De kwaliteit van lokale media |
|
Peter Kwint , Ronald van Raak |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat bezuinigingen op regionale media een rol hebben gespeeld in het verdwijnen van goede lokale journalistiek?1 2
Teruglopende reclame-inkomsten en een dalend aantal betalende abonnees zijn voor de meeste media-instellingen de belangrijkste reden voor saneringen. Deze daling in inkomsten wordt met name ingegeven door veranderend mediagedrag van het publiek en technologische ontwikkelingen die de mogelijkheden voor adverteerders in de reclamemarkt hebben gewijzigd. Deze ontwikkelingen staan volledig los van de bezuiniging van 2017 op de regionale publieke media-instellingen.
Uw Kamer heeft in de motie van de leden Heerma en Mohandis verzocht om een onderzoeksopzet naar de toekomst van de onafhankelijke journalistiek.3 Ik ben voornemens om hierin specifiek aandacht te besteden aan de lokale en regionale journalistiek. U ontvangt de onderzoeksopzet voor het zomerreces.
Deelt u de opvatting dat de gemeentelijke politiek en de lokale gemeenschap niet zonder goede en onafhankelijke journalistiek kunnen?
Een goede informatievoorziening over de lokale beleids- en besluitvorming en de prestaties van politici en bestuurders is een randvoorwaarde voor een goed functionerende lokale democratie. Traditioneel spelen de media hierin een belangrijke rol. Lokale media hebben in het democratische spel zowel een waakhondfunctie als een rol als facilitator van het debat.4 Het belang van deze rollen neemt met de decentralisaties in het sociaal domein en de overheveling van ruim € 10 miljard naar het Gemeentefonds, alleen maar toe.
Deelt u de mening dat lokale journalisten een publiek belang dienen en niet louter afhankelijk zouden moeten zijn van advertentie-inkomsten?
Ik ben het volledig met u eens dat lokale journalisten een publiek belang dienen. Dat staat echter los van de manier waarop een journalistieke organisatie is gefinancierd. Dagbladen hebben al decennia lang een belangrijke functie in het publieke domein en in hun hele bestaan zijn zij gefinancierd uit met name inkomsten uit advertenties en abonnees. Een organisatie die afhankelijk is van advertentie-inkomsten kan dus heel goed een publiek belang dienen. Daarnaast zijn er ook publieke omroepen die journalistiek aanbod verzorgen op basis van de publieke mediaopdracht. Daarvoor ontvangen zij financiering van de overheid en zijn dus niet alleen afhankelijk van advertentie-inkomsten.
Deelt u de mening dat het niet aan gemeenten is om zichzelf te controleren door zelf een raadsverslaggever aan te stellen, zoals in de gemeente Noordoostpolder?
Het staat een gemeente vrij om te kiezen op welke manier hij communiceert over bijvoorbeeld de raadsvergaderingen. Als een gemeente er voor kiest om iemand in te huren om verslag te doen van de vergadering en hij communiceert helder dat het een verslaggever van de Raad zelf is, dan kan een onafhankelijk journalist daar zijn voordeel mee doen. Een journalist zal een professionele beoordeling maken over het verslag en beslissen of het geschikt is voor publicatie, al dan niet in aangepaste vorm, of dat nader uitzoekwerk of nodig is. Uiteraard staat het onafhankelijke journalisten nog altijd vrij om ook zelf naar de raadsvergaderingen te komen.
Onlangs is in samenwerking tussen het Ministerie van BZK, het Ministerie van OCW en de Vereniging Nederlandse Gemeenten de handreiking «lokale media en informatievoorziening» verschenen.5 Deze handreiking is bestemd voor raadsleden en geeft hen verschillende aanknopingspunten hoe zij kunnen bijdragen aan het versterken van de controlerende functie van de lokale (en regionale) informatie- en nieuwsvoorziening.
Deelt u de mening dat het niet primair de taak is van de vakbonden om in het journalistieke gat te springen dat nu in meerdere gemeenten is ontstaan?
Het staat eenieder die dat wil vrij om de gemeenteraad of het lokale bestuur kritisch te volgen en daarover te berichten. Als een vakbond vindt dat het bij zijn taak hoort, dan kan hij dat doen. Het is geen slechte ontwikkeling dat ook anderen dan journalisten het gemeentebestuur en de -raad volgen. Ook burgers met bijvoorbeeld eigen websites of blogs dragen bij aan de lokale democratie door kritisch te zijn op de gemeente en door informatie te publiceren.
Deelt u de mening van de commissaris van de Koning in Noord-Holland dat het niet aan de provincie is om regionale journalistiek te financieren maar aan de rijksoverheid?
De regionale publieke media-instellingen ontvangen bekostiging van de rijksoverheid, zodat zij de publieke mediaopdracht kunnen uitvoeren. Dus de commissaris van Koning heeft gelijk als hij stelt dat bekostiging een taak van de landelijke overheid is. Het staat de provincie vrij om aanvullend budget beschikbaar te stellen voor een regionale publieke omroep of voor andere journalistieke projecten of instellingen. Daarbij is het van belang dat de onafhankelijkheid van media altijd verzekerd moet zijn.
Hoe kan de publieke omroep een verdere bijdrage leveren aan het versterken van de lokale journalistiek?
Zowel op landelijk, regionaal en lokaal niveau zijn er publieke omroepen actief. De ontwikkeling van de laatste jaren is dat er steeds meer wordt samengewerkt tussen de verschillende niveaus. Het onlangs verschenen Concessiebeleidsplan 2017–2025 van de Regionale Publieke Omroep maakt duidelijk dat de regionale publieke media-instellingen zich volop willen inzetten voor versterking van de journalistiek in de directe leefomgeving van mensen.6 Dat gaan ze onder andere doen door meer samen te werken met lokale publieke omroepen. Het doel daarvan is om een zo goed mogelijke journalistieke infrastructuur neer te zetten om content, kennis en kunde te delen en te reageren op de toegenomen druk op de regionale en lokale nieuwsvoorziening
Wat vindt u van het voorbeeld van de BBC, die investeert in lokale verslaggevers?
Het voorbeeld bij de BBC laat zien dat samenwerking tussen de landelijke publieke omroep en lokale omroepen goed werkt om de journalistiek te versterken. Ik ben voorstander van intensivering van de samenwerking tussen de verschillende publieke omroepen in Nederland. Gelukkig zien we dat deze beweging in Nederland al wordt ingezet. De samenwerking tussen de NOS en de regionale publieke omroepen is de afgelopen jaren versterkt, onder andere door het opstarten van Bureau Regio op de redactie van de NOS en dagelijks regionieuws in de NOS-journaals van 12.00 en 15.00 uur.
Door een wijziging in de Mediawet in 2016 is de Stichting Regionale Publieke Omroep (RPO) opgericht. Hij fungeert als samenwerkings- en coördinatieorgaan voor de regionale publieke media-instellingen. In het eerste concessiebeleidsplan van de RPO wordt onder andere ingezet op steeds meer samenwerking tussen de regionale en de lokale publieke omroepen. Goede voorbeelden zien we al in bijvoorbeeld het NH Nieuwsnetwerk in Noord-Holland of in de samenwerking in Gelderland.
Bent u bereid om, samen met de gemeenten, een fonds in te stellen voor lokale journalistieke projecten, zodat de politieke en de maatschappelijke verslaggeving worden verzekerd?
Er bestaat al een fonds dat journalistieke projecten subsidieert, namelijk het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek. Ook lokale projecten kunnen bij het fonds terecht. Een nieuw fonds ligt niet voor de hand. Ten eerste omdat de lokale journalistiek al wordt gestimuleerd door overheidsfinanciering voor lokale en regionale publieke omroepen. Ten tweede zien we het niet als taak van de overheid om over te gaan op structurele subsidiëring van private journalistieke organisaties. We volgen daarmee een bestendige gedragslijn van achtereenvolgende kabinetten in de afgelopen vier decennia. Steun aan de pers had altijd tijdelijk karakter, juist om te voorkomen dat de journalistieke nieuwsvoorziening door kranten, nieuwsbladen en opiniebladen (en tegenwoordig: journalistieke nieuwssites) afhankelijk zou kunnen worden van overheidssubsidie. Het gaat hier immers om private bedrijven, die ondernemingsgewijs opereren en gericht zijn op het maken van winst.
Deelt u de zorgen over het feit dat de verhouding tussen de vele communicatiemedewerkers bij overheden en de onafhankelijke en kritische journalistiek steeds verder onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Betere communicatie van een gemeente aan zijn burgers hoeft de onafhankelijke journalistiek geenszins in de weg te staan. Beide dragen op hun eigen manier bij aan de kwaliteit van de lokale democratie. Het kan juist in het voordeel van een journalist werken als hij snel en goed antwoord krijgt van een communicatiemedewerker.
Voedselverspilling voor energiewinning |
|
Frank Futselaar , Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw mening over het feit dat de hoeveelheid verspild voedsel dat in de vergister belandt sinds 2010 meer dan verdubbeld is, van ten minste 72 miljoen kilo in 2010 naar minimaal 150 miljoen kilo in 2015?1
Op 23 mei 2017 is het rapport «Monitor voedselverspilling – Update 2009–2015» (hierna: Monitor voedselverspilling) naar uw Kamer verzonden. Uit dit rapport kunt u opmaken dat de hoeveelheid voedsel die wordt ingezet voor opwekking van hernieuwbare energie in een vergister inderdaad sinds 2009 bijna verdubbeld is, terwijl de totale hoeveelheid voedselresten ongeveer gelijk is gebleven. Uit het rapport kunt u ook opmaken dat de hoeveelheid voedsel die gecomposteerd of gestort/geloosd wordt, een lagere verwaarding volgens de ladder van Moerman, met ongeveer eenzelfde hoeveelheid is afgenomen.2
Hoeveel oppervlakte landbouwgrond wordt niet gebruikt om eten op te verbouwen, maar voor grondstoffen voor de productie van energie, de zogenaamde energiegewassen? Welke subsidies worden hiervoor verstrekt en in welke mate?
In Nederland is 1,85 miljoen hectare in gebruik als cultuurgrond. In Agrimatie wordt ongeveer 50.000 ha voor andere, niet voedsel- of voerdoeleinden gerapporteerd, waaronder circa 26.000 hectare bloembollen, 1.700 hectare pot- en perkplanten, 18.000 hectare boomkwekerij, 1.900 hectare snijbloemen en circa 1.800 hectare energiegewassen. Navraag bij WUR leert dat in de CBS-Landbouwtelling in 2016 243 hectare energiemais is gerapporteerd naast een aantal gewassen die als energiegewas gebruikt kunnen worden, te weten 1.696 hectare kool- en raapzaad, 639 hectare zonnebloemen en 244 hectare Miscanthus. Of deze gewassen ook daadwerkelijk als energiegewas zijn gebruikt, wordt niet geregistreerd in de Landbouwtelling.
In tegenstelling tot Duitsland, waar meer dan de helft van de voor vergisting bestemde substraten uit biomassa bestaat, is in Nederland energieteelt (bijvoorbeeld koolzaad voor biodiesel, granen voor ethanol of mais voor biogas) nooit heel prevalent geweest. Voor alle landbouwgrond kunnen agrariërs onder voorwaarden GLB-inkomenssteun verkrijgen. Daarbij kan geen onderscheid gemaakt worden tussen gewassen.3 4
Kunt u reageren op de stelling van het onderzoeksinstituut ACRRES dat de vergisting van mest alleen niet rendabel is en dat daarbij net zoveel energie vrijkomt als nodig is om de vergister op temperatuur te houden? In dit licht, staat u nog steeds achter de stimulering van duurzame energieproductie door monomestvergisting? Zo ja, waarom?2
De vergisting van mest alleen, de zogeheten monomestvergisting, is net als de meeste andere vormen van hernieuwbare energieopwekking nog niet rendabel zonder stimuleringsbeleid, waaronder de SDE+. Op 4 oktober 2016 is uw Kamer geïnformeerd over het voornemen om een aparte stimuleringsregeling open te stellen voor het vergisten van mest op boerderijschaal, met als doel versnelde kostenreductie door schaalvergroting en innovatie. De stelling dat monomestvergisting minder energie oplevert dan nodig is om de vergister op temperatuur te houden, herken ik niet. Overigens draagt mestvergisting tevens bij aan de vermindering van de methaanuitstoot van mestopslagen en daarmee aan de klimaatdoelstellingen die het Rijk met de agrosectoren heeft afgesproken.6
Welk onderzoek heeft ten grondslag gelegen aan het innovatieprogramma voor monomestvergisting?3
Aan het innovatieprogramma monomestvergisting heeft geen specifiek onderzoeksprogramma ten grondslag gelegen. Wel was een innovatieprogramma een van de aanbevelingen uit de Routekaart hernieuwbaar gas.8
Bent u bereid om, naast de door u genoemde criteria, de Ladder van Moerman dwingend op te nemen in het innovatieprogramma voor monomestvergisting? Zo nee, waarom niet?4 5
Het kenmerk van monomestvergisting is dat uitsluitend mest wordt vergist.
De Ladder van Moerman is daarmee ook niet van toepassing op het innovatieprogramma voor monomestvergisting.
Wat is uw reactie op de uitspraak van een onderzoeker van de Wageningen Universiteit dat het door de SDE+ -subsidies te gemakkelijk is om voedsel linea recta naar de vergister te brengen in plaats van het te bestemmen voor voedselgebruik en dat hierdoor sprake is van een perverse prikkel? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Doelstelling van het Nederlandse beleid is om in 2020 14% van alle energie in Nederland afkomstig te laten zijn uit/van hernieuwbare energiebronnen. Ook de productie van biogas afkomstig uit biovergisters past bij het kosteneffectief en tijdig realiseren van deze doelstelling. Net als voor andere vormen van hernieuwbare energie, zoals zonne- en windenergie, is het nog nodig om door middel van de SDE+ voor een onrendabele top subsidie te verstrekken. De hoogte van de subsidie wordt jaarlijks vastgesteld (op basis van een openbaar advies van ECN), waarbij wordt meegenomen of er sprake is van een «marktverstorend» effect als gevolg van de subsidie. Verder concurreren de verschillende technologieën met elkaar op basis van kostprijs. Het stimuleringsbeleid is daarom technologieneutraal.
In de tweede uitzending van de Monitor wordt de suggestie gewekt dat de subsidie van biovergisting de doelstelling van het terugdringen van voedselverspilling in de weg staat. Ik heb geen signalen dat er door de subsidie op biovergisting (meer) goed voedsel in de vergistingsinstallatie verdwijnt, dat niet ook een meer hoogwaardige bestemming, zoals diervoeder, had kunnen hebben.
Klopt het dat niet landelijk wordt bijgehouden hoeveel van energiegewassen gebruikt wordt om duurzame energie op te wekken? Wordt dit wel op een andere wijze bijgehouden? Zo ja, op welke wijze?
De inzet van energiegewassen wordt niet structureel bijgehouden. In het verleden heeft het CBS hierover gerapporteerd.12
Klopt het dat bij de teelt van maïs niet verplicht gemeld hoeft te worden of de maïs geteeld is voor gebruik als veevoeder of voor gebruik in een vergister?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord bij vraag 2 en vraag 7.
Op welke wijze wordt gecontroleerd en/of bijgehouden welke stoffen worden gebruikt bij co-vergisting? Op welke wijze wordt in kaart gebracht of de SDE+-subsidie terecht wordt geclaimd?
Bij covergisting van met en reststromen ontstaat naast biogas ook digestaat dat onder bepaalde voorwaarden aangewend mag worden als meststof. Eén van die voorwaarden is dat naast de (dierlijke) mest alleen die stoffen in de biovergistingsinstallatie worden gebruikt die als covergistingsmateriaal zijn toegelaten. Welke stoffen dat zijn staat vermeld bijlage Aa, onderdeel IV, categorie A t/m F van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Bedrijven die covergisten moeten bij inspectie een administratie van de gebruikte co-materialen kunnen overleggen.
De inzet van de NVWA op het terrein van covergisting is sinds de jaren 2013 en 2014 verhoogd. Dit geeft de mogelijkheid om mestcovergisters te controleren, op een bedrijf intensief onderzoek te doen en waar nodig verbaliserend op te treden. Verder werk ik aan betere afstemming in de handhaving van het beleid. De NVWA heeft sinds eind 2014 ook de rol van toezichthouder op de subsidies voor duurzame energie aan biovergisters. Geconstateerde overtredingen kunnen zo sneller leiden tot intrekking of korting op de verleende subsidie. Hierdoor wordt tevens een efficiëntieslag gemaakt in het handhavingsbeleid. Verder heeft de NVWA afspraken gemaakt met de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de regionale uitvoeringsdiensten over de handhaving van mestcovergisting-installaties.
Overtreders krijgen niet alleen een boete voor overtreden van de Meststoffenwet, maar ook wordt subsidie op het gebied van duurzame energie ingehouden. Daarnaast dienen deze mestcovergisters hun digestaat als afval te verwerken. Op deze wijze zijn er in het afgelopen jaar een aantal eigenaren van mestcovergisters die verkeerde co-materialen gebruikten, gestraft. Deze boetesystematiek is al ingevoerd en leidt tot betere naleving.
Hoeveel kilo aan dierlijke producten wordt jaarlijks verspild door consumenten, producenten en supermarkten, uitgesplitst over vlees en zuivel? Om hoeveel dieren gaat dit?7
De huidige methodiek voor het in kaart brengen van de mate van voedselverspilling, te weten analyses van openbare gegevens over afval en veevoer, biedt geen inzicht in aantal kilogram verspilde dierlijke producten voor producenten en supermarkten. De Monitor voedselverspilling geeft inzicht in de hoeveelheid voedsel die in de gehele Nederlandse voedselketen – van primaire producent tot en met consument – verspild wordt. Op basis van de afval- en veevoederdata kan een inschatting van de totale omvang van de voedselverspilling gemaakt worden, uitgesplitst naar de bestemmingscategorieën in de ladder van Moerman.
Wat betreft de consument kan die uitsplitsing wel gemaakt worden vanwege specifiek onderzoek daarnaar. Uit recente onderzoeken naar voedselverspilling bij huishoudens, u eveneens bij eerdergenoemde brief van 23 mei 2017 toegezonden, blijkt dat consumenten in 2016 ongeveer 10,8 kilogram dierlijke producten per persoon per jaar verspild hebben. In de tabel hieronder is een en ander nader uitgesplitst. Een omrekening naar aantallen dieren is hierbij niet te geven, aangezien een uitsplitsing naar diersoort niet is gemaakt in de meting.
Waaruit zal het onderzoek, zoals aangekondigd in het programma De Monitor, uit bestaan? Op welke wijze wordt lopende het onderzoek misbruik of over-subsidiering aangepakt of tenminste beperkt? Op welke wijze worden supermarkten en consumenten thans geïnformeerd over de omvang van voedselverspilling en mogelijke alternatieven om dit terug te dringen?8
In het programma De Monitor heb ik gezegd dat ik bereid ben na te gaan of er door de subsidie op biovergisting goed voedsel voor vergisting gebruikt wordt. Dit zal worden opgepakt in het kader van de transitieagenda biomassa en voedsel, die in het kader van het Rijksbrede programma Circulaire Economie wordt opgesteld.
De naleving van de eisen in de meststoffenwet door de NVWA zal worden gecontinueerd en zo nodig versterkt.
In samenwerking met de Alliantie Verduurzaming Voedsel is de afgelopen jaren het bedrijfsleven geïnformeerd over de mate van voedselverspilling. Tevens heeft mijn ministerie samen met de Alliantie Verduurzaming Voedsel bedrijven aangemoedigd en gefaciliteerd om de mate van voedselverspilling terug te dringen. Zo was 2014 uitgeroepen tot «Het jaar tegen de voedselverspilling». De toenmalige Staatssecretaris van EZ heeft op een bijeenkomst op 19 januari 2015 de resultaten van dit jaar, evenals nieuwe ambities van het bedrijfsleven in ontvangst genomen.
De Website «nowastenetwork.nl»15 geeft bedrijven informatie over mogelijkheden voor het terugdringen van voedselverspilling. Tevens bevat deze website een helpdesk voor bedrijven. Zoals in de hier bovenvermelde brief van 23 mei is aangegeven, zal de onlangs opgerichte Taskforce Circular Economy in Food bedrijven eveneens aanmoedigen en inspireren om de voedselverspilling in Nederland terug te dringen.
Wat betreft de consumenten heeft het Voedingscentrum de afgelopen jaren intensief campagne gevoerd en voorlichting gegeven over de mate van voedselverspilling, evenals praktische tips en tools ontwikkeld die consumenten in staat moeten stellen om de voedselverspilling in huishoudens terug te dringen. Denk aan de campagne «Hoezo 50 kilo?», het eetmaatje, de bewaarwijzer en de koelkaststicker. In succesvolle samenwerkingenwerking met supermarkten zijn deze tools onder een groot aantal consumenten verspreid. Ook SIRE heeft in 2015 een bewustwordingscampagne onder de naam «Kliekipedia» gevoerd met een mediawaarde van 3 miljoen euro.16 17
Het niet toelaten van geneesmiddel Orkambi tot het basispakket |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Vindt u het ook stuitend dat door het besluit om Orkambi niet op te nemen in het basispakket, 750 mensen met taaislijmziekte de beste behandeling wordt onthouden?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1 van de Kamervragen gesteld door de leden Agema en Gerbrands (ingezonden 1 juni 2017) over ditzelfde onderwerp.
Realiseert u zich dat deze 750 mensen, die sterk afhankelijk zijn van hun medicijn, de dupe worden van uw mislukte onderhandelingen met fabrikant Vertex?
Zie antwoord vraag 1.
Wat hebben patiënten precies aan de uitspraak dat het niet vergoeden «een uiterst betreurenswaardige en onbevredigende situatie is»?1
Zie antwoord vraag 1.
Bent u voornemens om deze groep van 750 mensen, die de dupe zijn van het besluit om Orkambi niet op te nemen in het basispakket, op andere wijze te compenseren?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft u het besluit genomen Orkambi niet op te nemen in het basispakket, terwijl medicijnen voor zeldzame ziekten Pompe en Fabry uiteindelijk wel zijn opgenomen in het basispakket? Kunt u een vergelijking maken tussen de casus Pompe en Fabry en de huidige casus rondom de behandeling van taaislijmziekte met Orkambi en waarom dit tot verschillende uitkomsten heeft geleid?2 Erkent u dat het niet vergoeden van noodzakelijke medicijnen voor een relatief kleine groep mensen altijd onwenselijk is?
Het Zorginstituut adviseerde mij destijds te onderhandelen over de geneesmiddelen voor Pompe en Fabry vanwege de kosteneffectiviteit, maar wel de geneesmiddelen te blijven vergoeden, ook gezien de noodzakelijkheid van de behandeling. Deze geneesmiddelen werden destijds al vergoed. Orkambi wordt nog niet vergoed en het Zorginstituut heeft mij geadviseerd het geneesmiddel niet zonder meer vanuit de basisverzekering te vergoeden, vanwege de ongunstige kosteneffectiviteit en de verdringing van andere zorg die vergoeding mogelijk met zich meebrengt. Overigens wil ik erop wijzen dat hoewel het middel tegen Pompe voor een weesgeneesmiddel een relatief hoog kostenbeslag kent van enkele tientallen miljoenen euro, deze uitgaven nog steeds veel lager zijn dan de mogelijke totale uitgaven aan Orkambi.
Ik ben niet van mening dat er sprake is van discriminatie van de groep patiënten die is aangewezen op weesgeneesmiddelen. Een hoge prijsstelling door de fabrikant kan in relatie met de effectiviteit van het middel leiden tot een ongunstige kosteneffectiviteit. De vaak ongunstige kosteneffectiviteit van weesgeneesmiddelen leidt echter niet per definitie tot een negatief advies voor toelating tot het basispakket. Er kunnen argumenten zijn om het middel toch te vergoeden, eventueel onder voorbehoud van het maken van een financieel arrangement of gepast gebruik afspraken. Het Zorginstituut neemt dit ook expliciet mee in de advisering. Argumenten die voor het Zorginstituut en mij hierbij een rol kunnen spelen zijn of het weesgeneesmiddel de enige behandelmethode is, de mate waarin kwaliteit van leven verbetert en of er voldoende vertrouwen is dat de kosteneffectiviteit te verbeteren is. Ook een financieel arrangement biedt ruimte om rekening te houden met de specifieke kenmerken van weesgeneesmiddelen, waaronder de relatief kleine patiëntaantallen en mogelijk daaruit volgende relatief hogere prijsstelling. Daarbij is het van belang dat er voldoende transparantie is over de prijsstelling van de fabrikant. Tegelijkertijd is het voor zowel de patiënten en premiebetalers van belang om te streven naar een maatschappelijk aanvaardbare prijs – ook voor weesgeneesmiddelen. Dit is noodzakelijk om betaalbare zorg van goede kwaliteit te waarborgen, ook voor de toekomst.
Onderschrijft u de stelling dat het feit dat het om een kleine groep mensen gaat en de prijsstelling daardoor door de fabrikant extreem hoog is gezet, dat dit leidt tot ongeoorloofde discriminatie van deze kleine groep patiënten ten opzichte van behandelingen voor grote groepen patiënten waarbij de behandeling en de medicijnprijzen naar verhouding goedkoper zijn? Wat gaat u doen om deze vorm van discriminatie van weesbehandelingen en weespatiënten te voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er op dit moment medicijnen die worden vergoed in het basispakket die naar verhouding duurder zijn dan Orkambi uitgaande van de Qaly rekenmethode? En in absolute bedragen per behandeling per jaar? Om welke medicijnen en aandoeningen gaat het dan?
Er zijn geneesmiddelen die vergoed worden die naar verhouding duurder zijn dan Orkambi volgens de QALY methode. Niet alle geneesmiddelen worden beoordeeld door het Zorginstituut en niet voor alle geneesmiddelen is een kosteneffectiviteitsdossier noodzakelijk. Daarom is het niet mogelijk om alle geneesmiddelen te benoemen met een mogelijke ongunstigere kosteneffectiviteit in vergelijking met Orkambi. De volgende zijn bekend:
Er zijn geneesmiddelen die per patiënt per jaar duurder zijn dan Orkambi. Op basis van de GIP databank en zorgprisma gaat het in ieder geval om de volgende geneesmiddelen:
Wat vindt u ervan dat de fabrikant Vertex 35% winst boekt en tegelijkertijd niet bereid is om de prijs van het medicijn Orkambi substantieel te verlagen?3 Hoe is het mogelijk dat fabrikant Vertex € 170.000 per patiënt per jaar vraagt voor een medicijn? Wat gaat u doen om meer transparantie af te dwingen over de wijze waarop deze prijs tot stand is gekomen?
Zoals ik uw Kamer in januari antwoordde op Kamervragen van het lid Monasch (2017Z01177) vind ik het hoe dan ook onwenselijk dat farmaceutische bedrijven fors hogere winstmarges hanteren dan andere bedrijfssectoren, terwijl zij zo’n groot maatschappelijk belang vertegenwoordigen.
Zoals aangekondigd in mijn geneesmiddelenvisie heb ik daarom een pakket van maatregelen opgenomen dat op verschillende punten en niveaus in het systeem ingrijpt om de excessieve prijzen en daarmee hoge winsten tegen te gaan. Ten aanzien van de vraag wat een reëel winstpercentage is ben ik van mening dat de winstpercentages van de farmaceutische industrie meer in lijn zouden moeten liggen met wat gangbaar is in andere innovatieve sectoren.
Specifiek voor Orkambi ben ik van mening dat wat nu op tafel ligt onacceptabel is. Daarom valt het besluit over opname van Orkambi in het basispakket negatief uit.
Voor wat betreft uw vraag over transparantie herhaal ik het antwoord dat ik op de hiervoor genoemde Kamervragen van het lid Monasch heb gegeven. Ik vind dat farmaceutische bedrijven transparant moeten zijn over hun kostenopbouw. Die verantwoordingsverplichting wordt groter naarmate de prijzen of totale kosten excessiever worden. Immers bedrijven mogen de samenleving niet vragen zomaar mee te gaan met de veelal zeer hoge prijzen voor geneesmiddelen zonder daar verantwoording over af te leggen, bijvoorbeeld via het transparant maken van ontwikkelings- en productiekosten en ook het transparant maken van de kosten van medicijnen die niet aan de verwachtingen voldoen en de markt niet halen. Als de industrie die handschoen niet oppakt zal dit ten koste gaan van de bereidheid van de samenleving om te betalen voor nieuwe geneesmiddelen, hetgeen niet in het belang van de patiënt én de industrie is. Farmaceutische bedrijven verplichten tot het inzichtelijk maken van de ontwikkelkosten van een medicijn is overigens niet zomaar mogelijk. Het gaat hier immers om private ondernemingen die vooral in het buitenland zijn gevestigd en dergelijke informatie wordt uit concurrentieoverwegingen vaak geheim gehouden. Ik zet overigens op EU niveau vol in op transparantie over de kosten van medicijnen door fabrikanten.
Wat is uw eindbod geweest, tijdens de onderhandelingen met fabrikant Vertex?
Ik doe geen inhoudelijke uitspraken over de onderhandeling.
Acht u het realistisch dat Vertex over zal gaan tot de gewenste prijsdaling van 80%?
Zie antwoord vraag 9.
Is de fabrikant Vertex bereid de onderhandelingen voort te zetten?
Ja.
Hoe veel groter had de groep patiënten moeten zijn, om te doen besluiten Orkambi wel op te nemen in het basispakket?
Het draait hier en bij adviezen en besluiten in het algemeen niet om de grootte van de groep patiënten. Geneesmiddelen voor een klein aantal te behandelen patiënten kunnen wel degelijk in het pakket. Bij lage patiëntaantallen (waarbij investeringen over kleine patiëntenaantallen moeten worden terugverdiend en er al snel sprake is van een relatief hoge prijs) is het accepteren van een relatief ongunstige kosteneffectiviteit denkbaar indien er o.a. sprake is van een ernstige ziekte met een grote onvervulde behandelbehoefte en het middel een belangrijke therapeutische verbetering vertegenwoordigt. Dat is echter geen vrijbrief voor exorbitant hoge prijzen bij zeldzame aandoeningen. Prijzen van fabrikanten moeten redelijk zijn en bij zeer hoge prijzen mag ik dan ook transparantie omtrent de prijsstelling verwachten.
Hoe ver heeft u in de onderhandelingen willen gaan om Orkambi te kunnen garanderen voor de 750 mensen die het nodig hebben? Kunt u een overzichtelijke weergave geven van het onderhandelingsproces, zodat de Kamer hierover kan oordelen?
Voor wat betreft het onderhandelingsproces: de onderhandelingen zijn gezamenlijk met de Belgen gestart in februari 2017 en in de periode tussen de start van de onderhandelingen en het besluit zijn meerdere voorstellen verstuurd en hebben er een aantal face-to-face gesprekken met de fabrikant plaatsgevonden. Over de inhoud van die voorstellen en gesprekken doe ik geen uitspraken.
Erkent u dat u in de tang gehouden wordt door de farmaceutische industrie? Wat gaat u doen om dit te doorbreken?
Indien ik zomaar mee was gegaan in de prijs die de fabrikant vraagt was mijn antwoord ja geweest. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 8.
Bent u van mening dat er een maximale prijs aan medicijnen verbonden zou moeten zijn? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen? Zo neen, wat gaat u ondernemen om de absurde prijzen voor medicijnen omlaag te brengen?
Wat betreft uw vraag over een maximale prijs voor geneesmiddelen het volgende. In Nederland hebben we een geneesmiddelvergoedingssysteem dat via wettelijke vergoedingslimieten indirect er voor zorgt dat de prijzen van nieuwe geneesmiddelen niet hoger uitvallen dan de prijzen van bestaande geneesmiddelen indien deze nieuwe geneesmiddelen geen meerwaarde bieden boven deze bestaande middelen. Daarnaast zorgt de Wet geneesmiddelenprijzen (WGP) ervoor dat de prijs van een geneesmiddel in Nederland niet hoger is dan de gemiddelde prijs van het geneesmiddel in onze buurlanden.
Voor nieuwe, unieke geneesmiddelen die op de markt verschijnen en niet vergelijkbaar zijn met bestaande middelen hanteren we een maatwerkaanpak waarbij de therapeutische meerwaarde door het Zorginstituut wordt beoordeeld en de prijs van de fabrikant wordt meegewogen in het beoordelen van de kosteneffectiviteit van het middel. Aan de hand van aspecten als ziektelast, de onvervulde behandelbehoefte, de relatieve therapeutische meerwaarde, de kosteneffectiviteit en kostenbeslag van het geneesmiddel wordt dan een op basis van de pakketcriteria gewogen advies door het Zorginstituut uitgebracht waarop ik mijn besluit kan baseren en op basis waarvan ik ook tot een financieel arrangement kan besluiten om vergoeding mogelijk te maken. Ik denk dat deze gewogen maatwerkaanpak meer recht doet aan zowel het op waarde schatten en belonen van innovatie als het op betaalbare wijze toegankelijk maken van nieuwe geneesmiddelen dan het vaststellen van een maximale prijs.
Mijn beleid grijpt op verschillende punten en niveaus in het systeem in om onverantwoord hoge prijzen en winsten tegen te gaan. Het betreft:
Waarom kiest u ervoor om kosteneffectiviteit boven gezondheid en levenskwaliteit van mensen te laten gaan?
Het Zorginstituut adviseert mij over de pakketwaardigheid van behandelingen, technologieën en geneesmiddelen. Het Zorginstituut maakt daarbij een afweging van alle pakketcriteria, te weten effectiviteit, noodzakelijkheid, uitvoerbaarheid en kosteneffectiviteit. Op basis van het advies van het Zorginstituut neem ik na eventuele prijsonderhandelingen en gepast gebruikafspraken een besluit.
In het advies van het Zorginstituut en in mijn besluit wordt de kosteneffectiviteit dus niet boven een van de andere pakketcriteria geplaatst, maar is het juist een integraal onderdeel van de afweging.
Zoals ik in mijn brief van 29 oktober 2015 (TK 2014–2015, 33 654, nr. 15) heb aangegeven is het juist mijn streven om nieuwe geneesmiddelen en innovatieve behandelingen beschikbaar te maken voor de patiënt tegen een maatschappelijk aanvaardbare prijs en binnen houdbare zorguitgaven, ook op de lange termijn. In het geval van Orkambi kwam, alles afwegende, het voorstel van de fabrikant onder de streep niet tot een maatschappelijk aanvaardbare prijs.
Verder verwijs ik graag naar mijn antwoord op de vragen 1 en 2 van de leden Gerbrands en Agema (beiden PVV) over het niet vergoeden van een medicijn tegen taaislijmziekte. (ingezonden 1 juni 2017)
Kunt u bevestigen dat het aantal ziekenhuisopnames door gebruik van het medicijn Orkambi met 40–60% afneemt?
Het is bekend dat het relatieve risico op ziekenhuisopnames ten gevolge van exacerbaties (verergering van klachten) door het gebruik van Orkambi verminderde met 61% gedurende de eerste 48 weken na de start van de behandeling. Dit betekende een absolute afname van het aantal ziekenhuisopnames voor exacerbaties van 251 naar gemiddeld 113 in de eerste 24 behandelweken.
Is de afname van het ziekenhuisopnames door minder exacerbaties bij het gebruik van Orkambi mee genomen in de berekening van kosteneffectiviteit?
Ja, deze afname is meegenomen in de berekening.
Welke argumentatie gaat er schuil achter de uitspraak dat vergoeding van Orkambi vanuit het basispakket leidt tot impliciete verdringing van kosteneffectievere zorg en hiermee tot gezondheidsverlies? Is het niet zo dat het een politieke keuze betreft hoeveel middelen wij uit willen trekken voor goede zorg voor iedereen, ook al gaat het in dit geval om weinig personen?4
In beginsel is er een begrensd zorgbudget waarbij binnen dat budget keuzen moeten worden gemaakt welke zorg vergoed wordt uit de basisverzekering. Het is mijn verantwoordelijkheid om waarborgen te bieden voor toegankelijke, betaalbare zorg van goede kwaliteit. Onder meer de adviezen van het Zorginstituut ondersteunen mij hierin.
Als gevolg van de huidige prijs van Orkambi van € 170.000 per patiënt per jaar leidt vergoeding van Orkambi volgens het Zorginstituut tot verdringing van andere goede zorg en daardoor tot verlies aan gezondheid bij patiënten die niet direct in beeld zijn. Het geld wat aan de vergoeding van Orkambi wordt besteed kan niet aan andere zorg worden besteed die waarschijnlijk tot meer gezondheidswinst leidt.
Kosteneffectiviteit is voor het Zorginstituut een relatief criterium dat afgewogen moet worden tegen andere criteria. Ook in mijn afweging is kosteneffectiviteit geen eigenstandig of doorslaggevend criterium. In het geval van Orkambi is er sprake van een niet kosteneffectieve prijs, een buitengewoon hoog macrokostenbeslag, een volgens het Zorginstituut beperkte meerwaarde en een niet nader onderbouwde prijs. Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op vragen 6 en 16.
Bent u op de hoogte van het feit dat Orkambi in Italië en Ierland wel wordt vergoed? Hebben deze landen beter onderhandeld over de prijs, of zijn zij bereid meer te betalen?
Ik ben op de hoogte van de vergoeding in Ierland. In Ierland is vorig jaar ook een negatief besluit genomen over Orkambi. Na een herstart van de onderhandelingen is Ierland recent alsnog tot een akkoord met de fabrikant gekomen.
In Italië wordt Orkambi nog niet vergoed. Er is een positief advies geweest vanuit de evenknie van het Zorginstituut in Italië, maar ook daar wordt nog onderhandeld over de prijs.
Raadt u patiënten die Orkambi nodig hebben aan om te verhuizen naar Italië of Ierland om hun medicijnen vergoed te krijgen? Zo neen, wat moeten zij dan doen?
Het is niet aan mij om daar iets over te zeggen. Ik raad patiënten aan om ook bij de fabrikant te rade te gaan. Ik blijf zoals gezegd in gesprek met de fabrikant van Orkambi en zal mijn uiterste best doen om tot een acceptabele prijs te komen. Of dat lukt zal afhangen van Vertex, de fabrikant.
De olievervuiling aan de oostkust van Bonaire |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat de gehele oostkust van Bonaire door olie is vervuild?1 Welke risico’s bestaan er door deze olievervuiling voor mens en milieu? Hoe vaak vinden olievervuilingen plaats in het Nederlandse deel van de Caribische regio? Gaat het om een incident of vinden olieverontreinigingen op structurele schaal plaats? Welke effecten heeft dit op het toerisme en daarmee ook op de economie en de werkgelegenheid?
Ja ik ben bekend met het bericht. De verontreiniging lag in de vorm van teerballen op de kust. Teerballen worden gevormd doordat ruwe olie, die zich een langere periode in de zee bevindt, door zeewater wordt aangetast.
De milieuschade is hier gering. De meeste teerballen lagen op de kust, waar de milieuschade zeer gering was en de olie handmatig snel is opgeruimd. Een risico bestond dat de teerballen een nabijgelegen mangrovegebied bereikten. Om dat te voorkomen zijn drijvende lijnen uitgezet om de olie op te vangen. Volgens natuurorganisatie Stinapa zijn de meest waardevolle gebieden zo goed als gespaard gebleven, is geen olie aangetroffen op koralen en zijn geen schildpadden gezien die met olie waren besmeurd. Risico’s voor de mens kunnen optreden als er contact optreedt met de huid en opname via de mond. Deze risico’s zijn beperkt, aangezien de olie in de vorm van teerballen is aangespoeld. De vervuiling was bij aanspoeling al een paar dagen oud, waardoor de lichtere PAK’s (polycyclische aromatische koolwaterstoffen, welke kankerverwekkend kunnen zijn) mogelijk al verdampt en verweerd zijn. De aangespoelde teerballen zijn niet zozeer gevaarlijk voor de huid, maar bij sommige mensen kan er een allergische reactie optreden als gevolg van de substantie. Het openbaar lichaam Bonaire heeft de bevolking hierover geïnformeerd en passende maatregelen getroffen om contact en opname te voorkomen.
In het Nederlandse deel van de Caribische regio vindt olievervuiling gelukkig zelden plaats. Er is geen sprake van structurele verontreinigingen.
Olie op de stranden heeft over het algemeen een negatief effect op het toerisme. Het effect naar aanleiding van de recente olievervuiling zal naar verwachting gering zijn, omdat direct is gestart met de opruimwerkzaamheden, de kust inmiddels vrijwel schoon is en de meest waardevolle gebieden zo goed als gespaard zijn gebleven.
Kunt u een inschatting geven wat nodig is om verdere vervuiling te voorkomen en om de aangespoelde olie te verwijderen? Valt op dit moment in te schatten in hoeverre het ecosysteem van de onvervangbare koraalriffen schade heeft geleden onder deze vervuiling?
Op dit moment is vrijwel alle olie verwijderd. Daarbij heeft het Openbaar Lichaam van Bonaire samengewerkt met de beheerder van het mariene park, natuurorganisatie Stinapa, de vele vrijwilligers en met het afvalbedrijf Selibon. Ook heeft een aantal militairen die op oefening waren op verzoek meegeholpen met het opruimen van de olie.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Zijn de lokale autoriteiten van Bonaire in staat om het hoofd te bieden aan deze olievervuiling? Zo nee, bent u bereid om de nodige middelen en menskracht ter beschikking te stellen?
De lokale autoriteiten zijn in staat om het hoofd te bieden aan de verontreiniging. Daarnaast hebben het Ministerie van I&M, Rijkswaterstaat en het KNMI ondersteuning geboden met adviezen en het sturen van materialen die nodig zijn bij het opruimen van de olie.
Valt te vrezen dat de olievervuiling ook andere eilanden zoals bijvoorbeeld Curaçao zal bereiken? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor om de lokale autoriteiten te ondersteunen in het voorkomen en beperken van schade voor mens en milieu?
Ja, zowel op Klein Curaçao, Curaçao als Aruba is eveneens olie aangespoeld, ook deze is zo snel mogelijk opgeruimd.
Voor wat betreft Aruba coördineert de rampenstaf de aanpak. Het rampenbureau van het land heeft assistentie gevraagd van Marinierskazerne Savaneta. De daar gestationeerde mariniers van de Koninklijke Marine hebben geholpen de locaties waar vervuiling is opgetreden in kaart te brengen.
Op Curaçao is met behulp van een drone van Defensie een vergelijkbare actie uitgevoerd ter hoogte van St. Jorisbaai. Defensie leverde daarmee informatie waarmee lokale opruimploegen heel gericht te werk konden gaan.
Bestaan er in de Caribische regio samenwerkingsafspraken om olieverontreinigingen te voorkomen en te bestrijden? Zo nee, bent u bereid om in Koninkrijks- en internationaal verband een dergelijk initiatief te nemen? Zo nee, waarom niet?
De landen in de Caribische regio hebben samenwerkingsafspraken gemaakt via het «Cartagena Convention & Protocols» (http://www.racrempeitc.org/regional-legal-framework). Het Regional Marine Pollution Emergency, Information and Training Centre – Caribe (RacRempeitC, http://www.racrempeitc.org/) is de UNEP-organisatie die dit coördineert. Bij dit incident coördineert het RacRempeitC de informatie-uitwisseling en samenwerking tussen de diverse landen in de Caraïben (Aruba, Bonaire, Curaçao, Trinidad & Tobago en Venezuela).
Hebt u de volgende zin gelezen in het verantwoordingsonderzoek 2016 van de Algemene Rekenkamer (ARK) over de stimuleringspremies bij de Belastingdienst: «Wij hebben de volgende aanvullende opmerking: We hebben geconstateerd dat een groot aantal medewerkers die een aanvraag ná 1 juli hadden gedaan om gebruik te mogen maken van de regeling, is geadviseerd om de aanvraag opnieuw te doen, maar dan met een datum vlak voor 1 juli. Dit is de datum tot waarop medewerkers een aanvraag konden doen om te mogen uitstromen met ontvangst van een volledige stimuleringspremie. Daarna wordt er een korting toegepast. Dit is voordelig voor deze medewerkers, maar nadelig voor de Belastingdienst.»?
Ja.
Klopt het dat er bij een aanvraag die voor 1 juli werd ingediend geen afslag bestond op basis van leeftijd en een medewerker dus twee volle jaarsalarissen kon krijgen en dat er na 1 juli 2016 een korting was voor mensen die minder dan 2 jaar verwijderd waren van hun AOW-leeftijd?
Op grond van de regeling werden medewerkers gekort op hun stimuleringspremie indien zij na 30 juni 2016 een aanvraag indienden en de uitstroomdatum binnen 18 maanden voorafgaand aan het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd lag. Indien zij de aanvraag voor 1 juli indienden, gold deze korting inderdaad niet. Overigens is het uitgangspunt in de vraag dat de medewerker in dat geval «dus twee volle jaarsalarissen» kon krijgen, onjuist. De maximale hoogte van de stimuleringspremie was € 75.000 bruto, tenzij het jaarsalaris (inclusief vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering) hoger was. In dat geval was het bruto jaarsalaris (inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering) het maximum.
Klopt het dat meer dan 1.000 medewerkers die gebruik gemaakt hebben van de regeling 63 jaar of ouder waren en dat voor hen dit verschil buitengewoon materieel was, oftewel dat een aanvraag voor 1 juli vaak tienduizenden euro’s per persoon meer opleverde dan een aanvraag na 1 juli?
Het klopt dat meer dan 1.000 oudere medewerkers van 63 jaar en ouder binnen de geldende regels, gebruik heeft gemaakt van de regeling. Het stond de medewerker vrij om zich voor of na 1 juli aan te melden, met een uiterlijke datum van 31 augustus.
Hoeveel mensen hebben een aanvraag ingediend met een datum voor 1 juli, die pas na 1 juli is binnengekomen bij de Belastingdienst?
Deze situatie heeft zich niet voorgedaan.
Bij één medewerker is de regeling conform de voorwaarden van voor 1 juli geaccordeerd, terwijl de aanvraag net na 1 juli is ingediend. Deze medewerker had alles voorbereid om voor 1 juli de aanvraag in te dienen. In de week vóór 1 juli overleed de partner van deze medewerker, waardoor de aanvraag niet tijdig is ingediend. Uit coulance is deze alsnog geaccordeerd.
Hoe zijn aanvragen behandeld die na 1 juli zijn binnengekomen?
Conform de hiertoe geldende regels.
Wie hebben het advies gegeven aan een groot aantal medewerkers die een aanvraag ná 1 juli hadden gedaan om gebruik te mogen maken van de regeling, om de aanvraag opnieuw te doen, maar dan met een datum vlak voor 1 juli?
Er is niet geconstateerd dat dergelijke adviezen zijn gegeven.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven op de gang van zaken?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer was u op de hoogte van deze praktijk?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel douaniers en medewerkers van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) zijn onder toepassing van artikel 49xx van het ARAR vertrokken?
Bij Douane zijn in totaal 321 medewerkers vertrokken. In fte’s zijn dat er 300.
Bij de FIOD zijn in totaal 85 medewerkers vertrokken. In fte’s 81.
Hoeveel van de vacatures van de vertrokken douaniers en FIOD-medewerkers – die allemaal ingevuld moeten worden – zijn tot nu toe vervuld?
Het antwoord voor de Douane op deze vraag is op dit moment nog niet te geven, omdat de door de Douane ingezette wervingsrondes betrekking hadden op werving ter borging van de continuïteit op het proces (bij Douane was begin 2016 al sprake van een aanmerkelijke onderbezetting) en werving ter vervanging van uitstroom als gevolg van de remplaçantenregeling, waarbij conform rijksbeleid de vacature eerst is opengesteld voor VWNW-kandidaten (zie ook het antwoord bij vraag 12). Deze wervingen zijn gelijktijdig uitgevoerd. Het vraagt nadere analyse om aan te geven welke vacatures vervuld zijn.
Conform de afspraak met de Kamer stelt Douane alles in het werk om zo snel mogelijk op sterkte te komen.
De FIOD heeft 21 kritische functies vastgesteld, waarbij rekening gehouden is met de financiële- en formatieve kaders van de FIOD. Van deze kritische functies zijn er inmiddels 16 vervuld, waarbij conform rijksbeleid de vacature eerst is opengesteld voor VWNW-kandidaten. De overige procedures voor de vervulling van de resterende 5 functies lopen nog.
Hoeveel van de vacatures van de vertrokken douaniers en FIOD-medewerkers zijn tot nu toe ingevuld door een geremplaceerde?
De Douane heeft vanaf het voorjaar van 2016 drie grote wervingsrondes gehouden, gericht op het primair proces (groepsfuncties). Zoals gemeld ging het om vacatures ter borging van de continuïteit op het proces en om werving ter vervanging van uitstroom als gevolg van de remplaçantenregeling. De vacatures zijn conform rijksbeleid binnen de Belastingdienst en interdepartementaal opengesteld en konden hiermee voor een belangrijk deel worden vervuld. Dit geldt niet voor de groepsfuncties C en I. Daar moest vanwege de specifieke eisen (groepsfunctie C) en schaarste (groepsfunctie I) ook extern worden opengesteld.
Bij de Douane zijn 129 medewerkers en bij de FIOD zijn 4 medewerkers afkomstig van onderdelen die vallen onder de IA geplaatst. Op dit moment is nog onduidelijk welk aantal kan worden beschouwd als geremplaceerde.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat alle de vacatures van de vertrokken douaniers en FIOD-medewerkers ingevuld worden door geremplaceerden?
De Douane beschouwt twee keer per jaar of werving noodzakelijk is. Op basis van deze beschouwing wordt bepaald wat aan instroom noodzakelijk is, waarbij geldt dat deze ook financierbaar moet zijn.
Bij de Douane en de FIOD is het uitgangspunt dat bij vacatures de VWNW-kandidaat voorrang heeft zodat wordt gekomen tot het vervullen van plekken door geremplaceerden gelijk aan het aantal medewerkers dat met toepassing van de remplaçantenregeling is vertrokken, dan wel dat in sommige gevallen met het vertrek van de remplaçant de functie komt te vervallen waarmee een bijdrage wordt geleverd aan het realiseren van een taakstelling. De Douane en de FIOD gaan dit inzichtelijk maken zodat er sprake is van juiste toepassing van de remplaçantenregeling.
Binnen welke termijn gaat u ervoor zorgen dat alle de vacatures van de vertrokken douaniers en FIOD-medewerkers ingevuld worden door geremplaceerden?
Inzet is dat Douane en FIOD weer op sterkte komen, want de continuïteit op het proces moet worden geborgd. Omdat nog sprake is van een onderbezetting bij Douane en daarnaast reguliere uitstroom zal plaatsvinden, zal Douane de komende periode inzetten op aanvullende werving. Daarbij zal, zoals gebruikelijk, nadrukkelijk rekening worden gehouden met het vervullen van posities door geremplaceerden.
Herinnert u zich dat u in het plenaire debat over de Belastingdienst op 9 februari gezegd heeft dat het forensisch onderzoek half mei klaar zou zijn? Is het onderzoek klaar en kunt u het aan de Kamer doen toekomen?
In de 19e Halfjaarsrapportage is ingegaan op de stand van zaken in het kader van onderzoeken betreffende de Broedkamer. Het gaat om het onderzoek naar de informatiebeveiliging bij de Broedkamer, het onderzoek naar de gegevensverbruik bij Data&Analytics, het onderzoek naar de toepassing van het Handboek Beveiliging Belastingdienst en het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aanbesteding.1 Voor wat dit laatste rapport betreft heb ik uw Kamer in antwoord op uw vragen bij brief van 2 juni 2017 (kenmerk 2017–109201) geantwoord dat ik verwacht dat dit onderzoek aan het einde van de zomer wordt afgerond.
In de kabinetsreactie2 op de adviezen van de Commissie onderzoek Belastingdienst is aangegeven hoe met de aanbevelingen wordt omgegaan. Deze worden thans uitgewerkt. Voor het zomerreces zal ik uw Kamer informeren over de voortgang.
Kunt u een precieze lijst geven van de nog lopende onderzoeken in het kader van de Broedkamer, de reorganisatie en de afvloeiingsregeling en kunt u voor elk van de onderzoeken aangeven wanneer zij klaar zijn en aan de Kamer gestuurd zullen worden?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u deze vragen een voor een en uitgebreid beantwoorden voor woensdag 7 juni in verband met het algemeen overleg Belastingdienst op 8 juni aanstaande?
Ik heb de beantwoording voorafgaand aan het AO Belastingdienst van 8 juni aan uw Kamer gestuurd.
Het bericht dat nieuwbouwwoningen nog steeds op gas worden aangesloten |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten waaruit blijkt dat nog steeds twee derde van de nieuwbouwwoningen in Nederland worden aangesloten op aardgas?1
Ja.
Deelt u de mening dat het én voor de inwoners van Groningen én voor het halen van de klimaatdoelen van groot belang is zo spoedig mogelijk los te komen van het aardgas?
Het energieverbruik voor het gebruik van lage-temperatuur-warmte beslaat ruim 30% van het totale energieverbruik in Nederland. Dit betreft merendeels aardgas. In de Energieagenda (Kamerstuk 31 510, nr. 64) heeft het kabinet geschreven dat in de gebouwde omgeving wordt ingezet op vergaande reductie van de warmtevraag door energiebesparing en sterke vermindering van aardgasgebruik via stimuleren en inpassen van CO2-arm opgewekte elektriciteit en warmte.
Deelt u de mening dat juist door nieuwbouwwoningen niet meer van een gasaansluiting te voorzien een grote stap richting een duurzame energievoorziening kan worden gezet?
Ja, dat is een belangrijke stap. In de Energieagenda heeft het kabinet geschreven dat er in beginsel geen nieuwe gasnetten worden aangelegd in nieuwbouwwijken en de aansluitplicht op gas moet worden vervangen door een aansluitrecht op energie-infrastructuur. Aanpassing van de Gaswet is hiervoor nodig. Bij uw Kamer is aanhangig het wetsvoorstel voortgang energietransitie (Kamerstuk 34 627) waarop amendementen zijn ingediend met betrekking tot het recht op een gasaansluiting. Nu uw Kamer dit wetsvoorstel controversieel heeft verklaard heb ik u op 13 juni jl. toegezegd om via een nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wijziging van de Warmtewet (Kamerstuk 34 723) deze aanpassing vorm te geven. Ook de huidige aansluitplicht van het Bouwbesluit 2012 om nieuwe gebouwen op een aanwezig gasnet aan te sluiten is van belang. Onderdeel van de stelselherziening van het omgevingsrecht (Omgevingswet) is dat die aansluitplicht voor gebouweigenaren als landelijke plicht gaat vervallen, waardoor gemeenten ruimte krijgen om in het omgevingsplan regels over gebouwaansluitingen op de energie-infrastructuur te gaan stellen. Dat biedt mogelijkheden voor lokaal maatwerk. In het concept-Besluit bouwwerken leefomgeving, dat onder de Omgevingswet het huidige Bouwbesluit 2012 gaat opvolgen, zijn dan ook geen landelijke regels over verplichte gebouwaansluitingen meer opgenomen. Zoals aangegeven in de Energieagenda (blz. 66) gaat het gemeentelijk omgevingsplan dus ook fungeren als lokaal energie- en warmteplan.
Op welke wijze en termijn moeten al deze nieuwe woningen alsnog overstappen op een duurzame energiebron? Deelt u de mening dat de kostenpost die daarmee gepaard gaat voorkomen had kunnen worden door deze woningen direct van een toekomstbestendige energievoorziening te voorzien?
De huidige nieuwbouw is een gevolg van eerdere keuzes. Tot enige jaren geleden stond een aansluiting op het aardgasnet nog nauwelijks ter discussie. Ook voor deze woningen zal tussen nu en 2050 bezien moeten worden welk alternatief voor verwarming met aardgas mogelijk is en welke ingrepen in de gebouwen nodig zijn voor energiebesparing en het alternatieve verwarmingssysteem. Doordat nieuwbouwwoningen zeer goed geïsoleerd worden, zijn alternatieven redelijk gemakkelijk toe te passen. Het ligt voor de hand hiervoor een natuurlijk vervangingsmoment te kiezen. Wat dit precies betekent voor de kosten zal afhangen van de eventueel beschikbare alternatieven.
Kunt u aangeven op welke wijze u gemeenten die wel gasloos willen bouwen, maar tegen belemmeringen aanlopen zoals de aansluitplicht en de hogere kosten, kunt ondersteunen?2
Via de Green Deal aardgasvrije wijken worden gemeenten ondersteund die stappen willen zetten in zowel de nieuwbouw als de bestaande bouw. Hiermee worden belangrijke ervaringen opgedaan die kunnen helpen bij de toekomstige grootschalige aanpassing van de warmtevoorziening in het gehele land. Een structurele oplossing wordt uitgewerkt met de invulling van het transitiepad lage-temperatuur-warmte dat eind dit jaar, samen met de drie andere transitiepaden, afgerond wordt.
Er is overigens geen generieke plicht om woningen aan te sluiten op het gasnet, maar een plicht om op verzoek te voorzien in een aansluiting. Bij nieuwbouwprojecten is het in eerste instantie de projectontwikkelaar die bepaalt welke warmtevoorziening gekozen wordt. Gemeenten kunnen, wanneer zij eigenaar van de te bebouwen grond zijn, hierover afspraken met de ontwikkelaar maken.
Wanneer een aardgasloze wijk is gerealiseerd, kan een bewoner vervolgens alsnog om een aansluiting vragen, maar hij zal wel zelf de kosten daarvan moeten dragen. Bij een grote afstand tot het net zal dat duur zijn. Het is dus mogelijk om vooruitlopend op een aanpassing van de wetgeving nu al stappen te zetten.
Bouwbedrijven en consumenten nemen echter zelf nog niet vaak initiatief om voor een alternatief voor een gasaansluiting te kiezen. Aardgas blijkt veelal een vanzelfsprekendheid. Hieruit blijkt wederom dat de energietransitie naast technische en financiële aspecten een culturele en sociale kant heeft.
Een belangrijk aspect voor het creëren van voldoende draagvlak bij (toekomstige) bewoners betreft de betaalbaarheid. Daarbij gaat het niet alleen om de betaalbaarheid voor een alternatieve warmtevoorziening en de benodigde aanpassing van woningen, bijvoorbeeld via een warmtenet of een volledig elektrische voorziening, maar ook om de betaalbaarheid van de nog bestaande gasvoorziening als daarvan steeds minder mensen gebruik maken.
Bent u bereid vaart te maken met de herziening van de gasaansluitplicht?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Voortvluchtige criminelen die geen belasting hoeven te betalen |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat voortvluchtige criminelen in beginsel geen belasting hoeven te betalen nu er op grond van de Nederlandse belastingwetgeving sprake moet zijn van een duurzame band met het land van verblijf?1
Een voortvluchtige crimineel die hier niet woont en die hier geen inkomen heeft moet, zoals alle voortvluchtige criminelen, worden gepakt, maar er is geen reden om hem in Nederland belasting te laten betalen.
Het bericht waarnaar de vragenstellers verwijzen, is gebaseerd op een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 november 2013. In deze zaak ging het om de vraag of de belanghebbende binnenlands belastingplichtig was. Een natuurlijke persoon is binnenlands belastingplichtig in Nederland als hij hier woont. Iemands woonplaats wordt naar de omstandigheden bepaald. Bij een geschil over de woonplaats is het de rechter die de omstandigheden die partijen aanvoeren, weegt en tegen elkaar afzet. Dit is ook gebeurd in de genoemde uitspraak. In die zaak is volgens het Hof onder meer niet komen vast te staan dat de belanghebbende sociale betrekkingen in Nederland heeft gehad, dat hij hier over enige woonruimte beschikte of dat hij hier inkomensgenerende (illegale) activiteiten verrichtte. Onder die omstandigheden oordeelde het Hof dat de belanghebbende in Nederland niet woonachtig en niet belastingplichtig was.
Ik vermoed dat het bericht voortkomt uit de overweging van het Hof dat het in de rede ligt dat een verdachte die op de vlucht is niet in staat is een duurzame betrekking tussen hem en (het grondgebied van) een bepaald land na te streven of te realiseren. Dit is echter geen algemene of een dragende overweging voor het uiteindelijke oordeel van het Hof, maar een omstandigheid die het Hof in deze zaak in aanmerking neemt bij zijn weging van de stellingen die de belanghebbende aanvoert voor het niet hebben van een woonplaats in Nederland. Deze overweging moet ook in die context worden gelezen en begrepen. Voor zover het bericht de overweging uit die context haalt en veralgemeniseert, is het mijns inziens onjuist.
Waar is een voortvluchtige crimineel dan nog wel belastingplichtig?
Zoals een ieder is een voortvluchtige crimineel binnenlands belastingplichtig in zijn woonland. De belastingwetgeving in Nederland is namelijk in dit opzicht niet uniek; voor zover ik weet hanteren alle landen in de wereld voor het bestaan van een binnenlandse belastingplicht in de inkomstenbelasting (mede) het woonplaatsbeginsel. Daarnaast kan een voortvluchtige crimineel, wederom zoals een ieder, buitenlands belastingplichtig zijn in het land waarin hij niet woont maar wel inkomen geniet. Anders dan in de onderhavige vragen besloten lijkt te liggen, kunnen mensen zonder een duurzame band met Nederland dus wel degelijk hier belastingplichtig zijn en belasting moeten betalen.
Kan uiteen worden gezet wanneer een crimineel die naar Nederland is gevlucht wel binnenlands belastingplichtig is en wanneer niet?
Zoals gezegd geldt voor iedere natuurlijke persoon dat hij binnenlands belastingplichtig is in Nederland als hij hier woont en wordt de woonplaats naar de omstandigheden bepaald. Een aantal relevante omstandigheden is reeds genoemd in het antwoord op de eerste vraag. Daarnaast kunnen bijvoorbeeld een rol spelen de nationaliteit, de woonplaats van degene met wie de belanghebbende een relatie heeft en het land waar een bankrekening wordt aangehouden of waar de aankopen voor levensonderhoud worden gedaan. Het gaat echter altijd om de beoordeling van de specifieke feiten in een concreet geval. Een limitatieve opsomming van relevante omstandigheden kan ik dan ook niet verstrekken.
Hoe vaak is het de afgelopen jaren voorgekomen dat een voortvluchtige crimineel geen belasting hoefde te betalen aan de Nederlandse overheid?
Met uitzondering van de genoemde zaak zijn mij geen zaken bekend die de belastingplicht van een voortvluchtige crimineel betreffen.
Deelt u de mening dat hiermee het risico ontstaat dat Nederland een belastingparadijs wordt voor buitenlandse criminelen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel niet de mening dat hiermee het risico ontstaat dat Nederland een belastingparadijs wordt voor buitenlandse criminelen. Zoals gezegd wijkt de belastingwetgeving in Nederland in dit opzicht naar mijn weten niet af van de belastingwetgeving in andere landen. Voor zover een crimineel zich bij zijn vlucht al zou laten leiden door de belastingwetgeving in een bepaald land, is hij in Nederland dus niet beter af dan in een ander land.
Gelet op het feit dat het afpakken van crimineel geld nog lang niet goed genoeg verloopt, en vervolgens het heffen van belasting bij voortvluchtige criminelen nu ook problematisch blijkt, ziet u ook het risico dat hierdoor de mogelijkheden om te investeren met crimineel geld toenemen waardoor het risico op witwassen ontstaat alsmede oneerlijke concurrentie? Is er een meldingsplicht voor (financiële) adviseurs die in aanraking komen met de wens te investeren met crimineel geld? Welke andere mogelijkheden zijn er om dit risico tegen te gaan?
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) zijn instellingen die onder de reikwijdte van de Wwft vallen – waaronder ook in de wet bepaalde (financieel) adviseurs – onder meer verplicht om cliëntenonderzoek te verrichten. Het cliëntenonderzoek omvat de identificatie en verificatie van cliënten, een risicobeoordeling van cliënten en de monitoring van transacties. Daarnaast dienen instellingen die onder de werking van de Wwft vallen een ongebruikelijke transactie onverwijld, nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid. Voor hetgeen een ongebruikelijke transactie is, zijn indicatoren vastgesteld. Eén van die indicatoren is een transactie van € 15.000 of meer, betaald in contanten. De Financiële inlichtingen eenheid verzamelt, registreert, bewerkt en analyseert de gegevens die het verkrijgt, teneinde te bezien of deze gegevens van belang kunnen zijn voor het voorkomen en opsporen van misdrijven. Bij het vermoeden van een fiscaal misdrijf kan de Belastingdienst/FIOD worden betrokken.
De Belastingdienst participeert verder in verschillende samenwerkingsvormen om vormen van ondermijnende criminaliteit tegen te gaan. Zo werkt de Belastingdienst bijvoorbeeld (op casus niveau) samen met het Openbaar Ministerie (OM), de politie en gemeenten. Ook is de Belastingdienst, zoals aangegeven in de beantwoording van door de heer Van Nispen gestelde Kamervragen over het afpakken van crimineel vermogen in april 20172, met het OM in gesprek om elkaars mogelijkheden bij het afpakken van crimineel verkregen vermogen respectievelijk het innen van de belastingschuld zo goed mogelijk te benutten.
In hoeverre zijn de consequenties van de wettelijke voorwaarde dat een belastingplichtige een duurzame band moet ontwikkelen met het land van verblijf voorzien en besproken bij de totstandkoming hiervan?
Dat iedere natuurlijke persoon binnenlands belastingplichtig is in Nederland als hij hier woont en dat de woonplaats naar de omstandigheden bepaald wordt, ligt sinds jaar en dag in de Nederlandse belastingwetgeving vast. Daarbij is juist beoogd dat een natuurlijk persoon die naar de omstandigheden niet in Nederland woont, niet binnenlands belastingplichtig is. De afbakening van onbeperkte heffingsrechten naar de woonplaats is een wereldwijd aanvaard principe en is naar mijn mening een rechtvaardig uitgangspunt.
Deelt u de mening dat misdaad niet mag lonen en dat de belastingwetgeving daarom dusdanig moet worden gewijzigd dat voortvluchtige criminelen niet meer kunnen profiteren van het feit dat ze op de vlucht zijn en voortaan dus gewoon binnenlands belastingplichtig zijn? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen gaat u dan nemen om te voorkomen dat misdaad loont en Nederland een belastingparadijs wordt voor voortvluchtige criminelen?
Dat misdaad niet mag lonen onderschrijf ik. De overheid werkt er hard aan om dit te voorkomen en om voortdurend de meest effectieve maatregelen te nemen en te verbeteren. Ik zie geen aanleiding om specifiek voor voortvluchtige criminelen een inbreuk te maken op het woonplaatsbeginsel. Zoals eerder aangegeven is de afbakening van onbeperkte heffingsrechten naar de woonplaats een wereldwijd aanvaard principe en kan een ieder die niet in Nederland woont wel degelijk worden belast voor inkomen dat in Nederland wordt genoten, met dien verstande dat een verdrag de feitelijke effectuering van dat heffingsrecht kan beïnvloeden. Dit zou niet anders zijn indien Nederland voortvluchtige criminelen als fictief binnenlands belastingplichtigen zou aanmerken.
Particuliere verhuurders die massaal van vaste huurcontracten af willen ten gunste van tijdelijke huurcontracten en de huren fors verhogen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over particuliere verhuurders van goedkope huurwoningen, die in Amsterdam massaal proberen van huurders met vaste huurcontracten af te komen om te kunnen verhuren via tijdelijke contracten en om hierbij de huren periodiek fors te verhogen?1 2
Ik heb de genoemde berichten gelezen.
Hoe beoordeelt u deze zorgwekkende signalen en specifiek het signaal dat deze particuliere verhuurders elke twee jaar de tijdelijke huurcontracten beëindigen en daarna een nieuwe huurder een forse huurverhoging opleggen?
Bij een niet-tijdelijk huurcontract kan de huur niet zomaar beëindigd worden; er geldt slechts een aantal opzeggronden en de opzegging moet, als de huurder niet instemt, altijd via de rechter plaatsvinden. Dat geldt zowel voor gereguleerde als geliberaliseerde huur. Het is dus voor een verhuurder niet mogelijk om de huur van een woning te beëindigen teneinde vervolgens alleen nog maar tijdelijke contracten af te sluiten.
Wanneer een woning vrijkomt kan de huur aan het begin van het volgende contract ineens op het gewenste niveau gebracht worden (harmonisatie), althans voor zover het puntenstelsel (woningwaarderingsstelsel) dit toelaat. Daarna kan de huur ook binnen het huurcontract jaarlijks worden verhoogd. Daarvoor hoeft geen nieuwe huurderswissel plaats te vinden, zoals het artikel veronderstelt.
Bij een gereguleerde huurovereenkomst geldt een maximale huurverhoging van inflatie+2,5%. Bij een geliberaliseerde huurovereenkomst zijn de afspraken over de huurverhoging geregeld in het huurcontract. Daarin staat dan ook of de verhuurder bijvoorbeeld de mogelijkheid heeft de huur periodiek (bijvoorbeeld vijfjaarlijks) op te trekken naar een marktconform niveau.
Bent u van mening dat dit een totaal onwenselijke en niet bedoelde uitwerking is van de Wet doorstroming huurmarkt 2015, waarin de mogelijkheid voor tijdelijke contracten van twee of vijf jaar is opgenomen, maar waarbij de mogelijkheden voor tijdelijke huurcontracten niet bedoeld zijn om woningen in hoog tempo aan de betaalbare huursector te onttrekken?
Met de introductie van de tijdelijke huurcontracten zijn bestaande rechten van huurders en verhuurders ongemoeid gelaten.
In Amsterdam heeft een groot deel van de huurvoorraad voldoende punten om geliberaliseerd verhuurd te kunnen worden. Particuliere verhuurders zullen dit bij het vrijkomen van een woning vaak ook doen. Zij hebben immers geen sociale taak. Dit staat echter los van de tijdelijke verhuur. Het is immers niet noodzakelijk om tijdelijk te verhuren om de huurprijs te harmoniseren of liberaliseren. Dit kan bij de eerste huurderswissel al gebeuren.
Veel (grotere) verhuurders geven ook aan geen behoefte te hebben aan tijdelijke huur, met alle bijbehorende transactiekosten (frictieleegstand, bemiddelingskosten), maar juist aan een bestendige huurrelatie met hun huurders.
Herinnert u nog de toezegging van uw ambtsvoorganger waarin deze bij de wetsbehandeling in de Tweede Kamer stelde dat «contracten voor onbepaalde tijd de norm bleven en dat er zorgvuldig bijgehouden zou worden of er geen wildgroei ontstaat maar dat dit niet verwacht werd»?3 Zo ja, wat betekent dit in relatie tot de zorgwekkende signalen vanuit Amsterdam?
Bij de introductie van de nieuwe tijdelijke huurcontracten voor maximaal 2 (zelfstandige woningen) en 5 (onzelfstandige woningen) jaar is met de Kamer afgesproken dat de toepassing van deze en andere tijdelijke contracten door zowel particuliere verhuurders als woningcorporaties intensief gemonitord zal worden. Zie hierover ook mijn brief van 8 juli 2016 over evaluatie en nul- en tussenmetingen met betrekking tot de Wet doorstroming huurmarkt.
De resultaten van de eerste tussenmeting van het gebruik van de verschillende vormen van tijdelijke huur zult u ontvangen bij de Staat van de Woningmarkt dit najaar. Hieruit zal ook blijken in welke mate particuliere verhuurders de nieuwe tijdelijke huur toepassen. Ook eventuele andere signalen zal ik bij het verslag hierover vermelden.
Deelt u de mening dat de wijze waarop het nu in Amsterdam uitpakt, via een perverse toepassing door particuliere huurders van deze wettelijke mogelijkheden, niet rijmt met de intenties van deze wettelijke mogelijkheden, de bedoelde effecten op vergroting van (tijdelijk) aanbod en de uitspraken vanuit uw ambtsvoorganger bij de wetsbehandeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de gemeente Amsterdam om de door haar waargenomen effecten en de mate waarin dit plaatsvindt en oplossingen te bespreken?
Uiteraard ben ik altijd bereid om met de gemeente Amsterdam in gesprek te gaan wanneer de gemeente daar behoefte aan heeft.
Op welk moment mag de Kamer een tussentijdse evaluatie tegemoet zien van de effecten van het gebruik van tijdelijke huurcontracten en betrekt u hierbij ook de signalen die u vanuit Amsterdam en eventueel andere gemeenten bereikt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om bij waargenomen onwenselijk gebruik van tijdelijke verhuurcontracten bij particuliere goedkope huurwoningen maatregelen te nemen om dit onwenselijk gebruik te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om maatregelen, zoals een «Amsterdams puntenstelsel»,4 of het beperken van de mogelijkheden tot huurverhoging bij huurderswisseling bij tijdelijke contracten – en daarmee het verkleinen van de perverse prikkel voor verhuurders – te overwegen en mogelijk te maken?
Bij woningcorporaties wordt de huurverhoging tijdens de huur en bij harmonisatie beperkt door de nieuwe huursombenadering; de totale huursom van een woningcorporatie mag stijgen met maximaal inflatie+1%. Bij particuliere verhuurders geldt geen beperking van de harmonisatie.
De gemeente heeft het beste inzicht in de lokale behoeften. In het algemeen geldt daarom dat afspraken over de omvang en samenstelling van de sociale voorraad door de gemeente op lokaal niveau met verhuurders zullen moeten worden gemaakt, bijvoorbeeld middels prestatieafspraken.
Het kabinet ondersteunt waar nodig. Daarom staat met de gemeente Amsterdam reeds een overleg gepland over de bestaande voorraad van particuliere huurwoningen. Dit overleg gaat ondermeer over de vraag wat er gebeurt met de ontwikkeling van de huurprijs als een woning bij mutatie geliberaliseerd wordt. Dit gesprek heeft in eerste instantie als doel om de bestaande situatie in kaart brengen.
De 22 miljard euro die door de EU uitgetrokken is voor de migratiecrisis |
|
Vicky Maeijer (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de op dinsdag 30 mei door de Europese Commissie gepresenteerde conceptbegroting voor het jaar 2018 en de daarbij behorende factsheet «vragen en antwoorden»?1
Ja.
Klopt het dat de Europese Unie voor de jaren 2015–2018 22 miljard euro heeft uitgetrokken voor het bestrijden van de migratiecrisis? Zo neen, om welk bedrag gaat het dan wel? Zo ja, wat is het Nederlands aandeel?
De Commissie geeft in het factsheet inderdaad aan dat in de periode 2015–2018 EUR 22 miljard is uitgetrokken voor het adresseren van de migratiecrisis, waaronder EUR 9,5 miljard onder begrotingscategorie «Veiligheid en Burgerschap», EUR 9,9 miljard onder begrotingscategorie «extern beleid» en EUR 2,6 miljard voor het EU-Trustfonds voor Afrika. Voor het laatste is er een bijdrage van EUR 2,2 miljard gedaan uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF). De Commissie geeft in het factsheet echter niet in detail aan hoe men tot deze bedragen is gekomen. Afhankelijk van welke uitgaven worden meegerekend als migratierelevant kan men op verschillende totaalbedragen uitkomen. In bijlage2 treft u een factsheet aan van 2 maart 2017, waaruit duidelijk wordt welke bijdragen de Commissie doorgaans in zijn totaalberekening van de migratie-uitgaven betrekt.
Nederland draagt ongeveer 5% bij aan de EU begroting, en daarmee met een navenant deel aan de inzet (gefinancierd vanuit de EU-begroting) gericht op het adresseren van de migratiecrisis.
Is in deze 22 miljard euro de Turkijedeal inbegrepen?
Zoals blijkt uit het bijgevoegde factsheet van 2 maart 2017 wordt de bijdrage vanuit de EU-begroting aan de Faciliteit voor Vluchtelingen in Turkije meegerekend.3 Er is vanuit de EU-begroting van 2016 en 2017 een bijdrage geleverd aan de Faciliteit voor Vluchtelingen in Turkije van in totaal EUR 1 miljard. De resterende EUR 2 miljard is bijgedragen door de lidstaten, waarbij de bilaterale bijdrage is bepaald op basis van de BNI-sleutel voor reguliere afdrachten. Voor Nederland ging het om een bedrag van EUR 94,3 miljoen.
Kunt u gedetailleerd aangeven welke agentschappen, projecten, organisaties et cetera geld ontvangen hebben, ontvangen of zullen ontvangen?
Zoals aangegeven is de migratie-inzet van de EU verspreid over verschillende begrotingscategorieën. Op hoofdlijnen valt het volgende te zeggen over de besteding van de EU-migratiemiddelen:
De middelen die vanuit de EU aan migratie worden besteed kunnen verdeeld worden in uitgaven voor de interne dimensie en de externe dimensie van migratie. Bij de interne dimensie gaat het om maatregelen binnen de EU, zoals het verlenen van noodhulp binnen de Europese Unie en versterking van de nationale asielsystemen. Voor de interne dimensie van migratie zijn middelen beschikbaar vanuit het Fonds voor Asiel, Migratie en Integratie (AMIF) en het Fonds voor Interne Veiligheid (ISF, onder begrotingscategorie 3 Veiligheid en Burgerschap). Deze middelen zijn bestemd voor nationale programma’s van de lidstaten, waaronder die van Nederland (zie antwoord op vraag 2), EU-acties en assistentie in geval van noodsituaties.4 De agentschappen Frontex en EASO ontvangen eveneens middelen vanuit de EU-begroting.5
Bij de externe dimensie gaat het om maatregelen buiten de EU. Deze zijn onder meer gericht op de aanpak van de grondoorzaken van migratie, het versterken van opvang in de regio en het verbeteren van migratiesamenwerking met derde landen, waaronder samenwerking op het gebied van terugkeer en verbeterd grensbeheer. Voor de externe aanpak van migratie zijn EU-middelen beschikbaar onder begrotingscategorie 4 – «Extern Beleid.» Meer specifiek zijn vanuit het Instrument voor Pre-Accessie (IPA), het Europees Nabuurschapsinstrument (ENI), het Ontwikkelingssamenwerkingsinstrument (DCI), het budget voor het Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid (GVDB), Macro financiële Steun (MFA), het Instrument voor Stabiliteit en Vrede (IcSP) en vanuit humanitaire hulp middelen vrijgemaakt voor de externe dimensie van migratie. Daarnaast zijn er middelen uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) beschikbaar voor de aanpak van grondoorzaken van migratie, opvang in de regio en de versterking van migratiesamenwerking met derde landen. Uit bovenstaande onderdelen van de EU-begroting zijn tevens middelen vrijgemaakt voor het EU-Trustfonds voor Syrië (Madad-fonds), het EU-Afrika Trustfonds en de Faciliteit voor Vluchtelingen in Turkije.
Kunt u per ontvanger ook aangeven met welk oogmerk dit geld is of wordt verstrekt?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven welke resultaten hiermee zijn bereikt?
In algemene zin is de EU met behulp van de genoemde uitgaven beter in staat geweest om de migratiecrisis waarvoor de lidstaten zich gesteld zagen in gezamenlijkheid te adresseren. In de Europese Migratieagenda van 13 mei 2015 zijn de maatregelen daartoe, evenals de beoogde resultaten, geschetst.6 De maatregelen zien zowel op de korte als op de (middel)lange termijn. De met de Migratieagenda beoogde resultaten zijn deels behaald. Daarnaast maakten de EU en Turkije in maart 2016 afspraken om een einde te maken aan de irreguliere migratie van Turkije naar de EU. Mede als gevolg hiervan is de instroom sterk afgenomen. De Europese Commissie geeft regelmatig updates van de voortgang van de uitvoering van de maatregelen uit de Migratieagenda7 en over afzonderlijke onderdelen van de migratie-inzet, bijvoorbeeld via de maandelijkse hervestiging- en herplaatsingsverslagen en het jaarverslag over de besteding van het EU-Trustfonds voor Afrika. Uw Kamer wordt hierover regelmatig geïnformeerd, onder andere via de geannoteerde agenda’s en verslagen van de Raden Buitenlandse Zaken, Algemene Zaken en Justitie en Binnenlandse Zaken.
Hoeveel migranten zijn in 2015 en 2016 door agentschappen, organisaties et cetera die geld ontvangen uit zee opgepikt en aan land gebracht in een lidstaat van de Europese Unie?
De inzet van het materieel en personeel dat wordt ingezet in de gezamenlijke operaties die Frontex coördineert aan de buitengrenzen, wordt voor een belangrijk deel gefinancierd vanuit de EU-begroting. In 2015 heeft Frontex in de Middellandse Zee bijgedragen aan de redding van circa 254.000 migranten die in nood verkeerden. In 2016 ging het om circa 90.000 migranten. De operaties die Frontex coördineert zijn primair gericht op grensbewaking. Op basis van internationale verplichtingen kunnen nationale reddingsautoriteiten aan Frontex vragen om bijstand bij het redden van mensen op zee. De maritieme EU-operatie EUNAVFORMED Sophia heeft sinds zijn ontplooiing in juni 2015 tot juni 2017 meer dan 36.600 migranten op zee gered.
De Europese Commissie financiert geen zoek- en reddingsactiviteiten van ngo’s in het Middellandse Zeegebied.
Hoeveel migranten zijn in 2015 en 2016 door agentschappen, organisaties et cetera die geld ontvangen teruggebracht naar hun land van herkomst?
Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 7 juni jl. inzake de Europese Raad Justitie en Binnenlandse Zaken, zal de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uw Kamer op korte termijn informeren over het aantal terugkeerders vanuit de Europese Unie naar de landen van herkomst in 2015 en 2016.
De EU draagt daarnaast bij aan vrijwillige terugkeer vanuit derde landen naar het land het land van herkomst, zowel voor vluchtelingen als migranten. Deze programma’s worden uitgevoerd door verschillende organisaties en gefinancierd vanuit verschillende EU instrumenten (o.a. EU-Trustfonds voor Afrika, DCI). De Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) is de belangrijkste uitvoerder van programma’s om migranten in staat te stellen naar huis terug te keren en daar een nieuw bestaan op te bouwen. Wereldwijd zijn 69.540 migranten in 2015 via IOM terug gekeerd. In 2016 waren dat er 100.661. In beide jaren ging het voornamelijk om terugkeer vanuit Europa.
De vrijwillige terugkeer vanuit transitlanden in de ring rond Europa is de afgelopen jaren ook sterk gestegen. Onder meer in Marokko, Libië en Niger leveren de EU, Nederland en een paar andere landen een bijdrage aan de financiering van vrijwillige terugkeer van gestrande migranten, mede om te voorkomen dat zij de levensgevaarlijke overtocht naar Europa maken. In 2015 keerden via IOM 1.399 migranten vanuit Marokko terug, in 2016 waren dat er 1.501.8 Ander voorbeeld is Niger, waar in 2015 1.721 migranten via IOM terugkeerden en in 2016 5.089.9 IOM kan geen cijfers leveren waarin deze terugkeercijfers worden opgesplitst per donor.
Het niet vergoeden van een medicijn tegen taaislijmziekte |
|
Karen Gerbrands (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de online actie «Orkambi in het basispakket» en de ruim 76.000 ondersteunende handtekeningen?1 Zo ja, wat is daarop uw reactie?
Ja, ik ben op de hoogte van de petitie.
Het betekent dat veel mensen naar aanleiding van dit besluit bezorgd zijn over de gezondheid van hun naasten, familie en vrienden met cystische fibrose (CF). En dat begrijp ik goed. Ondanks de sterk verbeterde CF zorg zijn de behandelmogelijkheden beperkt en hebben patiënten met CF nog altijd te maken met een sterk verminderde kwaliteit van leven en een veel kortere levensverwachting. Ik ben me er dan ook van bewust dat het besluit deze patiënten direct raakt in hun hoop op een beter leven. Ik heb dan ook alle begrip voor deze actie.
Tegelijk wil ik stellen dat het juist mijn doel en verantwoordelijkheid is om patiënten deze zorg te kunnen bieden binnen het basispakket. Het is echter de prijs van het geneesmiddel die de fabrikant vraagt die aanleiding is tot dit besluit, en die een barrière vormt voor de toegang tot deze behandeling.
Het is mijn verantwoordelijkheid om – binnen de grenzen van het zorgbudget – waarborgen te bieden voor toegankelijke, betaalbare zorg van goede kwaliteit. Als we dat willen realiseren zullen we kritisch moeten kijken naar de besteding van dat budget en naar de kosten en de therapeutische waarde van behandelingen. Een besluit over vergoeding van een duur geneesmiddel en de inzet van zorggeld raakt immers behalve mensen die het middel nodig hebben ook mensen die andere zorg nodig hebben. Er is in het geval van Orkambi alle reden om kritisch te zijn, wat maakt dat ik niet anders kan dan te besluiten zoals ik heb gedaan, juist in het belang van iedereen die vroeg of later zorg nodig heeft en er dan op rekent daar ook toegang toe te krijgen.
Gezien de ernst van de aandoening en de nog grote behandelbehoefte bij CF is het beschikbaar komen van een nieuwe behandeling voor CF van enorm belang en waardevol voor patiënten en behandelaren. Ik wil me er dan ook voor inzetten dat nieuwe behandelingen voor CF in het pakket komen, dit geldt ook voor Orkambi. Het gegeven dat het Zorginstituut op basis van wetenschappelijke gegevens kritisch is over de effectiviteit van het geneesmiddel en de mate waarin dat is aangetoond betekent niet dat ik het geneesmiddel per definitie niet wil vergoeden. Het gaat hier erom dat ik het geneesmiddel niet zomaar wil vergoeden tegen elke prijs. Indien de prijs maatschappelijk aanvaardbaar is kan het geneesmiddel worden opgenomen in het basispakket.
In het geval van Orkambi is er niet sprake van «zomaar» weer een dure behandeling zoals we die de laatste jaren steeds vaker zien. Zoals uit het advies van het Zorginstituut is gebleken, kost de behandeling op basis van de officiële prijs van de fabrikant € 170.000 per jaar, en het totale macro kostenbeslag kan oplopen tot 125 miljoen per jaar bij behandeling van 750 patiënten. Het is zeer uitzonderlijk dat bij een dergelijk toch aanzienlijk aantal patiënten een dergelijke hoge prijs wordt gevraagd. Binnen het (extramurale) geneesmiddelvergoedingensysteem zou Orkambi op basis van die prijs het geneesmiddel zijn met het hoogste jaarlijkse kostenbeslag. Bij de dure ziekenhuisgeneesmiddelen hebben alleen de zogenaamde TNF alfaremmers een hoger totaal kostenbeslag dan Orkambi, maar die middelen worden dan wel bij tienduizenden patiënten ingezet. Het kostenbeslag voor Orkambi is dus uitzonderlijk hoog en legt beslag op een zeer aanzienlijk deel van het geneesmiddelbudget. In zo’n situatie verwacht ik dat een fabrikant transparant is over zijn prijsstelling. Het is niet verantwoord iedere willekeurige prijs te betalen die een fabrikant vraagt. Als ik dat wel zou doen zullen de prijzen van nieuwe geneesmiddelen volledig uit de hand lopen en zullen dergelijke behandelingen onbetaalbaar en onbereikbaar worden, of zal andere zorg niet vergoed kunnen worden. Behalve voorgaande vraag over de redelijkheid van de prijs van de fabrikant is ook de vraag van belang of de hoge uitgaven ook in een redelijke verhouding staan tot de gezondheidwinst van de behandeling. Het Zorginstituut is van oordeel dat die kosteneffectiviteitverhouding ongunstig is, wat volgens het Zorginstituut een gevolg is van het relatief bescheiden effect en de zeer hoge prijs van het geneesmiddel. Dit leidt volgens het Zorginstituut tot verdringing van andere meer kosteneffectieve zorg.
Al het voorgaande leidt ertoe dat ik op dit moment Orkambi niet op verantwoorde wijze kan opnemen in het basispakket. Het uiteindelijke doel van de onderhandeling is om het middel tegen aanvaardbare kosten wel beschikbaar te maken voor de patiënt. Uw Kamer heeft mij ook bij regelmaat ook opgeroepen om scherp te onderhandelen met farmaceutische bedrijven, juist om ervoor te zorgen dat geneesmiddelen toegankelijk blijven voor patiënten. In dit geval heeft de onderhandeling echter niet tot een toereikend en verantwoord resultaat geleid. Dat betreur ik. Ik ben echter zeker bereid een nieuw en serieus voorstel van de fabrikant opnieuw in overweging te nemen.
Waarom ontneemt u 750 cystische fibrose (CF) patiënten in Nederland de kans op een beter en langer leven?
Zie antwoord vraag 1.
Welk alternatief kunt u CF-patiënten bieden?
Circa 1/3 van de patiënten met CF komen op grond van hun medische kenmerken in aanmerking voor de behandeling met Orkambi. Het alternatief voor deze groep patiënten is het voortzetten van de huidige standaardbehandeling. De huidige standaardbehandeling is symptoom gericht en bestaat uit een combinatie van geneesmiddelen gericht op bestrijding van longinfecties en ontstekingen (antibiotica), klaring van taaislijm (mucolytica) en verbetering van de voedingstoestand (pancreasenzymsuppletie-therapie). Bij patiënten met een slechte longfunctie (FEV1 lager dan 30%) kan een longtransplantatie noodzakelijk zijn of overwogen worden.
Is in de overwegingen ook meegenomen dat naast een verbeterde longfunctie CF-patiënten ook minder vaak opgenomen worden, minder vermoeid zijn en een vermindering van diabetes ervaren? Zo nee, waarom niet?
Het Zorginstituut heeft alle gepubliceerde gegevens die de fabrikant had aangeleverd gebruikt bij het bepalen van de effectiviteit en kosteneffectiviteit van Orkambi. Het Zorginstituut heeft het effect van de behandeling op kwaliteit van leven, de verbeterde longfunctie en de vermindering van het aantal ziekenhuisopnames voor exacerbaties zeker meegenomen in de analyses. Omdat het effect van Orkambi op diabetes en vermoeidheid niet is gemeten in gerandomiseerde studies (of de resultaten niet zijn gepresenteerd door de fabrikant), is het onbekend of de behandeling resulteert in een afname van de incidentie van diabetes en/of vermoeidheid. Daardoor heeft het Zorginstituut deze effecten niet mee kunnen nemen in de analyses.
Kunt u een overzicht geven van alle landen waar Orkambi wel vergoed wordt?
Orkambi wordt vergoed in de Verenigde Staten, Oostenrijk, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Luxemburg en Denemarken. In de overige landen wordt, voor zover onze informatie strekt, het niet vergoed of lopen er nog onderhandelingen.
Wat is het aandeel van Orkambi op het totale geneesmiddelenbudget?
Het kader 2017 (stand begroting) voor extramurale geneesmiddelen bedraagt € 4.841 miljoen. Indien de uitgaven aan Orkambi € 125 miljoen bedragen, dan bedraagt het aandeel van Orkambi circa 2,5% van het extramurale geneesmiddelenbudget.
Deelt u de mening dat er een ander procedure moet komen voor het beoordelen van weesgeneesmiddelen zodat we niet elk jaar dezelfde discussie over vergoeding hoeven te voeren?
Doordat er steeds meer weesgeneesmiddelen op de markt komen tegen vaak hoge prijzen, kunnen de toegankelijkheid en betaalbaarheid ervan onder druk komen te staan. De huidige beoordelingssystematiek voor de beoordeling of een geneesmiddel voor vergoeding in aanmerking komt, biedt goede aanknopingspunten om te beoordelen of een weesgeneesmiddel wel of niet uit het basispakket moet worden vergoed. Het Zorginstituut heeft in haar rapport «Pakketbeheer weesgeneesmiddelen» van 26 oktober 2015 bekeken of er redenen zijn om af te wijken van de toepassing van de pakketprincipes (noodzakelijkheid, effectiviteit, kosteneffectiviteit en uitvoerbaarheid) bij het beoordelen van vergoeding van weesgeneesmiddelen. Het Zorginstituut kwam hierbij tot de conclusie dat vanwege de vaak hoge en ondoorzichtige prijsstelling van weesgeneesmiddelen, het beperkte budget voor de gezondheidzorg en het potentiële verdringingseffect, het niet wenselijk is weesgeneesmiddelen een aparte status te geven. Ik onderschrijf het standpunt van het Zorginstituut. Zoals in de geneesmiddelenvisie is gesignaleerd zien we steeds vaker innovatieve geneesmiddelen die slechts voor een zeer kleine groep mensen geschikt zijn, terwijl ze bij andere patiënten met dezelfde ziekte niets doen. In die visie is ook aangegeven dat ik bekijk hoe we het beste kunnen omgaan met het feit dat er bij weesgeneesmiddelen en «personalised medicine» soms minder en andere type gegevens beschikbaar zijn.
Klopt het dat fabrikant Vertex een significante korting heeft aangeboden op de lijstprijs van 170.000 euro?
Ik doe geen inhoudelijke uitspraken over het onderhandelingsproces.
Wanneer gaat u op het aanbod van de fabrikant Vertex in om weer verder te onderhandelen?
Ik heb op 20 juni aanstaande een gesprek met de fabrikant om te praten over een mogelijk vervolg van de gesprekken tezamen met Nederland en België. Dit betekent dat we bereid zijn verder te gaan praten. Of er een vervolg onderhandeling komt zal in belangrijke mate afhangen van de opstelling van de fabrikant.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Pakketbeheer voorzien op 22 juni 2017?
Ja.
Het bericht dat Duitsland het cabinekamperen verbiedt |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u het bericht gelezen dat Duitsland het zogenoemde cabinekamperen verbiedt?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat Duitsland nu reeds definitief een verbod heeft ingesteld op het doorbrengen van de normale weekendrust van 45 uur in de cabine van vrachtwagen?
Ik vind het belangrijk dat wij binnen Europa een level playing field bereiken en de interne markt versterken. Daarom zet ik mij in Europees verband in voor een eenduidige interpretatie van de wet- en regelgeving en van de harmonisatie in de handhaving. Een nationaal verbod op het doorbrengen van de normale weekendrust van 45 uur in de vrachtwagencabine zoals Duitsland nu heeft ingevoerd bevordert geen level playing field. Als Nederlandse Minister ga ik niet over de wetgeving in Duitsland. De Duitse wetgever maakt een eigen afweging, maar ik ben van mening dat dit op Europees niveau moet worden opgepakt, als onderdeel van het Mobility Package van de Europese Commissie.
Deelt u de gedachte dat de parkeeroverlast hier bijzonder groot kan worden (met name in de grensregio’s) nu een dergelijk verbod al in België en Frankrijk geldt en Nederland dit verbod niet kent? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen denkt u te gaan nemen om de overlast te beperken?
Op dit moment is nog niet duidelijk welke effecten het verbod in Duitsland zal hebben en waar eventuele effecten precies neer zullen slaan. Ik zal Rijkswaterstaat laten monitoren of de parkeerdruk langs autosnelwegen van en naar Duitsland een toename kent. Afhankelijk van de uitkomsten zal ik waar nodig eventuele maatregelen nemen.
Deelt u de gedachte dat dat zorgelijk is en dat cabinekamperen nu, onder deze omstandigheden, ook in Nederland verboden zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer op 19 januari jl. heb aangegeven zijn vrachtwagens tegenwoordig voldoende comfortabel ingericht om een prettige nachtrust te genieten. Bovendien laten chauffeurs hun lading vaak liever niet onbeheerd achter. Ik vind het belangrijk dat chauffeurs goede voorzieningen hebben, daarom is het Nederlandse beleid voor de lange rustperiode er op gericht om gebruik te maken van beveiligde truckparkings met goede voorzieningen op het onderliggend wegennet. Daarnaast is momenteel niet duidelijk of de huidige Europese regels het verblijf in de cabine gedurende de normale lange rust verbieden.
Wat vindt u van het feit dat Duitsland met aanvullende regels is gekomen die niet Europees zijn afgestemd?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u het standpunt dat het tijdstip ongemakkelijk is omdat de Europese Commissie binnenkort met voorstellen komt die verduidelijking moeten geven aan het verbod?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de visie dat er juist een gelijk speelveld nodig is in Europa en dat handhaving in de pas moet lopen met landen als Duitsland, België en Frankrijk? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de visie dat er een gelijk speelveld nodig is in Europa. Daarom heb ik in juli 2014 samen met andere Europese Ministers van transport een verklaring ondertekend waarin we de Europese Commissie op hebben geroepen over te gaan tot een meer uniforme interpretatie van de regelgeving en harmonisatie van de handhaving. Deze oproep heeft bijgedragen aan de totstandkoming van het Mobility Package en in dit kader zal ik deze boodschap blijven herhalen.
Een politieteam in Indonesië tegen LHBT'ers |
|
Joël Voordewind (CU), Han ten Broeke (VVD), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat de Indonesische politie een nieuw team heeft samengesteld dat LHBT'ers in het land moet opsporen?1
De Nederlandse regering heeft met veel zorg kennisgenomen van de recente ontwikkelingen rondom de positie van de LHBTI-gemeenschap in Indonesië, waaronder ook de aankondiging van de politiechef in West-Java dat hij een politie-eenheid op wil richten om LHBT’ers op te sporen en LHBT-activiteiten te monitoren.2
De aankondiging betreft een voornemen geuit door de politiechef in West-Java, Anton Charliyan, op 23 mei jl. De mondelinge aankondiging is vooralsnog niet gevolgd door concrete stappen tot oprichting van een politieteam. De schriftelijke formele aankondiging die nodig is om de politie-eenheid ook daadwerkelijk operationeel te maken, is (nog) niet verschenen. Dat betekent dat er momenteel in geen enkele provincie in Indonesië een dergelijke politie-eenheid actief is.
Klopt het dat de politiechef die het team gaat aansturen lesbiënnes, homo's, biseksuelen en transgenders «ziek in hun hart en ziel» heeft genoemd, die «niet geaccepteerd zullen worden in de maatschappij», waarbij hij tevens inwoners van de provincie West-Java opriep om «activiteiten» te melden? Zo ja, wat vind u hiervan?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het tevens dat de politiechef gedreigd heeft met «heftige» straffen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de wetgeving in Indonesië, buiten de provincie Atjeh, waarin homoseksualiteit niet strafbaar is gesteld?
Uit berichtgeving in Indonesië over de uitlatingen van de politiechef blijkt dat hij heeft verwezen naar sancties danwel straffen. Homoseksualiteit is in Indonesië, met uitzondering van Atjeh, niet strafbaar. Daarnaast verbiedt Indonesische regelgeving het zaaien van haat, ook wanneer dit op grond van gender of seksuele oriëntatie geschiedt.
De strafbaarstelling van homoseksualiteit in Atjeh is mogelijk door invoering van lokale wetten op basis van de sharia. Tijdens het bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Indonesië, van 1 tot en met 12 mei 2017, is in gesprekken met de Indonesische autoriteiten specifiek ingegaan op deze discriminerende lokale wetten.
Deelt u de vrees dat de shariawetgeving die in Atjeh van kracht is, zich (sluipenderwijs) verspreidt naar andere delen van Indonesië?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de oprichting van deze «sharia-politie» in wording te veroordelen in bi- en multilateraal verband? Zo nee, waarom niet?
De bevordering en bescherming van gelijke rechten voor LHBTI’s is een prioriteit binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Nederland stelt gelijke rechten voor LHBTI’s dan ook wereldwijd aan de orde en zet zich in internationale fora, via het mensenrechtenfonds en in bilaterale relaties stelselmatig in voor de afschaffing van de strafbaarstelling van homoseksualiteit, het tegengaan van discriminatie en de bevordering van sociale acceptatie van LHBTI’s.
Nederland benadrukt in reguliere contacten met de Indonesische overheid dat mensenrechten voor een ieder gelden, inclusief LHBTI’s, en dat burgers beschermd moeten worden tegen discriminatie en geweld, in lijn met internationale verdragen waar Indonesië partij bij is. De mensenrechtenambassadeur heeft tijdens zijn bezoek aan Indonesië de Nederlandse zorgen over de situatie van de LHBTI-gemeenschap aan de orde gesteld bij de Indonesische autoriteiten.
Ook voerde de EU-vertegenwoordiger in Jakarta een demarche uit namens de EU op 2 juni jl. Hierbij werden de zorgen over de LHBTI situatie in Indonesië, waaronder ook de aankondiging van de politiechef in West-Java, besproken met de Indonesische autoriteiten. De situatie van de LHBTI-gemeenschap in Indonesië zal later dit jaar besproken worden in het kader van de EU-Indonesië mensenrechtendialoog.
Deelt u de opvatting dat de opmars van het islamitisch fundamentalisme in Indonesië een bedreiging vormt voor de rechtsstaat en de mensenrechten?
De uitlatingen van de politiechef in West-Java lijken onderdeel van toenemende druk op de LHBTI-gemeenschap in Indonesië. In Atjeh werden op 23 mei twee mannen bestraft met elk 83 stokslagen wegens homoseksuele activiteiten. Zondag 21 mei jl. werden bij een inval bij een feest in Jakarta 141 vermeende homoseksuele mannen gearresteerd. Ook werden eind april veertien vermeende homoseksuele mannen opgepakt in Surabaya, waar zij gevangen werden gezet voor homoseksuele handelingen. Een reeks van uitspraken door politici begin 2016 heeft de negatieve belangstelling rondom LHBTI’s in Indonesië doen toenemen. Het optreden tegenover de LHBTI-gemeenschap lijkt veelal gepaard te gaan met publieke steun.
Indonesië is een democratie en in recente contacten benadrukken Indonesische autoriteiten dat de Indonesische rechtsorde en de staatsfilosofie, genaamd Pancasila, minderheden, andersdenkenden en kwetsbare groepen beschermen. Op 7 juni stelde President Joko Widodo een nieuwe presidentiële werkgroep in voor de implementatie van de staatsfilosofie. Mede naar aanleiding van recente ontwikkelingen rondom de situatie van de voormalig gouverneur van Jakarta is een publiek debat ontstaan in Indonesië over de relatie tussen diverse ontwikkelingen in de samenleving en de staatsfilosofie Pancasila. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nederlandse ambassade in Jakarta blijven de ontwikkelingen nauw volgen.
Zo nee, waarom niet? In welk licht plaatst u dan de recente reeks van – het opsporingsteam van LHBT’ers, – de straffen die aan LHBT’ers worden opgelegd, zoals de stokslagen die uitgedeeld zijn aan homo’s in Atjeh, – de arrestatie van 141 mannen in een «homosauna» en – de veroordeling van de christelijke gouverneur Ahok wegens blasfemie?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u uiteenzetten waar de ontwikkelingshulp uit bestaat die Nederland nog aan Indonesië geeft, ter «ondersteuning van democratische ontwikkelingen, interne stabiliteit, menselijke veiligheid en rechtszekerheid»?2
In een brief aan de Tweede Kamer van 19 september 2016 heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkeling aangekondigd het decentrale hulpprogramma aan Indonesië uit te faseren en in 2020 geheel te beëindigen. Het voornemen van het kabinet is dat de op ontwikkelingssamenwerking gebaseerde partnerlandenrelatie wordt afgebouwd, ten gunste van een bredere relatie waarin handel, investeringen en politieke samenwerking centraler komen te staan.
De hoofddoelstellingen van de Nederlandse inzet in het kader van de bevordering van veiligheid en versterking van de rechtsorde zijn capaciteitsopbouw van juridische/overheidsinstellingen en maatschappelijke organisaties, het bijdragen aan beleidsontwikkeling en de verbetering van inclusieve toegang tot rechtspraak. In dat kader steunt Nederland onder meer kennisuitwisseling tussen Nederlandse juridische instanties en experts en Indonesische partners, zoals de Hoge Raad. Een belangrijk deel van het programma bestaat uit het ondersteunen van inclusieve toegang tot rechtspraak, met name voor de kwetsbare groepen in de samenleving via rechtshulporganisaties en de Indonesische Ombudsman.
Hoe beoordeelt u de steun die Nederland aan Indonesië geeft ter «verbetering van de politie» en de «bevordering van tolerantie tussen religies»? Wat is het effect van deze steun tot dusver, in het licht van de toenemende intolerantie en repressie in Indonesië?
Nederland ondersteunt een «community policing» programma in Papua en de Molukken ter verbetering van de relatie tussen de politie en de lokale bevolking. Het programma wordt uitgevoerd door de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en heeft als uitgangspunt dat politie, de lokale overheid en de gemeenschap gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de lokale veiligheid. Het programma draagt bij aan de bevordering van tolerantie binnen de gemeenschappen en aan het vertrouwen tussen autoriteiten en de lokale gemeenschap. In de evaluatie van dit project kwam naar voren dat lokale gemeenschappen nu bijvoorbeeld zelf vaker politiefunctionarissen betrekken bij problemen en conflicten. De Nederlandse inzet in het kader van mensenrechten richt zich daarnaast, onder andere, op het bevorderen van religieuze tolerantie, bijvoorbeeld door de ondersteuning van de nationale mensenrechtencommissie op het gebied van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en de bevordering van interreligieuze dialoog.
Bent u bereid deze steun te heroverwegen en/of stop te zetten als de trend van oprukkend islamitisch fundamentalisme zich doorzet, of de steun om te zetten naar maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor minderheden en mensenrechten in Indonesië? Waarom wel/niet?
Zoals gezegd wordt het decentrale hulpprogramma aan Indonesië uitgefaseerd en in 2020 geheel beëindigd. Dit geldt echter niet voor alle steun die Nederland biedt aan maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor minderheden en mensenrechten in Indonesië. Nederland verleent deze steun onder andere via het mensenrechtenfonds en in het kader van de strategische partnerschappen binnen het programma «Samenspraak en Tegenspraak». Deze partnerschappen richten zich expliciet op het versterken van lokale maatschappelijke organisaties die opkomen voor achtergestelde groepen. Belangrijk is dat organisaties ter plaatse ook in staat zijn de situatie van bijvoorbeeld LHBTI te verbeteren en een dialoog met respect voor mensenrechten van elke burger te bevorderen.
Bent u tevens bereid de zorgwekkende ontwikkelingen in Indonesië te adresseren in de jaarlijkse Indonesië-EU dialoog die voortvloeit uit de Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst (PSO) tussen de EU en Indonesië, waarin samenwerking en de mensenrechtendialoog worden geregeld?
Ja.
Het bericht dat beleggingsfraudeurs steeds weer toeslaan |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hoeveel gevallen van beleggingsfraude komen er jaarlijks voor?1 Hoe heeft dit aantal zich sinds 2008 ontwikkeld? Kunt u ook aangeven welk financeel belang is gemoeid met beleggingsfraude? Kunt u enige toelichting geven op deze cijfers?
Beleggingsfraude is een vorm van fraude waarbij criminelen particulieren ertoe weten te bewegen om grote bedragen geld te beleggen in door hen aangeboden producten. Deze criminelen investeren de ontvangen bedragen vervolgens niet of nauwelijks in de beloofde beleggingsproducten, maar wenden de gelden vooral aan voor persoonlijk gewin.
De schade als gevolg van de fraude komt vooral voor rekening van particuliere beleggers. Als gevolg van de financiële crisis is het aantal particuliere beleggers in de jaren na 2012 sterk afgenomen. In 2014 belegden ongeveer 770.000 huishoudens op de beurs. Enkele jaren daarvoor bedroeg dit aantal anderhalf miljoen. Inmiddels stappen weer meer particulieren in de markt, mede vanwege de lage spaarrente. De exacte schade die veroorzaakt wordt door beleggingsfraude wordt niet afzonderlijk geregistreerd. Een precies beeld ontbreekt daardoor.
Zoals de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer eerder berichtte zijn de in de Veiligheidsagenda 2015–2018 afgesproken doelstellingen met betrekking tot de aanpak van horizontale fraude, inclusief beleggingsfraude, in 2015 en 2016 ruimschoots gehaald.
Welke acties zijn sinds het uitbreken van de financieel-economische crisis genomen om burgers te beschermen tegen beleggingsfraude? Kunt u aangeven welk effect deze maatregelen hebben gehad?
De aanpak van fraude, ook van beleggingsfraude, is een zaak van alle betrokken partijen: burgers, bedrijven en andere private en publieke partijen. In de eerste plaats is het van belang dat burgers zelf alert zijn en zich steeds goed informeren. Dit geldt ook voor potentiële beleggers. Zij moeten zich bewust zijn van de risico’s van beleggen en zelf onderzoek doen naar de achtergrond van aanbieders. De bescherming van beleggers moet worden bezien in het licht van een breder handhavingskader van het Openbaar Ministerie, toezicht, handhaving en publieksvoorlichting door de toezichthouders AFM en/of DNB tot waarschuwingen van bijvoorbeeld de Fraudehelpdesk1 of de Kamer van Koophandel.
De Wet op het financieel toezicht (Wft) bevat de verplichting voor aanbieders van effecten om wettelijk voorgeschreven informatie, in de vorm van een prospectus, aan (potentiële) beleggers te verstrekken. Voor aanbieders van beleggingsobjecten en van deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen bestaat een vergunningsplicht. De AFM ziet toe op naleving van deze plichten. Zowel de prospectus- als de vergunningsplicht kennen vrijstellingen. Van de vergunningsplicht zijn uitgezonderd aanbieders van beleggingsobjecten en van deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen die een nominale waarde van minimaal € 100.000 hebben. Tot 2012 lag deze vrijstellingsgrens op € 50.000. Voor aanbieders van effecten geldt tot 1 oktober 2017 dat aanbiedingen die de € 2,5 miljoen euro niet overschrijden geen prospectus openbaar hoeven te maken. Sinds 1 juli 2011 zijn aan de € 2,5 miljoen-vrijstelling extra voorwaarden verbonden waardoor deze niet meer zo ruim kan worden toegepast als voorheen. Zo is het bijvoorbeeld niet langer mogelijk om verschillende emissies te doen binnen dezelfde groep, of van verschillende klassen effecten, waarmee feitelijk het totaal opgehaalde kapitaal ver boven de € 2,5 miljoen uit zou kunnen komen. Sinds 1 januari 2012 geldt voor aanbiedingen die niet vergunnings- of prospectusplichtig zijn de verplichting om dit te melden op een door de AFM voorgeschreven wijze. Deze voorgeschreven vrijstellingsvermelding moet de (potentiële) belegger bewust maken van het feit dat de activiteit die onder zijn aandacht is gebracht niet onder het regulier toezicht staat en dat er dus geen getoetst prospectus of vergunning is. Vanaf 1 oktober 2017 is de grens waaronder aanbieders van effecten vrijgesteld zijn van de prospectusplicht verhoogd naar € 5 miljoen onder gelijktijdige invoering van de plicht om aan de AFM te melden dat gebruik wordt gemaakt van de vrijstelling. Hierdoor krijgt de AFM een overzicht van vrijgestelde aanbieders en kan zij eerder inspelen op malversaties bij die partijen. Samen met de melding zal de aanbieder een minimum aan informatie aan de AFM moeten verstrekken, waaronder gegevens over de aanbieder, de aandeelhouders, de omvang van de aanbieding en de besteding van de door de beleggers ingelegde gelden.
Wanneer er sprake is van een vrijgestelde aanbieding heeft de AFM sinds 15 oktober 2008 de bevoegdheid op te treden tegen aanbieders die in strijd met de Wet oneerlijke handelspraktijken (Wohp) misleidende informatie aan consumenten verstrekken. Dit is een civielrechtelijke wet waarvoor de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) regelt dat de AFM toezicht houdt. In 2014 heeft dit er bijvoorbeeld toe geleid dat de AFM aan Centurion een last onder dwangsom heeft opgelegd omdat Centurion onjuiste en te weinig informatie had verstrekt aan consumenten die obligaties of certificaten (of beide) van Centurion hadden gekocht of mogelijk zouden kopen. De last onder dwangsom hield in dat Centurion de betrokken consument schriftelijk moest informeren over de eventuele zekerheden, over de totaal opgehaalde gelden door Centurion, over de besteding van de inleg van houders van obligaties en certificaten en over de inkomsten van de bedrijfsactiviteiten van Centurion. Deze informatie moest Centurion ook publiceren op haar website.2 In deze zaak had de AFM een vermoeden fraude en heeft zij aangifte gegaan bij het Openbaar Ministerie. Over de samenwerking tussen het Openbaar Ministerie en de AFM verwijs ik u naar het antwoord op vraag 11.
Naast de hiervoor genoemde specifieke toezichtsactiviteiten die voortvloeien uit het geldende wettelijke kader wordt er ingezet op preventie van beleggingsfraude.
Zo onderneemt de AFM verschillende acties om de consument bewuster te maken van de risico’s van beleggen. De AFM waarschuwt consumenten in generieke zin voor malafide partijen in de vrijgestelde beleggingsmarkt, maar waarschuwt geregeld ook voor specifieke mogelijke malafide partijen, zoals boiler rooms. Ook wijst de AFM consumenten op de risico’s van beleggen, bijvoorbeeld door middel van een checklist beleggen in obligaties op haar website. Recentelijk heeft de AFM via de consumentennieuwsbrief en via Facebook aandacht besteed aan vrijgestelde beleggingen.
Daarnaast is er in 2011 binnen het Financieel Expertise Centrum (FEC), waar onder meer het Openbaar Ministerie, FIOD, de AFM, DNB en de Politie aan deelnemen, een interventiestrategie afgesproken rondom beleggingsfraude. Deze richt zich op i) betere preventie door onderling op elkaar afgestemde voorlichting over de risico’s van beleggingsfraude; ii) het trachten zo vroeg mogelijk beleggingsfraude in de markt op te sporen en iii) efficiëntere handhaving door direct en in gezamenlijke afstemming tussen de betrokken FEC-partners op te treden.
Bovendien wordt onder coördinatie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie door publieke en private partijen samengewerkt aan effectieve barrières met als doel het de fraudeur zo moeilijk mogelijk te maken. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft daartoe onder andere afspraken gemaakt binnen het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing. Tot slot is de aanpak van fraude, inclusief beleggingsfraude, een prioriteit in de Veiligheidsagenda 2015–2018 en zijn over de aanpak daarvan afspraken gemaakt met de politie. Het voornemen zoals opgenomen in de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie over 2018 is dat de Veiligheidsagenda voor de periode 2019–2022 een vervolg krijgt.
Kunt u uitleggen waarom, ondanks de genomen maatregelen, beleggingsfraude nog steeds regelmatig voorkomt?
Het helemaal voorkomen van dit soort praktijken door toezicht is helaas niet realistisch. De AFM heeft bij vrijgestelde aanbiedingen beperkte bevoegdheden en houdt op basis van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) toezicht op de naleving van de Wet oneerlijke handelspraktijken (Wohp). Oneerlijke handelspraktijken zien op onjuiste en te weinig verstrekte informatie aan de consument en zien niet specifiek op oplichting of fraude door ondernemingen. Dit brengt mee dat de AFM alleen bevoegdheden heeft ten aanzien van de informatieverstrekking door de aanbieder aan de belegger en niet direct bij de instelling kan ingrijpen. Ook in het strafrecht geldt dat pas kan worden ingegrepen wanneer (een deel van) het geld van beleggers is verdwenen, voordat sprake is van een redelijk vermoeden van oplichting of verduistering. Een consument zal dus zelf moeten opletten wanneer hij geld wil investeren, waarbij informatie en waarschuwingen vanuit de toezichthouder, zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven, uiteraard behulpzaam kunnen zijn.
Is de Autoriteit Financiële Markten (AFM) alert op verkopers die hoge rendementen beloven, al dan niet in combinatie met het op duurzame wijze verkrijgen van deze rendementen? Zo ja, hoe uit zich dat?
Voor aanbieders van effecten geldt op basis van de Wft een prospectusplicht. Dit vloeit voort uit Europese regelgeving. Voor aanbieders van beleggingsobjecten en deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen geldt een vergunningsplicht. De AFM verleent een vergunning wanneer de aanvrager, onder meer, aantoont dat zal worden voldaan aan de vereisten met betrekking tot geschiktheid, betrouwbaarheid en vakbekwaamheid van dagelijks beleidsbepalers, dat het beleid van de bedrijfsvoering een integere uitoefening van het bedrijf waarborgt en de zeggenschapsstructuur niet ondoorzichtig is. Wanneer niet aan deze vereisten is voldaan zal de vergunning geweigerd worden.
De prospectusplicht geldt tot 1 oktober 2017 niet voor aanbiedingen van effecten die een totale waarde van minder dan € 2,5 miljoen bedragen, bij aanbiedingen aan minder dan 150 personen en bij aanbiedingen van effecten die een nominale waarde hebben van tenminste € 100.000 per effect. De AFM houdt bij vrijgestelde aanbiedingen toezicht op de naleving van de Wohp, zoals in het antwoord op vraag 2 te lezen is. Oneerlijke handelspraktijken zien op onjuiste en te weinig verstrekte informatie aan de consument en zien niet specifiek op oplichting of fraude door ondernemingen. Dit brengt mee dat de AFM alleen bevoegdheden heeft ten aanzien van de informatieverstrekking door de aanbieder aan de belegger.
Vanaf 1 oktober is de vrijstellingsgrens van € 2,5 miljoen verhoogd naar € 5 miljoen. De vrijstelling, en de verhoging daarvan, heeft als doel de toegang tot de kapitaalmarkten voor MKB-ondernemingen zo efficiënt mogelijk te maken. Tegelijkertijd mag een vrijstelling niet ten koste gaan van de bescherming van beleggers. Om die reden bestaat nu al de verplichting dat aanbieders die gebruik maken van de vrijstelling dat moeten vermelden in de informatie die zij verstrekken aan beleggers. Tegelijk met de verhoging van de vrijstellingsgrens zijn bovendien additionele waarborgen ingevoerd. Zo zijn alle aanbieders van effecten die gebruikmaken van de vrijstellingsmogelijkheid verplicht om hiervan melding te doen aan de AFM. De AFM krijgt hierdoor een overzicht van vrijgestelde aanbieders en kan eerder inspelen op malversaties bij die partijen. Indien de AFM verneemt dat een partij een vrijgestelde aanbieding doet, terwijl zij zich niet bij de AFM heeft gemeld, kan dit voor de AFM bovendien een dringende reden zijn om onderzoek bij deze partij te doen. Dit maakt het voor malafide partijen moeilijker dan thans het geval is om buiten het zicht van de AFM te blijven. Daarnaast zijn minimuminformatievereisten ingevoerd waaraan vrijgestelde aanbieders moeten voldoen. Door invulling te geven aan de minimuminformatievereisten worden beleggers beter beschermd en is tegelijkertijd voor ondernemingen beter duidelijk welke informatie zij dienen te verschaffen. Het is daarbij van belang dat de verstrekte informatie evenwichtig is en begrijpelijk voor de belegger is. Deze informatie dient voorafgaand aan de aanbieding van de effecten te worden verstrekt, zodat de belegger relevante informatie tot zich kan nemen en in staat is het effect te vergelijken met andere effecten, voordat de overeenkomst tot stand komt.
Het toezicht van de AFM is risicogestuurd. Dit betekent dat de AFM over het algemeen haar toezichtsinspanningen baseert op ontvangen signalen en monitoring van de markt, bijvoorbeeld over uitzonderlijk hoge rendementsverwachtingen. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de soort propositie en of personen eerder betrokken zijn geweest bij aanbiedingen. Dit is ook het geval bij het toezicht op vrijgestelde aanbiedingen van effecten. Er moet op zijn minst een juridisch te onderbouwen redelijk vermoeden van onjuiste, misleidende of onvolledige informatie aan de consument zijn alvorens de AFM een formeel middel kan inzetten. In geval van beleggingsfraude betekent dat bijvoorbeeld dat (een deel van) het geld van beleggers in strijd met hetgeen is beloofd moet zijn besteed, alvorens sprake is van vermoedelijk onjuiste informatie. Een monitoring van de markt kan er toe leiden dat de AFM op onregelmatigheden stuit en handhavend optreedt. Wanneer de AFM oplichting of fraude vermoedt, zal altijd met FIOD en Openbaar Ministerie in overleg worden getreden en zal, indien daar aanleiding toe is, aangifte gedaan worden.
Handhaving door de AFM ziet op grond van de Whc en Wohp bij vrijgestelde aanbiedingen enkel op informatieverstrekking. Zo heeft de AFM wanneer op basis van het risicogestuurde toezicht aan het licht is gekomen dat de gelden door de aanbieder anders worden besteed dan aan de belegger is beloofd, de bevoegdheid door middel van een aanwijzing of last onder dwangsom de aanbieder te verplichten om dit aan de belegger mee te delen. De AFM kan ook een bestuurlijke boete opleggen. Hiernaast kan de AFM een openbare waarschuwing publiceren.
De AFM kan bij vrijgestelde aanbiedingen echter geen aanbiedingen staken, verbieden of nieuwe aanbiedingen van bekende beleggingsfraudeurs van de markt weren.
Zijn verkopers van beleggingsproducten te allen tijde verplicht om een vergunning aan te vragen? Zo nee, waarom niet? Onder welke omstandigheden kan een vergunning worden geweigerd?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom bestaat er alleen een prospectusplicht voor verkopers wanneer de totale tegenwaarde van de effecten die worden aangeboden, meer dan 2,5 miljoen euro bedraagt? Waarom bestaat er geen prospectusplicht voor alle verkopers van beleggingsproducten?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom krijgen beleggingsfraudeurs niet automatisch een bestuursverbod na een veroordeling?
Een strafrechtelijk bestuursverbod op grond van artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht kan in strafzaken als bijkomende straf worden geëist. Vervolgens is het aan de strafrechter om al dan niet over te gaan tot het opleggen van een bestuursverbod.
Per 1 juli 2016 is de Wet civielrechtelijk bestuursverbod van kracht. Hiermee is aan de Faillissementswet de mogelijkheid toegevoegd om -op verzoek van de curator of van het OM- een civielrechtelijk bestuursverbod (van ten hoogste 5 jaren) op te leggen aan een bestuurder die faillissementsfraude pleegt of zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag in aanloop naar een faillissement. Ook in dit geval is het aan de rechter om al dan niet over te gaan tot het opleggen van een bestuursverbod.
Hoe oordeelt u over de rol van banken in dit dossier? Komen zij hun signalerende rol volgens u goed na? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) zijn banken verplicht om onderzoek te verrichten naar hun cliënten. Daarnaast verplicht de Wwft tot het melden van ongebruikelijke transacties bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU). Voor de naleving van deze verplichtingen is het noodzakelijk dat banken informatie vergaren over hun cliënten en dat zij de transacties van hun cliënten monitoren. Hierbij kunnen banken fraude detecteren, bijvoorbeeld aan de hand van mutaties op een bankrekening die door een frauduleuze partij wordt aangehouden. Omdat fraude doorgaans wordt vormgegeven met gelegitimeerde transacties, is het voor banken niet eenvoudig om signalen van fraude – bijvoorbeeld met beleggingsfondsen – te detecteren. Ook lopen geldstromen vaak over meerdere rekeningen. Wanneer die bij andere banken of in het buitenland worden aangehouden, heeft een bank daar geen inzicht in. De informatiedeling tussen banken onderling en tussen banken, toezichthouders en opsporingsinstanties is gebonden aan geldende regelgeving met betrekking tot privacy en vertrouwelijkheid. Deze gelden ook op het terrein van bestrijding van beleggingsfraude.
Verschillende zaken bij het OM zijn gestart door aangiftes van banken in een zeer vroeg stadium, waardoor veel geld in beslag kon worden genomen en de fraude snel kon worden gestopt.
Deelt u de mening van de strafrechtadvocaat in het artikel, die stelt dat de AFM bevoegd is om zeer ingrijpende handhavingsmaatregelen te nemen, maar dat deze eerder ingezet moeten en kunnen worden? Is het voor de AFM mogelijk om eerder in te grijpen? Kunt uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Is de capaciteit van zowel de AFM als het Openbaar Ministerie (OM) volgens u voldoende op peil om beleggingsfraude tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven beschreven zijn de bevoegdheden van de AFM bij vrijgestelde aanbiedingen beperkt. Op grond van de Whc en Wohp ziet de AFM bij vrijgestelde aanbiedingen enkel toe op informatieverstrekking. Meer capaciteit voor de AFM zou daarom niet direct leiden tot betere mogelijkheden om beleggingsfraude tegen te gaan.
Binnen het Openbaar Ministerie en de FIOD heeft aanpak van fraude prioriteit en wordt deze steeds verder versterkt. Daarbij wordt actief de samenwerking gezocht met private partijen. Overigens geldt ook in het strafrecht dat pas kan worden ingegrepen wanneer (een deel van) het geld van beleggers is verdwenen, voordat sprake is van een redelijk vermoeden van oplichting of verduistering. FIOD en Openbaar Ministerie beschikken over voldoende middelen en expertise om op te treden tegen beleggingsfraude.
Kunt u aangeven hoe de samenwerking tussen de AFM en OM verloopt? Wie oordeelt uiteindelijk of een zaak strafrechtelijk of bestuursrechtelijk wordt afgedaan? Welk afwegingskader wordt hierbij gebruikt? Speelt capaciteit een rol bij de vraag of een zaak bestuursrechtelijk dan wel strafrechtelijk wordt afgedaan?
De FIOD is, onder het gezag van het Openbaar Ministerie, belast met de strafrechtelijke opsporing op het gebied van diverse wettelijke regelingen die betrekking hebben op de financieel-economische ordening.3 In de Beleidsbrief voor de bijzondere opsporingsdiensten zijn, onder andere, de thema’s witwassen, beleggingsfraude en marktmisbruik genoemd. Op het terrein van de financiële integriteit wordt een belangrijk deel van de zaken aangeleverd door de financiële toezichthouders DNB en de AFM. Nadere concretisering van de onderwerpen waarop strafrechtelijk wordt ingezet vindt gezamenlijk plaats. Op grond van het Convenant ter voorkoming van ongeoorloofde samenloop van bestuurlijke en strafrechtelijke sancties vindt afstemming tussen het OM, de AFM en de FIOD plaats over de wijze van afdoening van bepaalde overtredingen van de financiële toezichtwetgeving. In dit zogenaamde tripartite-overleg wordt bepaald welke zaken in strafrechtelijk onderzoek worden genomen en welke zaken bestuursrechtelijk kunnen worden afgedaan volgens het kader zoals dat in genoemd convenant wordt geschetst. Primair wordt in het tripartite-overleg dus de keuze gemaakt tussen een bestuursrechtelijke afdoening of een strafrechtelijke afdoening omdat die elkaar (als gevolg van het «una via» beginsel) uitsluiten. De keuze wordt gemaakt aan de hand van een aantal indicatoren zoals (in willekeurige volgorde en niet uitputtend): de ernst van de overtreding van de norm (valt dat nog binnen een bestuurlijke boetecategorie; zo niet dan zou strafrecht geïndiceerd kunnen zijn), de wijze waarop de overtreding is begaan (is er sprake van schuld of opzet), de benadeling van derden, de mogelijkheden voor compliance, de complexiteit van een zaak (onderzoek dat alleen door inzet van strafrechtelijke dwangmiddelen tot een goed eind kan worden gebracht impliceert bijvoorbeeld strafrechtelijk onderzoek) en recidive (hetgeen een contra-indicatie voor bestuursrechtelijk handelen is). Richtsnoer is daarbij dat de interventie een evenwichtig maatschappelijk effect moet sorteren. Zolang dat maatschappelijk effect behaald kan worden door bestuursrechtelijk ingrijpen heeft zulks de voorkeur. De (per definitie beperkte) opsporingscapaciteit kan daarbij wel een rol spelen, maar het te behalen maatschappelijk effect prevaleert. Uiteindelijk beperkt de beschikbare capaciteit altijd de mogelijkheden van elke betrokken instantie en noopt dit tot het maken van keuzes in het tripartite-overleg.
Het voorkomen van koolmonoxidevergiftiging |
|
Sandra Beckerman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitkomsten van een onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) waaruit blijkt dat 16 van de 29 onderzochte koolmonoxidemelders voldoet niet aan de veiligheidseisen?1
Aanleiding voor het NVWA-onderzoek was een eerder onderzoek van Prosafe (een samenwerkingsverband van verschillende Europese toezichthouders) naar verschillende CO-melders in heel Europa. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat vier CO-melders op de Nederlandse markt onvoldoende bescherming boden tegen een koolmonoxidevergiftiging en niet voldeden aan de veiligheidseisen. Het is daarom goed dat de NVWA de CO-melders op de Nederlandse markt aan een uitgebreider onderzoek onderworpen heeft en naar aanleiding van de resultaten passende maatregelen heeft getroffen.
Wordt verkoop en productie van koolmonoxidemelders in de categorieën «veiligheidsrisico» en «ernstig veiligheidsrisico» verboden? Kunt u uw antwoord toelichten aangezien het voor een consument moeilijk is om aan deze informatie te komen en te beoordelen of een veiligheidsrisico op hen van toepassing is?2
De koolmonoxidemelders in de categorie «Ernstig veiligheidsrisico» voldoen niet aan alle beoordeelde veiligheidseisen. Dit geeft een kans op ernstig letsel of gezondheidsschade. De verkoop is verboden. De producenten is opgedragen de CO-melder terug te roepen.
Bij de koolmonoxidemelders in de categorie «Veiligheidsrisico» stopte het alarm niet binnen een bepaalde tijd wanneer schone lucht wordt toegevoerd, voldoen de opschriften op de CO-melder niet aan de eisen en/of is de inhoud van de meegeleverde gebruiksaanwijzing onvolledig. De verkoop van deze koolmonoxidemelders is verboden, maar er is geen kans op ernstig letsel of gezondheidsschade indien de koolmonoxidemelder juist wordt gebruikt. De NVWA publiceert de onderzoeksresultaten zodat de consument zelf kan beoordelen of het risico op hen van toepassing is.
Bent u nog steeds van mening dat er geen periodieke keuringen van woninginstallaties nodig zijn, ook al heeft een proef in Utrecht laten zien dat keuringen wel effectief zijn, omdat is gebleken dat ruim de helft van de gekeurde woningen niet aan de keuringseisen van elektra-, gas- en leidingwaterinstallaties voldeed? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ik ben niet voornemens om een verplichte periodieke keuring voor verbrandingsinstallaties in te stellen. De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) doet in haar rapport over koolmonoxide daar nu ook geen aanbeveling toe. De Onderzoeksraad beveelt aan om via een wettelijke erkenningsregeling te zorgen voor een verbeterde kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden door vakbekwame installateurs van gasverbrandingstoestellen. De OvV constateerde dat het gros van de bewoners/eigenaren kiezen voor periodiek onderhoud en dat ongevallen bij (periodiek) onderhouden cv-ketels vaak worden veroorzaakt door wat een installateur doet of nalaat te doen. Ik zet daarom -conform aanbeveling van de OvV- in op het verbeteren van de kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden en de vakbekwaamheid van installateurs via een erkenningsregeling. Ik werk aan de uitvoering van deze aanbeveling van de OvV. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Wanneer komt de aangekondigde nieuwe wet- en regelgeving die ervoor moet zorgen dat werkzaamheden aan gasverbrandingstoestellen en bijbehorende luchttoevoer en rookgasafvoer alleen nog mogen worden uitgevoerd door bedrijven die daarvoor erkend zijn?4
Tijdens het AO Bouwregelgeving op 14 februari 2017 (Kamerstuk 28 325, nr. 163) heb ik aangegeven te werken naar inwerkingtreding in 2019. Dat is nog steeds mijn streven. Deze planning is gebaseerd op de doorlooptijd van het wetgevingstraject en op de voorbereidingstijd voor installatiebedrijven en monteurs om aan de nieuwe wettelijke verplichtingen te voldoen. Tijdens het AO heb ik toegezegd uw Kamer in het najaar van 2017 te informeren over de voortgang met betrekking tot deze nieuwe regelgeving.
Op welke manieren zal de vakbekwaamheid van installatiebedrijven en individuele installateurs worden gewaarborgd, en hoeveel monteurs zullen een extra opleiding nodig hebben om hun werkzaamheden zelfstandig te kunnen blijven uitvoeren?
In overleg met de sector en het opleidingsveld wordt gewerkt aan invulling van de betreffende regelgeving. Opleidingseisen en vakbekwaamheidseisen zullen onderdeel gaan uitmaken van de verplichte certificering van bedrijven. Ik kan op dit moment nog niet aangeven hoeveel monteurs moeten worden bijgeschoold. Uiteraard wordt bij de invulling van het wettelijke stelsel gestreefd naar een goede balans tussen voldoende vakbekwaamheid enerzijds en geen onevenredige uitsluiting van de beroepsgroep anderzijds. Ook zullen praktijkcontroles van uitgevoerde werkzaamheden onderdeel gaan uitmaken van het wettelijke stelsel, waardoor onbekwaamheid van monteurs aan het licht kan worden gebracht. Ik zal uw Kamer in het najaar van 2017 informeren over de voortgang van de uitwerking van het wettelijke stelsel.
Wat zijn de uitkomsten van het gesprek met de fabrikanten over het vrijwillig plaatsen van koolmonoxide-sensors in verbrandingstoestellen, zoals eerder is aangekondigd?5
Uit gesprekken met de branche in december 2016 bleek dat het voornaamste is dat de CV-installatie veilig is en dat een CO-melders en sensoren de laatste restrisico’s wegneemt. Inbouwen van een sensor lijkt een snelle goede oplossing, maar stuit technisch nog op de nodige onduidelijkheden. Het blijkt moeilijk om te controleren of een ingebouwde sensor werkt tijdens een controle. Ook is er nog onduidelijkheid over hoe de sensor moet worden afgesteld. Er zijn allerlei nieuwe ontwikkelingen waardoor CV-installaties veiliger kunnen worden gemaakt. Onder andere controle op afstand. Mogelijk zijn er in de toekomst ontwikkelingen waarover de branche op vrijwillige basis afspraken kan maken.
Het bericht “Europarlementariërs schimmig over miljoenen aan onkostenvergoedingen” |
|
Renske Leijten |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Europarlementariërs schimmig over miljoenen aan onkostenvergoedingen»?1 Bent u van mening dat dit gedrag het vertrouwen in de politiek en de Europese Unie ondermijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet hecht aan een degelijke verantwoording van publieke middelen. Ten aanzien van onkostenvergoedingen acht het kabinet het in de eerste plaats een zaak van de leden van het Europees Parlement over de ontvangen onkostenvergoedingen transparantie te betrachten. Op dit moment vindt daarover discussie plaats binnen politieke partijen en binnen het Europees Parlement over de wijze waarop transparantie kan worden verbeterd. Op 12 juni heeft het Europees Parlement hiertoe een ad hoc werkgroep opgericht.2
Nu geldt dat de leden van het Europees Parlement zich dienen te houden aan het Statuut van de leden van het Europees Parlement.3 Daarin is bepaald dat leden van het Europees Parlement voor onkosten een forfaitaire vergoeding krijgen, waarvoor geen declaraties hoeven worden ingediend. Een dergelijke forfaitaire regeling beoogt de administratieve lasten van het Europees Parlement te verlichten.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat slechts 8% van de Europarlementariërs bereid was volledige inzage te geven in de besteding van hun onkostenvergoeding, die in totaal 40 miljoen euro bedraagt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u het oordeel van Transparency International dat het «onhoudbaar» is dat de besteding van de onkostenvergoeding niet transparant verloopt en dat een meerderheid van de Europarlementariërs weigert verantwoording af te leggen over de besteding van belastinggeld? Hoe gaat u deze problematiek in Europees verband aankaarten?
Het kabinet acht het aan de leden van het Europees Parlement zelf te bezien op welke wijze en in hoeverre zij transparantie wensen te betrachten over onkostenvergoedingen. Het is aan het Europees Parlement hiertoe het initiatief te nemen.
Bent u bereid om de Nederlandse Europarlementariërs te wijzen op het belang van transparantie van de besteding van belastinggeld? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet acht de bestaande kaders en afspraken als bekend bij Nederlandse leden van het Europees Parlement.
Wat vindt u van het stemgedrag van Nederlandse Europarlementariërs die een wijziging van de regels ten behoeve van meer verantwoording over de onkostenvergoedingen, tegenhouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet acht het aan de betrokken leden van het Europees Parlement de beweegredenen voor het eigen stemgedrag toe te lichten.
Zijn er lidstaten waar Europarlementariërs verplicht verantwoording moeten afleggen over de besteding van de algemene onkostenvergoeding? Zo ja, wat kan Nederland hiervan leren?
Er zijn lidstaten waar leden van het Europees Parlement verplicht verantwoording dienen af te leggen over de besteding van de algemene onkostenvergoeding, zoals Bulgarije. Het kabinet zou echter de voorkeur geven aan afspraken ten aanzien van transparantie over onkostenvergoedingen die voor alle leden van het Europees Parlement gelden.
De afkoop van het regresrecht waardoor letselschadeslachtoffers gedupeerd raken |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het door de verzekeraars afgekochte regresrecht uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) via een tussen het Verbond van Verzekeraars en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gesloten convenant?1
Per 1 januari 2015 kent de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) een regresrecht voor gemeenten voor wat betreft verstrekkingen aan slachtoffers waarvoor een aansprakelijke persoon bestaat. Op grond van artikel 2.4.4. van de Wmo 2015 heeft de VNG de bevoegdheid om namens haar leden een overeenkomst te sluiten met verzekeraars over een door verzekeraars te betalen afkoopsom van dit regresrecht. Het Verbond van Verzekeraars en VNG sloten in 2015 voor het eerst een convenant Wmo waarin het regresrecht van de gemeenten is afgekocht via een jaarlijkse afkoopsom. Dit met als doel het verhaalsproces tussen verzekeraars en het grote aantal individuele gemeenten te vereenvoudigen en te stroomlijnen. Gemeenten hoeven zich hiermee in individuele gevallen niet om het regresrecht te bekommeren. Ik vind het goed dat deze mogelijkheid bestaat. Gemeenten maken uiteindelijk zelf de afweging of zij deelnemen aan deze overeenkomst.
Bent u bekend met de nadelige gevolgen die daaruit zijn voortgevloeid voor letselschadeslachtoffers, namelijk dat aansprakelijke verzekeraars letselschadeslachtoffers niet meer tegemoetkomen in bijvoorbeeld de kosten voor noodzakelijke zorg of aanpassingen in de woning, voordat het slachtoffer een afgewezen verzoek hiertoe op grond van de Wmo heeft ontvangen van de gemeente? Of dat een aansprakelijke verzekeraar het letselschadeslachtoffer altijd eerst naar de gemeente doorverwijst, ondanks dat duidelijk is dat een Wmo-aanvraag kansloos is of het slachtoffer met spoed de zorg of aanpassing aan woning of auto nodig heeft? Kunt u hier uitgebreid op reageren?
Regres speelt zich af in de verhouding tussen verzekeraar en regresnemer. De regresnemer is vrijwel altijd een instantie, vaak een overheidsinstantie. Het slachtoffer speelt geen rol in die verhouding. Het slachtoffer heeft derhalve ook geen last (of voordeel) van het collectief regelen van regres via een convenant. Gemeenten dienen derhalve meldingen door het slachtoffer te behandelen zoals dit wordt voorgeschreven in de wet en zoals zij andere ingezetenen dienen te behandelen die een beroep doen op de Wmo. Dit staat volledig los van het regresrecht en de afgesloten overeenkomst tussen Verbond van Verzekeraars en VNG. Verzekeraars vergoeden geleden schade. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het verstrekken van noodzakelijke Wmo voorzieningen aan letselschadeslachtoffers ter ondersteuning van hun zelfredzaamheid en participatie, als trapliften of rolstoelen. Mocht het zo zijn dat een gemeente besluit op grond van het wettelijke kader, na het in de wet voorgeschreven onderzoek, geen voorziening toe te kennen, dan bekijkt de verzekeraar per situatie wat op grond van het schadevergoedingsrecht nog gedaan kan worden voor het slachtoffer.
Wat vindt u ervan dat letselschadeslachtoffers op deze manier te maken krijgen met onnodige bureaucratie, verschillende soorten regelgeving per gemeente en lang wachten op een noodzakelijke vergoeding waardoor ze niet snel aan de slag kunnen met het regelen van bijvoorbeeld de noodzakelijke zorg of aanpassing aan de woning? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dergelijke gevolgen van de afkoop van het regresrecht uit de Wmo in strijd zijn met het doel van ons aansprakelijkheidsrecht en de afspraken die zijn gemaakt op basis van onder andere de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL)? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. De Gedragscode Behandeling Letselschade ziet op het proces van vaststellen van aansprakelijkheid en schadeomvang tussen slachtoffer en verzekeraar. Er zijn in de gedragscode geen regels over regres opgenomen. Overigens is de gedragscode behandeling letselschade bindend voor verzekeraars. Verzekeraars worden jaarlijks door een onafhankelijke instantie getoetst en daaruit blijkt dat verzekeraars deze gedragscode nakomen.
Op welke manieren gaat u ervoor zorgen dat slachtoffers niet onnodig lang op een vergoeding moeten wachten voor de noodzakelijke zorg of aanpassingen die verband houden met het opgelopen letsel?
Ik deel het belang van een spoedige toekenning van voorziening in die situaties waarin dat aangewezen is. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 2 en 3 aangeef, kunnen slachtoffers zich melden bij hun gemeente die vervolgens binnen de geldende termijnen moet beslissen op een aanvraag.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de letselschadeadvocaten, de VNG en het Verbond van Verzekeraars over de nadelige gevolgen van de afkoop van het regresrecht? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 5. Ik heb op basis van mijn huidige inzicht geen aanleiding om met hen in overleg te treden.
Bent u bereid om vóór 8 juni a.s. te antwoorden in verband met de Algemene ledenvergadering van de VNG op deze dag een besluit neemt over het al dan niet voor onbepaalde tijd verlengen van dit convenant? Zo nee, waarom niet?
Omdat voor de beantwoording van deze vragen afstemming nodig was met VNG en het Verbond van Verzekeraars is het niet gelukt de antwoorden voor 8 juni te versturen. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 2 en 3 aangeef is het afsluiten of verlengen van het convenant door VNG met verzekeraars niet relevant voor de beantwoording van de vraag of en hoe gemeenten moeten omgaan met aanvragen om voorzieningen door ingezetenen met letsel veroorzaakt door derden.
Het bericht dat scholen stoppen met het aanbieden van schoolzwemmen |
|
Michiel van Nispen , Peter Kwint |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat vier basisscholen in Utrecht stoppen met het aanbieden van schoolzwemmen, vanwege het zeer verdrietige ongeluk van een 9 jarig meisje dat verdronk in het zwembad tijdens het schoolzwemmen?1
Nee, dit is mij niet bekend. Aangezien de beslissing om al dan niet schoolzwemmen aan te bieden bij de scholen zelf ligt, worden de afwegingen die aan deze beslissing ten grondslag liggen niet centraal bijgehouden. Uit peilingsonderzoek uitgevoerd door het Mulier Instituut blijkt dat in 2016 voor drie procent van de scholen die geen schoolzwemmen (meer) aanbiedt gold dat de verantwoordelijkheid die dit met zich meebracht hier aanleiding voor was.2
Is u bekend hoeveel en welke andere scholen overwegen dan wel besluiten te stoppen met het aanbieden van schoolzwemmen na dit zeer verdrietige ongeluk? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te laten zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het ongeluk van het 9 jarige meisje dat is verdronken tijdens het schoolzwemmen geeft veel (begrijpelijke) onrust bij basisscholen; deelt u echter de mening dat het besluit van een aantal scholen om te stoppen met het aanbieden van schoolzwemmen een ongewenste ontwikkeling is gelet op het feit dat hierdoor juist steeds minder kinderen leren zwemmen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo neen, waarom niet?
Ik begrijp de onrust op scholen, zie ook het antwoord op vraag 1. Overigens wijs ik erop dat in 2014 95 procent van de kinderen tussen de 11 en 16 jaar over minimaal het zwemdiploma A beschikte. Dit laat zien dat ouders en scholen het grote belang van zwemvaardigheid inzien.3
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat scholen stoppen met het aanbieden van schoolzwemmen en welke concrete maatregelen gaat u nemen om het toezicht op kinderen die leren zwemmen en de verantwoordelijkheidsverdeling tussen zwembaden en scholen te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aanbieden van schoolzwemmen is een afweging die scholen zelf maken. Wanneer scholen hiervoor kiezen, is het van belang dat dit zo goed en veilig mogelijk gebeurt. Daarom moeten schoolpersoneel en zwembadpersoneel goede afspraken met elkaar maken. Sinds 2005 bestaat hiervoor het protocol schoolzwemmen, waarin de verantwoordelijkheidsverdeling van scholen en zwembaden is vastgelegd.4 Bijzonderheden van bepaalde kinderen, zoals de beheersing van de Nederlandse taal, of eventueel zeer beperkte zwemvaardigheid, dienen als onderdeel van dit protocol aan de orde te komen in de communicatie tussen de verantwoordelijke partijen.
Omdat ik het belangrijk vind dat het protocol bekend is en gebruikt wordt, zal ik hiervoor aandacht vragen bij scholen, en wijzen op het belang dat de verantwoordelijke partijen hun personeel goed informeren over dit protocol en de inhoud ervan. In het kader van de verdere verbetering van de zwemveiligheid en zwemvaardigheid werkt het Nationaal Platform Zwembaden, ondersteund door de Minister van VWS, aan het plan van aanpak «Op weg naar een duurzaam zwemveilig Nederland in 2020». Dit plan wordt voor het eind van 2017 afgerond en zal dan ook aan uw Kamer worden aangeboden.
Bent u bereid om basisscholen te ondersteunen met het organiseren van schoolzwemmen op een manier waarbij docenten zich veilig voelen voor allerlei risico’s, maar tegelijkertijd kinderen kunnen leren zwemmen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit vormgeven? Zo neen, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘Arbeidsinspectie komt controleurs tekort’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Arbeidsinspectie komt controleurs tekort» naar aanleiding van het rapport van het Inspectie Control Framework?1
Ja.
Kunt u een inschatting maken van de gevolgen van de ondermaatse controle? Hoeveel ongelukken zouden er voorkomen kunnen worden als de controle adequaat was?
Op deze vraag is in aantallen mensenlevens of aantallen ongevallen geen cijfermatig antwoord te geven. Er is geen één op één verband tussen controle en het voorkomen van ongevallen. Cijfermatig is wel aan te geven dat de naleving van wettelijke bepalingen door bedrijven verbetert door de op preventie gerichte risico-gestuurde Inspectieprogramma’s.2 Verbeterde naleving vermindert logischerwijs het risico op ongevallen.
In haar jaarverslag 2016 heeft de Inspectie een analyse gemaakt van de toename van het aantal arbeidsongevallen. In het Inspectie Control Framework (ICF) dat op 16 mei 20173 aan uw Kamer is aangeboden, is vastgesteld dat bij het taakveld toezicht en opsporing inzake arbeidsomstandigheden de workload toeneemt. Dit komt door het toegenomen aantal onderzoeken naar arbeidsongevallen door onder andere vergroting van de omvang en diversiteit van economie en beroepsbevolking. Dit gaat, bij gelijkblijvende capaciteit, ten koste van op preventie gerichte programma’s. Een belangrijke keuze die voorligt, is of die gestage verschuiving acceptabel is of dat een mechanisme wenselijk is om periodiek de balans te herstellen tussen het reactieve werk (ongevalsonderzoek) en risicogestuurde programma’s. Voor een nadere beschouwing verwijs ik naar mijn brief van 16 mei 2017 en de daarbij gevoegde scenario’s.
Waarom heeft u niet eerder gesignaleerd dat controle op arbeidsuitbuiting en veiligheid ontoereikend was?
Uw Kamer heeft mij bij motie4 verzocht om te onderzoeken of de capaciteit van de Inspectie SZW toereikend is. Het afgelopen jaar heb ik bij diverse gelegenheden hieraan aandacht besteed.
In mijn brief van 23 september 20165 over de bijstelling van het Jaarplan van de Inspectie SZW heb ik uw Kamer onder andere geïnformeerd over de sterke toename van het aantal meldingen van ongevallen dat heeft geleid tot meer ongevalonderzoeken en de gevolgen daarvan voor de capaciteitsinzet van de Inspectie SZW. In het jaarplan 2017 en het jaarverslag 2016 is de Inspectie eveneens ingegaan op die ontwikkelingen.
In mijn brief van 30 november 20166 ben ik naar aanleiding van de genoemde motie ingegaan op de toereikendheid van de capaciteit en heb ik u het rapport van ABD top consult aangeboden. Ik heb u in deze brief gemeld dat het niet mogelijk is een eenduidig en kwantitatief onderbouwd antwoord te geven op de vraag of de capaciteit van de Inspectie toereikend is, omdat daarvoor niet de juiste informatie beschikbaar is én omdat een politiek vastgestelde norm ontbreekt. ABD top consult heeft de aanbeveling gedaan een Inspectie Control Framework te ontwikkelen. Bij brief van 16 mei 2017 heb ik u het ICF aangeboden, alsmede een viertal scenario’s voor politieke besluitvorming over de capaciteit.
Waarom heeft u in zijn begroting niet geanticipeerd op de mogelijke uitkomst dat er een fors tekort bij de Inspectie SZW zou zijn, en daarvoor al middelen gereserveerd vooruitlopend op de uitkomsten van dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe staat het met de werkdruk bij de Inspectie SZW zelf?
Het rapport van ABD topconsult geeft aan dat de druk op de Inspectie toeneemt onder meer als gevolg van de stijging van het aantal ongevallen, een toename van de complexiteit van arbeidsmarktfraude, een toenemende juridisering en het gegeven dat er tijdelijk extra budget is dat bij ongewijzigd beleid zal wegvallen na 2018. Deze aanzienlijke werkdruk is een van de redenen waarom de Inspectie haar werkzaamheden anders organiseert, zoals verwoord in de eerder genoemde brief van 23 september 2016 en in het Jaarverslag 2016 van de Inspectie SZW. Gelet op de toegenomen druk op de Inspectie SZW heeft het kabinet eind 2016 besloten een deel van de tijdelijk toegevoegde capaciteit structureel te maken.
Vindt u zijn advies om een volgend kabinet te laten besluiten of de capaciteit van de Inspectie SZW moet worden uitgebreid recht doen aan de ernst van de situatie?
Dit kabinet heeft besloten dat de overheid in principe niet mag groeien. Dit betekent dat de capaciteit van de Inspectie SZW niet zonder meer kan worden opgehoogd. Tegelijkertijd onderschrijf ik dat de afweging over de capaciteit van de Inspectie SZW van groot belang is. De in het ICF beschreven inzichten en risico’s faciliteren keuzes ten aanzien van de toereikendheid van de capaciteit van de Inspectie SZW. In mijn brieven van 30 november 2016 en 16 mei 2017 heb ik aangegeven dat ik het ICF beschouw als informatie voor uw Kamer en een nieuw kabinet op basis waarvan een besluit genomen kan worden over de capaciteitsinzet van de Inspectie SZW en de overige schakels in de keten van handhaving.
Bent u bereid om nu al stappen te zetten om de capaciteit van de Inspectie SZW uit te breiden?
Zie antwoord vraag 6.
De onrustige situatie in Marokko |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de diverse berichten over de onrustige situatie in Marokko?1
Ja.
Heeft u inmiddels contact opgenomen met uw Marokkaanse ambtsgenoot om uw zorgen over mogelijke schendingen van het recht op demonstratie over te brengen? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen periode is er zeer regelmatig en intensief contact geweest tussen ambassade Rabat en de Marokkaanse autoriteiten over de situatie in het Rif-gebied. Tevens heeft de ambassade nauw contact met de meest betrokken EU-lidstaten over de situatie in Al Hoceima en omgeving. De Nederlandse ambassadeur heeft het gebied reeds enkele malen bezocht.
Ook op politiek niveau heeft het kabinet contact met de Marokkaanse regering over de ontwikkelingen in het Rif.
Het kabinet volgt de situatie ter plaatse nauwlettend, inclusief de berichten over mogelijke schendingen van het recht op demonstratie. De ambassade onderhoudt hiertoe contact met mensenrechtenorganisaties en contactpersonen ter plaatse.
In reactie op klachten van slechte en/of gewelddadige behandeling van de opgepakte demonstranten heeft de Marokkaanse regering een onderzoek aangekondigd. Het kabinet ziet uit naar de resultaten van het onderzoek. Verder zijn verschillende NGO’s waarmee de ambassade regulier contact heeft recent naar het gebied gegaan om de situatie te monitoren.
Wat kunt u doen in bilateraal en multilateraal verband om te voorkomen dat de oplopende spanning in Marokko escaleert?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u inmiddels al contact gehad met uw Europese ambtsgenoten en/of met de Hoge Vertegenwoordiger van de EU, Mogherini, om te onderzoeken of er vanuit de EU iets kan worden ondernomen om te voorkomen dat de oplopende spanning in Marokko escaleert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is hier iets concreets uitgekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat het NL-alert systeem nog steeds fouten bevat |
|
Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over een fout in het NL-Alert systeem, waardoor op woensdag 24 mei jl. één NL-Alert bericht tot elf keer toe in een groot verspreidingsgebied is verzonden?1
Ja.
Is de fout in het systeem inmiddels gevonden? Zo ja, kunt u dit toelichten? Ging het hier om een losstaand incident of was dit een gevolg van het feit dat het NL-Alert systeem structurele fouten vertoont? Waarom?
Eén NL-Alert bericht wordt over twee kanalen uitgezonden (te weten 919 en 4371). Dit is om te garanderen dat zowel klassieke mobiele telefoons als smartphones het bericht kunnen ontvangen. De meeste telefoons tonen slechts één van de twee berichten; enkele (nog) niet. De bezitters van die toestellen zullen één NL-Alert bericht dus tweemaal ontvangen. Het betreffende NL-Alert bericht van 24 mei jl. is vanuit de meldkamer in Amsterdam vier keer verstuurd, hetgeen niet de bedoeling is. Aangezien er toestellen zijn die één bericht twee keer tonen, kan het in dit geval zijn dat mensen het bericht acht maal hebben ontvangen. De telecomoperators hebben de vier vanuit de meldkamer aangeboden berichten conform de afspraken over de twee kanalen uitgezonden. De gemeente Amsterdam voert een evaluatie uit van deze inzet van NL-Alert en beziet in overleg met mijn ministerie welke aspecten een rol hebben gespeeld bij het viermaal verzenden van hetzelfde bericht.
Hoeveel mensen hebben zich sinds afgelopen woensdag afgemeld voor het NL-Alert systeem? In hoeverre acht u dit een gevolg van het incident met NL-Alert rondom de voetbalwedstrijd van Ajax die avond?
Van aan- of afmelden is bij NL-Alert geen sprake. NL-Alert is landelijk gelanceerd in november 2012. De verzendtechniek achter NL-Alert is cell broadcast; dit is vergelijkbaar met een radiosignaal en dus eenzijdig. Bij een verzending van NL-Alert is het aantal personen dat een bericht ontvangt om die reden per definitie niet kenbaar.
Om toch een globaal beeld te hebben van het aantal burgers dat NL-Alert berichten ontvangt, laat ik bij de halfjaarlijkse landelijke controleberichten een representatieve steekproef uitvoeren. Het directe bereik is bij het eerste landelijke controlebericht in februari 2013 gemeten op 9%. Bij het meest recente controlebericht was het directe bereik 58%. Dat zijn 8,8 miljoen Nederlanders van twaalf jaar en ouder. Door enerzijds een gerichte massamediale campagne en anderzijds afspraken te maken met de leveranciers van toestellen, is deze groei gerealiseerd. De recente groei van 3% past bij de geleidelijke groei die NL-Alert doormaakt. Doordat nagenoeg alle mobiele telefoons die nu in Nederland nieuw op de markt komen automatisch zijn ingesteld op de ontvangst van NL-Alert, groeit het directe bereik in de komende periode gestaag verder. Daarnaast is het indirecte bereik van NL-Alert hoog; de bereidheid om het bericht door te geven in een echte crisissituatie is gemiddeld 85%.
Hoeveel personen boven de twaalf jaar worden bereikt met het NL-Alert systeem? Kunt u zich herinneren dat u eerder aangaf dat het bereik van NL-Alert in juni 2016 op 55% lag2 en dit eind 2016 slechts gegroeid is naar 58%?3 Hoe verklaart u deze minimale groei van 3% in zes maanden?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen worden ondernomen om ervoor te zorgen dat het NL-Alert systeem in de toekomst foutloos werkt?
In antwoord 2 is reeds aangegeven dat de telecomoperators in alle drie de betreffende inzetten van NL-Alert de berichten zoals aangeboden door de meldkamer succesvol hebben uitgezonden. In algemene zin geldt dat net zoals 100% veiligheid niet kan worden gegarandeerd, ook niet kan worden gegarandeerd dat technische systemen te allen tijden foutloos werken. Dat laat onverlet het streven naar een zo optimaal mogelijke kwaliteit.
Voor het verspreidingsgebied van NL-Alert is de positionering van de zendmasten van de telecomoperators van belang. Tot op heden wordt NL-Alert in relatief kleine gebieden uitgezonden. Daarbij bleek in het verleden dat dan niet genoeg masten het bericht uitzonden om iedereen in het geselecteerde gebied te kunnen bereiken. Om die reden is in overleg met de telecomoperators voor een systematiek gekozen waarbij ook masten in een ring rondom het geselecteerde gebied gaan uitzenden. Bij zowel de inzet in Amsterdam, als ook bij de inzet in Rotterdam en omstreken bij de huldiging van Feyenoord op 15 mei jl., is NL-Alert voor het eerst in een relatief groot gebied verstuurd. Ik ga samen met de veiligheidsregio’s en de telecomoperators bekijken of de ring rondom het in de meldkamer geselecteerde gebied bij dergelijke grote verzendgebieden wel nodig is om voldoende mensen in het geselecteerde gebied te bereiken.
Klopt het dat op zaterdag 27 mei 2017, naar aanleiding van een brand in het Westelijk Havengebied, tevens NL-Alerts zijn uitgezonden?4
NL-Alert is inderdaad ingezet naar aanleiding van een brand in het Westelijk Havengebied in Amsterdam op zaterdag 27 mei 2017. Ook bij een brand in hetzelfde gebied op 22 april 2017 is NL-Alert ingezet. In beide gevallen is een gebied geselecteerd door een daartoe in de meldkamer bevoegd persoon. Bij beide inzetten hebben de telecomoperators het bericht succesvol uitgezonden. De veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland evalueert het gebruik van NL-Alert bij deze twee incidenten.
Hoe groot was het verspreidingsgebied en hoe groot is het bereik van beide uitgestuurde NL-Alerts met betrekking tot de brand in het Westelijk Havengebied geweest? Klopt het dat ook hier het NL-Alert systeem nog niet naar behoren heeft gewerkt? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat het project NL-Alert in 2011 gestart is? Wat is de oorzaak dat de vervolmaking van dit systeem is uitgesteld en NL-Alert pas in 2020 gereed is om de traditionele alarmpalen te vervangen? Welke kosten zijn met deze vertraging jaarlijks en incidenteel gemoeid?
NL-Alert is landelijk gelanceerd in november 2012 en ik werk aan de verdere ontwikkeling van het middel. Van een vertraging en extra kosten hierbij is geen sprake. NL-Alert is geen vervanger van het WAS; dat is nooit de bedoeling geweest. Wel is het zo dat NL-Alert als onderdeel van het totale pakket van burgeralarmering bijdraagt aan het op den duur kunnen afbouwen van het WAS. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 2 juni 2017 aan uw Kamer bij de aanbieding van het onderzoeksrapport Kwetsbare groepen bij crisiscommunicatie (Kamerstuk 29 517, nr. 122), hebben maatschappelijke en technologische ontwikkelingen het aanbod van en de vraag naar de wijze waarop communicatie in de samenleving plaatsvindt drastisch veranderd. Aandacht voor specifieke doelgroepen die mogelijk (deels) niet mee kunnen gaan in deze maatschappelijke en technologische ontwikkelingen, is van belang met betrekking tot de verschillende middelen voor het alarmeren en informeren van de bevolking.
In de beleidsreactie op het rapport geef ik aan dat het vergroten van de diversiteit van kanalen om NL-Alert verder te verspreiden mijn aandacht heeft. Een eerste verbreding van NL-Alert is de verzending via vaste telefonie (op basis van aanmelding), waarvan ik verwacht dat dit eind 2017 beschikbaar is. Hoeveel de beoogde verbreding van NL-Alert incidenteel en structureel gaat kosten, moet duidelijk worden door het uitvoeren van pilots (bijvoorbeeld met apps en schermen in de publieke ruimte) in 2017 en 2018. Zoals aangegeven in de beleidsreactie informeer ik uw Kamer daar nader over in het voorjaar van 2018.
Op welke wijze onderzoekt u de mogelijkheden om enkel specifieke doelgroepen te bereiken met het NL-Alert systeem? Op welke termijn verwacht u dat de verspreiding van NL-Alert via vaste telefonie beschikbaar wordt?5
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat zowel het NL-Alert systeem als het sirenenetwerk geëvalueerd worden door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, en dat deze evaluaties in het voorjaar van 2017 naar de Kamer worden gezonden? Wanneer kan de Kamer deze evaluaties verwachten?
Nee. Wel is in opdracht van het WODC het onderzoek naar het alarmeren en informeren van kwetsbare groepen bij crisiscommunicatie, zoals bedoeld in antwoord 8 en 9, uitgevoerd en aan Uw Kamer aangeboden.