De monopoliepositie van het Vu medisch centrum (VUmc) in de transgenderzorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Universitair Medisch Centrum (LUMC) stoppen met het leveren van transgenderzorg?1
Het LUMC/Curium biedt niet het volledige traject maar GGZ-behandeling aan kinderen en jeugdigen tot 18 jaar. Ik heb begrepen dat het LUMC/Curium geen nieuwe patiënten meer aanneemt, maar dat de behandeling van kinderen en jongeren, die reeds in behandeling zijn, op de polikliniek van Curium wordt voortgezet totdat zij volwassen zijn. Voor patiënten die al onder behandeling zijn verandert er dus niets. Nieuwe patiënten worden doorverwezen naar het VUmc. Zie ook mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat hiermee een monopolie positie ontstaat waardoor de positie van transgenderpatiënten mogelijk in het geding komt? Zo nee, waarom niet?
Het VUmc biedt al jaren als enige kliniek in ons land het volledige traject aan alle doelgroepen, beschikt over specifieke expertise en hoogspecialistische kennis en doet op basis daarvan een groot deel van de transgenderzorg. Naar aanleiding van de groeiende wachtlijsten is het gesprek gestart over het ook elders verlenen van de zorg. Zo wordt de afhankelijkheid van het VUmc verminderd. Dat beleid geldt overigens onverminderd. Desgevraagd geeft het LUMC aan dat het team van de gender polikliniek te klein is om naast de patiëntenzorg ook de werkzaamheden te vervullen die horen bij de taak en opdracht van een expertisecentrum. De NZa is op de hoogte en volgt de ontwikkelingen nauwlettend. Zie ook mijn antwoord op vraag 1 en 3.
Wat vindt u van deze ontwikkelingen in het licht van de in 2014 aangenomen moties waarin de Kamer de regering onder andere verzocht om te zoeken naar alternatieve locaties voor transgenderzorg?2
VWS organiseert twee keer per jaar een overleg met alle betrokken partijen, zoals patiënten- en belangenorganisaties, aanbieders, verzekeraars en de NZa. Het doel van dit brede overleg is om knelpunten en actuele ontwikkelingen te bespreken en afspraken te maken. Toegankelijkheid en spreiding van zorg en de ontwikkeling van zorgstandaarden voor transgenderzorg staan daar onder andere op de agenda. Het Kennisinstituut Medisch Specialisten (KIMS) is vorig jaar in opdracht van VWS gestart met een zorgstandaard voor curatieve transgenderzorg in nauw overleg met partijen. Wachttijden en spreiding van zorg zijn modules van deze zorgstandaard.
Alle betrokkenen, inclusief het VUmc, vinden het wenselijk dat de zorg voor transgenders beter gespreid wordt binnen Nederland. Het VUmc is hiervoor met andere betrokkenen in gesprek en heeft ook afspraken met Nederlandse ziekenhuizen die onderdelen van het behandeltraject uitvoeren. Er zijn naar aanleiding van het recente bericht van het LUMC/Curium nog geen (nieuwe) afspraken gemaakt tussen de UMC’s en andere ziekenhuizen over de zorg voor transgenders, aldus het VUmc. In afwachting hiervan zal het VUmc nieuwe patiënten zo goed mogelijk helpen.
Bent u bereid om, in het licht van deze moties, in gesprek te treden met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra om alternatieve locaties voor de behandeling van genderdysforie te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens om tijdens het komende periodieke overleg met alle betrokken partijen dat voor aankomend voorjaar weer in de planning staat, het onderwerp spreiding van zorg opnieuw te agenderen.
Dat de arbeidsvoorwaarden in wijkteams hard achteruit gaan |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat medewerkers van sociale wijkteams te maken hebben met steeds slechter wordende arbeidsvoorwaarden?1
Veel gemeenten hebben sociale wijkteams ingericht. Daarbij maken gemeenten verschillende keuzes met betrekking tot de inkoop van deze diensten en inrichting en rechtsvorm van de organisatie waar de sociale wijkteams zijn ondergebracht. Dat is primair de verantwoordelijkheid van gemeenten. Voor medewerkers geldt de vigerende bescherming van hun arbeidsvoorwaarden. In sommige gevallen kiezen gemeenten er voor om bestaande sociale wijkteams onder te brengen in een nieuwe organisatie. Indien medewerkers van sociale wijkteams overstappen naar deze nieuwe organisatie kan dat betekenen dat hun arbeidsvoorwaarden veranderen. Het kan zijn dat men bijvoorbeeld onder een andere cao komt te vallen. Ook de nieuwe werkgever is gehouden aan wet- en regelgeving en de van toepassing zijnde cao. In situaties waarbij er sprake is van overname van werk en personeel door een andere organisatie, kunnen er nog een aantal extra wettelijke waarborgen gelden met betrekking tot behoud van arbeidsvoorwaarden. Bijvoorbeeld wanneer er sprake is van overgang van onderneming of opvolgend werkgeverschap. Tot slot kunnen medewerkers uit sociale wijkteams niet gedwongen worden om over te stappen naar de nieuwe werkgever.
Hoe kunt u verklaren dat in een arbeidsmarkt voor zorg en welzijn, waarin steen en been geklaagd wordt dat er niet voldoende mensen gevonden kunnen worden, dat medewerkers die voorheen vaste contracten hadden bij welzijnsorganisaties, nu hetzelfde werk doen voor minder salaris en met een onzeker (tijdelijk) contract? Waarom tolereert u dit? Was dit de bedoeling van uw beleid?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen hebben opnieuw moeten solliciteren op hun functie, zijn hun vaste contract verloren en mochten bij hun nieuwe baan niet hun vorige dienstjaren meenemen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer te informeren? Zo neen, waarom niet?
Ik beschik niet over cijfers over hoeveel mensen die werkzaam zijn in sociale wijkteams er bij organisatieveranderingen in arbeidsvoorwaarden op achteruit zijn gegaan. Ook beschik ik niet over een overzicht van gemeenten waar dit aan de orde zou zijn. Ik zie geen reden voor nader onderzoek door het Ministerie van VWS op dit punt, noch voor ingrijpen bij gemeenten waar dit aan de orde zou zijn. Een dergelijke overgang van personeel vraagt om fatsoenlijk (markt)gedrag van de betrokken partijen. Zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 1 en 2 dienen werkgevers zich aan wet- en regelgeving en de van toepassing zijnde cao te houden. Werknemers (organisaties) kunnen indien nodig naar de rechter stappen om dit af te dwingen. Ook het advies van CNV Zorg & Welzijn aan medewerkers om niet zondermeer het oude dienstverband op te zeggen, goed naar het nieuwe contract te (laten) kijken en bij contractonderhandelingen niet lager in te zetten, acht ik verstandig.
Hoe oordeelt u over de signalen dat mensen er in loon op achteruit gaan, omdat ze uit angst voor baanverlies een lager loon accepteren? Waarom staat u deze loondump toe? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel mensen die werkzaam zijn in sociale wijkteams zijn gedwongen achteruit gezet in loon? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bij welke gemeenten is deze problematiek aan de orde? Bent u bereid dit uit te zoeken en in te grijpen bij die gemeenten die verantwoordelijk zijn voor het verslechteren van de arbeidsvoorwaarden van medewerkers uit sociale wijkteams? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u ervoor (laten) zorgen dat alle medewerkers in sociale wijkteams waarvan hun arbeidsvoorwaarden zijn verslechterd dit weer recht gezet wordt? Zo ja, hoe gaat u dit regelen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat deze omgang met professionals ze eerder de zorgsector uitjagen in plaats van behouden voor de sector? Hoe denkt u dat de zorg «aantrekkelijk» wordt als er in allerlei onderdelen met onzekere (tijdelijke) contracten wordt gewerkt en mensen geconfronteerd worden met loondump? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is voor aanbieders in de zorg belangrijk om aantrekkelijk te blijven als werkgever, zeker nu voor bepaalde beroepen de arbeidsmarkt krapper wordt. Om voldoende nieuw personeel aan te trekken en bestaand personeel te behouden hebben ze er mijns inziens alle belang bij om fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden te (blijven) bieden.
Het overzicht methaanemissies door olie- en gasindustrie |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Op welke locaties hebben de methaanemissies in het onlangs door u aan de Kamer gezonden overzicht betrekking?1
De methaanemissies betreffen alle mijnbouwlocaties, zowel op land als op zee.
Kunt u aangeven waarom de gegevens over methaanemissies niet gepubliceerd zijn op de website van emissieregistratie.nl?
Volgens afspraken tussen de overheid en de olie- en gasmaatschappijen die ten tijde van het milieuconvenant (zie ook het antwoord op vraag 3) zijn gemaakt, rapporteren deze maatschappijen via een specifieke olie- en gasmodule in het e-MJV (Elektronisch Milieu Jaarverslag). Deze rapportagesite wordt beheerd door het RIVM.
Kunt u bevestigen dat de emissie van methaan door de olie- en gasindustrie wordt bepaald met schattingen, ook wel «guesstimates» genoemd, in plaats van met metingen of berekeningen? Kunt u bevestigen dat metingen de emissiecijfers meer waarheidsgetrouw zouden kunnen maken?
De hoeveelheid methaanemissies in de olie- en gassector vindt niet plaats op basis van schattingen maar op basis van berekeningen. De berekeningen worden uitgevoerd op basis van gemeten «flow rates» en kentallen, die voor de verschillende stappen in het productieproces zijn vastgelegd. Deze kentallen zijn gebaseerd op internationale «industry standards» (zoals IOGP, Concawe), fabrieksgegevens van procescomponenten en in toenemende mate validatiemetingen. Bij internationaal opererende olie- en gasmaatschappijen wordt soms ook gebruik gemaakt van «company standards».
Onlangs is gebleken dat de Norwegean Environment Agency metingen heeft laten verrichten waar in het winningsproces van gas de grootste hoeveelheid methaan vrijkomt. Op basis daarvan worden nu vervolgstudies verricht. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is voornemens om in 2017 een dergelijk onderzoek ook uit te laten voeren. Uit deze studies zal blijken of de huidige systematiek valide genoeg is of aangepast moet worden.
Nederlandstaat in de top 10 van grootste aardgasproducenten, maar rapporteert een verwaarloosbaar percentage methaanlek; hoe verklaart u dat het lek in Nederland zo klein is, en hoe hard kan u deze verklaring maken als er niet gemeten wordt?
Het feit dat methaanemissies vanuit de Nederlandse E&P-sector (exploratie en productie binnen de olie- en gassector) laag zijn in vergelijking met andere landen, wordt enerzijds verklaard door het bijzondere karakter van de winningsinstallaties, met name die in Groningen. Hier worden grote volumes gas door een relatief beperkt aantal installaties geleid. Daarnaast zijn in de olie- en gassector diverse maatregelen genomen waardoor in de loop der jaren een aanzienlijke emissiereductie van methaan is bereikt. Zo wordt, daar waar mogelijk, off-gas en ventgas ingezet als stookgas voor de opwekking van energie. Andere toegepaste technieken die bijdragen aan de reductie van methaanemissies zijn het voorkomen van emissies als gevolg van «venting» (bijvoorbeeld bij «blowdowns» en «well testing»), zogenoemde «overhead vapour combustors» en nauwkeurige afstelling van veiligheidskleppen.
Klopt het dat de schattings- of meetmethode voor methaanemissie van de gas- en olieindustrie is gebaseerd op een onderzoek uit begin jaren 90, toen er een stuk minder bekend was over emissies van broeikasgassen als methaan? Zo nee, waarop is de rekenmethode dan gebaseerd?
Dat klopt, er wordt al lange tijd gebruikt gemaakt van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) en EPA guidelines voor de uitvoering van diffuse metingen.
Klopt het dat de studie waarop de schattings- of meetmethode is gebaseerd, slechts deels is gebaseerd op echte metingen, die deels van de industrie zelf kwamen? Zo nee, hoe zit het dat wel?
Verificatiemetingen worden uitgevoerd door gecertificeerde bedrijven. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat de kwaliteit van de studie naar methaanemissies uit de jaren 90 beperkt werd door de beperkte kennis die toen aanwezig was en daarna nooit meer is gevalideerd? Zo nee, waarom niet en kan de latere validatie aan de Kamer verstrekt worden?
Ik neem aan dat gedoeld wordt op een TNO-studie uit de jaren »90 (naast andere relevante documenten), die waarschijnlijk gebruikt is als input voor de totstandkoming van de afspraken in het kader van het Milieuconvenant. Ten aanzien van de uitvoering van die afspraken heeft deze TNO-studie echter geen rol gespeeld bij de manier waarop de operators methaanemissies rapporteerden conform de afspraken met de overheid.
U heeft een lijst van emissecijfers aangeleverd uit de milieujaarverslagen van de bedrijven; kunt u aangeven op welke manier die cijfers over methaanemissie bij elk afzonderlijk bedrijf tot stand zijn gekomen?
SodM ziet toe op de implementatie van het emissieregistratiesysteem van de verschillende operators. De gegevens in de emissieregistratiesystemen worden door operators gebruikt om te rapporteren via het e-MJV.
SodM toetst de cijfers die operators jaarlijks invoeren in het e-MJV. SodM kan hierdoor ook verschillen tussen de diverse operators signaleren.
Hoe komt elk van de bedrijven aan het getal, welk deel is gemeten en welk deel is geschat op basis van emissiefactoren en op basis waarvan zijn deze emissiefactoren vastgesteld?
Kentallen die ten grondslag liggen aan de berekening van methaanemissies worden regelmatig gevalideerd door middel van metingen. Zo nemen kentallen (van oorspronkelijke literatuurwaarden naar actuele waarden) in betrouwbaarheid toe. Metingen vinden plaats door externe bureaus die daarvoor gevalideerde en gecertificeerde methoden hanteren
Hoe compleet is de rapportage van de individuele bedrijven? Welke bronnen van methaanemissie nemen de bedrijven mee? Hoe vaak monitoren en meten ze methaanemissie?
De diverse bronnen van de methaanemissies die operators rapporteren, liggen vast in de groepering zoals gehanteerd in het e-MJV, module olie- en gaswinning.
SodM inspecteert het door het bedrijf gehanteerde emissieregistratiesysteem. Er zijn wel verschillen in hoe operators omgaan met de rapportage in het e-MJV. Zo baseert bijvoorbeeld NAM gekanaliseerde low-pressure ventgassen uit bijvoorbeeld skimmers op kentallen, terwijl Wintershall dat niet opgeeft. Het gaat hier om kleine bronnen ten opzichte van de totale methaanemissies.
In NOGEPA-verband wordt gewerkt aan een overzicht van best beschikbare methoden om methaanemissies te inventariseren.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is om methaanemissie goed in kaart te brengen om de juiste maatregelen te kunnen nemen om de emissie te beperken («You can’t monitor, what you haven’t measured.»)?
Ja, ik deel deze mening.
Was de (branchevereniging van de) olie- en gasindustrie betrokken bij het opstellen van de rekenmethode en de emissiefactoren in de jaren 90? Zo ja, hoe? Zo nee, wie waren er wel betrokken?
NOGEPA heeft in 2009 een guideline (23) opgesteld betreffende rapportage van emissies aan lucht. Ook was NOGEPA betrokken bij de eerdere afspraken over rapportage van methaanemissies ten tijde van het Milieuconvenant (welke nog steeds worden gehanteerd).
Klopt het dat in (de rapportage over het jaar) 2005 de methaanemissie van de olie- en gasindustrie met 40% naar beneden is bijgesteld (met terugwerkende kracht). Zo ja, kunt u deze wijziging toelichten?
Het is mij niet duidelijk waar op wordt gedoeld. Uit de documenten die onder het Milieuconvenant tot stand zijn gekomen, heb ik niet kunnen achterhalen of en hoe een aanpassing van -40% zou zijn doorgevoerd voor methaanemissies.
Ik heb ook de achtereenvolgende jaarrapportages van FO-Industrie (2003 t/m 2006) geraadpleegd. Ook hier is geen wijziging van -40% voor CH4 in 2005 zichtbaar.
Is de bijstelling van de methaanemissie in 2005 voor alle bedrijven gelijk? Zo nee, kunt u de bijstelling per bedrijf aangeven?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat berekeningen en schattingen regelmatig getoetst moeten worden aan metingen? Zo ja, hoe is dat nu geregeld?
Ja, ik deel deze mening. Daar waar metingen worden uitgevoerd, vindt daarom ook regelmatige toetsing plaats.
Ik heb NOGEPA gevraagd om de review van NOGEPA Guideline 23 uit te voeren in overleg met de overheid en met specifieke aandacht voor de omgang met kentallen (zie het antwoord op vraag 3). Waar verbeteringen mogelijk zijn zullen deze in overleg met SodM worden vastgesteld.
Hoe controleert u of de bedrijven geen bron van methaanemissie hebben gemist?
SodM controleert het emissieregistratiesysteem van de bedrijven. In dit registratiesysteem worden alle bronnen meegenomen en wordt de uiteindelijke totaalvracht berekend.
Worden de cijfers van de industrie geverifieerd en gevalideerd door een onafhankelijke instantie en zo ja op welke wijze? Worden de getallen technisch-inhoudelijk beoordeeld, of beperkt de verificatie/validatie zich tot procesmatige aspecten?
Er zijn drie niveaus van verificatie en validatie:
Hoeveel fte heeft deze controlerende instantie beschikbaar om methaanrapportages te controleren?
Het toezicht op de juiste rapportage door de operators in het e-MJV en de implementatie van het emissieregistatiesysteem worden uitgevoerd door de inspecteurs van SodM. SodM beschikt over vier deskundigen voor dit specifieke onderwerp.
Bent u bereid om de methode die de industrie gebruikt om methaanemissie te rapporteren te updaten? Zo ja, bent u bereid om opnieuw te meten? Bent u bereid om de nieuw ontwikkelde emissiemodellen ook te valideren en om bedrijven over te laten stappen van schattingen naar berekeningen of metingen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zijn de emissiegegevens niet gebaseerd op schattingen, maar op metingen en berekeningen (met kentallen). Alleen voor diffuse emissies wordt deels gebruik gemaakt van schattingen.
NOGEPA is bezig met een evaluatie van de best beschikbare methodieken voor de bepaling van diverse vormen van emissie van methaan in de processen in de olie- en gassector. Op basis van deze evaluatie door NOGEPA zal ik samen met SodM in overleg met NOGEPA bekijken welke mogelijke verbeteringen geïmplementeerd zouden moeten worden.
Bent u bereid om onaangekondigde steekproeven te doen om methaanemissie bij de bron te meten en bent u bereid om ook te meten bij offshore gasbedrijven? Zo nee, waarom niet?
SodM is voornemens haar toezichtarrangement te actualiseren. Eigenstandig onafhankelijk onderzoek en eventuele steekproeven behoren zeker tot de mogelijkheden.
Bent u op de hoogte van de enquête die de United Nations Economic Commission for Europe (UNECE) Committee on Sustainable Energy heeft opgezet voor olie- en gasbedrijven naar de manier waarop de «onttrekkende fossiele industrie» methaanemissie meet? Zo ja, heeft u de industrie gestimuleerd om mee te werken?2 Zo nee, bent u bereidt de olie- en gasbedrijven op te roepen om deze enquête voor 30 januari 2017 in te vullen?
In overleg met GasTerra en Gasunie is in KVGN-verband (belangenvereniging voor de gassector als geheel, inclusief gastransport) informatie verstrekt aan UNECE over methaanemissies. De aangeleverde informatie bestaat o.a. uit:
Hiermee is uitgebreid informatie verstrekt aan UNECE, uitgebreider dan de reikwijdte van de enquête voorzag. De gasindustrie werkt dus goed mee om dit onderwerp te adresseren.
Zijn er ook cijfers voor methaanemissie beschikbaar voor bedrijven die gastransportnetwerken beheren, zowel hoofd- als regionale infrastructuur? Zo ja, wat zijn de cijfers voor deze bedrijven en hoe zijn deze berekend? Zo nee, bent u bereid onderzoek te laten doen naar de methaanemissies vanuit gasleidingen in Nederland?
De totale methaanemissie van het gehele hogedrukgassysteem van Gasunie in Nederland was in 2016 6.868 ton methaan. Deze hoeveelheid komt overeen met 0,01% van de door Gasunie in Nederland getransporteerde hoeveelheid aardgas.
Gasunie is transparant over haar methaanemissies en publiceert deze al sinds 1998. De methaanemissies waarover wordt gerapporteerd, betreffen zowel de circa 12.000 km lange hogedrukleidingen als de bijhorende installaties.
Kunt u bevestigen dat gas het klimaatvoordeel boven kolen en olie verliest als er meer dan twee a drie procent methaan weglekt tijdens productie, distributie en verbruik van gas?
De verliezen bij de productie van aardgas uit Nederlandse bodem en het Nederlands deel van de Noordzee bedragen in totaal ongeveer 0,95% (zie ook het antwoord op vraag 26). Het percentage verliezen in het landelijke transportnet van aardgas is veel geringer. In het totaal is het verlies tijdens productie en transport in de Nederlandse gassector minder dan 1%.
Overigens laat dit onverlet dat de Nederlandse gassector altijd moet blijven onderzoeken hoe de methaanemissies verder gereduceerd kunnen worden.
Methaan is – volgens het vijfde Assesment Report (AR5) van het United Nations Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) – op een periode van 100 jaar een 28x sterker broeikasgas dan CO2 (Global Warming Potential (GWP) van 28), op een periode van 20 jaar (de periode om te voorkomen dat de opwarming van de aarde een zichzelf versterkend effect krijgt) is methaan zelfs 86x krachtiger dan CO2 (GWP van 86); met welke GWP rekent u? Indien dit nog de GWP is die werd gehanteerd tijdens het verdrag van Kyoto, bent u dan bereid het GWP van methaan te herzien? Zo nee, waarom niet?
De norm van het IPCC is de 100-jaar schaal. Er wordt door RIVM gerekend met een GWP van 25. Bovendien wordt er door het IPCC ook gekeken naar een nieuwe eenheid, GTP. Indien er aanleiding is wordt het GWP herzien.
Weegt u de methaanemissie (en bijbehorende klimaatschade) door de hele keten mee in de keuze voor het importeren van brandstof uit het buitenland?
Zowel CO2- als methaanemissies hebben een negatieve impact op het klimaat. Het is daarom van belang dat bij de verschillende energie-opties in de transitie naar een duurzame samenleving de volledige keten (inclusief emissies) meegenomen wordt.
Is bekend welk percentage de methaanemissie van de gasproductie bedraagt? Zo ja, zijn deze gegevens uit te splitsen naar bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de getallen uit de nationale emissierapportages blijkt dat dit 0,95% bedraagt. Nederland zit op <1% methaanverlies per geproduceerde kubieke meter gas. In mijn brief van 4 januari 2017 (Kamerstuk 32 849, nr. 99) heb ik een overzicht gegeven van de methaanemissies per operator.
Wat zijn de oorzaken van de toename van lekkage van methaan bij Centrica en NAM? Indien dit onbekend is, bent u of bereidt hier nader onderzoek naar te laten verrichten?
Wat betreft NAM is de toename van de methaanemissie in 2015 ten opzichte van 2014 veroorzaakt door een toename van ventemissies als gevolg van een hoger aantal shutdowns c.q. drukvrij maken van installaties ten behoeve van noodzakelijk onderhoud dat jaar.
Wat betreft Centrica kan de toename worden verklaard door toegenomen ventemissies als gevolg van het feit dat de Low Low compressie op een van de platforms een tijd lang niet beschikbaar is geweest. Inmiddels is de Low Low compressie weer beschikbaar. De emissies zijn daardoor in 2016 afgenomen en vergelijkbaar met die in 2014.
Is het mogelijk de bruto winningscijfers van de Groningse gaswinning te krijgen, dat wil zeggen de informatie over alle stoffen die meekomen bij de gaswinning (water, slib, etc), zoals toegezegd door de directeur van de NAM, de heer Schotman en u? Zo nee, waarom zijn de bruto winningscijfers van de Groningse gaswinning niet beschikbaar?
Kunt u uitleggen wat het verschil in effect op seismiciteit, bodembeweging en bodemdruk is tussen het winnen van gas en het effect van winnen van andere stoffen, zoals bijvoorbeeld water, slib of zout, uit dezelfde ondergrond?
Is het mogelijk om een leesbare versie van figuur 15 uit het bericht «Brief aan Minister betreft halfjaarlijkse rapportage ontwikkeling seismiciteit in Groningen» op bladzijde 18 van bijlage 2 aan de Kamer te verstrekken? Zo nee, waarom niet?3
Bent u er mee bekend of er contourenkaarten, zoals bv. opgenomen als figuur 2.1 in Supplement to the Winningsplan Groningen 20164, bestaan van de olie- en gaswinning in Nedersaksen? Zo nee, kunt u dit navragen bij Nedersaksen en deze aan de Kamer verstrekken?
Kunt u de vragen beantwoorden voor het plenaire debat mijnbouw?
Ja.
Het bericht dat aankoopmakelaars de woningmarkt in hun greep hebben |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «De aankoopmakelaar is terug, en heeft de markt in zijn greep»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt van niet-transparante tarieven die aankoopmakelaars in rekening brengen, waardoor het moeilijk is ze te vergelijken? Zo ja, wat kunt u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het beeld dat het lastig is voor consumenten om de tarieven van (aankoop)makelaars te vergelijken omdat deze gegevens vaak niet openbaar zijn. Dit vind ik onwenselijk en ik heb de brancheorganisaties dan ook opgeroepen transparanter te worden over de tarieven die aangesloten makelaars rekenen en de diensten die zij voor die prijs aanbieden.
(Aankoop)makelaars zijn niet wettelijk verplicht hun tarieven op hun website kenbaar te maken. Omdat de dienstverlening die klanten wensen uiteenloopt, doen makelaars vaak een individueel aanbod dat is gebaseerd op de specifieke wensen van de klant. Makelaars die zijn aangesloten bij de brancheorganisaties NVM, VBO of VastgoedPRO moeten daarbij handelen conform de «Algemene Consumentenvoorwaarden Makelaardij». Volgens deze voorwaarden zijn makelaars verplicht de dienstverlening die geleverd zal worden en het tarief in een opdracht tot dienstverlening vast te leggen en kenbaar te maken richting hun klant. De tarieven worden zo altijd transparant voordat de klant de opdracht verleent aan de makelaar. Transparantie over de tarieven op bijvoorbeeld de eigen website is echter zeldzaam. Hierdoor kunnen consumenten de tarieven van makelaars moeilijk vergelijken en moeten verschillende offertes worden aangevraagd om een beeld van de tarieven en de dienstverlening te krijgen.
De website advieskeuze.nl, die eerder haar kracht heeft bewezen in het vergelijkbaar maken van de tarieven en kwaliteit van hypotheekadvies, is recent ook gestart met vergelijken van makelaars. De Consumentenbond heeft een meerderheidsbelang in deze vergelijkingssite en ook de Vereniging Eigen Huis steunt dit initiatief. Ik juich dit initiatief toe omdat een onafhankelijke vergelijking van makelaars bijdraagt aan een concurrerende en goed functionerende markt. Ik zal in overleg gaan met de Consumentenbond en Vereniging Eigen Huis over mogelijkheden om de transparantie van tarieven en kwaliteit op deze website te verbeteren en te versnellen. Ik vertrouw erop dat ook makelaars zich zullen inzetten om de transparantie van tarieven en kwaliteit te verbeteren.
Klopt het dat aankoopmakelaars eerder kennis hebben van het (aankomende) woningaanbod dan de rest van de markt? Klopt het dat huizenkopers daardoor, gezien de huidige marktsituatie in delen van ons land, bijna gedwongen zijn tegen aanzienlijke kosten een aankoopmakelaar in te schakelen wanneer zij een huis willen kopen? Bent u van mening dat dit onwenselijk is en de kosten voor huizenkopers onnodig opdrijft?
In de praktijk hebben aspirant-kopers met een aankoopmakelaar vaak eerder kennis van het woningaanbod. Aankoopmakelaars zijn immers bekend met de lokale woningmarkt en hebben aandacht voor signalen die erop duiden dat bepaalde woningen in de verkoop zullen komen. Daarnaast zijn er makelaarskantoren die zich met zowel aankoop- als verkoopmakelaardij bezighouden. Voorts ontstaat een informatievoorsprong voor huizenzoekers met een aankoopmakelaar omdat het gebeurt dat woningen sneller in niet-openbare systemen verschijnen dan op bijvoorbeeld Funda. De NVM heeft haar systemen zo ingericht dat nieuw aanbod in principe gelijktijdig op interne systemen en op Funda verschijnt. In de praktijk kunnen makelaars ervoor kiezen aanbod eerst alleen op het interne systeem aan te bieden. Dit leidt voor dit deel van het aanbod tot een informatievoorsprong voor aankoopmakelaars. Ik heb geen inzicht in de mate waarin dit gebeurt en wat dit betekent voor de positie van de klant in het koopproces. Ik heb deze problematiek aangekaart bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Is het toegestaan belangstellenden voor een huis te weigeren als zij geen aankoopmakelaar in de hand hebben genomen? Zo ja, waarom is dit toegestaan? Zo nee, waarom ontstaat bij veel kopers dan toch de indruk dat dit zo is?
Hoewel het niet bij wet verboden is voor individuele makelaars om geïnteresseerden met een aankoopmakelaar voorrang te geven, acht ik het weigeren van potentiële kopers puur vanwege het feit dat zij geen aankoopmakelaar hebben, niet als betamelijk. Ik ben hierover in overleg getreden met de brancheorganisaties NVM en VBO en ook zij zien een dergelijke uitsluiting als onwenselijk en bovendien niet conform de Algemene Consumentenvoorwaarden Makelaardij. Deze voorwaarden schrijven voor dat makelaars een opdracht moeten uitvoeren «naar beste weten en kunnen uit en met inachtneming van de belangen van de consument». NVM en VBO zullen dit standpunt ook aan hun leden communiceren. Wel geven zij aan niet de indruk te hebben dat kopers zonder aankoopmakelaar structureel buitengesloten worden en wijzen er op dat ook in de krappe gebieden het merendeel van de woningen zonder aankoopmakelaar wordt gekocht. Er zijn hen verder geen klachten bekend die betrekking hebben op het uitsluiten van potentiële kopers zonder aankoopmakelaar.
De NVM en VBO wijzen er ook op dat consumenten die de indruk hebben dat zij op oneigenlijke gronden worden buitengesloten bij bezichtigingen, de mogelijkheid hebben hun klacht voor te leggen aan de tuchtrechter. Dit kan op laagdrempelige wijze. Hetzelfde geldt voor verkopers die de indruk hebben dat hun belangen niet goed zijn behartigd als gevolg van het buitensluiten van geïnteresseerden. Vereniging Eigen Huis heeft aan mij toegezegd dat zij de mogelijkheid om misstanden voor te leggen aan de tuchtrechter onder de aandacht zal brengen van consumenten.
Overigens zijn er wel situaties denkbaar waarin het in het belang van de verkoper is om een deel van de verzoeken tot bezichtiging te weigeren, bijvoorbeeld als een verkoper bovenal hecht aan een snelle verkoop of wanneer er sprake is van een onpraktisch groot aantal verzoeken voor bezichtigingen, zoals in krappe woningmarktregio’s kan voorkomen.
Wat vindt u van de praktijk waarbij makelaars een courtage vragen die wordt uitgedrukt in procenten van de koopprijs? Klopt het dat het daardoor een hogere prijs aantrekkelijker is voor een aankoopmakelaar dan een lagere prijs? Deelt u de mening dat dat een perverse prikkel voor een aankoopmakelaar is?
Het staat een makelaar vrij om zelf te bepalen op welke wijze hij of zij de vergoeding voor geleverde diensten vaststelt. Aspirant-kopers die gebruik willen maken van een aankoopmakelaar kunnen bij hun selectie van een makelaar ook afspraken maken over de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld. Het komt veelvuldig voor dat een vergoeding wordt gebaseerd op de aankoopprijs. Het werken met een vergoeding als percentage van de verkoopprijs betekent dat mensen een vertaalslag moeten maken naar de verwachte kosten, dit bemoeilijkt de beoordeling van tarieven en gaat daarmee ten koste van de transparantie van de markt. Ook zou een vergoeding op basis van de aankoopprijs een kleine prikkel kunnen geven voor de makelaar om op een hogere aankoopprijs uit te komen. De prikkel die hiervan uitgaat om op een hogere aankoopprijs uit te komen, kan genuanceerd worden. Bijvoorbeeld, op een woningprijs van 300.000 euro in plaats van 295.000 euro, stijgt de vergoeding bij een tarief van 1% met 50 euro, namelijk van 2950 naar 3.000 euro. Overigens heeft een makelaar uiteraard een bedrijfsmatig belang bij het leveren van een goede dienstverlening, en daarmee het zoveel mogelijk drukken van de aankoopprijs. Indien de makelaar desondanks niet in het belang van de consument handelt, heeft de consument de mogelijkheid om een beroep te doen op de geschillenregeling, een klacht in te dienen bij de tuchtrechter of een civiele procedure te starten.
De omgang van Nederland met het seksueel misbruik van minderjarige jongens ('bacha bazi') in Afghanistan |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Brandpunt van 20 december 2016, waarin aan het licht kwam dat Nederlandse militairen in Afghanistan tijdens de ISAF-missie geconfronteerd werden met seksueel misbruik van minderjarige jongens, het zogenaamde bacha bazi?1
Ja.2
Klopt het dat Nederlandse militairen voor hun uitzending naar Afghanistan niet zijn ingelicht over dit fenomeen? Zo ja, waarom niet?
Zie ook de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Hachchi (D66) en Eijsink (PvdA) over kindermisbruik in Afghanistan (aanhangsel van de Handelingen, nr. 324 van 19 oktober 2015). Bij de aanvang van coalitie-geleide operaties in Afghanistan in 2002 was Defensie niet bekend met het fenomeen «bacha bazi». Er werd toen geen aandacht aan geschonken in het opwerktraject. Toen de bekendheid van Defensie met «bacha bazi» toenam, is het onderwerp opgenomen in de lessen Cultural Awareness als onderdeel van de Missie Gerichte Instructie. Het verschijnsel is in de Nederlandse samenleving verwerpelijk en is aangemerkt als een binnen de Afghaanse samenleving zeer omstreden culturele eigenheid.
Er zijn geen specifieke richtlijnen of protocollen voor Nederlandse militairen hoe zij moeten handelen ten aanzien van «bacha bazi». Defensie ziet de confrontatie met dit verschijnsel als een moreel dilemma. Gedurende de loopbaan van de militair worden op diverse momenten trainingen gegeven over het omgaan met morele dilemma’s. Hierbij worden denkmodellen gehanteerd voor het nemen van weloverwogen beslissingen in ethische probleemsituaties, zoals het zogenoemde Ethisch Bewustwordingsmodel. De militair leert via deze modellen bewuster om te gaan met ethische dilemma’s en bovendien kan hij/zij achteraf zijn/haar beslissing verantwoorden.
Welke afspraken zijn destijds gemaakt met betrekking tot de omgang met bacha bazi? Was er sprake van een protocol voor militairen of wat voor andere afspraken dan ook zodat militairen wisten hoe ze hier mee moesten omgaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke afspraken zijn er momenteel voor de Nederlandse militairen en diplomaten die aanwezig zijn in Afghanistan en geconfronteerd worden met seksueel misbruik van minderjarige jongens? Is er sprake van een protocol, of zijn er wat voor andere afspraken of instructies dan ook over hoe hiermee om te gaan?
Nederlandse diplomaten en militairen bespreken mensenrechtenschendingen regelmatig met de Afghaanse autoriteiten. Als zij met concrete gevallen van «bacha bazi» worden geconfronteerd, maken zij daarvan melding bij de Afghaanse autoriteiten.
Is er op enig moment sprake van geweest dat bacha bazi werd gepraktiseerd op Nederlandse bases, dan wel bases waar Nederlandse militairen actief waren of zijn?
Zie ook de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Hachchi (D66) en Eijsink (PvdA) over kindermisbruik in Afghanistan (aanhangsel van de Handelingen, nr. 324 van 19 oktober 2015). «Bacha bazi» op Nederlandse of coalitiebases zou een overtreding zijn geweest van de voorschriften. Het is niet bekend of zich in het tijdvak van de Nederlandse deelname aan coalitie-operaties in Afghanistan een dergelijke overtreding heeft voorgedaan op bases waar Nederlandse militairen actief waren.
Kunt u toelichten wat is gebeurd met meldingen van individuele militairen die het misbruik van minderjarige jongens hebben waargenomen, dan wel redelijke vermoedens daarvan hadden? Hoe vaak zijn zulk soort meldingen gedaan? Hoe vaak is er aan zulk soort meldingen opvolging gegeven? Klopt het dat deze meldingen weliswaar zijn gedaan, maar dat hier verder niets mee is gebeurd? Heeft er wel eens nader onderzoek plaatsgevonden? Zijn degenen die zich aan dit misbruik hebben schuldig gemaakt ooit vervolgd, of op zijn minst hierop officieel aangesproken? Kunt u zo volledig mogelijk zijn in uw antwoord?
Tijdens recent archiefonderzoek is één interne TFU-rapportage aangetroffen waaruit blijkt dat Nederlandse militairen op 14 september 2007 door lokale contacten zijn geïnformeerd over een verkrachting van een minderjarige jongen door een aantal Afghaanse politieagenten. Nederlandse militairen hebben op 15 september 2007 de in de regio bevelvoerend politiecommandant over dit voorval geïnformeerd en hem verzocht actie te nemen. De Afghaanse politiecommandant heeft destijds toegezegd het voorval te onderzoeken. Voor zover bekend, is in de periode 2006–2010 geen lid van de Afghan National Defense and Security Forcesaangeklaagd of vervolgd voor het misbruiken van minderjarige jongens.
Welke wetgeving is op dit moment van kracht in Afghanistan als het gaat om het seksueel misbruik van minderjarigen? In hoeverre handelt de Afghaanse overheid, inclusief de Afghaanse veiligheidsdiensten, hier naar?
Strafrecht in Afghanistan verbiedt verkrachting en pederastie, maar er zijn geen (expliciete) bepalingen over «bacha bazi». Onder de huidige wet is alleen verkrachting van vrouwen en meisjes omschreven als verkrachting. Verkrachting van mannen of jongens wordt beschouwd als sodomie. Op korte termijn wordt het herziene wetboek van strafrecht verzonden aan het parlement. Het fenomeen «bacha bazi» wordt helaas niet expliciet genoemd en strafbaar gesteld in deze herziening.
Duidelijk is dat Afghanistan nog te weinig doet aan het bestrijden van «bacha bazi». De internationale gemeenschap spreekt Afghanistan daarom voortdurend aan op de bacha bazi-praktijk. In de VN komt kindermisbruik in Afghanistan aan de orde via de Speciaal Vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal voor kinderen in gewapende conflicten, die aan de Algemene Vergadering en aan de Veiligheidsraad rapporteert. Ook de EU zet zich hiervoor in, door bij Afghanistan aan te dringen op het doorvoeren van wetgeving die de praktijk van «bacha bazi» verbiedt.
Bent u bereid op in overleg met de Afghaanse overheid aanvullende afspraken te maken om het misbruik van minderjarige jongens in Afghanistan strafbaar te stellen? Bent u tevens bereid om dit op te nemen in de trainingen die nu worden gegeven aan de Afghaanse veiligheidsdiensten, zodat zij er op worden gewezen dat dit gebruik ontoelaatbaar, verwerpelijk en zeer schadelijk is?
Mensenrechten zijn een belangrijk speerpunt van het Nederlands beleid in Afghanistan. Over kinderrechten wordt op regelmatige basis gesproken met de Afghaanse autoriteiten, bijvoorbeeld tijdens de EU-mensenrechtendialoog, meest recentelijk op 30 november 2016. Ook via Resolute Support wordt aandacht besteed aan mensenrechten bij het trainen en adviseren van de veiligheidsdiensten. Kinderrechten maken daar onderdeel van uit.
De koppeling van warmtenetten aan kolencentrales |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u toelichten wat, in het antwoord op eerdere vragen, er precies wordt bedoeld met «Eventuele publieke financiering van de warmte-infrastructuur zal techniekneutraal worden uitgewerkt, zoals dat ook het geval is bij de gas- en elektriciteitsnetten»?1
Met techniekneutraal wordt bedoeld dat de warmte-infrastructuur geschikt moet zijn voor het transport van warm water, waarbij op voorhand geen onderscheid wordt gemaakt tussen mogelijke bronnen die de warmte leveren. De aanleg van gas- en elektriciteitsnetten vindt plaats op basis van ditzelfde principe. Ook hier worden niet op voorhand gas- of elektriciteitsbronnen exclusief toegang gegeven of ontzegd tot deze transportnetten.
Doelt u met dit antwoord op het in de toekomst socialiseren van de warmte-infrastructuurskosten via de nettarieven van netbeheerders net zoals bij elektriciteit en gas? Zo nee, wat dan wel? Zo ja, hoe wilt u dan omgaan met de kosten van bestaande netten die niet zijn gesocialiseerd versus nieuwe netten die dan dus wel worden gesocialiseerd? Levert dat geen ongelijk speelveld op voor bedrijven en consumenten van bestaande warmtenetten?
Nee, daar doelde ik met het antwoord niet op. Wel is in de Energieagenda (Kamerstuk 31 510, nr. 64) aangegeven dat grootschalige warmtenetten in de toekomst op vergelijkbare wijze zullen worden gereguleerd als elektriciteitsnetten en gasnetten. Hierdoor ontstaat er een meer gelijk speelveld op basis waarvan keuzes over deze infrastructuren op een meer afgewogen wijze kunnen plaatsvinden. Dit zal verder uitgewerkt gaan worden, inclusief keuzes over kostentoedeling. Het socialiseren van kosten via nettarieven zou kunnen bijdragen aan het aantrekkelijker maken van warmtenetten. De vraag is echter of hiervoor een passend en uitvoerbaar model uit te werken is, waarbij ook mogelijke consequenties voor de bestaande warmtenetten in ogenschouw genomen moeten worden. Daarom is op voorhand niet aan te geven of socialisatie aan de orde zal zijn.
Gezien de strekking van de motie Dik-Faber (Kamerstuk 31 510, nr. 58): hoe kan publieke financiering «eventueel» aan de orde zijn wanneer de warmte-infrastructuur in kwestie gekoppeld wordt aan een kolencentrale?
Een warmte-infrastructuur wordt aangelegd voor een periode van 30 tot 50 jaar. In de periode tot 2050 moet de CO2-emissie van de geleverde warmte naar vrijwel nul afnemen. Een eventuele publieke financiering van warmte-infrastructuur kan aan de orde zijn, wanneer dat de energietransitie doelmatig faciliteert.
Houdt u de mogelijkheid open dat deze warmteleiding beheerd zal worden door het gereguleerde Gas Transport Services (GTS), of door een niet-gereguleerde dochter van GasUnie?
Bij de uitwerking van de regulering van grootschalige warmtenetten, zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 2, zal onder meer worden bezien of het netbeheer van grootschalige warmtenetten ook tot de gereguleerde taken van netbeheerders zou kunnen behoren. Een dergelijke inzet past niet onder de huidige gereguleerde taken van GTS. Het netwerkbedrijf Gasunie kan die taak wel op zich nemen, bijvoorbeeld via haar dochteronderneming Gasunie New Energy.
Erkent u dat in geval van investeringen door een publiek beheerde netbeheerder als GasUnie-GTS, dit een bevoordeling betekent van warmte die via (bestaande) privaat gefinancierde leidingen wordt getransporteerd? Erkent u dat in dat geval juist kolenwarmte boven duurzame warmte bevoordeelt wordt en de burger via de nettarieven meebetaald?
Nee, beide hypothesen onderschrijf ik zo niet.
Bent u bereid als grootaandeelhouder van Gasunie dit bedrijf te vragen om consistent te blijven met de ambities van de overheid, namelijk om te investeren in infrastructuur die niet leidt tot bevoordeling van fossiele bronnen?
Ik zie hier geen redenen toe. Gasunie moet als netwerkbedrijf onafhankelijk zijn van productie, handel en levering. Bevoordeling van specifieke opwekkingstechnieken door Gasunie is dan ook niet aan de orde. Overigens maken dezelfde onafhankelijkheidseisen dat ik, als aandeelhouder van EBN en GasTerra, geen bemoeienis mag hebben met de investeringen van Gasunie. De Minister van Financiën houdt om die reden de aandelen in Gasunie.
Het bericht 'Omstreden imam terug in Gouda' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Enneüs Heerma (CDA) |
|
Ard van der Steur (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Omstreden imam terug in Gouda»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alles in het werk gesteld moet worden om te voorkomen dat radicale predikers in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen kunnen verspreiden?
Ja. Predikers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, zijn niet welkom. Voor visumplichtige predikers geldt maatregel 20F uit het actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme. U bent hierover recentelijk geïnformeerd2.
Is meer bekend over de inhoud van de lezing die deze imam heeft gegeven en kunt u aangeven of er onderzoek heeft plaatsgevonden door de politie en het openbaar ministerie naar het mogelijk plegen van strafbare feiten en tevens de Kamer informeren of hier een vervolgingsbeslissing uit is voortgevloeid, ten aanzien van zowel de imam als wel organisator van deze bijeenkomst?
Voor personen met een paspoort uit een Schengenlidstaat geldt dat zij vrij mogen reizen binnen het Schengengebied. Aan personen van buiten het Schengengebied die een bedreiging voor de openbare orde en/of de nationale veiligheid vormen wordt geen visum verleend. Voor EU-onderdanen geldt de visumplicht niet en kan toegangsweigering op deze gronden alleen plaatsvinden indien er concrete aanwijzingen zijn dat er ernstige strafbare feiten ophanden zijn. De prediker waar in dit geval aan wordt gerefereerd heeft de Belgische nationaliteit. Hierbij is van belang dat volgens Europese richtlijn 2004/38 aan een burger van de Unie alleen de toegang geweigerd kan worden indien hij op grond van zijn persoonlijk gedrag een actueel, werkelijk en ernstig gevaar vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Voor predikers die over een EU-nationaliteit beschikken geldt dat zij op basis van hun uitspraken die zij op Nederlandse bodem doen die in strijd zijn met Nederlandse wet- en regelgeving mogelijk vervolgd kunnen worden door het Openbaar Ministerie.
De gemeente Gouda is door de politie geïnformeerd over de mogelijke komst van deze prediker. Nadat de gemeente kennis heeft genomen van de komst van de prediker heeft de gemeente contact gezocht met het bestuur van de organiserende moskee. De lokale politie is bij de bijeenkomst aanwezig geweest zodat er bij strafbare feiten direct kon worden opgetreden. Er is tijdens de conferentie niet geconstateerd dat deze persoon heeft aangezet tot haat of vijandigheid tussen groepen, heeft opgeroepen tot geweld, noch een anti-integratieve of antidemocratische boodschap heeft verkondigd.
Het bericht waar u aan refereert heeft overigens betrekking op andere sprekers van de conferentie op 8 maart 2015 te Rijswijk, daar waar het intrekken van visa betreft.
Herinnert u zich dat de visa van deze en andere omstreden imams eerder zijn ingetrokken in het kader van een bijeenkomst in Rijswijk op 8 maart 2015?2 Waarom is dat nu klaarblijkelijk niet gebeurd?
Zie antwoord vraag 3.
Was u vooraf op de hoogte van zijn komst? Heeft u indien dat het geval was concrete maatregelen genomen om zijn komst te verhinderen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat deze imam in Gouda uitgenodigd is door de islamitische vereniging Assalam?
Ja.
Herinnert u zich de brief van de regering aan de Kamer waarin stond: «Het is een Nederlandse traditie dat het internationale recht deel uitmaakt van de Nederlandse rechtsorde. Dat is zo neergelegd in de Grondwet. Omdat bij strijdig handelen met het internationale recht doorgaans geen sprake zal zijn van algemeen nuttig handelen, kan bij instellingen die zich daar schuldig aan maken de ANBI (Algemeen Nut Beogende Instellingen)-status reeds worden ingetrokken»?3
Ik onderschrijf die uitspraak nog steeds. De wet biedt de Belastingdienst de mogelijkheid om op basis van een weging van feiten en omstandigheden aan instellingen, die uitingen van haat of geweld mogelijk maken, de ANBI-status in te trekken. Als de Belastingdienst signalen ontvangt dat er instellingen zijn die haat en geweld ondersteunen of propageren, kan de Belastingdienst een onderzoek instellen en zo nodig de ANBI-status intrekken. Het propageren van geweld en haat kan immers als strijdig met het algemeen nut worden aangemerkt.
Op de website van de Belastingdienst is te zien welke instellingen als algemeen nut beogende instelling worden aangemerkt. Ook intrekkingen van de ANBI-status worden in deze lijst verwerkt.
Ziet u aanleiding te onderzoeken of bij de vereniging Assalam de ANBI-status ingetrokken kan worden, zo mogelijk met terugwerkende kracht en daarover de Kamer te informeren?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht “Forse kritiek op uitspraak Raad van State inzake Iraanse bekeerling” |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Forse kritiek op uitspraak Raad van State inzake Iraanse bekeerling»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van godsdienstpsycholoog mevrouw Van Saane dat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat zij zich enkel op het Rambomodel2 baseert en dat dit model daarentegen juist bij asielzoekers niet altijd goed toepasbaar is? Bent u bereid in contact te treden met Van Saane over de te hanteren methodiek, gezien uw doelstelling om bekeringen op zorgvuldige wijze te toetsen?
Anders dan mevrouw Van Saane volgens het bericht lijkt te veronderstellen, heeft de Afdeling niet geoordeeld dat haar onderzoeksmethode enkel en uitsluitend is gebaseerd op het model van Rambo. In dit verband wijs ik er op dat de Afdeling uiteraard kennis heeft genomen van het rapport dat mevrouw Van Saane in de betreffende zaak heeft uitgebracht. In dat rapport heeft zij nadrukkelijk gewag gemaakt van het werk van tal van andere wetenschappers, hetgeen ook blijkt uit de door haar opgestelde literatuurlijst. Dit laat onverlet dat het model van Rambo een belangrijke rol speelt, met name in zaken waarin sprake is van een (deels) actieve bekering.
Evenals mevrouw Van Saane is ook de IND zich bewust van het bestaan van andere (wetenschappelijke) inzichten en wordt rekening gehouden met zogenoemde passieve bekeringen, waarop het model van Rambo niet onverkort kan worden toegepast.
De IND heeft eerder contact gehad met mevrouw Van Saane en zal dat in de toekomst ook blijven doen, uiteraard afhankelijk van de bereidheid van mevrouw Van Saane zelf. Dit ten behoeve van reflectie op de procedure bij bekeringszaken en het streven naar voortdurende verbeteringen binnen het beslisproces.
Onderkent u het belang van de inzet van deskundigen als Van Saane voor het proces van zorgvuldige toetsing van bekeringen? Op welke wijze wordt gewaarborgd dat de kennis en expertise van deskundigen structureel worden ingezet voor ondersteuning van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en bijscholing van medewerkers?
Ik onderken dat inzichten van deskundigen relevant kunnen zijn voor de beslismethodiek bij bekeerlingen. Bij de totstandkoming van de beslismethodiek bij bekeerlingen heeft de IND gebruik gemaakt van inzichten van wetenschappers en kerkelijke organisaties. Verder bestaat er aandacht voor het bijhouden van kennis en het in beeld hebben van wetenschappelijke ontwikkelingen en inzichten over bekeerlingen. Om die reden staat de IND regelmatig in contact met wetenschappers en het maatschappelijk middenveld, waaronder kerkgenootschappen en belangengroepen. De IND werkt permanent aan het op peil houden van kennis en vaardigheden van hoor-en beslismedewerkers door het verzorgen van opleidingen, het organiseren van zogenoemde «masterclasses» en het bijwonen van lezingen van deskundigen.
Kunt u toelichten waarom het inschakelen van een deskundige volgens de IND niet nodig is noch voor de hand ligt wanneer deskundigen overwegend in positieve zin hebben geoordeeld over de bekering van de vreemdeling? Klopt het dat van verdere consultatie van deskundigen met name wordt afgezien wanneer andere feiten en omstandigheden, die buiten de bekering als zodanig vallen, daartoe aanleiding geven?
De IND heeft deskundige medewerkers in dienst die een integrale afweging maken van al hetgeen een vreemdeling tijdens zijn asielprocedure heeft verteld. Van alle relevante elementen wordt beoordeeld of ze geloofwaardig en zwaarwegend zijn. Ook de rapporten van deskundigen en kerkelijke organisaties worden bij deze beoordeling betrokken. In voorkomende gevallen kan dat tot het besluit leiden dat de bekering (alsnog) geloofwaardig wordt geacht.
Het kan echter ook voorkomen dat de IND in een individuele zaak tot het oordeel komt dat de verklaringen van de vreemdeling over een gestelde bekering dusdanig gebrekkig, summier of oppervlakkig zijn, dat een rapportage van een deskundige onvoldoende aanleiding geeft om tot een ander besluit te komen. Daarbij worden, indien aan de orde, uiteraard ook omstandigheden betrokken die los staan van de verklaringen die een vreemdeling over zijn bekering heeft afgelegd. In dit geval moet de IND uiteraard wel zorgvuldig motiveren waarom zij, in afwijking van het rapport van de deskundige, tot het besluit komt dat de bekering ongeloofwaardig is.
Kunt u bevestigen dat het, gelet op het bepaalde in artikel 10, derde lid, onderdeel d, van de Procedurerichtlijn, de bedoeling is dat deskundigen worden ingeschakeld wanneer het de beoordeling van de bekering als zodanig betreft? Zo nee, welke aanleiding is er om te veronderstellen dat de beoordeling van bekeringen niet valt onder religieuze kwesties als bedoeld in de richtlijn?
Artikel 10, derde lid, onderdeel van de Procedurerichtlijn verplicht medewerkers van de IND niet tot het standaard raadplegen van deskundigen bij de beoordeling van de asielaanvraag. Wel staat in dit artikel dat medewerkers van de IND de gelegenheid moeten hebben om, waar nodig, advies te vragen van een deskundige over specifieke kwestie zoals bijvoorbeeld de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering. Dat is het geval in Nederland.
De beschieting van de basisschool As-Siddieq in Amsterdam |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Kent u het bericht «Basisschool in Noord beschoten: «Meer dan acht kogelgaten»?1
Ja.
Wat is de stand van zaken in het politieonderzoek?
Het opsporingsonderzoek loopt momenteel. In het belang van het onderzoek doe ik geen inhoudelijke mededelingen.
Deelt u de mening dat het beschieten van een school een groter gevoel van onveiligheid bij de leerlingen en het personeel zal geven dan een (andere) vernieling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat een incident van deze aard impact heeft op het veiligheidsgevoel van alle betrokkenen. Alle dreigingen en vormen van vandalisme en geweld zijn onacceptabel en waar mogelijk vindt strafrechtelijke vervolging plaats.
Deelt u de mening dat bij het beschieten van een school of ander gebouw niet alleen sprake is van vernieling maar mogelijk ook van bedreiging? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat bij het beschieten van een school of ander gebouw ook mogelijk sprake kan zijn van bedreiging. Het politieonderzoek moet uitwijzen wat de achtergrond van dit incident is.
Hoe vaak zijn islamitische instellingen in Nederland het afgelopen jaar getroffen door vernielingen of bedreigingen? Hoeveel van dergelijke voorvallen zijn bij de politie gemeld, is er aangifte gedaan of zijn er bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) bekend?
Zoals beantwoord in vragen van lid Özturk (TK Vergaderjaar 2016–2017, Aanhangsel 384) registreert de politie primair het strafbare feit en niet de persoon of het object waar het geweld zich tegen richt. Het is van belang dat meldingen en aangifte bij de politie worden gedaan.
Wat is de stand van zaken betreffende het overleg tussen de NCTV en islamitische organisaties?
Er vindt periodiek overleg plaats tussen de moslimgemeenschap, NCTV, SZW en de politie. In dit overleg komen onder andere actuele veiligheidsvraagstukken aan de orde. Na de aanslag op een moskee in Québec op zondag 29 januari (Canadese tijd) heeft de moslimgemeenschap in Nederland haar zorgen op het gebied van veiligheid geuit. Over het contact dat hierover heeft plaatsgevonden, heb ik u op vrijdag 3 februari separaat schriftelijk geïnformeerd (Kamerstuk 29 614, nr. 57). In samenwerking met de overlegpartners is een handreiking «Veilige Moskee» opgesteld. Deze handreiking heeft als doel het bevorderen van de fysieke en sociale veiligheid in en rondom moskeeën, door het aanreiken van kennis, aanbevelingen en goede voorbeelden omtrent het omgaan met incidenten en spanningen.
Wat is het meest recente oordeel van de NCTV over het dreigingsniveau met betrekking tot islamitische instellingen?
Voor het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) maakt de NCTV dreigingsbeelden op fenomeenniveau. In het meest recente DTN (Kamerstuk 29 754, nr. 405) staat dat extreemrechts geïnspireerd geweld, zoals vorig jaar bij de moskee in Enschede, in Nederland voorstelbaar is. Deze dreiging kan komen uit de hoek van ongekende gewelddadige eenlingen. Er zijn geen aanwijzingen voor een algemene geweldsdreiging richting islamitische instellingen.
Acht het nodig islamitische instellingen waaronder scholen en moskeeën extra bescherming te bieden? Zo ja, waaruit gaat dat bestaan? Zo nee, waarom niet?
Voor alle (religieuze) instellingen in Nederland geldt dat beveiligingsmaatregelen worden genomen op basis van dreiging en risico. De NCTV heeft op 21 maart 2016 de lokale gezagen geadviseerd extra alert te zijn met betrekking tot de veiligheidssituatie van moskeeën. Het huidige dreigingsbeeld geeft geen aanleiding tot het adviseren van (extra) beveiligingsmaatregelen bij islamitische instellingen. Het lokaal bevoegd gezag kan beveiligingsmaatregelen nemen waar zij dit nodig acht. Lokaal kan het beste beoordeeld worden welke maatregelen in de specifieke omstandigheden passend en proportioneel zijn.
Gebrek aan snelheidheidscontroles in diverse gemeenten |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Ard van der Steur (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Boos over uitblijven snelheidscontroles»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de politie in diverse Nederlandse gemeenten de snelheid op 30 en 60 km wegen niet controleert? Is dit de officiële beleidslijn van de politie en het Openbaar Ministerie (OM)? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Handhaving, waaronder snelheidscontroles, is een van de aspecten van het verkeersveiligheidsbeleid. Het uitgangspunt is dat voorrang wordt gegeven aan aanpassing van de infrastructuur, maar als het enige tijd duurt voordat de infrastructuur is aangepast, kan omwille van de veiligheid in overleg worden besloten dat er op de betreffende weg tijdelijk wordt gehandhaafd. Ik sta achter deze handelwijze.
Deelt u de mening dat juist op deze wegen vanwege de verkeersveiligheid de fysieke (snelheids-)controles moeten worden aangescherpt? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u dan de recente onderzoeksresultaten van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) dat de meeste verkeersdoden (61%) vallen op gemeentelijke wegen?
De verkeersveiligheid op gemeentelijke wegen is een verantwoordelijkheid die decentraal is belegd. Handhaving vindt plaats op wegen waar aantoonbaar sprake is van een verkeersonveilige situatie. Wegbeheerders en politie voeren daartoe tenminste jaarlijks een verkeersonveiligheidsanalyse uit. Op basis van de analyse worden de meest onveilige wegvakken/wegen geselecteerd waar met handhaving een bijdrage geleverd kan worden aan het vergroten van de verkeersveiligheid. De onderzoeksresultaten van SWOV laten zien dat de meeste verkeersdoden inderdaad vallen op gemeentelijke wegen.2
Dit onderstreept het belang van inzet voor verkeersveiligheid op lokaal niveau, zoals hierna in antwoord op vraag 6 nader aan de orde komt.
Deelt u de mening van de politie dat zij alleen vaker snelheidscontroles willen uitvoeren als gemeenten hun straten anders inrichten? Zo ja, welke afspraken worden/zijn er met de gemeenten gemaakt over aanpassingen in de weginrichting? Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met gemeenten, politie en het OM om er snel voor te zorgen dat de verkeersveiligheid verhoogd kan worden?
Als er sprake is van een verkeersonveilige situatie in een gemeente wordt eerst in onderling overleg gekeken of een gemeente de weg zodanig kan aanpassen dat deze conform de visie Duurzaam Veilig wordt ingericht en niet uitnodigt tot te hard rijden. Zoals in de kabinetsreactie op het IBO verkeershandhaving3 is aangegeven, is het belang van verkeersveiligheid bij de burgemeesters, OM en politie benadrukt. Ik zal dat blijven doen, maar het is uiteindelijk aan de lokale driehoek om de inzet ten aanzien van de verkeersveiligheid te bepalen.
Kan worden toegelicht welke beoordelingscriteria de politie hanteert voor het al dan niet uitvoeren van fysieke controles op snelheid en huftergedrag in het verkeer? Hoe verhoudt zich dit tot de prioriteiten van het OM? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Het OM en de politie hebben gezamenlijk de Leidraad Handhavingsplan Verkeer 2016–2018 opgesteld (Leidraad) voor de verkeershandhaving door de teams Verkeer. In deze Leidraad zijn de nieuwe landelijke prioriteiten voor de verkeershandhaving opgenomen. De prioriteiten zijn: verkeersveelplegers, afleiding, rood licht, alcohol en snelheid. De Leidraad schrijft voor dat in de handhavingsplannen van de teams Verkeer moet staan hoe de teams Verkeer uitvoering geven aan de vastgestelde landelijke prioriteiten. Hiermee wordt geborgd dat de handhaving van de teams Verkeer voor een belangrijk deel is gericht op de landelijke prioriteiten voor de verkeershandhaving en de in de vraag genoemde feiten. De inzet hierbij wordt bepaald aan de hand van verkeersonveiligheidsanalyses.
Kunt u toelichten welke afspraken er tussen de politie en gemeenten van kracht zijn over de handhaving van de verkeersveiligheid? In hoeverre is verkeersveiligheid een speerpunt binnen de regionale driehoeken? Kan een overzicht worden gegeven van het aantal gemeenten dat de verkeersveiligheid als prioriteit in de veiligheids/handhavingsplannen heeft opgenomen?
Over de inzet van de politie spreken de burgemeester, het OM en de politie in de lokale driehoek. Het gezag over de inzet van de basisteams van de politie is daarmee decentraal belegd. In de driehoeken kan, indien de lokale situatie daartoe aanleiding geeft, de verkeersveiligheid (op specifieke locaties) in de gemeente worden besproken. Daarvoor is ook bij het gezag aandacht gevraagd.
Ik heb geen overzicht beschikbaar van het totaal aantal gemeenten dat de verkeersveiligheid als prioriteit in de veiligheidsplannen heeft opgenomen. Ik heb deze vraag ook gesteld aan de VNG en ook de VNG heeft hier geen zicht op. Uit een door studenten van de hogeschool Windesheim en verkeerskundig ICT-bureau VIA gemaakte eerste inventarisatie lijkt te volgen dat een groot deel van de gemeenten geen verkeersveiligheidsplan heeft (zie tabel).
Wel een plan
Geen plan
Totaal ondervraagden
Gemeente tussen 0 – 20.000 inwoners
20
17
37
Gemeente tussen 20.000 – 50.000
40
33
77
Gemeente tussen 50.000 – 100.0000 inwoners
7
13
20
Gemeente met meer dan 100.000 inwoners
7
3
10
Provincie
5
1
6
Waterschap
1
1
2
Totaal ondervraagden
80
68
148
Bron: gebaseerd op een survey van hogeschool Windesheim en ICT-bureau VIA, begin 2016.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Wegverkeer en Verkeersveiligheid voorzien op 18 januari a.s.?
Helaas is dat niet gelukt.
De overname van PostNL-loketten door DHL en Sandd |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u een reactie geven op het artikel «DHL en Sandd nemen taken PostNL-loketten in Bruna-winkels over»?1
Ik heb kennis genomen van de nieuwsberichten omtrent deze ontwikkeling. Uit het aangehaalde artikel blijkt dat DHL en Sandd voornemens zijn een aantal PostNL-lokketten in Bruna-winkels over te nemen. Van de zijde van PostNL wordt gesteld dat zij momenteel naar tevredenheid samenwerkt met Bruna-winkeliers. Ik begrijp van PostNL dat het bedrijf zich samen met Bruna op dit moment aan het beraden is hoe deze samenwerking verder uit te bouwen. Daaruit maak ik op dat de onderhandelingen nog gaande zijn en dat er nog geen definitieve uitspraken kunnen worden gedaan over de dienstverlening van PostNL via Bruna-winkels.
Hoe groot is het aantal dienstverleningspunten van PostNL in Nederland en hoe groot is het aandeel dat met het besluit van Bruna verloren dreigt te gaan?
Eind 2016 waren er ongeveer 2.800 pakket- en dienstverleningspunten van PostNL. PostNL verwacht te groeien naar circa 3.000 punten in 2018. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, wordt er nog gesproken over hoe de samenwerking met Bruna er in de toekomst uit zal gaan zien.
Heeft de sluiting van deze postpunten verband met de eerder door PostNL opgelegde tariefsverlaging?2
Naar ik begrijp zijn de onderhandelingen met Bruna nog gaande. PostNL opereert in een geliberaliseerde postmarkt. Of er postpunten worden gesloten of niet en de redenen waarom dat al dan niet gebeurt, is aan de betrokken marktpartijen.
Wat waren de gevolgen voor de dienstverlening van PostNL toen Albert Heijn haar postpunten in het begin van 2016 sloot?3 Heeft u een indicatie van het aantal klachten dat hierover is ingediend?
ACM is de partij die toezicht houdt op de uitvoering van de postregelgeving. Er zijn mij geen signalen van ACM of anderszins bekend waaruit blijkt dat de sluiting van de postpunten bij Albert Heijn gevolgen heeft gehad voor de universele postdienst (UPD). Eventuele wijzigingen in locaties waar postpunten gevestigd zijn, betekent ook niet dat dit de facto leidt tot een afname van het dienstverleningspuntenbestand van PostNL. Het zogenaamde shop-in-shop-concept dat PostNL hanteert, is dynamisch van aard; er kunnen meerdere redenen zijn waarom er van tijd tot tijd naar vervangende locaties dient te worden gezocht. PostNL kan ter vervanging nieuwe dienstverleningspunten realiseren bij andere ondernemers. Het minimum wordt bepaald door de wettelijke eisen.
Uit het aangehaalde nieuwsbericht blijkt ook dat de dienstverlening is verhuisd naar andere locaties binnen een straal van 1 kilometer van de Albert Heijn-locatie.
Welke gevolgen heeft de sluiting van deze kantoren bij Bruna voor ouderen en minder valide mensen?
Ik verwijs allereerst naar mijn antwoord op vraag 1. Op grond van de Postwet heeft PostNL als verlener van de UPD de verplichting om voor een netwerk van dienstverleningspunten te zorgen. Voor de geografische spreiding van deze dienstverleningspunten gelden wettelijke eisen. Het is aan PostNL om de inrichting van dit netwerk binnen de wettelijke kaders nader te bepalen. Ten aanzien van de beschikbaarheid van postdienstverleningspunten dient PostNL daarbij rekening te houden met de behoeften van kwetsbare gebruikers. PostNL dient hiertoe advies te vragen aan organisaties die de belangen van kwetsbare gebruikers behartigen.
PostNL heeft in dit kader een klankbordgroep ingericht waarin ANBO, Unie KBO, de Protestants Christelijke Ouderen Bond, de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen, Ieder(in), VNG en het RIVM zetelen. Deze klankbordgroep heeft afspraken gemaakt op welke wijze rekening dient te worden gehouden met de positie van kwetsbare gebruikers. Voorts overlegt PostNL in het kader van haar zogenaamde locatiebeleid met regionale en plaatselijke belangengroepen en gemeenten over praktische implementatie van de vestigingseisen. ACM houdt toezicht op de uitvoering van de wettelijke eisen.
Hoe wordt de continuïteit van de dienstverlening, zoals in het Postbesluit 2009 is vastgelegd, gehandhaafd en wordt bij de beoordeling van de dienstverleningspunten de positie van kwetsbare groepen specifiek betrokken?
Zie antwoord vraag 5.
Welke methoden heeft u om u ervan te verzekeren dat het voorzieningenniveau voor kwetsbare groepen op peil blijft?
Op grond van de Postwet dient PostNL als verlener van de UPD jaarlijks aan ACM te rapporteren over de uitvoering van de UPD. In deze rapportage dienen onder meer de resultaten van regelmatige metingen van de kwaliteit te worden vermeld. De kwaliteitseisen zijn vastgelegd in het Postbesluit en de Postregeling. Dit betreft onder meer het aantal dienstverleningspunten en de verspreiding van dienstverleningspunten. De rapportage aan ACM dient vergezeld te gaan van een meting van de kwaliteit door een onafhankelijke en deskundige instelling. ACM betrekt in haar beoordeling van PostNL de wettelijke kwaliteitseisen, waaronder de wijze waarop de belangen van kwetsbare gebruikers zijn geborgd.
Zijn exclusiviteitsbedingen, die zowel PostNL als Sandd hanteren bij contracten voor hun dienstverleningspunten, volgens u reëel als dienstverlening voortvloeiende uit de universele postdienst (UPD) hiermee in het gedrang komt?
PostNL dient binnen de wettelijke kaders een aantal dienstverleningspunten te realiseren. Van belang is dat het PostNL vrijstaat om zelf invulling te geven aan deze verplichting. ACM is verantwoordelijk voor het toezicht hierop. Ik heb geen indicaties dat PostNL niet op een adequate wijze aan de UPD-verplichtingen zou voldoen. In september 2015 heeft ACM in het kader van een klacht van de Vereniging van Postale en Bancaire Retailers uitsluitsel gegeven over het gebruik van exclusiviteitsbedingen door PostNL. ACM gaf toen aan geen reden te zien voor nader onderzoek.
Tijdelijk werken vanuit de bijstand |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van De Monitor van 9 januari 2017 over flexwerk1 en het fragment daarin over tijdelijk werken vanuit de bijstand?2
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat flexwerk en de bijstand een moeilijke combinatie is?
De bijstand is bedoeld als inkomensondersteuning voor die situaties waarin men niet zelfstandig in het bestaan kan voorzien. Zoals ik in mijn brief van 11 november 2014 heb aangegeven, geldt dat zoveel mogelijk mensen regulier werk kunnen verrichten vanuit de bijstand, ook als dat tijdelijk of in deeltijd is.3 Volledige uitstroom is natuurlijk wenselijk, maar tijdelijk en deeltijdwerk kunnen daartoe een opstap vormen en sluiten aan bij het complementaire karakter van de bijstand. Gemeenten hebben beleidsruimte en wettelijke instrumenten om bijstandsgerechtigden daarbij te ondersteunen, door bijvoorbeeld het geven van een extra financiële stimulans of het adequaat inrichten van een hernieuwde aanvraag.4
Welke maatregelen heeft het kabinet genomen om tijdelijk werk vanuit de bijstand te vergemakkelijken en obstakels hierbij weg te nemen zoals herhaaldelijk verzocht door de vragensteller? Wat is de huidige stand van zaken bij de implementatie van deze maatregelen?
In de voornoemde brief aan uw Kamer heb ik in 2014 een agenda voor tijdelijk en deeltijd werk gepresenteerd met verduidelijking van de beleidsruimte voor gemeenten, een voornemen tot wetswijziging en onderzoek naar brutering van de bijstand. Dit naar aanleiding van de motie Potters-Kerstens die de regering vroeg om een aanpak te presenteren om het aanvaarden van tijdelijk werk gemakkelijker te maken.
Vanaf 1 april 2016 is de algemene vrijlating van inkomsten uit arbeid wettelijk verruimd van een aaneengesloten periode van maximaal zes maanden naar maximaal zes maanden (die dus niet aaneengesloten hoeven te zijn). Hiermee is een door gemeenten aangekaarte belemmering voor bijstandsgerechtigden met tijdelijk werk weggenomen.
Over brutering van de bijstand heb ik uw Kamer met mijn brief inzake de Uitvoering en evaluatie Participatiewet van 2 december 2016 geïnformeerd.5 Brutering was door gemeenten aangedragen als mogelijkheid om zowel tijdelijk als deeltijdwerk vanuit de bijstand eenvoudiger te faciliteren. Op basis van de inzichten uit onafhankelijk onderzoek ben ik alles overwegende samen met de VNG tot de conclusie gekomen dat een overstap naar een bruto bijstand op dit moment nog niet gewenst is.
Verder is vorig jaar in het kader van de evaluatie Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen (Wet SUWI) de mogelijkheid onderzocht van automatische inkomensverrekening met de bijstandsuitkering op basis van de polisadministratie van UWV. Dit zou mogelijk kunnen bijdragen aan het vereenvoudigen van inkomensverrekening van bijstandsgerechtigden met wisselende inkomsten. Gebleken is dat automatische inkomensverrekening met een bijstandsuitkering risico’s met zich mee brengt voor de bijstandsgerechtigde. De vertraging in de loonaangifte kan er immers toe leiden dat de bijstandsgerechtigde op het moment van verrekenen onder het bestaansminimum terecht komt, dan wel dat de verrekening niet meer kan plaatsvinden. De Minister van SZW heeft uw Kamer hierover bij brief van 10 oktober 2016 geïnformeerd.6
Ik blijf de uitvoering van de Participatiewet monitoren en evalueren om te bezien waar verbeteringen mogelijk zijn. Mogelijk dat de experimenten die in 2017 van start gaan ook in dit verband tot nieuwe inzichten zullen leiden, bijvoorbeeld wat betreft de inkomstenvrijlating.
Hebben deze maatregelen volgens u voldoende opgeleverd?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de overheid er zorg voor moet dragen dat tijdelijk werk vanuit de bijstand goed mogelijk moet zijn en dat bureaucratische belemmeringen hiervoor zoveel mogelijk dienen te worden weggenomen? Welke aanvullende actie bent u bereid om op dit punt te ondernemen, zoals bijvoorbeeld brutering van de bijstandsuitkering?
Zie antwoord vraag 3.
Het niet realiseren van de doelstellingen voor wind op land |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het niet realiseren van de doelstellingen voor wind op land door een te geringe realisatie van nieuwe windmolens?1
Ja, ik ben bekend met de inventarisatie van NWEA en het artikel van het Financieel Dagblad.
Klopt het dat er in 2016 slechts 222 megawatt (MW) aan nieuwe windmolens is neergezet en dat dit ongeveer de helft minder is dan in 2015?
De voortgang van de realisatie van wind op land wordt elk jaar zichtbaar in de monitor wind op land. Uit de monitor wind op land 2015 blijkt dat in 2015 netto 425 MW aan geïnstalleerd vermogen is bijgekomen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) verwacht dat in 2016 ruim meer dan 222 MW gerealiseerd is. De cijfers over 2016 zullen onderdeel zijn van de monitor wind op land 2017 die in april naar de Tweede Kamer verzonden zal worden.
Klopt het dat op deze manier de doelstelling van 6.000 MW voor wind op land in 2020 niet gehaald gaat worden? Kunt u aangeven wat daarbij de mogelijke impact is van het weglekken van bestaande wind op land capaciteit in dit verband?
In de NEV 2016 wordt verwacht dat er ruim 5.000 MW wind op land gerealiseerd gaat worden in 2020. De provincies hebben uitgesproken dat de 6.000 MW nog steeds binnen bereik ligt.
Het is geen vanzelfsprekendheid dat dit gehaald wordt, maar ik vertrouw erop dat het met de inzet van alle betrokken partijen mogelijk is. De provincies dienen in hun plannen rekening te houden met het «weglekken» van bestaande capaciteit. Waar nodig wordt dit opgevangen en de doelstelling van 6.000 MW wordt hierdoor niet verminderd.
Kunt u nadere en spoedige uitvoering geven aan de motie van het lid Jan Vos, die vraagt om een verhoogd Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE)+ tarief voor kleinschalige (d.w.z. met een lagere ashoogte) windprojecten in de SDE+-regeling 2017 op te nemen en daarnaast de postcoderoosregeling te verbeteren2?
De SDE+ regeling voor 2017 die ik op 30 november jl. heb aangekondigd (Kamerstuk 31 239, nr. 225) maakt geen onderscheid naar ashoogte, maar hierin wordt uitgegaan van de meest gangbare techniek, de daaruit voortvloeiende gemiddelde ashoogte van windmolens en de verwachte windopbrengsten. Zoals ik in mijn brief van 3 januari 2017 (Kamerstuk 31 239, nr. 250) heb aangegeven, geef ik uitvoering aan de motie Jan Vos door een aanvullend onderzoek te laten doen naar de randvoorwaarden en mogelijke kosten en opbrengsten die samenhangen met de stimulering van kleinschalige windmolens. Onderdeel van dit onderzoek is een onafhankelijke berekening van maximale basisbedragen voor verschillende typen referentieprojecten. Dit onderzoek laat ik versneld uitvoeren, zodat de uitkomsten tijdig kunnen worden betrokken bij de vormgeving en eventuele aanpassing van de najaarsronde van de SDE+. Ik heb daarbij toegezegd dat ik uw Kamer hierover ruim voorafgaand aan de vaststelling van de SDE+ in het najaar van 2017 zal informeren. Een aanpassing van de voorjaarsronde, die op 7 maart 2017 is voorzien, acht ik niet opportuun omdat ik nog niet over voldoende betrouwbare gegevens beschik.
Het lid Jan Vos vraagt daarnaast om de regeling verlaagd tarief energiebelasting (ook wel genoemd de postcoderoosregeling) te verbeteren. De verbetering van de postcoderoosregeling maakt overigens geen onderdeel uit van de in de vraag genoemde motie van het lid Jan Vos, die op 13 december 2016 door uw Kamer is aangenomen (Handelingen II 2016/17, nr. 34, item 19). Hoewel de postcoderoosregeling nog vrijwel geen toepassing heeft voor windenergie, bestaat er wel de mogelijkheid ook windmolens te realiseren met behulp van deze regeling. De regeling is op 1 januari 2016 nog fors verruimd. Zoals ik ook in de Energieagenda heb aangegeven wordt de regeling in 2017 geëvalueerd. Dit zal gebeuren in samenhang met de evaluatie van de salderingsregeling die ik in december 2016 aan uw Kamer heb gestuurd.
Deelt u de mening dat het risico van staatssteunproblemen vanuit Brussel zeer gering is, aangezien er nu ook al subsidie gegeven wordt op repowering projecten?
Nee. De vormgeving van de SDE+ is erop gericht om overstimulering te voorkomen. Daarom kent de SDE+ per technologiecategorie een maximaal basisbedrag. Ten behoeve van de vaststelling van deze basisbedragen wordt per categorie een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd met daarin een advies over het basisbedrag dat nodig is om de onrendabele top van referentieprojecten per categorie te compenseren. Deze werkwijze is ook gehanteerd voor projecten waarbij sprake is van «repowering», dat wil zeggen het vervangen of opschalen van bestaande windmolens. Omdat er sprake is van aanzienlijke kostenvoordelen bij «repowering», komen deze projecten alleen onder voorwaarden in aanmerking voor SDE+ subsidie. Projecten voor de vervanging van bestaande windmolens komen alleen in aanmerking voor SDE+ subsidie indien er sprake is van een opschaling van tenminste 1 MW of indien de te vervangen windturbine op het moment van vervanging 15 jaar op de desbetreffende locatie in gebruik is geweest en op het moment van aanvragen ten minste 13 jaar voordien in gebruik is genomen.
Klopt het dat er nu ook al 45 schotten bestaan in de SDE+ en dat de hoofdregel in de SDE+ (techniekneutraliteit) nu al overwoekerd wordt door uitzonderingen? Klopt het dus dat één extra schot niet zoveel verschil meer uit zal maken voor Brussel?
De SDE+ regeling voor 2017 kent 44 categorieën, waarvan 9 categorieën betrekking hebben op windenergie. Projecten binnen alle categorieën concurreren gezamenlijk om het beschikbare totaalbudget. Categorieën zijn geen budgettaire schotten. De categorieën zijn bedoeld om overstimulering te voorkomen en tegelijkertijd een groot deel van het kosteneffectieve potentieel aan hernieuwbare energieprojecten te benutten. Specifiek ten aanzien van windenergieprojecten wordt om deze reden onderscheid gemaakt naar gemiddelde windsnelheid. Projecten op gunstige windlocaties zullen immers meer elektriciteit opwekken waardoor met een lager maximaal basisbedrag per kilowattuur kan worden volstaan. Het aantal categorieën beperkt niet de technologieneutraliteit, want alle technologieën en projecten concurreren met elkaar op basis van het aangevraagde basisbedrag om het beschikbare verplichtingenbudget. Hoewel het mijn streven is om de SDE+ regeling eenvoudig en overzichtelijk te houden, is de introductie van extra categorieën in zich zelf geen risico op ongeoorloofde staatsteun. Zoals ik mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, zou dat wel zo zijn indien de vaststelling van de betreffende maximale basisbedragen voor die categorie niet goed is onderbouwd.
Klopt het dat er al veel informatie voorhanden is over kostprijzen (basisprijzen) van repowering projecten, c.q. projecten met een lagere ashoogte, o.a. bij het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en bij DNV GL? Deelt u de mening dat een maandenlang nieuw onderzoek niet nodig is?
Zie het antwoord op vraag 4.
Voor zover nader onderzoek nog nodig is, bent u bereid dit onderzoek versneld uit te voeren?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u nadere en spoedige uitvoering geven aan de genoemde motie van het lid Jan Vos, in ieder geval voor de opening van de SDE+ regeling op 7 maart 2017?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het plenaire Kamerdebat over de toekomstige energievoorziening?
Ja.
Het bericht dat door de extreme kou in vluchtelingenkampen, de situatie onhoudbaar is geworden |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Extreme kou in vluchtelingenkampen, situatie is onhoudbaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat dit soort taferelen op Europees grondgebied plaatshebben en dat wij, als Europese Unie, een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben om hier per direct wat aan te doen?
Via het noodhulpinstrument van de Europese Commissie heeft Nederland bijgedragen aan de opvang van asielzoekers in Griekenland. In 2016 is via dit instrument in april 2016 € 83 miljoen en in september 2016 nog eens € 115 miljoen (totaal € 198 miljoen) door de Commissie beschikbaar gesteld. Hiernaast draagt Nederland bilateraal bij. Zo heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in het licht van de acute noden als gevolg van de winterse weersomstandigheden aangekondigd € 100.000 extra beschikbaar te zullen stellen. Deze bijdrage is via lokale Griekse ngo’s die geen directe toegang hebben tot Europese financiering, maar wel in staat zijn direct bij te dragen aan de verbetering van de opvang op de Griekse eilanden, ingezet.
Wat doet de regering op dit moment om de situatie van deze vluchtelingen in Griekenland te verlichten en hen te ondersteunen om bevriezingen te voorkomen?
Nederland draagt via het Europese noodhulpinstrument bij aan de opvang van migranten in Griekenland. De Commissie heeft in 2016 € 198 miljoen ter beschikking gesteld. Naar aanleiding van de huidige acute crisis als gevolg van het winterweer heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking nog eens € 100.000 toegezegd aan lokale Griekse ngo’s die geen directe toegang hebben tot Europese financiering maar wel in staat zijn direct bij te dragen aan de verbetering van de opvang op de Griekse eilanden. Daarnaast heeft Nederland, net als verschillende andere Europese lidstaten, het afgelopen jaar goederen en expertise ter beschikking gesteld.
Welke acties heeft de Europese Commissie, die de situatie in de vluchtelingenkampen onhoudbaar heeft genoemd, tot dusver ondernomen en wat gaat zij in de komende dagen nog doen ter ondersteuning?
De Europese Commissie monitort de situatie van de migranten in Griekenland nauwgezet, en spreekt de Griekse overheid aan op haar verantwoordelijkheid om te zorgen voor humane opvang. Via het Europese noodhulpinstrument zorgt de Commissie voor voldoende financiering ten behoeve van het winterklaar maken van de opvangfaciliteiten op het Griekse vasteland en op de eilanden. In september 2016 heeft de Commissie, onder andere voor dit doel, € 115 miljoen vrijgemaakt, bovenop de € 83 miljoen die zij eerder in 2016 al vrijmaakte voor de verbetering van onder meer de opvang (totaal: € 198 miljoen). Daarnaast heeft de Commissie een belangrijke coördinerende rol in de verbetering van het Griekse asielsysteem en de uitvoering van de EU-Turkije Verklaring, en is in dit kader ook nauw betrokken bij de ondersteuning van Griekenland hierin.
Op welke wijze wordt er momenteel extra aandacht besteed aan de meest kwetsbaren onder de 6.000 migranten op Lesbos, zoals kinderen, ouderen en zieken?
Er is extra aandacht voor kwetsbare asielzoekers op Lesbos. De Griekse autoriteiten, ondersteund door de Commissie, UNHCR en ngo’s, zijn hard bezig om alternatieve accommodaties te zoeken. Zo zijn 130 kwetsbare migranten, met name families met kinderen die in tenten verbleven, door UNHCR in samenwerking met ngo Iliaktida tijdelijk in hotels ondergebracht. Ruim 200 migranten zijn ondergebracht in opvangfaciliteit Kara Tepe, waarvan de opvangcapaciteit in de komende weken verder wordt uitgebreid. Ook proberen de Griekse autoriteiten en UNHCR migranten die behoren tot een kwetsbare groep, en daarmee in aanmerking komen voor transfer naar het vasteland, sneller naar het vasteland over te brengen.
Bent u bereid om op zeer korte termijn aan te dringen bij uw Europese collega’s om over te gaan tot actie, zowel financieel als materieel?
Zoals gezegd is al voor financiering gezorgd via het Europese noodhulpinstrument, en heeft het kabinet besloten om € 100.000 extra beschikbaar te stellen aan lokale Griekse ngo’s. Het grootste knelpunt zit hem in de verwezenlijking van de benodigde verbeteringen in de opvang. Daar wordt op dit moment van diverse kanten hard aan gewerkt, in de eerste plaats door de Griekse overheid. De Europese Commissie speelt hierbij een belangrijke ondersteunende rol.
Kunt u, gezien de urgentie door de barre weersomstandigheden, zo snel als mogelijk de antwoorden op deze vragen naar de Kamer sturen?
Ja.
Het bericht dat de Griekse asielopvang verre van winterbestendig is |
|
Linda Voortman (GL), Rik Grashoff (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Griekse opvang verre van winterbestendig»?1
Ja.
Is de Nederlandse regering bereid om zelfstandig, dan wel in Europees verband, Griekenland te voorzien in adequaat materiaal voor de opvang van asielzoekers, bijvoorbeeld door het leveren van stroomaggregaten? Zo nee, waarom niet?
Via het noodhulpinstrument van de Europese Commissie heeft Nederland bijgedragen aan de opvang van asielzoekers in Griekenland. In 2016 is via dit instrument in april 2016 € 83 miljoen en in september 2016 nog eens € 115 miljoen (totaal € 198 miljoen) door de Commissie beschikbaar gesteld. Hiernaast draagt Nederland bilateraal bij. Zo heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in het licht van de acute noden als gevolg van de winterse weersomstandigheden aangekondigd € 100.000 extra beschikbaar te zullen stellen. Deze bijdrage is via lokale Griekse ngo’s die geen directe toegang hebben tot Europese financiering, maar wel in staat zijn direct bij te dragen aan de verbetering van de opvang op de Griekse eilanden, ingezet.
Bent u bereid om zelfstandig, dan wel in Europees verband, Servië te ondersteunen bij het bieden van adequate opvang van asielzoekers, waaronder onder facilitaire voorzieningen en verwarming? Zo nee, waarom niet?
Eind 2016 heeft de Commissie voor de verbetering van de omstandigheden van migranten, waaronder «winterization»-maatregelen, € 52 miljoen tot en met 2017 beschikbaar gesteld. Op verzoek van Servië heeft de Commissie daarnaast een bedrag van € 3 miljoen extra beschikbaar gesteld voor voedsel en medische hulp aan vluchtelingen in de opvang. De Servische autoriteiten werken sinds afgelopen najaar nauw met UNHCR samen om de opvang winterbestendig te maken. UNHCR stelde in 2016 € 20 miljoen en € 11 miljoen voor 2017 beschikbaar. Oude opvanglocaties zijn of worden gerenoveerd en er worden diverse tijdelijke nieuwe opvangplekken opgezet. De Commissie en UNHCR houden de situatie in de opvanglocaties in Servië nauwlettend in de gaten. Nederland draagt naar rato bij aan de fondsen die de Commissie en UNHCR beschikbaar stellen voor Servië. Hoewel er een aantal officiële opvangplekken beschikbaar en aangeboden is, kiest een groot aantal migranten er voor om daar geen gebruik van te maken en veelal te verblijven in het centrum van Belgrado. Een kleine groep verkiest te verblijven in onofficiële kampen in de buurt van de Servisch-Hongaarse grens.
Kunt u bevestigen dat daadwerkelijk geen asielzoekers meer in tenten verblijven op de Griekse eilanden? Zo nee, bent u bereid bij de Griekse overheid ter zake informatie te verzoeken?
Op de Griekse eilanden verblijven nog migranten in tenten. De Griekse autoriteiten, ondersteund door de Commissie, UNHCR en ngo’s, zoeken naar alternatieve accommodaties. Zo zijn op verschillende eilanden met name kwetsbare migranten ondergebracht in appartementen en hotels, worden er verwarmde woonunits geplaatst en worden tenten geïsoleerd, voorzien van verwarming of vervangen door wintertenten. In dit kader zijn 130 kwetsbare migranten, met name families met kinderen die in tenten verbleven, door UNHCR in samenwerking met de lokale ngo Iliaktida tijdelijk in hotels ondergebracht. Ruim 200 migranten zijn ondergebracht in opvangfaciliteit Kara Tepe, waarvan de opvangcapaciteit in de komende weken verder wordt uitgebreid. Ook proberen de Griekse autoriteiten en UNHCR migranten die behoren tot een kwetsbare groep, en daarmee in aanmerking komen voor transfer naar het vasteland, sneller naar het vasteland over te brengen. Hiernaast heeft de Griekse overheid een marineschip naar Lesbos gestuurd met capaciteit voor 300 personen, al heeft daar tot dusver slechts een beperkt aantal migranten gebruik van willen maken. Dergelijke winterse weersomstandigheden op de eilanden zijn overigens uitzonderlijk.
Wat is uw reactie op het feit dat de Griekse Minister van asiel heeft aangegeven dat er 700 alleenstaande kinderen in de Griekse opvang zitten die reeds recht hebben op herplaatsing, maar dat daarvan nog maar 200 kinderen door de EU-lidstaten zijn herplaatst?
In haar achtste voortgangsrapportage over herplaatsing, heeft de Europese Commissie een overzicht gegeven van het aantal alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) in Griekenland dat in aanmerking komt voor herplaatsing.2 Blijkens dit rapport waren nog niet alle amv’s die in beeld zijn van de Griekse autoriteiten, volledig geregistreerd met het oog op de herplaatsing. Dat moet gebeuren zodat de herplaatsing kan plaatsvinden. Daarnaast constateert het kabinet dat er wel een toegenomen bereidheid is onder lidstaten om amv’s te herplaatsen. Evenwel blijkt uit de eigen Nederlandse ervaring dat, wanneer Nederland overplaatsing van amv’s aanbiedt en daartoe dossiers aanvraagt, het aanleveren van dossiers van amv’s door de Griekse autoriteiten in de praktijk soms achterwege blijft. Dat heeft het kabinet ook toegelicht in zijn brief van 29 november 2016. Kortom, er zijn aan beide zijden inspanningen nodig om de herplaatsing van amv’s vlot te laten verlopen.
Wat is de gemiddelde termijn tussen het aanmerken van een asielzoeker als beschikbaar voor herplaatsing totdat feitelijk overgegaan wordt tot herplaatsing? Acht u deze termijn adequaat gelet op de winterse omstandigheden in Griekenland?
In de Raadsbesluiten3 van 14 en 22 september 2015 is het uitgangspunt vastgelegd dat lidstaten in beginsel beschikken over een maximale termijn van twee maanden om de herplaatsing te realiseren. Onder bepaalde omstandigheden kan deze termijn van twee maanden met twee of vier weken worden verlengd. Deze termijn van twee maanden start op het moment dat een lidstaat te kennen heeft gegeven hoeveel asielzoekers, die in aanmerking komen voor herplaatsing, kunnen worden ontvangen. Krachtens de Raadsbesluiten moeten lidstaten immers op gezette tijden meedelen hoeveel verzoekers snel op hun grondgebied kunnen worden herplaatst. Deze termijn is vaak ook nodig om een zorgvuldige herplaatsing te kunnen realiseren. Het kabinet vindt het belangrijk dat lidstaten, net als Nederland, deze maximale termijn respecteren, met uitzondering uiteraard van die situaties waarin de omstandigheden (bijvoorbeeld objectieve praktische belemmering) een verlenging toelaten. Wat betreft de termijn ten opzicht van de winterse omstandigheden, vindt het kabinet dat de focus moet liggen op het snel winterbestendig maken van de opvang.
Wat is het actuele aantal voor herplaatsing beschikbare asielzoekers in Griekenland? Hoeveel daarvan zullen naar Nederland worden herplaatst?
Het kabinet verwijst naar de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Voortman van 21 december jl. waarin uitgebreid is ingegaan op de werking van EU-afspraken over het herplaatsen van migranten uit Griekenland.4
Bent u bereid het Nederlandse aandeel aan het herplaatsingsmechanisme sneller beschikbaar te maken, gezien de omstandigheden in de Griekse opvang? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de opvangfaciliteiten voor asielzoekers in Griekenland er structureel op ingericht zijn deze mensen een onderkomen te bieden dat hen beschermt tegen de winterkou. Dit is waar op korte termijn in geïnvesteerd moet worden. Daarnaast merkt het kabinet op dat, gelet op de uitgangspunten van de EU-Turkije Verklaring van 18 maart 2016, de asielzoekers op de eilanden in beginsel niet in aanmerking komen voor herplaatsing.
Kunt u bevestigen dat de door u eerder gekozen benadering van de verdeelsleutel in plaats van de afgesproken getallen als leidraad bij de herplaatsing uit Griekenland en Italië, bij het groter worden van het aantal voor herplaatsing beschikbare asielzoekers in Griekenland en Italië de bijdrage van Nederland groter zal worden? Zo nee, kunt u toelichten waarom dit niet het geval is?
Dat klopt, tot aan de maximum aantallen die in de betreffende Raadsbesluiten zijn neergelegd.
Slechte beveiliging van ziekenhuiswebsites |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ard van der Steur (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Ziekenhuizen beveiligen hun sites niet goed»1 en «Deel websites ziekenhuizen slecht beveiligd»?2
Ja
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat 35% van de ziekenhuizen uit het onderzoek van Women in Cybersecurity geen beveiligde internetverbinding hebben, nog eens een kwart van de ziekenhuizen een verouderdere internetverbinding heeft en patiëntgegevens hierdoor gemakkelijk in verkeerde handen kunnen vallen?
Ik herken het beeld dat Women in Cybersecurity schetst, namelijk dat er verbetering nodig is op het terrein van informatiebeveiliging in de zorg. Het bewustzijn in ziekenhuizen over de omgang en verwerking van privacygevoelige gegevens is de afgelopen jaren toegenomen, zo concludeert het onderzoek van PBLQ3, dat ik in december aan uw Kamer stuurde. Tegelijkertijd lijkt het bewustzijn nog niet bij iedereen in dezelfde mate aanwezig en dat is onwenselijk. De vertrouwelijkheid van medische informatie en de vertrouwelijke omgang met persoonsgegevens in de gezondheidszorg is essentieel en is een kernwaarde voor zowel patiënten als zorgaanbieders. De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) verplicht het nemen van passende technische en organisatorische maatregelen waarbij het beveiligingsniveau passend moet zijn bij de aard van de te beschermen gegevens. In de gezondheidszorg zijn de NEN 7510, NEN 7512 en NEN 7513 de normen om dit beveiligingsniveau te bereiken.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) ziet hierop toe en kan zo nodig handhavend optreden. Ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet toe op de naleving van relevante wet- en regelgeving op het gebied van informatiebeveiliging in de zorg, voor zover die raakt aan kwaliteit en veiligheid van zorg.
Informatiebeveiliging en privacybescherming zijn in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder zelf. Op grond van de Wbp is degene die het doel en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt, verantwoordelijk voor de verwerking. Dat betekent dat ziekenhuizen zelf zorg dienen te dragen voor passende technische en organisatorische maatregelen op hun websites. Het versleutelen van het informatieverkeer via een beveiligde (https-) verbinding is een voorbeeld van een dergelijke maatregel. De verplichte NEN-normen voor informatiebeveiliging besteden ook aandacht aan dit type passende maatregelen en het uitvoeren van een risicoanalyse. Voor iedere website en dienst zal de verantwoordelijke organisatie een risicoafweging moeten maken om te bepalen of een beveiligde verbinding nodig is. De AP ziet hierop toe.
Ik heb naar aanleiding van onder meer het PBLQ-onderzoek toegezegd dat ik ernaar streef dit voorjaar samen met de sector met een «Actieplan (informatie)beveiliging patiëntgegevens» te komen om de privacybescherming en informatiebeveiliging in het ziekenhuis en GGZ-domein te verbeteren. Ik zal het uitwisselen van patiëntgegevens via onbeveiligde verbindingen en websites en de awareness daarover, daarin als aandachtspunt meenemen.
Zijn bij u gevallen van datalekken bij ziekenhuizen bekend met als oorzaak het versturen van gegevens via een onbeveiligde internetverbinding? Zo ja, om hoeveel datalekken gaat het?
Meldingen worden bij de AP gedaan. Het is mij niet bekend of hierover meldingen zijn gedaan.
Deelt u de mening dat de reacties van ziekenhuizen op het onderzoek van Women in Cybersecurity (zoals «we hadden nog geen versleuteling toen onze site ontstond» en «bij de nieuwe site die binnenkort «live» gaat, is dit probleem opgelost») in schril contrast staan tot de verplichting om te zorgen voor goede beveiliging van websites als bezoekers gevraagd wordt om bijzondere persoonlijke gegevens, zoals iemands gezondheid?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen zich onvoldoende bewust lijken van de risico’s die het versturen van patiëntgegevens via een onbeveiligde internetverbinding met zich meebrengen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Zijn alle ziekenhuizen actief geïnformeerd over deze risico’s? Zo nee, bent u bereid de ziekenhuizen op zeer korte termijn te informeren over deze risico’s? Zijn alle ziekenhuizen op de hoogte van de richtlijnen voor het veiliger ontwikkelen, beheren en aanbieden van webapplicaties, zoals de ICT-Beveiligingsrichtlijnen voor Webapplicaties van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC)?3 Zijn ziekenhuizen verplicht zich aan deze richtlijnen te houden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid ziekenhuizen nogmaals op deze richtlijn te wijzen?
Zoals verwoord in mijn vorige antwoord zijn informatiebeveiliging en privacybescherming de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder zelf. Het wettelijk kader, de Wbp, stelt dat ziekenhuizen passende maatregelen moeten nemen daar waar sprake is van verwerkingen van persoonsgegevens. Voor de zorg gelden de NEN 7510, 7512, 7513 normen, die ook als passende normen voor informatiebeveiliging, waaronder netwerkbeveiliging, worden gezien. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 zien de AP en de IGZ hierop toe.
Daarnaast kunnen ziekenhuizen kennis nemen van de door het NCSC publiekelijk gepubliceerde adviezen en kennisdocumenten, zoals de ICT-beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties. Of de open standaarden voor beveiligde berichtuitwisseling op het web, die Forum Standaardisatie heeft opgenomen in de lijst met »pas toe of leg uit»-standaarden. Er zijn afspraken gemaakt voor implementatie hiervan in het DigiD-domein en voor de rijksoverheid. Deze richtlijnen zijn niet verplicht voor de zorg, maar de zorg kan deze natuurlijk wel implementeren. Het aantoonbaar voldoen aan generieke richtlijnen kan een onderbouwing geven voor de vraag of al dan niet passende maatregelen zijn genomen.
Bij het opstellen van het «Actieplan (informatie)beveiliging patiëntgegevens» om de privacybescherming en informatiebeveiliging in het ziekenhuis en GGZ-domein te verbeteren, zal ik het uitwisselen van gegevens via onbeveiligde verbindingen en websites en de awareness daarover als aandachtspunt meenemen.
Bent u voornemens aanvullende verplichte regels/richtlijnen op te stellen die ziekenhuizen moeten volgen, om zo dergelijke datalekken te voorkomen? Zo ja, door wie zal controle op deze regels/richtlijnen uitgevoerd worden? Hoort een onafhankelijke responsible disclosure daar ook bij?
Uit het onderzoek dat de ik onlangs heb laten uitvoeren komt geen indicatie naar voren dat verdere aanvulling van wet- en regelgeving voor informatiebeveiliging en privacybescherming in zorginstellingen noodzakelijk is. Uit de interviews en enquêtes bij het onderzoek blijkt wel dat er behoefte is aan het begrijpelijker maken van de huidige en komende wet- en regelgeving en het vertalen ervan naar concrete handvatten voor de praktijk.
Het inrichten van een responsible disclosure beleid is een eigen afweging van een zorginstelling. Het kabinet en in het bijzonder het Ministerie van Veiligheid en Justitie stimuleren in den brede dat organisaties een responsible disclosure-beleid inrichten en uitvoeren. Wanneer een organisatie geen responsible disclosure beleid heeft ingericht of geen gehoor geeft aan de melding kunnen meldingen gedaan worden bij het NCSC5. Het NCSC zal met de betrokken partijen contact opnemen en indien nodig de rol van intermediair op zich nemen. Ook bij de AP kunnen meldingen gedaan worden wanneer partijen van mening zijn dat er sprake is van een inbreuk op de Wbp. In de nabije toekomst zullen meldingen van kwetsbaarheden in het kader van responsible disclosure ook gemeld kunnen worden bij het Computer Emergency en Response Team voor de zorg «Z-cert», dat nu opgericht wordt en waaraan ik een financiële bijdrage lever om tegemoet te komen in de aanloopverliezen bij de start van de organisatie.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen dat er aan een oplossing wordt gewerkt en dat het binnen vier jaar mogelijk is om veilig online gegevens in te zien en afspraken te maken? Deelt u de mening dat, zeker wanneer persoonlijke gegevens van patiënten op straat kunnen komen te liggen, datalekken zo snel mogelijk gedicht moeten worden en dat vier jaar een onredelijk lange termijn is om dit probleem op te lossen? Zo ja, hoe gaat u waarborgen dat de beveiliging van ziekenhuiswebsites zo snel mogelijk op orde is? Zo nee, waarom niet?
Het nu al voldoen aan het wettelijk kader rondom privacybescherming en informatiebeveiliging staat los van de ambitie van ziekenhuizen, zoals afgesproken in het Informatieberaad, om over vier jaar meer zorggegevens voor patiënten online te kunnen ontsluiten of het voor de patiënt mogelijk te maken om bij meer zorgpartijen afspraken online te kunnen maken en wijzigen. Zowel nu als dan moeten zorgpartijen, op basis van de Wbp, er voor zorgen dat de privacybescherming en informatiebeveiliging op orde zijn. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 zien de AP en de IGZ hierop toe.
Op welke termijn verwacht u dat alle ziekenhuizen de beveiliging van hun internetverbinding en de verzending van patiëntgegevens op orde hebben? Heeft dit tot gevolg dat patiëntgegevens tot die tijd onveilig worden verzonden? Zo ja, wat gaat u er in de tussentijd aan doen om datalekken van patiëntgegevens te voorkomen?
Ik verwacht dat ziekenhuizen met de uitvoering van het Actieplan (informatie)beveiliging patiëntgegevens de privacybescherming en informatiebeveiliging (waaronder beveiliging van de websites) verder zullen verbeteren. Uitzicht op de termijn waarbinnen deze maatregelen zijn geïmplementeerd is afhankelijk van de inzet van de ziekenhuizen zelf. Ik verwacht dat elk ziekenhuis daarin de eigen verantwoordelijkheid neemt.
Sinds 1 januari 2016 geldt de meldplicht datalekken, die organisaties verplicht om datalekken te melden. Het is aan de AP om vervolgens toe te zien dat in reactie op een datalek passende maatregelen worden genomen.
Deelt u de mening dat de 110 miljoen euro die beschikbaar is gesteld om de beveiliging van ziekenhuiswebsites te verbeteren een ICT-project betreft, getoetst dient te worden door het Bureau ICT Toetsing en op het Rijks ICT-dashboard geplaatst moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb voor de komende drie jaar € 35 mln. per jaar beschikbaar gesteld, zodat patiënten binnen drie jaar op een veilige en gestandaardiseerde manier over hun medische gegevens kunnen beschikken en deze kunnen inzetten voor zelfzorg of om met andere medische professionals te delen. Dit is vastgelegd in de subsidieregeling6 «Versnellingsprogramma Informatie-uitwisseling Patiënt en Professional (VIPP)», waar ziekenhuizen resultaatsverplichtingen moeten halen om de subsidie te verkrijgen. Het VIPP-programma valt in die hoedanigheid buiten scope van het Bureau ICT-Toetsing en hoeft ook niet op het Rijks ICT-dashboard geplaatst te worden. Bij de resultaatsverplichtingen is opgenomen dat er bij het uitwisselen van persoonsgegevens gebruik gemaakt moet worden van veilige authenticatiemiddelen, van een adequaat hoog betrouwbaarheidsniveau. De digitale gegevensuitwisseling die gerealiseerd wordt moet vanzelfsprekend aan de wettelijke kaders rondom privacybescherming en gegevensuitwisseling voldoen.
Zijn er naar aanleiding van het eerdere onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) «ICT in de zorg»4 al acties ondernomen om de beveiliging van patiëntgegevens bij ziekenhuizen in het algemeen te verbeteren? Zo ja, wanneer en welke acties zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Ik heb u naar aanleiding van het rapport van PBLQ over beveiliging van patiëntgegevens en het rapport van RIVM (in opdracht van de IGZ) «ICT in de zorg» toegezegd dit voorjaar met een «Actieplan (informatie)beveiliging patiëntgegevens» te komen om de privacybescherming en informatiebeveiliging in het ziekenhuis en GGZ-domein te verbeteren.
De compensatie van emissierechten |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de compensatie van emissierechten?1
Ja.
Klopt het dat van de opbrengst van de verkoop van emissierechten (320 miljoen euro) ongeveer een kwart (89 miljoen euro) weer wordt uitgekeerd aan bedrijven?
De opbrengst van de veiling van emissierechten, inclusief de opbrengst van de rechten die gemoeid zijn met de luchtvaart, bedroeg in 2014 en 2015 samen ruim 318 miljoen euro. In diezelfde jaren is ruim 84 miljoen euro subsidie uitgekeerd in het kader van de subsidieregeling indirecte emissiekosten ETS. Deze subsidie-uitgaven zijn echter budgettair losgekoppeld van de inkomsten uit de veiling van emissierechten.
Klopt het dat dit bedrag van 89 miljoen euro terecht komt bij bedrijven, die toch al gratis emissierechten hebben ontvangen?
In het Energieakkoord is afgesproken dat de rijksoverheid compensatie geeft voor de indirecte emissiekosten van het EU-emissiehandelssysteem (ETS) en hiervoor voor de periode 2013 tot en met 2020 budget beschikbaar stelt. De subsidieregeling indirecte emissiekosten ETS compenseert bedrijven die hogere elektriciteitskosten hebben door emissiehandel. Europese elektriciteitsproducenten zijn namelijk onder het ETS verplicht om voor hun CO2-uitstoot emissierechten aan te kopen en/of in te leveren. De kosten hiervan berekenen ze door in de elektriciteitstarieven. Ondernemingen die als gevolg hiervan te maken krijgen met hogere elektriciteitskosten kunnen de subsidie aanvragen. Het gaat dan om bedrijven die te maken hebben met concurrentie uit derde landen en zodoende een concurrentienadeel kunnen ondervinden. Het betreft hoofdzakelijk bedrijven die zelf ook al emissierechten moeten afdragen en/of aankopen omdat zij CO2 uitstoten. De benodigde rechten zullen zij (voor een deel) gratis ontvangen omdat zij blootgesteld zijn aan internationale concurrentie. Vijftien bedrijfstakken die door de Europese Commissie worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant «carbon leakage»-risico als gevolg van indirecte emissiekosten, komen in aanmerking voor compensatie. Dit zijn onder andere de producenten uit de aluminium-, staal-, kunstmest-, papier- en kunststoffensector.
Is op deze manier sprake van een dubbel voordeel voor deze bedrijven?
Nee. Het ETS zorgt ervoor dat CO2-uitstoot een prijs krijgt, waardoor er een prikkel ontstaat om minder CO2 uit te stoten. Een belangrijke randvoorwaarde daarbij is dat de concurrentiepositie van de Europese industrie op een evenwichtige wijze beschermd wordt. De subsidieregeling dient als compensatie voor het concurrentienadeel dat ontstaat als gevolg van hogere elektriciteitskosten door het ETS. Dit staat los van de gratis rechten voor bedrijven die zelf CO2 uitstoten. Deze gratis rechten vormen compensatie voor het feit dat hun concurrenten buiten Europa geen CO2-beprijzing kennen.
Klopt het dat deze bedrijven hierdoor slechts een verzwakte prikkel hebben om minder CO2 uit te stoten?
Zoals uiteengezet in de voorgaande antwoorden heeft de subsidieregeling indirecte kosten ETS als doel om bedrijven die internationaal concurreren op evenwichtige wijze te compenseren voor de hogere elektriciteitskosten die zij hebben als gevolg van emissiehandel. De hoogte van de subsidie is vooral afhankelijk van de prijs van emissierechten binnen het ETS en is dus beperkt bij een relatief lage prijs van emissierechten. Nederland stelt als aanvullende eis dat de aanvragers moeten zijn aangesloten bij een energiebesparingsconvenant voor de industrie en in het jaar van aanvraag een goedgekeurde voortgangsverklaring in het kader van dat convenant kunnen overleggen.
Op die manier is er een extra prikkel voor energiebesparing en wordt de eventuele verzwakking van een prikkel om de uitstoot van CO2 te verminderen ingeperkt.
Klopt het dat deze prikkel ook sterk wordt verzwakt door een te lage prijs voor emissierechten?
De lage prijs van emissierechten stimuleert bedrijven in Europa nu nog onvoldoende tot het doen van de (langjarige) investeringen die noodzakelijk zijn voor een transitie naar een CO2-arme economie. Het kabinet onderschrijft dit en pleit daarom, zoals uiteengezet in de Energieagenda, voor een verdere versterking van het ETS.
Klopt het dat deze prijs ongeveer vijf euro per ton CO2 is, terwijl bij de start van het Emissions Tradings System (ETS) de richtprijs 30 euro per ton CO2 was?
Het is juist dat de CO2-prijs aanzienlijk lager is dan vooraf gedacht. In het ETS geldt echter geen specifieke richtprijs. Na een prijsniveau dat in 2008 33 euro bedroeg, is de prijs van emissierechten vanaf 2008 gedaald naar een prijsniveau dat de afgelopen jaren schommelt rond de 5 euro.
Klop het dat de lage prijs met name komt door het grote overschot van 2 miljard van deze CO2-emissierechten?
Ja, de laatste jaren is er een overschot aan emissierechten ontstaan door de geringere vraag ernaar als gevolg van de economische crisis. Ook het grotere aanbod van emissierechten door onder meer de groter dan verwachte inbreng van kredieten uit CO2-reductieprojecten in ontwikkelingslanden heeft aan het overschot bijgedragen. Daarnaast hebben de beleidsinspanningen van de Europese lidstaten voor uitrol van hernieuwbare energie en energiebesparing een drukkend effect hebben op de vraag naar emissierechten.
Nederland heeft reeds ingestemd met het nemen van maatregelen die het ETS versterken door de stabiliteit van de prijsontwikkeling te vergroten. Zo zijn er door «backloading» tijdelijk minder emissierechten op de markt gebracht en komen er door het instellen van de markstabiliteitsreserve vanaf 2019 minder emissierechten op de markt als er sprake is van een overschot. Deze rechten komen terug op de markt als het overschot voldoende is gedaald.
Nederland is voorstander van verdere versterking van het ETS. Belangrijke elementen van het voorstel van de Europese Commissie voor herziening van de ETS-richtlijn die bijdragen aan de prijsvorming zijn het aanscherpen van het ETS-plafond naar 2,2% vanaf 2021 en het afschaffen van de mogelijkheid voor bedrijven om na 2020 nog rechten buiten de EU te gebruiken.
Zoals onlangs uiteengezet in de Energieagenda, stelt Nederland dat vanwege het belang van sturen op CO2 en een geleidelijke transitie er meer nodig is. Nederland zet daarom in op een verdere versterking van het ETS, bijvoorbeeld door het aanscherpen van het ETS-plafond met meer dan 2,2% per jaar of door op Europees niveau een deel van het overschot van rechten uit de markt te halen.
Kunt u overwegen om te bevorderen dat de European Central Bank (ECB), naast bedrijfs- en staatsobligaties zoals nu, ook deze CO2-emissierechten kan gaan opkopen, zodat de prijs hiervan kan gaan stijgen? Klopt het dat dit niet strijdig is met de strekking van art. 123 van het Europees Verdrag?
De ECB is onafhankelijk en mag geen instructies vragen of accepteren van nationale overheden. Ik kan de ECB dus niet aansporen om effecten te kopen of de samenstelling van aankopen aan te passen.
De doelstelling van de ECB is prijsstabiliteit, gedefinieerd als een inflatie op de middellange termijn van onder maar dichtbij 2%. De ECB koopt momenteel onder meer bedrijfs- en staatsobligaties op om aan deze doelstelling te voldoen (monetaire verruiming). Het doel van deze opkopen is om de rente te verlagen, om zo kredietverlening in de private sector te stimuleren en daarmee het inflatieniveau in het eurogebied dichterbij de doelstelling van de ECB te brengen. Het beter laten functioneren van het ETS valt niet onder deze doelstellingen.
Bovendien betaalt een emissierecht, in tegenstelling tot een obligatie, niet een hoofdsom uit na het verstrijken van de looptijd. De ECB zou derhalve het geïnvesteerde bedrag niet terug krijgen, hetgeen tot een verlies zou leiden op de aankoop ter grootte van de aankoopsom.
In het aangehaalde artikel 123 wordt monetaire financiering verboden en wordt niet gesproken over het opkopen van emissierechten.
Klopt het dat daardoor twee vliegen in één klap geslagen kunnen worden, namelijk de door de ECB gewenste monetaire verruiming én de re-animering van het ETS?
Zoals hiervoor aangegeven past het opkopen van emissierechten niet binnen het opkoopbeleid van de ECB. Versterking van het ETS loopt via de onderhandelingen over het voorstel van de Europese Commissie tot herziening van de ETS-richtlijn voor de periode van 2021–2030. Zoals aangegeven, is de inzet van Nederland om via maatregelen gericht op de hoeveelheid emissierechten tot verdere versterking van het ETS te komen.
Een regeling waarbij leenbijstand, die voor 1 januari 2017 omgezet is in een gift, niet langer leidt tot terugvordering van toeslagen en het (nog) niet uitvoeren van de motie Groot/Omtzigt in deze |
|
Ed Groot (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de problematiek van het «papieren inkomen», namelijk zelfstandigen die leenbijstand krijgen, die in een later jaar in een gift wordt omgezet en in dat jaar meetelt bij het inkomen?
De Bbz-problematiek van het «papieren inkomen» als gevolg van de omzetting van leenbijstand en haar gevolgen voor de toeslagen zijn mij bekend, evenals de tijd die verstreken is bij het vinden van een oplossing.
Op 5 juli jl. heb ik de Kamer een brief5 gestuurd en daarin een oplossing aangereikt, eindheffing. Met ingang van 1 januari 2017 is deze eindheffing van toepassing. De vaste commissie voor Financiën heeft in haar vergadering van 13 juli jl. aanvullende vragen6 gesteld naar aanleiding van de brief. In de antwoorden heb ik aangegeven dat de mogelijkheid om de te kiezen oplossing met terugwerkende kracht in werking te laten treden ofwel compensatie voor oude gevallen te geven er niet is. Terugwerkende kracht zou er toe leiden dat achteraf reeds vastgestelde belastbare inkomens moeten worden gecorrigeerd.
Dit zou een onbeheersbaar proces opleveren resulterend in een stroom van fouten. Dat geldt ook voor de doorwerking van een dergelijke correctie naar de voor dat jaar toepasselijke inkomensafhankelijke regelingen.
Vervolgens is de motie Groot/Omtzigt ingediend (34 552, nr. 57). In deze motie is mij nogmaals gevraagd een maatwerkoplossing te vinden voor mensen die toeslagen moeten terugbetalen als gevolg van de leenbijstand die voor 1 januari 2017 is omgezet in een gift. De motie lijkt breder te moeten worden uitgelegd dan op het eerste gezicht het geval lijkt. Het lid Omtzigt voegt namelijk toe dat het niet alleen gaat om mensen die in de schuldsanering (Wsnp) beland zijn, maar om alle mensen die toeslag moeten terugbetalen.
Ik heb in de vergadering van 16 november 2016 aangegeven dat ik er nog één keer naar zou kijken zonder een garantie voor een oplossing. Het verzoek was zwaarwegend; ik ben daarom met een «blanco vel» begonnen, om te bezien of er, mogelijk langs een andere weg, een meer aanvaardbare oplossing te vinden was.
Er is een aantal varianten onderzocht. Ik heb bekeken of de verschillende varianten zowel vanuit de toeslagontvanger als de Belastingdienst, praktisch uitvoerbaar zijn en juridisch houdbaar. Daar ben ik niet van overtuigd geraakt.
Ik licht dat toe.
Beginnend bij de burger die een aanvraag voor compensatie in wil dienen. Hij krijgt te maken met een niet eenvoudig proces, want er moeten bewijsstukken worden overlegd waaruit blijkt a. dat in zijn geval sprake is geweest van een omzetting van leenbijstand in een gift en b. wat de omvang van het fiscale inkomen is dat hieruit is voortgevloeid en c. of op andere wijze al sprake is geweest van compensatie (bijvoorbeeld omdat de gemeente reeds individuele bijzondere bijstand heeft verleend voor de toeslagschuld). Dat is ingewikkeld. Hoe verder terug in de tijd hoe problematischer dit voor de burger kan worden.
Daarnaast speelt de uitvoeringscomplexiteit bij de Belastingdienst. Het betreft een handmatig en dus foutgevoeliger proces. Aan de hand van de aangeleverde bewijsstukken moet worden vastgesteld welk deel van het eerder vastgestelde recht op toeslag c.q. welk deel van de nog openstaande toeslagschuld betrekking heeft op de omzetting van leenbijstand in een gift.
In de motie wordt gevraagd om mensen met een toeslagschuld te compenseren. Dit betekent dat er bij het verstrekken van compensatie een verschil wordt gemaakt tussen mensen die hun schuld al hebben betaald en mensen die nog een schuld hebben. Dit leidt tot ontoelaatbare rechtsongelijkheid. Beide groepen burgers hadden een papieren inkomen waardoor een toeslagschuld ontstond. De ene groep heeft deze schuld al afgelost en komt daardoor niet meer in aanmerking voor een compensatie. De groep die de toeslagschuld (nog) niet afgelost heeft, komt wel voor deze compensatie in aanmerking. Dit appelleert slecht aan het rechtsgevoel.
Dit geldt ook, of zelfs in een nog sterkere mate, als de te compenseren groep nog verder zou worden beperkt tot de groep die kan aantonen dat zij als gevolg van de omzetting van de leenbijstand in een gift in een schuldsanering terecht zijn gekomen. Nog afgezien van het feit dat er geen budgettaire dekking is voor een dergelijke compensatie en de bijbehorende uitvoeringskosten, lijken mij deze compensatievarianten vanuit een oogpunt van gelijke behandeling niet acceptabel.
Gelet op vorenstaande is vervolgens onderzocht of het mogelijk is om alle Bbz-gerechtigden die nadeel hebben ondervonden van het papieren inkomen te compenseren, ongeacht of zij nog een toeslagschuld hebben openstaan.
In de meest verstrekkende vorm zou dan teruggegaan kunnen worden tot het moment dat de toeslagen zijn ingevoerd (in het jaar 2006). Dit zou ertoe leiden dat er in totaal zo’n 10.000 tot 15.000 mogelijke verzoeken moeten worden behandeld (1.000–1.500 per jaar). Hiermee zou een budgettair effect van naar schatting € 50 miljoen aan programmageld (€ 5 miljoen per jaar) gemoeid zijn en € 6 miljoen aan uitvoeringskosten (€ 0,6 miljoen per jaar). Hiervoor is geen budgettaire dekking.
Gedacht zou kunnen worden om de compensatie voor alle Bbz-gerechtigden dan nog in de tijd te beperken tot bijvoorbeeld de jaren 2015 en 2016 (aanhakend bij het jaar waarin de toezegging aan de Nationale ombudsman is gedaan te zoeken naar een structurele oplossing). Echter, ook daarvoor is geen budgettaire dekking. De kosten van deze variant bedragen zo’n € 10 miljoen programmageld en € 1,2 miljoen uitvoeringskosten. Bovendien is ook deze variant juridisch risicovol vanuit een oogpunt van gelijke behandeling, omdat de begrenzing tot de jaren 2015 en 2016 niet een duidelijke objectieve afbakeningsgrond heeft. Hoewel ik de wens van uw Kamer begrijp, zie ik gelet op het vorenstaande, dan ook geen mogelijkheden om tot een juridisch goed verdedigbare en tevens betaalbare maatwerkoplossing te komen en uw motie uit te voeren.
Toch wil ik benadrukken, zoals ik al in mijn brief van 5 juli jl. heb gedaan, dat de Belastingdienst/Toeslagen de mogelijkheid van een betalingsregeling in maximaal 24 termijnen biedt. Indien het niet mogelijk is om aan deze regeling te voldoen is het ook mogelijk een lager bedrag te betalen. Hiertoe kan een persoonlijke betalingsregeling worden aangevraagd op basis van de beschikbare betalingscapaciteit. Mocht er een restbedrag overblijven dan wordt er niet verder bemoeilijkt.
Tot slot, u vraagt mij of de relatief hoge eindheffing over bijstandsinkomen tot problemen of klachten bij gemeentes leidt. Daarover heb ik tot op heden geen signalen ontvangen.
Beseft u dat mensen met een relatief laag inkomen (soms vlak boven het bijstandsniveau) hierdoor alle toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag) moeten terugbetalen?
Zie antwoord vraag 1.
Beseft u dat velen van deze mensen op een effectief inkomen uitkomen dat ver onder het bijstandsniveau uitkomt, terwijl zij juist gedaan hebben wat de overheid wilde, namelijk ondernemen om in eigen onderhoud te voorzien?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman in 2014 hierover aan de bel trok bij u beiden en u verzocht binnen drie weken een structurele oplossing te treffen?1
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman u in overweging gaf om ook voor bestaande gevallen een regeling te treffen?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat het kabinet pas acht maanden later, in juli 2015, reageerde en wel zonder oplossing?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich ook dat u ondertussen alle verzoeken tot toepassing van de hardheidsclausule afwees?2
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Kamer bleef aandringen op een oplossing en dat er pas sinds 1 januari 2017 een oplossing is, namelijk dat de omzetting van leenbijstand in een gift onder de eindheffing gebracht is?3
Zie antwoord vraag 1.
Leidt de relatief hoge eindheffing over bijstandsinkomen tot problemen of klachten bij gemeentes?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de motie Groot/Omtzigt u verzocht om voor 31 december 2016 een regeling te treffen voor bestaande gevallen, zoals de Nationale ombudsman u jaren geleden al verzocht heeft?4
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een voorstel tot zo'n regeling binnen een week aan de Kamer doen toekomen, samen met uw antwoorden op deze vragen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat een hoogbejaard echtpaar na 70 jaar, door hun zorgsituatie, tegen hun wil in, gedwongen niet meer samenwoont |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Na 70 jaar apart slapen. Zorg dwingt hoogbejaard echtpaar tot latrelatie»?1
Ja.
Wat is er overgebleven van uw toezeggingen dat oudere echtparen nooit gescheiden zullen worden als gevolg van hun zorgbehoefte en altijd samen moet kunnen blijven?
Ik vind het belangrijk dat echtparen samen kunnen blijven wonen, ook als één van de partners moet worden opgenomen in een zorginstelling. Daarom heb ik in de Wet langdurige zorg (Wlz) expliciet geregeld dat als één van beide echtgenoten een geldige indicatie heeft voor opname in een instelling, de niet-geïndiceerde partner in dezelfde instelling kan worden opgenomen zonder zelf over een indicatie te beschikken. Het zorgkantoor heeft een inspanningsverplichting om bij de wens tot partneropname te bemiddelen naar een passende plek. Of echtparen uiteindelijk ook kiezen voor partneropname hangt uiteraard ook af van de mogelijkheden bij zorginstellingen en de situatie van de betrokken cliënten. Het komt voor dat partners besluiten, na het afwegen van de mogelijkheden, geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot partneropname bijvoorbeeld omdat het geboden zorgklimaat voor de echtgenoot onvoldoende aansluit bij de wensen en behoeften van de partner.
Naar aanleiding van het debat met de Kamer over dit onderwerp in 2014 heb ik toegezegd dat ik met zorgkantoren zal bespreken op welke wijze cliënten beter kunnen worden geïnformeerd over hun rechten en mogelijkheden ten aanzien van de partneropname. Zorgkantoren hebben naar aanleiding van deze bespreking toegezegd dat zij de informatie over het samen kunnen wonen van echtparen zullen actualiseren op hun websites. Ook is afgesproken dat dit onderwerp onderdeel wordt van de jaarlijkse gesprekken met zorgorganisaties met als doel het bewaken van voldoende capaciteit, het verkrijgen van inzicht in vraag en aanbod en het voorkomen dat een verzoek tot partneropname niet kan worden gerealiseerd. Nog niet alle zorgkantoren hebben dit gedaan. Ik zal er op toezien dat men dit zo spoedig mogelijk doet.
Deelt u de mening dat het een beschaafd land niet past om een echtpaar dat al 70 jaar samen is, vanwege de nodige zorg voor één van de twee, in de nadagen van hun leven te scheiden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze nog steeds verliefde echtelieden weer wel elke dag samen kunnen slapen?
De mogelijkheid voor echtgenoten om samen in een instelling te gaan wonen, ook als één van beiden geen indicatie heeft, is wettelijk geregeld. Wat deze specifieke casus betreft, hebben medewerkers van het Ministerie van VWS contact gehad met de desbetreffende zorginstelling. De mogelijkheid tot partneropname is op het moment van opname van mevrouw aan het echtpaar aangeboden. Men wilde hiervan op dat moment geen gebruik maken. De woonwensen van het echtpaar zijn inmiddels zijn veranderd en ik heb begrepen dat de zorginstelling, het echtpaar en de familie met elkaar in gesprek zijn over de mogelijkheden. Het echtpaar heeft een drietal voorkeursopties aangegeven waar zij samen willen wonen binnen de zorginstelling. Gezamenlijk wordt bezien welke van deze opties het beste kunnen worden gerealiseerd op een manier die en past bij de wensen van het echtpaar en bij de indicatie van mevrouw. Ik heb er vertrouwen in dat er voor dit echtpaar op korte termijn een bevredigende oplossing beschikbaar is waardoor zij weer elke dag samen kunnen zijn.
Het bericht “DHL: overheid dwingt ons tot aannemen zelfstandige bezorgers” |
|
John Kerstens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «DHL: overheid dwingt ons tot aannemen zelfstandige bezorgers»?1
Ja.
Constaterende dat DHL stelt dat het liefst vaste mensen in dienst heeft vanwege de kwaliteit, de uitstraling, de trainbaarheid van mensen en de betrokkenheid bij het bedrijf, deelt u de mening dat vaste medewerkers meer bieden op deze factoren? Wat vindt u van de stelling dat zelfstandigen vooral ongeschikt zijn voor productiewerk?
Het kabinet kan zich voorstellen dat de genoemde factoren eerder door vaste medewerkers dan door zelfstandigen aangeboden kunnen worden. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat elk bedrijf het beste zelf kan inschatten in hoeverre werknemers of zelfstandigen meer bieden op die factoren.
Waar bezorgers een vrije keuze ervaren tussen de ene of de andere vormgeving van de arbeidsrelatie, en deze in overeenstemming is met wet- en regelgeving, is het niet aan de overheid om ze de ene of de andere kant op te dwingen. Ik vind het wel een zorgelijke ontwikkeling als steeds meer werknemers worden vervangen door zelfstandigen, wanneer deze zelfstandigen in een afhankelijke positie verkeren en zich gedwongen zien om een steeds lagere beloning te accepteren. Dat is dan ook een belangrijke reden voor de Wet DBA die gericht is op het tegengaan van schijnzelfstandigheid.
Wat vindt u ervan dat DHL het gevoel heeft te worden gedwongen om meer met flexkrachten te werken, terwijl DHL dat eigenlijk niet wil? Welke maatregelen zijn er genomen om de prikkel tussen enerzijds vaste werknemers en anderzijds flexkrachten en zzp’ers kleiner te maken, en welke maatregelen zullen nog worden genomen?
Elk bedrijf heeft de vrijheid om te bepalen op welke wijze de arbeidsrelaties van dat bedrijf worden vormgegeven. Wel is het kabinet van mening dat voorkomen dient te worden dat keuzes worden gedreven door verschillen in instituties (werknemer en zzp’er) in plaats van door gezamenlijke wensen van werkenden en werk- en opdrachtgevers. Als het gaat om het verkleinen van de verschillen tussen vaste en flexibele werknemers zijn met de Wet werk en zekerheid verschillende maatregelen genomen om de verschillen te verkleinen. Zo is onder meer het wettelijke regime dat geldt voor tijdelijke- en oproepcontracten aangescherpt en heeft een ieder (zowel vaste als tijdelijke werknemers) bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst na twee jaar dienstverband recht op een transitievergoeding die lager is dan de vergoeding die de rechter voorheen toekende bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst en veelal alleen voorbehouden was aan vaste werknemers.
Als het gaat om het verkleinen van het kostenverschil tussen werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt en zzp’ers merk ik op dat met ingang van 2017 dit verschil voor werknemers die tot 125% van het WML verdienen met de invoering van het lage inkomensvoordeel (LIV) fors is verkleind. Voor werknemers met een loon tussen 100% en 110% van het wettelijk minimumloon (WML) krijgt een werkgever 2.000 euro per jaar (bij 38 of meer gewerkte uren gemiddeld per week), voor werknemers met een loon tussen 110% en 125% WML 1.000 euro. Voor deeltijders (minimaal 24 uur gemiddeld per week) krijgt de werkgever LIV naar rato.
Hoe wordt voorkomen dat het uitstel van de handhaving van de wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (wet DBA) ertoe leidt dat de prikkel om met zelfstandigen te werken wordt vergroot in sectoren waarin dat ongewenst is, zoals de postsector?
Vraag 4 gaat er van uit dat het in bepaalde sectoren ongewenst zou zijn om met zelfstandigen te werken. Die mening deelt het kabinet niet. Zolang sprake is van echte zelfstandigheid en er dus feitelijk buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, is er (ongeacht de sector) geen aanleiding om die zelfstandigheid als ongewenst aan te merken. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, dienen keuzes gebaseerd te worden op gezamenlijke wensen van werkenden en werk- en opdrachtgevers in plaats van verschillen tussen de instituties.
De handhaving van de Wet DBA is opgeschort tot in ieder geval 1 januari 2018, tenzij sprake is van kwaadwillenden. In de tussentijd wordt verkend wat de mogelijkheden zijn om te komen tot een herijking van de criteria die gelden voor het aannemen van het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Verder wijs ik in dit verband op de invoering van het LIV waar ik bij het antwoord op vraag 3 ben ingegaan, welke maatregel het in dienst nemen van werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt kan bevorderen.
Wat gaat u doen tegen schijnzelfstandigheid in de postsector? Wat gaat u doen om goedwillende werkgevers zoals DHL te beschermen tegen werkgevers die oneerlijke concurrentie bedrijven door te werken met fiscale constructies en constructies met schijnzelfstandigen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat het werken met zelfstandigen 20 procent goedkoper kan uitpakken dan werknemers in een vast dienstverband? Deelt u de mening dat dit verschil bijdraagt aan de race naar de bodem als het gaat om arbeidsvoorwaarden? Zo nee, waarom niet?
In bijgaande figuur is een vergelijking gemaakt van de belasting- en premiedruk tussen zelfstandigen en werknemers bij vergelijkbaar netto inkomen. Een dergelijke vergelijking van de belasting- en premiedruk is lastig, omdat zzp’ers en werknemers niet zonder meer vergelijkbaar zijn, gelet op onder meer de verschillende functies van hun inkomen, het verschil in risicoprofiel en in de (collectieve) verzekeringspositie.
Deze vergelijking is eerder gemaakt in het kader van het IBO ZZP.2 Toen is de vergelijking voor de situatie in 2015 weergegeven in figuur 3.33 van dat rapport (zie bijlage 4 bij het IBO ZZP voor de verantwoording). In de in het IBO ZZP opgenomen figuur is het verschil in belasting- en premiedruk tussen de 24% en 43%, afhankelijk van het inkomensniveau, wanneer de aanname gemaakt wordt dat een zzp’er reserveringen maakt voor pensioen, ziekte, arbeidsongeschiktheid en leegloop. Wanneer aangenomen wordt dat een zzp’er deze reserveringen niet (geheel) maakt, is het verschil flink groter. In de kabinetsreactie4 op het IBO ZZP heeft het kabinet geconstateerd dat de verschillen in regelgeving het voor werkenden relatief interessant maken om als zzp'er te werken en voor werkgevers of opdrachtgevers om werk door een zzp'er uit te laten voeren.
In het kader van de parlementaire behandeling van de Miljoenennota 2017 is uw Kamer een geactualiseerde versie van die figuur gezonden.5 De hierna in deze antwoordenset opgenomen figuur is opnieuw geactualiseerd op basis van de laatst bekende cijfers. Zoals hiervoor bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven is met de introductie van het LIV dit verschil voor werknemers tot 125% WML fors verkleind, wat bijdraagt aan het voorkomen van een race to the bottom waar door de vragenstellers op wordt gedoeld. Dit is in de figuur te zien door de relatief geringe extra loonkosten voor werknemers op het minimumniveau.