Het bericht ‘Hells Angels zijn niet te stopen, ze zijn het voor altijd’ |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht en de podcast «Hells angels zijn niet te stoppen, ze zijn het voor altijd»?1
Ja.
Uit de podcast blijkt dat een harde kern nog steeds met zichtbare Hells Angels uitingen in de openbare ruimte rondloopt, hoe kan dit?
De lokale driehoek (politie, justitie en gemeente) en de Koninklijke Marechaussee handhaven op zichtbare uitingen van de Hells Angels en andere verboden Outlaw Motorcycle Gangs. In mijn reactie op uw eerdere Kamervragen heb ik aangegeven dat het dragen van colors onwenselijk is gelet op de intimidatie en dreiging die daarvan uitgaat of uit kan gaan.2 Uit de civielrechtelijke uitspraken blijkt dat uiterlijke kenmerken onlosmakelijk onderdeel zijn van de cultuur van wetteloosheid van Outlaw Motorcycle Gangs, waarin het plegen van (ernstig) geweld wordt gestimuleerd. Deze uitstraling leidt tot intimidatie en geweld in onder andere de openbare ruimte en die cultuur is in strijd met de openbare orde en is daarom verboden.
Waar mogelijk worden bewegingen van Outlaw Motorcycle Gangs, altijd door deze organisaties nauwlettend gemonitord. Het behouden van het zicht op Outlaw Motorcycle Gangs blijft, ook na de civiele verboden, essentieel.
Hoe wordt gecontroleerd dat Hells Angels niet ondergronds toch de verboden organisatie gedeeltelijk voortzetten?
De lokale driehoek en de Koninklijke Marechaussee houden op diverse wijzen zicht op basis van hun bevoegdheden op de Hells Angels en op andere (verboden) Outlaw Motorcycle Gangs, en handhaven waar mogelijk. Zo is er bijvoorbeeld onlangs nog een illegale kroeg van de Hells Angels gesloten door de burgemeester in samenwerking met politie en justitie.3 Een ander voorbeeld waar een burgemeester doortastend gebruik heeft gemaakt van het juridisch instrumentarium – in lijn met de civiele verbodsverklaring door de Hoge Raad – is de sluiting van een gelegenheid in Raamsdonk in de gemeente Geertruidenberg die werd gebruikt door de Hells Angels.4
Hoe wordt gecontroleerd of Outlaw Motorcycle Gangs (hierna: OMG’s) onder een andere naam, of op andere wijze, bijeenkomen en zo gedeeltelijk toch de verboden organisatie voortzetten?
Ook op deze zogenoemde voortzettingsvormen wordt zicht gehouden door de hierboven genoemde partners. Indien blijkt dat er sprake is van voortzetting van de werkzaamheid van een verboden Outlaw Motorcycle Gang, wordt hier op gehandhaafd.
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen over het arrest van de Hoge Raad over het colorverbod?2
Ja. Aanvullend heb ik naar aanleiding van uw vragen bij dit onderwerp stilgestaan in de halfjaarbrief over de voortgang van de aanpak van ondermijnende criminaliteit die in mei dit jaar naar uw Kamer is gestuurd.6 Daarin heb ik aangegeven dat ik het advies van het Landelijk Strategisch Overleg Outlaw Motorcycle Gangs, integraal overneem. Dit advies houdt in dat huidig instrumentarium ten aanzien van de handhaving op colors momenteel voldoet en dat een aantal rechterlijke uitspraken nog wordt afgewacht, maar dat het Strategisch Overleg dit vraagstuk nauwlettend blijft monitoren. Onder meer een uitspraak van de Hoge Raad op dit punt zal met voorrang en met bijzondere interesse worden bestudeerd. Het Strategisch Overleg staat nog steeds achter dit advies en zal dit advies aanscherpen indien de jurisprudentie daar de komende periode aanleiding toe geeft.
Hoeveel gerechterlijke procedures zijn op dit moment aanhangig bij rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad waarin de aanpak van OMG’s een rol speelt?
In totaal zijn er voor zover nu bekend ongeveer 15 zaken momenteel aanhangig bij rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad.
Hoe vaak is, en op welke manieren is, in 2022 en 2023 het colorverbod gehandhaafd en hoe vaak is het recent aangevulde instrumentarium dat beschikbaar is sinds 1 januari 2022 gebruikt?
Exacte cijfers over de handhaving zijn in de registratiesystemen niet te achterhalen. Deze zijn namelijk niet op een eenduidige manier geregistreerd.
Het aangevulde instrumentarium is nog niet gebruikt, omdat er na inwerkingtreding van dit instrumentarium (de verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen)7 geen nieuwe Outlaw Motorcycle Gang meer is verboden. De wet heeft geen terugwerkende kracht en kan alleen worden toegepast op Outlaw Motorcycle Gangs waartegen na 1 januari 2022 een civiele procedure is gestart.
Kunt u Het Landelijk Strategisch Overleg OMG’s opnieuw advies vragen of het huidige instrumentarium toereikend is om OMG’s effectief tegen te gaan?
Het Landelijk Strategisch Overleg Outlaw Motorcycle Gangs houdt de aanpak en de effectiviteit van het instrumentarium om Outlaw Motorcycle Gangs tegen te gaan doorlopend en nauwlettend in de gaten. Vorig jaar heb ik het Strategisch Overleg al om advies gevraagd als het gaat om de handhaving op colors. Over dit advies heb ik uw Kamer in de halfjaarbrief geïnformeerd (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5). Het Strategisch Overleg staat nog steeds achter dit advies, maar volgt de ontwikkelingen op de voet en zal dit advies aanscherpen indien de jurisprudentie daar de komende periode aanleiding toe geeft.
Wanneer wordt de integrale aanpak OMG’s geëvalueerd?
Ik heb dit jaar opdracht gegeven aan het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum om de effecten van de civiele verboden op Outlaw Motorcycle Gangs te onderzoeken en verdere aanbevelingen te doen voor de integrale aanpak.8 De uitkomsten van dit onderzoek worden in het voorjaar van 2024 verwacht.
Het bericht ‘Canadese vastgoedbelegger zet duizenden Nederlandse huurhuizen te koop’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht; «Canadese vastgoedbelegger zet duizenden Nederlandse huurhuizen te koop» in het Financieel Dagblad d.d. van 26 juni jongstleden?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Naar aanleiding van het bericht in het Financieel Dagblad heeft ERES REIT, de Canadese vastgoedbelegger waaraan wordt gerefereerd, een bericht naar buiten gebracht waarin zij heeft aangeven een strategic review te laten doen2. Volgens het bericht moet de strategic review nog worden afgerond en er wordt aangegeven dat er op voorhand geen uitspraken kunnen worden gedaan of, in hoeverre en op welke termijn dit mogelijk zou kunnen leiden tot enige transactie met ERES. Gegeven het feit dat deze investeerder alleen een onderzoek laat doen en er (nog) geen besluit is genomen, kan ik alleen melden dat ik deze ontwikkeling volg.
Wat vindt u van de volgende uitspraak van stadsgeograaf Cody Hochstenbach; «Wat deze ontwikkeling wat mij betreft vooral laat zien: als je betaalbaar huren mogelijk wil maken zonder afhankelijk te zijn van beleggers die zich laten leiden door de grillen van de markt, dan moet je zorgen voor volkshuisvestelijke alternatieven»?
Betaalbaar wonen is belangrijk voor ons allemaal. Met het programma betaalbaar wonen laat ik zien dat dit een speerpunt van mijn beleid is. Betaalbaar wonen in de sociale huursector wordt voor een groot deel mogelijk gemaakt door woningcorporaties. Institutionele investeerders leggen zich meer toe op het huisvesten van middeninkomens in middenhuur. Om te zorgen voor voldoende betaalbare woningen zijn zowel woningcorporaties als marktpartijen nodig. De financiële positie van corporaties laat zien dat er ook kapitaal van marktpartijen nodig is om het gewenste aantal betaalbare huurwoningen te realiseren. Het gaat er uiteindelijk niet om wie de eigenaar is, iedere huurder heeft het recht op een kwalitatief goede woningen tegen een redelijke prijs. Om dat te borgen heb ik recent het wetsvoorstel betaalbare huur ondanks de demissionaire status van het Kabinet, ter advisering naar de Raad van State gestuurd.
Bent u het eens met de stelling dat dat maatregelen tegen beleggers goed zijn, mits er tegelijk ook gezorgd wordt voor volkshuisvestelijke alternatieven?
De maatregelen die afgelopen tijd zijn genomen (zoals de differentiatie van de overdrachtsbelasting en het wetsvoorstel betaalbare huur) zijn niet enkel gericht tegen beleggers. Het zijn maatregelen die leiden tot een ander evenwicht tussen bijvoorbeeld starters en beleggers.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is er kapitaal vanuit marktpartijen nodig die willen investeren in nieuwbouw om mensen betaalbaar te huisvesten. Ik ben van mening dat investeren in woningen mogelijk is, zeker wanneer dat beleggers zijn die voor de lange termijn willen investeren en genoegen nemen met een acceptabel rendement door redelijke huurprijzen te hanteren.
Bent u het eens met de stelling dat dit het moment is om huurders niet meer afhankelijk te laten maken van beleggers en te zorgen voor betaalbare huren door klaar te staan met volkshuisvestelijke alternatieven die goed zijn voor huurders? Zo ja, met welke volkshuisvestelijke alternatieven gaat u komen om onder andere toekomstige verkopen van huurwoningen van beleggers over te (laten) nemen en voldoende huuraanbod te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangeven in het antwoord op de vragen 3 en 4 ben ik van mening dat er én corporaties én beleggers nodig zijn voor de nieuwbouwopgave als het gaat om betaalbare woningen. De financiële positie van corporaties laat zien dat er ook kapitaal van marktpartijen nodig is om het gewenste aantal betaalbare huurwoningen te realiseren. Vanuit het wetsvoorstel betaalbare huur heb ik de afspraak met institutionele investeerders en ontwikkelaars gemaakt dat zij zich committeren om zich in te spannen om 50.000 middenhuurwoningen tot 2030 te realiseren. Hiermee laten investeerders zien dat zij ook zelf in betaalbare huurwoningen willen investeren.
Kunt u ook reflecteren op de volgende uitspraak van de heer Hochstenbach; «Het reguleren van de huren en tegelijkertijd hopen dat beleggers met winstmotieven onverstoord door blijven bouwen en exploiteren, zorgt onvermijdelijk ergens voor een knelpunt»?
In algemene zin kan ik de uitspraak van de heer Hochstenbach volgen. De gevolgen van het wetsvoorstel betaalbare huur zal zijn dat in sommige gevallen het realiseren van middenhuur minder rendabel kan worden. Daarom heb ik heb ik gezocht naar een goede balans in het wetsvoorstel betaalbare huur tussen enerzijds het meer betaalbaar maken van huren voor middeninkomens en anderzijds door het aantrekkelijk te houden om te investeren in middenhuur.
Bent u het eens met de stelling dat dat deze verkoop aantoont dat u veel meer dan nu het geval is, moet inzetten op woningcorporaties en wooncoöperaties omdat ze geen winstoogmerk hebben en er daardoor niet alleen meer gebouwd kan worden maar ook betaalbaarder verhuurd wordt? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee dat ben ik niet, het gaat uiteindelijk, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven om een kwalitatief goede woning tegen een redelijke prijs. De eigendomssituatie is daarbij niet bepalend en hoort dat ook niet te zijn, hetzelfde doel kan beter worden bereikt door middel van wet- en regelgeving, zoals met het wetsvoorstel betaalbare huur.
Bent u bereid te bezien of en hoe deze woningen weer publiek kunnen worden?
Bij de beantwoording van deze vraag ga ik er vanuit dat met «publiek» wordt bedoeld het eigendom van woningen bij een woningcorporatie, dit gezien vraag 9 gaat over de mogelijke rol van gemeenten. Woningcorporaties zijn private partijen die hun eigen vastgoedstrategie bepalen. Het is dan ook aan de corporaties om te bepalen of zij bepaalde woningen aan hun voorraad willen en kunnen toevoegen daarnaast is, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 7, de eigendomssituatie niet relevant.
Bent u bereid te bezien of de sociale huurwoningen van deze belegger in handen kunnen worden gebracht van de gemeenten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 doet ERES REIT een intern onderzoek en is er nog geen besluit genomen over hetgeen zij met hun woningportefeuille willen doen.
Bent u bereid om samen met Aedes het gesprek met deze belegger aan te gaan om te bezien of deze woningen in handen van corporaties gebracht kunnen worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 4 en 8 gaat het niet om de eigendomssituatie en is het aan corporaties zelf om te bepalen of zij vastgoed willen overnemen. Ik zal Aedes op de hoogte stellen van de door uw Kamer gestelde vragen en mijn antwoorden, het is dan aan de corporaties zelf om al dan niet verdere stappen te nemen.
Wat vindt u ervan dat huurwoningen in Nederland worden verkocht om daarmee kapitaal op te halen voor investeringen in het buitenland, omdat de huidige rente hoger is dan in de voorgaande periode?
Ik vind het belangrijk dat er voldoende betaalbare woningen beschikbaar zijn. Verkoop van woningen leidt in beginsel niet tot een kleinere woningvoorraad. Het is de vraag waar de te verkopen woningen terechtkomen. Als woningen ook aan particulieren worden verkocht kan dat ook bijvoorbeeld starters of mensen met een middeninkomen aan een woning helpen, dan is dat positief.
Bent u het met de stelling eens dat deze verkoop en/of toekomstige verkopen een mogelijkheid bieden om private huurwoningen die voorheen sociaal verhuurd werden, terug te brengen in het sociale segment, waardoor de enorme wachtlijsten kunnen worden teruggebracht?
Het gaat bij de bepaling van de huurprijs om de kwaliteit van de woning. Soms kunnen woningen, na mutatie, uit het sociale segment verdwijnen omdat de huurprijs omhoog gebracht mag worden. Tegelijkertijd zijn er ook woningen die nu in het middenhuursegment vallen, of daarboven, als gevolg van de invoering van de wet betaalbare huur na mutatie in het sociale segment (terug)komen. Ik vind de kwaliteit van de woning daarbij leidend.
Bent u het met de stelling eens dat beleggers een aantal nieuwe maatregelen, dat grondrechten van huurders beter moet beschermen, misbruiken om de verkoop van hun woningen te legitimeren terwijl andere factoren zoals de rentestand een veel grotere rol spelen?
Beleggers kunnen vanwege meerdere redenen ervoor kiezen om hun woningen te verkopen. Veelal zullen daar bedrijfseconomische motieven aan ten grondslag liggen. De gestegen rente kan inderdaad van invloed zijn op de vraag of het voor een belegger nog rendabel is om een woning te verhuren.
Bent u het met de stelling eens dat beleggers zodra er tegenwind is geen betrouwbare partner zijn in het oplossen van de wooncrisis? Zo nee, waarom niet?
Beleggers zien zich geconfronteerd met de huidige marktomstandigheden, zoals de gestegen rente en bouwkosten. Dat betekent dat het rondrekenen van projecten lastiger dan een paar jaar terug zal zijn. Met alle maatregelen die ik neem tracht ik marktpartijen, maar ook gemeenten en corporaties, aan te sporen om vaart te maken met nieuwbouw. Tegelijkertijd weten we dat het tijd kost voor partijen, zowel woningcorporaties als beleggers, zich aan te laten passen aan de huidige marktomstandigheden.
Bent u het met de stelling eens dat beleggers, die op zoek zijn naar maximaal rendement door bijvoorbeeld (extreem) hoge huurverhogingen door te voeren, beleid voeren dat haaks staat op het fundamenteel mensenrecht op behoorlijke huisvesting?
Extreme huurstijgingen vind ik niet wenselijk. Daarom wil ik naar aanleiding van de evaluatie van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten de jaarlijkse maximale huurprijsstijging in de vrije sector tot en met 2027 maximeren.
Bent u het met de stelling eens dat deze verkoop en deze belegger het zoveelste voorbeeld zijn dat je wonen niet aan de markt kunt overlaten? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
In voorgaande antwoorden heb ik reeds aangegeven dat we zowel marktpartijen, als gemeenten en corporaties hard nodig hebben voor het oplossen van het nieuwbouwtekort.
Kunt u bij benadering aangeven hoeveel brutowinst afkomstig van huurders en eventuele toekomstige eigenaar-bewoners uit Nederland nu naar het buitenland gaat, wetende dat dit geld door woningcorporaties en wooncoöperaties in Nederland geherinvesteerd zou worden?
In heb geen inzicht in de geldstromen tussen Nederlandse dochterondernemingen en de betreffende buitenlandse moederbedrijven. Los daarvan kunnen verhuurders er voor kiezen om te investeren in het bezit bijvoorbeeld voor verbetering kwaliteit of investeringen in duurzaamheid.
Klopt het dat dit bedrijf na de aankoop van deze de huren in de vrije sector bewust enorm verhoogd heeft waaronder absurde huurprijsverhogingen in Utrecht? Zo ja, kunnen we constateren dat deze belegger ongewenst is?
In 2019 is een door ERES aangekocht woningcomplex in het nieuws gekomen vanwege schriftelijke vragen van de Utrechtse gemeenteraad3. Bewoners van het woningcomplex uit 1960 dat in 2017 is gerenoveerd kregen te maken met een huurverhoging van 7,6 procent. De gemiddelde huurstijging in Utrecht in het betreffende jaar was identiek als bij dit complex.
De net average monthly rents (AMR) stijgt bij Eres met circa 16 procent van 2018 naar 20224. In diezelfde periode is de gemiddelde vierkantemeterprijs in Nederland met circa 4 procent gestegen. Echter is de gemiddelde vierkantemeterprijs in Amsterdam en Utrecht in die periode met circa 12 procent gestegen5. ERES geeft zelf aan dat zij een lange termijn institutionele belegger zijn, met als business model het kopen van woningcomplexen die woningcorporaties dan wel andere institutionele beleggers in de verkoop zetten. ERES investeert in de woningcomplexen die zij aankoopt en behoudt deze daarmee voor de huurmarkt.
Dit laat onverlet dat ik extreme huurstijgingen niet wenselijk vindt. Daarom wil ik naar aanleiding van de evaluatie van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten de jaarlijkse maximale huurprijsstijging in de vrije sector tot en met 2027 maximeren.
Klopt het dat dit Canadese bedrijf ook in Canada ongewenst is mede als gevolg van hoge huurverhogingen?
Ik kan niet beoordelen of de Canadese organisatie Capreit in Canada ongewenst is, waarbij ERES zelf aangeeft dat zij in Nederland een eigen entiteit heeft en zelfstandig opereert.
Eind 2020 heeft Acorn (een organisatie in Canada die opkomt voor lage- en middeninkomens) een manifest gepubliceerd tegen Capreit6. Hierin ageren zij tegen de huurverhogingen, de hoge marges, het afschuiven van onderhoud op huurders en het lage bedrag dat aan belasting wordt betaald. Ik ken de situatie in Canada onvoldoende om hier een eigen oordeel over te vellen.
Klopt het dat dit bedrijf naast het doorvoeren van hoge huurverhogingen in Canada nauwelijks belasting betaalt en slecht onderhoudt?
Zoals bij vraag 19 beschreven heeft Acorn deze kritiek geuit. Volgens Acorn heeft Capreit in de periode 2019–2022 circa 120.000 dollar belasting betaald. Het netto inkomen in die periode was volgens Acorn circa 3,5 miljard dollar. Hiervan is circa 2 miljard dollar door de waardestijging van het vastgoed7.
Ik heb geen zicht op de staat van het onderhoud van het vastgoed van Capreit.
Klopt het dat de stad Montréal het bezit aldaar van dit Canadese bedrijf wil overnemen?
Op 27 juni 2023 heeft CBC bericht dat Capreit enkele honderden woningen in Montréal wil verkopen8. Als reden wordt aangegeven dat Capreit met de opbrengst wil investeren in nieuwbouwwoningen. De stad Montreal is volgens het artikel inderdaad geïnteresseerd om die woningen te kopen.
De stad Montreal heeft reeds vastgoed van verschillende marktpartijen gekocht om de huren betaalbaar te houden. Ze zijn ook niet alleen geïnteresseerd om woningen van Capreit te kopen, maar ook van andere eigenaren. Hiervoor is de komende tien jaar 600 miljoen dollar beschikbaar gesteld.
Zijn er nog meer (grote) beleggers die op dezelfde manier opereren van opkopen, huren verhogen, niet of nauwelijks onderhoud plegen en vervolgens verkopen? Zo ja, welke en hoeveel woningen bezitten?
Hierover is mij geen data bekend.
Bent u nog steeds een groot voorstander van het binnenhalen van (grote) private partijen die in woonrechten beleggen?
De woningbouwopgave is groot. Dat maakt dat zowel corporaties, maar zeker ook marktpartijen nodig zijn om te investeren in nieuwbouw.
Heeft de verkoop van private huurwoningen in het gereguleerd segment aan de zittende huurder of andere toekomstige eigenaar-bewoner nog invloed op de verkoopdoelstelling die in de Nationale Prestatieafspraken opgenomen is, aangezien de verkoop van woningen in het gereguleerd huursegment van invloed is op de beschikbaarheid van woningen in het gereguleerd huursegment? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet en kunt u dan aangeven wanneer de verkoop van deze gereguleerde private huurwoningen wel van invloed zijn op de beschikbaarheid en dus ook op de bouwdoelstelling van sociale huurwoningen?
Verkoop van het sociale huurwoningen kan, maar hoeft niet, van invloed zijn op de beschikbaarheid in het gereguleerde segment. Dat is afhankelijk van de kwaliteit van de woningen en welke huur (maximaal) wordt gerekend bij mutatie. Er is echter geen koppeling met de Nationale prestatieafspraken omdat die afspraken zijn gemaakt met de woningcorporaties, de Nationale Prestatieafspraken bevatten daarnaast geen verkoopdoelstelling.
Bent u het met de stelling eens dat woningen van partners die in publieke handen zijn een betrouwbaarder partner is dan beleggers in het oplossen van de wooncrisis?
Ik kan het met deze stelling niet eens of oneens zijn. Zoals aangegeven hebben private investeerders ook een rol in de woningmarkt. Zo kan nieuwbouw door een institutionele belegger ervoor zorgen dat huishoudens met een iets hoger inkomen een sociale huurwoning achterlaten. De verkoop van een gereguleerde huurwoning of een middenhuur woning kan betekenen dat een jong huishouden een eerste stap kan zetten op de woningmarkt. Wel is het zo dat woningcorporaties voor de zeer lange termijn investeren en het hen ook niet is toegestaan om hun vermogen in een andere sector te investeren. Eenmaal gebouwde woningen, door bijvoorbeeld een institutionele belegger, verdwijnen echter ook bij economische tegenwind niet uit de voorraad.
Kunt u de vragen ieder afzonderlijk beantwoorden en gelieve niet te clusteren?
Ja.
Het bericht 'Helder wil maximumnorm zzp’ers en gedragscode bemiddelingsbureaus' |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is het huidige percentage zzp'ers dat in de zorg werkt? In hoeveel gevallen gaat het om schijnzelfstandigheid?1
In 2022 zijn er in de sector zorg en welzijn smal (exclusief kinderopvang) 123.000 zzp’ers op een totaal van 1.486.000 werkzame personen2. Dat is een percentage van 8,3%. Hoeveel gevallen daarvan schijnzelfstandigheid betreffen is niet uit CBS data of andere bronnen te destilleren. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beschikt niet over deze cijfers.
Wat zijn volgens u de redenen dat mensen in de zorg als zzp'er aan de slag gaan? In hoeverre speelt het oplopende personeelstekort in de zorg en de daarmee gepaard gaande hoge en stijgende werkdruk volgens u daarin mee?
Om grip te krijgen op het personeelsverloop, is het belangrijk dat zorgorganisaties voldoende inzicht hebben in de vertrekredenen van medewerkers en waar ze naartoe gaan. Daartoe heeft RegioPlus een landelijk uitstroomonderzoek3 uitgevoerd, dat een waardevolle aanvulling betreft op andere onderzoeken onder het personeel, zoals het exitgesprek en het medewerkerstevredenheidsonderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat de reden veelal ligt in de wens naar meer professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden. Dit zijn opgaven in het kader van goed werkgeverschap, waarbij aan werkgevers een primaire rol toekomt. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de werkgevers ervoor zorgen dat zij zelf hun «basis op orde» hebben.
Momenteel zie ik een vicieuze cirkel in uitstroom naar zzp-schap. De toename van het aantal zzp’ers in de zorg maakt dat de druk op huidig personeel in loondienst toeneemt. Voor hen wordt het steeds lastiger om een goede balans te behouden tussen werk en privé, met als gevolg dat zij ook de overstap naar zzp-schap kunnen gaan overwegen. Ik vind het belangrijk om deze vicieuze cirkel te doorbreken, zodat personeel in loondienst behouden blijft en de verantwoordelijkheden voor de zorg gelijk worden verdeeld tussen vaste en flexibele krachten.
Hoeveel geld is de zorgsector per jaar extra kwijt aan personeel die zich laten inhuren als zzp’er, inclusief eventuele bemiddelingskosten van commerciële bemiddelingsbureaus?
Uit gegevens van het CBS over het jaar 2021 blijkt dat voor de vijf grootste zorgsectoren cumulatief ruim 4 miljard aan kosten voor personeel niet in loondienst4 wordt uitgegeven. Hoeveel daarvan opgaat aan bemiddelingskosten van commerciële bemiddelingsbureaus is niet bekend. Deze bemiddelingsbureaus hebben medewerkers in de zorg in loondienst. Het bedrag van € 4 miljard bestaat voor verreweg het grootste deel uit de salarissen, loonbelasting, sociale verzekeringen en onkosten van personeel niet in loondienst bij zorginstellingen (maar dus wel in loondienst bij deze bureaus, dan wel bemiddeld via hen).
In hoeverre denkt u dat een gedragscode voor bemiddelingsbureaus doeltreffend is?
Binnen het programma «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn» (hierna: TAZ) heb ik verschillende acties in gang gezet om de balans te herstellen tussen medewerkers in loondienst en flexibele medewerkers. De acties zijn gericht op het terugdringen van schijnzelfstandigheid en een bewustwording rondom de gevolgen van de keuze voor zzp-schap. Met de acties rondom schijnzelfstandigheid en de bewustwordingscampagne wordt beoogd werkgevers en werkenden meer inzicht te geven in de diverse wettelijke verplichtingen met bijbehorende (financiële) verantwoordelijkheden en de gevolgen voor personeel en organisatie, waarna zij beter in staat zijn om in gesprek tot de juiste inrichting van de arbeidsrelatie te komen. Regelmatig wordt door een werkgever personeel ingehuurd via een bemiddelingsbureau, waardoor ook voor deze partijen een belangrijke rol is weggelegd in de keuze voor de juiste arbeidsrelatie. Een gedragscode die intermediairs daarin sturing geeft, acht ik doeltreffend voor een meer evenwichtige arbeidsmarkt in de zorg. Ik ben daarom met koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus in gesprek over hoe zij deze gedragscode zelf kunnen inrichten.
Welke plannen heeft u om de rol van private equity bij deze bemiddelingsbureaus aan banden te leggen?
Op dit moment is het nog onvoldoende duidelijk wat precies de (zowel positieve als negatieve) gevolgen zijn van private equity voor de bemiddelingsbureaus. De beoogde goede balans tussen vast en flexibel personeel binnen de zorg zorgt er (in algemene zin) wel voor dat de invloed van deze bureaus op de zorgarbeidsmarkt hanteerbaar blijft. Binnen het programma TAZ zijn verschillende acties in gang gezet om deze balans te herstellen, zoals ook is benoemd onder vraag 4 en 7.
De keuze om maatregelen te formuleren om de rol van private equity bij bemiddelingsbureaus te controleren, laat ik aan een volgend kabinet.
Welke plannen heeft u om de winsten van deze bemiddelingsbureaus aan banden te leggen?
Om zorg te dragen voor realistische marges en een goede balans tussen vast en flexibel personeel, ben ik in gesprek met koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus om te bekijken hoe zij via een door hen op te stellen gedragscode kunnen bijdragen aan een meer evenwichtige arbeidsmarkt in de zorg (zie vraag 3). Daarbij kan niet per definitie worden gesteld dat er momenteel buitensporige winsten worden behaald: bij de meeste bemiddelingsbureaus is sprake van een winstmarge van 10–20% waarover ook nog vennootschapsbelasting of inkomstenbelasting moet worden betaald.
Meer in het algemeen heb ik binnen het programma TAZ diverse acties in gang gezet die bijdragen aan een goede balans tussen vast en flexibel personeel. Zie hiervoor onder vraag 3. Ook stimuleer ik binnen het programma «regionaal werkgeverschap», waarin ik kijk naar de mogelijkheden om inhuur te optimaliseren zonder tussenkomst van intermediairs en naar mogelijkheden om meer eigen regie te hebben op externe inhuur via intermediairs (zie vraag 7).
Daarnaast heb ik op 6 juli jl. samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst en verschillende branchepartijen in de zorg de intentieverklaring ondertekend om een Fiscaal Beheersingsmodel op te stellen, waarmee de uitvoering van de wet DBA (Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties) wordt geüniformeerd zodat schijnzelfstandigheid binnen de zorgsector kan worden teruggedrongen.
Deelt u de mening dat een deel van de oplossing ook gezocht moet worden in betere arbeidsomstandigheden voor hen die in loondienst werken? Zo ja, welke concrete acties gaat u als Minister ondernemen om deze te bevorderen?
Zoals gesteld in de beantwoording van vraag 2, ligt de reden voor uitstroom voornamelijk in de wens naar meer professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden. Dit zijn opgaven voor werkgevers in het kader van goed werkgeverschap, waarbij ik ondersteuning bied. Hierbij ligt de primaire verantwoordelijkheid bij de sectoren en werkgevers zelf, die steeds meer wordt opgepakt. Zo is er door vakbonden op 22 juni jl. een cao-akkoord gesloten met zorgwerkgevers voor medewerkers in verpleeg- en verzorgingshuizen en de thuiszorg, waarbij zorgmedewerkers in vast dienstverband (naast een stijging in loon en reiskostenvergoeding) voorrang krijgen bij het opstellen van roosters ten opzichte van zzp’ers. De effectiviteit van het actief inzetten op goed werkgeverschap in een krappe arbeidsmarkt, wordt ondersteund door het in februari 2023 door de SER uitgebrachte advies «Waardevol werk: publieke dienstverlening onder druk»5.
Goed werkgeverschap maakt onderdeel uit van het werkprogramma personeel-niet-in-loondienst, waarover ik, samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de staatsecretaris van Cultuur en Media, op 2 juni jl. een brief aan de Kamer heb gestuurd.6 Met het programma levert het kabinet een bijdrage aan het aantrekkelijker maken om in publieke sectoren te werken. Een belangrijke pijler hierin is om goed werkgeverschap binnen de sectoren te stimuleren.
In het Integraal Zorgakkoord (hierna: IZA) is de opgave opgenomen dat regionale werkgeversorganisaties, zorginkopers en VWS actief inzetten op regionaal werkgeverschap (flexibele schil in loondienst) en een moderner arbeidscontract dat werknemers meer mogelijkheden biedt om meer regie te voeren over vormgeving van werk en werktijden om zo het werken in loondienst aantrekkelijker te maken.
Onder het programma TAZ heb ik een kerngroep ingericht voor verdere invulling en uitvoering van deze ambitie. Deze kerngroep onderzoekt op welke manier belemmeringen kunnen worden weggenomen bij het uitrollen van initiatieven op het gebied van regionaal werkgeverschap, en hoe (potentieel) succesvolle initiatieven kunnen worden opgeschaald. Hierbij worden bestaande initiatieven vanuit de sector zorg en welzijn en andere sectoren als voorbeeld genomen. Daarnaast is er binnen het programma TAZ ook een kerngroep die zich richt op een betere balans tussen medewerkers in vaste dienst en zzp’ers. Deze kerngroep kijkt bijvoorbeeld hoe door middel van werkafspraken de taken tussen vaste en flexibele medewerkers eerlijk verdeeld worden, wat ook zal bijdragen aan het vergroten van de aantrekkelijkheid van werken in loondienst.
Wat is naar schatting de omvang van de inzet van flexkrachten in de zorg? Deelt u de mening dat de flexibele schil primair bedoeld zou moeten zijn voor «piek» en «ziek»?
In 2022 zijn er in de sector zorg en welzijn smal (exclusief kinderopvang) 205.000 flexibel werkenden, zoals uitzendkrachten en zzp’ers, als op een totaal van 1.486.000 werkzame personen7. Dit betekent dat in totaal 13,8% van de werkzame beroepsbevolking in 2022 als «flexwerker» werkzaam was.
Zorginstellingen hebben een behoefte aan een flexibele schil, bijvoorbeeld voor «piek, ziek en uniek». Echter in de praktijk zien we dat zorginstellingen vaak noodgedwongen flexwerkers inzetten om de roosters gevuld te krijgen. Om deze vicieuze cirkel te doorbreken en de flexibele schil weer van toepassing te laten zijn voor «piek, ziek en uniek», heb ik diverse acties in gang gezet zoals hierboven uiteengezet.
Op welke manier wilt u het aannemen van vaste krachten in de zorg bevorderen? Hoe verklaart u dat het schijnbaar ook in tijden van een schreeuwend tekort het wel mogelijk blijkt om flexkrachten te vinden?
Het is primair de verantwoordelijkheid van werkgevers om het aannemen van vaste krachten in de zorg te bevorderen en iedereen aan te trekken en te behouden die kwalitatief goed werk kan en wil leveren. Daarom is een goede balans tussen medewerkers in loondienst en zzp’ers noodzakelijk.
Ik ondersteun dit met het programma TAZ waarin verschillende acties in gang zijn gezet om de balans te herstellen door schijnzelfstandigheid terug te dringen en het werken in loondienst aantrekkelijker te maken (zie onder vraag 4 en 7)
Zorginstellingen kiezen niet vanwege kostenbesparingen voor het werken met flexwerkers, maar zien zorgmedewerkers uit onvrede over de loondienst vertrekken. Zoals ook benoemd bij vraag 2, is momenteel een vicieuze cirkel te zien in uitstroom naar zzp-schap. De flexwerkers die ze noodgedwongen moeten inzetten om de roosters gevuld te krijgen zijn daardoor ook gemakkelijker te vinden.
Het bericht dat de overheveling van de ggz naar Wlz op de lange baan wordt geschoven |
|
Fonda Sahla (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe groot is de groep mensen die nu gebruikmaken van de zogenoemde overgangsregeling?1
Op 1 juni 2023 waren er circa 28.500 mensen met een indicatie voor ggz-wonen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz). In 2022 werd de zorg voor circa 12% van de mensen met een ggz-wonen indicatie in de Wlz bekostigd middels een integraal tarief, zij ontvangen ggz-behandeling al ten laste van de Wlz. De rest van deze groep, circa 25.000 mensen, valt onder het overgangsrecht. Dat betekent echter niet dat al deze mensen ook gebruik maken van ggz-behandeling ten laste van de Zorgverzekeringswet (Zvw), omdat niet alle Wlz-cliënten met een psychische aandoening naast bijvoorbeeld woonzorg en begeleiding, ook ggz-behandeling ontvangen. Hier zijn geen concrete cijfers over beschikbaar.
In hoeverre klopt het dat de overheid zich voor deze groep mensen strikt genomen niet aan de wet houdt, aangezien mensen met een Wet langdurige zorg (Wlz)-indicatie recht hebben op een samenhangend aanbod van zorg én verblijf? Wat zijn de gevolgen daarvan?
Mensen die een indicatie op grond van de Wlz ontvangen kunnen aanspraak maken op een samenhangend aanbod van zorg, al dan niet in combinatie met verblijf. Dat geldt ook voor Wlz-cliënten met een indicatie op grond van een psychische stoornis voor wie het overgangsrecht van kracht is. De overheid houdt zich voor deze groep cliënten dus wel degelijk aan de wet. Het overgangsrecht regelt slechts dat voor één van de zorgvormen, namelijk ggz-behandeling, de financiering tijdelijk nog is geregeld vanuit de Zvw. Dit overgangsrecht is wettelijk vastgelegd in de Verzamelwet VWS 2020, artikel XXXIIIa2 en is van kracht totdat dit bij koninklijk besluit wordt beëindigd.
Dat de ggz-behandeling voor een deel van de Wlz-cliënten tijdelijk nog in de Zvw is ondergebracht, betekent niet dat cliënten geen afgestemde zorg ontvangen. Het overgangsrecht betekent niet dat de regierol van woonzorgaanbieders komt te vervallen. Met de zorgaanbieders is afgesproken dat zij, ook gedurende de looptijd van het overgangsrecht, al stappen zetten in bijvoorbeeld het opstellen van samenwerkingsovereenkomsten met behandelaren, en daarmee de samenhang in de zorg rondom de cliënt borgen.
In hoeverre is er sprake van rechts(on)gelijkheid nu een groep cliënten met psychische klachten geen samenhangend woon-zorgaanbod krijgt, terwijl dit voor anderen wél geldt?
Het al dan niet onder het overgangsrecht vallen maakt geen verschil voor het zorgaanbod dat de cliënt krijgt. Daarmee is er in de basis geen sprake van rechtsongelijkheid. Het overgangsrecht maakt wel verschil voor de bekostiging van de verschillende vormen van zorg. De afspraken tussen de Wlz-uitvoerder en de woonzorgaanbieder over de bekostiging van de zorg (keuze voor een bepaald bekostigingsmodel, integraal of modulair) bepalen of de ggz-behandeling bekostigd wordt vanuit de Wlz of vanuit de Zvw.
Daarmee bestaan er in de huidige uitvoeringspraktijk wel verschillen in het verzekerde pakket op grond van de Wlz voor verschillende groepen cliënten. De ene Wlz-cliënt met een grondslag psychische stoornis ontvangt immers ggz-behandeling ten laste van de Wlz, en de andere cliënt nog tijdelijk ten laste van de Zvw. Het is mijn wens om deze verschillen op te heffen. Daarom is beëindiging van het overgangsrecht, wanneer dit op verantwoorde wijze mogelijk is, nog altijd de koers die ik vaar.
In hoeverre deelt u de opvatting dat het standhouden van de als tijdelijke bedoelde maatregel (de overgangsregeling) de praktijk voor deze zorgvragers sterk compliceert, terwijl het tegendeel was beoogt met de overheveling naar de Wlz?
De opvatting dat het in stand houden van het overgangsrecht de praktijk voor cliënten sterk compliceert deel ik niet. Ik heb tot op heden geen signalen ontvangen dat het overgangsrecht voor de financiering en bekostiging van ggz-behandeling ertoe leidt dat mensen geen passende zorg kunnen ontvangen.
Mensen die per 1 januari 2021 toegang hebben gekregen tot de Wlz, ontvingen ook voordat zij een Wlz-indicatie kregen vaak al ggz-behandeling vanuit de Zvw, en andere vormen van zorg en ondersteuning uit bijvoorbeeld de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het overgangsrecht sluit daarmee aan bij de uitvoeringspraktijk.
Het op lange termijn laten voortduren van een als tijdelijke bedoelde situatie vind ik niet wenselijk. Ik zie dat er zorginhoudelijke voordelen te behalen zijn door ggz-behandeling voor alle Wlz-cliënten met een grondslag psychische stoornis in de Wlz onder te brengen, zoals het verder verbeteren van de regievoering in de langdurige ggz. Daarom is het nog altijd mijn wens om het overgangsrecht te beëindigen. Het betreft echter een kwetsbare groep mensen waarvoor continuïteit van zorg voorop dient te staan. Ik wil voorkomen dat er vanwege uitvoeringsproblemen in onder meer de bekostiging risico’s ontstaan voor cliënten. Daarom is meer tijd nodig om op zorgvuldige wijze tot beëindiging van het overgangsrecht over te kunnen gaan.
Zijn alternatieve scenario’s dan uw voorkeursscenario wél op de geplande termijn van 1 januari 2024 realiseerbaar, daar in de uitvoeringstoets van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) meerdere scenario’s worden beschreven?
De NZa heeft ook alternatieve scenario’s benoemd (zoals het ontwikkelen van van het Zorgprestatiemodel afgeleide mpt-prestaties of geheel nieuwe ggz-behandelprestaties in de Wlz). Naast dat deze alternatieven minder passend lijken, zijn ook die scenario’s niet per 2024 realiseerbaar.
In hoeverre was budgetneutraliteit ook een vereiste bij het besluit van het openstellen van de Wlz voor geestelijke gezondheidszorg (ggz)-cliënten? Zo nee, waarom is dat het nu wel?
Budgetneutraliteit was destijds ook een randvoorwaarde. Bij de openstelling van de Wlz voor cliënten met een psychische stoornis is het principe aangehouden dat het geld de cliënt volgt. Dat betekent voor de overheveling van middelen uit het ggz-kader van de Zvw (voor de ggz-behandeling) naar de Wlz dat hierbij wordt uitgegaan van een macrobudgettair neutrale overheveling.3
Wat wordt uw oplossing als er geen budget-neutrale oplossing mogelijk is?
Een budgetneutrale overheveling van middelen van Zvw naar Wlz blijft mijn streven. Ik heb echter meer tijd nodig om te onderzoeken en uit te werken hoe deze overheveling budgettair neutraal kan worden vormgegeven, gezien de groter dan verwachte instroom van mensen met een psychische aandoening in de Wlz en het op dit moment nog beperkte inzicht in de feitelijke kosten voor ggz-behandeling voor deze doelgroep in de Zvw. Indien uit deze nadere verkenning blijkt dat een budgetneutrale overheveling van middelen niet mogelijk is, is het aan een volgend kabinet om de vervolgaanpak bepalen.
Deelt u de mening dat deze cliënten behoefte hebben aan een duidelijker tijdspad en kunt u dit geven, aangezien u schrijft dat u dit najaar de eerste stappen wil zetten?
Ik deel de mening dat het van belang is om duidelijkheid te geven wanneer dat kan. Op dit moment kan ik echter nog geen concreet tijdspad voor beëindiging van het overgangsrecht geven. Dat betekent echter niet dat het traject op de lange baan wordt geschoven. De komende periode zal ik met de betrokken partijen verkennen welke stappen nodig zijn en welke mogelijke knelpunten moeten worden geadresseerd om op verantwoorde wijze tot beëindiging van het overgangsrecht over te kunnen gaan.
Wanneer ik meer zicht heb op de stappen die daarvoor nodig zijn, zal ik uw Kamer daarover informeren. De afweging is vervolgens aan een volgend kabinet om op basis van deze uitwerking te bepalen wanneer beëindiging van het overgangsrecht kan plaatsvinden.
Kunt u toezeggen dat u voor het einde van het jaar met een voorstel komt over hoe dit het beste te regelen is?
In mijn brief heb ik toegezegd uw Kamer uiterlijk voor het zomerreces van 2024 te informeren over de uitkomsten van mijn verkenning en het vervolgtraject. Indien het mogelijk blijkt om eerder met een voorstel te komen, zal ik uw Kamer hier eerder over informeren.
De schokkende adoptiemisstanden in Chili en het verhaal van de geadopteerde Mirjam Hunze |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het verhaal omtrent de grote betrokkenheid van de omstreden «adoptienon» bij het ontvoeren van bijna honderd Chileense kinderen van wie ook de geadopteerde Mirjam Hunze slachtoffer was?1
Ik ben ermee bekend dat een Nederlandse non in de jaren 70 in Chili actief is geweest op het gebied van adoptie.
Bent u bekend met de podcastserie die Trouw-journalist Petra Visser hieromtrent maakt waarbij het tragische verhaal van Mirjam Hunze naar voren komt?2
Ook hiermee ben ik bekend.
Wat vindt u van het verhaal van Mirjam Hunze, waarin haar twintig jaar lang is wijsgemaakt dat zij een familie had in Chili, die helemaal niet haar familie bleek te zijn door de vrouw die zich voordeed als non?
Zoals de Commissie Joustra heeft geconstateerd, hebben er veel adoptiemisstanden plaatsgevonden. Veel geadopteerden hebben vragen over hun afkomst en identiteit. Vragen die niet eenvoudig en misschien nooit beantwoord kunnen worden. Ik heb veel van deze verhalen gehoord en die raken mij. Elk van deze verhalen stimuleert mij ons stelsel voor adoptie beter te maken. Bijvoorbeeld met de komst van het expertisecentrum interlandelijk adoptie – Inea –, waar geadopteerden in Nederland één loket hebben om hulp, zorg en ondersteuning te krijgen bij hun zoektocht naar antwoorden en informatie.
Hoe kan het volgens u dat de «adoptienon» zo lang op deze wijze geadopteerden op het verkeerde spoor heeft kunnen zetten en hier tot aan haar dood mee weg is gekomen?
Uit onderzoek zal moeten blijken wat er precies heeft plaatsgevonden. Door de Nederlandse ambassade in Chili is bevestigd dat er een strafrechtelijk onderzoek in Chili loopt naar meerdere gevallen van vermeende illegale adoptiepraktijken.
Hoe is het mogelijk dat er zo weinig oog was voor de adoptienon die, zoals het er nu op lijkt, betrokken was bij de ontvoering van ongeveer 100 van de 200 kinderen heeft die naar Nederland zijn ontvoerd?
Zie ook antwoord op vraag 4. Er is sprake van een lopend strafrechtelijk onderzoek en ik kan hier niet op de zaken vooruitlopen.
Hoe komt het dat bij het Fiom dossiers missen uit de jaren 70 hieromtrent?
In de jaren ’70 had Fiom geen betrokkenheid bij adoptiezaken uit Chili en derhalve bezit Fiom dus geen dossiers uit deze periode.
Kunt u reflecteren op de rol van Wereldkinderen in het helpen van Chileens geadopteerden om informatie naar boven te krijgen de afgelopen jaren over zowel de adoptiedossiers als de Roots zoekdossiers?
Wereldkinderen heeft mij bevestigd er alles aan toe doen om Chileense geadopteerden van informatie te voorzien. Op de website van Wereldkinderen is de werkwijze beschikbaar van hoe een geadopteerde een afschrift kan krijgen van het adoptiedossier. Vanwege de zorgen die er zijn, heeft Wereldkinderen gesproken met belangengroepen en individuele personen van Chileens geadopteerden en hun vragen zo goed als mogelijk beantwoord.
Kunt u reflecteren op de rol die het ministerie zelf heeft gehad in deze kwestie en of deze zorgelijke verhalen wel genoeg de aandacht hebben gehad in het verleden als wel de afgelopen jaren?
De commissie Joustra deed duidelijke uitspraken: er hebben zich ernstige misstanden voorgedaan die vrijwel permanent en structureel probleem vormden bij interlandelijke adoptie. Dat blijkt ook in Chili het geval te zijn geweest. Nu zitten veel mensen met vragen over hun afkomst, hun identiteit en adoptie. Vragen die niet eenvoudig en misschien nooit beantwoord kunnen worden. Als Minister heb ik veel van deze verhalen gehoord. Ik wil van de misstanden leren en ik kijk met spijt naar het verleden. Het kabinet heeft ook excuses gemaakt voor de opstelling van de overheid destijds.
De afgelopen periode is er hard gewerkt aan de herziening van het gehele systeem, aan het versterken van het toezicht hierop, aan de vormgeving van een nieuwe centrale bemiddelingsorganisatie en onder welke voorwaarden interlandelijke adoptie nog kan plaatsvinden: interlandelijk adoptie is alleen nog een optie als het kind echt geen goed thuis kan krijgen in het eigen land. Ook wordt de adoptieprocedure met meer waarborgen omkleed.
Kunt u ingaan op de zorg van Stichting Geadopteerden Chili Nederland dat er per ongeluk informatie zal verdwijnen via de erven van de inmiddels overleden adoptienon?
Vanuit het expertisecentrum voor interlandelijke adoptie – Inea – is er direct na overlijden contact gelegd met de erven van de Nederlandse non. In goed overleg hebben de erven informatie overgedragen aan Inea. De overhandigde stukken worden momenteel geïnventariseerd. Wat betreft de waarde van de inhoud kan ik nog geen conclusies trekken. Indien een geadopteerde vermoedt dat er gegevens van hem of haar bij zitten, kan er actief contact worden opgenomen met Inea.
Kunt u gehoor geven aan de oproep van Stichting Geadopteerden Chili Nederland om hierin de onderste steen boven te halen door de regie te nemen in het onderzoek naar de misstanden?
In Chili loopt al een strafrechtelijk onderzoek naar vermeende illegale adoptiepraktijken. Ik heb er vertrouwen in dat de Chileense rechtsstaat dit gedegen uitzoekt.
Bent u hiervoor bereid om in gesprek te gaan met een groep Chileens geadopteerden die slachtoffer zijn hiervan om te luisteren naar hun verhaal?
Ik sta open voor een gesprek met de Chileens geadopteerden om te luisteren naar hun verhaal. Daarnaast wil ik hen graag ook verwijzen naar www.inea.nl. Alle Chileens geadopteerden kunnen hier terecht met hun verhaal.
Het (on)vermogen van minderjarigen om de gevolgen van genderbehandelingen onder ogen te zien en de noodzaak om als overheid in actie te komen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kunt u de duidelijk omlijnde definitie geven van wat regulier medisch behandelen inhoudt en zo ja, hoe luidt deze?
In de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (artikel 2 Wkkgz) is vastgelegd wat goede zorg inhoudt. Goede zorg is zorg die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is, tijdig wordt verleend en is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt. Hierbij handelen zorgaanbieders en zorgverleners in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard en de kwaliteitstandaard. Deze professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden worden ingevuld door het veld. Artsen en paramedische professionals zijn gehouden te handelen met inachtneming van de professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden. Zij richten zich in hun behandeling naar het best beschikbare wetenschappelijke bewijs, gecombineerd met hun klinische expertise, rekening houdend met de verwachtingen en ervaringen van de cliënt. Daar hoort bij dat een cliënt begrijpelijk wordt geïnformeerd over de effectiviteit, aard, duur en neveneffecten van een behandeling. Belangrijk in de verhouding tussen arts en cliënt is dat de arts met de professionele standaard en kwaliteitstandaard een eigen verantwoordelijkheid heeft, die door de wensen van de cliënt niet opzij kunnen worden gezet.
Welke juridische status heeft deze definitie?
Zie het antwoord op vraag 1 en de toelichting hierbij.
Welke basis heeft de medische diagnose van genderdysforie of genderincongruentie (ervaren spanning tussen biologisch geslacht en de beleving van gender)?
Genderdysforie is opgenomen in het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5-TR). Dit is het psychiatrisch handboek/classificatiesysteem. Genderdysforie is het gevoel dat het geboortegeslacht niet past bij het gender dat iemand ervaart en wil uiten en het daarmee gepaard gaande lijden. Genderincongruentie is een duidelijke en aanhoudende ongelijkheid tussen het ervaren gender van een persoon en de bij de geboorte toegewezen sekse. Genderincongruentie is op zichzelf geen psychische stoornis. Genderincongruentie is wel opgenomen als aandoening in de International Classification of Diseases (ICD-11). Het Zorginstituut sluit zich aan bij de huidige opvattingen en begrippen (genderincongruentie en genderdysforie). Bij genderincongruentie kan er onder voorwaarden aanspraak worden gemaakt op behandeling vanuit de Zorgverzekeringswet. Als sprake is van een somatische zorgvraag (inclusief de psychologische zorg en ondersteuning die daarbij horen), is de arts niet verplicht om de DSM-5 te gebruiken. Dat betekent dat een diagnose niet verplicht op grond van de DSM-5 moet worden gesteld, om te bepalen of somatische zorg voor transgender personen onder de basisverzekering valt. De diagnose kan daarom ook worden gesteld op basis van ICD 11. In de internationaal erkende «Standards of Care» van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)1 en in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch2 wordt benoemd wat nodig is om een diagnose te kunnen stellen en over te gaan tot behandeling. Zo staat in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch dat de diagnose genderincongruentie moet worden gesteld door een gespecialiseerde psycholoog, psychiater of orthopedagoog.
Voldoet het medisch behandelen van genderincongruentie bij minderjarigen aan de definitie van regulier medisch behandelen, zoals gegeven in vraag 1?
Criteria voor de zorg voor kinderen en jongeren met gendervragen in Nederland zijn inmiddels uitvoerig beschreven in de Kwaliteitstandaard Transgenderzorg Somatisch, die is gebaseerd op internationale richtlijn van de Endocrine Society en de Standards of Care van de WPATH en de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg3. Eén van de vereiste criteria is dat de evaluatie en behandeling plaatsvinden in een samenwerkingsverband met expertise met structurele multidisciplinaire overleggen. Voorwaarde voor medisch handelen is een brede zorgvuldige evaluatie van jongeren.
Mogen minderjarigen een medische behandeling krijgen voor genderincongruentie als niet wordt voldaan aan de criteria voor regulier medisch behandelen?
Minderjarigen die niet volgens de kwaliteitstandaarden worden geëvalueerd en begeleid mogen geen medische handeling ondergaan. Voor behandelingen van jongeren die jonger zijn dan 16 jaar wordt, indien er na zorgvuldige evaluatie voldaan wordt aan de behandelcriteria, alleen behandeling uitgevoerd na een uitvoerige mondelinge en schriftelijke informed consent procedure, ook van ouders/verzorgers, conform de WGBO. Dit geldt ook voor volwassenen. Voor de behandeling van kinderen en adolescenten zijn goede afspraken gemaakt. Deze beschrijven de eisen aan zorgverleners, voor specifieke behandelingen. Ik verwijs hiervoor naar de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch4.
Is het feitelijk juist dat een genderbevestigende behandeling strikt genomen geen regulier medisch noodzakelijk handelen is?
Genderbevestigende behandeling bestaat uit behandeling met geslachtshormonen om de gewenste puberteitsverschijnselen te laten ontwikkelen. Zoals in het antwoord op vraag 3 al benoemd is een voorwaarde voor medisch handelen een brede en zorgvuldige evaluatie van jongeren. Indien voldaan wordt aan de geldende criteria dan is de behandeling met geslachtsbevestigende hormonen een noodzakelijke behandeling om jongeren met genderdysforie te behandelen en kan het uitstellen van de behandeling tot de leeftijd van 18 jaar negatieve consequenties hebben. Genderbevestigende behandelingen worden al meer dan 50 jaar in Nederland uitgevoerd; bij volwassenen sinds de jaren 70 van de vorige eeuw na goedkeuring door de Gezondheidsraad, vanaf de jaren 90 ook bij jongeren onder de 18 jaar.
Kunt u bevestigen dat een medische behandeling van genderincongruentie bij minderjarigen een zeer ingrijpende behandeling is met levenslange gevolgen voor fysiek gezonde kinderen?
Hormonale behandeling bij minderjarigen kan bestaan uit puberteitsremming en/of geslachtsbevestigende behandelingen met geslachtshormonen. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 6, gaat het dan om minderjarigen voor wie is vastgesteld dat behandeling wel degelijk medisch noodzakelijk is. Puberteitsremming leidt tot onderdrukking van de eigen productie van puberteitshormonen. Na het stoppen van deze behandeling komt de eigen productie weer op gang en daarom beschouwt men deze behandeling als reversibel. Puberteitsremming kan helpen om de mentale gezondheid te verbeteren. Echter, langetermijneffecten van deze behandeling zijn nog niet goed genoeg bekend en de voordelen moeten altijd afgewogen worden tegen de nadelen5. Daarom moet, voordat wordt overgegaan tot hormonale behandeling, een zorgvuldige psychologische beoordeling plaatsvinden inclusief aandacht voor de wilsbekwaamheid, naast medische counseling en counseling over vruchtbaarheid. Ook hier moeten de voor- en nadelen, van zowel het wel medisch handelen als óók van het niet medisch handelen, met ouders en de jongeren besproken worden. Behandeling volgt pas na uitgebreide informed consent procedure. Gedurende het gehele behandeltraject wordt de jongere begeleid door een multidisciplinair team. Vandaar dat elke stap in de behandeling nauwkeurig wordt genomen en gedocumenteerd wordt bijgehouden. De follow-up is hierbij gestandaardiseerd ingericht en om de lange termijn uitkomsten in kaart te brengen wordt in de behandelcentra onderzoek verricht.
Kunt u bevestigen dat de Verenigde Naties (VN) een aanbeveling heeft gedaan om bestuurlijke maatregelen te nemen om alle niet-urgente medische ingrepen bij intersekse kinderen te voorkomen?
Ja, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft uw Kamer mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hierover op 6 juli 20236 geïnformeerd.
Klopt het dat de basis voor volledige autonomie (zelfbeschikking) van het kind wankel is, omdat juist de hersengebieden die bij langetermijnplanning zijn betrokken in het puberbrein nog onvoldoende zijn ontwikkeld?
De hersenen van jongeren zijn inderdaad in ontwikkeling. In de WGBO wordt daarom ook afhankelijk van de leeftijd de beslissingsbevoegdheid geheel bij ouders gelegd (kind jonger dan 12 jaar), bij het kind en ouders samen (12 t/m 15 jaar) en pas vanaf 16 jaar worden jongeren in staat geacht zelfstandig beslissingen over medische behandelingen te nemen. Natuurlijk verschilt de ontwikkeling per kind. Daarom is in de criteria voor behandeling ook opgenomen dat er een uitgebreide evaluatie en counseling voorafgaand aan een medische behandeling moet plaatsvinden. Hierbij moet beoordeeld worden of de jongere informed consent kan geven voor de betreffende behandeling. In de dagelijkse praktijk op genderpoliklinieken worden ouders ook zo veel mogelijk betrokken bij de behandeling van jongeren van 16 jaar oud (of ouder).
Kunt u instemmen met de visie dat de uitwerking van de behandeling van genderincongruentie bij minderjarigen een maatschappelijke vraagstuk is dat de bevoegdheid van de medische beroepsgroep overstijgt, zodat de overheid verantwoordelijkheid neemt om te komen tot een brede doordenking van dit vraagstuk?
Ik heb met mijn brief van 9 mei 20237 twee onderzoeksrapporten op gebied van transgenderzorg aan uw Kamer gezonden. De twee onderzoeken en mijn reactie hierop geven aan dat de oplossing van de toegenomen zorgvraag niet enkel binnen de zorg gezocht kan of moet worden. Juist een brede gezamenlijke maatschappelijke inzet – van hulp, zorg en ondersteuning tot emancipatie en acceptatie – helpt om ook deze groep structureel een betere plek te geven in onze samenleving. De twee onderzoeken dragen naar mijn mening bij aan een brede doordenking van dit maatschappelijke vraagstuk. Daarnaast vindt er op dit moment een evaluatie plaats van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In de al uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is ook gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals onder andere de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)8 en wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in de professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is. Daarnaast blijft wetenschappelijk onderzoek en goede monitoring van belang.
Hoe reflecteert u op het voorstel van de National Health Service (NHS) in het Verenigd Koninkrijk om puberteitsremmers alleen voor te schrijven voor minderjarigen binnen de setting van klinisch onderzoek?1
De NHS in Engeland heeft een onafhankelijke review laten uitvoeren met als doel de zorg aan kinderen en jongeren met vragen over hun genderidentiteit of genderincongruentie in het Verenigd Koninkrijk te verbeteren. Belangrijkste knelpunten die voortkomen uit het UK report (Cass report10) zijn:
Er zijn geen aanwijzingen dat bovenstaande knelpunten, met uitzondering van de wachtlijsten, in Nederland aan de hand zijn. Jongeren krijgen in Nederland zorg op maat en elke vervolgstap wordt zorgvuldig afgewogen met het hele team en de betrokkene zelf. Zowel op zorgverleners als op ouders rust hier dus een belangrijke verantwoordelijkheid. In Nederland worden alle kinderen en jongeren begeleid volgens een goed gedocumenteerd zorgpad. Alle stappen in de begeleiding en behandelingen vinden plaats na intensieve psychologische evaluatie waar ook rekening wordt gehouden met psychiatrische comorbiditeit. Hiervoor wordt ook samengewerkt met andere hulpverleners en de GGZ. Alle beslissingen worden in een multidisciplinair team samen besproken. Elke stap in de behandeling wordt nauwkeurig gedocumenteerd en de follow-up is gestandaardiseerd ingericht. Jongeren en ouders worden zowel mondeling als ook schriftelijk uitvoerig ingelicht over de voor- en nadelen van de behandeling. Bij het Amsterdam UMC vindt al jaren langdurige follow-up cohortonderzoek plaats zowel naar de medisch somatische als psychologische uitkomsten bij alle jongeren die daar aangemeld en eventueel medisch behandeld worden11. Voor lange termijn monitoring is een biobank opgezet bij het Radboudumc12. In Nederland vindt transgenderzorg plaats in de reguliere zorg, maar met een lange onderzoekstraditie die nauw verbonden is met de zorg die in een zorgvuldig multidisciplinair verband aangeboden wordt. Wetenschappelijk onderzoek is en blijft noodzakelijk om meer bewijs over de voor- en nadelen van hormoonbehandeling bij jongeren te verkrijgen. Dit is realiseerbaar doordat hormonale behandeling uitsluitend in gespecialiseerde centra plaatsvindt waar data structureel verzameld worden en wetenschappelijk onderzoek wordt verricht.
Hoe waardeert u de uitspraak «outside of a research setting, puberty suppressing hormones should not be routinely commissioned for children and adolescents who have gender incongruence/dysphoria»?
Tot nu toe komt het meeste onderzoek op de vragen of een medisch genderbevestigend traject op jonge leeftijd veilig is (do no harm), of jongeren op jonge leeftijd zo’n beslissing kunnen nemen (of erop terugkomen, detransition) en of er voldoende evidence voor de effectiviteit van vroeg medisch ingrijpen is, uit Nederland. De vraag die op dit moment toenemend in het buitenland, onder andere in het Verenigd Koninkrijk, gesteld wordt is of deze, over het algemeen positieve, uitkomsten ook geldig zijn in andere landen. In de voorgestelde beleidsaanpassingen in het Verenigd Koninkrijk en Zweden is onder andere het advies dat men de zorg meer gaat academiseren. Transgender jongeren kunnen dan alleen in een onderzoeksdesign medische behandeling krijgen.
In Nederland bestaat er al jaren een sterke onderzoekstraditie rondom genderbevestigende behandeling bij volwassenen en adolescenten, in tegenstelling tot verschillende Europese landen en Noord-Amerika.
Kunt u aangeven hoe in 2019 werd omgegaan met het voorschrijven van puberteitstemmers bij minderjarigen in Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk? Kunt u ook aangeven welke wijzigingen in de behandelrichtlijnen zich hebben voorgedaan sinds 2019?
Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk hebben hun aanpak van transgenderzorg gewijzigd of zijn daarmee bezig. De regeringen van die landen hebben ingegrepen door onderzoek naar de voor- en nadelen van de behandeling te laten analyseren. Vanwege onvoldoende aanwijzingen voor de veiligheid en effectiviteit van de behandeling is medische transgenderzorg voor jongeren in Finland en Zweden nu nog alleen bij uitzondering mogelijk. Dat er nog zoveel onduidelijk is over de veiligheid en over het effect van de behandeling is in sommige landen reden om te pleiten voor grote terughoudendheid. Terwijl in Nederland die onduidelijkheid wordt gezien als een stevig maar aanvaardbaar risico, waarbij de overweging wordt gemaakt dat het ontzeggen van zorg aan een grote groep transgender jongeren ook schadelijk is voor de mentale gezondheid13. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede transgenderzorg is. Er vindt er op dit moment, in opdracht van ZonMw en met subsidie van het Ministerie van VWS, een evaluatie plaats van de bestaande Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In de al uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is ook gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals o.a. die van Zweden en de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)14 en wetenschappelijke literatuur, worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.
Is de trend in het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Finland naar inzetten op psychosociale en psychologische ondersteuning van minderjarigen met genderdysforie in plaats van medisch ingrijpen een trend die in Nederland ook navolging zou moeten vinden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 13. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen voor zover het medisch inhoudelijke overwegingen betreft. Overigens hebben veel jongeren al psychologische ondersteuning in de periode dat zij op de wachtlijst staan voor een eerste afspraak bij een genderkliniek. Psychologische zorgverlening maakt ook deel uit van de multidisciplinaire aanpak waarbij de verschillende betrokken medische disciplines samenwerken rondom de medische genderbevestigende behandeling.
Het bericht dat het commerciële huisartsenbedrijf Co-Med een huisartsenpraktijk in Bergen op Zoom wil overnemen |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het commerciële huisartsenbedrijf Co-Med een huisartsenpraktijk in Bergen op Zoom wil overnemen?1
In beginsel staat het elke partij in Nederland vrij om een huisartsenpraktijk te starten of over te nemen als zij aan de geldende wet- en regelgeving voldoen. Zoals ik uw Kamer in het commissiedebat eerstelijnszorg van 5 juli jongstleden heb laten weten, wil ik een bevoegdheid voor de NZa creëren om voorgenomen overnames door partijen waar een onderzoek door de toezichthouders in de zorg naar loopt, gedurende die onderzoeken stop te kunnen zetten. Ik onderzoek daarom, zoals ook toegezegd in dat commissiedebat, welk wettelijk instrumentarium de NZa daartoe zou moeten krijgen. Naar huidige verwachting vergt een dergelijke bevoegdheid een wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg. Ik zal uw Kamer daar voor het eind van dit jaar over informeren.
Heeft de praktijk niet laten zien dat de huisartsenzorg niet in veilige handen is bij dit soort commerciële partijen, gezien de misstanden in onder andere Reusel en Pijnacker?2, 3
De IGJ en NZa houden toezicht op huisartsenzorg. Voor elke partij gelden dezelfde regels. In het geval van Pijnacker (Centric Health) heeft de IGJ handhavend opgetreden. Ook naar Co-Med loopt een onderzoek. Ik wacht de uitkomsten hiervan af en vertrouw erop dat de IGJ waar nodig maatregelen neemt. Uit het onderzoek van de IGJ zal blijken of het om incidenten gaat of om structurele problemen bij de betreffende aanbieders. De IGJ voert samen met de NZa ook een onderzoek uit naar het bredere fenomeen van ketenvorming binnen de huisartsenzorg. De toezichthouders zullen, waar nodig, hun toezichtstrategie aanpassen. Daarnaast ben ik voornemens om een onderzoek uit te zetten om zorgbreed beter inzicht te krijgen op de daadwerkelijke (positieve en negatieve) effecten van private equity in de zorg op de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Bent u nog steeds van mening dat het hier gaat om «innovatieve ketens»?4 Kan er door de effecten die overnames door dit soort partijen hebben op de kwaliteit en de toegankelijkheid van zorg niet beter worden gesproken over «destructieve ketens»?
Onder andere de toegenomen werkdruk, arbeidsproblematiek en de toegenomen zorgvraag door bijvoorbeeld vergrijzing vragen om innovaties om de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Deze innovaties betreffen soms digitalisering, maar we zien ook nieuwe organisatievormen van huisartsenzorg ontstaan. Tegen de achtergrond van de tekorten is dit een logische ontwikkeling. Zoals ik onlangs in reactie op verschillende Kamervragen heb aangegeven, vergt het een zorgvuldige afweging van de kansen en risico’s van deze nieuwe vormen van huisartsenzorg.
Maakt u zich zorgen over de opkomst van dit soort commerciële huisartsenketens?
Ik zie dat zich risico’s voor kunnen doen bij overnames door dergelijke ketens, bijvoorbeeld wanneer het realiseren van (uitkeerbare) winst een groter belang krijgt dan de kwaliteit of de toegankelijkheid van zorg. Ik ben echter geen voorstander van een algemeen verbod op overnames van zorgaanbieders door ketens. Wel bezie ik, zoals beschreven in de antwoorden op vraag 1 en 2, of aanvullende maatregelen nodig zijn om risico’s verder in te dammen.
Ook in de huidige situatie zijn er al verschillende manieren om ongewenste risico’s tegen te gaan. Onze toezichthouders, de IGJ en de NZa, zien erop toe dat zorgaanbieders zich houden aan de bestaande regelgeving rond kwaliteit en toegankelijkheid van zorg.
Ik zie daarnaast een belangrijke rol voor huisartsen, regionale huisartsenorganisaties en zorgverzekeraars bij het toekomstbestendig inrichten van de huisartsenzorg in hun regio. Door gericht beleid te voeren rondom de arbeidsmarkt en het praktijkhouderschap en duidelijke afspraken te maken over de (eisen aan) regionale samenwerking, kunnen deze partijen gezamenlijk sturen op voldoende en kwalitatief goed aanbod van huisartsenzorg in de regio. Op die manier kunnen partijen ook voorkomen dat ongewenste overnames plaatsvinden die niet passen bij het beleid van de betreffende regio. Daarnaast blijf ik bestaande praktijkhouders oproepen om geen goodwill te vragen bij de overdracht van hun praktijk, om zo geen onnodige drempels op te werpen voor jonge huisartsen om praktijkhouder te worden.
Bent u het ermee eens dat de opkomst van dit soort ketens moet worden tegengegaan?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om een stop in te stellen op overnames van huisartsenpraktijken door commerciële bedrijven, in ieder geval totdat er een aanpak is ontwikkeld om het opkopen van huisartsenpraktijken tegen te gaan naar aanleiding van de motie Hijink/Van den Berg?5
Naast wat partijen zelf kunnen doen en het doorlopende toezicht van de IGJ en NZa ga ik, zoals aan uw Kamer toegezegd in het commissiedebat eerstelijnszorg van 5 juli, de mogelijkheden verkennen om in concrete gevallen, waarin toezichthouders op basis van signalen gericht onderzoek doen naar het handelen van bepaalde zorgaanbieders, de NZa de wettelijke bevoegdheid te geven om gedurende de looptijd van die onderzoeken overnames door betreffende partijen te verbieden. Ik vind het namelijk belangrijk dat in deze situaties de betreffende zorgaanbieder alle aandacht en energie steekt in het verbeteren van de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg en niet in het overnemen van nieuwe praktijken. Naar verwachting vergt een dergelijke bevoegdheid een wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg. Ik zal uw Kamer daar voor het eind van dit jaar over informeren.
Bent u bereid om deze vragen voor het commissiedebat over Eerstelijnszorg te beantwoorden?
Helaas was het, gezien de korte tijdslijn, niet mogelijk om deze set te beantwoorden voor het commissiedebat.
De brief 'Vormgeving instrumentarium hernieuwbare waterstof' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Welk beleid is er momenteel voor waterstof uit energiebronnen zoals aardgas, industriële restgassen, restafval, of kernenergie aangezien u aangeeft dat de waterstofvraag in andere sectoren dan industrie en mobiliteit vooral ingevuld zal moeten worden met deze vormen van waterstof? Kunt u dit uitsplitsen naar energiebron?
Het beleid rondom waterstof uit niet-hernieuwbare energiebronnen is vooral gericht op de toepassing van Carbon Capture and Storage (CCS). Voor waterstofproductie uit aardgas, industriële restgassen en afval is SDE++-subsidie beschikbaar voor het CCS-gedeelte. Kernenergie kan op termijn een rol spelen bij waterstofproductie, rechtstreeks of via het CO2-arm of -vrije elektriciteitsnet. Verder wordt waterstof uit niet-hernieuwbare energiebronnen indirect gesteund via de aanleg van de waterstofinfrastructuur zoals de importterminals, het landelijk waterstofnetwerk en opslagfaciliteiten, en van CO2-infrastructuur voor transport en opslag. In het (concept) nationaal plan energiesysteem (NPE) dat ik op 3 juli jl. aan uw Kamer heb aangeboden, wordt ook ingegaan op de rol van grijze en blauwe (koolstofarme) waterstof in verschillende sectoren richting 2050.
Hoe wordt er voor gezorgd dat de elektriciteitssector zoals u omschrijft vooral gebruik zal gaan maken van waterstof uit energiebronnen zoals aardgas, industriële restgassen, restafval of kernenergie en niet voor groene waterstof kiest?
Voor de ombouw van gascentrales naar waterstof is 1 miljard EUR subsidie gereserveerd. Dit bedrag is bedoeld om de transitie van gascentrales naar waterstof te versnellen, en is niet gericht op een specifieke productiemethode van waterstof. Wat betreft productiemethode van waterstof in relatie tot gascentrales is geen specifiek of aanvullend beleid van de overheid voorzien. Als generiek instrument is de SDE++ voor CCS inzetbaar. Voor gascentrales zou hierdoor op korte termijn naar verwachting met name blauwe waterstof (geproduceerd uit aardgas met CCS) interessant zijn als brandstof. Op langere termijn, wanneer groene waterstof (geproduceerd uit hernieuwbare elektriciteit) in grotere volumes beschikbaar en concurrerend is, kan dit blauwe waterstof gaan vervangen.
Deelt u de mening dat het goed is voor het klimaat en de leveringszekerheid als aardgas op de Noordzee op termijn wordt ingezet om blauwe waterstof te maken?
Aardgas uit de Noordzee is beter voor het klimaat dan geïmporteerd aardgas. Koolstofarme waterstof geproduceerd met dit aardgas kan derhalve op termijn een belangrijke bijdrage leveren aan het halen van de klimaatdoelen en het vergroten van de leveringszekerheid.
Hoe past dit binnen het versnellingsplan Noordzeegas? (Kamerstuk 33 529, nr. 1058) Welke manieren zijn er om te borgen dat aardgas van de Noordzee op termijn gebruikt zal worden om blauwe waterstof te maken? Bent u van plan hier beleid op te maken?
Het versnellingsplan voor de Noordzee beoogt om de reeds sterke daling van de gasproductie op de Noordzee zoveel mogelijk af te vlakken om zodoende bij te dragen aan de leveringszekerheid.
Zie ook het antwoord op vragen van de leden Bontenbal en Erkens over blauwe waterstof (kenmerk 2023Z09515, ingezonden 30 mei 2023, beantwoord op 3 juli 2023).
Welke rol bent u van plan te spelen in het afsluiten van contracten van Nederlandse energiebedrijven met landen zoals Noorwegen om een stabiel aanbod van blauwe waterstof in de toekomst naar Nederland te halen?
Noorwegen is voor Nederland een belangrijke leverancier van energie en kan dat in de toekomst ook voor waterstof zijn. Daarom is waterstof ook een van de onderwerpen in de MoU die in 2021 is ondertekend. Het is aan in Nederland gevestigde bedrijven om aan te geven of men blauwe waterstof wil importeren uit Noorwegen. Voor deze blauwe waterstof kan op termijn ook gebruik worden gemaakt van de infrastructuur (terminals, backbone, opslag) waarvoor het kabinet momenteel investeringen ondersteunt.
Op dit moment wordt door de Deutsche Energieagentur (DENA) en het Noorse Transportbedrijf Gassco een haalbaarheidsstudie gedaan naar grootschalige importen van waterstof uit Noorwegen, om aan de toenemende vraag naar waterstof vanaf 2030 te kunnen voldoen. De resultaten van deze studie zullen binnenkort worden gepresenteerd. In eerste instantie gaat het om blauwe waterstof, op termijn zal er ook groene waterstof uit Noorwegen worden geïmporteerd.
Navraag bij staatsdeelneming Gasunie leert dat er vanuit Noorse zijde ook belangstelling bestaat om de mogelijkheden te onderzoeken voor Noorse (pijpleiding)exporten naar Nederland, via (een deel van) de toekomstige Noors-Duitse waterstof infrastructuur. De Nederlandse overheid zal het gesprek aangaan met Noorwegen en Duitsland om te bezien of een dergelijke verkenning kan worden ondernomen.
Welke rol ziet u voor waterstofopslagen bij het van de grond krijgen van de waterstofmarkt? Kunt u daarbij specifiek aangeven hoe u zonder waterstofopslag voornemens bent om vraag en aanbod aan elkaar gematcht te krijgen? Kunnen de waterstofopslagfaciliteiten al eerder dan in 2028 gereed zijn? Welke mogelijkheden ziet u nog tot versnelling?
Waterstofopslag is een essentieel onderdeel van het energiesysteem van de toekomst. Dit heb ik duidelijk gemaakt in het recente gepubliceerde Programma Energiehoofdstructuur (PEH). Opslag is noodzakelijk om vraag en aanbod in balans te houden en om een goed functionerende markt te hebben. In juni 2022 is een Rijkscoördinatieregeling (RCR) procedure gestart voor het eerste project in Nederland, zodat er voldoende waterstofopslagcapaciteit in 2030 is. Het gaat om de aanleg en ingebruikname van vier tot vijf nieuwe zoutcavernes voor waterstofopslag in Zuidwending. Het RCR traject kent verschillende stappen om de omgeving en de betrokkende stakeholders goed en zorgvuldig mee te nemen in de besluitvorming, onder meer over de effecten op de omgeving. Dit vergt tijd. Voor één van de cavernes is het uitloogproces al voltooid onder de reguliere mijnbouwvergunning. Een definitief besluit over de ruimtelijke inpassing en de vergunningen wordt in 2025/2026 verwacht. Daarna kan de reeds uitgeloogde caverne voor waterstofopslag gereed worden gemaakt. Gemiddeld duurt dat twee tot drie jaar.
Met de bestaande zoutverwerkingscapaciteit kunnen er maximaal twee cavernes per jaar worden aangelegd. Dat betekent dat in 2028 niet alle zoutcavernes gereed zullen zijn. Echter, dat is (nog) niet nodig. Veel van de productie van waterstof vindt momenteel plaats op het terrein van bedrijven die de waterstof zelf consumeren. Richting 2030–2035 verandert dat: de vraag en daarmee de opslagbehoefte zal toenemen. Ik zie daarom de noodzaak van de ontwikkeling van aanvullende opslagcapaciteit en zet mij in voor het vergroten van de capaciteit van waterstofopslag op land in zoutcavernes (zie ook het Programma Energie Hoofdinfrastructuur). Ook zet ik in op onderzoek en pilots naar opslag in oude gasvelden en offshore opslagmogelijkheden. Middelen van het klimaatfonds zijn bestemd om de verdere opschaling van waterstofopslag te bewerkstelligen (reservering van 250 miljoen EUR, zie Kamerstuk 32 813-1230).
Het bericht 'Cliënten ggz stappen boos uit overleg: ‘Plan dataverzameling schendt privacy’' |
|
Lisa Westerveld (GL), Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel Cliënten ggz stappen boos uit overleg: «Plan dataverzameling schendt privacy» van 21 juni 2023?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Wat is uw reactie op het nieuws dat ggz-cliëntenplatform MIND uit de adviescommissie zorgvraagtypering is gestapt?
De adviescommissie zorgvraagtypering is in 2022 opgericht met het doel om de zorgvraagtypering goed te laten werken en waar mogelijk door te ontwikkelen. Hierbij is bij de start bepaald dat de focus in de jaren 2022 en 2023 zou liggen op het verzamelen van data en het stimuleren van de juiste toepassing. Zowel de adviescommissie zorgvraagtypering als de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hebben aangegeven verrast te zijn door de keuze van MIND om uit de adviescommissie zorgvraagtypering te stappen. De NZa heeft inmiddels met MIND afgesproken dat ze de komende periode in gesprek gaan om gezamenlijk vooruit te blikken. Dit vind ik belangrijk, want samenwerking tussen alle betrokken partijen is naar mijn opvatting het beste voor de cliënten en hun naasten.
Wat is de reden dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) graag met terugwerkende kracht via een opt-out de HoNOS+-uitkomsten van alle ggz-patiënten en -cliënten wil uitvragen en analyseren? Waarom wordt er niet gekozen voor een opt-in systeem, waarbij de cliënt vooraf toestemming moet geven? Hoe kijkt u hier naar?
De NZa vraagt informatie uit bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Nederland. Het zorgprestatiemodel draagt in combinatie met de zorgvraagtypering bij aan een beter toegankelijke ggz. Voor de (door-) ontwikkeling van de zorgvraagtypering is goede informatie nodig. Bij beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer en per brief ben ik daar uitgebreid op in gegaan.2 Daarbij heb ik toen ook aangegeven dat de NZa voornemens was om de verplichting om de DSM hoofdgroepdiagnose op de factuur te laten vermelden per 2024 los te laten, waarna de DSM dus geen rol meer zou hebben in de bekostiging.3 De NZa is over dit voornemen met partijen in gesprek gegaan en, omdat de declaratiedatastroom in het zorgprestatiemodel laat op gang is gekomen, heeft de NZa besloten om de transitieperiode met 1 jaar te verlengen en in 2024 de DSM nog op de factuur te zetten. Dit onder voorbehoud van instemming door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
De NZa geeft aan dat een opt out systeem leidt tot kwalitatief betere dataverzameling en lagere administratieve lasten dan een opt in systeem. De NZa is wettelijk gelegitimeerd om de benodigde data op te vragen. De Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) regelt namelijk dat de NZa de wettelijke taak heeft om markttoezicht en marktontwikkeling uit te voeren en biedt de NZa de bevoegdheid om informatie op te vragen die van belang is voor de uitvoering van haar wettelijke taken. Omdat de NZa zich kan baseren op een wettelijke regeling is AVG-technisch het vragen van toestemming, zoals bij een opt-in ook niet nodig. Ik hecht er – zoals eerder ook aangegeven aan – dat de NZa hier handelt in overeenstemming met de wet en in lijn met het advies van de AP van 14 december 2022.4
Deelt u de mening dat het hier gaat om kwetsbare mensen die niet altijd in staat zijn of ruimte in hun hoofd hebben om zelf actief bezwaar maken en dat het daarom van belang is dat de cliënt proactief en in begrijpelijke taal om toestemming wordt gevraagd?
Ik vind het belangrijk dat data zorgvuldig en proportioneel worden gebruikt voor iedereen in Nederland, ook voor kwetsbare mensen. Verzamelen van data kan dan ook alleen plaatsvinden als hiervoor een de noodzakelijke wettelijke vereisten is voldaan.
Ik wijs er daarnaast graag op dat cliënten zonder spoedeisende zorgvraag altijd de mogelijkheid hebben om via een privacyverklaring bij hun zorgverlener aan te geven dat zij bezwaar hebben tegen het aanleveren van informatie. Als de behoefte ontstaat om de gegevens niet te delen, kan op initiatief van de cliënt en zorgaanbieder gezamenlijk de eerdergenoemde privacyverklaring worden opgesteld en ondertekend. Hierdoor kunnen informatieverplichtingen zoals gesteld door de NZa buiten toepassing blijven. Om cliënten zo goed mogelijk en in begrijpelijke taal hierover te informeren heeft de NZa onlangs een patiëntenfolder gepubliceerd.5 Deze patiëntenfolder wordt door de NZa actief gedeeld met zorgaanbieders zodat zij deze kunnen delen met patiënten.
Begrijpt u dat deze manier van uitvragen (opnieuw) zorgt voor onrust bij cliënten en behandelaren? Zo ja, wat is uw boodschap aan cliënten en behandelaren?
Ik begrijp dat mensen zorgen kunnen hebben over zorgvuldig datagebruik, maar ik zou willen benadrukken naar iedereen die deze zorgen heeft dat de NZa data verzamelt binnen de gestelde wettelijke kaders van het AP-advies, in lijn met de motie van de leden Hijink (SP) en Westerveld (GroenLinks) en met aandacht voor zorgvuldig en proportioneel gebruik van persoonlijke data.6
Is het in uw ogen nog verantwoord om 1 juli met deze verplichte aanlevering van deze ggz-data door te gaan nu de vertegenwoordiger van cliënten en naasten zich teruggetrokken heeft uit het dit overleg? Deelt u de mening dat het van groot belang is dat cliëntenvertegenwoordiging aan tafel zit en adviseert over het plan? Zo ja, wat gaat u doen om de stem van de cliënt mee te nemen in deze adviescommissie zorgvraagtypering?
Ja dit is in mijn ogen verantwoord. De NZa handelt, zoals in mijn vorige antwoord aangegeven, namelijk binnen de gestelde wettelijke kaders van het AP-advies en in lijn met de motie van de leden Hijink (SP) en Westerveld (GroenLinks) en met aandacht voor zorgvuldig en proportioneel gebruik van persoonlijke data.
Tevens vind ik het belangrijk dat de NZa inmiddels met MIND heeft afgesproken dat ze de komende periode in gesprek gaan om gezamenlijk vooruit te blikken, want samenwerking tussen alle betrokken partijen is naar mijn opvatting het beste voor de cliënten en hun naasten.
Hoe kijkt u naar de vraag van MIND om een maatschappelijk debat over het delen van gegevens van cliënten in de ggz?
Mijn inzet is erop gericht dat er goede toegankelijke en betaalbare zorg is voor iedereen in Nederland die haar nodig heeft, ook voor ggz-cliënten. Om dit goed te kunnen organiseren is het onder meer nodig dat data worden verzameld. Dat moet altijd op een zorgvuldige manier gebeuren en dat hebben we daarom in Nederland in wet- en regelgeving vastgelegd: of en welke data verzameld mogen worden en met welke privacy waarborgen (bijvoorbeeld pseudonimisering) zulke dataverzameling omkleed moet zijn.
Als het gaat om de ggz heeft niet alleen de NZa data nodig (zie het antwoord op vraag 3), maar bijvoorbeeld ook het Zorginstituut om de risicoverevening goed uit te voeren. Een goede risicoverevening dient een publiek doel want deze zorgt voor de solidariteit van gezonde verzekerden met chronisch zieke verzekerden, waaronder chronisch zieke ggz-cliënten. In de risicoverevening is de DSM-informatie nog tot en met 2027 nodig voor een statistisch zorgvuldige overgang naar een verevening op grond van zorgvraagtypering. De DSM-informatie hoeft voor de risicoverevening niet «op de factuur» zichtbaar te staan; wat voor de risicoverevening wel nodig is, is dat de DSM-informatie in deze periode ten behoeve van het maken van een statistisch zorgvuldige overgang beschikbaar is.
Dit wordt geregeld via de Regeling Zorgverzekering en voorgelegd aan de AP. Uiteraard moeten alle privacy waarborgen op orde zijn. Een van de belangrijkste maatregelen daartoe is dat enkel met gepseudonimiseerde gegevens wordt gewerkt, waarbij een zogenaamde Trusted Third Party de encryptie uitvoert.
Breder hebben we in het Integraal Zorg Akkoord (IZA) met partijen afspraken gemaakt over het gebruik van data die nodig is om nu en in de toekomst passende zorg te kunnen borgen. We hebben afgesproken dat data digitaal, eenduidig en gestandaardiseerd worden geregistreerd in het zorgproces en beschikbaar worden gesteld voor diverse secundaire doelen. Secundaire doelen zijn onder andere wetenschappelijk toepast onderzoek, zorginkoop, zorgcoördinatie, kwaliteitsevaluatie, procesverbeteringen, gepersonaliseerde zorg, management- en stuurinformatie, (medtech) innovaties in de breedste zin van het woord (waaronder AI-toepassingen).7 Om hergebruik voor secundaire doelen van gegevens te ondersteunen, worden bestaande knelpunten waar mogelijk weggenomen, met behoud van bescherming van de data van de burger en de zeggenschap daarover en rekening houdend met proportionaliteit en doelbinding.
Dit jaar bekijk ik samen met stakeholders welke communicatieve, technologische en functionele acties zorgverleners, cliënten en patiënten het beste zouden kunnen helpen om gegevensuitwisseling zorgbreed te verbeteren en tegelijkertijd de privacy te blijven beschermen.8Ik informeer u begin 2024 over de voortgang.
Zijn de data in de vorm van deze HoNOS+ vragenlijsten wel doelmatig en doeltreffend als het gaat om het verbeteren van de zorgvraagtypering? Wat is de onderbouwing van de NZa dat deze ingevulde vragenlijsten geschikt zijn om de prestaties van zorgverleners onderling te vergelijken?
De NZa heeft mij laten weten dat in het programma zorgprestatiemodel met partijen is onderzocht wat het beste alternatief is om de zorgvraagtypering te bepalen. Hierbij is geen beter alternatief naar voren gekomen dan de Honos+ vragenlijsten voor de doorontwikkeling van zorgvraagtypering. De AP heeft ook geconstateerd dat de NZa de geschiktheid van verwerking van de Honos+ gegevens van alle ggz-patiënten ten behoeve van het verbeteren van de zorgvraagtypering aannemelijk heeft gemaakt.
Bent u bereid om deze vragen één voor één en vóór 1 juli te beantwoorden, aangezien de NZa dan met het verzamelen van data wil beginnen?
Ja, ik ben bereid om dat te doen.
De grote toegevoegde waarde die rechtswinkels hebben voor eerstelijns rechtshulpverlening |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rechtswinkels: een blinde vlek in het landschap van rechtshulpverlening» gepubliceerd in het Nederlands Juristenblad?1
Ja, van dit artikel heb ik kennisgenomen.
Wat vindt u van de conclusie van de schrijvers dat er echt een verbeterslag mogelijk is in de verbinding tussen de rechtswinkels en de sociaal advocatuur als rechtswinkels beter worden ondersteund in de professionalisering?
Ik deel de conclusie van de schrijvers dat samenwerking met de (sociale) advocatuur belangrijk is voor de professionalisering van rechtswinkels. Dit draagt bij aan de kwaliteit van de advisering en adequate doorverwijzing naar een (sociaal) advocaat. In het kader van mijn plan van aanpak voor de sociale advocatuur2 noem ik daarom dat advocatenkantoren ondersteuning zouden kunnen bieden aan rechtswinkels.
Ziet u ook deze «blinde vlek» zoals omschreven door de schrijvers, voor de belangrijke rol die rechtswinkels kunnen innemen waarbij met de juiste investeringen het gehele rechtsproces kan worden ontlast?
Ik begrijp de conclusie van de schrijvers vanwege het werk dat de rechtswinkels verrichten als het gaat om laagdrempelig geven van advies en ondersteuning bij juridische problemen. Dat is zeker van meerwaarde en de rechtswinkel kan daarmee een aanvulling zijn op andere eerstelijnsvoorzieningen. Vooralsnog is niet aangetoond dat het rechtsproces hierdoor wordt ontlast.
Ik zie niet zozeer een «blinde vlek» als wel dat er behoefte is aan meer informatie over de werkzaamheden en opbrengsten van de rechtswinkels. Het is goed dat de Nederlandse Vereniging voor Rechtswinkels zich hiervoor inzet.
Wat vindt u van de bevinding van de schrijvers dat er in Drenthe en Zeeland helemaal geen rechtswinkels te vinden zijn?
Het rechtswinkelveld heeft zich in de loop der jaren organisch ontwikkeld op basis van lokaal initiatief waardoor er in sommige regio’s geen en in andere regio’s juist veel rechtswinkels zijn. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is niet verantwoordelijk voor de landelijke spreiding van rechtswinkels.
Wel hecht ik er aan beter zicht te krijgen op het totale aanbod van eerstelijnsvoorzieningen in Nederland. Daarom is Divosa gevraagd om een inventariserend onderzoek naar de onafhankelijke eerstelijnsvoorzieningen in alle gemeenten in Nederland te doen. Ook de rechtswinkels worden in dit overzicht meegenomen. Naar verwachting is dit overzicht in oktober 2023 gereed. In de volgende voortgangsrapportage die eind 2023 naar uw Kamer wordt verstuurd informeer ik uw Kamer hierover.
Wat vindt u van de bevinding dat veel van de rechtswinkels het moeten doen met een behoorlijk klein budget en veel vrijwilligers?
Van oudsher is de rechtswinkel een gemakkelijk toegankelijke en bescheiden voorziening gerund door studenten die op vrijwillige basis burgers kosteloos helpen met uiteenlopende juridische vragen en problemen. Vaak worden zij ondersteund door universiteiten die de rechtswinkels helpen met huisvesting, technische en kwalitatieve ondersteuning. Ook dragen gemeenten in een aantal gevallen bij aan de ondersteuning van de rechtswinkels.
Ik zie het belang van de rechtswinkels, daarom is er ook een subsidieregeling die wordt uitgevoerd door de Raad voor Rechtsbijstand. Met deze regeling worden jaarlijks circa 30 rechtswinkels ondersteund met een algemene bijdrage. De hoogte van de subsidie verschilt per rechtswinkel. In 2022 kwamen alleen rechtswinkels in aanmerking voor subsidie als zij deze ook in 2020 of in 2021 ontvangen hebben. Nieuwe rechtswinkels en nieuwe initiatieven van bestaande rechtswinkels komen niet voor (extra) subsidie in aanmerking. Op termijn wil ik onderzoeken of deze regeling aangepast zou moeten worden, waarbij het huidige financiële kader leidend is.
Ziet u het nut van een investering in de rechtswinkels en in de verdere professionalisering als een maatregel die in positieve zin kan bijdragen om het rechtsbestel houdbaar en toegankelijk te houden voor iedereen?
De rechtswinkels dragen met hun activiteiten op lokaal niveau bij aan de laagdrempelige toegang tot het recht. Daarom vind ik het belangrijk dat de rechtswinkels mee worden genomen in het overzicht van het onderzoek dat Divosa doet naar de eerstelijnsvoorzieningen in alle gemeenten in Nederland (zie antwoord op vraag 4). Gesprekken over eventuele investeringen in rechtswinkels zouden daarom in eerste instantie in een lokale context moeten plaatsvinden.
Ziet u ook dat rechtswinkels van belang zijn voor rechtenstudenten om praktijkervaring op te doen in het oplossen van concrete problemen wat weer kan bijdragen aan een snellere keuze van de student voor de sociaal advocatuur?
Ja, dat zie ik zeker. Studenten maken kennis met het werken binnen het sociaal recht en leren juridische problemen oplossen in de praktijk. In de menukaart die als bijlage is meegestuurd met de Kamerbrief met het plan van aanpak sociale advocatuur van 20 april 20233 wijs ik op verschillende initiatieven die de jonge aanwas voor de sociale advocatuur kunnen versterken. Het betrokken zijn van (sociaal) advocaten bij de rechtswinkels door het geven van advies bij ingewikkelde zaken, het laten meelopen van advocaat-stagiaires en ondersteuning door (bijvoorbeeld) het geven van cursussen kunnen hieraan bijdragen.
Bent u bereid te onderzoeken wat de potentie is van een investering in rechtswinkels door onder andere investeringen in scholingen, naamsbekendheid, digitalisering en het versterken van de band met tolken en de sociaal advocatuur?
Zoals ik hierboven (antwoord vraag 4) al aangeef breng ik momenteel in beeld wat de rol en positie van de rechtswinkels is binnen het totale aanbod van eerstelijnsvoorzieningen. Onderwijsinstellingen, (sociale) advocatuur en gemeenten zijn de belangrijkste gesprekspartners voor de rechtswinkels als het gaat om (het investeren in de) professionalisering. Bij de antwoorden op vraag 2 en 9 ga ik in op (het versterken van) de band met de sociale advocatuur.
Bent u bereid met onderwijsinstellingen in gesprek te gaan om te bevorderen dat ook zij de nodige investeringen doen in rechtswinkels in het belang van de eigen studenten, aangezien ook veel studenten hier werkzaam zijn?
Ik ben reeds in gesprek met het onderwijsveld en de rol die onderwijsinstellingen kunnen spelen bij het (beter) onder de aandacht brengen van de sociale advocatuur (zie ook de menukaart, bijlage bij het plan van aanpak sociale advocatuur waar ik al eerder naar verwees). Het bijdragen aan de professionalisering van de rechtswinkels en aan de ontwikkeling van vaardigheden voor de medewerkers zijn thema’s die in dit gesprek aan de orde komen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de nieuw opgerichte Vereniging van rechtswinkels om te praten over de benodigde investeringen om verder te professionaliseren?
Door middel van een startsubsidie heeft mijn ministerie het samen met de Stichting Allemansrecht mogelijk gemaakt om de Nederlandse Vereniging van Rechtswinkels (NVvR) op te richten en voor twee jaar te financieren. Het is de bedoeling dat de NVvR zich daarna zelf kan bedruipen. Deze subsidie vormt een belangrijke stap in het stimuleren van de professionalisering van de rechtswinkels. Het doel van de NVvR is om rechtswinkels te verenigen, de dienstverlening van de rechtswinkels verder te professionaliseren en een volwaardige gesprekspartner voor de landelijke politiek en beleidsmakers te worden.
Mijn ministerie is geïnteresseerd hoe de NVvR zich ontwikkelt en onderhoudt periodiek contact.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe het mogelijk zou kunnen zijn om rechtswinkels op te richten op de plekken waar weinig of geen rechtswinkels zijn?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid focust op een goed functionerend en landelijk dekkend stelsel van eerstelijnsvoorzieningen. Rechtswinkels kunnen hier deel van uit maken. Het is niet aan het ministerie om nieuwe rechtswinkels op te richten.
Het bericht ‘België verbiedt aankoop van Chinese röntgencamera’s voor de douane, Nederland (nog) niet’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Nilüfer Gündoğan (Volt), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «België verbiedt aankoop van Chinese röntgencamera’s voor de douane, Nederland (nog) niet»?1
Ja.
Hoeveel Nuctech-veiligheidsscanners zijn momenteel in gebruik bij de Nederlandse douane voor het controleren van goederen? Klopt het dat deze scanners onder andere worden ingezet in onze mainports, zoals in de Rotterdamse haven? Worden alleen Nuctech-scanners gebruikt om deze taken uit te voeren? Zo nee, worden ook veiligheidsscanners van andere fabrikanten ingezet? Zo ja, welke?
Douanebreed wordt op dit moment gewerkt met ca. 100 scanners. Daarvan zijn er ruim 70 van leverancier Nuctech. Het gaat daarbij om verschillende soorten scanners – groot en klein – die worden ingezet op verschillende locaties. Van de 8 grote containerscans die de Douane heeft in de mainports Rotterdam (7) en Schiphol (1) is de helft van Nuctech. Er wordt door de Douane ook gewerkt met scanners van andere leveranciers, zoals Rapiscan, Leidos, Bavak/AS&E en Seceurtronics.
Bent u bekend met het arrest van 31 mei jongstleden, waarin de Belgische Raad van State bepaalde dat de Belgische overheid het Chinese bedrijf Nuctech mag uitsluiten van deelname aan een aanbestedingsprocedure voor de levering van scanners, omdat die een «veiligheidsrisico» zouden vormen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitspraak in het kader van de aanwezigheid en het gebruik van Nuctech-scanners in Nederlandse mainports?
Ja, ik ben bekend met het arrest van de Belgische Raad van State. België heeft besloten om bij de aanschaf van nieuwe scanners twee leveranciers uit te nodigen, waartegen een leverancier in beroep is gegaan. De rechterlijke uitspraak stelt dat België dit heeft mogen doen, waarbij meegewogen is dat de scanners niet meer in een stand alone situatie zullen worden gebruikt maar zullen worden opgenomen in een meer omvattend netwerk. De aanschaf van nieuwe scanners ziet op de toekomst en tot die tijd blijft België de huidige scanners gebruiken. De relevantie van deze uitspraak voor de Nederlandse Douane ziet op twee elementen, namelijk het proces rondom de aanschaf van scanners en de (technische) inrichting van de scanprocessen. Ik zal eerst ingaan op het proces rondom de aanschaf van scanners en vervolgens de inrichting van scanprocessen.
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het eerste deel van het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast.
Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur wordt rekening gehouden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe. Bij de aanbesteding van scanapparatuur wordt, naar aanleiding van het gedane (vertrouwelijke) onderzoek naar de informatiebeveiliging, door de Douane meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen geformuleerd t.a.v. de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen.
Met uw Kamer zie ik de risico’s en dreigingen die uit kunnen gaan van landen met een offensief cyberprogramma. Het vraagstuk van economische (on)afhankelijkheid staat kabinetsbreed hoog op de agenda. Om hieraan invulling te geven treed ik met de Minister van Economische Zaken in overleg om mogelijkheden te verkennen de afhankelijkheid van een enkele leverancier verder te verminderen.
Ten tweede treedt de Douane met in achtneming van de kaders van de Aanbestedingswet 2012, nog gerichter in overleg met scanleveranciers om hen te interesseren tot het doen van een deelname aan onze aanbestedingen.
Ten derde wil de Douane hierin optrekken met andere Europese Douane-organisaties, waaronder bijvoorbeeld de Belgische Douane. Dit moet ertoe leiden dat de scanleveranciers een kwalitatief hoger aanbod doen, zodat op kwaliteitsaspecten een groter aanbod (van inschrijvingen) wordt ingediend.
Hoe beoordeelt u bovenstaande uitspraak van de Belgische Raad van State mede in het licht van eerdere constateringen en waarschuwingen van onze inlichtingendiensten dat China een offensief cyberprogramma voert tegen Nederlandse belangen, waarbij digitale spionage en sabotage inmiddels een reëele dreiging vormen voor de Nederlandse economie en dat de afhankelijkheid van Chinese producten en diensten binnen de vitale infrastructuur een risico vormt voor onze nationale veiligheid?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat de Voorzitter van de Europese Commissie in een brief aan het lid Groothuis van het Europees Parlement heeft bevestigd dat de veiligheid van Chinese scanningmaterialen en -diensten in ernstige twijfel wordt getrokken?2
Ik ben bekend met de door u genoemde de brief van de Voorzitter van de Europese Commissie aan de leden van het Europees Parlement. De brief is een reactie op een brief waarin meerdere leden van het Europees Parlement hun zorgen hebben geuit over gebruik van apparatuur van leverancier Nuctech. In de antwoordbrief geeft de Commissievoorzitter geen oordeel over gebruik van Nuctech apparatuur, maar benadrukt dat lidstaten in aanbestedingsprocedures de relevante overwegingen van (data-)veiligheid en cybersecurity moeten betrekken en dat deze overwegingen zwaarder moeten wegen dan andere selectiecriteria, zoals prijs. Dit doen we in Nederland en bij de Douane.
Nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten. Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur dient rekening gehouden te worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe.
Bij de aanbesteding van scanapparatuur wordt, naar aanleiding van het gedane (vertrouwelijke) onderzoek naar de informatiebeveiliging, door de Douane meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen geformuleerd ten aanzien van de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen.
In deze brief worden EU-lidstaten opgeroepen Europese veiligheid – dus ook die van de individuele burgers – voorrang te geven boven financiële overwegingen, bent u voornemens aan deze oproep gevolg geven? Zo nee, waarom niet?
Scanapparatuur wordt door de Douane aangeschaft via wettelijk voorgeschreven inkoopprocedures op grond van nationale aanbestedingswetgeving.
Nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten. Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur wordt rekening gehouden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe en volgt de procedures van de Aanbestedingswet 2012.
Wel worden er bij de aanbesteding van scanapparatuur, naar aanleiding van het gedane (vertrouwelijke) onderzoek door PWC naar de informatiebeveiliging, door de Douane meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen geformuleerd ten aanzien van de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen. Indien een leverancier hier niet aan voldoet, dan wordt deze uitgesloten.
Is het u bekend dat de Chinese leverancier van de materialen en diensten aan Nederlandse grenzen op veiligheidsgebied samenwerkt met Rusland? Heeft dit invloed op de positiebepaling van de Nederlandse regering? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat Chinese bedrijven belangrijke spelers op de private veiligheidsmarkt zijn, maar het kabinet heeft geen zicht op alle wereldwijde activiteiten van Chinese partijen die in Nederland actief zijn.
De Douane richt zich op het treffen van passende en effectieve beveiligingsmaatregelen rond de scan- en detectieprocessen. Mogelijke risico’s in de toeleveranciersketen worden daar in brede zin aan de hand van de eerder genoemde onderzoeken bij betrokken.
Hoe beoordeelt u het feit dat andere landen zoals de Verenigde Staten, Canada en Litouwen al eerder hebben besloten om Nuctech-scanners te weren vanuit vergelijkbare veiligheidsoverwegingen? Hoe reflecteert u op deze besluiten, gelet op het Nederlandse gebruik van Nuctech-scanners en de bijkomende veiligheidsrisico’s?
Ik ben bekend met de besluiten van deze landen. Scanapparatuur wordt door de Douane aangeschaft via wettelijk voorgeschreven inkoopprocedures op grond van nationale aanbestedingswetgeving. Zoals hierboven aangegeven, worden nationale veiligheidsoverwegingen meegenomen in de aanbesteding. Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur wordt rekening gehouden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe en volgt de procedures van de Aanbestedingswet 2012. Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het eerste deel van het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast. De Douane stelt wel meer gedetailleerde en minder vrijblijvende eisen ten aanzien van de (informatie)beveiliging van de scanapparatuur dan voorheen.
Gelet op eerdere waarschuwingen van inlichtingendiensten en genomen besluiten van andere landen, heeft u in de afgelopen jaren actie ondernomen om over te stappen op alternatieve leveranciers van vergelijkbare scanapparatuur? Zo ja, welke stappen heeft u gezet om dit voor te bereiden? Zo nee, waarom niet?
Aanbestedingen van Douane worden binnen de kaders van nationale aanbestedingswetgeving gegund op basis van een combinatie van prijs en kwaliteit, waarbij expliciet gekeken wordt naar risico’s vanuit het perspectief van nationale veiligheid gebruikmakend van het instrumentarium zoals eerder aangegeven.
Het vraagstuk van economische (on)afhankelijkheid staat kabinetsbreed hoog op de agenda. Om hieraan invulling te geven treed ik met de Minister van Economische Zaken in overleg om mogelijkheden te verkennen de afhankelijkheid van een enkele leverancier verder te verminderen.
Ten tweede treedt de Douane met in achtneming van de kaders van de Aanbestedingswet 2012, nog gerichter in overleg met scanleveranciers om hen te interesseren tot het doen van een deelname aan onze aanbestedingen.
Ten derde wil de Douane hierin optrekken met andere Europese Douane-organisaties, waaronder bijvoorbeeld de Belgische Douane. Dit moet ertoe leiden dat de scanleveranciers een kwalitatief hoger aanbod doen, zodat op kwaliteitsaspecten een groter aanbod (van inschrijvingen) wordt ingediend.
Hoe staat het met het toegezegde aanvullende vervolgonderzoek naar de kwetsbaarheden van specifieke onderdelen van de scan- en detectie infrastructuur in het kader van risico’s voor de nationale veiligheid en de rol die statelijke actoren hierin spelen? Is het onderzoek al afgerond? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Zo nee, wanneer kunnen we de uitkomsten van het onderzoek verwachten?
Met mijn brief aan uw Kamer van 23 december 2022 heb ik u de onderzoeksrapporten aangeboden van het onderzoek dat onder regie van TNO is uitgevoerd naar risico’s rond het gebruik van scan- en detectieprocessen bij de Douane vanuit het oogpunt van nationale veiligheid en breder. In het onderzoek staat dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast. Het onderzoek concludeert verder dat het van belang is deze conclusie te heroverwegen als de (technische) inrichting van de scanprocessen verandert en op het moment dat scanapparatuur bij de Douane nadrukkelijker wordt ingezet voor controletaken die aan de nationale veiligheid appelleren.
Om het hoofd te kunnen blijven bieden aan de grote opgave op het gebied van ondermijning onder sterk groeiende goederenvolumes, werkt de Douane aan slimme techniek (algoritmiek) om de effectiviteit van de handhaving te vergroten. Daarvoor kan in de toekomst een koppeling nodig zijn tussen scanapparatuur en het netwerk van de Douane. Dit kan alleen als het veilig en verantwoord gebeurt. Voordat dat gebeurt, wordt onderzocht of dit op een veilige manier kan.
Concreet betekent dit dat de Douane dit najaar in kaart brengt hoe de inrichting op dataveiligheid rond scanapparatuur eruit zou moeten zien als er in de toekomst gebruik wordt gemaakt van slimme techniek die connectiviteit vereist. Dit wordt vervolgens zorgvuldig extern, met betrokkenheid van de veiligheidsketen, getoetst aan de conclusies van het eerder uitgevoerde onderzoek van TNO naar de risico’s rond het digitale domein van scan- en detectieapparatuur bij de Douane. Tot die tijd wordt er geen koppeling tot stand gebracht met het Douane netwerk.
Bent u het ermee eens dat, gelet op de evidente veiligheidsrisico’s en bovenstaande rechterlijke uitspraak, de aanwezigheid en het gebruik van Nuctech-scanners door de Nederlandse douane dienen te worden heroverwogen langs de meetlat van de huidige regels, voorwaarden en normen die gelden voor aanbestedingen van het Rijk? Zo ja, hoe beoordeelt u de Nederlandse overheidsaanbestedingen van Nuctech scanners naar de maatstaven van het huidige aanbestedingsinstrumentarium van het rijk en de eisen en voorwaarden die hiervoor gelden ten aanzien van de nationale veiligheid? Zo nee, waarom niet? Indien een heroverweging van het gebruik van Nuctech-scanners zou aangeven dat gebruik hiervan niet tegen te houden is op basis van huidige regelgeving rond aanbestedingen, kunt u dan aangeven welke regel dit is?
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast.
Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur dient rekening gehouden te worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning hiervan is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. De Douane past dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen sinds 2021 toe.
Per wanneer wordt de geïntegreerde lijst statelijke dreigingen zoals door de Kamer gevraagd (motie-Brekelmans, Kamerstuk 36 200-V, nr. 26) uitgebracht? Hoe verhoudt het gebruik van apparatuur uit deze landen binnen de vitale infrastructuur zich tot plaatsing van een land op deze lijst?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in het Commissiedebat China toegezegd om de Kamer voor de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken een uitwerking van de Motie Brekelmans (Kamerstuk 36 200 V, nr. 26) toe te sturen. Dit gebeurt in samenwerking met de Minister van Justitie en Veiligheid.
Deelt u de mening dat het uit nationaal veiligheidsoogpunt onwenselijk is dat de Nederlandse douane Nuctech-scanners inzet op strategische plekken voor het uitvoeren van haar taken? Zo nee, hoe verhoudt zich dit tot de inzet van het kabinet om risicovolle strategische afhankelijkheden binnen de vitale infrastructuur te verminderen als onderdeel van de bredere Kabinetsaanpak Strategische Afhankelijkheden? Zo ja, bent u bereid om een overgangsperiode in te stellen waarin Nuctech-scanners worden uitgefaseerd en worden vervangen door veiligere alternatieven? Zo nee, waarom niet?
Met uw Kamer zie ik de risico’s en dreigingen die uit kunnen gaan van landen met een offensief cyberprogramma en onderschrijf ik het belang om scanprocessen veilig in te richten. Tevens is het gebruik van kwalitatief goede scanapparatuur door de Douane van essentieel belang voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Vanwege deze redenen zijn de eerdere onderzoeken gedaan. Het vraagstuk van economische (on)afhankelijkheid staat kabinetsbreed hoog op de agenda. Om hieraan invulling te geven treed ik met de Minister van Economische Zaken in overleg om mogelijkheden te verkennen de afhankelijkheid van een enkele leverancier verder te verminderen.
Ten tweede treedt de Douane met in achtneming van de kaders van de Aanbestedingswet 2012, nog gerichter in overleg met scanleveranciers om hen te interesseren tot het doen van een deelname aan onze aanbestedingen.
Ten derde wil de Douane hierin optrekken met andere Europese Douane-organisaties, waaronder bijvoorbeeld de Belgische Douane. Dit moet ertoe leiden dat de scanleveranciers een kwalitatief hoger aanbod doen, zodat op kwaliteitsaspecten een groter aanbod (van inschrijvingen) wordt ingediend.
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om een (in de Europese Unie gevestigde) leverancier, die wel aan de gestelde eisen en voorwaarden voldoet, uit te sluiten. Indien er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, dan kan een gedeelte van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing zijn en mogen leveranciers rechtstreeks uitgenodigd worden. In het gedane onderzoek van TNO is gekeken naar de vraag welke risico’s er bestaan rond de scan- en detectiesystemen. In het onderzoek is aangegeven dat de nationale veiligheid op dit moment niet in gevaar komt als de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van scan- en detectieprocessen van de Douane worden aangetast.
Afkalvende bestaanszekerheid voor mensen met publieke beroepen door kostenstijgingen en loonbeslag |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) naar de financiële situatie van zorgmedewerkers van verpleeghuizen en de wijkzorg?1, 2
Ja.
Hoe beziet u de uitkomst van de enquête dat een kwart van het zorgpersoneel zegt te bezuinigen op een bezoek aan de dokter en tandarts? In welke mate kan dit verder bijdragen aan een vicieuze cirkel van hogere uitval van personeel, waardoor de werkdruk verder toeneemt?
Het is zorgelijk wanneer mensen noodzakelijke bezoeken aan dokter of tandarts vermijden vanwege geldproblemen. Om in een tijd van hoge inflatie de bestaanszekerheid te verbeteren is het kabinet met een prijsplafond op energie voor huishoudens en andere kleinverbruikers en een koopkrachtpakket gekomen. Het kabinet maakt werken ook structureel lonender. Naast het versterken van de koopkracht is het essentieel dat een sterk verbeterde toegankelijkheid van (inkomens)voorzieningen gerealiseerd wordt om geldzorgen en armoede te reduceren. Onder meer met behulp van de voorzieningenwijzer krijgen mensen beter inzicht in regelingen waar ze recht op hebben.
Als gevolg van de hoge inflatie en de gestegen kosten van levensonderhoud zien we een toename van mensen die hun rekeningen niet kunnen betalen en financiële stress kennen. Dit is ook zichtbaar bij zorgmedewerkers. Via de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden zet het kabinet in op vroegsignalering via gemeenten, zorgverzekeraars, energiebedrijven, woningverhuurders en drinkwaterbedrijven om mensen met geldzorgen en beginnende schulden tijdig in beeld te krijgen en ondersteuning te bieden.
De Ministeries van VWS en SZW brengen momenteel in beeld welke acties mogelijk zijn om ongewenste mijding (om financiële redenen) van mondzorg terug te dringen. Uw Kamer heeft hierover onlangs een brief ontvangen. Of en in hoeverre mijding van zorg tot hogere uitval van personeel leidt, is bij het kabinet niet bekend.
Ook werkgevers in de zorg hebben in het kader van goed werkgeverschap een rol om proactief het gesprek met werknemers aan te gaan over eventuele geldzorgen. Werkgevers kunnen daarbij ook gebruik maken van ondersteuning zoals de website «Financieel fitte werknemers», waarbij werkgevers ondersteund en gestimuleerd worden om geldzaken op de werkvloer bespreekbaar te maken en werknemers een helpende hand te bieden.
Kunt u aangeven of u dezelfde signalen krijgt van zorgorganisaties dat tot wel 20% van hun personeel een loonbeslag heeft?
Het kabinet heeft eerder berichten ontvangen van/over werkgevers in de zorg waarin hoge percentages loonbeslag worden genoemd. Naar aanleiding hiervan is er contact geweest tussen de Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) en de Minister voor APP. Het kabinet beschikt echter niet over sectorale cijfers op dit gebied. Het is bij het kabinet dan ook niet bekend of er zorgorganisaties zijn waarbij 20% van het personeel te maken heeft met loonbeslag. Wel is op basis van onderzoek van Panteia uit 2020 bekend dat in de sector overheid, onderwijs en gezondheid ongeveer 15% van de werkgevers te maken heeft met loonbeslag bij gemiddeld 0,3% van hun werknemers.3 Het is niet bekend in hoeverre de zorg afwijkt van de rest van de sector overheid, onderwijs en gezondheid. Sinds dit onderzoek is het aantal beslagleggingen in Nederland afgenomen.4
In hoeverre betreft het probleem van loonbeslag alleen wijkverpleegkundigen en zorgpersoneel in verpleeghuizen? Werkt de kloof in beloning van deze groepen ten opzichte van andere zorgmedewerkers de problemen van loonbeslag in de hand?
Het kabinet beschikt niet over cijfers over loonbeslag in (subsectoren van) de zorg en kan dus ook niet zeggen of het percentage medewerkers met loonbeslag onder wijkverpleegkundigen en zorgpersoneel in verpleeghuizen groter is dan onder andere beroepsgroepen dan wel branches binnen de zorg.
Het gemiddelde jaarsalaris van personeel binnen de branche Verpleging, Verzorging en Thuiszorg (VVT) lag in 2022 op ruim € 24.000 bruto (bron: Pensioenfonds Zorg en Welzijn). Daarmee ligt het gemiddelde jaarsalaris lager dan in andere branches binnen zorg en welzijn. Dit hangt voor een groot deel samen met de gemiddeld lage deeltijdfactor binnen de VVT, van 0,61. Daarmee ligt de deeltijdfactor van de VVT samen met die van de huisartsenzorg een stuk lager dan in veel andere branches binnen zorg en welzijn. Het gemiddelde jaarsalaris van verpleegkundigen binnen de thuiszorg lag met ruim € 32.500 bruto (bron: Pensioenfonds Zorg en Welzijn) rond het gemiddelde jaarsalaris binnen de zorg.
Aangezien het kabinet niet beschikt over specifieke cijfers over loonbeslag binnen de zorg, kunnen we ook geen uitspraak doen over de relatie tussen de beloning in de verschillende branches of beroepsgroepen in de zorg en de mate waarin loonbeslag zich voordoet.
Wat vindt u ervan dat zoveel werknemers de eindjes niet meer aan elkaar kunnen knopen, schulden opbouwen, en verplicht een deel van hun loon af moeten staat? Wat zegt dit volgens u over de hoogte van het loon in deze sector?
Het is natuurlijk zorgelijk wanneer werknemers niet meer rond kunnen komen, vervolgens schulden opbouwen en met loonbeslagen te maken krijgen. Schulden moeten zo veel mogelijk worden voorkomen en als er problematische schulden zijn moeten deze zo snel mogelijk worden opgelost. Hiervoor is het kabinet vorig jaar de aanpak «Geldzorgen, Armoede en Schulden» gestart waarin 44 acties zijn aangekondigd.5 Onlangs is aan uw Kamer de eerste voortgangsrapportage van de aanpak verzonden.6
Op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de FNV onder werknemers in de VVT kunnen geen conclusies worden getrokken over de hoogte van de beloning binnen de ouderenzorg. Er spelen meerdere factoren een rol bij (het ontstaan van) schuldenproblematiek. Bovendien blijkt uit het onderzoek van AWVN over de beloning in de zorg uit 20217 dat het salaris aan de onderkant van het loongebouw in de zorg marktconform is. De hoogte van het totale inkomen is sterk afhankelijk van het aantal gewerkte uren en in de ouderenzorg werken veel zorgverleners maar weinig uren. In veel gevallen is dat een bewuste keuze. In die gevallen dat medewerkers meer uren willen werken, is het belangrijk dat dit ook wordt gefaciliteerd door de werkgever. Dat lukt echter niet altijd door bijvoorbeeld roostering of problemen met flexibele inzet. Om dit laatste specifiek aan te pakken ondersteunt de Minister voor LZS de Stichting Het Potentieel Pakken. Het Potentieel Pakken helpt de komende periode 50 zorgorganisaties bij het aanpakken van dergelijke belemmeringen.
Kunt u aangeven hoe vaak loonbeslag bij andere werknemers in de publieke sector (onderwijs, politie, rijksambtenaren etc.) voorkomt?
Panteia heeft in 2020 breed onderzoek gedaan naar werknemers met schulden.8 Volgens dit onderzoek had in de gecombineerde sectoren overheid, onderwijs en gezondheid bijna 15% van de werkgevers te maken met loonbeslag bij gemiddeld 1,4 werknemer. Dit komt neer op ca. gemiddeld 0,3% van alle medewerkers.
Het beeld uit eerdergenoemd onderzoek lijkt nog steeds actueel. Specifieke sectorale cijfers zijn alleen voorhanden voor enkele kabinetssectoren, waarin het werkgeverschap bij de Minister ligt en er een centrale salarisadministratie is.
Begin juli 2023 waren er 728 lopende loonbeslagen binnen de sector Rijksoverheid, dit op een totaal van ca. 147.000 werknemers. Dit komt neer op ca. 0,5% van alle werknemers.9 Bij de Politie waren er in april 2023 87 loonbeslagen gelegd, dit op een totaal ca. 67.000 werknemers. Dit komt neer op ca. 0,1% van alle werknemers.10 In een groot deel van deze gevallen gaat het om een eenmalige inhouding. Er is in beide sectoren geen opwaartse trend in het aantal loonbeslagen waarneembaar. Er zijn mij geen signalen bekend dat dit in andere (semi-)publieke sectoren wel het geval is.
Heeft u een overzicht van hoeveel mensen op dit moment te maken hebben met loonbeslag, hoeveel mensen daarvan in de publieke sector werkzaam zijn, en hoelang loonbeslag gemiddeld duurt?
Jaarlijks worden er in totaal bijna 900.000 beslagen gelegd en ongeveer 1 miljoen verrekeningen.11 Het gaat hier niet alleen om loonbeslag maar ook om beslag en verrekeningen op andere inkomstenbronnen zoals uitkeringen en toeslagen. Deze cijfers zijn niet verder uitgesplitst naar arbeidsmarktpositie, sector of duur. Ook het aantal en de (gemiddelde) duur van loonbeslagen bij mensen die werken in de publieke sector worden niet centraal bijgehouden. Informatie hierover moet van de verschillende werkgevers komen (zie ook de beantwoording op vraag12. De duur van het loonbeslag is afhankelijk van de hoogte van de vordering en de aflossingscapaciteit. Op basis van onderzoek uit 2016 ontstaat het beeld dat de meeste beslagen binnen twee jaar zijn afgerond.13 Er zijn geen aanwijzingen dat de duur de afgelopen jaren is gewijzigd.
Ziet u risico’s bij hoge percentage van loonbeslag bij werknemers in de publieke sector als het gaat om hogere werkdruk (met hoger ziekteverzuim en of lagere prestaties tot gevolg), omkoping, en de aantrekkelijkheid van een beroep in de publieke sector?
Het eerder aangehaalde onderzoek van Panteia ondersteunt niet het beeld dat het percentage loonbeslag onder werknemers over de breedte van de publieke sector (relatief) hoog is. Wel ben ik het met u eens dat schuldenproblematiek gepaard kan gaan met stress, verhoogde werkdruk en ziekteverzuim en – zeker bij medewerkers in de publieke sector – integriteitsrisico’s. Werkgevers in de verschillende sectoren proberen dit zoveel als mogelijk te ondervangen door generieke hulplijnen- en middelen aan te bieden.
Wanneer uit de financiële administratie van werkgevers blijkt dat er bij een werknemer loonbeslag is gelegd, kan er ook gericht hulp worden aangeboden. Zo kan de werkgever bijvoorbeeld doorverwijzen naar schuldhulpverlening. Via de Nationale Coalitie Financiële Gezondheid en de Nederlandse Schuldhulproute worden werkgevers geholpen bij de ondersteuning van werknemers met financiële problemen. Wanneer geconstateerd wordt dat er sprake is van een integriteitsrisico kan de werkgever bijvoorbeeld het takenpakket aanpassen en/of nadrukkelijker toezichthouden op het werk.
Neemt u maatregelen om loonbeslag bij werknemers in de publieke sector te voorkomen en te verhelpen? In hoeverre speelt loonruimte daarbij een rol?
In de verschillende sectoren zijn er diverse hulplijnen- en middelen beschikbaar voor medewerkers. Denk aan financiële loketten, bedrijfsmaatschappelijk werk, Sociale Fondsen en er zijn bijvoorbeeld cursussen voor leidinggevenden om schuldenproblematiek te herkennen. Dit naast/bovenop het generieke kabinetsbeleid (zie ook de beantwoording op vraag14.
Schuldenproblematiek kent verschillende – en meestal meerdere – oorzaken. Oorzaken die zich vaak ook niet binnen de invloedsfeer van werkgevers bevinden. De arbeidsvoorwaarden in de publieke sector zijn gemiddeld genomen marktconform, de financiering vanuit het kabinet voor de arbeidsvoorwaardenruimte (loonruimte) in de verschillende publieke sectoren is hier op ingericht. In verschillende publieke sectoren hebben sociale partners bij het maken van cao-afspraken juist extra aandacht voor medewerkers in de lagere loonschalen.
Als zorgmedewerkers nu niet rond kunnen komen van hun salaris, in hoeverre verwacht u dan dat het mogelijk is voor medewerkers bij wie loonbeslag is gelegd om rond te komen van de beslagvrije voet?
De beslagvrije voet dient het bestaansminimum van de schuldenaar te borgen. De wetgever heeft bij de vaststelling van de hoogte van beslagvrije voet gekeken naar het inkomen en de gezinssituatie van de schuldenaar. De wet bevat een hardheidsclausule. Wanneer sprake is van een «kennelijk onevenredige hardheid als gevolg van een omstandigheid waarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de beslagvrije voet», kan de schuldenaar de kantonrechter verzoeken de beslagvrije voet te verhogen.
De berekeningswijze van de beslagvrije voet is afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de schuldenaar en van zijn leefsituatie. Bij een inkomen lager of gelijk aan de passende bijstandsnorm is de beslagvrije voet gelijk aan 95% van het netto-inkomen. Bij een inkomen boven de toepasselijke bijstandsnorm wordt een compensatiekop gehanteerd. De hoogte van de compensatiekop is afhankelijk van de mate waarin de betrokkene recht heeft op huurtoeslag, zorgtoeslag en eventueel kindgebonden budget. Daarnaast is het mogelijk om een hogere beslagvrije voet te krijgen op grond van woon- of zorgkosten. Het is een bewuste keuze geweest bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet dat er ook bij een inkomen op of onder de bijstandsnorm er altijd 5% van het inkomen wordt beslagen, ook al gaat het daarbij slechts om een klein bedrag per maand. Het kabinet stimuleert bij problematische schulden naast schuldregelingen ook het aanbieden van saneringskredieten. Bij dit laatste wordt de schuld overgenomen door een gemeente, wordt het grootste gedeelte van de schuld door schuldeisers kwijtgescholden en blijft er een restschuld over van één schuldeiser die de schuldenaar moet aflossen. Mocht een minnelijk traject niet lukken kan iemand een verzoek indienen voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP).
Hoe is de hoogte van de beslagvrije voet tot stand gekomen? Klopt het dat deze lager kan zijn dan het bijstandsniveau?
Met de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet per 1 januari 2021 is bewerkstelligd dat de beslagvrije voet voor mensen met beslag op hun inkomen veelal kan worden vastgesteld op basis van authentieke bronnen, zoals de basisregistratie personen en de polisadministratie, zodat zij voldoende overhouden om te kunnen voorzien in de basale kosten van hun levensonderhoud. Er is voor gekozen dat ook bij een laag inkomen beslag op 5% van dat inkomen is toegestaan, ook al betreft dit slechts een klein bedrag per maand Op dit moment vindt er een tussentijdse evaluatie van de wet Vereenvoudiging beslagvrije voet plaats. In dat kader zal onder meer worden gekeken of personen met een inkomen op of onder de bijstandsnorm bij een loonbeslag voldoende geld overhouden om van te leven.
Ziet u er in het licht van de koopkrachtcrisis aanleiding toe de beslagvrije voet te verruimen?
De beslagvrije voet dient het bestaansminimum van schuldenaren te borgen. Een schuldenaar moet – ook als er beslag is gelegd op zijn inkomen – in de basale kosten van zijn levensonderhoud kunnen voorzien, waaronder ook bijvoorbeeld de kosten voor energie en boodschappen. De hoge inflatie zorgt ontegenzeggelijk bij veel mensen voor extra druk op het huishoudbudget. Dit geldt voor alle mensen, maar zeker voor mensen met een laag inkomen of waarbij beslag op inkomen is gelegd. Het kabinet heeft een groot pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen om mensen financieel bij te staan en hen in staat te stellen het hoofd te bieden aan de hoge kosten voor levensonderhoud als gevolg van de inflatie. Op deze manier worden met name lage inkomens bijgestaan ook bij het voldoen van de afbetaling van schulden. Onderdeel van het pakket was onder meer de verhoging van het minimumloon met 10% die ook doorwerkt in de hoogte van de beslagvrije voet. Dat maakt dat er geen aanleiding is om de beslavrije voet te verruimen.
Bij problematische schulden stimuleert het kabinet, naast schuldregelingen, het aanbieden van saneringskredieten door gemeenten via het Waarborgfonds saneringskredieten. Iemand die gebruik maakt van een saneringskrediet heeft dan nog maar één schuldeiser, die de schuldenaar in 18 maanden moet aflossen. Indien de restschuld onverhoopt niet kan worden afgelost, garandeert het Waarborgfonds saneringskredieten de aflossing van de restschuld.
In hoeverre wegen de kosten van loonbeslag op tegen de opbrengsten in het geval van lage inkomens? Hoe is deze balans in een sector als de ouderenzorg, met een gemiddeld uurloon tussen de €13,30 en €17,90 per uur?
Beslagleggers moeten zorgvuldig handelen, dit houdt onder meer in dat zij niet onnodig kosten maken bij het leggen van beslag. De tarieven die gelden voor loonbeslag door een gerechtsdeurwaarder zijn vastgelegd in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag). Alleen deze wettelijke tarieven mogen worden verhaald op de schuldenaar. Bij invorderingsmaatregelen door overheidsschuldeisers worden niet altijd kosten in rekening gebracht bij de schuldenaar voor het loonbeslag.
De kosten voor beslagleggen zijn niet inkomensafhankelijk of afhankelijk van de sector waarin een schuldenaar werkzaam is. Het gemiddelde bruto uurloon binnen de ouderenzorg ligt met circa € 18 ruim boven het wettelijk minimumloon per uur.15 Het overgrote deel van de medewerkers binnen de ouderenzorg heeft een uurloon ruim boven het wettelijk minimumloon per uur. Het in de vraag genoemde uurloon tussen de € 13,30 en € 17,90 per uur heeft volgens het AD-artikel waar in vraag 1 naar verwezen wordt16 betrekking op de groep verzorgenden. Het uurloon tussen de € 13,30 en € 17,90 per uur betreft het uurloon van de salarisschaal FWG 30 van de cao VVT. Verzorgenden IG worden doorgaans echter ingeschaald in FWG 35 en bij meer verantwoordelijkheden zelfs in FWG 40 (bijvoorbeeld als eerstverantwoordelijke verzorgende). Gegevens van het Pensioenfonds zorg en welzijn wijzen uit dat het uurloon van een verzorgende gemiddeld op circa € 17,50 per uur ligt en daarmee ruim boven het wettelijk minimumloon per uur.
Bent u van mening dat banen in de publieke sector genoeg moeten betalen, zodat mensen zonder loonbeslag door het leven kunnen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de bestaanszekerheid van deze groepen dusdanig toeneemt zodat zij niet meer in de gevarenzone zitten?
Werknemers in de publieke sector doen belangrijk werk voor Nederland en hebben recht op goede arbeidsvoorwaarden die marktconform zijn. Dit wordt ook geboden. De afgelopen periode zijn er in de verschillende publieke sectoren tussen sociale partners goede cao-afspraken gemaakt, cao-afspraken waarbij er juist extra aandacht is geweest voor medewerkers in de lagere loonschalen. Werkgevers in de publieke sector streven naar goed werkgeverschap, hierbij hoort ook dat er oog is voor problemen onder het personeel en dat er ondersteuning wordt geboden zover dat mogelijk is. Er zijn in de verschillende sectoren meerdere voorzieningen beschikbaar. Te denken valt aan financiële loketten en bedrijfsmaatschappelijk werk (voor informatie en advies), Sociale Fondsen (voor een renteloze lening of gift) en er worden cursussen voor leidinggevenden aangeboden om schuldenproblematiek te herkennen. Het ontstaan van schulden kent echter verschillende en diverse oorzaken, waardoor het niet is uit te sluiten dat er schulden ontstaan, ook bij werknemers binnen de publieke sector.
Planetary Health |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Kuipers |
|
Kent u het nieuwsbericht «Klimaatverandering kan desastreuze gezondheidseffecten hebben»?1
Ja
Bent u ervan op de hoogte dat door milieuverandering (waaronder de klimaatcrisis, biodiversiteitscrisis, milieuvervuiling, ontbossing en bodemerosie) miljarden mensen te maken kunnen krijgen met ernstige gezondheidsrisico’s, zoals hittestress, infectieziekten, ondervoeding, overstromingen en psychische problemen? Wat is uw reactie hierop?
Wij zijn ervan op de hoogte dat milieuverandering ernstige gevolgen kan hebben voor de volksgezondheid.
Het kabinet heeft veel geld vrijgemaakt voor maatregelen op het terrein van onder andere de energietransitie, stikstof en natuur, maar is inmiddels demissionair. Verder werken we aan het Nationaal Milieu Programma (Kamerstuk 29 089, nr. 264, Vergaderjaar 2022–2023), aan het verminderen van de klimaat- en milieu-impact van zorg en welzijn (Kamerstuk 36 300 XVI, nr. 122, Vergaderjaar 2022–2023) en bereiden we ons ook al langer voor op de gezondheidsgevolgen van klimaatverandering door middel van de Nationale Adaptatie Strategie (Kamerstuk 31 793, nr. 233, Vergaderjaar 2022–2023). Gezondheidsgevolgen maken een integraal onderdeel uit van deze programma’s.
Ook internationaal zet het demissionaire kabinet op deze thema’s in. Belangrijk hiervoor is bijvoorbeeld de Internationale Klimaatstrategie (Kamerstuk 31 793, nr. 252, Vergaderjaar 2022–2023). In de Mondiale Gezondheidsstrategie 2023–2030 hebben we het thema klimaat en gezondheid tot een van de drie prioriteiten benoemd (Kamerstuk 36 180, nr. 25, Vergaderjaar 2022–2023). Recent heb ik aangekondigd dat Nederland het voortouw gaat nemen in het vernieuwen van de WHA-resolutie over klimaat en gezondheid uit 2008. Ik deed dat op de 7e Ministeriële Conferentie on Environment and Health van WHO Europe, waar de bewindslieden van milieu en gezondheid van 52 lidstaten een verklaring hebben ondertekend om zich meer in te zetten voor de bescherming van de volksgezondheid tegen de gevolgen van de drievoudige crisis van klimaatverandering, milieuvervuiling en biodiversiteitsverlies (Kamerstuk 28 089, nr. 262, Vergaderjaar 2022–2023).
Bent u ervan op de hoogte dat milieuverandering ook nu al effect heeft op de volksgezondheid, aangezien meer mensen sterven door hittestress, infectieziekten en voedselarmoede? Wat is uw reactie hierop?
Milieuverandering heeft inderdaad ook nu al gevolgen voor de volksgezondheid in de wereld. Er zijn gebieden in de wereld die daarbij ernstiger getroffen worden dan Nederland, maar het RIVM heeft bijvoorbeeld berekend dat ongeveer een derde van de oversterfte tijdens hittegolven in Nederland in de periode 1991–2018 toegerekend kan worden aan klimaatverandering.
Wat is uw reactie erop dat dat rijke landen, zoals Nederland, grotendeels verantwoordelijk zijn voor milieuveranderingen elders in de wereld en de gevolgen daarvan voor de gezondheid, vanwege de historische grote ecologische voetafdruk?
Klimaatrechtvaardigheid is een belangrijk vraagstuk bij de (internationale) afspraken over klimaatbeleid. De WRR heeft hier afgelopen jaar een advies over gepubliceerd waar dit kabinet uw Kamer op 3 juni een appreciatie van heeft gestuurd (Kamerstuk 32 813, nr. 1236, Vergaderjaar 2022–2023). Bij gebeurtenissen in de omgeving die van invloed zijn op de gezondheid zien we vaak dat mensen met een minder goede sociaaleconomische positie harder worden getroffen dan andere mensen. Naar verwachting zullen de gezondheidsgevolgen van klimaatverandering ook ernstiger zijn voor mensen met een minder goede sociaaleconomische positie. Dat kan gezondheidsachterstanden die er nu al zijn verder vergroten.
Bij de internationale klimaatbijeenkomst COP27 in 2022 in Sharm-el-Sheik is er overeenstemming bereikt over de instelling van een wereldwijd klimaatschadefonds. De Europese Unie heeft daar mede namens Nederland ook mee ingestemd (Kamerstuk 31 793, nr. 234, Vergaderjaar 2022–2023).
Welke maatregelen neemt u om de gezondheidseffecten van milieuveranderingen in Nederland te kunnen opvangen?
Dit is bij uitstek een vraagstuk waarop het concept van health in all policies van toepassing is. Het gaat hier niet alleen om het formuleren van zorgbeleid, maar om een brede beleidsbenadering met inzet vanuit verschillende beleidssectoren.
Het kabinet probeert de gezondheidsgevolgen van milieuverandering te verkleinen door het beperken van door de mens veroorzaakte veranderingen, onder andere met de energietransitie, het milieubeleid en het stikstofbeleid. Uw Kamer wordt daar door de verantwoordelijke bewindslieden over geïnformeerd. Daarnaast zet het kabinet sinds 2016 met de Nationale Adaptatie Strategie in op het beperken van de consequenties van klimaatverandering voor de Nederlandse samenleving, inclusief gevolgen voor de volksgezondheid.
Specifiek voor het opvangen van de gezondheidseffecten functioneren in Nederland het curatieve zorgstelsel, om zorg te verlenen aan mensen die gezondheidsklachten hebben, en het stelsel voor de publieke gezondheid, om mensen te adviseren over de beste wijze om met omgevingsrisico’s om te gaan. Met mijn collega-bewindslieden van VWS heb ik het afgelopen jaar akkoorden gesloten met onder andere zorgverleners, zorgverzekeraars, gemeenten en GGD’en (Integraal Zorgakkoord, Gezond en Actief Leven Akkoord, Green Deal Duurzame Zorg), waarin ook afspraken zijn opgenomen die nodig zijn in reactie op milieuveranderingen. Verder lijkt het me goed om hier nog te noemen dat de Minister voor Langdurige Zorg en Sport in het Vragenuur van 6 juni 2023, namens de Staatssecretaris van VWS, heeft toegezegd om op basis van de nieuwe klimaatscenario’s van het KNMI, die naar verwachting in oktober 2023 gepubliceerd worden, een evaluatie uit te zullen voeren van het Nationaal Hitteplan. Uw Kamer zal hier nog nader over worden geïnformeerd.
Wat is uw reactie op het rapport van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) «Planetary Health. An emerging field to be developed»?2
Wij vinden het erg belangrijk dat er vanuit de wetenschappelijke wereld een beweging in gang is gezet om de kennis rond planetary health vanuit verschillende wetenschappelijke disciplines te bundelen ter bescherming van de volksgezondheid. In het rapport is een ambitieuze onderzoeksagenda opgenomen en wij spreken, net als de KNAW, onze hoop en verwachting uit dat dit wetenschappers vanuit allerlei disciplines zal inspireren. De Minister van VWS gaat dan ook graag in gesprek met de vertegenwoordigers van de KNAW die betrokken waren bij dit rapport. Dit gesprek staat gepland in september.
Deelt u de bevinding uit het rapport van de KNAW dat het nieuwe vakgebied Planetary Health moet worden gestimuleerd en verder moet worden ontwikkeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u stimuleren dat het vakgebied Planetary Health verder wordt ontwikkeld?
Een bredere blik op het complexe en met verschillende wetenschapsdomeinen samenhangende vraagstuk van planetary health is noodzakelijk. In de Green Deal Duurzame Zorg is bevordering van onderzoek naar planetary health om die reden ook expliciet benoemd. Het is dan ook goed om te zien dat er binnen de wetenschappelijke wereld veel aandacht is voor dit opkomende veld.
Het advies van de KNAW is in de eerste plaats gericht aan bestuurders van publieke kennisinstellingen, umc’s, onderzoeksinstellingen en -financiers, onderzoekers en zorgprofessionals. Zij worden door de KNAW opgeroepen om met de aanbevelingen aan de slag te gaan. Wij vinden het dan ook positief dat de aanbevelingen inmiddels worden onderschreven en omarmd door onder andere de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ZonMw en groene initiatieven binnen de medische en gezondheidswetenschappen en dat er reeds instrumenten beschikbaar zijn die planetary-health-projecten mogelijk maken en er ook al enkele projecten zijn gestart, zoals duidelijk wordt uit bijlage 7 en 8 van het advies.
Om te stimuleren dat het vakgebied planetary health verder kan worden ontwikkeld, wordt op initiatief van de Minister van OCW gezamenlijk met de Minister van VWS geïnventariseerd of de financiering van een onderzoeksprogramma via bijvoorbeeld ZonMw of de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) op dit onderwerp mogelijk is en meerwaarde biedt ten opzichte van de bestaande financieringsmogelijkheden.
In gesprekken met relevante veldpartijen, zoals bestuurders in de gezondheidszorg, onderzoeksfinanciers, universiteiten en wetenschappers, zullen wij het belang van inzet op planetary health benadrukken.
Deelt u de bevinding uit het rapport van de KNAW dat meer wetenschappelijk inzicht en bewustwording van de gezondheidsrisico’s van wereldwijde milieuveranderingen kan helpen om de noodzakelijke gedragsveranderingen bij beleidsmakers, bedrijven, overheidsinstellingen en individuele burgers te versnellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit wetenschappelijk inzicht en de bewustwording stimuleren?
Het demissionaire kabinet onderkent en steunt het belang van wetenschap. Wetenschappelijke inzichten zijn nodig voor goed beleid en om de Nederlandse bevolking zo goed mogelijk te kunnen adviseren over gezondheidsrisico’s en passende maatregelen. Hoewel de KNAW aangeeft dat het onderzoek naar het verband tussen milieuverandering en gezondheid nog in de kinderschoenen staat, zijn veel van de deelonderwerpen en disciplines die worden gecombineerd niet nieuw. Er vindt dan ook al veel wetenschappelijk onderzoek plaats op aspecten van planetary health, zoals klimaatverandering, biodiversiteit en milieuvervuiling. De kennis die daaruit voortkomt wordt al benut in voorlichting en gezondheidsadvisering en kan ook helpen om gedragsverandering te bevorderen. Met betrekking tot stimulerende maatregelen verwijzen wij naar het antwoord op vraag 7.
Deelt u het advies van de KNAW om in Nederland een interinstitutioneel en interdisciplinair onderzoeksnetwerk rond Planetary Health op te zetten, gekoppeld aan vergelijkbare internationale initiatieven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u een dergelijk onderzoeksnetwerk stimuleren?
Wij zien het belang van het opzetten van een dergelijk onderzoeksnetwerk, maar dit is aan de wetenschap zelf om te organiseren. Daarbij is het belangrijk dat er een goede samenhang wordt gecreëerd met initiatieven als het Klimaatonderzoek Initiatief Nederland (KIN) en het werk van de Wetenschappelijke Klimaatraad (WKR). In gesprekken met relevante veldpartijen zullen wij de noodzaak van nationale en internationale samenwerking benadrukken. Bij het opstellen van de strategische agenda 2025–2030 voor het volgende kaderprogramma van Horizon Europe, cluster Health, wordt planetary health meegenomen als een van de prioriteiten.
Bent u het eens met de KNAW dat het zeer zinvol is om meer financieringsmogelijkheden te creëren voor onderzoek naar duurzaamheidsvraagstukken in de gezondheidszorg, om de transitie van de zorg te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Er moet nog veel onderzoek gebeuren naar duurzaamheidsvraagstukken in de zorg. Van veel producten en materialen die gebruikt worden in de (publieke) zorg en welzijn is de klimaat- en milieu-impact niet bekend, laat staan of er «groenere» alternatieven beschikbaar zijn. Meer onderzoek en innovatie moeten hieraan bijdragen. Via diverse structuren investeert de Rijksoverheid daarin, denk aan onderzoeksfinanciering via de universiteiten, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), het Missiegedreven Innovatiebeleid en aan financiering van zorgvernieuwing via ZonMw. Zo heeft NWO recent, binnen de Nationale Wetenschapsagenda, 5,3 miljoen euro toegewezen aan een onderzoeksproject om strategieën te ontwikkelen die circulariteit in ziekenhuizen bevorderen.3 Ook de EU investeert via Horizon Europe al fors in onderzoek en innovatie. Later dit jaar stuur ik uw Kamer een integraal uitvoeringsprogramma verduurzamen (publieke) zorg, welzijn en sport. Daarin zal ik aandacht besteden aan onderzoek naar duurzaamheidsvraagstukken en financiering daarvan.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe meer financieringsmogelijkheden gecreëerd kunnen worden voor onderzoek naar duurzaamheidsvraagstukken in de gezondheidszorg, wat niet alleen ten goede komt aan de gezondheid van de bevolking, maar ook de zorgkosten aanzienlijk zal verminderen door een betere gezondheid van de bevolking? Zo nee, waarom niet?
Later dit jaar stuur ik uw Kamer een integraal uitvoeringsprogramma verduurzamen (publieke) zorg, welzijn en sport. Daarin zal ik aandacht besteden aan onderzoek naar duurzaamheidsvraagstukken en financiering daarvan.
Bent u bereid om mee te denken in het faciliteren van het bijeenbrengen van nationale en internationale actoren over de internationale afstemming van onderzoeksagenda’s en de financiering van onderzoek op het gebied van Planetary Health, zodat Nederland mondiaal niet achterblijft in dit cruciale onderwerp?
Ons beeld is dat de Nederlandse onderzoekswereld goed is aangesloten op de internationale gremia voor kennis, wetenschap en onderzoek en de financiering daarvan. Zoals bij vraag 9 benoemd wordt bij het opstellen van de strategische agenda 2025–2030 voor het volgende kaderprogramma van Horizon Europe, cluster Health, planetary health ook meegenomen als een van de prioriteiten. Wij verwachten niet dat een faciliterende rol van ons daar heel veel aan toevoegt, maar Nederlandse vertegenwoordigers in internationale gremia van onder andere de EU en de WHO volgen de ontwikkelingen rond planetary health met interesse en denken daar zo nodig over mee.
Ruim tweehonderd docenten die achter het net vissen bij hun aanvraag voor een Lerarenbeurs |
|
Henk Nijboer (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat in 2020 leraren die een Lerarenbeurs aanvroegen maar een afwijzing kregen, voorrang kregen bij de Lerarenbeurzen voor 2021, zodat in dat jaar ruim 1.200 nieuwe aanvragers achter het net dreigden te vissen, maar de Kamer door het aannemen van het amendement van het lid Nijboer1 daar een stokje voor heeft gestoken en de subsidiepot alsnog heeft bijgevuld zodat er met terugwerkende kracht toch genoeg geld was?
In 2020 is geld verschoven van de subsidie Lerarenbeurs naar de bredere bestrijding van het lerarentekort. Er bleef in 2020 voldoende geld beschikbaar om alle leraren die al een opleiding gestart zijn met de beurs, deze te laten vervolgen of af te laten ronden. Voor nieuwe aanvragen was een beperkt budget beschikbaar. Dit heeft tot uitputting geleid en 2416 afgewezen aanvragen.2 De voormalig Minister heeft destijds toegezegd deze aanvragen het volgende jaar met voorrang te behandelen.3 Door het amendement van Kamerlid Nijboer was het mogelijk daarvoor voldoende budget te hebben.
Hoe beziet u in dit licht dat nu weer ruim tweehonderd docenten achter het net vissen bij hun aanvraag voor een Lerarenbeurs en zij een afwijzing krijgen zodat zij moeten wachten tot volgend jaar?2 Deelt u de mening dat het schadelijk en vooral ontzettend jammer is dat enthousiaste leraren nu een jaar vertraging oplopen met hun professionalisering?
Met het beschikbare budget van 62 miljoen was het mogelijk om ruim 5.305 aanvragen toe te kennen. Het was niet mogelijk om alle initiële aanvragen toe te kennen. Dit betekent overigens niet automatisch dat zij helemaal geen studie meer kunnen volgen. De kosten hiervoor kunnen bijvoorbeeld ook in overleg door de school worden gedragen. Mochten de leraren die nu afgewezen zijn ervoor kiezen om in 2024 opnieuw een aanvraag voor de lerarenbeurs in te dienen, dan krijgen zij voorrang op leraren die een nieuwe aanvraag indienen in 2024.
Er was voor de Lerarenbeurs 2023–2024 (13,8 miljoen euro) minder subsidie beschikbaar dan het voorgaande jaar. Desondanks kwam het bedrag wel overeen met de prognose die is gemaakt. De prognose viel lager uit omdat in 2022–2023 minder aanvragen waren gedaan. Dit jaar was er een hoger aantal herhaalaanvragen dan verwacht en is er voor een deel van de nieuwe aanvragen te weinig budget.
Laat u dit zomaar gebeuren? Of komt u ditmaal eens zelf met maatregelen? Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag?
Leraren die dit jaar voor het eerst een aanvraag hebben gedaan en afgewezen zijn vanwege het bereiken van het subsidieplafond, krijgen komend jaar voorrang ten opzichte van leraren die dan voor het eerst aanvragen. Nieuwe aanvragen kunnen vanaf 1 april 2024 worden ingediend. Hiermee kom ik deze groep, binnen de mogelijkheden die er zijn, zo veel mogelijk tegemoet.
Het volledige budget voor de lerarenbeurs is ingezet om zoveel mogelijk aanvragen te honoreren. Op het moment dat de overvraging zich manifesteerde was er geen mogelijkheid meer om nog voor de start van het studiejaar extra budget toe te voegen, want het eerstvolgende begrotingsmoment vindt later plaats dan de start van het studiejaar. Om die reden was dat geen oplossing. Het is heel belangrijk om leraren tijdig duidelijkheid te verschaffen ten aanzien van de lerarenbeurs. Dat maakt het voor hen mogelijk om afspraken te maken met de school en te kunnen starten met hun opleiding.
Tot slot is het essentieel dat leraren zich blijven ontwikkelen, zowel voor hun eigen ontwikkeling en professionaliteit als in het belang van (de kwaliteit van) het onderwijs dat zij geven aan leerlingen of studenten. Daarom heb ik met werkgeversorganisaties, lerarenorganisaties en lerarenopleidingen «De Nationale Aanpak Professionalisering van Leraren» (NAPL) ingediend bij het Nationaal Groeifonds. Het doel van de aanpak is om de doorlopende professionalisering van leraren te stimuleren en meer gezamenlijk te organiseren.
Het bericht 'Zembla: Chemours wist al decennia van gezondheidsrisico's pfas' |
|
Bouchallikh |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zembla: Chemours wist al decennia van gezondheidsrisico’s pfas»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat het verontreinigde water rondom de Chemours-fabriek leidt tot de genoemde milieu en maatschappelijke schade? Welke maatregelen gaat u treffen om de schade te verminderen of te compenseren?
Ja, deze zorg wordt gedeeld, net als de wens om schade aan het milieu zoveel mogelijk te beperken. Indien er sprake is van schade dan kan een bedrijf hiervoor aansprakelijk worden gesteld door degenen die deze schade hebben geleden. De gemeenten Papendrecht, Sliedrecht, Molenlanden en Dordrecht hebben het voortouw genomen om een civielrechtelijke zaak aan te spannen tegen de bedrijven Chemours en DuPont. De betrokken gemeenten hebben de bedrijven Chemours en DuPont gezamenlijk aansprakelijk gesteld voor de financiële schade door verontreiniging met o.a. PFOA veroorzaakt door deze bedrijven. Op 23 april 2021 hebben de gemeenten naar buiten gebracht dat zij een volgende stap zetten en beide bedrijven dagvaarden en schadevergoeding eisen. Ook heeft de Provincie Zuid-Holland Chemours al officieel aansprakelijk gesteld maar nog geen zaak aangespannen.
Aansprakelijkheidsstelling via het privaatrecht is overigens maar een van de mogelijkheden om de impact van een bedrijf op het milieu zo klein mogelijk te houden. Vanuit de betrokken overheden worden de instrumenten ingezet die in de specifieke situatie het meest effectief zijn en passen bij het doel dat moet worden bereikt. Elk bedrijf in Nederland heeft zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving, en aan alle vergunningen. Om ervoor te zorgen dat bedrijven zich aan de regels en vergunningen houden, bestaat bij uitstek het publiekrecht als middel. Het gaat dan om het aanscherpen van vergunningen en bij overtredingen om het opleggen van bestuursrechtelijke sancties zoals een last onder dwangsom. Dat gebeurt in de praktijk ook door de betreffende overheden die als bevoegd gezag zijn aangewezen. Ook kan gebruik worden gemaakt van wet- en regelgeving die specifiek is gericht op het doen herstellen van veroorzaakte milieuschade, zoals de Wet bodembescherming en Titel 17.2 Wet milieubeheer. Voor het Openbaar Ministerie (OM) bestaat de mogelijkheid om het strafrecht in te zetten bij milieuovertredingen als deze strafbaar zijn.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de informatievoorziening van bedrijven rondom vervuilende praktijken transparanter en duidelijker verloopt in de toekomst?
Informatievoorziening is een belangrijke pijler in de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven richting haar omwonenden en zorgt voor een license to operate.
Op meerdere plekken wordt daarom gewerkt aan het versterken van de informatievoorziening in het stelsel voor vergunningverlening toezicht en handhaving (VTH).
Eén van de pijlers van het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) richt zich op informatievoorziening. Doel van deze pijler is versterken van de informatievoorziening van het VTH-stelsel. Essentieel is het beschikbaar krijgen van data met een hoge datakwaliteit die door alle of meerdere VTH-partijen worden gebruikt en afspraken maken over standaarden voor opslag, ontsluiting, uitwisseling en presentatie van data en informatie, zodat partijen in staat worden gesteld data uit te wisselen en daarmee de informatiepositie van partijen in het VTH-stelsel verbetert en dit leidt tot effectievere en efficiëntere vergunningverlening, toezicht en handhaving. Een voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van de ZZS-emissiedatabase op basis van de reeds bestaande wettelijke verplichting om de uitstoot van ZZS te rapporteren. Met de database heeft eenieder in de toekomst breder toegang tot de emissiegegevens van vergunningplichtige bedrijven.
Naast de pijler informatievoorziening zijn er ontwikkelingen omtrent de openbaarmaking van vergunningen en toezichts- en handhavingsinformatie in het IBP VTH. Zo wordt onderzocht onder welke voorwaarden gegevens die nu passief openbaar gemaakt moeten worden, actief openbaar gemaakt kunnen worden, zodat er een eenduidig openbaarmakingsregime geldt. Op dit moment zijn er steeds meer Omgevingsdiensten die handhavingsbesluiten actief publiceren.
Ook worden steeds meer gegevens zichtbaar via atlasleefomgeving.nl en wordt gewerkt aan een landelijke emissiedatabase voor zeer zorgwekkende stoffen. Via een website kan iedereen deze gegevens inzien. Door de Wet open overheid (Woo) en het verdrag van Aarhus is in Nederland ook veel milieu-informatie passief openbaar. Hiermee hebben omwonenden een belangrijk instrument om zelf ook zicht te houden op het functioneren en emissies van nabijgelegen bedrijven. Ook wordt momenteel bezien welke rol er voor de Altijd Actuele Digitale Vergunning (AADV) mogelijk is in het landelijke VTH-stelsel. Hierover is uw Kamer onlangs bericht2. Over de verdere voortgang van het IBP VTH wordt uw Kamer halfjaarlijks geïnformeerd.
Door in te zetten op het verbeteren van de informatievoorziening aan de zijde van de overheid en deze informatie ook te ontsluiten worden bedrijven gestimuleerd transparanter te zijn in hun eigen handelen.
Deelt u de mening dat op basis van dit bericht de vergunningen van Dupont/Chemours onvoldoende worden gecontroleerd om gezondheidsrisico’s te voorkomen? Zo nee, ziet u een mogelijkheid voor het herzien en eventueel aanscherpen van de vergunningverleningen van Chemours?
Op regelmatige basis worden de vergunningen bezien en eventueel aangepast. De Provincie Zuid-Holland en Rijkswaterstaat (namens de Minister van IenW) hebben in oktober 2022 respectievelijk een vernieuwde Omgevingsvergunning en een Watervergunning verleend. De huidige Watervergunning, die op 11 oktober 2022 is afgegeven, is adequaat. Chemours heeft tegen de Omgevingsvergunning van de provincie Zuid-Holland en een eerder besluit uit 2019, de zogeheten derde ambtshalve wijziging, beroep ingesteld. Chemours heeft in haar beroep tegen de derde ambtshalve wijziging deels gelijk gekregen van de bestuursrechter. De Provincie Zuid-Holland heeft op 28 maart 2023 laten weten hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aangezien deze procedure nog loopt kunnen hier geen verdere uitspraken over worden gedaan.
In het recent verschenen rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) «Industrie en omwonenden»3 wordt geconcludeerd dat de gezondheid van omwonenden van de grote industrie niet altijd geborgd is en dat gemeenschappelijke van alle overheidslagen inspanningen hierop hard nodig zijn en blijven. Ook de casus Chemours/Du Pont is in dit rapport onderzocht. Het is dan ook noodzakelijk dat bedrijven hun uitstoot verlagen zodra er verhoogde gezondheidsrisico’s blijken te zijn.
Hoe oordeelt u over het feit dat omwonende lijden aan hoge concentraties van gevaarlijke stoffen als consequentie van de praktijken van Chemours?
Het is uiteraard onwenselijk dat omwonenden en anderen te maken hebben met (te) hoge concentraties van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. Vanuit het Rijk wordt daarom onderzocht hoe de blootstelling aan PFAS omlaag kan worden gebracht.
Deelt u de mening dat deze situatie een voorbeeld is van het falen van de overheid in het vervullen van haar zorgplicht? Welke concrete maatregelen gaat u treffen, zodat de overheid aan haar zorgplicht voldoet, en de gezondheid van alle Nederlanders beschermt van de mispraktijken van Chemours?
De zorgplicht voor het beschermen en het verbeteren van het leefmilieu is neergelegd in artikel 21 van de Grondwet. De maatregelen die ter voldoening aan deze zorgplicht zijn getroffen, zijn neergelegd in het stelsel van wet- en regelgeving waaronder de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming, de Waterwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Zoals alle bedrijven en burgers dient ook Chemours zich aan deze wet- en regelgeving te houden en de op basis daarvan afgegeven vergunningen en vergunningvoorschriften. Indien dat niet het geval is kan het bevoegd gezag hiertegen handhavend optreden. Waar nodig is ook strafrechtelijk ingrijpen mogelijk door het OM.
Tegelijkertijd is het zo dat door de OvV is geconcludeerd dat zorgen over gezondheid blijven ondanks dat bedrijven voldoen aan de wettelijke normen en vergunningen. De wettelijke normen zijn namelijk niet altijd gericht op het volledig voorkomen van gezondheidseffecten. De Staatssecretaris van IenW gaat, in afstemming met de andere overheden, omwonenden en het bedrijfsleven aan de slag met de aanbevelingen uit het rapport en zal laten onderzoeken of en welke verbeteringen nodig zijn.4
Hoe apprecieert u de milieuschade die de waterverontreiniging veroorzaakt heeft in het gebied? Hoe wordt deze schade zo snel mogelijk hersteld, zodat omwonenden geen gezondheidsrisico’s meer ervaren?
Zie het antwoord op vraag 2 hierboven, en de beantwoording van vraag 22 van de schriftelijke vragen van het Lid Hagen c.s. (2023Z12309).
Is de informatie rondom de gezondheidsrisico’s beschikbaar voor de inwoners uit omringende gemeentes?
De gemeente Dordrecht heeft een uitgebreid dossier met alle relevante informatie op haar website geplaats. Hier is alle informatie te vinden over gezondheidsrisico’s en adviezen voor bijvoorbeeld zwemwater of een moestuin5. Indien inwoners uit omringende gemeentes aanvullend hierop vragen hebben kunnen zij hiervoor terecht bij de GGD Zuid-Holland-Zuid.
Worden zorgkosten van omwonenden en werknemers gedekt, indien nodig, en worden bewoners gecompenseerd voor het leed dat zij als bijkomende schade van de praktijken van Chemours hebben opgelopen?
Als er sprake is van een medische indicatie voor zorg, wordt geneeskundige zorg vergoed vanuit de zorgverzekeringswet. De verantwoordelijk arts stelt vast of er sprake is van een medische zorgvraag, die ook met een medische behandeling (of geneesmiddel) verholpen of beperkt kan worden. De arts baseert zich hiervoor op richtlijnen. Er is geen aparte schadevergoeding voor het bijkomend leed dat teweeg is gebracht door de verontreiniging met PFAS rondom Chemours.
Hoe beoordeelt u het feit dat de PFAS-metingen worden uitgevoerd door het bedrijf? Deelt u de mening dat de openbaarheid rondom industriële emissies verbeterd kan worden als metingen door omgevingsdiensten worden uitgevoerd?
De controle van milieuvergunningen is een belangrijk onderdeel van het milieubeleid om ervoor te zorgen dat bedrijven zich houden aan de gestelde strikte voorwaarden en eisen. Bij de controle van milieuvergunningen worden diverse aspecten beoordeeld:
De metingen die door het bedrijf worden uitgevoerd zijn daarmee een onderdeel van de veel bredere controle op de vergunningsvoorwaarden. Zowel de monitoringsrapportages als de monitoring door het bevoegd gezag zijn bij hetzelfde bevoegde gezag op te vragen en beschikbaar op atlasleefomgeving.nl. Zie ook de beantwoording van vraag 3.
Deelt u de mening dat dit bericht aantoont dat de huidige investeringen van het kabinet onvoldoende opvolging geven aan de aanbevelingen uit het rapport van de commissie-Van Aartsen?2
Het huidige kabinet heeft structureel 18 miljoen vrijgemaakt voor de versterking van het VTH-stelsel. Met het Interbestuurlijk Programma Versterking VTH-stelsel zet de Staatssecretaris van IenW de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen om in echte investeringen. Naast IBP VTH zijn de omgevingsdiensten in dit kader financieel ondersteund. Aan deze zogenoemde specifieke uitkering heeft de Staatssecretaris van IenW onder andere 15 miljoen bijgedragen, daarnaast 1,5 miljoen euro aan het programmabureau, 5,1 miljoen euro aan subsidie voor ODNL en overige uitgaven voor het programma. Met dit programma is al veel bereikt. Zo is er een kennisvisie opgesteld, zijn er robuustheidscriteria vastgesteld en worden deze de komende tijd geïmplementeerd.
Bent u bereid om de geconstateerde tekortkomingen in het huidige handelen van het kabinet te agenderen? Welke stappen bent u van plan te nemen om te zorgen dat er meer geïnvesteerd wordt in het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH)?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) concludeert in hun rapport «Industrie en omwonenden» (d.d. 13 april 2023) dat het niet vanzelfsprekend is dat de gezondheid van omwonenden voldoende wordt beschermd gezien de wijze waarop het stelsel in de praktijk vorm krijgt. De Raad heeft een aantal aanbevelingen geformuleerd om de bescherming van de gezondheid van omwonenden van industriële bedrijven te verbeteren. In het IBP VTH zetten we grote stappen om het stelsel te versterken (zie ook antwoord 11). Dit programma is nu halverwege de looptijd van 2 jaar. Het eerste jaar zijn binnen het IBP VTH veel plannen gemaakt, deze worden het komende jaar uitgevoerd. Overige verbetervoorstellen worden in de kabinetsreactie op het OvV rapport opgenomen. Deze reactie volgt voor het herfstreces.
Het ‘Eindrapport onderzoek regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport dat kleine vrijwilligersorganisaties 20–30 wettelijke verplichtingen hebben en grote vrijwilligersorganisaties meer dan 100? Vindt u dit veel of weinig?1
In het rapport wordt bevestigd dat regeldruk, veroorzaakt door allerlei verschillende wettelijke verplichtingen, een serieus probleem is voor veel vrijwilligersorganisaties. Vrijwilligersorganisaties kunnen afhankelijk van hun omvang, activiteiten en organisatie met diverse wettelijke verplichtingen te maken krijgen. Deze wettelijke verplichtingen dragen bij aan verschillende maatschappelijk doelen, zoals het beschermen van privacy, het waarborgen van veiligheid en het voorkomen van het gebruik van rechtspersonen voor criminele doeleinden zoals witwassen en fraude. Echter kunnen vrijwilligersorganisaties door de veelheid aan wettelijke verplichtingen een hoge mate van regeldruk ervaren. Tevens gaat dit vaak van het maatschappelijke rendement van vrijwilligersorganisaties. Dit is vanzelfsprekend niet de bedoeling. Het kabinet vindt het erg belangrijk om de regeldruklasten bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen te verminderen gezien de belangrijke maatschappelijke waarde in onze samenleving van deze organisaties. Momenteel zijn we met de sector in gesprek om gezamenlijk uit te werken hoe we opvolging kunnen geven aan de aanbevelingen uit het rapport om de ervaren regeldruk te verminderen.
Wat is uw reactie op de conclusie dat niet altijd de verplichting op zich, maar de complexiteit erachter regeldruk veroorzaakt? Welke stappen neemt u om deze complexiteit te verminderen?
In het rapport komt duidelijk naar voren dat de ervaren regeldruk voor een groot deel wordt veroorzaakt door gebrek aan capaciteit en expertise bij vrijwilligersorganisaties, juist omdat zij werken met vrijwilligers. Voornamelijk kleinere organisaties ervaren hogere regeldruk doordat zij vaak over minder capaciteit en expertise beschikken met betrekking tot het voldoen aan wettelijke verplichtingen. In het rapport is beschreven dat om juist voor de kleine vrijwilligersorganisaties de regeldruk te doen laten afnemen, we enerzijds moeten inzetten op betere ondersteuning en anderzijds op vereenvoudiging van specifieke verplichtingen. Zoals aangegeven ben ik in gesprek met de sector welke aanbevelingen ik moet opvolgen om vrijwilligersorganisaties beter te ondersteunen. Voor de aanpak van de individuele wettelijke verplichtingen waaruit de meeste regeldruk voortkomt verwijs ik u naar de beantwoording van vragen 5 en 6.
Deelt u de mening dat de regeldruk voor vrijwilligersorganisaties flink kan worden verminderd als een betere politieke afweging plaatsvindt over het doel van een verplichting en de maatschappelijke bijdrage van vrijwilligersorganisaties? Zo ja, hoe gaat u die balans weer terugbrengen? Zo nee, waarom niet?
Ja, regeldruk voor vrijwilligersorganisaties kan worden verminderd als een betere politieke afweging plaatsvindt. Sinds eind maart 2023 werkt de Rijksoverheid daarom met het Beleidskompas. Het Beleidskompas is de centrale werkwijze voor het maken van beleid bij de Rijksoverheid. Het biedt een verbeterde structuur aan beleidsmedewerkers, wetgevingsjuristen en uitvoeringsorganisaties om in een aantal stappen beleid te ontwikkelen. Bij elke stap wordt bijvoorbeeld bekeken welke belanghebbenden moeten worden betrokken. Deze nieuwe werkwijze biedt bij elke stap daarbij praktische handreikingen, best practices en wijst op contactpersonen die kunnen helpen.
Binnen het Beleidskompas wordt daarmee expliciet aandacht gevraagd voor het vroegtijdig betrekken van de belanghebbenden. Op deze manier wordt er in de toekomst rekening gehouden met regeldrukgevolgen voor betrokken partijen, zoals vrijwilligersorganisaties.
Daarnaast ben ik zoals aangegeven met de sector en andere relevante betrokkenen, zoals het Adviescollege College Regeldruk en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), in gesprek om te onderzoeken welke oplossingsrichtingen verder kunnen bijdragen aan regeldrukvermindering. De uitkomsten hiervan delen wij in december.
Wat vindt u van de aanbeveling uit het rapport om te onderzoeken of met name kleine vrijwilligersorganisaties kunnen worden uitgezonderd van wettelijke verplichtingen als de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) of Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)?
De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verplicht banken en andere Wwft-instellingen onder andere tot het verrichten van cliëntenonderzoek. Deze verplichting dient ertoe te voorkomen dat de dienstverlening van een Wwft-instelling wordt gebruikt voor witwassen of terrorismefinanciering en houdt in dat Wwft-instellingen bepaalde cliëntenonderzoeksmaatregelen dienen te treffen. Een Wwft-instelling dient het cliëntenonderzoek risicogebaseerd in te richten. Het cliëntenonderzoek moet zijn afgestemd op het risico op witwassen en terrorismefinanciering. De Wwft schrijft dan ook niet (per geval) voor hoe het cliëntenonderzoek moet worden verricht, maar wel tot welk resultaat het onderzoek moet leiden. Indien een klant weinig risico op witwassen oplevert, dient het cliëntenonderzoek hierop afgestemd te worden. In de praktijk blijkt echter dat de toepassing van de risicogebaseerde aanpak beter kan. Dit is ook één van de conclusies van De Nederlandsche Bank (DNB) in haar rapport «Van herstel naar balans».2 De Minister van Financiën constateerde ook dat de aanpak van witwassen in de praktijk op sommige punten doorschiet. In de beleidsagenda aanpak witwassen maakt het kabinet zich sterk voor een goede toepassing van de risicogebaseerde aanpak.3 In de voortgangsrapportage die de Minister van Financiën samen met de Minister van Justitie en Veiligheid op 17 mei jl. naar uw Kamer heeft gestuurd, is aangegeven dat er gesprekken worden gevoerd met verschillende sectoren die problemen ervaren met toegang tot betalingsverkeer en de Wwft. Zo vinden er tussen de banken en non-profit sector, gefaciliteerd door DNB, gesprekken plaats om de banken meer kennis te laten vergaren over de sector om de risicogebaseerde aanpak te verbeteren. Enkele documenten zijn hiervoor gereed, deze worden in september gepubliceerd. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft laten weten dat dit de klantimpact moet verminderen.4 De Minister van Financiën vindt het positief dat de banken deze risicogebaseerde benadering goed willen toepassen en ze gaat ervan uit dat dit tot daadwerkelijke lastenverlichting zal leiden.
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) geldt voor iedereen die persoonsgegevens verwerkt; voor zowel grote als kleine organisaties als voor overheden. Ook geldt de AVG voor individuele personen die persoonsgegevens verwerken, tenzij sprake is van zuiver persoonlijke of huishoudelijke activiteiten. Als de AVG van toepassing is, moeten de daarin genoemde beginselen en voorwaarden aantoonbaar worden nageleefd. Dit staat niet ter discussie en is evenmin iets dat de Nederlandse regering ter discussie wil stellen. Uit artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt de bescherming van persoonsgegevens erkend als grondrecht. De AVG heeft tot doel kaders te stellen voor inbreuken op dat grondrecht. Vooral in een toenemend datagestuurde samenleving met toenemende digitalisering is een duidelijk en consistent wettelijk kader essentieel. Daarnaast kan worden opgemerkt dat de AVG een risicogestuurde benadering kent, waarbij er rekening wordt gehouden met de complexiteit en omvang van de gegevensverwerking, de gevoeligheid van de verwerkte gegevens en de vereiste beveiliging van de gegevens die worden verwerkt. Wanneer een gegevensverwerkingsactiviteit bijzonder complex is of wanneer het om een grote hoeveelheid gevoelige gegevens gaat, wordt van de organisatie meer verwacht ten aanzien van technische en organisatorische maatregelen dan bij verwerkingen die uitsluitend zien op accountgegevens van werknemers of klanten. Ook gelden voor organisaties die minder dan 250 personen in dienst hebben soepelere regels voor het bijhouden van een verwerkingsregister. Daarnaast biedt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een stappenplan voor het Midden- en Kleinbedrijf om te helpen bij het voldoen van de AVG.
Wilt u voor elk van de tien meest genoemde wettelijke verplichtingen apart ingaan op het belemmerende karakter voor vrijwilligersorganisaties en de aanbevelingen van het rapport per verplichting?
Zoals gezegd in het antwoord op vraag 4 staan belang en noodzaak van naleving van de AVG buiten kijf. De AVG brengt verantwoordelijkheden met zich mee voor het verwerken van persoonsgegevens en dwingt ertoe na te denken over bijvoorbeeld het doel en de noodzaak om gegevens te verwerken, en om daar verantwoording over af te leggen. Dat is soms lastig, maar het voorkomt wel dat persoonsgegevens naar believen worden gedeeld en gecombineerd. En is daarmee een belangrijke waarborg voor de bescherming van de privacy van mensen en staat niet ter discussie. Voor het uitzonderen van kleine vrijwilligersorganisaties van wettelijke verplichtingen uit de AVG ziet de Minister voor Rechtsbescherming dan ook geen ruimte. Als deze organisaties verwerkingsverantwoordelijke zijn en persoonsgegevens verwerken, blijft de AVG dan ook van toepassing. Bovendien kunnen kleine organisaties over zeer gevoelige persoonsgegevens beschikken. Dat de AVG van toepassing is, wil overigens niet zeggen dat er bijna niets meer kan. Die gedachte werkt veelal verlammend en dat is lang niet altijd nodig. Bovendien is in de toezichtspraktijk sprake van evenredigheid en zal een organisatie die aantoonbaar haar best doet, niet meteen een hoge boete opgelegd worden als er eens iets niet volgens de voorschriften verloopt. Wanneer organisaties onzeker zijn of twijfelen, dan biedt de (website van de) AP in het kader van haar voorlichtende taak veelal ondersteuning.
Het belemmerende karakter volgens het onderzoek is dat het registreren van de UBO, een verplichting onder de Wwft, veel tijd en energie kost voor vrijwilligersorganisaties. De last lijkt te zitten in dat de klant zich dient in te schrijven bij het UBO-register bij de Kamer van Koophandel. Daarnaast dient een bank, of andere Wwft-instelling, de UBO te verifiëren bij bijvoorbeeld het openen van een bankrekening. Vrijwilligersorganisaties ervaren regeldruk bij het vaststellen en laten verifiëren van een UBO omdat zij zowel gegevens bij de KvK als bij de bank moeten aanleveren. De – brede – aanbeveling is om bepaalde groepen van de Wwft uit te zonderen en de risicogebaseerde benadering die de Wwft vraagt beter toe te passen. Daarbij wordt de risicogebaseerde benadering door banken nog niet voldoende toegepast. Hier worden door de banken stappen ingezet samen met de nonprofit-sector.5 Zie ook de antwoorden op vraag 4.
Ten aanzien van UBO-verificatie kan nog het volgende opgemerkt worden. De NVB heeft voor de banken een standaard opgesteld die hen moet helpen bij het verifiëren van de UBO. In die standaard staat aangegeven dat de bank voor laag en neutraal risico-scenario’s de gegevens in het UBO-register kan gebruiken, verder is alleen een bevestiging van de klant nodig. De NVB geeft aan dat dit moet betekenen dat de banken in het geval van een laag of neutraal risico de cliënten minder vaak hoeven lastig te vallen.6 De Minister van Financiën gaat ervan uit dat dit ook tot lastenverlichting bij de vrijwilligerssector zal leiden. Daarnaast wordt nu op Europees niveau onderhandeld over het nieuwe anti-witwaspakket.7 In het eerste commissierapport, lijkt het Europees Parlement transparantie belangrijk te vinden. In het Raadsakkoord heeft het kabinet kritisch gekeken naar wijzigingen die eventueel gevolgen kunnen hebben voor de administratieve lasten voor onder andere stichtingen en verenigingen. Daarbij dienen nut en noodzaak van de beoogde aanpassingen duidelijk te zijn.8
De WBTR is op 1 juli 2021 in werking getreden en voorziet in maatregelen om de kwaliteit van bestuur en toezicht bij verenigingen en stichtingen te verbeteren. De onderzoekers geven aan dat hoewel de WBTR geen verplichtingen bevat voor verenigingen en stichtingen, met name bij kleine vrijwilligersorganisaties misvattingen bestaan over het verplichtende karakter van deze wet. Bovendien leeft het gevoel dat statutenwijzigingen noodzakelijk zijn, waardoor in de praktijk toch regeldruk wordt ervaren. De voornaamste aanbeveling van de onderzoekers op het terrein van de WBTR is om deze misvattingen weg te nemen door te voorzien in informatie en communicatie over de WBTR, specifiek in wat dit betekent voor vrijwilligersorganisaties, en bij deze voorlichting ook brancheorganisaties te betrekken.
De vrijwilligersregeling in de loonbelasting vormt een administratieve lastenverlichting voor vrijwilligersorganisaties en vrijwilligers. Zonder deze regeling zou voor iedere vergoeding van zakelijke kosten die een vrijwilliger maakt in het kader van zijn vrijwilligerswerkzaamheden betalingsbewijzen overlegd moeten worden en de zakelijkheid moeten worden aangetoond. Om deze administratieve last te voorkomen wordt, mits er geen sprake is van beroepsmatig verrichte arbeid, voor vergoedingen betaald aan een kwalificerende vrijwilliger aangenomen dat tot een bedrag van € 1.900 per jaar en € 190 per maand (bedragen 2023) sprake is van een kostenvergoeding. Indien de vergoeding onder deze grensbedragen blijft is er geen sprake van loon en hoeft er dus ook geen inhouding van loonbelasting plaats te vinden. Indien een vrijwilliger aantoonbaar hogere kosten heeft dan de grensbedragen, dan kunnen de hogere werkelijke kosten onbelast vergoed worden. Het wegnemen van de forfaitaire kostenvergoedingsregeling in de loonbelasting zou leiden tot een aanzienlijke stijging van administratieve lasten en zou derhalve niet in het belang van de vrijwilliger en de vrijwilligersorganisatie werken. De vrijgestelde vrijwilligersvergoeding in de loon- en inkomstenbelasting wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van de Tabelcorrectiefactor (TCF) om op die manier aan te sluiten bij kostenstijgingen. Door de hoge TCF wordt de vrijwilligersvergoeding door de indexatie komend jaar verhoogd naar € 2.100 per jaar en € 210 per maand.
Met betrekking tot de ketenbepaling (de verplichting om na 3 tijdelijke contracten in 3 jaar een vast contract aan te bieden als er doorgewerkt wordt) kunnen organisatie belemmeringen ervaren als zij geen vast contract kunnen aanbieden na een periode van drie jaar. Dat betekent dat amateurtrainers, -scheidsrechters en -spelers zes aaneengesloten maanden geen contract mogen hebben, voordat zij weer terug kunnen keren op tijdelijke basis. Daarnaast krijgen organisaties met hogere kosten te maken, omdat de WW-premie hoger is voor flexibele contracten. Tot slot krijgen vrijwilligers, die het dagelijks bestuur van de vereniging vormen als zij werknemers aannemen te maken met personeelszaken. Zij hebben vaak beperkte capaciteit en kennis om dit goed vorm te geven.
Deze verplichting is alleen van toepassing op arbeidscontracten, niet op vrijwilligerswerk. Een vrijwilligersorganisatie kan een regulier werkgever zijn, waaraan wettelijke verplichtingen verbonden zijn. Het is inherent dat men bij het aannemen van werknemers te maken krijgen met personeelszaken en de wettelijke rechten die werknemers hebben.
De «ketenregeling» is inmiddels uitgebreid, waardoor vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen met werknemers (volgens de wet werkgevers) nu drie tijdelijke contracten in maximaal drie jaar kunnen aangaan alvorens een contract voor onbepaalde tijd. Dit was voorheen twee jaar. Hierdoor kunnen vrijwilligers langer achter elkaar in dienst blijven bij hun vrijwilligersorganisatie of filantropische instellingen dan voorheen. Het kabinet is niet voornemens om voor wat betreft regelgeving rond arbeidscontracten voor organisaties die regulier werkgever en die ook met vrijwilligers werken zijn een uitzondering te maken. De werknemers die bij deze organisaties werken verdienen immers ook de reguliere arbeidsrechtelijke bescherming.
Het aanvragen van de ANBI-status blijkt met name voor kleine organisaties met enkel vrijwilligers een oorzaak van regeldruk te zijn. Dit komt door de hoge tijdsbesteding en het gebrek aan voorlichting over de kosten en baten van de ANBI-status, aldus het rapport. In de onderzoeksperiode hebben zich verschillende (positieve) ontwikkelingen voorgedaan. Allereerst is het sinds medio februari van dit jaar mogelijk om de ANBI-beschikking digitaal aan te vragen, hetgeen een belangrijke vereenvoudiging in het aanvraagproces betekent. Daarnaast is in april het online ANBI-loket van de Belastingdienst live gegaan. Dit loket is bedoeld voor kleine en middelgrote aanvragers van een ANBI-status die behoefte hebben aan praktische uitleg over het opzetten van een ANBI en de eisen die daaraan worden gesteld. Bezoekers van de website kunnen bovendien via het loket contact opnemen met deskundigen. In het rapport wordt de aanbeveling gedaan om met groepsbeschikkingen te werken. Door groepen op basis van bepaalde kenmerken een groepsbeschikking ANBI te geven, zou de regeldruk moeten afnemen. Of dat wenselijk en mogelijk is, zal worden meegenomen in de evaluatie naar de ANBI-regeling voorzien in 2024.
Uit het rapport blijkt dat vrijwilligers moeite hebben met de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol en het handhaven van het rookverbod. Vrijwilligers ervaren problemen met het aanspreken van aanwezigen op hun gedrag en handhaving van de leeftijdsgrens. Het rapport stelt dat toezicht zich beter kan richten op de gebruiker, in plaats van op de vrijwilliger die de normen moet handhaven. Ook is betere ondersteuning gewenst, met onder andere de aanwezigheid van toezichthouders, voorlichtingsavonden en trainingen. Om vrijwilligers van sportverenigingen beter te ondersteunen bij het naleven van de Alcoholwet is samen met NOC*NSF een e-learning over het verantwoord verstrekken van alcohol ontwikkeld. Daarnaast is in het kader van de NIX18-campagne een toolkit met hulpmaterialen beschikbaar gesteld. Op deze manier worden vrijwilligers van sportverenigingen geholpen bij het naleven van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol. Daarnaast zijn de regels voor de gebruiker twee jaar geleden aangescherpt. Volwassenen zijn sindsdien ook strafbaar als zij in de publieke ruimte alcohol doorgeven aan een minderjarige. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het houden van toezicht op de naleving van de Alcoholwet door paracommerciële instellingen. Gemeenten, GGD’en, zorgverzekeraars en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben dit jaar het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) gesloten. In het akkoord is opgenomen dat gemeenten zich inspannen om de beginselplicht tot handhaving zo goed mogelijk uit te voeren en het bereik van de handhaving te optimaliseren. Ook zijn er diverse projecten in gang gezet die gericht zijn op het verbeteren van de handhaving door gemeenten of de naleving door verstrekkers. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport probeert de belemmeringen weg te nemen door elke twee jaar onderzoek te doen naar de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol door verschillende verkoopkanalen.
Een groot deel van de vrijwilligersorganisaties maakt gebruik van subsidies op rijks-, provinciaal of gemeentelijk niveau. Subsidiebeleid verschilt per (mede)overheid en subsidieregelingen liggen vast in zowel rijks-, provinciale als gemeentelijke wet- en regelgeving. Het aanvragen van subsidies wordt als complex en tijdrovend ervaren vanwege de grote hoeveelheid documenten waar de organisatie kennis van moeten nemen. Daarnaast is het verantwoorden van de subsidie tijdrovend; kleinere subsidies zijn tot een bepaald bedrag nog verantwoordingsvrij, maar bij grotere subsidies is sprake van diverse verantwoordingseisen (bijvoorbeeld een accountantsverklaring). Organisaties die afhankelijk zijn van subsidie en beperkte eigen middelen hebben, zitten bovendien gedurende het lange proces van aanvraag tot beschikking in financiële onzekerheid. Aangezien meerdere lagen van de overheidsorganisatie betrokken zijn bij het verlenen, monitoren en vaststellen van de subsidie, kan dit een lange doorlooptijd betekenen.
Om subsidieaanvragen en verantwoordingen te vereenvoudigen zijn er vanuit het Rijk, IPO en VNG al diverse acties geweest. Zo hanteren diverse overheden (Rijk en provincie) al een verantwoordingsvrij deel bij subsidies (tot € 25.000). In het Model Algemene Subsidie-verordening zijn ook richtlijnen voor verantwoordingsvrij delen van subsidie opgenomen voor gemeenten (Model ASV 2013 art. 13 t/m 16). Om de verplichting te vereenvoudigen wordt in het rapport de aanbeveling gedaan om te onderzoeken voor welke subsidies het mogelijk is om deze te verlenen op basis van een gesprek (zoals in de WMO), in plaats van op papier. De VNG deelt al goede voorbeelden hoe het aanvraag- en verantwoordingsproces vereenvoudigd kan worden.
Het organiseren van een evenement gaat gepaard met diverse activiteiten, waar verschillende wet- en regelgeving van toepassing zijn. Het gaat bijvoorbeeld om het aanvragen van een aantal vergunningen en ontheffingen, het aanvragen en verantwoorden van subsidie en het behalen van een verklaring sociale hygiëne. Het doel hiervan is om evenementen veilig te laten verlopen. Het belemmerende karakter bij het organiseren van een evenement is dat er grote mate van onduidelijkheid is bij het aanvragen van meerdere vergunningen en subsidies, plus de noodzakelijke ervaring die het vergt om dit goed te doen. We zijn in gesprek met VNG hoe deze verplichting kan worden verlicht. In december kom ik hierop terug.
Wilt u voor de bij vraag 5 genoemde wettelijke verplichtingen aangeven wat u gaat doen om belemmeringen weg te nemen en binnen welke termijn?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom verschuilt u zich in uw eerste reactie achter Europese wet- en regelgeving die moeilijk te veranderen zou zijn, terwijl Nederland als lidstaat van de Europese Unie voorstellen kan doen ter vermindering van de regeldruk op EU-niveau? Deelt u de mening dat dit niet getuigt van politieke moed en empathie richting vrijwilligersorganisaties?
In onze beleidsreactie gaan wij in op het feit dat zowel Nederlandse als Europese wettelijke verplichtingen met belangrijke redenen zijn vastgesteld. Het is niet zonder meer mogelijk om specifiek regels en wetten te schrappen voor vrijwilligersorganisaties. Wij zijn in gesprek met verschillende stakeholders, waaronder de verantwoordelijke departementen, VNG en de sector, om te kijken waar wetten en regels en/of de uitvoering daarvan vereenvoudigd zouden kunnen worden.
Bent u bereid om in de EU voorstellen te doen om alle bestaande regelgeving met impact op vrijwilligersorganisaties beter te laten aansluiten bij de leefwereld van vrijwilligers en verenigingen in Nederland?
Wij onderzoeken waar vrijwilligersorganisaties beter ondersteund kunnen worden en waar regelgeving aangepast zou moeten worden om dit beter te laten aansluiten bij de leefwereld van vrijwilligers. Dit moeten we vanzelfsprekend weloverwogen doen. Als hier veelbelovende voorstellen uit voort komen, zijn we zeker bereid om in de EU voorstellen te doen.
Bent u bereid om in de EU bij nieuwe regelgeving altijd het belang van vrijwilligersorganisaties naar voren te brengen en te vechten tegen toenemende regeldruk voor het cement van onze samenleving?
Het is de afspraak dat bij Europese regelgeving in beginsel een impact assessment wordt uitgevoerd. Een onderdeel daarvan is het in beeld brengen van de gevolgen voor de regeldruk voor bedrijven en burgers. Vrijwilligers(organisaties) maken van deze laatste doelgroep deel uit. In principe wordt op Europees niveau daarmee ook naar de regeldruk voor vrijwilligers gekeken. Een concept van een Europese regelgeving wordt door het departement een Beoordeling van Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-fiche gemaakt. Daarmee wordt het standpunt van het kabinet over deze regelgeving voorbereid. De regeldrukgevolgen maken onderdeel uit van de BNC-fiche en wegen dus mee in de standpuntbepaling van het kabinet.
Bent u bereid om alle aanbevelingen uit het rapport onverkort over te nemen? Zo nee, wilt u per aanbeveling onderbouwen waarom u deze niet overneemt?
Op dit moment zijn wij in dialoog met verschillende partijen over de aanbevelingen van het rapport. Zoals aangegeven in de beleidsreactie komen we in december terug met een uitgebreide en inhoudelijke reactie waar we ingaan op welke aanbevelingen we overnemen.
Hoe is de verantwoordelijkheid voor al het beleid dat vrijwilligersorganisaties raakt precies verdeeld tussen de departementen? Welk departement is beleidsverantwoordelijk voor welke regelgeving? Welk departement voert de regie hierover?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is coördinerend departement met betrekking tot het vrijwilligerswerkbeleid en het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) is coördinerend departement met betrekking tot filantropie. Voor individuele wettelijke verplichtingen zijn verschillende departementen verantwoordelijk. In het rapport is hierover een inzichtelijke tabel opgenomen.9
De verschillende departementen voeren zelf regie over de individuele wettelijke verplichtingen. Het Ministerie van VWS en JenV borgen de samenhang met betrekking tot regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen.
Wilt u er naar aanleiding van dit rapport voor zorgen dat alle departementen rapporteren aan de regievoerende bewindspersoon over de stappen die zij nemen om de regeldruk voor vrijwilligersorganisaties te verminderen en de Tweede Kamer hierover periodiek informeren?
We werken momenteel de opvolging van het rapport uit. In december komen we hierop terug. We zullen dan ook ingaan op hoe we in de toekomst zullen rapporteren aan de Kamer.
Het plan van Wiersma om toezicht te houden op informeel onderwijs |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wiersma wil weekendscholen kunnen sluiten, maar onderwijsinspectie ziet zijn plan niet zitten»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u alle onderliggende beslisnota’s, ambtelijke stukken, input, onderzoeken en overige stukken die ten grondslag liggen aan uw brieven van 18 november 20222 en 24 mei 20233 aan ons doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Alle beslisnota’s en andere relevante stukken waar u als Kamer recht op heeft, heb ik uiteraard aan u doen toekomen bij de brief van 24 mei jl.
Naar welke concrete en aanwijsbare gevallen verwijst u in uw brief van 24 mei 2023, als u het heeft over «een aantal informele onderwijsinstellingen»?
In deze set vragen verzoekt u meermaals en op verschillende manieren om concrete voorbeelden. Vanwege de taakstelling van de AIVD en om privacyoverwegingen kan ik niet alle voorbeelden met u delen. Openbare berichten over informeel onderwijs dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie zijn uw Kamer reeds bekend. Het betreft eerder verschenen rapporten en mediarapporten en het laatste openbaar jaarverslag van de AIVD, waarin is opgenomen dat ongeveer vijftig wahhabi-salafistische informele onderwijsinstellingen waarschijnlijk een boodschap onderwijzen die op gespannen voet staat met de democratische rechtsorde.4
Waar blijkt concreet en aanwijsbaar uit dat deze instellingen kinderen ervan zouden weerhouden om zich «in vrijheid te ontwikkelen door hen te stimuleren zich af te keren van de Nederlandse samenleving»?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.5 Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen kinderen stimuleren om zich af te keren van de Nederlandse samenleving.
Wat is uw definitie van het weerhouden van kinderen om zich in vrijheid te ontwikkelen en te stimuleren zich af te keren van de samenleving?
Artikel 6 lid 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) bepaalt dat kinderen het recht hebben op ontwikkeling in de ruimst mogelijke mate. Onderwijs dat kinderen ervan weerhoudt om zich in vrijheid te ontwikkelen en kinderen stimuleert zich af te keren van de samenleving is onderwijs dat deze ruimte beperkt.
Kunt u aantonen dat het in de hierboven genoemde gevallen aantoonbaar gaat om een planmatige dan wel structurele opzet bij deze instellingen om kinderen ervan te weerhouden zich «in vrijheid te ontwikkelen door hen te stimuleren zich af te keren van de Nederlandse samenleving»?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen kinderen planmatig stimuleren om zich af te keren van de Nederlandse samenleving, bijvoorbeeld via vragen en antwoorden van toetsen die de kinderen op de instellingen maken.
Wat is er concreet en aantoonbaar veranderd sinds het kabinet op 19 juni 2020 in een brief schreef dat (risicogericht) inspectietoezicht indruist tegen grondrechten als de vrijheid van vereniging, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van religie?4
Sinds de brief van 19 juni 2020 is er gezocht naar een vorm van signaalgericht toezicht die niet indruist tegen grondrechten. Het demissionaire kabinet heeft de overtuiging dat deze vorm gevonden is.
Hoe is het mogelijk dat het kabinet drie jaar later opeens vindt dat (risicogericht) inspectietoezicht niet meer indruist tegen grondrechten als de vrijheid van vereniging, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van religie?
Zoals hierboven al is aangegeven, is gezocht naar een vorm van signaalgericht toezicht die niet indruist tegen grondrechten.
Wat is er concreet en aantoonbaar veranderd sinds het kabinet op 19 juni 2020 in een brief schreef dat er geen evident maatschappelijk nut was om (risicogericht) inspectietoezicht toe te passen?
In 2020 maakten de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) en van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media de keuze om inspectietoezicht niet te realiseren. De Kamer is daar vervolgens middels een aantal oproepen kritisch over geweest en vroeg om nadere actie. Daarom heeft dit demissionaire kabinet de keuze gemaakt de mogelijkheid tot inspectietoezicht nu wel te realiseren. De voorgestelde toezichtsvorm is geen risicogericht toezicht, maar signaalgericht toezicht.
Hoe is het mogelijk dat het kabinet drie jaar later opeens vindt dat er wel evident maatschappelijk nut is om (risicogericht) inspectietoezicht toe te passen?
Zie het hierboven gegeven antwoord.
Waarom is het kabinet teruggekomen op haar visie van 19 juni 2020, namelijk dat het belasten van duizenden organisaties om zicht te krijgen op een beperkt aantal organisaties waar mogelijk zorgen om zijn, disproportioneel wordt geacht?
Het belasten van duizenden organisaties werd en wordt terecht als disproportioneel gezien. Daarom is gekozen voor signaalgericht toezicht dat alleen die informele onderwijsinstellingen raakt waarbij sprake is van een redelijk vermoeden van overtreding van de wettelijke norm.
Waarom zette volgens uw brief van 19 juni 2020 de toenmalig Minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media grote vraagtekens bij toezicht door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie)?
De toenmalige Minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media zette vraagtekens bij toezicht door de inspectie op basis van de twijfels van de inspectie over effectiviteit van haar rol en inschattingen ten aanzien van de juridische haalbaarheid en proportionaliteit van (risicogericht) toezicht.
Waarom bent u drie jaar later opeens niet meer de mening toegedaan dat hier grote vraagtekens bij moeten worden geplaatst?
Er is sindsdien gezocht naar een vorm van signaalgericht toezicht die effectief, juridisch haalbaar en proportioneel is. Het demissionaire kabinet heeft de overtuiging dat deze vorm gevonden is.
Wat vindt u ervan dat de inspectie, blijkens de brief van 19 juni 2020, verwachtte dat generiek toezicht mogelijk averechts kan werken?
In de brief van 19 juni 2020 geef de inspectie aan te verwachten dat generieke maatregelen zoals een rapportageplicht averechts kunnen werken en kunnen leiden tot een gevoel van wantrouwen. Ik deel dit inzicht en mede daarom is ook niet gekozen voor generiek maar voor signaalgericht toezicht.
Wat bedoelde de inspectie met het mogelijk averechts kunnen werken van generieke maatregelen?
In de brief van 19 juni geef de inspectie aan te verwachten dat generieke maatregelen zoals een rapportageplicht averechts kunnen werken en kunnen leiden tot een gevoel van wantrouwen.
Wat vindt u ervan dat de inspectie, blijkens de brief van 19 juni 2020, verwachtte dat generieke maatregelen tot een gevoel van wantrouwen kunnen leiden?
Zoals hierboven aangegeven, deel ik dit inzicht. Daarom is niet gekozen voor generiek maar voor signaalgericht toezicht.
Klopt het dat de inspectie zich, blijkens een artikel in de Volkskrant van 25 mei 2023, keert tegen uw plannen uit de brief van 24 mei 2023?5
In de context van de voorgenomen wet heeft de inspectie mij laten weten zorgen te hebben over de effectiviteit van toezicht op informeel onderwijs. Ik neem deze zorgen uiterst serieus. Wanneer de voorgenomen wet verder wordt uitgewerkt is het van groot belang om ervoor te zorgen dat bij inwerkingtreding de inspectie zo optimaal mogelijk is toegerust voor deze nieuwe taak.
Klopt het dat de inspectie zich, blijkens een artikel in de Volkskrant van 25 mei 2023, niet de aangewezen partij acht om uw plannen uit te voeren?
Zie het hierboven gegeven antwoord.
Klopt het dat de inspectie, blijkens een artikel in de Volkskrant van 25 mei 2023, principiële zorgen heeft dat het gezag en het draagvlak voor het onderwijstoezicht door uw plannen worden aangetast?
In de context van de voorgenomen wet heeft de inspectie mij laten weten zorgen te hebben over de aantasting van draagvlak voor hun reguliere taken en werkzaamheden wanneer zij ook de toezicht op informeel onderwijs uitvoert. De zorgen gaan vooral over de gevoeligheid van inspectieoptreden binnen het informeel onderwijs en over de gevolgen die dat kan hebben voor opvattingen over het inspectieoptreden als zodanig.
Wat is uw reactie op de zorgen die de inspectie heeft geuit over uw plannen?
Ik neem deze zorgen uiterst serieus. Wanneer de voorgenomen wet verder wordt uitgewerkt is het van groot belang om ervoor te zorgen dat bij inwerkingtreding de inspectie zo optimaal mogelijk is toegerust voor deze nieuwe taak.
Kunt u de input en de visie van de inspectie over uw plannen ten aanzien van het toezicht op informeel onderwijs aan ons doen toekomen?
Ik meen dat mijn voorganger met het versturen van de beslisnota uw Kamer voldoende heeft geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uiting van Pieter Huisman, bijzonder hoogleraar Onderwijsrecht, namelijk dat er niet genoeg legitieme grond is voor de wet die u voorstelt?6
Bijzonder hoogleraar Huisman twijfelt of de incidenten die bekend zijn wel voldoende legitieme grond bieden om de voorgenomen wet proportioneel te laten zijn. Het kabinet meent van wel: er komt op dit moment weliswaar maar een beperkt aantal kinderen in aanraking met dit soort onderwijs. Maar dat feit maakt niet dat de overheid er niet alles aan moet doen om zo veel mogelijk te voorkomen dat dit soort onderwijs gegeven wordt. De regering heeft voorgesteld het wetsvoorstel betrekking te laten hebben op situaties waarin het risico bestaat dat het kind actief anderen zal willen schaden of benadelen. Van de overheid kan niet worden verwacht dat zij pas ingrijpt als dat risico zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Dat geldt in het bijzonder nu het voorstel van de regering zich richt op onderwijs aan jonge kinderen. Die kinderen hebben ook op zichzelf recht op bescherming tegen blootstelling aan gewelddadige uitspraken, die ook op hen persoonlijk betrekking kunnen hebben.
Op welke concrete en aantoonbare signalen duidt u in uw brief van 18 november 2022, als u stelt dat er signalen over een gering aantal instellingen zijn die getuigen van anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden die op termijn kunnen leiden tot parallelle samenlevingen?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Waar blijkt concreet en aantoonbaar uit dat het bij de bovengenoemde signalen gaat om anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen anti-integratieve, antidemocratische den antirechtstatelijke denkbeelden onderwijzen.
Wat is uw definitie van anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden?
De begrippen anti-integratief, antidemocratisch en antirechtsstatelijk kennen een juridische vertaling in de voorgenomen wet als onderwijs dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie. Dit is bijvoorbeeld onderwijs dat de ongelijkwaardigheid van (groepen) personen bepleit, met het kennelijke doel om te voorkomen dat kinderen met die personen interacteren door een houding van minachting of vijandschap aan te wakkeren.
Waar blijkt concreet uit dat de bovengenoemde signalen kunnen leiden tot parallelle samenlevingen?7
In 2020 heeft Verwey-Jonker Instituut in een onderzoek naar een specifieke instelling heel duidelijk verwoord: «kinderen die structureel anti-integratieve boodschappen krijgen ingeprent, vallen weg in een dogmatisch isolement en raken vervreemd van de wereld om zich heen».10 Dit wordt genoemd in de Kamerbrief waaraan u refereert.
Wat is uw definitie van een parallelle samenleving?
Onder een parallelle samenleving versta ik een samenleving die bestaat naast de brede samenleving waarvan wij als Nederlandse burgers allen deel uitmaken en die alle contact met deze samenlevingen probeert te demoniseren. In de praktijk houden dergelijke parallelle samenleving er vaak hun eigen rechtspraak op na en houden zij mensen die deel uitmaken van de parallelle samenleving af van zorg en regulier onderwijs. Zo worden in parallelle samenlevingen de grondrechten van met name kwetsbare personen significant ingeperkt.
Kunt u aantonen, zoals u duidt in uw brief van 18 november 2022, dat uit het onderzoek van Nieuwsuur en NRC uit 2019 daadwerkelijk, onomstotelijk en aantoonbaar blijkt dat bij minstens vijftig onderwijsplekken in het hele land anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden werden opgelegd aan meer dan duizend kinderen?
In het openbaar jaarverslag 2022 van de AIVD staat opgenomen dat de organisatie ongeveer vijftig wahhabi-salafistische informele lesinstituten onderkent die waarschijnlijk een boodschap onderwijzen die op gespannen voet staat met de democratische rechtsorde.
Waaruit blijkt dat anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden werden opgelegd aan meer dan duizend kinderen op minstens vijftig plekken?
De AIVD onderkent ongeveer vijftig wahhabi-salafistische informele lesinstituten die waarschijnlijk een boodschap onderwijzen die op gespannen voet staat met de democratische rechtsorde.
Hier krijgen naar schatting jaarlijks enkele duizenden – soms al heel jonge – leerlingen les. Landelijk gezien is dit een zeer kleine minderheid van alle islamitische centra in Nederland waar informeel onderwijs wordt gegeven.
In welke mate de onderwijsboodschap van deze lesinstituten ondermijnend is voor de democratische rechtsorde, is niet eenvoudig te bepalen. In het algemeen geldt dat de minst extremistische onderwijsboodschap een groter publiek bereikt: enkele honderden leerlingen per informeel lesinstituut. De meest extremistische boodschap bereikt er slechts enkele tientallen per instituut.
Waaruit blijkt dat de denkbeelden die worden verspreid op deze vijftig individuele plekken anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden zouden zijn?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt dat sommige informele onderwijsinstellingen anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden onderwijzen.
Waaruit blijkt aantoonbaar dat hierbij het zou gaan om meer dan duizend kinderen?
In het openbaar jaarverslag 2022 van de AIVD staat opgenomen dat de mate waarop de onderwijsboodschap van deze lesinstituten ondermijnend is voor de democratische rechtsorde, is niet eenvoudig te bepalen is. In het algemeen geldt dat de minst extremistische onderwijsboodschap een groter publiek bereikt: enkele honderden leerlingen per informeel lesinstituut. De meest extremistische boodschap bereikt er slechts enkele tientallen per instituut.11
Deelt u de mening dat één journalistieke publicatie waarin een beeld wordt opgeworpen over vijftig instellingen volstrekt onvoldoende is om tot uw plannen over te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening. Aangevuld met andere signalen is het wel een moment om over te gaan tot nieuw beleid.
Heeft u in uw overwegingen ook de reacties van een aantal instellingen meegewogen die in het desbetreffende NRC-artikel uit 2019 niet worden genoemd, maar wel beschikbaar zijn, waarin deze instellingen afstand nemen van het door het NRC geschetste beeld?
Vertegenwoordigers van mijn ministerie hebben meerdere gesprekken gevoerd met uiteenlopende informele onderwijsinstellingen en vertegenwoordigers daarvan. Tijdens deze gesprekken werden zorgen rondom dit dossier geuit. Deze gesprekken zijn waardevol om elkaar beter te begrijpen en zal ik dan ook voort blijven zetten.
Bent u zich ervan bewust dat de specifieke instelling waarnaar het Verwey-Jonker Instituut onderzoek heeft gedaan en u in uw brief van 18 november 2022 naar verwijst, inmiddels failliet is verklaard en wat is hierop uw reactie?
Hiervan ben ik op de hoogte, maar helaas is dit niet de enige informele onderwijsinstelling waarover zorgelijke signalen bestaan.
Deelt u de mening dat een onderzoek uit 2019 en een ander onderzoek uit 2020 over een inmiddels failliete instelling geen actuele onderbouwing kan zijn om over te gaan op uw plannen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Als de ruimte voor deze instelling bestond om leerlingen aan te zetten tot haat, geweld of discriminatie, bestaat deze ruimte voor andere instellingen ook. Met de voorgenomen wet wil ik deze ruimte beperken.
Waaruit blijkt concreet en aantoonbaar uit dat het maatschappelijk belang groot genoeg zou zijn om over te gaan op het door u voorgestelde vorm van toezicht?
Er komt op dit moment waarschijnlijk maar een beperkt aantal kinderen in aanraking met dit soort onderwijs. Maar dat feit maakt niet dat de overheid er niet alles aan moet doen om zo veel mogelijk te voorkomen dat dit soort onderwijs gegeven wordt. De regering heeft voorgesteld het wetsvoorstel betrekking te laten hebben op situaties waarin het risico bestaat dat het kind actief anderen zal willen schaden of benadelen. Van de overheid kan niet worden verwacht dat zij pas ingrijpt als dat risico zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Dat geldt in het bijzonder nu het voorstel van de regering zich richt op onderwijs aan jonge kinderen. Die kinderen hebben ook op zichzelf recht op bescherming tegen blootstelling aan gewelddadige uitspraken, die ook op hen persoonlijk betrekking kunnen hebben.
Waar is uw uiting uit uw brief van 24 mei 2023, namelijk «waar informele onderwijsinstanties dit nu wel doen», als het gaat om een omgeving waar onverdraagzaamheid, discriminatie en isolationisme worden gepropageerd, concreet op gebaseerd?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen onverdraagzaamheid, discriminatie en isolationisme propageren.
Kunt u de verkenningen waarnaar u op pagina 5 van uw brief van 24 mei 2023, die u in samenwerking met andere ministeries hebt uitgevoerd, met de Kamer delen?
Ik ben van mening dat deze in de meegestuurde beslisnota te vinden zijn.
Kunt u met de Kamer delen wat de input van experts, uitvoerende organisaties, gemeenten en vertegenwoordigers van instellingen was, waarnaar u eveneens op pagina 5 van uw brief van 24 mei 2023 verwijst?
Ook hier verwijs ik uw Kamer naar de meegestuurde beslisnota.
Zijn lichtere varianten dan het door u voorgestelde systeem van toezicht serieus overwogen en waarom is daar niet voor gekozen?
Uiteraard is onderzocht welke lichtere middelen voorhanden waren om het doel te bereiken. Andere middelen bleken niet in staat om de ambitie om daadwerkelijk te kunnen ingrijpen te verwezenlijken.
Is door het kabinet overwogen en onderzocht om een systeem van zelfregulering in te stellen waarin informele onderwijsinstellingen zelf met elkaar aan kwaliteitsbewaking doen en waarom is daar wel of niet voor gekozen?
Een dergelijk optie is inderdaad overwogen, deze optie bleek echter onvoldoende om de ambitie om daadwerkelijk te kunnen ingrijpen te verwezenlijken. Als aanvulling op de voorgestelde wet stelt dit kabinet middelen beschikbaar om informele onderwijsinstellingen die de kwaliteit van hun onderwijs willen verbeteren daarin te ondersteunen. Diverse informele onderwijsinstellingen zijn hier al mee aan de slag gegaan.
Is door het kabinet overwogen en onderzocht om alleen in te zetten op stimulering en ondersteuning samen met de onderwijsinstellingen uit de informele onderwijssector en waarom is daar wel of niet voor gekozen?
Een dergelijk optie is inderdaad overwogen en heeft ook waarde. Deze optie alleen is echter onvoldoende om de ambitie om daadwerkelijk te kunnen ingrijpen te verwezenlijken.
Is door het kabinet overwogen en serieus onderzocht of structurele dialoog, op basis van gelijkwaardigheid, een alternatief kan zijn voor het door u gestelde plan en waarom is daar wel of niet voor gekozen?
Dit demissionair kabinet was en is een groot voorstander van structurele dialoog en zal daar altijd op blijven inzetten, maar niet als alternatief voor de gekozen aanpak.
Is door het kabinet overwogen en onderzocht om een versterking van een lokale aanpak, waarin dialoog en kennisuitwisseling op lokaal vlak centraal staat, als alternatief in te zetten ten opzichte van het huidige voorstel en waarom is daar wel of niet voor gekozen?
Een dergelijk optie is inderdaad overwogen en heeft ook waarde. Deze optie alleen is echter onvoldoende om de ambitie om daadwerkelijk te kunnen ingrijpen te verwezenlijken.
Waaruit blijkt, met concrete en aantoonbare bewijzen, dat er sprake is van een pressing social need om inbreuk te maken op grondrechten?8
Graag verwijs ik uw Kamer naar het antwoord op vraag 36. Met de contouren van het wetsvoorstel toezicht op informeel onderwijs heeft de regering gepoogd een voorstel te doen dat zich richt op lesinstituten die onderwijs geven dat schadelijk is voor de leerlingen die het volgen en voor hun toekomst in de Nederlandse samenleving, maar potentieel ook schadelijk is voor derden omdat de betrokken kinderen door het informele onderwijs waarop het voorstel betrekking heeft worden aangezet actief andere te schaden of te benadelen. Dit zijn belangen waarvoor de overheid heeft op te komen. Getracht is om met de schets van de contouren van het wetsvoorstel aan te geven hoe een dergelijk wetsvoorstel zo kan worden ingericht dat het altijd alleen lesinstituten zal raken waarin dit gewichtige maatschappelijke belang geschonden wordt.
Welke beperkte, maar zeer ernstige, signalen bedoelt u concreet en aantoonbaar in uw brief van 24 mei 2023, als u het heeft over informeel onderwijs dat «aanzet tot haat, geweld of discriminatie»?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Waar blijkt onomstotelijk uit dat het bij de genoemde signalen daadwerkelijk gaat om het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt dat sommige informele onderwijsinstellingen kinderen aanzetten tot haat, geweld of discriminatie.
Deelt u de mening dat uw verwijzing naar POCOB in uw brief van 24 mei 2023, waarin u stelt dat het gaat om het «kunnen vervreemden van de samenleving» en het «mogelijk belemmerd raken in hun deelname aan de maatschappij», gaat om een mogelijkheid en niet om een aantoonbaar waargenomen fenomeen? Indien u deze mening niet deelt, waarom niet?
In het rapport waarnaar u verwijst wordt er inderdaad gesproken van een mogelijkheid en niet van een al waargenomen fenomeen. In de context van de voorgenomen wet is dit ook geen vereiste. Wel moet met redelijke mate van voorzienbaarheid kunnen worden voorspeld dat kinderen op termijn vervreemd zullen raken van de samenleving of belemmerd zullen raken in hun deelname aan de maatschappij. Onderwijs dat hiertoe aanzet is overigens pas reden tot ingrijpen wanneer het tegelijkertijd aanzet tot haat, geweld of discriminatie.
Waaruit blijkt dat de signalen die bekend zijn van een dermate ernstige problematiek getuigen dat niettemin gesproken kan worden van een «pressing social need» om in te grijpen?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. De voorbeelden zijn weliswaar beperkt, maar zeer ernstig.
Klopt het dat alleen gesproken kan worden van signalen en niet van feitelijk onderzochte en concreet geconstateerde problemen?
Dit klopt niet. De signalen die voormalig Minister Wiersma en ik hebben ontvangen, zijn wel degelijk te typeren als feitelijk onderzocht en concreet.
Waarom zijn signalen voor het kabinet voldoende om over te gaan op een voorstel dat ingrijpt in grondrechten en baseert het kabinet zich niet op feitelijk onderzochte en concreet geconstateerde problemen?
De signalen die voormalig Minister Wiersma en ik hebben ontvangen, zijn wel degelijk te typeren als feitelijk onderzocht en concreet.
Waaruit blijkt concreet en aantoonbaar dat de door u geschetste signalen de rechten en vrijheden van andere burgers of de samenleving schaden en kunt u hier praktijkvoorbeelden van geven?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen kinderen aanzetten tot haat, geweld of discriminatie en op die manier de rechten en vrijheden van andere burgers of de samenleving schaden.
Waaruit blijkt concreet en aantoonbaar dat de door u geschetste signalen de rechten en vrijheden van kinderen schaden en kunt u hier praktijkvoorbeelden van geven?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen kinderen aanzetten tot haat, geweld of discriminatie en op die manier de rechten en vrijheden van kinderen schaden.
Waaruit blijkt op dit moment aantoonbaar en concreet dat de openbare veiligheid dusdanig onder druk staat dat uw plannen erdoor gerechtvaardigd zouden zijn en kunt u hier praktijkvoorbeelden van geven?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Hoe is uw uiting dat de dreiging voor de openbare veiligheid uw voorstel zou rechtvaardigen objectief onderbouwd en kunt u die onderbouwing delen?
De onderbouwing voor het voorgenomen wetsvoorstel wordt uitgebreid toegelicht in de Kamerbrief van 24 mei jl.
Gaat u de door u voorgestelde norm vastleggen door de artikelen in het Wetboek van Strafrecht te wijzigen of door in een andere wet naar deze artikelen te verwijzen?
Het voornemen is om de norm vast te leggen in een Wet toezicht op informeel onderwijs.
Waarom kiest u ervoor om alleen het informeel onderwijs achter gesloten deuren als besloten situatie te karakteriseren, waar de strafrechtbepalingen over aanzetten tot haat, discriminatie of geweld op van toepassing gaan worden, en niet ook andere besloten situaties?
Voor andere besloten situaties in bijvoorbeeld het regulier onderwijs bestaan er al reeds mogelijkheden om toezicht te houden en wanneer nodig in te grijpen. Onderwijs dat achter de deuren van de woning wordt gegeven, valt overigens buiten het toepassingsbereik van de voorgestelde wet.
Kunt u concrete praktijkvoorbeelden geven van informeel onderwijs waarin wordt aangezet tot haat of geweld?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Wat bedoelt u in uw brief van 14 juni 2023 precies met het structureel bepleiten van de ongelijkwaardigheid van groepen mensen, met het kennelijke doel om te voorkomen dat kinderen met die personen interacteren door een houding van minachting of vijandschap aan te wakkeren en kunt u hier concrete voorbeelden uit de praktijk van geven?9
Wat valt onder informeel onderwijs dat aanzet tot discriminatie op de manier die u beschrijft wordt aangegeven in de Kamerbrief waaraan u refereert. Het gaat bijvoorbeeld over informeel onderwijs dat structureel mensen met een migratieachtergrond wegzet als verachtelijk en propageert dat omgang met deze mensen moet worden vermeden. Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Wanneer is er volgens u sprake van onderwijs dat ongelijkwaardigheid van groepen bepleit en kunt u expliciet ingaan op de vraag wanneer dat structureel is en wanneer niet?
Een voorbeeld van onderwijs dat de ongelijkwaardigheid van groepen bepleit is onderwijs dat alle mensen met een migratieachtergrond wegzet als verachtelijk. Een dergelijke vorm van haat zaaien en discriminatie wordt aangemerkt als structureel wanneer het een planmatige aanpak kent.
Kunt u een aantal praktijkvoorbeelden noemen van informeel onderwijs waarin op structurele basis de ongelijkwaardigheid van groepen wordt bepleit?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Wanneer is er volgens u sprake van een «kennelijk doel» om te voorkomen dat kinderen met personen interacteren en kunt u hier voorbeelden van noemen uit de praktijk?10
Er is sprake van onderwijs met het kennelijke doel om te voorkomen dat kinderen met personen interacteren wanneer met een redelijke mate van voorzienbaarheid kan worden voorspeld dat het onderwijs ertoe leidt dat kinderen niet langer met de personen in kwestie interacteren. Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Wanneer is er volgens u concreet en exact sprake van «enige mate van organisatie» in de context van informeel onderwijs en wanneer niet?11
In de Kamerbrief van 24 mei jl. wordt «enige mate van organisatie» gedefinieerd in termen van de duurzaamheid en planmatigheid van de organisatie.
Wat is volgens u exact de definitie van informeel onderwijs?
In de context van de voorgenomen wet wordt informeel onderwijs gedefinieerd als alle activiteiten die zijn gericht op het systematisch overbrengen van kennis, vaardigheden of attitudes aan kinderen van 4 t/m 17 jaar, met uitzondering van het leerplichtig onderwijs.
Is het door u voorgestelde toezicht überhaupt uitvoerbaar door de inspectie en waar blijkt dit uit?
Elk voorgenomen toezicht moet uitvoerbaar zijn, dit geldt ook voor toezicht op informeel onderwijs. Ik zorg ervoor dat de inspectie de bevoegdheden, middelen en ondersteuning heeft om goed uitvoering te geven aan haar nieuwe taak.
Is er een uitvoeringstoets uitgevoerd door de inspectie en kan deze naar de Kamer worden gezonden?
Een uitvoeringstoets zal in een later stadium van het wetstraject worden uitgevoerd en met uw Kamer worden gedeeld.
Wat zullen de uitvoeringslasten van het door u voorgestelde toezicht zijn en kunt u daarbij ingaan op expliciet de personele en financiële lasten?
De uitwerking van het toezicht is nog niet zo ver dat ik hierover al uitspraak kan doen. Op dit moment is de inspectie niet toegerust op deze taak, dat wel doen zal het een en ander vergen in termen van personele en financiële capaciteit.
Wat zullen de uitvoeringslasten van uw voorstel voor geraakte instellingen en personen zijn die onder het toezicht zullen vallen?
De uitwerking van het toezicht is nog niet zo ver dat ik hierover al een uitspraak kan doen.
Waaruit blijkt volgens u aantoonbaar dat de uitvoeringslasten opwegen tegen het door u gestelde doel?
Het voorgenomen wetsvoorstel is gericht op de veiligheid van kinderen en onze samenleving. Dit belang weegt zeker op tegen de zwaarte van de uitvoeringslasten zoals wij deze op dit moment inschatten.
Welke waarborgen gaat u inbouwen om ervoor te zorgen dat alleen informele onderwijsinstellingen die zich vermoedelijk schuldig maken aan een overtreding geconfronteerd worden met deze wet?
Ten eerste is voorgesteld het toezicht signaalgestuurd te laten zijn. Dat betekent dat toezichtsbevoegdheden alleen uitgeoefend kunnen worden nadat er een signaal bij de toezichthouders is binnengekomen waaruit voldoende blijkt dat de wettelijke norm overtreden zou kunnen zijn. De regering heeft voorgesteld het toezicht te laten uitvoeren door de inspectie van het onderwijs. De inspectie weegt de signalen zelfstandige en onafhankelijk. En tot slot is voorgesteld in het wetsvoorstel een beoordelingsmaatstaf voor de inspectie vast te leggen die bij de weging van de signalen moet worden gebruikt. Het voorstel in de Kamerbrief was om wettelijk te verankeren dat alleen wanneer signalen een redelijk vermoeden opleveren dat de wettelijke norm is overtreden de inspectie tot uitoefening van de toezichtsbevoegdheden kan overgaan.
Wanneer is er volgens u sprake van een vermoedelijke overtreding en hoe zal dit concreet worden getoetst door de inspectie?
In geval dat de inspectie na signalen beoordeelt dat er sprake is van een redelijk vermoeden van overtreding, zal de inspectie een onderzoek starten.
Bent u zich ervan bewust dat de overheid bevoordeeld heeft opgetreden tegen Nederlandse moslims en dat het door u voorgestelde toezicht een risico op bevooroordeeld optreden met zich meebrengt?
In het voorgenomen toezicht houd ik er rekening mee dat niet een bepaalde groep disproportioneel wordt geraakt. Daarvoor stel ik een onafhankelijke toezichthouder aan die de binnengekomen signalen zal wegen.
Welke toezichtsbevoegdheden wilt u bij de inspectie beleggen en kunt u aangeven per bevoegdheid hoe deze te rijmen is met grondrechten, waarom deze proportioneel is en waarom deze nodig is?
De inspectie krijgt de bevoegdheid om signaalgestuurd toezicht te houden. Hiermee wordt bedoeld dat de inspectie enkel naar aanleiding van signalen op basis waarvan er een redelijk vermoeden bestaat dat de wet wordt overtreden, in actie kan komen. Zij zal dan gebruik kunnen maken van de toezichtsbevoegdheden die in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn opgenomen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor het uitoefenen van het toezicht (artikel 5:12 van de Awb). De inspectie krijgt dus niet de bevoegdheid om zelf actief op zoek te gaan naar situaties waarin de wet wordt overtreden, hiermee blijft de inbreuk die het toezicht maakt op grondrechten beperkt en proportioneel.
Wat bedoelt u precies met «signaalgestuurd toezicht»?12
Met signaalgestuurd toezicht wordt bedoeld dat de inspectie enkel naar aanleiding van signalen op basis waarvan er een redelijk vermoeden bestaat dat de wet wordt overtreden, in actie mag komen.
Hoe worden signalen geregistreerd, hoe lang blijven deze bewaard en met wie mogen deze worden gedeeld door de inspectie?
Hoe de registratie van signalen precies zal plaatsvinden en wat de daarbij passende bewaartermijnen zijn, wordt nog zorgvuldig uitgezocht als onderdeel van het wetgevingstraject. Onderdeel van dit traject is onder meer een data protection impact assessment (hierna: DPIA) om de privacyrisico’s van de verwerking van persoonsgegevens in kaart te brengen.
Wie mogen er allemaal signalen delen met de inspectie en op welke manier wordt dit gedeeld?
In principe mag iedereen signalen delen met de inspectie. Er zal in verschillende meldmogelijkheden worden voorzien om de toegang tot de inspectie te vergroten. Het is vervolgens aan de inspectie om de signalen onafhankelijk te wegen. De betrouwbaarheid van de informatie waaruit het signaal voortvloeit, speelt daarbij een belangrijke rol.
Welke informatie mag concreet met de inspectie worden gedeeld in het kader van een signaal en betreft dit ook (bijzondere) persoonsgegevens?
In principe mag alle informatie met de inspectie worden gedeeld, dat betekent niet dat alle informatie zal worden verwerkt. Of de inspectie bevoegd wordt om bijzondere persoonsgegevens te verwerken, is afhankelijk van de uitwerking van de voorgenomen wet. Indien noodzakelijk zal in het voorgenomen wetsvoorstel een grondslag worden opgenomen voor deze gegevensverwerking.
Bent u zich ervan bewust dat in de FSV-misdaad en de toeslagenmisdaad er ook werd gewerkt met signalen over mensen die desastreuse discriminerende gevolgen hadden voor mensen?
Het kabinet is zich bewust dat, ook bij de overheid, vooroordelen kunnen spelen. We leven gelukkig in een tijd waarin bewustzijn over vooroordelen en de gevolgen daarvan steeds groter wordt. Bij de uitwerking van de voorgenomen wet houd ik er rekening mee dat niet een bepaalde groep proportioneel wordt geraakt. Daarvoor stel ik in ieder geval een onafhankelijke toezichthouder aan die de binnengekomen signalen zal wegen. En, zoals ook staat in de brief, om te voorkomen dat de weging van signalen onderwerp wordt van politiek debat, ben ik voornemens in de wet op te nemen dat er geen bijzondere aanwijzingen aan de inspectie kunnen worden gegeven door de Minister.
Zullen er op basis van de meldingen en signalen bij de inspectie lijsten worden bijgehouden en zo ja, welke?
Hoe de registratie van signalen precies zal plaatsvinden, wordt nog zorgvuldig uitgezocht als onderdeel van het wetgevingstraject. Onderdeel van dit traject is onder meer een DPIA om de privacyrisico’s van de verwerking van persoonsgegevens in kaart te brengen.
Op basis waarvan kan een gemeente of de politie in het kader van het door u voorgestelde toezicht een melding doen bij de inspectie en welke informatie mogen gemeenten en de politie met de inspectie delen?
Een gemeente of de politie kan op basis van de normstelling in de voorgenomen wet een melding doen bij de inspectie wanneer zij vermoeden dat een persoon of organisatie kinderen via informeel onderwijs aanzet tot haar, geweld of discriminatie. De uitwerking van de voorgenomen wet is nog niet zo ver dat ik al uitspraak kan doen over de informatie die gemeenten en de politie met de inspectie gevraagd wordt te delen.
Kunt u onderbouwen of het door u voorgestelde signaalgestuurde toezicht toegestaan is onder privacywetgeving en privacyregelgeving?
Signaalgestuurd toezicht is niet in strijd met privacywet- en regelgeving, mits er rekening wordt gehouden met privacyrisico’s van verwerking van persoonsgegevens. Om deze risico’s in kaart te brengen, zal als onderdeel van het wetgevingstraject onder meer een DPIA worden uitgevoerd.
Wat is uw reactie op de uiting dat signaalgestuurd toezicht uitgaat van wantrouwen, de mogelijkheid biedt aan mensen om andere mensen te «verklikken» en een bevooroordeelde uitwerking heeft?
Ik ben mij bewust van de zorgen die leven rondom het melden van signalen en ben hierover in gesprek met de individuen en organisaties die deze zorgen hebben geuit. Onderdeel van het wetstraject is dat ik uitwerk hoe deze zorgen in de voorgenomen wet zullen worden ondervangen.
Hoeveel meldingen zijn er sinds de oprichting van het Meldpunt Veilig leren buiten school binnengekomen en kunt u een overzicht geven van de strekking van de meldingen?13
Bij het meldpunt «Veilig leren buiten school» zijn momenteel 27 meldingen binnengekomen met informatie over misstanden in het onderwijs. Drie meldingen gaan over misstanden binnen het informele onderwijs.
Hoeveel meldingen die sinds de oprichting van het Meldpunt Veilig leren buiten school zijn binnengekomen, classificeert u als een terechte melding en waarom doet u dat?
Er zijn drie meldingen binnengekomen die gaan over misstanden binnen het informele onderwijs. Ik classificeer dit als terechte meldingen omdat ze aansluiten bij het doel van het meldpunt, dat is om mogelijke misstanden in het informeel onderwijs aan te kaarten.
Welke handelingen zijn er verricht naar aanleiding van binnengekomen meldingen bij het Meldpunt Veilig leren buiten school?
Momenteel dient het meldpunt alleen voor het Ministerie van OCW om zicht te krijgen op zorgelijke signalen binnen het informeel onderwijs. De signalen zijn daarom alleen geclassificeerd. Signalen die persoonsgegevens bevatten, zijn verwijderd.
Bent u voornemens om het Meldpunt Veilig leren buiten school voort te zetten als onderdeel van het door u voorgestelde toezicht?
Wanneer de wet in werking treedt lijkt mij het niet noodzakelijk dat het meldpunt nog blijft bestaan omdat signalen dan bij de inspectie terecht zullen komen.
Hoe worden op dit moment de meldingen bij het Meldpunt Veilig leren buiten school beoordeeld en door wie?
Momenteel dient het meldpunt alleen voor het Ministerie van OCW om zicht te krijgen op zorgelijke signalen binnen het informeel onderwijs. De signalen worden daarom alleen geclassificeerd of, wanneer de signalen persoonsgegevens bevatten, verwijderd. Dit doen mijn ambtenaren.
Wat is het beoordelingskader van het Meldpunt Veilig leren buiten school en wat is het handelingsperspectief?
Momenteel dient het meldpunt alleen voor het Ministerie van OCW om zicht te krijgen op zorgelijke signalen binnen het informeel onderwijs, er is voor het meldpunt dus geen handelingsperspectief.
Hoe lang blijven de meldingen die bij het Meldpunt veilig leren buiten school worden gedaan bewaard, welke gegevens blijven bewaard, met wie worden deze gegevens gedeeld en waaruit blijkt dat dit mag binnen onze privacyregels?
Momenteel dient het meldpunt alleen voor het Ministerie van OCW om zicht te krijgen op zorgelijke signalen binnen het informeel onderwijs. Gegevens worden dus niet gedeeld. Meldingen die persoonsgegevens bevatten of informatie bevatten die naar personen herleidbaar is, worden verwijderd. Bewaarde informatie bevat dus hooguit informatie over organisaties, volgens onze privacyregels is dit toegestaan.
Waar blijkt aantoonbaar uit dat docenten geëquipeerd zouden zijn om aantoonbaar bij kinderen te constateren dat zij «zorgwekkend gedrag» vertonen als gevolg van informeel onderwijs?14
Bij het beoordelen van signalen van normoverschrijdend informeel onderwijs worden de signalen van docenten uiterst serieus genomen, zij staan immers in nauw contact met de kinderen waar het over gaat. Maar het is niet aan docenten om «aantoonbaar bij kinderen te constateren» dat zij zorgwekkend gedrag vertonen als gevolg van informeel onderwijs. Dit is de verantwoordelijkheid van de inspectie.
Waarom zouden docenten «zorgwekkend gedrag» bij kinderen die informeel onderwijs volgen moeten melden in het kader van het door u voorgestelde toezicht?
Docenten zijn niet verplicht om dergelijk gedrag te melden.
Wanneer is er sprake van «zorgwekkend gedrag» dat volgens u gemeld zou moeten worden?
Zoals bij de vorige vraag reeds aangegeven, zijn docenten niet verplicht om dergelijk gedrag te melden.
Klopt het dat «zorgwekkend gedrag» een veel bredere invulling is dan de norm die u in het door u voorgestelde toezicht wenst te hanteren?
In de Kamerbrief van 24 mei jl. wordt de term «zorgwekkend gedrag» gebruikt om te refereren aan gedrag waarvan met redelijke mate van voorzienbaarheid kan worden voorspeld dat het een gevolg is geweest van informeel onderwijs dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie. De term sluit dus op de norm die ik in de voorgenomen wet wens te hanteren.
Waaruit blijkt concreet dat overheidsinstellingen de signalen die betrekking hebben op het door u voorgestelde toezicht zorgvuldig kunnen verzamelen en zorgvuldig op ernst kunnen beoordelen?
De in mijn brief genoemde instanties, zoals de politie en gemeenten, zijn het gewend om dit soort signalen te ontvangen en om een eerste beoordeling te doen. De daadwerkelijke weging geschiedt door de inspectie, die ook binnen het reguliere onderwijs soortgelijke signalen ontvangt en voor de uitvoering van de wet uitgerust zal worden met voldoende kennis en kunde op terreinen waar dit nieuw is voor haar.
Waarom bent u voornemens om de bevoegdheid om een maatregel op te leggen bij de Minister te leggen?
Net als in het funderend onderwijs is het aan een Minister om te besluiten of hij over gaat tot het opleggen van een sanctie of dat er andere mogelijkheden zijn om de gewenste verandering alsnog te realiseren. Het besluit wordt hiermee onderdeel van een debat dat in de openheid van uw Kamer kan worden gevoerd. Het doel is om zo eenzijdige politieke beïnvloeding te voorkomen.
Is het niet juist zo dat het neerleggen van de bevoegdheid om een maatregel op te leggen bij de Minister het opleggen van een maatregel politiseert en het van willekeur kan gaan afhangen of een maatregel wel of niet wordt opgelegd?
Door de aanwijzingsbevoegdheid bij de Minister te beleggen wordt het wel of niet opleggen van een sanctie onderdeel van een debat dat in de openheid van uw Kamer kan worden gevoerd. Het doel is om eenzijdige politieke beïnvloeding te voorkomen. De Minister kan alleen tot een aanwijzing overgaan als de onafhankelijke inspectie een overtreding van de wet heeft geconstateerd. Daarmee wordt willekeur voorkomen.
Kunt u uitvoerig en afzonderlijk per de door u voorgestelde aanwijzing beargumenteren waarom deze nodig is, proportioneel is en te rijmen is met grondrechten?
Voor iedere aanwijzing geldt dat deze proportioneel moet zijn in relatie tot de soort en ernst van de overtreding. In de Kamerbrief van 24 mei jl. is hier uitgebreid op ingegaan.
Kunt u uitvoerig en afzonderlijk per de door u voorgestelde sanctie (bestuurlijke boete, last onder dwangsom en last onder bestuursdwang) beargumenteren waarom deze nodig is, proportioneel is en te rijmen is met grondrechten?
Voor iedere sanctie geldt dat deze proportioneel moet zijn in relatie tot de soort en ernst van de overtreding. In de Kamerbrief van 24 mei jl. is hier uitgebreid op ingegaan.
Bent u voornemens om vanuit het ondersteuningstraject van aanbieders van informeel onderwijs een financiële vorm van ondersteuning aan te bieden of voor deze ondersteuning van Rijkswege geld te reserveren?
Ja. Hier zijn coalitieakkoordmiddelen voor gereserveerd.
Op welke wijze werkt u het ondersteuningstraject samen met aanbieders van informeel onderwijs uit?
Zoals beschreven in de Kamerbrief van 24 mei jl. voeren mijn ambtenaren en ik gesprekken met verschillende informele onderwijsinstellingen over de behoeften die er bij hen zijn voor kwaliteitsbevordering van hun onderwijs of de doorontwikkeling daarvan. Per organisatie bespreken we wat er nodig is en hoe zij dat zouden willen aanpakken, zodat er maatwerk kan worden geboden. De ondersteuning is daarbij zoals gezegd vraaggestuurd.
Waaruit blijkt dat de aanbieders van informeel onderwijs positief staan tegenover het verplichten van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor personen die actief zijn in informeel onderwijs?15
Het informele onderwijs is zeer breed en divers. Het is niet een branche of sector die als zodanig georganiseerd is. De organisaties die mijn ambtenaren en voormalig Minister Wiersma hebben gesproken over de VOG waren er positief over.
Welke aanbieders of personen die actief zijn binnen het informeel onderwijs bent u voornemens een VOG verplicht te laten aanvragen?
Ik vind het van het allergrootste belang dat op alle plekken waar met kinderen wordt gewerkt, vrijwilligers beschikken over een VOG. Voor een dergelijke wettelijke verplichting zal ik mij dan ook hard gaan in zetten. Deze zou dan gelden voor alle aanbieders en alle personen die met kinderen werken.
Bent u bereid, gezien het feit dat het informele onderwijs drijft op donaties en gemeenschappen zelf, om in alle gevallen ervoor te zorgen dat personen die actief zijn in het informeel onderwijs de VOG gratis kunnen aanvragen?
Om een VOG toegankelijk te maken voor iedereen bestaat er een Regeling Gratis VOG waar ook veel informele onderwijsinstellingen een beroep op kunnen doen. Als aangekondigd in de brief van 24 mei jl. onderzoek ik in hoeverre de gestelde voorwaarden wellicht toch een probleem vormen voor een deel van de organisaties die informeel onderwijs verzorgen.
Zijn de contouren van het wetsvoorstel dat u schetst juridisch getoetst of is hier juridisch advies over ingewonnen? Kunt u deze informatie met de Kamer delen?
Vooraf aan het opstellen van de contouren van het voorgenomen wetsvoorstel hebben er veel gesprekken plaatsgevonden, onder meer met juridische deskundigen. Ook de uiteindelijke contouren zijn aan deze deskundigen voorgelegd. Het juridisch advies van de Landsadvocaat is bij uw Kamer bekend.
Wat is uw reactie op het feit dat op basis van uw plannen organisaties aangifte tegen u hebben gedaan?
Inmiddels is bekend dat er voor de aangifte tegen voormalig Minister Wiersma geen opdracht tot vervolging wordt gegeven. Hiermee is de juridische zaak afgedaan.
Bent u zich ervan bewust dat uw plannen een groot gevoel van achterstelling, wantrouwen vanuit de overheid en bevooroordeeldheid teweeg hebben gebracht bij groepen in de samenleving en wat is hierop uw reactie?
Uiteraard ben ik mij daarvan bewust. Er zijn hierover vele gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de verschillende groepen. De bedoeling van de plannen is nooit geweest om specifiek de islamitische gemeenschap of andere religieuze gemeenschappen aan te pakken. Het gros van de informele onderwijsinstellingen uit deze gemeenschappen doet juist heel waardevol werk. De voorgenomen wet dient om dit werk te beschermen. Tegelijkertijd is er nadrukkelijk een gedeelde wens om bij zeer extreme situaties in te kunnen grijpen. De voorgenomen wet geeft daar uitdrukking aan en richt zich in dat opzicht niet op één groep, maar juist op de meest extreem denkbare beelden en de overdracht daarvan op jonge kinderen.
Wat is uw reactie op het feit dat organisaties ertoe hebben opgeroepen om dit dossier onder te brengen bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en niet meer bij u?16
Het kabinet heeft aan het begin van deze regeerperiode besloten om het werken aan kwaliteitsverbetering en toezicht op informeel onderwijs bij OCW te beleggen, aangezien OCW de benodigde kennis heeft over en ervaring met een toezichtstelsel dat zich op onderwijs richt en deze taak kan beleggen bij de onderwijsinspectie. Ook voor het Ministerie van SZW blijft de versterking van de kwaliteit van het informeel onderwijs een aandachtspunt, omdat dit type onderwijs een positieve invloed kan hebben op de individuele veerkracht van kinderen en jongeren. Het spreekt dan ook voor zich dat beide ministeries nauw samen (blijven) werken op het terrein van informeel onderwijs. Samen kunnen beide departementen vanuit hun specifieke expertise bijdragen aan beter en veiliger informeel onderwijs.
Op welk moment, wanneer en op welke wijze bent u over uw plannen in gesprek getreden met organisaties en mensen die door uw plannen worden geraakt?
Sinds de aankondiging van de beleidsplannen op informeel onderwijs is mijn ministerie constant in gesprek met organisaties die informeel onderwijs aanbieden of vertegenwoordigers daarvan en met jongeren die informeel onderwijs hebben genoten.
Op welke aantoonbare manier heeft u de input vanuit de samenleving over uw plannen serieus genomen en verwerkt in uw plannen?
De input vanuit de samenleving is op verschillende manieren in de plannen rondom informeel onderwijs verwerkt. Ten eerste is het doel in de brief van 24 mei jl. beter omschreven. Namelijk dat het bij toezicht uitsluitend gaat om het aanpakken van een kleine kwaadwillende groep informele onderwijsinstellingen die niet uit een specifieke hoek komt en dat het toezicht erop gericht is om de grotere groep informele onderwijsinstellingen, die goed en belangrijk werk doen, en de samenleving als geheel beter te beschermen.
De brede begrippen anti-integratief, antidemocratisch en antirechtsstatelijk die worden gehanteerd in het coalitieakkoord krijgen in het toezicht een juridische invulling, waardoor meer duidelijkheid ontstaat over wat nu wordt verboden en welke ruimte dat voor andersdenkenden laat.
De afweging van de verschillende grondrechten die op dit terrein samenkomen is vollediger weergegeven. Hierbij wordt expliciet aangegeven dat het mogelijk is en blijft orthodox-religieuze visies in het informeel onderwijs over te dragen.
Door de zorgen over het meldpunt is dat niet verder onder de aandacht gebracht in afwachting van het verdere verloop van het wetgevingstraject. Ten slotte zijn in de contouren van de voorgenomen wet waarborgen opgenomen die de politieke invloed van de Minister op de inspectie beperken.
Wat is uw reactie op het feit dat RadarAdvies, in de verkenning die is opgeleverd op 14 januari 2020, stelde dat het instellen van een vorm van toezicht met een controlerend en verplichtend karakter op aanbieders van informele scholing indruist tegen grondrechten als de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van religie?17
Sinds de brief van 19 juni 2020 is er gezocht naar een vorm van signaalgericht toezicht die niet indruist tegen de door uw Kamerlid genoemde grondrechten. Het demissionaire kabinet heeft de overtuiging dat deze vorm gevonden is.
Wat is uw reactie op het feit dat in hetzelfde onderzoek de onderzoekers stellen dat zij op basis van hun onderzoek niet kunnen concluderen dat het maatschappelijk belang groot genoeg is om tot een dergelijke vorm van toezicht over te gaan?
Dit kabinet weegt dat anders. Er komt op dit moment waarschijnlijk maar een beperkt aantal kinderen in aanraking met dit soort onderwijs. Maar dat feit maakt niet dat de overheid er niet alles aan moet doen om zo veel mogelijk te voorkomen dat dit soort onderwijs gegeven wordt.
Wat is uw reactie op het feit dat dezelfde onderzoekers ook stellen dat de proportionaliteit van een dergelijke vorm van toezicht een grote drempel is?
Ik ben van mening dat we een vorm van toezicht hebben gevonden die, gezien het signaalgestuurde karakter, als proportioneel kan worden beschouwd.
Wat is uw reactie op de bevinding van de onderzoekers, namelijk dat zij geen anti-integratieve, antidemocratische of antirechtstatelijke effecten hebben gevonden zoals gedefinieerd in hun normenkader, niet in de vorm van beoogd gedrag en ook niet in de vorm van waargenomen gedrag?
Daarmee niet is te zeggen dat altijd in alle gevallen informeel onderwijs niet voor dit doeleinde wordt benut. Ook de inlichtingen die ik ontvang wijzen daar niet op.
Deelt u de mening dat de signalen waar u in uw stukken over schrijft vermoedens en momentopnames zijn, dus dat daarmee niet onomstotelijk is aangetoond dat er ook daadwerkelijk sprake is van een causale link met concreet geobserveerde gedragingen in de samenleving over de langere termijn die feitelijk het gevolg zijn van de door u genoemde signalen?
Nee, die mening deel ik niet.
Wie zijn de door u in de bij uw brief gevoegde beslisnota’s genoemde onafhankelijke experts die zijn geraadpleegd in het proces na uw brief van 18 november 2022?
Er is gesproken met departementen op nationaal en Europees niveau, met een gespecialiseerde officier van justitie en met informele onderwijsinstellingen, landelijke organisaties en koepelorganisaties, waaronder religieuze onderwijsinstellingen, taalscholen, cultuurinstellingen, de scouting en een sportkoepel. Daarnaast hebben we gesproken met een aantal kinderen en jongeren die informeel onderwijs hebben gevolgd, een aantal onderzoeksbureaus op dit terrein, meerdere gemeentes, vertegenwoordigers van de rechtspraak en het College voor de Rechten van de Mens en academici.
Kunt u deze onafhankelijke experts vragen of hun input met de Kamer gedeeld kan worden en mag de Kamer deze input vervolgens van u krijgen?
De input van deze experts is verwerkt in de afwegingen die rondom de normstelling zijn gemaakt en zijn verwoord in de brief zelf en in de onderliggende beslisnota’s die uw kamer ook heeft ontvangen.
Wat is uw reactie op het feit dat de inspectie zich, blijkens de beslisnota’s, niet geschikt acht voor toezicht op bewust heimelijke activiteiten?
Ik neem deze zorgen uiterst serieus. Wanneer de voorgenomen wet verder wordt uitgewerkt is het van groot belang om ervoor te zorgen dat bij inwerkingtreding de inspectie zo optimaal mogelijk is toegerust voor deze nieuwe taak.
Wat is uw reactie op het feit dat de inspectie, blijkens de beslisnota’s, vindt dat het toezicht niet doelmatig zal zijn, omdat bewust antidemocratische vormingsactiviteiten zich gemakkelijk aan het toezicht kunnen onttrekken, terwijl grote aantallen andere vormingsactiviteiten wel tot signalen zullen leiden?
De ambitie uit het regeerakkoord was om sneller in te kunnen grijpen sneller in bij (informele) onderwijsinstellingen en hun vertegenwoordigers die anti-integratief, antidemocratisch of anti-rechtsstatelijk opereren. Ik ben van mening dat de voorgenomen wet hierin zal voorzien. Ik kan op dit moment niet zeggen of antidemocratische activiteiten makkelijk aan het toezicht kunnen worden onttrokken of dat grote aantallen vormingsactiviteiten wel tot signalen zullen leiden. Dit alles is namelijk sterk afhankelijk van de verdere uitwerking.
Wat is uw reactie op het feit dat de inspectie, blijkens de beslisnota’s, principiële zorgen zegt te hebben over het verworden tot scheidsrechter in morele discussies?
Ik neem deze zorgen uiterst serieus en ga hierover met de inspectie in gesprek.
Wat is uw reactie op het feit dat de inspectie, blijkens de beslisnota’s, stelt dat de normen niet goed objectiveerbaar zijn?
Ik ben van mening dat dat wel mogelijk is. Juist de concreetheid, bruikbaarheid en objectiveerbaarheid van de norm heeft in de verkenningen van de afgelopen maanden voorop gestaan. De bepaling voor het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie is bekend vanuit het strafrecht en geeft de relevante juridische invulling aan de begrippen zoals die in de voorgenomen wet zullen worden gehanteerd.
Kunt u alle internationale verkenning(en) naar het onderwerp met de Kamer delen?
Via het Ministerie van Buitenlandse Zaken heb ik een uitvraag gedaan bij alle Europese landen over toezicht op het informeel onderwijs. Hieruit blijkt dat Denemarken en Cyprus een vorm van toezicht kennen. In Denemarken ontvangen informele onderwijsinstellingen subsidie van de overheid als zij zich registreren in het «Centraal Business Register» en kunnen bewijzen dat ze «democratische instituties» zijn. De criteria hiervoor zijn uiteengezet in de «Folkeoplysningsloven».22
Met welke academici heeft u in het kader van uw voorstel gesproken en zou u kunnen verzoeken om hun input met de Kamer te delen?
Er is gesproken met departementen op nationaal en Europees niveau, met een gespecialiseerde officier van justitie en met informele onderwijsinstellingen, landelijke organisaties en koepelorganisaties, waaronder religieuze onderwijsinstellingen, taalscholen, cultuurinstellingen, de scouting en een sportkoepel. Daarnaast hebben we gesproken met een aantal kinderen en jongeren die informeel onderwijs hebben gevolgd, een aantal onderzoeksbureaus op dit terrein, meerdere gemeentes, vertegenwoordigers van de rechtspraak en het College voor de Rechten van de Mens en academici.
Is het nog steeds het voornemen om de norm zo ruim mogelijk te formuleren, blijkens de beslisnota’s, zodat de norm alle gevallen bestrijkt die u maatschappelijk als onwenselijk beschouwt?
Bij het formuleren van een norm heeft de concreetheid en de bruikbaarheid van de norm voorop gestaan. De gekozen norm bestrijkt zeker niet alle gevallen die ik als maatschappelijk onwenselijk beschouw, dit is ook niet de bedoeling. De gekozen norm bestrijkt alleen die gevallen van informeel onderwijs die schadelijk zijn voor het kind dat het onderwijs volgt en waarvan tegelijkertijd aannemelijk is dat de rechten en vrijheden van anderen of van de openbare veiligheid er in ernstige mate door worden aangetast.
Wat zijn uw overwegingen om voor handhavend toezicht te kiezen, en niet voor de in de beslisnota’s genoemde vormen stimulerend toezicht of handhavend toezicht gekoppeld aan bestaande instrumenten?
Voor stimulerend toezicht is uiteindelijk niet gekozen omdat dit het hele veld onnodig zou belasten en daarnaast minder mogelijkheden zou bieden om direct in te grijpen wanneer informele onderwijsinstellingen aanzetten tot haat, geweld of discriminatie. Uiteindelijk gekozen voor signaalgestuurd handhavend toezicht. Of het zinvol is het handhavend toezicht te koppelen aan bestaande instrumenten zal tijdens verdere uitwerking moeten blijken.
Zijn deze alternatieve handhavingsvormen separaat goed overwogen en onderzocht en waar blijkt dat uit?
Ja. In diverse gesprekken met ambtenaren zijn deze vormen bediscussieerd en gewogen.
Heeft u uw plannen voorgelegd aan de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme?
Nee, dat heb ik niet gedaan.
Kunt u een lijst geven van organisaties, experts en andere personen die u heeft geraadpleegd in het kader van uw plannen?
Er is gesproken met departementen op nationaal en Europees niveau, met een gespecialiseerde officier van justitie en met informele onderwijsinstellingen, landelijke organisaties en koepelorganisaties, waaronder religieuze onderwijsinstellingen, taalscholen, cultuurinstellingen, de scouting en een sportkoepel. Daarnaast hebben we gesproken met een aantal kinderen en jongeren die informeel onderwijs hebben gevolgd, een aantal onderzoeksbureaus op dit terrein, meerdere gemeentes, vertegenwoordigers van de rechtspraak en het College voor de Rechten van de Mens en academici.
Hoeveel plekken waar informeel onderwijs wordt gegeven heeft u sinds uw aantreden bezocht en kunt u precies aangeven wanneer en waar dat was?
Ik heb sinds mijn aantreden 18 juli jl. nog geen plek bezocht waar informeel onderwijs wordt gegeven.
Het bericht 'Wat voor gevolgen heeft het schrappen van Spoedeisende Hulp in Stadskanaal en Hoogeveen? Waslijst met zaken die slechter gaan' |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Wat voor gevolgen heeft het schrappen van Spoedeisende Hulp in Stadskanaal en Hoogeveen? Waslijst met zaken die slechter gaan»?1
Het artikel en de onderliggende brief van de betreffende gemeenten geven inzicht in de gevolgen die de colleges van burgemeester en wethouders ervaren door het sluiten van de Spoedeisende Hulpen (SEH’s) in Stadskanaal en Hoogenveen. Ook worden ervaringen van andere partijen in de keten beschreven. Het artikel geeft geen inzicht in de gevolgen voor patiënten en de kwaliteit van zorg die zij ontvangen, mede in relatie tot het personeelstekort in de regio. De SEH’s zijn destijds omgevormd tot spoedposten, vanwege een gebrek aan gespecialiseerd personeel voor de spoedzorg en een beperkt aantal patiënten dat op de SEHs kwam.2 Het was niet mogelijk om 24 uur per dag op alle drie de locaties een volledig bezette SEH open te houden. Er is daarom gekeken hoe deze zorg zodanig ingericht kon worden dat de zorg duurzaam behouden bleef voor de regio en dat aan kwaliteitseisen kon worden voldaan. Het is in het belang van de veiligheid en kwaliteit van zorg voor patiënten dat deze keuze destijds is gemaakt.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen door gebrekkig openbaar vervoer minder makkelijk bij ziekenhuizen verder weg kunnen komen en het feit dat de 45-minutennorm niet altijd wordt gehaald? Erkent u dat de zorg dus minder toegankelijk is geworden?
De toegankelijkheid van zorg verandert als een zorgvoorziening sluit of een deel van het aanbod wordt verplaatst. Gezien de schaarste aan zorgmedewerkers, moeten ziekenhuizen omwille van de veiligheid en kwaliteit van zorg soms keuzes maken die ervoor zorgen dat de fysieke afstand tot (een deel van de) zorg voor groepen mensen groter wordt. Er zijn bij de sluiting van deze SEH’s uiteraard afspraken gemaakt met ziekenhuizen in de omgeving om ervoor te zorgen dat patiënten daar terecht kunnen. Bovendien hebben de ziekenhuizen erop ingezet om, in een situatie waarin het openhouden van drie SEH’s niet houdbaar was, de acute zorg toch zo toegankelijk mogelijk te houden in Stadskanaal en Hoogeveen door de inrichting van basisspoedposten. Daarnaast zijn patiënten in ernstige, acute situaties niet aangewezen op het openbaar vervoer, maar zal de patiënt in die gevallen veelal per ambulance worden vervoerd. De 45-minutennorm stelt overigens niet dat iedereen binnen 45 minuten op een SEH geholpen moet worden. Het is een spreidingsnorm die bepaalt dat het onwenselijk is dat een SEH sluit als daardoor meer mensen niet binnen 45-minuten vanaf de melding met een ambulance bij een SEH kunnen zijn. Als een ziekenhuis gevoelig is voor deze norm, dan kan deze in aanmerking komen voor een beschikbaarheidsbijdrage voor de SEH.
Wat is uw reactie op de kritiek van deze gemeenten op het feit dat zij amper worden betrokken bij besluiten over de inrichting van de zorg voor hun inwoners? Bent u het ermee eens dat gemeenten een veel grotere stem zouden moeten hebben bij dit soort belangrijke besluiten?
Ik vind goede betrokkenheid belangrijk. Volgens het Uitvoeringsbesluit Wkkgz (hierna: de AMvB acute zorg) moeten gemeenten betrokken worden bij de besluitvorming van het (gedeeltelijk) sluiten van het aanbod van acute zorg.
Zoals ook toegezegd aan uw Kamer, tijdens het plenaire debat van 22 juni 2023, zal ik kijken naar manieren waarop de AMvB acute zorg eventueel kan worden aangevuld. Zo wil ik bijvoorbeeld bekijken of de rolomschrijving van de Directeur Publieke Gezondheid (DPG), onder andere als vertegenwoordiging van het openbaar bestuur, verduidelijkt kan worden. Daarnaast wil ik met gemeenten in gesprek over hoe (nog) beter geborgd zou kunnen worden dat de inbreng van lokaal bestuur en burgers wordt meegewogen, gegeven de verschillende verantwoordelijkheden voor de acute zorg in de regio en het belang van zowel kwaliteit als toegankelijkheid van de zorg. Concept-wijzingen zullen aan uw Kamer worden voorgelegd.
Erkent u dat het sluiten van de spoedeisende hulp (SEH) in Stadskanaal en Hoogeveen achteraf gezien een fout is gebleken?
Het sluiten van een SEH is een afweging die een ziekenhuisbestuur met zorgverzekeraars maakt waarbij kwaliteit, veiligheid en bereikbaarheid van zorg in acht genomen worden. Destijds is de afweging gemaakt om de SEH in Hoogeveen en Stadskanaal om te vormen tot een basisspoedpost. Dit besluit is genomen omdat volgens het bestuur van Treant Zorggroep de SEH’s op deze locaties tot de minst bezochte SEH’s van Nederland behoorden, in combinatie met een schaarste aan SEH-personeel, waardoor het onhoudbaar werd om op alle drie de locaties de acute zorg 24 uur per dag open te houden en om de kwaliteit te waarborgen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk zou zijn om de sluiting van deze SEH’s terug te draaien?
Nee, dit is niet mijn rol als Minister van VWS. Een sluiting is een besluit dat wordt genomen door een zorgaanbieder in overleg met zorgverzekeraars. Met ingang van 1 januari 2022 stelt de AMvB acute zorg eisen aan de procedure die bij een sluiting moet worden doorlopen. Ten tijde van sluiting van de SEH’s in Stadskanaal en Hoogeveen was de AMvB nog niet van kracht. Desalniettemin, zijn lokale overheden op een zeker moment betrokken bij de besluitvorming. Na overleg is besloten om de SEH’s om te vormen tot een basisspoedpost en niet volledig te sluiten.
Wat betekent het feit dat er zoveel negatieve gevolgen zijn van de eerdere sluiting van de SEH’s in Stadskanaal en Hoogeveen voor de wenselijkheid van het afbouwen of sluiten van andere ziekenhuizen, zoals in Zutphen, Zoetermeer, Heerenveen en Sneek?
Zoals eerder gezegd is het sluiten van een SEH een afweging van de zorgaanbieder(s) en zorgverzekeraars. Zij kijken samen naar wat er nodig is voor toegankelijke en kwalitatief goede zorg voor patiënten in een regio en welke keuzes daarvoor nodig zijn. Het sluiten van zorgvoorzieningen heeft ook gevolgen voor een regio. Daarom is betrokkenheid van lokaal bestuur en andere partijen in de zorgketen nodig, bijvoorbeeld om gezamenlijk de gevolgen in kaart te brengen en waar nodig plannen te maken om deze gevolgen te minimaliseren. Zoals eerder toegelicht in het antwoord op vraag 3, zal ik kijken naar manieren waarop de AMvB acute zorg eventueel kan worden aangevuld om (nog) beter te borgen dat inbreng van lokaal bestuur en burgers meegewogen wordt.
Het re-integratietraject van Bennie S. |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Klopt het dat in december 2022 door u besloten is dat Bennie S. mag starten met een re-integratietraject?
Ik kan niet ingaan op de specifieke omstandigheden van een individueel geval. In z’n algemeenheid kan ik wel zeggen dat bij een levenslange gevangenisstraf de Nederlandse overheid gehouden is om te voorzien in een perspectief op vrijlating. Dit volgt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad over artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dat onder andere onmenselijke bestraffing verbiedt.1 Sinds 2017 vindt in Nederland daarom een herbeoordelingsprocedure plaats. Na 25 jaar detentie beslist de Minister voor Rechtsbescherming op basis van het advies van het Adviescollege levenslanggestraften of een levenslanggestrafte in aanmerking komt voor re-integratieactiviteiten. Dit is het voortraject van de ambtshalve gratieprocedure die na 28 jaar detentie plaatsvindt.
Waarom heeft u op 14 december 2022 een brief over de re-integratie van Bennie S. gestuurd aan de nabestaanden, vlak voor de feestdagen en een maand voor de herdenkingsdata van de verschrikkelijke misdaden van Bennie S.?
Over de specifieke omstandigheden van een individueel geval doe ik geen uitspraken. Ik realiseer me dat ieder bericht over de zaak van de levenslanggestrafte confronterend kan zijn en veel impact kan hebben op de slachtoffers en nabestaanden. Zoals ik aan uw Kamer heb toegelicht in mijn brief van 27 juni jl., ga ik aan de slag met het verbeteren van de communicatie met de slachtoffers en nabestaanden over de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf.2 Het signaal over de datum van verzending van berichten neem ik hierin mee. Wel wil ik daarbij aangeven dat de invulling nadere doordenking vraagt. Om dit te kunnen doen, moet bijvoorbeeld bekend zijn welke dagen in het jaar bijzondere betekenis hebben, hetgeen ook per persoon en familie kan verschillen. Daarnaast is het belangrijk dat slachtoffers en nabestaanden tijdig geïnformeerd kunnen worden over actuele ontwikkelingen.
Bent u bekend met de brief van nabestaande Alwy Westendorp van 12 januari 2023? Zo ja, waarom heeft u niet gereageerd op deze brief ondanks meerdere brieven die daarna aan u zijn verzonden? Zo nee, waarom bent u niet bekend met deze brief terwijl deze wel ontvangen is door het ministerie?
Ja, ik ben hiermee bekend. Ik heb begrepen dat de reactie die aan de heer Westendorp is geschreven hem niet heeft bereikt. Dit vind ik vervelend. Inmiddels is contact opgenomen met de heer Westendorp om zijn vragen te beantwoorden.
Waarom wordt als een levenslanggestrafte in aanmerking komt voor re-integratie niet standaard een gesprek gevoerd met de nabestaanden?
De slachtoffers en nabestaanden van delicten waarvoor een levenslange gevangenisstraf is opgelegd, worden desgewenst geïnformeerd als een levenslanggestrafte in aanmerking komt voor re-integratieactiviteiten. Voorheen gebeurde dit per brief. In de gesprekken die vanuit mijn ministerie zijn gevoerd met slachtoffers en nabestaanden over de herbeoordelingsprocedure kwam evenwel naar voren dat er ook behoefte kan zijn aan andere manieren van communicatie, zoals een telefoongesprek of een persoonlijk gesprek.3Daar probeer ik nu al rekening mee te houden. Ik streef ernaar dat in de toekomst er verschillende mogelijkheden voor contact bestaan voor deze groep slachtoffers en nabestaanden waar zij desgewenst gebruik van kunnen maken.
Wat vindt u van deze wijze waarop met nabestaanden in deze zaak tot nu toe wordt gecommuniceerd?
In deze zaak had het contact met dhr. Westendorp, de nabestaande van een slachtoffer van een eerder delict, zorgvuldiger moeten zijn. Vanuit mijn ministerie worden lessen getrokken ten aanzien van het reageren op brieven die aan mij worden verstuurd. In het vervolg zal bij brieven zoals deze een ontvangstbevestiging worden gestuurd en zal eerder telefonisch contact worden gezocht.
Wat betreft de slachtoffers en nabestaanden van de delicten waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd, ben ik bezig om de informatievoorziening voor en communicatie met hen te verbeteren, zoals ik in mijn Kamerbrief van 27 juni jl. heb toegelicht. De gesprekken die vanuit mijn ministerie zijn gevoerd met slachtoffers en nabestaanden onderstrepen hoe belangrijk het is dat zij zorgvuldig en tijdig worden geïnformeerd. De gesprekken hebben ook duidelijk gemaakt dat de behoefte aan informatie en voorkeur voor de wijze van contact van persoon tot persoon verschilt. Ik ben aan het onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om invulling te geven aan de wensen die de slachtoffers en nabestaanden naar voren hebben gebracht. Zoals aangegeven, informeer ik uw Kamer hierover in het voortgangsbericht over de positie van slachtoffers en nabestaanden bij de levenslange gevangenisstraf in het eerste kwartaal van 2024.
Op welke wijze kunnen de nabestaanden hun mening kenbaar maken over de re-integratie van Bennie S. en wordt deze mening serieus meegewogen door u en het Adviescollege Levenslanggestraften?
De impact op slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding is één van de vier criteria die het Adviescollege levenslanggestraften hanteert in zijn advies over toelating tot de re-integratiefase. De andere criteria zijn het recidiverisico, de delictgevaarlijkheid en het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte tijdens zijn detentie. Bij zijn advies weegt het Adviescollege levenslanggestraften de vier criteria in onderlinge samenhang.
In z’n algemeenheid kunnen slachtoffers en nabestaanden van de misdrijven waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd, voor het eerste advies van het Adviescollege levenslanggestraften meewerken aan een slachtoffer- en nabestaandenonderzoek. Zij kunnen vervolgens een verdere toelichting geven bij een hoorzitting bij het Adviescollege levenslanggestraften.
Op dit moment voorziet het beleid en het besluit Adviescollege levenslanggestraften er niet in dat slachtoffers en nabestaanden van eventuele andere delicten, waarvoor op een eerder moment een andere straf is opgelegd en ten uitvoer is gelegd, worden benaderd en geïnformeerd. Wel is het zo dat het Adviescollege levenslanggestraften de gehele levensloop van de dader, inclusief de eerdere delicten, meeneemt in het onderzoek.
Naar aanleiding van de brief van dhr. Westendorp ga ik onderzoeken of dit beleid en bijbehorende regelgeving mogelijk gewijzigd moet worden. Dit doe ik in het licht van het conceptwetsvoorstel ter vaststelling van boek 7 en 8 van het nieuwe wetboek van Strafvordering. Hierin is opgenomen dat bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen rekening wordt gehouden met de belangen van slachtoffers, nabestaanden én andere relevante personen. Als het wetsvoorstel wordt aangenomen, zal hier invulling aan moeten worden gegeven bij de levenslange gevangenisstraf, wat een zorgvuldige afweging vergt. In de voortgangsbrief in het eerste kwartaal van 2024 over de positie van slachtoffers en nabestaanden bij de levenslange gevangenisstraf geef ik uw Kamer een eerste terugkoppeling.
Wat vindt u van de positie van nabestaanden die er tot 2016 nooit rekening mee hebben hoeven houden dat levenslang geen levenslang meer zou zijn?
Ik realiseer me dat dit veel doet met slachtoffers en nabestaanden. Tijdens de gesprekken met hen kwam dit ook nadrukkelijk naar voren. De overheid is op grond van rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens en de Hoge Raad evenwel gehouden te voorzien in een perspectief op vrijlating en een mogelijkheid van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf.
Ik vind het van groot belang dat de positie van slachtoffers en nabestaanden goed is geborgd in de procedure van herbeoordeling en dat zij hier desgewenst goed bij worden betrokken. Ik zie dat de huidige procedure belastend voor hen is en dat er verbetering nodig is. In het wetsvoorstel voor een alternatieve herbeoordeling ga ik heel zorgvuldig kijken naar de uitwerking van de herbeoordelingsprocedure op slachtoffers en nabestaanden.
Deelt u de mening dat op een respectvolle, menswaardige wijze met de nabestaanden dient te worden gecommuniceerd en dat daarbij het verlies dat zij hebben geleden en dagelijks voelen in ogenschouw moet worden genomen? Zo ja/nee, waarom?
Deze mening deel ik. De gesprekken met slachtoffers en nabestaanden hebben eens te meer laten zien welke blijvende impact het misdrijf op hun leven heeft. Dat maakt een zorgvuldige en empathische communicatie met slachtoffers en nabestaanden over de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf van bijzonder belang. Ik zie dat er op onderdelen verbetering mogelijk is in de communicatie en ben hiermee bezig. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 5.
Hoe beoordeelt u de casus van Bennie S. in het licht van het uitvoeren van de motie Ellian/Eerdmans (Kamerstuk 24 587, nr. 871) om slachtoffers en nabestaanden een zwaarwegende stem geven bij gratiebesluiten?
In mijn Kamerbrief van 27 juni jl. heb ik uw Kamer een eerste terugkoppeling gegeven van de resultaten van het door de motie gevraagde onderzoek naar de mogelijkheden om slachtoffers en nabestaanden een zwaarwegende stem te geven bij gratiebesluiten. Ik heb toegelicht dat ik wil onderzoeken wat de beste manier is om de belangen van slachtoffers en nabestaanden goed te wegen in de herbeoordelingsprocedure. Zoals aangegeven, informeer ik uw Kamer in het voortgangsbericht in het eerste kwartaal van 2024 over de concrete invulling van de motie van de leden Ellian en Eerdmans.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de nabestaanden in de zaak van Bennie S., zoals u dat ook deed met de nabestaanden van Appie A.?
Als de nabestaanden dat wensen, ben ik daar uiteraard toe bereid. Dit najaar zal ik ook in gesprek gaan met enkele andere nabestaanden die daartoe een wens hebben geuit tijdens de ambtelijke gesprekken over de positie van slachtoffers en nabestaanden bij een levenslange gevangenisstraf.
Het onderzoek naar mogelijk discriminerende algoritmen door DUO |
|
Renske Leijten , Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u de inschatting dat uit dit onderzoek en de daarmee gepaard gaande publicaties een schrikbarend beeld van vooringenomenheid binnen de fraudebestrijding bij DUO naar voren komt?1, 2, 3
Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 21 juni vind ik deze signalen zeer verontrustend en heb ik direct een onafhankelijk extern onderzoek aangekondigd.
Klopt het percentage dat op basis van een forse steekproef door Investico wordt genoemd, namelijk dat 97% van de rechtszaken op het gebied van vermeende fraude met een uitwonendenbeurs studenten met een migratieachtergrond betreft? Bent u bereid dit uit te zoeken indien u deze gegevens nu niet hebt?
Op dit moment beschikt DUO in het kader van de uitvoering van de WSF 2000 en daarbinnen specifiek de controle op uitwonendheid, niet over gegevens die direct inzicht geven in een eventuele migratieachtergrond. Op basis van de beschikbare data kan ik vooralsnog niet zeggen of het percentage van 97%, dat in het artikel wordt geschetst, klopt. De vraag of de werkwijze van DUO een disproportionele impact heeft op studenten met een migratieachtergrond, staat centraal in het onderzoek dat ik heb aangekondigd.
Bent u tenminste bereid om gedurende het reeds door u aangekondigde onderzoek dit algoritme buiten werking te stellen?
Ja. Op 22 juni heb ik aan uw Kamer medegedeeld dat ik DUO heb gevraagd om tot nader order uitsluitend te controleren op grond van een aselecte steekproef onder uitwonende studenten. Daarbij worden geen nadere criteria gebruikt.
Bent u bereid om dit algoritme openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, hier zijn wij mee bezig. De beoordeling van dit specifieke algoritme zal ook deel uitmaken van het onafhankelijke onderzoek dat ik aan uw Kamer heb toegezegd. In bredere zin is DUO reeds gestart met een lerende aanpak om voor te sorteren op de toekomstige verplichting om algoritmes op te nemen in het Algoritmeregister. Alvorens over te gaan tot publicatie van een algoritme moeten een aantal stappen doorlopen worden, binnen de bredere scope van het Algoritmeregister wordt ook dit algoritme in de inventarisatie meegenomen.
Bent u nu eindelijk bereid te komen tot een alomvattend openbaar algoritmeregister? Waarom staat er geen enkel algoritme over studiefinanciering in het momenteel gehanteerde register?
Ja, dat is de inzet van het kabinet. In december 2022 is het Algoritmeregister gelanceerd. Dit register wordt momenteel doorontwikkeld. Verschillende organisaties hebben hun algoritmes hier al in aangeleverd. Conform de Werkagenda moet het register in 2025 gevuld zijn met alle algoritmes die relevant zijn voor burgers. Er zijn veel organisaties die hier actief aan werken, maar het vullen van het register kost tijd en capaciteit om zorgvuldig te doen. Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag heb aangegeven, werkt DUO eraan om haar algoritmes ook in het register laten opnemen.
Deelt u de kritiek van hoogleraar privaatrecht Gijs van Dijck die stelt dat een algoritme gevuld met ervaringen van medewerkers van DUO leidt tot een situatie waarin je «geen idee hebt wat je aan het vergelijken bent»? Met welke informatie is het algoritme gevoed? Zit daar ook informatie van het FSV bij?
Het is op dit moment voorbarig om aan te geven of ik deze kritiek deel, ook dit moet uit onderzoek blijken. Wel kan ik alvast aangeven dat DUO geen gebruik maakt van de gegevens uit FSV.
Bent u bereid onafhankelijke deskundigen dit algoritme te laten doorlichten op vooringenomenheid en discriminatoire werking? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik heb in mijn brief van 21 juni aangekondigd dit te gaan doen.
Deelt u de mening van ons dat de stelling dat etniciteit en nationaliteit geen rol spelen omdat ze niet in het algoritme zitten, getuigt van een op zijn best nogal naïeve kijk op de werking van algoritmen door DUO?
DUO heeft aangegeven dat etniciteit en nationaliteit niet in het algoritme zitten. Of etniciteit of nationaliteit door het algoritme op indirecte wijze toch de uitkomst beïnvloeden kan ik pas zeggen na afloop van het onderzoek. Ik kan daarom ook geen antwoord geven op de kwalificatie uit uw vraag.
Is het gehanteerde algoritme gecheckt op privacy via een gegevensbeschermingseffectbeoordeling? Is dit zoals vereist periodiek herhaald? Wat was eventueel de uitkomst van deze check?
Het door DUO gehanteerde algoritme is bij de start in 2012 niet gecheckt op privacy via een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB). Deze is namelijk pas ingevoerd in mei 2018 In 2012 is er gebruik gemaakt van een beperkte set uit te wisselen persoonsgegevens die DUO conform de wet voor de uitvoering van haar taken mocht gebruiken. Verder heeft DUO in 2022 de Auditdienst Rijk, in het kader van een lerende aanpak, gevraagd om onderzoek te doen naar het proces van uitwonendencontrole en de privacy-waarborgen daarin. DUO is nog in afwachting van de resultaten van dit onderzoek.
Is het gehanteerde algoritme ook gecheckt door de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo niet, waarom niet. Zo ja, wat was hiervan de uitkomst?
Op het destijds ingediende wetsvoorstel waarin uitspraken zijn gedaan over onder andere het selectiemodel is een advies uitgebracht door het CBP, de voorganger van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
Wie heeft dit algoritme ontwikkeld en hoe zijn de mensenrechten gewaarborgd?
Het selectiemodelis in de pilotfase die vooraf ging aan de inwerkingtreding van de wet in 2012 ontwikkeld in samenwerking met diverse gemeenten en sociale recherches. Het model is samengesteld op basis van (gedrags-)kenmerken van studerenden met een uitwonendenbeurs. Dit model is vervolgens getoetst en aangescherpt op basis van controles in de pilotregio’s.
Is dit algoritme onderzocht in het onderzoek naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Marijnissen c.s. die ziet op het opsporen en opschonen van vervuilde data? Zo niet, waarom niet? Zo ja, waarom was er dan onderzoeksjournalistiek voor nodig om dit op te sporen?4
Ja, dit algoritme is inderdaad in het kader van de genoemde motie onderzocht.6
Hoe kan het dat DUO claimt continu te evalueren maar dat er in ruim tien jaar geen letter op papier is gezet over de geleerde lessen?
Evaluatie vindt plaats door het periodiek toetsen van het uitvoeringsbeleid aan nieuwe jurisprudentie en uitvoeringstechnische zaken waar men tegenaan loopt. In het onderzoek zal in beeld worden gebracht hoe de evaluatie geschiedde.
Bent u bereid met DUO afspraken te maken over de manier waarop de eigen werkwijze geëvalueerd wordt?
Ja, dit maakt onderdeel uit van het aangekondigde onderzoek.
Hoe beoordeelt u dat een fraudebestrijdingssysteem dat letterlijk door Minister Plasterk is vormgegeven naar voorbeeld van de kinderopvang na het toeslagenschandaal niet meteen grondig tegen het licht gehouden is?
Ik kan mij goed voorstellen dat naar aanleiding van deze signalen deze vraag wordt gesteld. Dit zal daarom ook onderdeel uitmaken van het aangekondigde onderzoek. Zie ook vraag 12.
Deelt u de inschatting dat deze informatie naar boven had moeten komen bij de doorlichting van onderwijswetgeving op het gebied van hardvochtigheid? En dat daar wel problemen bij DUO naar voren gekomen zijn, maar niet op dit specifieke punt? Hoe gaat dat in de toekomst voorkomen worden?
Ik kan me goed voorstellen dat naar aanleiding van deze signalen deze vraag wordt gesteld. Dit zal daarom ook onderdeel zijn van het aangekondigde onderzoek.
Waarom worden bij onderzoeken naar vermeende fraude meteen werkgevers geïnformeerd? Deelt u de mening dat dit een onnodig ontwrichtend effect kan hebben op het leven van verdachten?
Werkgevers of andere derden worden niet op de hoogte gesteld van het besluit om de uitwonendenbeurs in te trekken. Ik merk op dat in de berichtgeving er sprake was van een geval waarbij de controleurs bij de gemeente waar de studente in kwestie werkte, zouden hebben gevraagd naar welk adres zij daar had opgegeven. Zonder verdere details kan ik echter niet beoordelen op welke casus dit betrekking zou hebben, noch kan ik bevestigen of dat echt zo is gebeurd. De werkwijze en instructies van de controleurs maakt deel uit van het interne onderzoek dat DUO zelf uitvoert en zal ook in het onafhankelijke onderzoek terugkomen.
Wat vindt u van de kritiek dat DUO veel te snel conclusies trekt over fraude gebaseerd op bezoekjes van soms maar enkele minuten?
Het is op dit moment voorbarig om aan te geven of ik deze kritiek deel, ook dit moet uit het aangekondigde onderzoek blijken.
Wat zijn volgens u de implicaties van de omgekeerde bewijslast, zoals die door Minister Plasterk is ingevoerd? Deelt u de conclusie van De Groene, die stelt dat het in de praktijk bijna ondoenlijk is om onomstotelijk aan te tonen dat een student woont waar hij staat ingeschreven?
Ik kan mij goed voorstellen dat naar aanleiding van deze signalen vragen worden gesteld over de omgekeerde bewijslast. Wat mij betreft dient nu eerst nader onderzoek te worden gedaan, en volgt daarna een gesprek over het beleid en eventuele aanpassingen die daarin noodzakelijk zijn. In dat gesprek wordt ook de omgekeerde bewijslast betrokken.
Wat betekent dit voor de aangekondigde intensivering van controles door DUO na herinvoering van de basisbeurs? Kunt u garanderen dat daarbij geen gebruik wordt gemaakt van discriminerende algoritmen?
Zoals aangekondigd zal DUO tot nader order alleen controleren op grond van een aselecte steekproef onder uitwonende studenten. Dat geldt ook voor controles na herinvoering van de basisbeurs. De geplande intensivering houdt verband met het feit dat vanaf 1 september 2023 ook studenten in het hbo en wo weer recht kunnen krijgen op de uitwonendenbeurs en de te controleren populatie dus groter wordt.
Hoe zou u in het algemeen de fraudebestrijding door DUO kenschetsen? Staat de menselijke maat – zoals u op 7 april in een Kamerdebat stelde – bij DUO nu centraal? Kunt u voorkomen dat mensen – net als in het toeslagenschandaal – zonder bewijs als fraudeur worden bestempeld?
De onrust naar aanleiding van deze signalen begrijp ik heel goed. Tegelijkertijd vind ik het niet passend om, terwijl het externe onderzoek nog moet starten, een oordeel uit te spreken over de werkwijze. Daartoe wil ik eerst alle feiten op tafel hebben.
Ik wil in dit licht wel graag met u delen dat de berichtgeving over de fraudebestrijding van DUO ook binnen de organisatie hard is binnengekomen. Zowel binnen DUO als breder binnen het departement. Ik ken DUO wel degelijk als een organisatie waarin de menselijke maat centraal staat. Dat blijkt uit de vooruitstrevende wijze waarop DUO omgaat met maatwerk, de extra wettelijke ruimte die we daarvoor hebben gecreëerd en het initiatief dat DUO continu toont om signalen van de telefoonlijn terug te brengen naar Den Haag. Dat ik de recente signalen over de fraudebestrijding uiterst zorgwekkend vind, bestaat gelijktijdig met de waardering die ik voor de inspanningen van DUO heb.