden), zorg en informele support) op orde zijn.
Ik ben en blijf met stakeholders in gesprek over hoe we de overgang naar volwassenheid goed kunnen laten verlopen.
Ambitieuze implementatie van standaarden voor duurzaamheidsverslaggeving |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de concept gedelegeerde handeling met de eerste set rapportagestandaarden (ESRS) ter invulling van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD)?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Wat is uw reactie op het feit dat de Europese Commissie in de concept gedelegeerde handeling op verschillende punten het advies van de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) over de standaarden afgezwakt heeft, door onder andere transitieplannen voor biodiversiteit vrijwillig in plaats van verplicht te maken en alle ESRS-standaarden, rapportageverplichtingen en datapunten voorwaardelijk maakt aan een materialiteitsinschatting?
De Europese Commissie is aangewezen om standaarden te ontwikkelen voor de rapportage van duurzaamheidsinformatie. Deze bevoegdheid volgt uit de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) die 5 januari 2023 in werking is getreden. In de CSRD heeft de EFRAG de taak gekregen om een advies aan de Commissie uit te brengen over de inhoud van de rapportagestandaarden voor duurzaamheid (European Sustainability Reporting Standards of «ESRS»). Dit advies is op 23 november 2022 gepubliceerd. De Europese Commissie heeft op basis van dit advies een eerste publieke consultatie uitgezet en naar aanleiding daarvan de door EFRAG geadviseerde rapportagestandaarden aangepast. Momenteel staat de tweede publieke consultatie van de Commissie open, ditmaal over de door de Commissie opgestelde rapportagestandaarden. Na deze consultatie zal de Commissie de ESRS vaststellen. De deadline voor deze consultatie is 7 juli 2023. Deze eerste set standaarden betreft generieke standaarden voor grote ondernemingen. De Commissie zal komend jaar verder werken aan additionele sectorspecifieke rapportagestandaarden en standaarden voor beursgenoteerd mkb.
Ik ben voorstander van ambitieuze ESRS en hecht veel belang aan het zo spoedig mogelijk vaststellen van deze standaarden door de Commissie. Dit geeft ondernemingen meer tijd om zich voor te bereiden op het opstellen van duurzaamheidsverslaggeving. Bij het bepalen van het beleid ten aanzien van rapportageverplichtingen hecht ik eveneens veel waarde aan de effectiviteit van het beleid en dat de standaarden de noodzakelijke bepalingen bevatten om transparantie over duurzaamheid te bereiken. Daarbinnen wil ik zoveel mogelijk de administratieve lasten voor ondernemingen beperken.
Ik betreur dat de ambitie van de rapportagestandaarden is afgenomen. Ik erken wel dat de praktische uitvoerbaarheid voor ondernemingen is verbeterd en steun daarom de keuze van de Commissie om alle duurzaamheidsonderwerpen onderhevig te maken aan een materialiteitstoets, zoals bij financiële verslaggeving. De materialiteitstoets bevordert de kwaliteit van verslaggeving omdat de onderneming zich bij de verslaggeving kan focussen op de voor haar relevante, en daarmee meest impactvolle activiteiten. Daarnaast maakt de materialiteitstoets het voor gebruikers van het jaarverslag eenvoudiger om de relevante activiteiten van een onderneming te herkennen, wat bijdraagt aan een beter begrip van de impact van het bedrijf op de omgeving.
De Commissie heeft ook de standaarden met betrekking tot het transitieplan voor biodiversiteit aangepast. Het EFRAG-advies bevat een verplichting voor ondernemingen in risicosectoren om te rapporteren over het transitieplan voor biodiversiteit. Indien een onderneming geen transitieplan voor biodiversiteit heeft, moet het toelichten wat de ambitie is op gebied van biodiversiteit en of en wanneer zij een transitieplan zal opstellen. Dit is gelijk aan het transparantievereiste omtrent het transitieplan voor klimaat. De Commissie stelt nu voor de verplichting om transparant te zijn over het transitieplan voor biodiversiteit vrijwillig te maken. Dit betekent dat ondernemingen in risicosectoren niet verplicht zijn om transparant zijn over het transitieplan voor biodiversiteit of om een toelichting geven over de ambitie ten aanzien van biodiversiteit en uit te leggen of en zo ja wanneer zij dit zullen opstellen. Ik bepleit hetgeen is geadviseerd door EFRAG, en zie graag dat de verplichting wordt opgenomen in de standaarden.
Onderschrijft u nog altijd het belang van verhoging van de kwaliteit van data over duurzaamheidsrisico’s (zowel ten aanzien van klimaat als biodiversiteit), zeker in het licht van onder andere de recente bevinding van de Europese Centrale Bank dat 72 procent van de Europese bedrijven en driekwart van de Europese bankleningen bloot staat aan biodiversiteitsrisico’s?
Ik onderschrijf het belang van betrouwbare en vergelijkbare data over duurzaamheidsrisico’s zodat financiële instellingen deze risico’s beter kunnen beheersen. De adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s door financiële instellingen is van belang voor de financiële stabiliteit en zorgt ervoor dat financiële instellingen hun maatschappelijke rol kunnen blijven vervullen en de transitie naar een duurzame economie kunnen blijven financieren. De rapportagevoorschriften voortkomend uit de ESRS dragen bij aan het vergroten van de beschikbaarheid en toegankelijkheid van deze duurzaamheidsdata.
Ook heb ik aandacht voor de wijze waarop duurzaamheidsrisico’s in de volle breedte door de financiële sector kunnen worden meegewogen. Uit onderzoeken van de Europese Centrale Bank, het Network of Central Banks and Supervisors for Greening the Financial System (NGFS)1, het World Economic Forum (WEF)2 en een eerder onderzoek van De Nederlandsche Bank (DNB)3, blijkt dat naast klimaatrisico’s ook de risico’s gerelateerd aan biodiversiteitsverlies tot grote financiële gevolgen kunnen leiden.
Het kabinet zet zich ook buiten deze rapportagestandaarden in voor het verbeteren van datakwaliteit. Zo ondersteunt het Ministerie van LNV verschillende initiatieven rondom het in kaart brengen van impacts, afhankelijkheden en risico’s, inclusief datavraagstukken, met betrekking tot biodiversiteit zoals de Taskforce on Nature-related Financial Disclosures.
Erkent u dat het belangrijk is te voorkomen dat er een lappendeken van rapportagepraktijken ontstaat en de vergelijkbaarheid van data vergroot wordt als rapportage over een transitieplan voor biodiversiteit verplicht is in plaats van vrijwillig?
Het kabinet hecht groot belang aan de vergelijkbaarheid van duurzaamheidsinformatie. Het is daarbij tevens essentieel dat de rapportage-eisen proportioneel zijn en dat de gerapporteerde informatie relevant is. Anders leidt dit tot onnodige administratieve lasten voor bedrijven en een verminderd begrip van het duurzaamheidsverslag voor gebruikers. Ik pleit daarom voor het handhaven van de rapportageverplichting ten aanzien van het transitieplan voor biodiversiteit uit het EFRAG-advies in de ESRS. Dit is in lijn met de rapportageverplichting voor het klimaattransitieplan. Dit betekent dat het voor beide transitieplannen verplicht wordt hierover te rapporteren indien het thema materieel is voor de onderneming. Dit is belangrijk omdat biodiversiteitsverlies volgens het Intergouvernementeel Platform voor Biodiversiteit en Ecosysteemdiensten (IPBES) minstens een even grote bedreiging voor de mensheid vormt als de opwarming van de aarde4 en kan tot serieuze (financiële) risico’s leiden.5 Een dergelijke rapportageverplichting zorgt niet alleen voor betere beschikbaarheid en vergelijkbaarheid van data maar stimuleert bedrijven ook om integraal naar de klimaat- en biodiversiteitsopgave te kijken. Daardoor kunnen zij bijvoorbeeld beter rekening houden met eventuele afruil- en synergiemogelijkheden. Klimaat en biodiversiteit zijn immers sterk onderling verbonden.6 Een dergelijke verplichting is tevens in lijn met de uitkomsten van de 15e Conferentie van Partijen van het VN-Biodiversiteitsverdrag.
Bent u het ermee eens dat er een ongewenste ontwijkingsmogelijkheid ontstaat in het rapporteren over klimaatrisico’s (scope 1, 2, 3) en sociale aspecten nu dit volledig afhankelijk wordt van een materialiteitsinschatting, waardoor bedrijven makkelijker dan eerst kunnen aangeven dat dergelijke aspecten niet materieel zijn?
De materialiteitstoets creëert geen ongewenste ontwijkingsmogelijkheid voor rapportageverplichtingen. Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 2 steun ik de opname van een materialiteitstoets voor alle onderwerpen, ook voor klimaatrisico’s en sociale aspecten. Het is belangrijk dat ondernemingen (duurzaamheids)informatie rapporteren die relevant is. Het is uiteraard wel van belang dat ondernemingen de materialiteitstoets goed uitvoeren, zeker nu niet alleen wordt gevraagd om de impact op de onderneming mee te wegen maar ook de impact van de onderneming op de omgeving (zogenaamde dubbele materialiteit). Net als bij financiële verslaggeving zal de accountant controleren of de duurzaamheidsrapportering een juiste weergave bevat van alle materiële duurzaamheidsonderwerpen. Ik bepleit wel voor een verplichte toelichting bij de uitkomsten van de materialiteitstoets op het niveau van het thema, indien dit thema als niet materieel wordt beoordeeld door een onderneming. Dit moet gelden voor de eerder genoemde thema’s klimaat, sociale aspecten (in relatie tot de eigen onderneming) en, gezien het belang en de samenhang, voor biodiversiteit en circulaire economie. Daarnaast is het van belang dat onder sociale aspecten ook het thema «werknemers in de waardeketen» verplicht toegelicht wordt bij de uitkomsten van de materialiteitsanalyse. In de praktijk is dat de plek waar de meeste negatieve (sociale) impact plaatsvindt. Dit is van belang omdat de rapportagestandaarden niet voorschrijven hoe een onderneming zijn passende zorgvuldigheid (ook wel «due diligence») moet inrichten. De wijze waarop gepaste zorgvuldigheid moet worden uitgevoerd wordt in EU-verband vastgelegd in de richtlijn inzake passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven op het gebied van duurzaamheid7. De triloogonderhandelingen over dit voorstel lopen momenteel nog.
Bent u het ermee eens dat het ongewenst is dat rapportage over bepaalde datapunten in de Sustainable Finance Disclosure Regulation (SFRD) nu verplicht is terwijl rapportage over diezelfde datapunten in de ESRS wat de Europese Commissie betreft vrijwillig wordt, omdat hierdoor een lappendeken ontstaat?
Ik ben het ermee eens dat het ongewenst is indien de transparantievereisten voor financiële adviseurs en financiële producten uit de Sustainable Finance Disclosure Regulation (SFDR) niet aansluiten bij de transparantievereisten voor ondernemingen uit de CSRD. Ik zal deze zorg opnemen in de consultatiereactie voor de ESRS. Dit laat onverlet de ambitie van het kabinet ten aanzien van ambitieuze rapportagestandaarden.
Bent u het ermee eens dat het ongewenst is dat de Europese Commissie ten opzichte van het EFRAG-advies, waar al overgangsperiodes en uitzonderingen in zitten, nog meer ruimte heeft gegeven aan overgangsperiodes (1 jaar) en uitzonderingen (voor bedrijven met minder dan 750 werknemers)?
Ja, hier ben ik het mee eens. Ik pleit daarom in de nu openstaande consultatie van de Commissie voor behoud van gefaseerde implementatie zoals opgenomen in Artikel V van de CSRD en in de EFRAG-adviezen.
Bent u bereid samen met gelijkgestemde lidstaten er bij de Europese Commissie op aan te dringen om meer ambitie te tonen op de in vraag 4, 5, 6 en 7 genoemde punten, zodat ten minste aan het ambitieniveau van de EFRAG-adviezen wordt voldaan?
Ik ben positief over de verbreding van de materialiteitstoets en reageer daarom in algemene zin positief op de consultatie. De huidige set standaarden past binnen de ambities en kaders van de CSRD en streeft naar een balans tussen ambitie en uitvoerbaarheid. Ik zet in de consultatiereactie op specifieke punten in op een ambitieuzere lijn dan het voorstel van de Commissie.
Zo pleit ik voor een toelichting bij de materialiteitstoets indien de onderneming een thema als niet materieel beoordeelt op een aantal thema’s. Dit betreft de thema’s klimaatrisico’s, sociale aspecten in relatie tot de eigen onderneming en in de waardeketen, biodiversiteit en circulaire economie. Daarnaast pleit ik voor een verplichting om te rapporteren over een transitieplan voor biodiversiteit indien dit onderwerp materieel is voor een onderneming, vergelijkbaar met de reeds bestaande ESRS-bepaling voor het transitieplan voor klimaat. Verder pleit ik voor het behoud van de gefaseerde implementatie die in de CSRD en EFRAG-adviezen is vastgelegd. Ook zal ik in de consultatiereactie de zorgen delen omtrent de aansluiting tussen de transparantievereisten van de SFDR en die van de CSRD. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de huidige consultatie een korte deadline heeft. Ik hecht ook groot belang aan een spoedige vaststelling van de standaarden. Ondernemingen moeten namelijk voldoende tijd krijgen om zich voor te bereiden op de implementatie van de CSRD. Daarnaast betreft het een gedelegeerde handeling, dit biedt Nederland enkel de mogelijkheid om met gekwalificeerde meerderheid het voorstel tegen te houden. Ik ben in dit geval ook niet voornemens om bezwaar te maken tegen de gedelegeerde handelingen indien bovenstaande punten niet worden overgenomen door de Commissie. Daarom acht het kabinet het voor nu niet opportuun om met gelijkgestemde lidstaten bij de Commissie aan te dringen op aanpassingen van de standaarden. Dit zal ik doen via de consultatiereactie. Dit laat onverlet dat het kabinet zich zal blijven inzetten voor ambitieuze rapportagestandaarden op het gebied van duurzaamheid.
Het bericht 'Provincie: ‘Wijzig wet om nieuw Zeeuws OV-systeem mogelijk te maken’' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht van de PZC «Provincie: «Wijzig wet om nieuw Zeeuws OV-systeem mogelijk te maken»»1 en zou u op de verschillende bevindingen willen reflecteren?
Ja, hiermee ben ik bekend. Ik voel me zeer betrokken bij de regionale bereikbaarheidsopgaven en ondersteun het initiatief van de provincie Zeeland en andere regio’s van harte. Samen met mijn collega in Zeeland werk ik aan een routekaart voor de bereikbaarheid van Zeeland conform de motie Van Ginneken en De Graaf2. Conform de motie Van Ginneken, Minhas en Krul brengen we ook de belemmeringen in kaart bij het tot stand brengen van gecombineerd publiek en/of openbaar vervoer3. Onderdeel van die analyse is de vraag of huidige nationale regelgeving hier ook (deels) een belemmering vormt. Ik voer deze acties uit in overleg met de provincie Zeeland en de samenwerkende decentrale vervoersautoriteiten. Het onderwerp publiek vervoer is onderdeel van de actieagenda Mobiliteitsvisie 2050, die ik voor de begrotingsbehandeling in het najaar aan uw Kamer zal sturen. Daarbij worden ook initiatieven in andere provincies meegenomen.
Deelt u de opvatting dat provincies de ruimte en mogelijkheden moeten hebben tot het invoeren van innovatieve vervoerssystemen zoals beschreven in bovengenoemd artikel?
Ja, ik ondersteun provinciale initiatieven die zich richten op innovatieve vervoerssystemen. Het combineren van verschillende vervoersvormen ten behoeve van verschillende doelgroepen is hierbij een interessante ontwikkeling. Ik volg in dit kader met interesse de ontwikkeling van de Zeeuwse Mobiliteitscentrale en stel daarvoor expertise ter beschikking. Binnen het kabinet ga ik de mogelijkheden bespreken om hieraan ook een financiële bijdrage beschikbaar te stellen.
Gaat u alles op alles zetten om mee te werken aan dit innovatieve vervoerssysteem, gezien de urgentie en het belang van bereikbaarheid voor heel Nederland?
Ja, sociale inclusie, toegankelijkheid voor reizigers met een beperking, bereikbaarheid van voorzieningen en brede maatschappelijke welvaart zijn belangrijke thema’s voor mijn ministerie. Het doet me deugd dat verscheidene instanties en organisaties zich sterk maken voor het behalen van deze doelen, ieder vanuit zijn of haar eigen verantwoordelijkheid.
Zou u inzicht willen geven in de status van de genoemde wetswijziging?
Eind dit jaar rond ik een verkenning af naar de noodzaak om de Wet personenvervoer 2000 of lagere regelgeving aan te passen. Hierbij betrek ik de provincies, vervoerregio’s, gemeenten, bedrijven en belangenorganisaties. Belangrijk doel hierbij is het vaststellen of de huidige regelgeving voldoende up-to-date is om de gewenste ontwikkelingen op een effectieve manier tot wasdom te laten komen.
Deelt u de urgentie om de genoemde wetswijziging zo snel mogelijk te laten plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties gaat u in gang zetten om deze wetswijziging zo snel mogelijk te laten plaatsvinden?
Afhankelijk van de uitkomsten van de onder antwoord 4 beschreven verkenning, ga ik bepalen of, en zo ja, op welke wijze een aanpassing van de relevante regelgeving kan worden vormgegeven. Uit de verkenning dient te blijken of deze eventuele wijzigingen in lagere regelgeving kunnen worden gerealiseerd. Het aanpassen of opstellen daarvan vergt ook minder tijd dan een wetswijziging. Ook wordt onderzocht of het zinvol is om gebruik te maken van het experimenteer artikel uit de Wet personenvervoer 2000, uiteraard in lijn met het huidig kabinetsbeleid rondom experimenten.
Welke mogelijkheden tot financiële steun zijn er om het genoemde openbaar vervoerssysteem een vliegende start te laten maken?
Zoals ik aangaf in antwoord op vraag 1 brengen we nu de belemmeringen in kaart bij het tot stand brengen van gecombineerd publiek en/of openbaar vervoer en mocht blijken dat financiële steun gewenst is zal ik dit in het kabinet aan de orde stellen.
Zou u inzicht willen geven in welke wetswijzigingen er nog meer nodig zijn om het genoemde openbaar vervoerssysteem in te voeren? Zou u daarbij ook willen ingaan op de genoemde aanpassingen bij het studentenreisproduct en de scheiding tussen openbaar vervoer (OV) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), en in overleg willen treden met de hiervoor verantwoordelijke Ministeries?
Zoals aangegeven in antwoord op de vragen 4 en 5 verken ik of een aanpassing van de relevante regelgeving noodzakelijk is. Ik betrek hierbij een mogelijke samenwerking tussen OV, doelgroepenvervoer, leerlingenvervoer en het studentenreisproduct en bespreek dit met mijn collega’s van VWS en OCW.
Zou u voor elke wetswijziging afzonderlijk inzicht willen geven in de status van die wetswijziging, welke acties er nog nodig zijn voor invoering van de wetswijziging en welke acties het kabinet van plan is te ondernemen?
Momenteel verken ik of een aanpassing van de relevante regelgeving noodzakelijk is.
Deelt u de opvatting dat er een recht op gemotiveerd maatwerk zou moeten zijn dat invoering van dergelijke innovatieve vervoerssystemen mogelijk zou moeten maken? Zo nee, waarom niet gezien het belang van bereikbaarheid voor heel Nederland? Zo ja, welke stappen bent u van plan om te ondernemen om een dergelijk recht op gemotiveerd maatwerk te borgen en er op toe te zien dat dit goed functioneert?
In het Actieprogramma Mobiliteitsvisie geeft het kabinet uitwerking aan integrale bereikbaarheidsdoelen en zal worden aangegeven welke bijdrage het innovatief publiek vervoerssysteem daaraan kan leveren en welke eventuele stappen hiertoe vervolgens gezet zullen worden.
Hoe werken de bereikbaarheidsnormen die het kabinet als gevolg van de aangenomen motie Krul c.s.2 gaat invoeren in op de mogelijkheden voor dit soort innovatieve vervoerssystemen, de benodigde wetswijzigingen en het recht op gemotiveerd maatwerk?
Zoals ik u eerder heb bericht5, ben ik bezig met het uitwerken hoe (met welke indicatoren, streefwaarden, normen) en op welk niveau (nationaal, gebiedsgericht en/of per doelgroep) integrale bereikbaarheidsdoelen het beste geformuleerd kunnen worden. Ik laat enkele inhoudelijke varianten uitwerken. Deze varianten laat ik beoordelen door een aantal inhoudelijk deskundigen. Tevens wil ik deze varianten bespreken met andere ministeries, medeoverheden en maatschappelijke stakeholders. Ik streef ernaar het resultaat hiervan als een «eerste proeve» van bereikbaarheidsdoelen voor het begrotingsdebat 2023 aan de Kamer voor te leggen en daarbij inzicht te geven in de gemaakte afwegingen van varianten en in de te zetten vervolgstappen. Bij de uitwerking van een voorkeurvariant komt de rol van verschillende vormen van mobiliteit in beeld. Dit laat onverlet dat ik de hierboven genoemde acties nu al in gang heb gezet.
Een slachtoffers die na jaren procederen nog steeds geen geld heeft teruggekregen van hun bewezen oplichters en het opzetten van een fonds voor slachtoffers van oplichting |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsartikel van het Brabants Dagblad over een stel dat al vijf jaar aan het procederen is tegen bewezen oplichting voor 141.000 euro dat ook al eerder aandacht heeft gekregen bij Radar en Kamervragen van de PvdA?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat na vijf jaar procederen, waarbij twee van de drie daders ook in beeld zijn, het nog niet is gelukt ook maar iets van het verschuldigde bedrag terug te vorderen?
Ik kan niet ingaan op deze individuele kwestie maar ik begrijp dat het jarenlang moeten procederen om het verschuldigde bedrag terug te krijgen buitengewoon frustrerend is en schrijnende situaties kan opleveren. In z’n algemeenheid merk ik op dat oplichting grote gevolgen kan hebben voor slachtoffers en gedupeerden. Niet alleen financieel maar ook fysiek en emotioneel. Het geeft blijk van een gebrek aan verantwoordelijkheid als de wederpartij in een civiele procedure onder de betalingsverplichting probeert uit te komen. Daarbij is het onrechtvaardig voor de slachtoffers.
Wat vindt u ervan dat het geld nu moet worden verhaald via civiele procedures?
Als er sprake is van strafbare feiten kunnen slachtoffers aangifte doen bij de politie. Indien het komt tot een strafzaak, hebben slachtoffers van oplichting de mogelijkheid om op basis van artikel 51f uit het wetboek van Strafvordering zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen. Dit betekent dat de strafrechter die oordeelt over het strafbare feit, ook kan oordelen over een schadevergoeding. In de strafzaak is in beperkte mate ruimte en aandacht voor de onderbouwing van een vordering omdat de focus in de strafzaak voornamelijk ligt op het gepleegde strafbare feit. Het kan voorkomen dat de vordering (deels) niet ontvankelijk wordt verklaard. De mogelijkheid bestaat dan voor een slachtoffer om alsnog een civiele procedure te starten. Dit geldt ook voor aangiftes die niet in opsporing kunnen worden genomen.
Deze toegang tot de civiele rechter vind ik van belang, zodat betrokkenen kunnen opkomen voor hun rechten. Gedupeerden kunnen met een toewijzend vonnis van de civiele rechter met behulp van de deurwaarder beslag leggen op het vermogen en de bezittingen van de veroordeelde(n).
Slachtoffers van oplichting kunnen bij het ontbreken van informatie over de oplichter een verzoek indienen bij de bank om gegevens van de (vermoedelijke) oplichter te verstrekken. Dit kan via de Procedure Naam Adres Woonplaats (NAW)-gegevens Begunstigde bij niet-bancaire Fraude (PNBF). De banken hanteren als voorwaarde dat er aangifte bij de politie is gedaan. De bank zal dan de (vermeende) oplichter eerst vragen vrijwillig het slachtoffer terug te betalen. Wanneer daar na 21 dagen geen gehoor aan is gegeven, mag de bank de NAW-gegevens van de (vermeende) oplichter aan het slachtoffer doorgeven. Met deze gegevens kan het slachtoffer zelf dan een civielrechtelijke procedure voeren om het geld via de rechtbank terug te eisen van de (vermeende) oplichter(s).
Vindt u het rechtvaardig dat de slachtoffers nu juist in plaats van dat zij hun geld terug hebben gekregen, juist geld moeten bijleggen in de vorm van proceskosten?
Iedereen, ook slachtoffers en gedupeerden hebben toegang tot het recht. In het recht is het uitgangsprincipe dat ieder zijn eigen schade draagt, tenzij dat is te verhalen op een ander. Civiel procederen brengt kosten met zich mee, bijvoorbeeld de kosten voor griffierechten, juridische advies en vertegenwoordiging door een advocaat. Deze kosten zijn in beginsel voor rekening van degene die een procedure start. Dit zijn doorgaans verzekerbare kosten, die worden vergoed door een rechtsbijstandsverzekeraar. Bovendien kan de rechter bij een toewijzende vordering de proceskosten voor rekening van de veroordeelde(n) partij kan laten komen. De deurwaarder kan deze kosten verhalen door bijvoorbeeld beslag te leggen. Laatstgenoemde heeft hier voldoende bevoegdheden voor. Ik vind het buitengewoon spijtig als er sprake is van betalingsonwillige veroordeelden en de gedupeerde in feite wordt gedwongen om extra kosten te maken. Ook daarvoor geldt dat de rechter deze aanvullende kosten opnieuw voor rekening van de veroordeelde kan brengen.
Ik werk aan de versterking van de toegang tot het recht. Onderdeel daarvan is het verlagen van de kosten van het starten van een civiele procedure. Zoals aangekondigd in mijn brief van 27 juni jl. over de versterking van de toegang tot het recht werk ik aan de verlaging van de griffierechten voor civiele procedures bij vorderingen onder de € 100 000. Daarvoor is structureel € 27 miljoen uitgetrokken.2
Vindt u het rechtvaardig dat de slachtoffers nu, geheel begrijpelijk, ook extra hulp hebben ingeroepen voor mentale steun terwijl dit ook veel geld kost?
Nee, dit vind ik evenmin rechtvaardig. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb gezegd kan een delict als oplichting naast financiële gevolgen, ook fysieke emotionele gevolgen hebben. Dat dit extra kosten met zich meebrengt, is buitengewoon spijtig. Indien aangifte is gedaan van een strafbaar feit kunnen slachtoffers voor emotionele en juridische hulp terecht bij Slachtofferhulp Nederland. Ook worden zij geholpen met de vordering benadeelde partij. Deze hulp is gratis.
Hoe staat het met de uitvoering van het vervolg van de pilot directe aansprakelijkheid, specifiek op het punt van oninbare civiele vonnissen als uitvoering van de motie van Nispen en Ellian (Kamerstuk 28 684, nr. 690)?
Uw Kamer is in februari 2023 nader bericht over de pilot directe aansprakelijkheid. De stand van zaken is dat de pilot door de politie is uitgebreid naar meerdere politie-eenheden. De pilot is eerder opgezet voor de bestrijding van aan- en verkoopfraude met het doel om alternatieve afdoeningen ten behoeve van slachtoffers te verkennen. Bij de uitbreiding van de pilot is als punt van aandacht de «oninbaarheid» van civiele vorderingen benoemd, in lijn met de motie van Van Nispen en Ellian.3 In de pilot is ook aandacht voor verschillende dadergroepen, zoals geldezels. Uit praktijkervaring van deurwaarders in de pilot blijkt dat ogenschijnlijk oninbare vorderingen toch verhaald kunnen worden, bijvoorbeeld met aflossingsregelingen. Dit biedt een mogelijk perspectief hoe slachtoffers uiteindelijk wel gecompenseerd kunnen worden.
Ziet u juist ook naar aanleiding van deze heftige casus, het nut en de noodzaak van het instellen van een speciaal fonds voor slachtoffers van oplichting waarna de overheid het geld gaat verhalen op de aansprakelijke persoon of personen?
In lijn met de beantwoording van de Kamervragen van 22 nov 2021 door mijn ambtsvoorganger, ziet het Kabinet geen grondslag voor de overheid om in kwesties als onderhavige een rol te spelen in het innen van schadevergoeding in civiele procedures en evenmin om in dat kader voorschotten te verstrekken. 4
Ik verwijs tevens naar het advies van de Commissie Donner, waarin de Commissie concludeert dat de inning door het CJIB in strafzaken geen ongerechtvaardigde bevoordeling is van deze groep slachtoffers ten opzichte van de slachtoffers die een schadevergoeding via het civiele proces trachten te verkrijgen en daar geen vergelijkbare voordelen genieten. Ook de Commissie Donner stelt in dat verband dat de schadevergoedingsmaatregel bij het strafproces hoort en dat deze als onderdeel van de gehele sanctie moet worden begrepen. In een civiele procedure worden civielrechtelijke vorderingen tussen partijen toegewezen.
Dat de schadeveroorzaker niet of niet voldoende in staat is om de schade te vergoeden, rechtvaardigt niet dat de overheid bij een civiel vonnis een rol moet spelen in het verhalen van de schade. Hoe schrijnend dit ook kan zijn voor gedupeerden. Bij de executie van civiele vonnissen handelt de gerechtsdeurwaarder als openbaar ambtenaar. In die hoedanigheid heeft de gerechtsdeurwaarder voldoende bevoegdheden om ten behoeve van de gedupeerde partij een vonnis gedwongen ten uitvoer te kunnen leggen. Gelet op het vorenstaande zie ik geen aanleiding om een speciaal (voorschot)fonds voor slachtoffers van oplichting in te stellen. Ik heb tijdens het commissiedebat civielrechtelijke onderwerpen op 22 november 2022 toegezegd een reactie te geven op de motie van Van Nispen/Ellian (Kamerstuk 28 684, nr. 680). Deze brief volgt na de zomer.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is zo’n slachtofferfonds op te zetten voor mensen die bewezen slachtoffer zijn van oplichting?
Nee, ik zie hiervoor geen aanleiding en verwijs naar de beantwoording op vraag 7.
De prijsverhogingen in het openbaar vervoer |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Reizigers de pineut: regionaal vervoer dreigt 11 procent duurder te worden»1 en het bericht «Stads- en streekvervoer: tariefverhoging van 11,3% niet nodig als Rijk bijspringt»?2
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten.
Bent u het met ons eens dat betaalbaar openbaar vervoer, zeker in de regio, van groot belang is voor de bereikbaarheid van dorpen en steden voor grote groepen Nederlanders?
Ik ben het met u eens dat betaalbaar openbaar vervoer van belang is voor de bereikbaarheid van Nederland. Ik verwacht dan ook dat ook de verantwoordelijke decentrale overheden en hun vervoerders zich maximaal inzetten voor betaalbaar en voldoende stads- en streekvervoer.
Vindt u dat door de prijsverhoging de toegankelijkheid van het openbaar vervoer verder onder druk komt te staan?
Ik herken dat prijsstijgingen in het OV voor sommige reizigers mogelijk zorgen voor een toenemende financiële druk. Daarbij kunnen hogere tarieven een drempel vormen voor OV-gebruik. Ik heb echter geen rol of instrumenten bij het vaststellen van tarieven in het regionaal openbaar vervoer, deze ligt bij de decentrale overheden. Om de toegankelijkheid van het OV te waarborgen bied ik dit jaar met het transitievangnet de sector 150 miljoen om te zorgen voor voldoende OV-aanbod. Ten aanzien van de verwachte prijsontwikkelingen is het van belang te benoemen dat de OV-sector deze inkomsten hard nodig heeft om de reizigers goed te kunnen bedienen en voldoende OV te bieden.
Bent u met het ons eens dat de prijsverhoging in combinatie met het schrappen van steeds meer openbaar vervoerverbindingen3 leidt tot een spiraal van verschralende openbaar vervoersverbindingen?
Ik spreek met de sector met enige regelmaat over betaalbaar en voldoende OV en mogelijkheden om de aantrekkelijkheid te kunnen vergroten. Ik heb uw Kamer op 21 april jl. hierover geïnformeerd4.
Decentrale overheden en hun vervoerders spannen zich in om te zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende en betrouwbaar regionaal openbaar vervoer. Daarbij hebben ze ook in 2023 nog te maken met reizigersaantallen die gemiddeld lager zijn dan in 2019 met ander reisgedrag (over de dag en over de week). Om de sector de gelegenheid te geven om zich tijdig aan te passen en te zorgen dat er voldoende openbaar vervoer is, is er in NOVB-verband een afspraak gemaakt voor een gezamenlijk transitievangnet. Ik heb daartoe 150 miljoen euro toegezegd.
Voor de periode na 2023 herken ik de zorgen ten aanzien van het voorzieningenniveau. In dat kader werk ik momenteel aan de invulling van de motie Slootweg en Kuiken5. Ik zie ook dat decentrale overheden de manier waarop ze voor vervoer zorgen innoveren, bijvoorbeeld door te zoeken naar integratie van openbaar- en doelgroepenvervoer. Regionaal maatwerk is nodig omdat de situatie in de verschillende OV-concessiegebieden verschilt. Wat betreft de bereikbaarheid zijn met name in dunbevolkte gebieden innovatieve oplossingen nodig als alternatief voor de klassieke lijnbus. Ik vind het belangrijk dat dit soort innovaties plaatsvinden om de benodigde bereikbaarheid van mensen te waarborgen. Mijn beeld is dat dat op veel plekken ook gebeurt. De mobiliteitscentrale van Zeeland en TwentsFlex zijn goede en betaalbare voorbeelden. Het is aan de regio – provincies en gemeenten samen – om dergelijk maatwerk te organiseren. Ik denk daarbij mee in het wegnemen van eventuele belemmeringen in de regelgeving. Ik hecht er waarde aan te benoemen dat vervoerders ook essentiële puzzelstukken in handen hebben, onder andere door het aantrekken van voldoende personeel om te komen tot volwaardige dienstregelingen.
Wat doet u om deze neerwaartse spiraal te keren?
Om het voorzieningenniveau in 2023 op peil te houden, kan de sector gebruik maken van een gezamenlijk transitievangnet. Het Rijk draagt daar € 150 miljoen aan bij. Voor de periode na 2023 ben ik in gesprek met alle betrokkenen. In het kabinet en met verantwoordelijke partijen (decentrale overheden en regionale vervoerders) werk ik aan de invulling van de motie Slootweg en Kuiken6.
Hoe staat u tegenover experimenten om het openbaar vervoer (OV) juist goedkoper te maken voor bepaalde groepen, om zo het gebruik van het OV te stimuleren en de neerwaartse spiraal van verdwijnende verbindingen te doorbreken?
Experimenteren met gratis of goedkoop OV voor doelgroepen is mogelijk. Ik ken bijvoorbeeld de initiatieven van gemeenten die OV gratis of goedkoop ter beschikking stellen aan minima. Dat doen zij vanuit hun verantwoordelijkheid voor het minimabeleid en daarbij maken zij hun eigen, lokale afwegingen. In veel gemeenten is hier al ruime ervaring mee en de lessen daaruit zijn in het verleden al regelmatig onderzocht. Het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid7 heeft daarover vorig jaar gerapporteerd. Ik volg deze voorbeelden met belangstelling.
Bent u voornemens om de prijsverhoging te voorkomen in het kader van de toegankelijkheid van het openbaar vervoer, met de uitspraak van de Tweede Kamer van afgelopen week4 in het achterhoofd?
Ik heb geen rol of instrumenten bij het vaststellen van tarieven in het regionaal openbaar vervoer en kan deze dus ook niet voorkomen. De indexatie van vervoersbewijzen voor het stads- en streekvervoer komen jaarlijks tot stand dankzij een vaste meetmethodiek en weging van de loon-, energie- en inflatieontwikkeling. Deze meting wordt uitgevoerd door de verantwoordelijke decentrale overheden.
Zoals ook aangegeven in het antwoord op de vragen 4 en 5 werk ik in het kabinet en met verantwoordelijke partijen (decentrale overheden en regionale vervoerders) aan de invulling van de motie Slootweg en Kuiken om met name de regionale bereikbaarheid per openbaar vervoer te verbeteren.9 Ik spreek daarbij bijvoorbeeld ook over betaalbaar OV en op die manier de bereikbaarheid voor mensen te vergroten.
Welke maatregelen zijn er mogelijk om het OV in stand te houden zonder de tarieven te hoeven verhogen?
Samen met de sector wordt gekeken naar de aantrekkelijkheid van ons OV en wordt ingezet op het winnen van extra reizigers. Daarbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan nieuwe (goedkope) proposities voor reizigers en mogelijkheden voor tariefdifferentiatie. Regionale voorbeelden van tariefacties zijn gratis of goedkoop OV voor doelgroepen (kinderen, WMO, ouderen, etc.). Door middel van tariefdifferentiatie kunnen reizigers ook bewogen worden naar rustigere reismomenten, waardoor de vervoerder de personeel- en materieelinzet niet hoeft de baseren op de hoge pieken zodat zij kosten kan besparen.
Tegelijkertijd moeten we ook realistisch blijven en erkennen dat er een algehele kostenstijging heeft plaatsgevonden. Die geldt dan logischerwijs ook voor het OV. Vervoerders worden immers ook geconfronteerd met hogere kosten voor bijvoorbeeld energie of personeelskosten die gecompenseerd moeten worden in de inkomsten van deze bedrijven om financieel gezond te blijven en de dienstverlening te kunnen borgen. In het hypothetische geval dat zij deze kostenstijging in het geheel niet zouden mogen doorberekenen in de tarieven, zouden zij óf het OV-aanbod verder moeten afschalen óf de decentrale opdrachtgevers zouden hun subsidies moeten verhogen.
Wordt er door u gekeken naar hoe men dit in andere landen voor elkaar krijgt?
Ik neem regelmatig kennis van OV-ontwikkelingen in het buitenland, zo ook over speciale (goedkope) proposities voor reizigers. Ik neem deze ter inspiratie mee in de gesprekken die ik heb met vervoerders en decentrale overheden. Naast de speciale (goedkope) proposities zie je over de grens ook prijsstijgingen op reguliere vervoersbewijzen als gevolg van de inflatie en algehele prijsstijgingen.
Het nieuws dat te veel Nederlanders niet naar de tandarts gaan omdat ze het niet kunnen betalen |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het nieuwe onderzoek van het EenVandaag Opiniepanel, dat wederom laat zien dat veel Nederlanders niet naar de tandarts gaan omdat ze het niet kunnen betalen?1
Ja.
Kunt u aangeven of u al met korte termijnoplossingen zal komen in de beloofde Kamerbrief voor het zomerreces, als reactie op de conclusies van het eerder uitgevoerde onderzoek door ACTA, in uw opdracht, dat een vergelijkbare conclusie trekt, namelijk dat vooral de armste volwassenen mondzorg mijden om de kosten?2
Uw Kamer ontvangt tegelijk met deze antwoorden de toegezegde Kamerbrief en de voortgangsrapportage van het project «vermindering mijding van mondzorg om financiële redenen». In deze rapportage wordt er verslag gedaan van de geïnventariseerde oplossingsrichtingen voor de lange termijn, maar ook de korte termijn. Deze oplossingsrichtingen worden in het najaar verder uitgewerkt.
Deelt u de mening dat gemeentelijke regelingen om bij te dragen aan het verminderen van de mijding van mondzorg om financiële redenen op dit moment niet voldoende zijn gezien bovenstaande onderzoeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om effectief beleid te gaan voeren om te zorgen dat mensen met een laag inkomen toegang hebben tot de tandarts?
In de genoemde voortgangsrapportage leest u dat de inzet van gemeentelijke regelingen onderdeel uit maakt van de geïnventariseerde oplossingsrichtingen. De inzet van gemeentelijke regelingen kan eenvoudiger en meer eenduidig. Tegelijk constateert de projectgroep dat de inzet van gemeentelijke regelingen niet voldoende is, maar onderdeel moet zijn van een pallet aan oplossingsrichtingen passende bij de aard van de problematiek. Deze oplossingsrichtingen worden verder uitgewerkt door de projectgroep. Ik wacht deze nadere uitwerking af.
Hoe staat u tegenover het idee van de PvdA om mensen met een laag inkomen gratis toegang te geven tot acute mondzorg en zo mensen een frisse start te gunnen?
In de voortgangsrapportage zijn de geïnventariseerde oplossingsrichtingen voor de korte- en lange termijn beschreven. Voor de korte termijn wordt gekeken naar mogelijke oplossingen om de mensen met de ergste problemen nu te kunnen helpen, zoals het versterken van informele mondzorgnetwerken en een betere inzet van de gemeentepolis. Ik wacht de verdere uitwerking van de ideeën in het najaar af.
Welke andere opties ziet u om de toegankelijkheid van mondzorg voor minima te verbeteren?
De projectgroep stelt dat het verbeteren van de toegankelijkheid van mondzorg voor minima vraagt om een mix van oplossingen, variërend van pragmatische korte termijn oplossingen tot langdurige structurele oplossingen waardoor mondgezondheidsklachten zoveel mogelijk worden voorkomen. In deze mix wordt onder meer meegenomen:
Voor de korte termijn wordt bijvoorbeeld gedacht aan het versterken van informele mondzorgnetwerken, het verstrekken van gratis mondverzorgingsproducten (i.s.m. het bedrijfsleven) en een betere inzet van de gemeentepolis.
Ik wacht de verdere uitwerking van deze ideeën in het najaar af.
Hoe beoordeelt u «Een boek vol rotte tanden», het zwartboek van de Dokters van de Wereld en FNV, met getuigenissen van de problematiek in het mondzorgbeleid en aanbevelingen om de mondzorg in Nederland te verbeteren?3
Hoewel Nederland internationaal gezien een goede mondgezondheid kent en de meeste Nederlanders regelmatig de tandarts bezoeken, zijn er signalen dat een toenemend aantal mensen dit niet doet. Ik waardeer het zeer dat maatschappelijke organisaties dit soort signalen afgeven en concrete aanbevelingen doen voor oplossingen. Ook krijgt de problematiek in het Zwartboek een gezicht. Door onderzoek te doen naar de aard van het probleem en op basis daarvan de aanbevelingen te wegen, kunnen passende maatregelen worden getroffen. Ik moet deze aanbevelingen wegen in een bredere context van betaalbaarheid van de zorg, armoedebeleid en andere vraagstukken in ons zorgstelsel.
Kunt u per aanbevelingen aangeven of en hoe u deze aanbeveling wil uitvoeren?
In het Zwartboek wordt de aanbeveling gedaan om allemondzorg in het basispakket op te nemen dan wel om delen van de mondzorg in het basispakket op te nemen, zoals de jaarlijkse tandartscontrole en gebitsreiniging. Daarnaast wordt de suggestie gedaan om te kijken naar sociale tarieven voor mondzorg. Voor de korte termijn stelt Dokters van de Wereld voor om te onderzoeken hoe maatwerk kan worden geleverd voor deelgroepen die kampen met ernstige gebitsproblemen door mondzorgmijding vanwege de kosten. Gedacht kan worden aan een eenmalige triage en behandeling van deze groepen om hun gebit weer in orde te brengen, op basis van de minimumeisen (pijn- en ontstekingsvrij, functioneel gebit en representatief).
Het opnemen van mondzorg in het basispakket, of delen daarvan, wordt vaak genoemd. Deze maatregel heeft grote financiële gevolgen, dient eerst nader te worden uitgewerkt en vraagt om een systeemwijziging. Dit zal niet snel te realiseren zijn én het is de vraag of dit daadwerkelijk de financiële problematiek van de doelgroep oplost. Ik vind het daarom van belang om meerdere oplossingsrichtingen uit te werken. De uitkomsten van deze analyse kunnen bijdragen aan de te maken keuzes door een volgend kabinet.
Naast deze lange termijn aanpak wordt in het project ook gekeken naar oplossingen voor de korte termijn, zoals:
Dit ligt in het verlengde van de aanbeveling die Dokters van de Wereld doet.
Bent u bereid om deze vragen voor het commissiedebat Zorgverzekeringsstelsel d.d. 21 juni 2023 2023 te beantwoorden?
U ontvangt de antwoorden op uw vragen tegelijk met de Kamerbrief «1e voortgangsrapportage project «vermindering mijding van mondzorg om financiële redenen» en de voortgangsrapportage. Dit is later dan 21 juni 2023.