De berichtgeving dat het UMC Utrecht weer in opspraak is |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat de beademingsafdeling van het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht in opspraak is, gezien medewerkers aan de bel trokken over de patiëntveiligheid, slechte werkomstandigheden, de cultuur van leidinggeven en de negatieve cultuur die op de afdeling thuisbeademing heerste?1
De situatie rondom het Centrum voor Thuisbeademing was al eerder bekend en is meegenomen in het uitgebreide onderzoek over de cultuur rond patiëntveiligheid in het UMC Utrecht dat is uitgevoerd door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De IGZ heeft dit beschreven in haar rapport «Goed bestuur en veilige cultuur, voorwaarden voor goede zorg; raad van bestuur UMC Utrecht te veel op afstand» dat ik aan uw Kamer heb aangeboden4. Er is dus geen sprake van nieuwe problematiek. In dit rapport beschrijft de IGZ dat zij in juli 2016 met de raad van bestuur heeft gesproken over signalen die zij had ontvangen over tekortkomingen in de organisatie van zorg, cultuur en samenwerking binnen het Centrum voor Thuisbeademing. De raad van bestuur heeft toen een verbeterplan voor het Centrum voor Thuisbeademing opgesteld, met maatregelen op het gebied van patiëntveiligheid en omtrent de veiligheid van medewerkers. Onderdeel van dat verbeterplan was het laten uitvoeren, door een onafhankelijke externe partij, van een verificatie- en cultuuronderzoek. Bij dit onderzoek, dat inmiddels is afgerond, is sprake geweest van hoor- en wederhoor. Naar aanleiding van het onderzoeksrapport heeft de raad van bestuur van het UMC Utrecht onlangs besloten tot een aantal maatregelen. De IGZ is hierover door het UMC Utrecht geïnformeerd. De IGZ houdt na het opheffen van het verscherpt toezicht nog altijd intensief toezicht op het UMC Utrecht en neemt de situatie rondom het Centrum voor Thuisbeademing daarin mee.
Hoe oordeelt u over deze nieuwe problemen, gezien eerder incidenten zoals dodelijke incidenten op de KNO-afdeling, complexe behandelingen die kinderen ontvingen, maar die niet mochten uitgevoerd worden door het UMC Utrecht, incidenten bij mislukte gehoorimplantaten, infecties bij oogoperaties, commotie rondom een omstreden chirurg die aan het werk wilde zonder overleg met de inspectie, vermoedens van zorgfraude, kinderen die mogelijk waren verwekt met verkeerd sperma en het overlijden van een patiënt na een lichte ingreep? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg dit nieuwe incident op de afdeling thuisbeademing heeft gemist, terwijl de inspectie het UMC Utrecht in de gaten hield, vanwege eerdere misstanden? Welke maatregelen neemt de Inspectie nu bij het UMC Utrecht?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de zorgelijke berichtgeving dat juist de klokkenluiders door het bestuur van het UMC Utrecht ontslagen worden? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?4
Het is van groot belang dat er in een organisatie, zeker in een ziekenhuis, een veilig klimaat heerst waarin medewerkers niet schromen om zaken die niet goed gaan voor het voetlicht te brengen. Dit is juist van groot belang, omdat alleen in een open sfeer gesproken en nagedacht kan worden over verbeteringen, waardoor de zorg voor patiënten steeds beter wordt. Ook in de zorg zijn maatregelen genomen om klokkenluiders te beschermen (Kamerstuk 29 282, nr. 247). Het is in het belang van het ziekenhuis om dat ook te doen.
Hoe oordeelt u de patiëntveiligheid in het UMC Utrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ houdt intensief toezicht op het UMC Utrecht. Wanneer de inspectie risico’s voor patiëntveiligheid constateert grijpt zij in. Daar is op dit moment geen aanleiding toe.
De huisvestingsplannen van Horizon College en Regio College in Purmerend |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving met de titel «Horizon College en Regio College zijn wachten beu.» waarin wordt gesproken over problemen rond plannen voor gedeelde huisvesting in Purmerend?1
Ja
Kunt u aangeven wat de redenen voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Inspectie van het Onderwijs zijn om niet akkoord te gaan met de voorgenomen plannen voor de gedeelde huisvesting? Is het waar dat hier met name regels rond het publiek financieren van huisvesting en de verhuur daarvan aan een ander Regionaal Opleidingscentrum (ROC) tot problemen leiden? Welke wetten en/of regelingen zijn hier van toepassing?
Het ministerie is op dit moment nog in gesprek met beide mbo-instellingen over deze casus. In artikel 2.5.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) wordt immers bepaald dat de rijksbijdrage «doelmatig» moet worden besteed. In artikel 2.8.3 van de WEB is voorts bepaald dat het bevoegd gezag de middelen van de mbo-instelling zodanig dient te beheren dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de mbo-instelling zijn verzekerd. Daarnaast is in dit geval sprake van relevante bepalingen in de ministeriële regeling «beleggen, lenen en derivaten OCW» uit 2016 en in de beleidsnotitie «Helderheid in de bekostiging van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie» uit 2004.
Hoe waardeert u de door beide ROC’s genomen stappen in de afgelopen jaren op het vlak van het uitwisselen van opleidingen en docenten? Hoe waardeert u de inhoudelijke wens om de ROC’s gezamenlijk te huisvesten in dit licht?
Het is mijn beleid om samenwerking te stimuleren. Dat beide mbo-instellingen hun samenwerking versterken juich ik toe. Met de wijziging van onder meer de WEB in verband met het bevorderen van een arbeidsmarktrelevant en doelmatig opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs (macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs) van 21 januari 2015 wordt van onderwijsinstellingen verwacht de verantwoordelijkheid tot het vaststellen van een (macro)doelmatig opleidingenaanbod in nauw overleg en afstemming met het (regionale) bedrijfsleven en met (nabijgelegen) onderwijsinstellingen vorm te geven. Deze samenwerking is met name nodig gezien de daling van het aantal mbo-studenten, die zich in steeds meer regio's zal gaan voordoen. Vanaf 2020 daalt het aantal mbo-studenten op landelijke schaal. Met het voorstel van de wet tot wijziging van de WEB en de WEB BES vanwege met name de wettelijke verankering van het samenwerkingscollege en de instandhouding van unieke beroepsopleidingen (samenwerkingscollege en unieke beroepsopleidingen) wordt het gezamenlijk verzorgen van opleidingen gefaciliteerd. Het is steeds de vraag hoe het beste tegemoet kan worden gekomen aan gezamenlijk huisvestingswensen. Om beter zicht te krijgen op eventuele belemmeringen van de huidige wet- en regelgeving bij gedeelde huisvesting laat ik nog dit jaar een onderzoek uitvoeren in de sectoren (v)mbo en ho.
Is het waar dat ROC’s, als zij voor huisvesting een huurcontract aan willen gaan, in alle gevallen aangewezen zijn op de commerciële verhuurmarkt? Hoe verhoudt zich dit naar uw mening tot het zo efficiënt mogelijk besteden van publieke middelen?
Als met commerciële verhuurmarkt wordt bedoeld huur bij private partijen is het antwoord nee. Een mbo-instelling kan immers ook huren bij gemeenten of een andere (semi) publieke organisatie. Die verhuur is in die zin commercieel dat ook die partijen gehouden zijn de (integrale) kostprijs te rekenen. Naast een efficiënte besteding van publieke middelen is het echter ook van belang dat onderwijsinstellingen geen onnodige risico’s lopen. Vanzelfsprekend kan een instelling ook door koop of bouwen voorzien in zijn huisvestingsbehoefte.
Is het correct dat het Horizon College en het Regio College de plannen in 2015 aan het Ministerie van OCW hebben voorgelegd en dat er toentertijd door uw ministerie de gelegenheid niet te baat is genomen om aanmerkingen te maken? Dient uw ministerie niet in een vroeg stadium helderheid te bieden op een gevoelig punt als investeringen in huisvesting?
Begin 2015 heeft het Horizon College een aanvraag bij mijn ministerie ingediend voor een lening via schatkistbankieren ter financiering van deze nieuwbouw in Purmerend. Horizon College heeft in 2015 bij het aanvragen van deze hypothecaire lening bij de rijksoverheid haar huisvestingsplannen aan mij verstrekt. De aanvraag is niet gehonoreerd als gevolg van een te lage waardering van het totale onderpand in relatie tot de totale leenaanvraag. Een integrale toetsing van de rechtmatigheid en doelmatigheid van deze huisvestingsplannen is geen onderdeel van de procedure bij het beoordelen van een dergelijke leenaanvraag via schatkistbankieren. Het is de eigen verantwoordelijkheid van een instelling om te voldoen aan de eisen van de geldende wet- en regelgeving. De WEB regelt dat deze middelen rechtmatig en doelmatig besteed moeten worden, maar bevat geen voorschrift dat besluiten over huisvestingsinvesteringen vooraf aan mij ter goedkeuring worden voorgelegd.
Overigens wil de MBO Raad komen tot een informatiecentrum voor vastgoed & financiën. Bij dit informatiecentrum kunnen mbo-instellingen kennis uitwisselen en ook leren van elkaar. Zoals eerder beschreven in mijn beleidsreactie over de Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden wil ik de mbo-instellingen juist oproepen om grote projecten zoals deze investeringen in huisvesting altijd collegiaal te toetsen binnen de mbo-sector (Kamerstuk, 33 495, nr. 83).
Hoe verhoudt dit praktijkgeval, waarbij praktische samenwerking tussen mbo-instellingen wordt gehinderd, zich tot het wetsvoorstel «samenwerkingscollege en unieke beroepsopleidingen» waarmee de regering beoogt meer samenwerking tot stand te brengen met het doel om mbo’s gezamenlijk beroepsopleidingen aan te laten bieden?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Hoe denkt u op korte termijn de betrokken partijen, waaronder de gemeente Purmerend, duidelijkheid te kunnen bieden over de gedeelde huisvesting?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Een ter dood veroordeelde Amerikaan |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Sadet Karabulut , Marianne Thieme (PvdD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de Clinton Young Foundation, die stelt dat de Amerikaan Clinton Lee Young, die op 26 oktober 2017 geëxecuteerd dreigt te worden, ten onrechte is veroordeeld voor twee moorden?1
Ja.
Begrijpt u de zorgen van de stichting dat de Amerikaan ten onrechte is veroordeeld tot de doodstraf en dat allerlei zaken niet naar behoren zijn verlopen tijdens zijn proces?
Nederland spreekt zich consequent uit tegen de meest grove en ernstige mensenrechtenschendingen, waaronder de doodstraf. Nederland zet zich zoveel mogelijk via de EU in, welke onverminderd pleit voor wereldwijde afschaffing van de doodstraf, met als tussendoel een wereldwijd moratorium op de uitvoering. Bovendien zet de EU in op toepassing van minimum standaarden en ondersteuning van de VN-resoluties over de doodstraf. Daarnaast ondersteunt Nederland organisaties die zich inzetten voor het afschaffen van de doodstraf via het mensenrechtenfonds.
Ziet u aanleiding contact op te nemen met de gouverneur van Texas om te verzoeken de executie van Clinton uit te stellen opdat zijn zaak herzien kan worden?
Staand beleid is om in EU-verband bezwaar aan te tekenen tegen de tenuitvoerlegging van de doodstraf in de Verenigde Staten. Ook in dit geval zullen de Europese bezwaren door middel van een brief van de EU-ambassadeur in Washington aan de gouverneur van Texas kenbaar gemaakt worden. Daarnaast zal de Nederlandse ambassadeur te Washington zoals te doen gebruikelijk dit signaal kracht bijzetten door eveneens de gouverneur aan te schrijven.
De inzet van 70-plussers |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Klopt het dat de mogelijkheid om voor de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) als surveillant bij staatsexamens op te treden eindigt met de leeftijd van 70 jaar? In hoeverre is deze leeftijd rijksbreed van toepassing dan wel kunnen overheidsinstellingen zelf een leeftijd bepalen?
Dit klopt. Het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) is in zijn hoedanigheid als zelfstandig bestuursorgaan (hierna: zbo) verantwoordelijk voor de organisatie van het staatsexamen in het voortgezet onderwijs. De Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) faciliteert grotendeels de uitvoering hiervan. Voor alle examenfunctionarissen, waaronder de surveillanten die betrokken zijn bij de afname van de staatsexamens wordt de leeftijdsgrens van zeventig jaar gehanteerd.
Het CvTE verkiest om een hogere leeftijdsgrens te hanteren dan de AOW-leeftijd voor de taakuitvoering van functionarissen bij het staatsexamen. Hiervoor is geen rijksbreed beleid. Wel zijn er voorbeelden van beroepen waar ook een grens van zeventig gebruikelijk is, zoals in de rechterlijke macht.
Kunt u aangeven waarom er niet voor gekozen is de maximumleeftijd als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd op te schuiven? Waarom wordt de marge van vijf jaar boven de AOW-leeftijd niet meer aangehouden?
Bij het bepalen van de voornoemde leeftijdsgrens heeft het CvTE zich onder andere gebaseerd op de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren waarin de leeftijdsgrens van zeventig jaar voorkomt. Het CvTE heeft deze leeftijdsgrens aangehouden omdat deze volgens hem passend is voor de taakuitoefening van functionarissen bij het staatsexamen. Ik ben bereid om het CvTE te laten verkennen of er mogelijkheden zijn om deze leeftijdsgrens aan te passen.
Vindt u het wenselijk dat diensten als DUO ten gevolge van deze leeftijdsgrens afscheid moeten nemen van ervaren, gewaardeerde surveillanten? Bent u van mening dat ten minste ruimte zou moeten bestaan om uitzonderingen te maken wanneer overheidsinstellingen 70-plussers willen inzetten?
In antwoord op de vraag van het lid Bisschop (SGP) of ik van mening ben dat er ten minste ruimte zou moeten bestaan om uitzonderingen te maken wanneer overheidsinstellingen zeventigplussers willen inzetten, kan ik u melden dat er geen generieke bepaling over ontslag op zeventigjarige leeftijd is. De Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd heeft het (door)werken na de AOW-gerechtigde leeftijd bij de overheidssector en de marktsector vergemakkelijkt. In beginsel hebben de betrokken werkgevers en werknemers zelf de ruimte om afspraken te maken over het (door)werken na AOW-gerechtigde leeftijd, inclusief het ontslag op een bepaalde leeftijd. Ik ben van mening dat een brede verkenning naar de mogelijkheden om de inzet van zeventigplussers te kunnen verruimen niet nodig is gelet op de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd.
Voor het specifieke geval van de taakuitoefening van functionarissen bij het staatsexamen ben ik bereid, zoals ik aangeef in mijn antwoord op vraag 2, het CvTE te laten verkennen of er mogelijkheden zijn om deze leeftijdsgrens van zeventig jaar aan te passen. Ik ben van mening dat deze grens eenduidig moet zijn, goed moet worden gecommuniceerd en vervolgens ook eenduidig moet worden gehandhaafd om willekeur te voorkomen. Uw Kamer wordt over deze verkenning eind 2017 geïnformeerd.
Bent u bereid om te verkennen op welke manier de mogelijkheden voor overheidsinstellingen om 70-plussers in te zetten verruimd kunnen worden, waarbij rekening gehouden wordt met de verhoging van de AOW-leeftijd?
Zie antwoord vraag 3.
Het bezwaarschrift van een ouder, wiens dochter na het behalen van het havodiploma niet wordt toegelaten tot de vwo-opleiding op de eigen school |
|
Peter Kwint |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat een leerlinge van het Amsterdamse Berlage Lyceum, die het havodiploma heeft behaald met goede cijfers, niet mag doorstromen naar de vwo-opleiding op dezelfde school?1
Het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs bepaalt zelf de toelatingseisen tot de eigen school. Voor toelating tot het eerste leerjaar gelden wettelijke voorschriften.2 De toelating tot hogere leerjaren, inclusief de overstap van havo 5 naar vwo 5 is echter volledig aan de school. Het bevoegd gezag wordt wel geacht om de eigen toelatingseisen consequent en consistent te hanteren.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken in directe tegenspraak is met uw bewering in een recente brief aan de Tweede Kamer, waarin u stelt dat: «Leerlingen die de potentie hebben om te slagen op een hoger onderwijsniveau in het voortgezet onderwijs, hebben het recht die uitdaging aan te gaan. Dat geldt voor iedere overgang in het voortgezet onderwijs, zowel voor vmbo-havo als voor havo-vwo en het stapelen binnen het vmbo»?2 Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, bent u voornemens nog voor de zomervakantie de school hierop aan te spreken en te bepleiten, dat deze en leerlingen in een vergelijkbare situatie kunnen doorstromen naar de vwo-opleiding op de eigen school?
Jongeren hebben het recht om hun potentie tot volle wasdom te laten komen. De afgelopen jaren hebben mijn voorgangers en ik veelvuldig met de Tweede Kamer, de VO-raad en scholen voor voortgezet onderwijs gesproken over het bieden van kansen aan leerlingen. De aandacht in dit maatschappelijke debat richtte zich hoofdzakelijk op de overstap van het vmbo naar het havo, maar strekt zich feitelijk uit tot alle vormen van doorstroom naar een hoger niveau in het voortgezet onderwijs. Ik heb de onderwijssector aanvankelijk de ruimte gelaten deze overstap zelfstandig te reguleren. Dit heeft geleid tot de Toelatingscode vmbo-havo, maar helaas bleven scholen uiteenlopende aanvullende eisen stellen bij de toelating tot het havo. Dit leidde tot onduidelijkheid bij en onnodige belemmeringen voor leerlingen die een hoger vo-diploma willen behalen. Ik heb u dit voorjaar mijn voornemen kenbaar gemaakt om te komen tot een wettelijk doorstroomrecht.4 Een vmbo-diploma is vanzelfsprekend geen garantie voor het behalen van een havodiploma. Tegelijkertijd wil ik leerlingen die meer in hun mars hebben, de gelegenheid geven om zich volledig te ontplooien.
Met het wetsvoorstel doorstroomrecht havo wil ik een einde maken aan de schooleigen aanvullende toelatingseisen die een havoschool hanteert voor vmbo-gediplomeerde leerlingen. Parallel aan dit wetstraject zal ik onderzoeken welke aanvullende toelatingseisen door vwo-scholen gehanteerd worden, en of dit aanleiding is om ook een doorstroomrecht vwo te introduceren. Ik informeer u hier nader over in het najaar van 2017.
Kunt u aangeven hoeveel schoolbesturen in Nederland op dezelfde manier aanvullende eisen stellen aan leerlingen die na het behalen van een diploma willen «opstromen» of stapelen, waar het gaat over doorstroom binnen het vmbo, van vmbo naar havo en van havo naar het vwo? Om hoeveel leerlingen gaat het dan? Deelt u de mening dat deze handelwijze ongewenst is en dat daarmee de ambities en kansen van deze leerlingen (soms laatbloeiers) worden gesmoord? Zo ja, wilt u er naar streven deze barrières om te stapelen per direct uit de weg geruimd moeten worden?
Ik beschik niet over een landelijk overzicht van de per school geldende toelatingseisen. Door de verschillende monitoren van de Toelatingscode vmbo-havo heb ik een goed beeld welke toelatingseisen scholen hanteren voor gediplomeerde vmbo’ers die willen doorstromen naar het havo, maar voor de overstap van havo naar vwo beschik ik niet over informatie.5
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het Berlage Lyceum zich moet houden aan hetgeen in de eigen schoolgids staat vermeld over het doorstromen naar het vwo van scholieren die een havodiploma hebben gehaald?3 Is het naar uw mening juridisch houdbaar als scholen gaandeweg het schooljaar aanvullende normen of eisen stellen met betrekking tot die doorstroom? Vindt u het stellen van aanvullende normen wenselijk?
Het Berlage Lyceum heeft op dit moment de vrijheid om aanvullende eisen te stellen aan leerlingen die van het havo naar het vwo willen overstappen. De school dient deze aanvullende eisen duidelijk te vermelden in de eigen schoolgids (en idealiter op de website van de school), zodat havoleerlingen tijdig weten waaraan ze moeten voldoen. De school moet deze toelatingseisen consequent en consistent hanteren.
Het Berlage Lyceum heeft de toelatingseisen verwoord in het «Toetsbeleid en de bevorderingsnormen schooljaar 2016–2017».7 Om toegelaten te kunnen worden tot vwo 5 moet de leerling aan de volgende eisen voldoen:
Als de betreffende leerlinge aan de toelatingseisen van het Berlage Lyceum voldoet, dan dient de school haar leerlinge toe te laten tot het vwo. De leerlinge in kwestie voldeed echter niet aan alle bovengenoemde eisen.
Deelt u de mening dat uit onderzoek blijkt dat de resultaten van «stapelaars» niet onderdoen voor leerlingen die direct een havo- of vwo-diploma behalen?4
Ik ben bekend met dit onderzoek.
Bent u bereid en in staat deze vragen nog voor de zomervakanties van scholen te beantwoorden, zodat leerlingen die het betreft weten waar ze aan toe zijn?
Daar ben ik vanzelfsprekend toe bereid.
Het vliegveld Teuge |
|
Martijn van Helvert (CDA), Barbara Visser (VVD), Rob Jetten (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u de berichten «Provincie drukt vliegveld Teuge in faillissement' en «Het einde dreigt voor vliegveld Teuge» gezien?1 2
Ja.
Klopt het bericht dat de provincie Gelderland heeft aangestuurd op een nieuwe vliegroute boven Airport Teuge, zoals de directeur van vliegveld Teuge en de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) stellen? Zo nee, wat is dan een juiste weergave?
Nee, dit klopt niet. Op 14 juni jl. heeft Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL), mede namens het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK), mij het resultaat van het ontwerpproces van de aansluitingen van de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim op de «snelwegen» in het hogere luchtruim toegestuurd. Leidend voor dit ontwerpproces waren de door de Alderstafel Lelystad geadviseerde en in 2014 door het kabinet overgenomen uitgangspunten. De belangrijkste betroffen:
Het ontwerpen van deze aansluitroutes binnen de gestelde uitgangspunten was een ingewikkelde opgave. In haar brief van 14 juni jl. heeft LVNL mij een set van aansluitroutes gepresenteerd die Lelystad Airport in alle richtingen ontsluit, tegemoet komt aan bovengenoemde uitgangspunten, en operationeel werkbaar is. Deze brief heb ik als bijlage van mijn brief aan uw Kamer van 26 juni jl. meegezonden. In haar brief geeft LVNL aan dat bij het ontwerp van de aansluitroutes expliciet aandacht is gegeven aan het beperken van de effecten voor de recreatieve luchtvaart3. Desondanks kon helaas niet voorkomen worden dat de ontworpen aansluitingen effecten geeft voor het valschermspringen op Teuge. Er is geen sprake van dat de provincie Gelderland op een vliegroute boven Teuge zou hebben aangestuurd.
Zijn de provincies Gelderland en Overijssel betrokken geweest bij het advies van de Alderstafel uit 2014 over de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim? Zo ja, wat was hun reactie? Zo nee, waarom niet?
Ja, beide provincies zijn al vanaf de start betrokken bij de Alderstafel Lelystad. In 2014 heeft deze Tafel een unaniem advies uitgebracht over de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim. In dit advies is, op basis van uitgebreide onderzoeken en consultaties, een voorkeur uitgesproken voor de zogenaamde B+ variant, welke tot het minste aantal gehinderden leidt. Het advies is door het kabinet overgenomen en met uw Kamer gedeeld4. Voor deze routes werden door de Tafel verder als uitgangspunten geformuleerd: het zo veel mogelijk vermijden van vliegen over woonkernen, een vlieghoogte van tenminste 6.000 voet boven «het oude land», en een vlieghoogte van tenminste 3.000 voet boven Natura 2000 gebieden.
Op welk moment zijn de provincie Gelderland en de provincie Overijssel op de hoogte gesteld van de voorgenomen besluiten? Kunt u in dit licht verklaren waarom de provincie Gelderland zegt dat ze verrast is?
Ik neem aan dat hier gedoeld wordt op «de voorgenomen besluiten» met betrekking tot de aansluitingen op het hogere luchtruim. In haar brief van 14 juni jl. heeft LVNL, mede namens CLSK, het resultaat van het ontwerpproces hiervoor aan mij gepresenteerd. Dit resultaat zal de basis zijn voor het komende consultatie- en informatieproces. Het proces van het routeontwerp is daarmee nog niet afgerond. Besluitvorming zal in november plaatsvinden. Deze planning is gezien de geplande (eerder vertraagde) opening van Lelystad Airport in april 2019 noodzakelijk.
In de brief van 14 juni hebben LVNL en CLSK de effecten beschreven van de door hen ontworpen set van aansluitroutes. Gezien de beschreven effecten op het valschermspringen op Teuge en mogelijke effecten op het zweefvliegen op Lemelerveld, heb ik besloten de gedeputeerden van de provincie Gelderland en Overijssel, als ook de luchthaven Teuge en het Nationaal Parachutisten Centrum Teuge, zo snel mogelijk op hoofdlijnen over de ontwerpen en het komende consultatieproces te informeren. Ook heeft de Alderstafel op 21 juni jl. vergaderd over de door LVNL en CLSK gepresenteerde ontwerpen van de aansluitroutes. De provincies Overijssel en Gelderland waren in deze vergadering vertegenwoordigd. Algehele conclusie van de Tafel was dat er geen blokkades zijn gebleken om de implementatie van de aansluitingen voortvarend ter hand te nemen, zodat de openstelling van de luchthaven per 1 april 2019 kan plaatsvinden.
Ik heb begrip voor de zorgen die in de provincies leven. Met hen is daarom afgesproken dat Rijk en regio op korte termijn gezamenlijk zoeken naar oplossingen voor de knelpunten die worden voorzien voor de recreatieve luchtvaart en luchthaven Teuge.
Zijn de provincies Gelderland en Overijssel aanwezig geweest bij het overleg op 3 maart jl. waarbij werd bevestigd dat niet getornd werd aan de adviezen hieromtrent van de Alderstafel? Zo ja, wat was hun reactie?
De Alderstafel Lelystad heeft op 3 maart jl. herbevestigd dat aan de uitgangspunten, zoals verwoord in de adviezen van de Alderstafel, in de uitwerking van de aansluitroutes op het hogere luchtruim niet wordt getornd. De provincies Overijssel (bestuurlijk) en Gelderland (ambtelijk) waren aanwezig bij deze Tafel en steunden deze conclusie.
Tevens heeft de Alderstafel Lelystad zich op 21 juni jl. op mijn verzoek gebogen over de door LVNL en CLSK gepresenteerde ontwerpen van de aansluitroutes. Aan deze Tafel namen, naast de vaste leden (waaronder de provincies Gelderland en Overijssel), ook de provincies Friesland en Drenthe deel. Ik heb u hier in mijn brief van 26 juni jl. over bericht. De Alderstafel constateerde op 21 juni dat wordt voldaan aan de geformuleerde afspraken en dat er geen blokkades zijn om implementatie voortvarend ter hand te nemen zodat opening per april 2019 kan plaatsvinden.
Welke inspraakmogelijkheden zijn er voor betrokkenen, gemeenten en provincies geweest en op welke wijze is hier gebruik van gemaakt?
Voor wat betreft de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim (routeset B+) is in 2014 en 2015 een uitgebreid traject van MER, Alderstafels en Luchthavenbesluit afgerond, inclusief informatiebijeenkomsten voor bestuurders en bewoners.
Voor de aansluitingen van de routeset B+ op het hogere luchtruim ligt nu een ontwerp vanuit LVNL en CLSK voor. Tijdens het ontwerpproces is met een aantal betrokken partijen contact geweest, waarbij informatie gegeven is over het lopende ontwerpproces en vragen zijn beantwoord.
Voor de voorliggende aansluitingen op het hogere luchtruim volgt de zogenaamde 5.11 consultatieprocedure voor luchtruimgebruikers en belanghebbenden. Deze consultatie is voorgeschreven in de Wet luchtvaart (art. 5.11) en start in september. Parallel hieraan zullen in de periode september – oktober informatiebijeenkomsten gehouden worden in de regio’s waar nog veel vragen leven over de voorgestelde aansluitroutes. Deze sessies worden gezamenlijk met de betreffende provinciebesturen georganiseerd.
Welke rol heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu gehad in het gehele besluitvormingsproces zelf en het voorgenomen besluit? Wanneer en hoe frequent heeft u overleg gehad met de provincies, de gemeenten en luchthaven Teuge? Kan daarbij aangegeven worden wie, wanneer, in welke hoedanigheid aanwezig was en wat uw rol daarbij was?
Ik hecht er aan te benadrukken dat er ten aanzien van de aansluitingen op het hogere luchtruim nog geen sprake is van besluitvorming. Mijn ministerie is samen met het Ministerie van Defensie bevoegd gezag met betrekking tot het gebruik en de inrichting van het luchtruim boven Nederland. In opdracht van mijn ministerie hebben LVNL en CLSK de afgelopen periode, binnen de gestelde uitgangspunten (zie antwoord op vraag 1), gewerkt aan het ontwerpen van een set van aansluitingen van de vertrek- en naderingsroutes in het lagere luchtruim op het hogere luchtruim. Daarbij is gezocht naar mogelijkheden om de effecten van de routes op de recreatieve luchtvaart, waaronder het valschermspringen op Teuge, zo veel mogelijk te beperken.
LVNL en CLSK hebben, mede op mijn verzoek, een onafhankelijke beoordeling van alle aansluitopties laten uitvoeren door het gerenommeerde Britse bureau Helios. Bij het beoordelen is bureau Helios ook nagegaan of er aanvullende opties mogelijk waren die nog niet door LVNL en CLSK waren benoemd en of voorgestelde routes aangepast konden worden. Vervolgens is door LVNL en CLSK het aantal aansluitopties stapsgewijs teruggebracht tot één set van aansluitingen, waarbij voor elke luchtruimsector één aansluiting is ontworpen. In de komende periode zal Helios nog een second opinion opleveren op het resultaat van het doorlopen ontwerpproces. LVNL heeft inmiddels daartoe aan Helios opdracht gegeven. Het resultaat van de second opinion wordt voorafgaand aan de start van het consultatietraject begin september verwacht. Daarnaast heeft de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) mij een aantal voorstellen voor herinrichting van het luchtruim in relatie tot de routes van Lelystad Airport en de recreatieve luchtvaart toegestuurd. Ik heb LVNL verzocht Helios ook een beoordeling te laten geven over de haalbaarheid van deze suggesties voor de korte termijn.
Tevens ben ik op dit moment al, zoals in de inleiding van deze brief aangegeven, samen met LVNL/CLSK, betrokken bestuurders en luchtvaartpartijen het gesprek gestart om de effecten van de aansluitroutes op het valschermspringen op Teuge, op de luchthaven en het zweefvliegen op Lemelerveld nader in kaart te brengen en alternatieven te verkennen om de gevolgen zo veel mogelijk te beperken. Het is daarbij mijn intentie om begin september zo veel mogelijk duidelijkheid aan partijen te kunnen bieden en afspraken te maken over vervolgacties. Met de betrokken provinciebestuurders heb ik afgesproken om hierbij zo veel mogelijk gezamenlijk op te trekken.
Welke instantie heeft de uiteindelijke route over Teuge voorgesteld en met welke randvoorwaarden?
Zoals ik in mijn brief5 aan uw Kamer van 26 juni jl. heb gemeld zijn de nu voorliggende ontwerp routes het resultaat van het ontwerpselectieproces van LVNL en CLSK binnen de uitgangspunten, zoals beschreven onder het antwoord op vraag 1.
Wanneer was het bij de provincie bekend dat Teuge misschien niet zou kunnen uitbreiden wat hoogte betreft? Wanneer ontving zij de eerste signalen dat Teuge zou moeten inleveren (omdat de springhoogte verlaagd werd)?
Zie antwoord op vraag 4.
Daaraan wil ik nog toevoegen dat over de toekomstvastheid van het valschermspringen op Teuge al langere tijd onzekerheid bestaat, en dat dit ook bij alle betrokken partijen bekend is. Op 16 maart 2016 bood ik uw Kamer de uitkomsten van het traject «Toekomstvaste General Aviation Locaties» (TGAL) aan. In lijn met de lagere prioriteit die de recreatieve luchtvaart in de Luchtruimvisie uit 2012 heeft gekregen ten opzichte van de commerciële luchtvaart, is in het TGAL rapport geconcludeerd dat de toekomstvastheid van Teuge als valschermspringlocatie, gezien haar ligging onder verkeersstromen van en naar Schiphol, onzeker is.
Zijn er nog alternatieven denkbaar die minder negatieve gevolgen zouden hebben voor Teuge? Zo ja, hoe moeten wij dan de opmerking begrijpen van de voorzitter van het paracentrum, die stelt dat de Luchtvaartverkeersleiding Nederland (LVNL) liegt over het feit dat de route over Teuge de enige optie was en dat er zelfs een voorkeur zou zijn geweest voor een andere route?
Door LVNL en CLSK is gekeken naar alternatieven die het valschermspringen op Teuge ontzien. Dit heeft echter niet geleid tot een alternatief dat voldoet aan de gestelde uitgangspunten en operationeel werkbaar en veilig is. Met alle partijen aan de Alderstafel vind ik het van groot belang dat vastgehouden wordt aan de eerder aan de Alderstafel gemaakte ontwerpuitgangspunten, zoals de met de regio afgesproken routeset B+ voor de lokale vertrek- en naderingsroutes, die de basis vormt voor MER en het Luchthavenbesluit. Thans wordt met luchthaven Teuge en het parachutistencentrum verkend op welke wijze de gevolgen kunnen worden beperkt en of er toch alternatieven zijn. Vervolgens start in september de formele consultatie over de voorgenomen aansluitroutes.
Bent u (alsnog) bereid tot overleg met luchthaven Teuge en de verantwoordelijke bestuurders van de provincies en gemeenten, om naar alternatieven te zoeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zou dat overleg kunnen plaatsvinden?
Zoals in de beantwoording op de vragen 7 en 10 naar voren is gebracht ben ik daarmee bezig.
Op welke wijze gaat u inhoud geven aan het gestelde in de Luchtruimvisie waar staat: «Wanneer blijkt dat een dergelijke ontwikkeling (i.c.: van Lelystad) niet samengaat met General Aviation-activiteiten, zet het kabinet zich in om oplossingen te vinden voor General Aviation»?
Zie antwoord op vraag 7 en 10.
Ik hecht eraan daar nog aan toe te voegen dat hoewel de Luchtruimvisie helder is in de speerpunten van en prioritering binnen het Nederlandse luchtvaartbeleid, alle vormen van General Aviation de mogelijkheden moeten hebben om hun activiteiten in Nederland te kunnen uitvoeren. Door het drukke Nederlandse luchtruim zal dat echter niet op iedere gewenste plek kunnen. Is dat het geval dan wordt gezamenlijk naar oplossingen gezocht.
Het uitsluiten van zelfstandigen van schuldhulp door gemeenten |
|
René Peters (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat zelfstandigen in vrijwel alle gemeenten uitgesloten worden van schuldhulp?1
Het geschetste beeld kan ik niet bevestigen. De inspectie SZW heeft vorig jaar een onderzoek gedaan naar de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening. Dit onderzoek heb ik op 24 november 2016 aan de Tweede Kamer aangeboden . Zij concludeert in dit onderzoek dat het voor haar niet duidelijk geworden is in hoeverre zelfstandigen met privéschulden binnen de schuldhulpverlening wel echt de hulp krijgen die nodig is. Deze doelgroep wordt doorgaans doorverwezen naar externe of gemeentelijke bureaus voor het oplossen van hun bedrijfsschulden. Zij doen dan een beroep op de Bbz. In enkele casegemeenten bleek dat zelfstandigen naast deze verwijzing voor bedrijfsschulden ook een beroep op de gemeentelijke schuldhulpverlening voor hun privé schulden kunnen doen.
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven inmiddels zijn geliquideerd om de eigenaar de mogelijkheid te geven gebruik te maken van schuldhulp?
Gegevens op dit vlak ontbreken. Enkel als het gaat om het wettelijk schuldsaneringstraject (de WSNP) worden wel gegevens op landelijk niveau bijgehouden. Op basis van de laatst beschikbare cijfers (WSNP monitor 2016) gaat het in gemiddeld 20% van het totaal aantal wettelijke schuldsaneringen om een (ex-) ondernemer. Dat komt neer op ca. 1.600 gevallen.
Hiervan is verder niet bekend of zij gedwongen werden hun bedrijf voorafgaand aan de sanering te liquideren.
Hoeveel van deze zelfstandige ondernemers zijn na drie jaar daadwerkelijk schuldenvrij?
Het slagingspercentage voor specifiek (ex-)ondernemers wordt niet geregistreerd. In meer algemene zin bedroeg het gemiddelde slagingspercentage binnen het minnelijk traject in 2016 64% en binnen het wettelijk traject 87%.
Hoe groot was de gemiddelde schuld van deze zelfstandige ondernemers?
Hoeveel van hen zitten nu in de bijstand? Hoeveel kost dat per jaar?
Deze gegevens worden niet geregistreerd. In meer algemene zin heeft eerder onderzoek uitgewezen dat de uitkeringsafhankelijkheid na een schone lei afneemt.
Hoeveel geld hadden gemeenten kunnen besparen als ze de schulden met behulp van schuldhulpverlening wel zouden hebben gesaneerd, waardoor de bedrijven van de zelfstandige ondernemers niet zouden zijn geliquideerd?
Gegevens op dit vlak ontbreken.
Wat vindt u van het uitsluiten van zelfstandigen van schuldhulp door gemeenten?
Voor ondernemers geldt hetzelfde als voor burgers die op andere wijze in hun inkomen voorzien, wat inhoudt dat ik van gemeenten verwacht dat zij zorgdragen voor passende dienstverlening. Vaak is die – daar waar het een levensvatbaar bedrijf betreft – in het Bijstandsbesluit zelfstandigen gelegen, maar zeker wanneer privé schulden spelen kan een combinatie met schuldhulpverlening of zelfs enkel schuldhulpverlening de effectiviteit van de dienstverlening bevorderen. Ik heb hier ook reeds meermaals aandacht voor gevraagd en vanuit Divosa is ook – gefinancierd vanuit het ministerie van SZW – in mei 2014 een werkwijzer Dienstverlening aan zelfstandigen met schulden opgesteld.
Bent u bereid met gemeenten in gesprek te gaan om te bewerkstelligen dat gemeenten zelfstandigen niet langer uitsluiten van schuldhulp?
Die bereidheid is bij mij altijd aanwezig.
Het artikel “Scholen steken voor onderwijs bedoelde miljoenen in de kachel” |
|
Tom van der Lee (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Scholen steken voor onderwijs bedoelde miljoenen in de kachel»?1 en «Basisschool betaalt gasrekening uit salarispot leraren»»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat onderwijsgeld wordt besteed aan schoonmaak, onderhoudskosten en lesbenodigdheden?
De lumpsumbekostiging in het primair onderwijs geeft schoolbesturen vrijheid van besteding van de middelen binnen de kaders van de wet. Die middelen zijn niet alleen bestemd voor de bekostiging van personeel, maar ook voor zaken als lesmateriaal, onderhoud en schoonmaak.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat tussen 2010 en 2014 maar liefst 5,3 miljard euro door schoolbesturen werd uitgegeven aan deze zaken? Is volgens u dit bedrag nodig?
Het bedrag van 5,3 miljard euro komt uit de evaluatie van Berenschot over de materiële instandhouding in het primair onderwijs 2010–2014. Bij brief van 25 januari 2017 heb ik deze evaluatie aan de Tweede Kamer toegestuurd.3 Op 9 mei 2017 heb ik u mijn reactie hierop gegeven.4 Daarbij heb ik aangegeven dat lumpsumbekostiging in het primair onderwijs aan schoolbesturen vrijheid van besteding van de middelen geeft. Hoewel er in de toekenning van de bekostiging op dit moment nog onderscheid wordt gemaakt tussen de materiële en personele component, is er voor schoolbesturen sprake van één budget dat zij aan beide componenten kunnen besteden. Schoolbesturen maken zelf de afweging om meer of minder middelen uit te geven aan materieel of personeel. In de brief van 9 mei heb ik de conclusie getrokken dat ik op dit moment geen aanleiding zie om tot bijstelling van de bekostiging over te gaan.
Wat vindt u van de stelling van de PO-Raad dat scholen jaarlijks 375 miljoen euro extra nodig hebben voor het onderhoud van basisscholen?
Ik ben van mening dat de bekostiging sober, maar toereikend is. De financiële staat van het primair onderwijs is positief. De afgelopen jaren zijn het eigen vermogen, de liquiditeit en de solvabiliteit toegenomen en waren de financiële resultaten voornamelijk positief. Tevens zijn er na de evaluatieperiode middelen toegevoegd aan de lumpsum, waardoor de financiële positie van schoolbesturen is versterkt.
Deelt u de mening dat flinke bedragen bespaard kunnen worden door een slimmer energiebeleid en het verduurzamen van gebouwen? Bent u bereid scholen die veel energie gebruiken hierop aan te spreken?
Schoolbesturen zijn zelf verantwoordelijk voor hun energiebeleid en de verduurzaming van hun schoolgebouwen. Uit genoemde nieuwsartikelen blijkt dat scholen soms al flink kunnen besparen op hun energieuitgaven door eenvoudige maatregelen als het uitdoen van verwarming en lichten tijdens de schoolvakantie en het controleren van de energierekening op onterechte kosten. Voorts kunnen schoolbesturen verduurzaming en verfrissing van hun gebouwen versnellen door verantwoord gebruik van hun installaties en door technische maatregelen. Via de Green Deal Verduurzaming Scholen ondersteun ik scholen hier actief bij. Als onderdeel van deze Green Deal kunnen scholen subsidie aanvragen voor het inwinnen van deskundig advies op maat over energiebesparing en verduurzaming van hun schoolgebouw. Ik ben voornemens de aanvraagperiode voor deze subsidie te verlengen omdat het beschikbare budget nog niet is uitgeput door de scholen. Ik nodig scholen dan ook uit om gebruik te maken van deze regeling.
Bent u bereid om samen met schoolbesturen maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door een gerichte financiële impuls om schoolgebouwen te verduurzamen?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u samen met gemeenten eisen stellen aan schoolgebouwen bij verbouw of nieuwbouw waardoor zij in de toekomst geld kunnen besparen door minder energie te gebruiken? Zo nee, wat is daarvoor de reden? Zo ja, welke aanvullende eisen gaat u stellen?
Ja, in het Bouwbesluit zijn al eisen opgenomen voor energieprestatie. Ook bij renovatie van de gebouwschil, als meer dan 25 procent van de oppervlakte van de gebouwschil wordt vernieuwd, veranderd of vergroot, zijn er energieprestatie-eisen opgenomen in het Bouwbesluit. Alle nieuwe gebouwen moeten – vanaf eind 2020 – in Nederland bijna-energieneutrale gebouwen (BENG) zijn. Daarnaast is vastgelegd voor bestaande bouw dat scholen alle erkende energiebesparende maatregelen moeten nemen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder.5
Ook op het gebied van verantwoord gedrag rond energiebesparing, onder andere door middel van educatieve projecten, zijn voldoende mogelijkheden voorhanden, zoals via het kennis-programma DuurzaamDoor. Aanvullende eisen of maatregelen acht ik derhalve niet noodzakelijk.
De doorberekening van kosten van toezicht en tuchtrecht aan deurwaarders en schuldenaren |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Op welke manier moeten deurwaarders volgens u opdraaien voor de kosten die voortvloeien uit de wetswijziging naar aanleiding van het wetsvoorstel Doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht (Kamerstukken 34 145)? Is het nu juist wel of juist niet uw bedoeling dat deze kosten doorbelast zullen worden aan schuldenaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is – zoals ook in de parlementaire behandeling van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht uiteen is gezet – aan de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) te bepalen op welke wijze de kosten die de KBvG aan de Staat dient te voldoen worden doorbelast aan de leden. De wet laat de KBvG daar vrij in. Het is niet aan mij daarin voor te schrijven wat de juiste wijze van doorberekening is. Wel hecht ik er aan te benadrukken dat de wet geen grondslag biedt voor het doorbelasten van de kosten aan de schuldenaren. In de bekostigingssystematiek van gerechtsdeurwaarders bestaat formeel enkel een relatie tussen de opdrachtgever en de gerechtsdeurwaarder, niet tussen laatstgenoemde en de schuldenaar. De bedragen die de gerechtsdeurwaarder voor zijn handelingen namens de schuldeiser aan een schuldenaar in rekening mag brengen liggen vast in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (het Btag). Daarin heeft de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht geen verandering gebracht.
In hoeverre klopt het dat onder andere het notariaat deze kosten wel vergoed krijgt? Op welke manier wordt er invulling gegeven aan het principe gelijke monniken, gelijke kappen, zoals tijdens de behandeling van het wetsvoorstel is onderschreven door uw voorganger?1
Ook de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) dient wanneer de wet in werking is getreden de kosten voor toezicht en tuchtrecht aan de Staat te voldoen. De KNB kan dat verhalen op haar leden. Hoe dat gebeurt is aan de KNB. Net als gerechtsdeurwaarders kunnen notarissen die kosten verwerken in hun prijsstelling. Daarin bestaat geen verschil tussen notarissen en gerechtsdeurwaarders. Wel zal in het geval van de notarissen – zoals ook bij de parlementaire behandeling van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht is aangekondigd door mijn ambtsvoorganger – een wetsvoorstel worden ingediend dat er mede toe strekt de mogelijkheid te bieden de financiering via een fonds te laten verlopen.
Waarom geldt een tegemoetkoming in de kosten niet voor deurwaarders? Bent u ervan op de hoogte dat de beroepsgroep een forse financiële strop boven het hoofd hangt als zij deze kosten zelf moeten betalen?
Er geldt geen tegemoetkoming in de kosten voor anderen, noch voor de gerechtsdeurwaarders. Voor het overige verwijs ik u naar de parlementaire behandeling van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht.
Klopt het dat de doorberekening van de kosten aan deurwaarders er in de praktijk op neer zal komen dat ofwel de schuldenaars ofwel de opdrachtgevers ofwel allebei opdraaien voor de betaling hiervan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre vindt u dat proportioneel?
Nee, het komt niet ten laste van de schuldenaren. In Nederland worden vaste schuldenaarstarieven gehanteerd voor ambtshandelingen. Hierin zijn de kosten doorberekening niet meegenomen en deze kunnen door de vaste tarieven ook niet via een andere weg ten laste komen van schuldenaren. Of en hoe het ten laste komt van de schuldeisers, is aan de gerechtsdeurwaarders. Ik verwijs u hieromtrent naar de parlementaire behandeling van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht waarbij deze vraag uitgebreid aan de orde is geweest.
Op welke manier wordt uitvoering gegeven aan artikel 57 lid 3 Gerechtsdeurwaarderswet waarin staat dat bij verordening regels worden gesteld betreffende de inrichting van een algemene klachten- en geschillenregeling voor gerechtsdeurwaarders, waaronder de instelling van een geschillencommissie? Wordt de beroepsgroep daarvoor gecompenseerd? Zo nee, waarom niet? Zal dit dan betekenen dat ook deze kosten doorbelast worden aan de schuldenaren?
De KBvG wordt niet gecompenseerd voor het voldoen aan de wettelijke verplichtingen (zoals deze ex. art. 57 lid 3 Gdw). Gerechtsdeurwaarders zijn niet gerechtigd rechtstreeks kosten door te berekenen aan schuldenaren. De schuldenaarstarieven die de schuldenaar (via de gerechtsdeurwaarder) aan de schuldeiser betaalt voor de handelingen die de gerechtsdeurwaarder verricht en de kosten die deze maakt, staat opgesomd in het Btag. Deze kosten dienen rechtstreeks samen te hangen met het verrichten van een ambtshandeling. Ik verwijs u hieromtrent ook naar het antwoord op vraag 1.
Wat zijn de gevolgen van een mogelijke financiële strop voor de deurwaarders voor het instellen van een geschillencommissie?
Er is voor de KBvG een wettelijke verplichting om een geschillencommissie in te richten (art 57, derde lid van de Gerechtsdeurwaarderswet). De KBvG is daar mee bezig. De kosten worden meegenomen in de jaarlijkse begroting van de KBvG. Deze begroting wordt aan de leden voorgelegd en vastgesteld in de ALV.
In hoeverre acht u het proportioneel dat wetsvoorstel doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht volgens de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) tot een lastenverhoging van € 3.867 leidt voor een gemiddelde gerechtsdeurwaarder en tot een lastenverhoging van € 70 voor een advocaat?2 Kunt u uw antwoord cijfermatig toelichten?
Ik verwijs u hieromtrent naar de parlementaire behandeling van de wet waarbij deze vraag uitgebreid aan de orde is geweest.
Hoe beoordeelt u het feit dat de recent ingevoerde wettelijke maatregelen leiden tot fors hogere kosten voor de beroepsgroep en dus voor de schuldenaren en opdrachtgevers? Wat zijn volgens u de precieze of gemiddelde financiële effecten? Vindt u dit redelijk en wenselijk? Zo niet, op welke wijze gaat u dit voorkomen?
Anders dan de vraag suggereert zal de invoering van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht niet leiden tot hogere lasten voor schuldenaren. De financiële effecten die de wet te weeg zou gaan brengen zijn meegewogen door het kabinet bij de indiening van het wetsvoorstel. Ook op dit punt verwijs ik u naar de parlementaire behandeling ervan.
Het bericht “Aantal nieuwe pleegouders blijft ondanks hogere vraag afnemen” |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal nieuwe pleegouders blijft ondanks hogere vraag afnemen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen rondom de forse daling van het aantal pleeggezinnen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw zorgen over de daling van het aantal pleeggezinnen. Het is belangrijk dat kinderen die (tijdelijk) niet thuis kunnen wonen de mogelijkheid krijgen om in een gezinsvorm op te groeien. Pleegzorg vormt hiervoor een belangrijke mogelijkheid. In 2016 was de instroom van nieuwe pleegouders voor het eerst minder dan de uitstroom van pleeggezinnen. Dit vormt dan ook een belangrijk aandachtspunt binnen het Actieplan Pleegzorg dat ik uw Kamer mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 30 mei 2017 heb aangeboden.2
Het actieplan bevat acties die meer inzicht moeten geven in de oorzaken van de afname van het aantal nieuwe pleeggezinnen en de redenen voor pleegouders om te stoppen met het bieden van pleegzorg. Jeugdzorg Nederland laat momenteel een verkennend onderzoek uitvoeren dat inzicht moet bieden in de overwegingen van mensen die na het bezoeken van een voorlichtingsbijeenkomst, ondanks getoonde interesse, toch besluiten zich niet als pleegouder aan te melden. De resultaten van dit onderzoek worden na de zomer verwacht en kunnen, samen met de opbrengsten uit overige relevant acties dienen om de doelen van de campagne «Supergewone mensen gezocht» die van september 2015 tot september 2018 loopt, bij te stellen. Daarnaast wordt in de Week van de Pleegzorg van 1 tot en met 8 november 2017 extra aandacht geschonken aan de werving van pleegouders.
Kunt u toelichten waarom deze daling zo groot is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het gegeven dat jaarlijks 3.000 pleeggezinnen (op een totaal van 16.000) stoppen? Welke redenen geven pleegouders op voor hun besluit te stoppen? Kunt u aangeven in hoeverre financiële redenen hierbij een rol spelen? Worden pleegouders voldoende ondersteund in hun belangrijke werk? Worden er stappen genomen om hen beter te ondersteunen?
Ondanks dat ik uw zorgen over de daling van het aantal pleeggezinnen deel, is het goed om de cijfers in perspectief te plaatsen. In 2016 zijn 2.875 pleegouders gestopt; daarbij gaat het om 1.699 pleegouders in het sociale netwerk van de kinderen (netwerkpleegouders) en 1.176 pleegouders die bij een pleegzorgaanbieder staan ingeschreven (bestandspleegouders). Van de pleegouders die stoppen is 60% netwerkpleegouder. Deze pleegouders kiezen ervoor om nadat de zorg voor hun netwerkpleegkind stopt geen bestandspleegouder te worden. Zoals hiervoor aangegeven is een aantal acties uit het actieplan gericht op onderzoek naar de afname van het aantal pleegouders en de redenen hiervoor.
Naast de werving van nieuwe pleegouders, vormt het toerusten en ondersteunen van pleegouders bij hun vaak moeilijke taak een belangrijke opgave binnen het Actieplan Pleegzorg. Goede ondersteuning van pleegouders is een belangrijke voorwaarde om te voorkomen dat pleegouders stoppen met het bieden van pleegzorg.
Om pleegouders adequate ondersteuning te bieden en te investeren in deskundigheid en draagkracht van pleegouders, financiert VWS het project «Investeren in de kracht van pleegouders», dat gericht is op de draagkrachtversterking van pleegouders. Jeugdzorg Nederland heeft dit inmiddels in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen en de VNG opgepakt. Het project loopt tot medio 2019.
Daarnaast laat ik in kaart brengen in hoeverre het systeem van financiële en fiscale aspecten rond pleegzorg aansluit op de dagelijkse praktijk waar pleegouders mee te maken hebben. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de kostendekkendheid van de tarieven die gemeenten hanteren bij de inkoop van pleegzorg.3 De resultaten van dit onderzoek zullen in het voorjaar van 2018 beschikbaar zijn.
Verder is in het Actieplan Pleegzorg opgenomen dat er een onafhankelijk informatie- en belangenbehartigingspunt komt waar pleegouders, pleegkinderen en andere betrokkenen onafhankelijke informatie en advies kunnen inwinnen en ondersteuning kunnen krijgen.
Tot slot vindt dit jaar een evaluatie van de Wet verbetering positie pleegouders plaats. Met deze wet is de positie van pleegouders versterkt, onder andere doordat medezeggenschap en informatierecht zijn verankerd in de wet en instemmingsrecht voor pleegouders is geregeld ten aanzien van de beschrijving van hun rol in het hulpverleningsplan. Aan de Eerste Kamer is toegezegd om deze evaluatie separaat te laten lopen aan de evaluatie van de Jeugdwet. De evaluatie komt begin 2018 beschikbaar. De evaluatie komt ook tegemoet aan de door mevrouw Keijzer aangehouden motie tijdens het wetgevingsoverleg van 14 november 20164.
Het Ministerie van VWS financiert het project «Ruimte voor jeugdhulp in gezinsvormen». In dit project werkt het Nederlands jeugdinstituut samen met VNG, de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen en Jeugdzorg Nederland om gemeenten meer inzicht te geven in mogelijkheden om jeugdhulp in gezinsvormen in te zetten en te versterken. Het project komt tot stand met input van gemeenten, een vrijdenkersgroep, pleegouders en pleegkinderen.
Hoe kan het dat ondanks een campagne vorig jaar minder pleegouders zijn? Kunt u de komende campagne voor het aantrekken van pleegouders intensiveren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Kunt u toelichten welke partijen hier allemaal bij worden betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid gemeenten te ondersteunen in het aantrekken van meer pleegouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u nader toelichten hoe dit eruit gaat zien?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe de ontwikkeling is van het aantal deeltijdpleegzorgouders?
80% van de nieuwe pleegzorgplaatsingen betreft voltijdpleegzorg en 14% van de plaatsingen betreft deeltijdpleegzorg, meestal in de weekenden en/of vakanties. Met de inzet van deeltijdpleegzorgzorg ter ontlasting van (pleeg)ouders kan een uithuisplaatsing of het voortijdig afbreken van een pleegzorgplaatsing (breakdown) worden voorkomen. Bij 6% van de nieuwe plaatsingen gaat het om een combinatie van voltijd- en deeltijdpleegzorg.5
Bent u bereid, naast een campagne, andere stappen te ondernemen bij het aantrekken en het behouden van pleegouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zien deze stappen er concreet uit?
Zie antwoord vraag 4.
De eisen van zorgverzekeraars voor het krijgen van een assistentiehond |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de signalen dat zorgverzekeraars aanvullende of strengere eisen stellen voor het krijgen van een assistentiehond? Zo ja, om welke eisen gaat dit precies en wanneer is dit aangepast? Zo nee, wilt u hier nader onderzoek naar doen?
Met signalen dat zorgverzekeraars aanvullende of strengere eisen stellen voor een assistentiehond ben ik niet bekend. Er zijn drie typen assistentiehonden die worden vergoed vanuit de basisverzekering. Dit is de blindengeleidehond voor verzekerden die blind of slechtziend zijn, de signaalhond voor verzekerden die doof zijn en de ADL-hond voor mensen met een ernstige stoornis in het bewegingsysteem die daardoor beperkt worden in hun activiteiten in het dagelijks leven. De ADL-hond helpt hen door bijvoorbeeld kasten en gordijnen te openen, met het oprapen en aangeven van spullen en bij het uittrekken van kleding. Alle andere assistentiehonden, zoals een PTSS-hond of epilepsiehond worden niet uit de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) vergoed.
Conform de Zvw heeft de zorgverzekeraar een zorgplicht voor adequate hulpmiddelenzorg, waarmee een verzekerde met een functiebeperking zo goed mogelijk kan worden ondersteund. De drie hiervoor genoemde assistentiehonden maken onderdeel uit van de aanspraak op hulpmiddelenzorg. In de Zvw is bepaald dat een verzekerde recht heeft op zorg voor zover hij daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen. De criteria waaraan wordt getoetst zijn niet gewijzigd. Relevant is of een assistentiehond een passende oplossing is voor de verzekerde tegen de achtergrond van diens leefomstandigheden zoals mobiliteit, algemene dagelijkse levensverrichtingen en een beroep op zorgondersteuning. Aan de hand van een aantal vragen wordt bepaald of een assistentiehond het adequate hulpmiddel is. Zoals: levert een assistentiehond een substantiële bijdrage aan de mobiliteit of de ADL van de verzekerde, waardoor zijn/haar zelfstandigheid wordt vergroot en een beroep op andere zorgondersteuning vermindert? Is de aanvrager redelijkerwijs op het gebruik van een assistentiehond op grond van de Zvw aangewezen, en is hij/zij zelf in staat en bereid voor de assistentiehond te zorgen?
Zorgverzekeraars Nederland (hierna: ZN) heeft mij gemeld dat het niet zo is dat verzekerden bovenstaande vragen steeds opnieuw moeten toelichten. Wel kan een situatie ontstaan die een herbeoordeling rechtvaardigt. Bijvoorbeeld wanneer de omstandigheden van de verzekerde veranderen, waardoor een assistentiehond als oplossing niet langer adequaat is. Alleen in de situatie dat de assistentiehond de verzekerde niet meer de gewenste hulp kan bieden of de verzekerde niet meer voor de hond kan zorgen, zal de assistentiehond ergens anders worden geplaatst.
Uit de diverse reglementen hulpmiddelen van de verschillende zorgverzekeraars is mij gebleken dat verzekeraars eisen stellen over het toekennen van een assistentiehond. Voornamelijk worden genoemd, het toestemmingsvereiste, de voorschrijver van het hulpmiddel (behandelend medisch specialist/ergotherapeut) en of de hond in bruikleen is. In de reglementen zijn dus geen grote verschillen, dan wel strengere eisen geconstateerd om in aanmerking te komen voor een assistentiehond. Ik acht het daarom niet zinvol om daar verder onderzoek naar te laten doen.
Klopt het dat mensen die voorheen een assistentiehond hadden, opnieuw op gesprek moeten komen om toe te lichten waarom zij hun hond nodig hebben? Kunnen mensen als gevolg hiervan hun hond kwijtraken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de doelmatigheid van een assistentiehond dusdanig ruim is omschreven, dat zorgverzekeraars in de gelegenheid zijn aanvullende of strengere eisen te stellen voor het vergoeden van een assistentiehond? Resulteer dit ook in verschillen tussen zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke kosten maken zorgverzekeraars voor het vergoeden van de honden? Kunt u inzichtelijk maken welke besparingen met betrekking tot de professionaliteit zorg met behulp van assistentiehonden worden gemaakt? Op welk onderzoek beroept u zich? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Volgens ZN bedragen de gemiddelde kosten voor de aanschaf van een assistentiehond circa € 20.000 (gemiddelde termijn 6–7 jaar). Uit de GIP databank blijkt dat de gebruikskosten voor de blindengeleidehond voor 2015 gemiddeld € 898 per jaar bedraagt. De gebruikskosten voor ADL-honden zijn voor 2015 onbekend, maar eerdere gegevens wijzen op gemiddelde gebruikskosten van € 850 per jaar. Voor signaalhonden zijn geen cijfers bekend.
Op dit moment wordt door de KNGF Geleidehonden en Stichting Hulphond onderzoek uitgevoerd naar de effecten van de inzet van assistentiehonden op de gezondheid en het welzijn van veteranen en andere oud-geüniformeerden met PTSS. Het Ministerie van Defensie heeft in 2015 deze onderzoeken eenmalig van financiële steun voorzien. De verwachting is dat eind dit jaar meer bekend zal worden over de uitkomsten van deze onderzoeken. Daarnaast wordt momenteel gewerkt aan het opzetten van een onderzoek naar de effectiviteit van epilepsiehonden door ZonMw in verband met amendement 22 van Kamerlid Potters (VVD)1.
Mede afhankelijk van de onderzoeksresultaten kan te zijner tijd eventueel overwogen worden om advies te vragen aan het Zorginstituut over het inzetten van assistentiehonden bij epilepsie of PTSS. Het Zorginstituut kan dan onderzoeken of de assistentiehond effectief is en in dit advies ook meenemen of door het inzetten van assistentiehonden aanspraak op andere zorg wordt voorkomen.
Is het zo dat het afwijzen van een assistentiehond er toe kan leiden dat meer aanspraak wordt gemaakt op de Wet maatschappelijk ondersteuning (WMO)?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te inventariseren hoeveel aanvragen voor een assistentiehond zijn ingewilligd de afgelopen jaren? Kunt u daarbij ook aangeven wat de voornaamste reden is voor het niet inwilligen van een verzoek voor een assistentiehond? Hoe vaak komt het voor dat mensen zelf een hond financieren? Wanneer wordt een hond bij mensen met een posttraumatische stressstoornis wel vergoed en wanneer niet en kunt u dit onderbouwen?
Exacte cijfers over hoeveel aanvragen zijn ingewilligd, zijn niet bekend. Echter, op basis van de GIP databank wordt voor 2015 het aantal gebruikers van blindegeleidehonden geschat op 380 personen en 610 voor adl-honden. Zoals hierboven is aangegeven wordt een assistentiehond vergoed als aan de hand van diverse vragen duidelijk wordt dat deze hond het adequate hulpmiddel is. Cijfers over hoe vaak verzekerden zelf een hond financieren zijn niet bekend.
Vanuit de Zvw worden alleen een ADL-hond, blindengeleide- en signaalhond vergoed. Voor verzekerden met een posttraumatische stressstoornis wordt een assistentiehond op dit moment dan ook niet vergoed. Het Ministerie van Defensie heeft echter een regeling, waardoor alle veteranen met een assistentiehond een financiële tegemoetkoming kunnen aanvragen bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP). Bij de inhoudelijke beslissing of een veteranen-assistentiehond aan een veteraan wordt toegewezen, zijn het Ministerie van Defensie en het ABP niet betrokken. KNGF en Stichting Hulphond Nederland beslissen zelf of een cliënt in aanmerking komt voor een assistentiehond. Daarbij wordt gekeken of een cliënt in staat wordt geacht een hond op een verantwoorde manier te houden en te verzorgen. De stichtingen zorgen voor een hond met een passend karakter. Een veteraan aan wie door KNGF of Hulphond Nederland een veteranen-assistentiehond is toegekend, ontvangt daarvoor via de Defensieregeling € 87,50 per maand.
Het modelcontract voor de energiemarkt |
|
Aukje de Vries (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport «De verwarring voorbij, een verkennend onderzoek naar de positie van het modelcontract in de huidige energiemarkt» van Energieleveranciers.nl?1 Wat vindt u van dit rapport?
Ja, ik ben bekend met het rapport. Het rapport geeft een weergave van de bevindingen van Energieleveranciers.nl over de rol die het modelcontract speelt in de huidige energiemarkt. In het rapport wordt de conclusie getrokken dat het modelcontract verwarrend werkt, doordat het niet in alle gevallen ook daadwerkelijk af te sluiten zou zijn en daardoor geen realistisch instrument is om energieleveranciers met elkaar te vergelijken. Het rapport vat ik op als een signaal over de vorm en het nut en de noodzaak van een modelcontract.
Het doel van het modelcontract was om het voor consumenten eenvoudig te maken energieleveranciers met elkaar te vergelijken; herkent u het signaal dat het eerder verwarrend werkt en/of een wassen neus is? Zo ja, welke signalen heeft u daarover gekregen en wat gaat u doen om het te verbeteren? Zo nee, welke signalen heeft u dan over het modelcontract?
Bij mij zijn er, naast bovengenoemd rapport, geen signalen bekend over een tegenvallende werking van het modelcontract. Ook navraag bij de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) leert dat daar het afgelopen jaar geen signalen van bedrijven of consumenten zijn ontvangen die specifiek over het modelcontract gaan.
Een signaal zoals dat van Energieleveranciers.nl wordt bij voorkeur meegenomen wanneer er een wijziging van de regels ten aanzien van de consumentenmarkt aan de orde is. Wanneer het nut en de noodzaak van het modelcontract heroverwogen worden, zijn ook de resultaten van het traject «Aanbod op maat»2 van belang, dat de ACM samen met de sector is gestart en dat in 2015 in werking is getreden. Conform «Aanbod op maat» moeten aanbiedingen voor energiecontracten gebaseerd zijn op het daadwerkelijke verbruik van de betreffende consument. Hierdoor ontstaan er bijvoorbeeld geen verschillen, doordat leveranciers verschillende aannames gebruiken over het gemiddelde verbruik. Daarnaast is ook afgesproken dat er duidelijke termen worden gebruikt die bij alle aanbieders hetzelfde zullen zijn.
Moet een energieleverancier consumenten daadwerkelijk de mogelijkheid aanbieden om een modelcontract (gemakkelijk) af te kunnen sluiten? Zo ja, hoe moet het dan actief aangeboden worden en ook in de praktijk bereikbaar zijn? Zo nee, waarom niet en welk nut heeft een modelcontract dan?
In de wet3 staat dat de leveranciers verplicht zijn om levering volgens een modelcontract aan te bieden. In het modelcontract, zoals vastgesteld door de ACM, is opgenomen dat de meest recente tarieven die van toepassing zijn op het modelcontract te vinden zijn op de website van de leverancier onder het kopje «Modelcontract». Dit betekent dat iedere leverancier het modelcontract als zodanig herkenbaar op zijn website moet hebben staan.
Herkent u het signaal dat er soms een verschil is tussen het gepresenteerde modelcontract en het daadwerkelijk afsluitbare contract? Wat vindt u daarvan?
Er zijn mij naast het rapport van Energieleveranciers.nl geen signalen bekend over een verschil tussen het gepresenteerde modelcontract en het daadwerkelijk afsluitbare contract. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 moeten leveranciers daadwerkelijk de mogelijkheid bieden om het modelcontract daadwerkelijk af te kunnen sluiten. Hier zou dus geen verschil in mogen zitten.
Wat vindt u ervan dat vier van de 26 energieleveranciers geen modelcontract aanbieden? Wat gaat u daaraan doen?
In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet worden leveranciers verplicht een modelcontract aan te bieden. Het is onwenselijk als leveranciers niet aan de wettelijke verplichtingen voldoen. De ACM is toezichthouder ten aanzien van deze wettelijke bepalingen. Het signaal over het modelcontract heb ik dan ook aan de ACM doorgegeven. Het is aan de ACM om op basis van dit signaal al dan niet op nader onderzoek of handhaving over te gaan.
Wat vindt u van de aanbevelingen in het verkennend onderzoek?
Het rapport vat ik op als een signaal over de vorm en het nut en de noodzaak van een modelcontract. Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
Wanneer is de werking en de uitvoering van het modelcontract voor energieleveranciers geëvalueerd? Als dit de afgelopen paar jaar niet is gebeurd, bent u dan bereid om dit te (laten) doen?
De uitvoering van het modelcontract is tot op heden niet geëvalueerd. In het kader van een wetgevingstraject kan te zijner tijd een evaluatie of een consultatie onder stakeholders over de werking van het modelcontract worden gehouden.
Wat doet de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als het gaat om dit modelcontract, dan wel wat heeft de ACM daar de afgelopen tijd aan gedaan? Bent u bereid om een ander te delen en te bespreken met de ACM?
In 2012 heeft de ACM het modelcontract voor het eerst vastgesteld. Vervolgens is in 2016 het modelcontract door de ACM aangepast aan consumentenregelgeving en zijn er enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd. De ACM heeft voorafgaand aan de wijziging van het modelcontract betrokkenen in de gelegenheid gesteld op het conceptbesluit te reageren en heeft daarop van een klein aantal partijen een reactie ontvangen. Het signaal dat naar voren komt in het rapport over het modelcontract heb ik aan de ACM doorgegeven. Het is aan de ACM om op basis van dit signaal al dan niet op nader onderzoek of handhaving over te gaan.
Zie verder ook de beantwoording van de vragen 2 en 5.
Het bericht dat gemeenten worstelen met de groei van het aantal geitenstallen |
|
Frank Futselaar |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Nieuwsuur over gemeenten die worstelen met de groei en de komst van lucratieve en schadelijke geitenstallen?1
In mijn brief aan uw Kamer van 16 juni 2017 (Kamerstuk 28 973, nr. 192) staat dat de aanvullende studies van het Veehouderij en Gezondheid Omwonenden onderzoek (VGO) onder meer laten zien dat rondom geitenhouderijen mensen een grotere kans hebben om een longontsteking op te lopen. De onderzoekers geven hierbij aan dat de Q-koortsepidemie waarschijnlijk tijdens de vroege jaren heeft bijgedragen aan het verhoogde aantal longontstekingen. Het is echter geen verklaring van het verhoogde risico vanaf 2011. Wat deze toename wel veroorzaakt, is nog onduidelijk.
Ik vind de verhoogde ziektedruk een zorgelijk signaal. Omdat de oorzaak van de ziektedruk rond geitenhouderijen onduidelijk is, zullen wij op dit punt vervolgonderzoek uit laten voeren. Dit is precies waar mevrouw van de Ven op doelt in de uitzending.
Wat is uw reactie op de komst van een stal voor 2700 geiten op nog geen twee kilometer van het centrum van het Noord-Brabantse dorp Bavel in de gemeente Breda?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de oproep van de voorzitter van de Geitenhoudersvakbond om op zoek te gaan naar de bron van Q-koorts of mogelijke andere schadelijke bacteriën en schimmels?
Zie antwoord vraag 1.
Wat kunnen lokale bestuurders in de praktijk met uw advies om bij het verlenen van vergunningen rekening te houden met de conclusies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
In mijn brief aan uw Kamer van 16 juni 2017 (Kamerstuk 28 973, nr. 192) staat dat het van belang is dat het bevoegde gezag, bij het nemen van besluiten op het gebied van ruimtelijke ordening en, voor zover mogelijk, bij het nemen van besluiten over het verlenen van vergunningen, rekening houdt met de verhoogde ziektedruk rond geitenhouderijen. Zoals in mijn brief aan uw Kamer van 1 juni 2017 (Kamerstuk 28 973, nr. 191) staat, laat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu een handreiking veehouderij en gezondheid opstellen om provincies, gemeenten en omgevingsdiensten te ondersteunen bij het ruimtelijk beleid en beslissingen over vergunningaanvragen van veehouderijen die effect hebben op de gezondheid van omwonenden.
De inhoudelijke afweging over het verlenen van een omgevingsvergunning is een verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Provincies en gemeenten kunnen op grond van het instrumentarium van de Wet ruimtelijke ordening, indien zij dat wensen, de ontwikkeling van bepaalde bouw- of aanlegactiviteiten bevriezen of, al dan niet onder voorwaarden, beperken. De wijziging van het gebruik van gronden of bouwwerken kan ook worden beperkt. Zij kunnen dat doen door een voorbereidingsbesluit te nemen waarmee de bouw en uitbreiding van geitenstallen of wijziging van het gebruik naar geitenstallen wordt verboden of beperkt, vooruitlopend op een wijziging van het gemeentelijke bestemmingsplan of provinciale verordening met dat doel. Of de wijziging van het gebruik van stallen voor het houden van geiten in deze situatie tegen kan worden gehouden door het nemen van een voorbereidingsbesluit hangt primair af van de vraag of de activiteit al is aangevangen. In onderhavige situatie was geen sprake van een geldend voorbereidingsbesluit, blijkt uit navraag. Daarom was er geen juridisch aanknopingspunt om de Brabantse Zorgvuldigheidsscore toe te passen.
Inmiddels heeft de provincie Noord-Brabant voor uitbreiding en nieuwbouw van geitenstallen een moratorium ingevoerd.
In geval van plannen of besluiten die nadelige milieugevolgen voor de omgeving kunnen hebben wordt een Milieu Effect Rapportage (MER) bij de afweging betrokken, voor zover het gaat om activiteiten die MER-plichtig zijn. Als er een MER wordt gemaakt, worden hierin ook gezondheidsaspecten meegenomen. De gemeente is op basis van de wet Publieke Gezondheid gehouden om gezondheidsaspecten in bestuurlijke beslissingen te bewaken, bijvoorbeeld door de GGD om advies te vragen bij zaken die de gezondheid van inwoners kunnen raken. In het onderhavige geval heeft een MER-beoordeling plaatsgevonden en heeft de GGD een positief advies uitgebracht aan de gemeente.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de verantwoordelijk wethouder van de gemeente Breda dat uw brief hem «geen juridische haak geeft om «nee» te kunnen zeggen»?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een helder advies te geven aan lokale bestuurders op basis waarvan zij een mogelijke vergunningaanvraag kunnen weigeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'In je blootje op Dumpert' |
|
Sven Koopmans (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «In je blootje op Dumpert»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het artikel beschreven schendingen van horizontale privacy (de bescherming van privacy van burgers onderling) hard aangepakt dienen te worden?
Het zonder toestemming delen van seksueel getinte beelden op internet, zoals bij de in het artikel beschreven situatie, kan voor slachtoffers verstrekkende gevolgen hebben. Ik acht het dan ook van belang dat burgers zich bewust zijn van de risico’s van het delen van seksueel getinte beelden en hoe ze zich kunnen verweren als beelden worden verspreid. Zo geeft de hulplijn Help Wanted slachtoffers van online misbruik advies en tips over welke stappen in hun specifieke situatie het beste gezet kunnen worden, zoals bijvoorbeeld hoe zij belastende beelden van het internet kunnen laten verwijderen.
Voor een overzicht van de wettelijke mogelijkheden binnen het Nederlands recht om op te kunnen treden tegen het ongewenst verspreiden of delen van seksueel getinte beelden op het internet verwijs ik u naar de antwoorden van mijn ambtsvoorganger op schriftelijke vragen van 24 november 2014 gesteld door het lid Rebel (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 933).
Vermelding verdient voorts dat met het wetsvoorstel computercriminaliteit III nieuwe strafbaarstellingen worden geïntroduceerd op grond waarvan het strafbaar wordt om niet openbare gegevens van personen, zoals seksueel getint beeldmateriaal, wederrechtelijk te kopiëren of gegevens die door misdrijf zijn verkregen voorhanden te hebben of bekend te maken. Dit wetsvoorstel is thans aanhangig bij de Eerste Kamer. Daarnaast wordt op dit moment in het kader van de modernisering van de zedentitel de mogelijkheid onderzocht of seksuele afpersing strafbaar gesteld kan worden als zedendelict.
Kunt u, aangezien een deel van de inbreuken op horizontale privacy online seksuele afpersing betreft, inzage geven in de omvang van dat probleem? Hoeveel meldingen, vervolgingen en veroordelingen van online seksuele afpersing zijn u bekend? Bestaat er een redelijk vermoeden dat dergelijke schendingen door slachtoffers niet gemeld worden, omdat zij zich machteloos voelen of omdat zij denken dat politie en justitie hen niet zullen of kunnen helpen?
Zoals eerder gemeld in de beantwoording van de vragen van het lid Kuiken (PvdA) over het bericht dat kinderen van zeven jaar slachtoffer zijn van sekschantage (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2410) wordt sekschantage (ook wel sextortion genoemd) in de politiesystemen niet als apart fenomeen geregistreerd. Meldingen van (seksuele) afpersing van een volwassene met een financieel of seksueel motief kunnen worden geregistreerd onder smaad, laster of afpersing. Ik kan dus geen inzage geven in de omvang van sekschantage.
Vooralsnog heb ik geen reden om aan te nemen dat slachtoffers dit soort schendingen niet melden.
Zijn websites als Dumpert voldoende toegankelijk, efficiënt en effectief bij het inwilligen van verzoeken van personen om bepaald materiaal te verwijderen?
In het antwoord op vraag 2 en de eerdere antwoorden op Kamervragen waarnaar ik in dat antwoord verwijs, is een overzicht gegeven van de huidige wettelijke mogelijkheden die er zijn om tegen dergelijke voorvallen op te kunnen treden.
Websites als Dumpert hebben veelal een meldknop waarmee onwenselijke inhoud gemeld kan worden. Ook kunnen gedupeerden zelf verwijderingsverzoeken doen. Op de website van de Autoriteit Persoonsgegevens (www.autoriteitpersoonsgegevens.nl) worden daartoe mogelijkheden aangereikt en staan voorbeeldbrieven die door burgers daarvoor kunnen worden gebruikt. Op verzoek van een gedupeerde kan de Autoriteit Persoonsgegevens ook bemiddelen bij een (afgewezen) verwijderingsverzoek.
Verder hebben overheid, bedrijfsleven en belangenverenigingen in 2008 samen de gedragscode «Notice and Take Down» (NTD) opgesteld en gelanceerd. De gedragscode, op vrijwillige basis, beschrijft hoe particulieren en bedrijven in de online sector omgaan met meldingen en klachten over onrechtmatige inhoud op internet, zoals kinderporno, plagiaat, discriminatie en aanbod van illegale goederen. Met de gedragscode wordt bevorderd dat binnen de geldende wettelijke kaders partijen zorgvuldig omgaan met verzoeken van derden om degelijke informatie te verwijderen. Internet Service Provider’s (ISP’s) en webhosters zijn bijvoorbeeld aansprakelijk voor de informatie die ze hun klanten aanbieden, wanneer zij deze informatie na een terechte klacht niet weghalen. Daarnaast biedt de gedragscode meer duidelijkheid bij het bepalen of een klacht terecht is en welke stappen bij afhandeling gevolgd dienen te worden.
De ervaring leert dat als een Officier van Justitie op basis van de NTD een verzoek doet om op te treden in geval er sprake is van onmiskenbaar onrechtmatige inhoud, er heel weinig bedrijven zijn die hier geen gevolg aan geven.
Door de werkgroep NTD van het Electronic Commerce Platform Nederland (ECP) wordt een informatiewebsite ontwikkeld voor alle gebruikers van de gedragscode.
Welke wetten en regels staan er bij online providers als Facebook aan in de weg om de naam- adres- en woongegevens van een dader van het verspreiden van inbreuken op de horizontale privacy vrij te geven?
Facebook Ierland is formeel verantwoordelijk voor de verwerking van persoonsgegevens van alle Europese Facebook-gebruikers. Krachtens de Europese richtlijn bescherming persoonsgegevens (95/46/EG) die ook op Ierland van toepassing is, is het delen van persoonsgegevens van gebruikers uitsluitend toegestaan indien daarvoor een van de in de richtlijn opgesomde wettelijke grondslagen aanwezig is. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de betrokkene toestemming geeft voor het doorgeven van zijn gegevens of wanneer er een formeel verzoek van de politie of een daartoe strekkende uitspraak van een rechter ligt. Ingeval het gaat om private partijen in Nederland en er geen sprake is van een opsporingsonderzoek door de politie, zal er door de gedupeerde partij een civiele rechtszaak tegen de provider (de verantwoordelijke in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens) gevoerd moeten worden.
Zou het nuttig zijn om samen met de betrokken partijen standaard procedures te ontwikkelen om deze schendingen sneller en effectiever aan te pakken?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht “Angstcultuur bij DNB belemmert innovatie van het geldsysteem” |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Angstcultuur bij DNB belemmert innovatie van het geldsysteem»?1
Ja.
Kunt u reageren op de volgende uitspraak van de terugtredend voorzitter van Stichting Full Reserve: «Alle innovatie die de kern van het geldsysteem raakt, stuit op een enorme drempel»?
Ik kan mij niet vinden in de uitspraak van de terugtredend voorzitter van Stichting Full Reserve. Op 16 maart 2016 heb ik met de Kamer gedebatteerd over innovatie die de kern van het geldsysteem raakt en in dat debat ben ik, evenals in de kabinetsreactie op het burgerinitiatief Ons Geld2, uitvoerig ingegaan op deze materie. Hierbij heb ik echter wel aangegeven dat er grote onzekerheid heerst over de werking van een ander soort stelsel of initiatieven die aan de kern daarvan raken.
Het is dan ook belangrijk dat in brede zin onderzoek wordt gedaan naar geldschepping en dat de voordelen en de risico’s van alternatieven nauwgezet in kaart worden gebracht. Academici en meerdere centrale banken, waaronder de ECB3 en DNB, zijn hiermee bezig. Deze kennisontwikkeling juich ik toe en ondersteun ik waar nodig. Daarom heb ik ook bijgedragen aan een tweedaags congres over geldschepping dat november vorig jaar plaatsvond bij DNB en op het Ministerie van Financiën. Daarnaast heb ik, naar aanleiding van een motie in de Tweede Kamer4, de WRR verzocht een advies uit te brengen over de werking van het geldstelsel inclusief alle vormen van geldschepping door banken, en hierbij in ieder geval de voor- en nadelen van alternatieve systemen van geldschepping te betrekken. De WRR zal in zijn advies ook de optie van depositobanken betrekken in algemene zin en de betekenis ervan voor het functioneren van het huidige geldscheppingssysteem. De WRR streeft ernaar dit onderzoek begin 2018 te publiceren.
Op welke wijze stimuleren De Nederlandsche Bank (DNB) en het Ministerie van Financiën de innovatie van het geldsysteem? Is er een duidelijke rolverdeling tussen DNB en het Ministerie van Financiën op dit punt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom het twee jaar heeft geduurd voordat DNB en het Ministerie van Financiën tot de slotsom kwamen dat de Depositobank niet mogelijk te maken is, zelfs niet als de Tweede Kamer hierom vraagt? Had dit niet veel sneller gekund?
Vorig jaar zomer tijdens het AO Nederlandse bankensector5 heb ik uitgebreid met de vaste commissie voor Financiën van gedachte gewisseld over het initiatief «Depositobank». Dit naar aanleiding van een motie van het lid Koolmees c.s. in het debat over het burgerinitiatief »Ons Geld», waarin werd gevraagd te onderzoeken hoe de huidige wetgeving voor vergunningverlening moet worden aangepast om een Depositobank mogelijk te maken.6
Tijdens bovengenoemd AO heb ik reeds de juridische onverenigbaarheid aangegeven van de drie eisen waar Depositobank aan vasthield.7 Daarbij heb ik wel gezegd dat het jammer zou zijn als het initiatief stuk loopt op de geconstateerde beperkingen en dat ik daarom gemotiveerd ben om met de hulp van alle betrokkenen te bekijken of een dergelijk initiatief tot stand kan komen op een andere wijze dan geopperd in het initiatief.
Hierop is samen met DNB en Depositobank verder gekeken naar concrete oplossingen. DNB heeft daarbij een nieuw alternatief onderzocht waarbij Depositobank over een beperkte bankvergunning zou beschikken, gericht op het verrichten van uitsluitend betaaldiensten, en waarbij de in ontvangst genomen geldmiddelen zouden zijn veiliggesteld door middel van een geldmarktfonds met uitsluitend uitzettingen in centrale bank geld.8 De initiatiefnemers van Depositobank zijn echter van mening dat hiermee onvoldoende hun idee tot uitdrukking zou komen, omdat middelen niet direct maar via tussenkomst van een geldmarktfonds bij de centrale bank worden gestald.
Deelt u de mening dat het voor de bescherming van spaarders tegen kredietrisico’s niet noodzakelijk is voor depositobanken om deel te nemen aan het Deposito Garantie Stelsel, omdat de spaargelden per definitie volledig gegarandeerd zijn? Kunt u in uw antwoord rekening houden met het feit dat de operationele risico’s door de initiatiefnemers van de Depositobank middels verzekeringen zullen worden afgedekt?
Indien spaargelden van spaarders volledig gegarandeerd zouden kunnen worden, deel ik de mening dat deelname aan een DGS niet noodzakelijk is. Hoewel de kredietrisico’s beperkt zijn als Depositobank de volledige depositogelden van haar cliënten door zou storten op een rekening bij de centrale bank, loopt Depositobank echter ook andere risico’s, zoals operationele- of frauderisico’s.
Onder operationele risico’s worden de risico’s begrepen van tekortschietende of falende interne procedures en systemen, en de risico’s van materiële inkomstenderving of verliezen als gevolg van externe gebeurtenissen, inclusief juridische risico’s. Het voor banken geldende prudentiële raamwerk voorziet in solvabiliteitsregels voor het afdekken van dit type risico. Een verzekering van dergelijke – op zichzelf verzekerbare – risico’s wordt onder dat raamwerk niet aanvaardt als alternatief voor een permanent en onvoorwaardelijk beschikbare solvabiliteitsbuffer. De beschikbaarheid van een verzekering als buffer voor het opvangen van de gevolgen van operationele risico’s is namelijk afhankelijk van de soliditeit van de verzekeraar(s) in kwestie en is daarmee niet volledig gegarandeerd.
Onder frauderisico’s worden de risico’s begrepen van materiële inkomstenderving of van reputatieschade die het gevolg zijn van frauduleus handelen van de onderneming in kwestie of van haar werknemers. Dergelijke risico’s zijn naar hun aard in de regel niet verzekerbaar. In het financiële toezicht9 worden dergelijke risico’s beheerst door middel van robuuste vereisten met betrekking tot de geschiktheid en betrouwbaarheid van beleidsbepalers van de onderneming, de integere bedrijfsuitoefening, en de inrichting van de bedrijfsvoering. Dergelijke regels wegen zwaarder naarmate de omvang van de tegoeden van het publiek in beheer toeneemt, ongeacht of zich krediet- of marktrisico’s voordoen.
Deelt u de mening van advocate Hakvoort dat de voorwaarden voor het nationale Target2-NL deelsysteem door DNB aangepast kunnen worden zonder toestemming van de Europese Centrale Bank (ECB)?2 Zo niet, waar baseert u dit op? Zo ja, bent u bereid om DNB te verzoeken om de voorwaarden voor toegang tot het nationale Target2-NL systeem te veranderen, zodat ook «opt-in b» vrijwillige banken de mogelijkheid krijgen om klanten betalingen vanuit hun bankrekening te kunnen laten verrichten?
De voorwaarden van TARGET2-NL kunnen niet door DNB aangepast worden zonder instemming van de ECB. «TARGET2» is een betalingssysteem dat in eigendom en beheer is van het «Eurosysteem». Het Eurosysteem bestaat uit de Europese Centrale Bank en het Europese stelsel van centrale banken (ESCB) van het eurogebied. TARGET2 is essentieel voor de realisatie van de fundamentele taken van het Eurosysteem betreffende de uitvoering van het monetaire beleid van de Unie en het bevorderen van de goede werking van het betalingsverkeer. TARGET2 geeft uitvoering aan de taken van het ESCB en de ECB, neergelegd in artikel 3.1 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees stelsel van centrale banken en de Europese centrale bank (Statuten).
Op grond van artikel 12, lid 1, van de Statuten kan de Raad van bestuur van de ECB richtsnoeren vaststellen en besluiten nemen die nodig zijn voor het vervullen van de bij de Verdragen en de Statuten aan het ESCB opgedragen taken. Op grond van artikel 14, lid 3, van de Statuten dienen nationale centrale banken (waaronder DNB) te handelen in overeenstemming met de instructies en de richtsnoeren van de ECB.
De TARGET2-NL Voorwaarden betreffen een implementatie van het Richtsnoer van de Europese Centrale Bank van 5 december 2012 betreffende een geautomatiseerd trans-Europees realtime-brutovereveningssysteem (TARGET2) (herschikking) (ECB/2012/27) (TARGET2 Richtsnoer). Aangezien DNB op grond van artikel 14 lid 3 van de Statuten dient te handelen in overeenstemming met de richtsnoeren van de ECB, is zij bij de implementatie van het TARGET2 Richtsnoer in de TARGET2-NL Voorwaarden gebonden aan het TARGET2 Richtsnoer. Dit betekent dat DNB niet naar eigen inzicht de TARGET2-NL Voorwaarden kan aanpassen.
Eventuele aanpassing van de voorwaarden van het TARGET2 Richtsnoer is een aangelegenheid waarover in Eurosysteem verband moet worden besloten. Voordat in Europa gepleit kan worden voor verstrekkende hervormingen in het geldstelsel is het mijn inziens eerst belangrijk dat de risico’s nauwgezet in kaart worden gebracht. Ik wacht hiervoor het advies van de WRR af.
Indien de voorwaarden voor toegang tot enig Nederlandse deelsysteem dat indirecte toegang tot Target2 geeft alleen met toestemming van de ECB gewijzigd kunnen worden, bent u dan bereid om de ECB om toestemming te vragen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op welke gronden volgens u de «richtlijn en verordening kapitaalvereisten» en «richtlijn depositogarantiestelsels» een beperking vormen om de vrijwillige bankvergunning onder artikel 3:4 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) te verruimen (bijvoorbeeld met een c-variant), zodat deze depositobanken mogelijk maakt? Waarom ontbrak een dergelijke specifieke argumentatie in uw brief van 2 mei 2017?
Met name de combinatie van het niet willen deelnemen aan het DGS, het niet willen voldoen aan de voor banken geldende prudentiële vereisten, en het niet willen voldoen aan de op banken van toepassing zijnde regels met betrekking tot de Depositogarantiestelsels, maar wel direct toegang willen krijgen tot TARGET2, is vanwege het geldende Europese juridische kader niet mogelijk. Alleen banken met een bankvergunning als bedoeld in de richtlijn kapitaalvereisten en opt-in a variant banken11 kunnen rechtstreeks toegang hebben tot TARGET2.
Deelt u de suggestie dat de Bank of England en de Nationale Bank van België meer open lijken te staan voor financiële innovatie dan DNB? Zo ja, bent u van plan daar verandering in te brengen? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?
Deze suggestie kan ik niet onderschrijven. Toezichthouder DNB neemt nadrukkelijk een actieve rol als het gaat om de bredere discussie over innovatie in de financiële sector. Zo heeft zij onder meer samen met collega-toezichthouder AFM de mogelijkheden verkend om innovatie in de financiële sector als toezichthouder (meer) te accommoderen en op basis van deze verkenning een aantal concrete maatregelen ingezet gericht op het faciliteren van FinTech en toetreding. Zo hebben AFM en DNB voor het verbeteren van het vergunningverleningproces speciale kennisteams opgezet en is in 2016 gezamenlijk de InnovationHub gelanceerd. De InnovationHub is een plek waar nieuwe en bestaande innovatieve marktpartijen in de financiële sector met beide toezichthouders tegelijk in contact kunnen komen over vraagstukken op het gebied van financiële innovatie en regulering. Daarnaast hebben de AFM en DNB de toegang voor innovatieve diensten verruimd door middel van een nieuwe aanpak, «Maatwerk voor Innovatie». Hierbij wordt bij het toelaten van nieuwe innovatieve dienstverlening voortaan nadrukkelijk gekeken naar de ruimte die de wetgever biedt bij de naleving van de regels. Ook wordt bestaand beleid opnieuw bekeken en zo nodig aangepast in het licht van de nieuwe ontwikkelingen.
Overigens is het relevant op te merken dat de Bank of England recent heeft aangekondigd12 onder stringente eisen directe toegang tot haar sterling payment system ook mogelijk te maken voor elektronischgeldinstellingen en betaalinstellingen. Bij parlementaire goedkeuring, kan die toegang in 2018 worden gerealiseerd. Omdat het Verenigd Koninkrijk geen deel uit maakt van het Eurosysteem, is een dergelijk besluit niet afhankelijk van goedkeuring door het Eurosysteem.
Wat zou de impact zijn van depositobanken op (fractional-reserve) grootbanken?
De impact van depositobanken op het huidige bancaire stelsel raken aan de bredere discussies over de werking van het huidige geldstelsel en de internationale academische discussies over de toegang tot centralebankgeld. Zoals gezegd heb ik in het kader van het burgerinitiatief «Ons Geld» de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) verzocht een onderzoek uit te voeren naar de verschillende aspecten van geldschepping en naar mogelijke alternatieven en verbeteringen van het huidige stelsel. De WRR betrekt daarin de optie van depositobanken in algemene zin en de betekenis ervan voor het functioneren van het huidige geldscheppingssysteem. Het rapport zal niet in detail ingaan op de mogelijke specifieke vormgeving van depositobanken en de waarborgen die daarbij horen. De WRR streeft ernaar dit onderzoek begin 2018 te publiceren.
De rechtmatigheid van de afvloeiingsregeling bij de douane en de FIOD in de slotwet 2016 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat medewerkers van de Douane en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) ook gebruik mochten maken van de vertrekregeling inclusief de vertrekbonus, ook al werd er met de Investeringsagenda niet gereorganiseerd of bezuinigd bij die diensten?
Ja.
Herinnert u zich dat voor deze reorganisatie gebruik gemaakt werd van de remplaçantenregeling in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR)?
Ja.
Herinnert u zich dat er bij de Douane 301 en bij de FIOD 82 medewerkers vertrokken met een vertrekpremie?
Ja.
Wat waren de totale kosten van de premies (inclusief naheffing) die de douanemedewerkers en de FIOD-medewerkers ontvangen hebben?
Er is in 2016 circa € 34,5 miljoen uitbetaald. In 2017 is nog een bedrag uitbetaald van circa € 5,4 miljoen aan medewerkers die in 2016 gebruik hebben gemaakt van de regeling.
Herinnert u zich dat de heren Borstlap en Joustra daarover schrijven: «Bij een vergelijking met de remplaçantenregeling uit het ARAR, valt op dat met voormelde uitstroommogelijkheid voor de medewerkers van de Douane en de FIOD:
Ja.
De twee situaties waarop de remplaçantenregeling van het ARAR ziet, zijn dan ook niet van toepassing op medewerkers van de Douane en de FIOD»?1
Ja.
Herinnert u zich dat de Algemene Rekenkamer hierover opmerkt: «Een andere vraag was of de remplaçantenregeling (artikel 49xx van het ARAR) juist is toegepast voor de medewerkers van Douane en FIOD. Er was namelijk geen sprake van een directe plaatsing van een geremplaceerde. Wij constateren dat het ARAR geen termijn stelt aan het moment waarop een geremplaceerde de plaats moet innemen van een remplaçant. Als we ervan uitgaan dat dit op enig moment wel gebeurt, lijkt toepassing van dit artikel mogelijk voor de medewerkers van Douane en FIOD.»?2
Ja.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «Een 1-op1-koppeling tussen de geremplaceerde en de remplaçant is echter niet noodzakelijk. Wel zal inzichtelijk moeten zijn dat het vertrek van een medewerker als remplaçant (op termijn) tot gevolg heeft dat een VWNW-kandidaat wordt geplaatst.»?3 Herinnert u zich dat u functies bij de Douane en FIOD eerst heeft opengesteld voor van werk naar werk-kandidaten (VWNW-kandidaten)?4
Ja.
Hoe komt het dan dat u, getuige de antwoorden op de feitelijke vragen over de wijzigingen samenhangende met de Voorjaarsnota over de begroting van het Ministerie van Financiën, nog steeds de vraag niet kunt beantwoorden hoeveel VWNW-kandidaten een van de vervulde vacatures die bij de Douane (201) en de FIOD (99) hebben gekregen?
Dit is nader bekeken en hieruit komt naar voren dat tot nu toe vijf VWNW- kandidaten ingestroomd zijn op functies bij de Douane en FIOD.
Van hoeveel vrijgekomen arbeidsplaatsen bij de Douane en de FIOD (vacatures) kunt u op dit moment aantonen dat zij direct door een VWNW-kandidaat zijn vervuld?
Zie antwoord vraag 9.
Van hoeveel vrijgekomen arbeidsplaatsen bij de Douane en de FIOD (vacatures) kunt u op dit moment aantonen dat zij middels meerdere stappen (ketens) van medewerkers met een nieuwe functie uiteindelijk door een VWNW-kandidaat zijn vervuld?
Naast de 5 VWNW-kandidaten, zoals genoemd bij vraag 10, zijn 129 medewerkers binnen de Belastingdienst doorgestroomd naar Douane en 4 naar de FIOD. Op dit moment wordt nader bekeken of deze kandidaten onder de voorwaarden van de remplaçantenregeling vallen. Ook voor de openstaande en toekomstige plekken wordt eerst gekeken naar interne doorstroming.
Binnen hoeveel tijd moeten deze stappen (ketens) te identificeren zijn om nog te passen binnen het ARAR? Kunt u aangeven wat een redelijke termijn zou kunnen zijn op grond van doel en strekking van het ARAR?
Het ARAR stelt geen termijn. De Belastingdienst wil de plekken waarop medewerkers bij Douane en FIOD met toepassing van de remplaçantenregeling zijn vertrokken, laten vervullen door een VWNW-kandidaat dan wel dat met het vertrek van de medewerker een bijdrage wordt geleverd aan een taakstelling. In het AO van 8 juni jl. heb ik gezegd het een hele klus te vinden, maar de Belastingdienst doet er alles aan.
Hoeveel van deze stappen (ketens) mogen er maximaal gevormd worden om nog te kunnen kwalificeren als passend binnen het ARAR? Kunt u aangeven wat een redelijke termijn zou kunnen zijn op grond van doel en strekking van het ARAR?
In de nota van toelichting bij het artikel 49xx ARAR en in de Circulaire uitvoering Overeenkomst Sociaal Beleid Rijk: van werk naar werk (VWNW) beleid is aangegeven dat het de bedoeling is dat remplaceren op een transparante, navolgbare wijze plaatsvindt. Daarin is niet bepaald hoe lang de keten mag zijn en/of binnen welke termijn de keten moet zijn afgerond, maar is wel aangegeven dat deze transparant en navolgbaar moet zijn.
Kunt u, voordat de Kamer bij de slotwet moet besluiten over kwijting over het jaar 2016 aangeven of de remplaçantenregeling juist en rechtmatig is toegepast?
Bij toepassing van de remplaçantenregeling (in het bijzonder artikel 49xx van het ARAR) worden specifieke aanvragen op dat moment getoetst aan het voldoen aan de voorwaarden van de voorliggende regeling. De Algemene Rekenkamer heeft in het Verantwoordingsonderzoek 2016 bij het jaarverslag van de Financiënbegroting geconstateerd dat het ARAR geen termijn stelt aan het moment waarop een geremplaceerde de plaats moet innemen van een remplaçant. Na toetsing, toekenning en feitelijke betaling is dan ook sprake van een rechtmatige uitgave overeenkomstig de remplaçantenregeling.
Kunt u deze vragen daarom een voor een en vóór maandag 3 juli 2017 om 18.00 uur beantwoorden?
De vragen zijn binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoord.
Het bericht ‘studenten weg vanwege collegegeldschuld’ |
|
Frank Futselaar , Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Adviescollege: toeslagenbeleid verergert schuldenproblemen en moet op de schop», waarin de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) wordt opgevoerd met het advies om zorg- en huurtoeslag voortaan direct over te maken aan verzekeraar en woningcorporatie om problematische schulden te voorkomen en waarin wordt gesteld dat de Staatssecretaris «dat een goed idee» vindt?1
Ja.
Deelt u de mening dat de reactie van de Staatssecretaris haaks staat op het antwoord van de Minister op eerdere vragen over het bericht dat 300 studenten vanwege collegegeldschuld hun studie aan de Hogeschool Rotterdam moesten staken, aangezien uw antwoord luidde dat het direct overmaken aan een onderwijsinstelling van het collegegeld geen gewenste optie zou zijn?2
Nee, die mening deel ik niet. De staatsecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik zijn het erover eens dat deze studenten vooral gebaat zijn bij steun en coulance van hun onderwijsinstelling. Ik ga ervan uit dat zij een betalingsregeling treffen en samen tot een oplossing komen. Wanneer een student zijn betalingsverplichting dan nog niet kan voldoen, dan kan de schuldhulpverlening mogelijk uitkomst bieden. Instellingen kunnen een belangrijke rol vervullen door studenten tijdig te verwijzen naar de (gemeentelijke) schuldhulpverlening.
Met subsidie van SZW is het lectoraat Schulden en Incasso van de Hogeschool Utrecht een project gestart dat is gericht op de preventie van studievertraging en -uitval als gevolg van financiële problematiek onder hbo-studenten. Het project bestaat uit een verkenning van de problematiek en doelgroep, de ontwikkeling van een interventiepakket (voorlichtingsmateriaal, trainingen) en het landelijk implementeren hiervan. Het projectteam van de Hogeschool Utrecht wil hierin samenwerken met andere hogescholen. Uit de eerste gesprekken is gebleken dat de Hogeschool Rotterdam belangstelling heeft om mee te doen.
Ik vind het verstandig eerst de resultaten van het onderzoek van de Hogeschool Utrecht af te wachten. Daarna kan worden bezien wat de meerwaarde is van het direct overmaken van het collegegeldkrediet (op verzoek van de student) aan de instelling. Deze maatregel betekent een forse toename van de administratieve lasten voor de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en voor de instellingen, zo blijkt uit navraag bij DUO en de Vereniging Hogescholen. In 2016 maakten gemiddeld circa 124.000 studenten gebruik van het collegegeldkrediet. Tegelijkertijd is nog niet gegarandeerd dat deze groep studenten daadwerkelijk geholpen is met het direct overmaken van het collegegeldkrediet. Met de laagdrempelige hulp die gemeenten aan kunnen bieden, bijvoorbeeld met budgetcoaching, zijn zij op de korte en lange termijn meer gebaat.
In antwoord op de bovengenoemde vragen geeft de Minister aan het aantal van 300 gedupeerde studenten bij Hogeschool Rotterdam te herkennen, maar geen landelijke cijfers te kunnen geven; is uw indruk dat de hogescholen de administratie van deze gevallen op orde hebben? Bent u bereid de Kamer jaarlijks landelijke totaalcijfers te verstrekken over het aantal studenten die wegens het niet betalen van collegegeld en op basis daarvan uitgeschreven worden?
Ik heb geen reden om te twijfelen aan de administratie van de hogescholen. Uiteraard weten zij wie zich uitschrijven vanwege betalingsachterstanden. Instellingen zijn niet verplicht deze informatie te rapporteren en ik beschik derhalve niet over landelijke totaalcijfers. Wel zal ik instellingen melden dat ik uitschrijven een vergaande maatregel vind, waarmee terughoudend moet worden omgesprongen. Individueel contact, maatwerk en mogelijke doorverwijzing naar gemeentelijke schuldhulpverlening moeten wat mij betreft eerst zijn ingezet.
Zowel de schuldhulpverlening, als het niet afronden van een studie leiden tot aanzienlijke maatschappelijke kosten, wat is uw inschatting van deze maatschappelijke kosten en staan deze in verhouding tot de kosten van het aanpassen van het administratieve systeem bij DUO (rechtstreeks overmaken aan de instelling)?3
Als toegelicht in antwoord op vraag 2 wil ik de resultaten van het onderzoek afwachten alvorens nadere uitwerking te geven aan eventuele aanpassingen van het huidige systeem. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan vraag ik DUO en de instellingen de kosten in kaart te brengen.
Zijn er technische of juridische obstakels, of beide, voor het invoeren door DUO van de keuzemogelijkheid voor studenten om hun collegegeld rechtstreeks te laten overmaken naar hun onderwijsinstellingen? Zo ja, welke zijn dat? Kunt u een schatting maken van de administratieve kosten die het voor DUO met zich mee zou brengen om studenten deze optie te bieden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Staat de afwijzing van de mogelijkheid om DUO in voorkomende gevallen het studiegeld rechtstreeks aan de onderwijsinstelling over te laten maken niet haaks op de mede door de Staatssecretaris gepresenteerde Rijksincassovisie waarin wordt gesteld dat het uitvoeringsorganisaties mogelijk wordt gemaakt «waar noodzakelijk maatwerk te kunnen bieden»?4
Nee. De Rijksincassovisie heeft betrekking op het innen van vorderingen, waarbij overheidsinstanties beter rekening houden met de mogelijkheden en omstandigheden van iemand met schulden. Ook DUO levert waar nodig maatwerk bij het innen van schulden, bijvoorbeeld door het treffen van betalingsregelingen, en werkt in lijn met deze visie. Collegegeldkrediet aan onderwijsinstellingen overmaken staat los van het invorderen van schulden.
Hoe kijkt de Staatssecretaris naar het antwoord van de Minister dat studenten die vanwege schulden dreigen te worden uitgeschreven bij hun onderwijsinstelling, dit kunnen afwenden door extra collegegeldkrediet op te nemen tot maximaal 1.033,01 euro per maand? Acht zij dit een verstandige keuze voor studenten die kampen met problematische schulden? Deelt u de constatering dat het hier dikwijls gaat om studenten met een sociaaleconomische achtergrond waarbij doorstuderen verre van vanzelfsprekend is?
Voor studenten (ook met problematische schulden en ongeacht hun sociaaleconomische achtergrond) is doorleren een verstandige keuze. Studieleningen, waaronder het collegegeldkrediet, zijn een verantwoorde manier om de studie te financieren. Tijdens de studie hoeft er niet worden te terugbetaald. De aflossing begint -bij toereikend inkomen- ruim twee jaar na afronding van de studie. Het aflosbedrag bedraagt nooit meer dan 4 procent van het meerinkomen boven een drempel van het minimumloon. Mocht het financieel tegenzitten, dan kan de aflossing vijf jaar worden gepauzeerd. Het behalen van een diploma in het hoger onderwijs is goed voor het latere inkomen van betrokkenen en een zeer verstandige keuze om de financiële problemen te boven te komen.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid hier probleemeigenaar is vanwege het wettelijk kader? En dat dit probleem derhalve verder gaat dan simpele schuldhulpverleningsproblematiek, aangezien het hier gaat om een specifieke groep studenten die aandacht nodig heeft en waar specifiek beleid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor nodig is?
Ja, en daarom kunt u ervan verzekerd zijn dat deze problematiek de volle aandacht heeft. Vandaar dat wij genoemd project steunen. Daarnaast vraag ik aandacht voor deze problematiek bij onderwijsinstellingen en schuldhulpverleners. Ook beziet de Dienst Uitvoering Onderwijs hoe het verder invulling kan geven aan de Rijksincassovisie.
Wat is de uitkomst van het door u aangekondigde ambtelijk overleg tussen de ministeries van OCW en SZW en de NVVK op dit gebied, zoals aangekondigd in de antwoorden op de eerdergenoemde eerdere vragen?5
De NVVK, de branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren, is bekend met jongeren, jongvolwassenen en studenten die schuldenproblemen hebben. In 2016 deden circa 90.000 personen een aanvraag tot schuldhulpverlening bij leden van de NVVK. De groep jongeren en jongvolwassenen van 18 tot 27 jaar die een beroep op de schuldhulpverlening doet is niet exact bekend. De specifieke aantallen van studenten die hun studie moeten staken vanwege betalingsachterstanden op het collegegeld, waren de NVVK niet bekend.
De schuldhulpverlening kan ook voor studenten maatwerkoplossingen bieden, bijvoorbeeld met budgetcoaching of een combinatie van financiële dienstverlening die inzet op het voorkomen, beheersen en oplossen van schulden. Het is daarbij cruciaal om schuldenproblematiek tijdig te onderkennen. Daarbij kan de onderwijsinstelling een belangrijke (verwijzende) rol spelen.
De enorme bezuiniging die het bestuur van de Ziekenhuis Groep Twente (ZGT) in Hengelo en Almelo wil doordrukken |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ook zo geschrokken van de berichtgeving dat het bestuur van Ziekenhuis Groep Twente (ZGT) in Hengelo en Almelo tussen de € 10 miljoen en € 15 miljoen wil bezuinigen op hun ziekenhuiszorg?1
Het is nooit prettig om te horen dat een ziekenhuis financieel gezien in zwaar weer zit, zeker niet wanneer dit mogelijk tot gedwongen ontslagen leidt.
Is het waar dat het ziekenhuis gedwongen is om te bezuinigen omdat er meer kosten worden gemaakt vanwege de toename van ouderen met complexe zorgvragen, hoge kosten voor dure geneesmiddelen, dure diagnostiek, een toename van patiënten en verminderde vergoedingen door zorgverzekeraar Menzis? Kunt u nader toelichten wat de exacte redenen zijn voor deze enorme bezuiniging?
De Ziekenhuis Groep Twente (ZGT) heeft mij laten weten te maken te hebben met een toenemende en complexere zorgvraag en stijgende kosten, terwijl de tarieven volgens ZGT gelijk blijven of dalen. Ook geeft ZGT aan dat de toename van het gebruik van dure medicijnen een druk legt op de begroting van het ziekenhuis, terwijl de huidige kostenstructuur van het ziekenhuis hierop nog niet is aangepast.
Zoals ZGT zelf ook aangeeft spelen verschillende van deze ontwikkelingen niet alleen bij ZGT, maar breder in de ziekenhuissector. Dat is ook de reden waarom in het Addendum 2018 bij het onderhandelaarsakkoord medisch-specialistische zorg 2014 t/m 2017 (het «Hoofdlijnenakkoord») is afgesproken dat er voor de medisch-specialistische zorg voor het jaar 2018, «mede op grond van de toenemende financiële druk op de medisch-specialistische zorg door onder meer de ontwikkeling van (nieuwe) dure geneesmiddelen en de toeloop van kwetsbare ouderen in de acute zorg», een landelijk maximum groeipercentage van 1,6%, exclusief jaarlijkse indexatie voor loon- en prijsbijstelling geldt (Bijlage bij Kamerstuk 29 248, nr.304). Daarbij is aangegeven dat dit een landelijk maximum groeipercentage is, en dat dit onverlet laat de keuzes die in contractafspraken kunnen worden gemaakt tussen individuele zorgverzekeraars en zorgaanbieders op basis van de reële zorgvraag in de lokale/regionale situatie. Uiteindelijk sluit het ziekenhuis een contract met verzekeraars. De verzekeraar zal van het ziekenhuis vragen goede zorg te leveren voor een redelijke prijs. De invulling hiervan gebeurt in deze contracten.
Was u op de hoogte van de financiële toestand van deze twee ziekenhuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb evenals uw Kamer kennisgenomen van de berichtgeving over de voorgenomen bezuinigingen binnen de ZGT. Het is aan het instellingsbestuur om de organisatie financieel gezond te houden en zo nodig bij te sturen. In die verantwoordelijkheid treed ik als Minister niet. Als daarbij de patiëntveiligheid en/of kwaliteit van zorg naar het oordeel van de Inspectie van de Gezondheidszorg (IGZ) op enig moment in het geding komt, zal de IGZ onverwijld maatregelen nemen.
Is het waar dat het bestuur van de ZGT nog geen plan heeft waarop zij precies willen bezuinigen? Waarom staat de verhuizing van de Hengelose huisartsenpost naar het ziekenhuis in Hengelo dan op losse schroeven?2
ZGT heeft mij laten weten de komende maanden een pakket van maatregelen samen te zullen stellen, om een structurele resultaatsverbetering van 10 à 15 miljoen euro te kunnen realiseren. Het gaat daarbij zowel om korte termijn maatregelen als structurele maatregelen. Niet direct noodzakelijke investeringen worden uitgesteld. ZGT geeft aan onder meer keuzes in zijn zorgpakket te gaan maken en kritisch te kijken welke zorg op welke locatie zal worden aangeboden.
Voor zover mij bekend is er dan ook nog geen beslissing genomen over het al dan niet sluiten van een SEH van ZGT, en over de vraag of de verhuizing van de Hengelose huisartsenpost naar de locatie van het ziekenhuis in Hengelo op termijn alsnog door zal gaan. Zoals u weet meng ik mij hier niet in. Het beleid is erop gericht dat de voor de «45-minutennorm» «gevoelige» SEH’s niet verdwijnen. Aangezien noch de SEH op locatie Hengelo, noch de SEH op locatie Almelo «gevoelig» is voor de 45 minuten norm is de organisatie van de zorg in de regio een zaak van het ziekenhuis en de betrokken zorgverzekeraars, in overleg met alle betrokken partijen, en het is belangrijk dat hierover een dialoog wordt aangegaan met de inwoners uit de omgeving. De open communicatie van ZGT over de huidige stand van zaken richting vele betrokken partijen, waaronder ook de cliëntenraad en de gemeenten Almelo en Hengelo, vind ik in dat licht positief.
Is het waar dat het bestuur van de ZGT de spoedeisende hulppost wil sluiten en kijkt naar het concentreren van zorg? Vindt u in het kader van het noodzakelijke belang van volwaardige streekziekenhuizen dit verantwoord, gezien veel vormen van zorg in beide ziekenhuizen al geconcentreerd zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de Kamer informeren, wanneer duidelijk is waar het bestuur van de ZGT precies op wil bezuinigen? Zo neen, waarom niet?
Ik zie dat niet als mijn verantwoordelijkheid. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 4 en 5 heb aangegeven is het van belang dat dergelijke besluiten zorgvuldig, in overleg met alle betrokken partijen worden genomen en dat hierover ook goed wordt gecommuniceerd met de inwoners uit de omgeving. ZGT heeft mij laten weten veel waarde te hechten aan transparantie en zo snel mogelijk te zullen communiceren over nieuwe ontwikkelingen. ZGT verwacht in oktober meer duidelijkheid te hebben over de te nemen maatregelen.
Hoe verhoudt dit besluit van het bestuur van de ZGT zich met de eerdere vernietigende kritiek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, die aangaf dat het ziekenhuis op heel veel onderdelen slecht scoort?3
Zoals ik u in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Marijnissen (SP) (AH-TK 2016–2017, 1763) reeds heb laten weten, blijkt uit het verslag van het jaargesprek met ZGT dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) kritisch is over dit ziekenhuis. Op verschillende terreinen zijn verbeteringen mogelijk. Dat is echter wat anders dan uw kwalificatie dat sprake is van «vernietigende kritiek» van de IGZ. De geconstateerde verbeterpunten houden voor zover mij bekend geen verband met de financiële positie van het ZGT.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg betrokken bij de bezuinigingsplannen die het bestuur van de ZGT wil inzetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ is niet betrokken bij de bezuinigingsplannen van de ZGT. De IGZ houdt toezicht op de kwaliteit van zorg en de patiëntveiligheid. De financiële positie van een ziekenhuis wordt slechts als contextinformatie betrokken bij het risicogestuurde toezicht. De IGZ heeft geen aanwijzingen dat de kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid binnen het ZGT in het gedrang zijn als gevolg van de financiële positie van het ziekenhuis.
Hoe verhoudt dit besluit van het bestuur van de ZGT zich met de patiëntveiligheid binnen beide ziekenhuizen? Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg te vragen hier extra alert op toe te zien? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Betrekt de top van de ZGT ook personeel, huisartsen, verloskundigen, de gemeente en andere betrokken professionals bij het maken van het plan om te bezuinigen? Bent u bereid dit uit te zoeken? Zo neen, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 4 en 5 heb laten weten vind ik het van belang dat beslissingen over het wijzigen van het zorgaanbod op een bepaalde locatie zorgvuldig, in overleg met alle betrokken partijen, worden genomen en dat hierover goed wordt gecommuniceerd met de inwoners uit de omgeving. ZGT heeft mij laten weten bij het samenstellen van het pakket van maatregelen nauw samen te werken met de Coöperatie Medisch Specialisten ZGT en maximaal afstemming te zoeken met belangrijke strategische partners zoals de zorgverzekeraars, huisartsen en andere zorgaanbieders in de regio. Ik ga ervan uit dat hierbij ook de inwoners uit de omgeving, al dan niet (tevens) via de betrokken gemeenten, worden betrokken.
Kunt u reageren op de eerdere uitspraken van M. Schmidt (ZGT) die waarschuwde voor de financiële gevolgen ten aanzien van de ambitieuze nieuwbouwplannen van het buurtziekenhuis het Medisch Spectrum Twente (MST)?4
Als reden voor de bezuinigingen noemt het ZGT een toenemende en complexere zorgvraag, gecombineerd met druk op de opbrengsten. Ik zie daarin geen verband met de eerdere uitspraken van de heer Schmidt over de nieuwbouwplannen van het nabijgelegen MST. Zie ook mijn eerdere beantwoording van de Kamervragen over de nieuwbouw van het MST (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1552).
Hoe oordeelt u over de plannen van het bestuur van de ZGT om de bezuinigingen op te vangen door te investeren in eHealth en elektronische hulpjes om patiënten meer eigen regie te geven? Vindt u dit een prioriteit dat de ZGT nu moet maken om financieel er weer bovenop te komen?4
ZGT heeft aangekondigd maatregelen te moeten treffen om weer een toekomstbestendig en financieel gezond ziekenhuis te worden. Het lijkt mij niet meer dan verstandig om daarbij ook te kijken naar de mogelijkheden die ICT biedt om zorg patiëntgerichter en doelmatiger in te zetten.
Wat voor eHealth wil de ZGT precies inzetten? Wat zijn de kosten hiervan? Hoeveel geld denkt het bestuur hiermee op te brengen? Welke eHealth bedrijven profiteren hiervan? Hoeveel gesprekken voorafgaand aan de beslissing om te bezuinigen heeft het bestuur van de ZGT gevoerd met eHealth bedrijven? Hoeveel zorgverlening en/of banen gaan ten koste van dit eHealth programma? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
De informatie die u vraagt heb ik uiteraard niet omdat deze gedetailleerde vragen bedrijfsvertrouwelijke informatie betreffen.
Openbare informatie over de plannen van ZGT met betrekking tot e-health kunt u vinden in de meerjarenbeleidsvisie ZGT2020 (http://www.zgt2020.nl/). Hierin geeft de ziekenhuisgroep onder meer aan dat men technologische innovatie wil inzetten ter ondersteuning van beleidsthema’s, waaronder met name; preventie, co-makership, de speerpunten behandeling obesitas en complexe diabetes, kwetsbare ouderen en oncologie (prostaat-, slokdarm-, maag-, borst- en huidkanker. Dit sluit aan bij mijn beleid dat e-health geen doel op zich is, maar een middel om de zorg te kunnen verbeteren. De inzet van e-health kan ondersteunend zijn aan de zorgverlening, omdat de zorg minder tijd- en plaatsgebonden wordt en veranderingen in de gezondheidstoestand van de patiënt sneller kunnen opgemerkt. Ook biedt ICT, zoals ik in mijn antwoord op vraag 12 al heb aangegeven, de mogelijkheid om de zorg doelmatiger in te zetten.
Vindt u het verantwoord dat het bestuur van de ZGT wil investeren in eHealth-prestige projecten die ten koste gaat van goede zorg en voldoende personeel, nu juist in tijden dat deze ziekenhuizen in financieel zwaar weer verkeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik weet niet waarop u de conclusie baseert dat de plannen van het ziekenhuis op het gebied van e-health ten koste gaan van goede zorg en voldoende personeel.
ZGT heeft mij laten weten te kijken naar de mogelijkheden van e-health om de zorg patiëntgerichter en doelmatiger in te richten. Ik ken veel voorbeelden die laten zien dat e-health kan bijdragen aan kwaliteit van zorg en kwaliteit van leven. Vanwege de kansen die e-health biedt voor de zorg is in het Addendum 2018 bij het onderhandelaarsakkoord medisch-specialistische zorg 2014 t/m 2017 (het «Hoofdlijnenakkoord») afgesproken dat het belangrijk is dat kansrijke e-health toepassingen en procesinnovaties breed in de zorg ingevoerd kunnen worden.
Vindt u het acceptabel dat het bestuur van de ZGT met zorgpartners aan de slag wil om patiënten buiten het ziekenhuis op te vangen en bijvoorbeeld ouderen elders onder te brengen omdat het bestuur van mening is dat ziekenhuisbedden voor ouderen te duur zijn? Hoewel dat deels de schuld is van het kabinet, deelt u de mening dat mensen niet zomaar in een ziekenhuis terecht komen en dat het daarom van extra belang is dat iedereen de zorg krijgt die nodig is? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?5
Het is belangrijk dat patiënten de zorg krijgen die zij nodig hebben. Als een patiënt medisch-specialistische zorg nodig heeft, moet hij of zij die ook krijgen, ongeacht de leeftijd. Maar als patiënten onterecht in het ziekenhuis terecht komen, patiënten die wel zorg of ondersteuning nodig hebben, maar geen medisch-specialistische zorg, dan is het van belang dat die patiënten op de juiste plaats deze zorg krijgen, en dat is dan niet het ziekenhuis. Als een patiënt geen medisch-specialistische zorg (meer) nodig heeft, is een ziekenhuis niet de beste plek voor hem of haar, dan kan de patiënt op een andere plek die zorg (of ondersteuning) krijgen die veel beter aansluit bij zijn of haar zorgvraag. Dergelijke vormen van passende zorg kunnen bijvoorbeeld worden geleverd door de huisarts, paramedicus, wijkverpleegkundige en binnen de langdurige zorg of het eerstelijns verblijf.
Wilt u de garantie geven dat beide ziekenhuizen niet verder uitgekleed worden door concentratie van zorg, uitplaatsing van zorg en dure onzinnige eHealth projecten en wilt u tevens de garantie geven dat u alles op alles zet om te voorkomen dat waardevol personeel ontslagen wordt? Zo neen, waarom bent u daartoe niet bereid?
Zie hiervoor de antwoorden op voorgaande vragen.
Leraren die worden gekort op salaris voor deelname aan staking |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Klopt het dat vijftien basisscholen van scholenstichting Kans & Kleur in de regio Nijmegen leraren die op 28 juni jl. het werk hebben neergelegd, korten op hun salaris?1
Naar ik heb begrepen hebben de instelling en de vakorganisaties CNV en AOB inmiddels met elkaar gesproken en wordt het salaris doorbetaald over de periode dat het werk is neergelegd.
Begrijpt u het onbegrip bij veel betrokken leraren over deze salariskorting mede in het licht van de steun van de PO-Raad en het strijdpunt van de staking dat leraren in het primair onderwijs zich onderbetaald voelen?
Stakingen en werkonderbrekingen zijn een zaak van werkgevers en werknemers. Werkgevers kunnen het salaris over de tijd van werkonderbreking doorbetalen, maar zijn daartoe niet verplicht.
Gaat u het schoolbestuur in morele zin hierop aanspreken? Zo ja, wilt u de Kamer over de uitkomsten hiervan informeren? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels is besloten dat het salaris door de instelling wordt doorbetaald.
Het bericht “De zorg is een goudmijn” |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De zorg is een goudmijn»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van het aantal zorg-BV’s dat winst uitkeert? Kunt u deze aantallen uitsplitsen binnen de Wet langdurige zorg (Wlz), Zorgverzekeringswet (Zvw) en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)? Zo nee, waarom niet? Als dit overzicht er niet is, bent u dan wel bereid te onderzoeken hoeveel zorg-BV’s winst uitkeren?
Ik heb dat overzicht niet. Overigens is dit met name relevant daar waar het de Wmo betreft. Het is een taak voor zowel de instellingen zelf als de partijen die de zorg en ondersteuning inkopen, zoals gemeenten voor de Wmo, om kritisch te kijken naar de voorwaarden waaronder zorg en ondersteuning wordt geleverd zoals de prijs. Ook ligt op hun pad maatregelen te treffen indien het patiëntbelang niet wordt gediend.
In dat verband heeft de gemeente Eindhoven over de berichtgeving waarnaar u verwijst mij laten weten dat zij momenteel haar reguliere jaarlijkse analyse uitvoert van de jaarrekeningen van partijen waarmee ze een inkooprelatie heeft. De gemeente heeft ook toegelicht dat zij zal ingrijpen indien uit de analyse naar voren zou komen dat zaken naar haar oordeel niet in de haak zijn. De analyse van de gemeente is nog niet gereed en daarom vindt zij het nog te vroeg om conclusies te trekken.
In de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) die betrekking heeft op Zvw- en Wlz-zorg, is winstuitkering door zorgaanbieders in beginsel verboden. Artikel 5, tweede lid, van de WTZi bepaalt dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie. Het toezicht op de naleving van het verbod op winstoogmerk is neergelegd bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Indien een overtreding van een WTZi-toegelaten instelling wordt geconstateerd, kan worden ingegrepen.
Gelet op het bovenstaande acht ik het niet nodig zelf nader onderzoek te doen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als winstuitkering in de zorg niet ten goede komt aan zorg zelf, zeker als er vaak tekorten zijn op gemeentelijke budgetten wat betreft het Sociaal Domein? Zo nee, waarom niet?
Ik vind primair van belang dat kwalitatief goede zorg en ondersteuning wordt geboden aan mensen die daarop zijn aangewezen. Winstuitkering vormt een vergoeding voor het verschaffen van (risicodragend) kapitaal, waarmee een instelling financieringsmogelijkheden krijgt om bijvoorbeeld te investeren in de kwaliteit van zorg en ondersteuning. De beoordeling of winstuitkering daadwerkelijk de zorg en ondersteuning ten goede komt en dus in de praktijk wenselijk is, behoort tot de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf en de partijen die de zorg inkopen zoals gemeenten. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van plan om gemeenten beter te faciliteren om hun controlerende taak wat betreft het controleren van zorgcontracten en de daadwerkelijk geleverde zorg uit te voeren? Zo nee, hoe bent u van plan deze taak anders op te pakken?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inhoud en de voorwaarden van de contracten die zij afsluiten met aanbieders van diensten in het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Het is aan gemeenten om ter zake regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit.
Gemeenten worden door het Rijk ondersteund bij het opstellen van contracten. Zo legt het Besluit reële prijs2 dat 1 juni 2017 in werking is getreden, de kostprijselementen vast waar het college een reële prijs op moet baseren. Ook helpt PIANOo, het expertisecentrum aanbesteden van het Ministerie van Economische Zaken, bij de ontwikkeling van het gemeentelijke opdrachtgeverschap in het kader van het programma Sociaal Domein.
Om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij de informatie-uitwisseling en de financiële verantwoording over de geleverde diensten, subsidieert het Ministerie van VWS samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten het programma Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD).
Bent u bereid een boetesysteem in te stellen voor zorg-BV’s die oneigenlijk winst uitkeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vragen 2 en 3 is toegelicht, houdt de IGZ al toezicht op de naleving van de regels in de WTZi omtrent winstoogmerk. Indien een overtreding van een WTZi-toegelaten instelling wordt geconstateerd, kan worden ingegrepen. De IGZ heeft bijvoorbeeld de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen, waarmee de verplichting wordt opgelegd om de situatie voor overtreding te herstellen en om een geldsom te betalen indien herstel van de overtreding niet of niet tijdig wordt uitgevoerd. Ook kan overtreding van het verbod op winstoogmerk er uiteindelijk toe leiden dat op advies van de IGZ de toelating van de desbetreffende instelling wordt ingetrokken.
Bent u bereid om, nu de transitie van de zorg naar gemeenten is gerealiseerd, te onderzoeken of het geld wat naar de zorg moet gaan goed is besteed? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo 2015 inclusief de controle. Over de besteding van middelen in het sociaal domein vindt horizontale verantwoording plaats via de gemeenteraad. Via de rapportage sociaal domein die jaarlijks uitkomt, worden de belangrijkste aspecten van het sociaal domein samen gebracht. Naast de financiën wordt daarbij ook gekeken naar andere ontwikkelingen in het sociaal domein, zoals de vraag of mensen goede zorg en ondersteuning ontvangen, de kwaliteit van leven en de verschuivingen tussen algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. Dit blijft daarmee een belangrijke informatiedrager voor een landelijk beeld van de stand van zaken van het gedecentraliseerde domein. In november 2017 komt de tweede overall rapportage sociaal domein uit. Naast de overall rapportage sociaal domein worden de doelen van de Wmo en de Jeugdwet momenteel geëvalueerd. Gezien deze lopende trajecten en monitors acht ik een nader onderzoek niet nodig.