De huisvesting van vergunninghouders |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom concentreert u zich in uw brief over nadere informatie omtrent de huisvesting van vergunninghouders1 – waarin u schrijft dat «op een totaal van ongeveer 40.000 uitgeplaatste personen in circa 450 gevallen een toewijzing van een woning is heroverwogen en 43 hiervan zijn als terechte woonweigering is beoordeeld» – slechts op 2016? In hoeveel gevallen vóór 2016 en in hoeveel gevallen ná 2016 is toewijzing van een woning heroverwogen? Hoeveel hiervan zijn als «terechte» woonweigering beoordeeld?
Ik heb in de bedoelde brief cijfers genoemd met betrekking tot het jaar 2016 omdat dat het laatste volledige kalenderjaar is waarover cijfers bekend zijn. In de jaren daarvoor lagen de percentages van woningweigering op een vergelijkbaar niveau.
Kunt u van alle gevallen van woonweigering – als «terecht» én als «niet terecht» beoordeeld – een overzicht verstrekken met daarin in ieder geval de reden(en) voor woonweigering en de overweging(en) om deze als «terecht» of «niet terecht» te beoordelen?
De reden waarom een woningweigering terecht of onterecht wordt verklaard wordt door het COA niet geregistreerd. Ik kan derhalve alleen in algemene zin hier op ingaan. Zoals ik al in mijn brief van 30 juni 20172 al aangaf, houdt het COA bij het koppelen van een vergunninghouder aan een gemeente en bij het toewijzen van een woning zoveel als mogelijk rekening met de situatie van de betreffende vergunninghouder. Het COA houdt bij de bemiddeling naar woonruimte rekening met de volgende vastgestelde indicaties:
De vergunninghouder krijgt in een huisvestingsgesprek voor de bemiddeling naar de woonruimte de gelegenheid om aan te geven of en zo ja, van welke indicatie sprake is. Indien een vergunninghouder een woning weigert, wordt bij de beoordeling daarvan gekeken of er sprake is van een indicatie en of het COA daar wellicht ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden. Als dat zo is, dan wordt de woningweigering terecht verklaard. Het COA gaat ook over tot terecht verklaren indien het voortraject niet zorgvuldig is geweest. In alle overige gevallen wordt de weigering onterecht verklaard. Persoonlijke woonwensen van een vergunninghouder leiden niet tot het terecht verklaren van een woningweigering.
Waarom is het – zoals u in uw brief schrijft – aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om in geval van weigering van woonruimte, die door de gemeente aan de statushouder(s) is toegewezen, een oordeel te vellen?
Er is geen discrepantie tussen hetgeen in ik het Algemeen Overleg van 15 juni 2017 heb gezegd en hetgeen hierover in de eerder genoemde brief is aangegeven. Ik zal dat nader toelichten. Het COA is door middel van artikel 3, lid d, van de Wet op het Centraal Orgaan opvang asielzoeker (Wet COA), belast met de taak werkzaamheden te verrichten met betrekking tot de uitstroom van vergunninghouders naar door gemeenten beschikbaar gestelde woonruimte. Er is dus een wettelijke taak voor het COA tot bemiddeling.
Het recht op opvang van een vergunninghouder eindigt conform artikel 7, lid 1 en onder a, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva 2005) op het moment dat, naar het oordeel van het COA, passende woonruimte kan worden gerealiseerd. Als dat moment is aangebroken, vervalt het recht op opvang van rechtswege ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Het beëindigen van de opvang is dus het gevolg van het oordeel van het COA dat passende huisvesting kan worden gerealiseerd of had kunnen worden gerealiseerd. Nadat het COA tot het oordeel is gekomen dat de weigering van de woonruimte onterecht is, heeft de vergunninghouder nog 24 uur de tijd de woonruimte alsnog te accepteren. Volhardt de vergunninghouder in zijn weigering, dan start het COA een ontruimingsprocedure in kort geding bij de civiele voorzieningenrechter. De reden hiervoor is dat, ingeval de vreemdeling in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel, artikel 44 van de Vw 2000 wel bepaald dat de opvang van rechtswege eindigt, maar aan opsporingsambtenaren niet de bevoegdheid toekent de woonruimte van de vergunninghouder op de opvanglocatie te betreden en hem van de locatie te verwijderen. Daarvoor is een titel van de civiele voorzieningenrechter vereist.
Deelt u de mening dat uw brief niet strookt met wat u in het debat naar aanleiding van het verslag van het algemeen overleg «Diverse woononderwerpen» van 15 juni jl. zei, namelijk dat er in geval van woonweigering door een rechter moet worden «geoordeeld» en getoetst» en niet door het COA? Wanneer heeft u het bij het juiste eind: in het genoemde debat of per brief?
Zie antwoord vraag 3.
Welke procedure volgt het COA bij de beoordeling van woonweigering? Op welke wijze houdt u hier toezicht op?
In het antwoord op vraag 2 is reeds geschetst hoe de beoordeling door het COA bij woningweigeringen verloopt en welke criteria daarbij worden aangehouden. Zoals uit de antwoorden op vraag 3 en 4 blijkt, handelt het COA, een zelfstandig bestuursorgaan, binnen een wettelijk kader (Wet COA, Rva 2005 en Vw 2000), waarbij rechterlijke toetsing aan de orde kan zijn. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft geen toezichthoudende bevoegdheden ten aanzien van het COA.
Deelt u de mening dat elke vorm van geklaag over en/of weigering van woonruimte door statushouders onacceptabel is en dat zij beter kunnen gaan klagen in het land van herkomst? Zo nee, waarom worden statushouders door u op hun wenken bediend?
Ik hecht er aan op te merken dat nadat de verblijfsvergunning aan een asielzoeker is verleend, de vergunninghouder dezelfde rechten en plichten heeft als Nederlanders. Het COA is zeer terughoudend met het oordeel dat de match tussen vergunninghouder en woonruimte niet-passend is geweest. Daarbij spelen zoals gezegd nooit elementen als de ligging of kwaliteit van de woning, maar wel of er voldoende rekening is gehouden met sociale of medische indicaties.
NPO Start |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kunt u bij NPO navragen hoeveel betalende abonnees zij verwacht voor NPO Start Plus?
De NPO verwacht 300.000 à 400.000 huishoudens te bedienen met NPO Start Plus.
Kunt u tevens nagaan op basis van welke overwegingen en argumenten er voor is gekozen om abonnees € 2,95 te laten betalen per maand voor NPO Start Plus? Ligt hier ook een berekening aan ten grondslag, bijvoorbeeld dat bij dit bedrag van € 35,40 per jaar het aanbieden van NPO Start Plus kostendekkend is?
NPO Plus wordt gefinancierd door een kostengeoriënteerd abonnementstarief te vragen. Het doel hierbij is niet winstmaximalisatie, maar kostendekkende financiering van de dienst. De prijsstelling is gebaseerd op prijsonderzoek. Bij bovengenoemde prijsstelling wordt een abonnee-aantal verwacht waarbij NPO in staat is de kosten te dekken en een faire vergoeding aan rechthebbenden te betalen. Daarbij geldt dat hoe meer abonnees er zijn, hoe meer er naar de rechthebbenden kan.
Vindt u het de taak van de NPO om te concurreren met commerciële diensten? Zo nee, kunt u toelichten waarom dan een dienst als NPO Start Plus wordt gestart, die duidelijk concurreert met diensten als Netflix en Videoland?
NPO Start Plus draagt op verschillende manieren bij aan de uitvoering van de publieke mediaopdracht. NPO Start Plus vergroot de beschikbaarheid van het publieke media-aanbod doordat kijkers nog een jaar lang on demand de programma’s van de lineaire hoofdkanalen kunnen bekijken. Verder heeft de publieke omroep een belangrijke innoverende taak. Met Uitzending Gemist (nu NPO Start), thema- en webkanalen en apps is de NPO voorloper met nieuwe verspreidingsmethoden. Met NPO Start Plus als on demand dienst tegen betaling zet de publieke omroep een volgende stap om aansluiting te houden bij de behoeften van kijkers. Die trekken steeds meer naar non-lineaire platforms. NPO Start Plus kan een versterkend effect op de markt hebben, omdat het de adoptie van dit soort betaalde on demand diensten kan vergroten.
Bent u bereid om NPO Start Plus te onderwerpen aan de aangescherpte nieuwe diensten toets, inclusief een oordeel van de ACM1 over de marktimpact?
Mijn besluit van 19 augustus 2016 tot instemming met NPO Start Plus staat rechtens vast. Ik heb geen grondslag om de besluitvorming over te doen. NPO Start Plus heeft de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure doorlopen.2 Daarbij hebben marktpartijen ruime gelegenheid gekregen hun zienswijzen in te dienen. Mede op basis daarvan is gekeken naar de impact op de markt. Vervolgens is publieke waarde en de bijdrage van NPO Start Plus aan de publieke taak beoordeeld. De Raad voor Cultuur en het Commissariaat hebben daarover geadviseerd. De publieke waarde van NPO Start Plus is afgewogen tegen mogelijk onevenredige nadelige gevolgen voor de markt. De NPO dient na twee jaar het tarief te evalueren en elk jaar te rapporteren over de ontwikkelingen ten aanzien van NPO Start Plus. Verder moet de NPO vóór het einde van de concessieperiode (31 december 2020) evalueren hoe de dienst bijdraagt aan de publieke taak en in het nieuwe Concessiebeleidsplan vermelden hoe daarmee verder te gaan.
NPO Start Plus is overigens ook onderdeel van NLziet, een samenwerkingsverband tussen de landelijke publieke omroep en de commerciële omroepen RTL en SBS. NLziet biedt de kijkers de mogelijkheid om uitgezonden programma’s van de landelijke publieke omroep en deze commerciële omroepen via één abonnement on demand te bekijken. Zonder NPO Start Plus kan die samenwerking niet goed voortbestaan.
Welke programma’s die zijn uitgezonden door de NPO op televisie verdwijnen achter de betaalmuur bij NPO Start Plus en zijn niet beschikbaar op NPO Start?
Wat zijn precies de criteria voor het terug kunnen kijken van programma’s die door de NPO zijn uitgezonden op televisie? Welke programma’s worden wel aangeboden op NPO Start, en welke alleen op NPO Start Plus? Kunt u precies uiteenzetten op grond van welke overwegingen en criteria die beslissingen worden gemaakt?
Zijn er ook programma’s die door de NPO zijn gemaakt, of door een van de omroepen, die alleen (voor langere tijd) beschikbaar zijn op NPO Start Plus? Zo ja, kunt u toelichten wat hiervan de reden is, aangezien reeds voor deze programma’s is betaald met belastinggeld?
Kunt u toezeggen dat uitzendingen van de taakomroepen NOS en de NTR in ieder geval nooit achter een betaalmuur verdwijnen?
Wordt bij de productie of aanschaf van uitzendingen en programma’s standaard afspraken gemaakt over online beschikbaarheid van programma's tussen de NPO en rechthebbenden van programma’s? Zo ja, kunt u toelichten hoe dergelijke afspraken er uit zien? Zo nee, waarom niet?
De raad van bestuur van de NPO heeft via een bindende regeling kaders gesteld voor het maken van afspraken over online beschikbaarheid: de bindende regeling beschikbaarstelling media-aanbod video on demand 2014. Deze regeling is openbaar en beschikbaar op de website van de NPO.3 Onlangs heeft de NPO standaard afspraken gemaakt met OTP, waaronder afspraken op het gebied van rechten.4 Verder streeft de publieke omroep naar eenduidigheid bij het maken van afspraken met rechthebbenden op basis van een rechtensjabloon, waarin het uiteindelijke onderhandelingsresultaat kan worden verwerkt.
Om welke redenen vindt u het te rechtvaardigen dat alleen bij de betaalversie van NPO Start de uitzendingen in HD zijn?
Upgrading van de gratis NPO Start-dienst naar high definition vergt extra investeringen voor apparatuur en voor distributiekosten door toename van de benodigde bandbreedte. Hoe hoger de beeldkwaliteit en hoe meer gebruikers en streams, hoe meer bandbreedte er immers nodig is. Volgens de NPO kunnen deze extra technische kosten oplopen tot € 10 miljoen per jaar.
Kunt u uw uitspraak tijdens het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg Media op 6 juli jl. toelichten dat, als je wil uitbreiden naar high definition «voor alles», dat een enorme investering in servercapaciteit en infrastructuur vraagt om alles betrouwbaar te houden? Hoe groot bedraagt die investering? Hoeveel groter is die investering dan nu wordt gedaan om uitzendingen in HD wél beschikbaar te stellen voor abonnees van NPO Start Plus?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht 'COA informeert Nijmegen over aso-asielzoeker' |
|
Mona Keijzer (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «COA informeert Nijmegen over aso-asielzoeker»?1
Ja.
Klopt het dat Nijmegen wordt geteisterd door een groep van (ongeveer twintig) asielzoekers uit Noord-Afrika, die nagenoeg geen kans maken op een verblijfsvergunning, maar de tijd wel kunnen gebruiken om misdaden te plegen?
Het klopt dat Nijmegen had last van een aantal overlastgevende vreemdelingen.
Klopt het dat de burgemeester vooraf niet was geïnformeerd over de plaatsing van deze personen in zijn gemeente?
Als u er met uw vragen op doelt of het COA voorafgaand aan een plaatsing van een potentiële overlastgevende asielzoeker een burgemeester rechtstreeks informeert, dan is het antwoord daarop «nee». Wel bestaan er lokaal overlegstructuren waarbinnen de vreemdelingenketen, de gemeente en de politie onder andere signalen en informatie delen over overlastgevende asielzoekers, en spreken over de wenselijke aanpak hierbij. Een dergelijke samenwerking tussen de strafrechtketen, de vreemdelingenketen en de gemeente is van groot belang om overlastgevende vreemdelingen snel en gericht aan te pakken.
Uit navraag bij de gemeente Nijmegen is mij gebleken dat het overleg tussen deze partijen onvoldoende intensief was, waardoor de gemeente en de politie zich verrast voelden door een aantal overlastgevende asielzoekers in hun gemeente. Dit is uiteraard onwenselijk. Daarom hebben de gemeente Nijmegen, de politie en de vreemdelingenketen afspraken gemaakt over de intensivering van de geïntegreerde aanpak en de noodzakelijke informatieuitwisseling hierbij. Hierdoor zullen lokaal betrokken partijen – waaronder het lokaal bestuur – beter aangesloten zijn op de aanwezigheid van overlastgevende vreemdelingen en kunnen tijdig en gezamenlijk de juiste maatregelen worden genomen.
De lessen die naar voren zijn gekomen uit het overleg in Nijmegen zullen ook worden meegenomen in de lokale samenwerkingsverbanden in andere gemeenten.
Worden deze overlastgevende asielzoekers in kwestie overgeplaatst in de speciaal daarvoor ingerichte asielzoekerscentra? Zo ja, op welke termijn?
In het najaar worden twee extra begeleidings- en toezichtslocaties (EBTL) in gebruik genomen. Vanaf dan kunnen asielzoekers die overlast hebben veroorzaakt op de opvanglocatie waar zij verblijven, worden overgeplaatst naar één van deze locaties.
Indien het antwoord op vraag 3 «ja» is, worden andere burgemeesters ook niet voorafgaand geïnformeerd over bekende overlastgevende asielzoekers indien zij in de gemeente worden geplaatst?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u in dat geval gelasten dat alle burgemeesters er voorafgaand van in kennis worden gesteld wanneer een bekende overlastgevende asielzoeker in de gemeente geplaatst wordt geplaatst? Zo niet, waarom niet? Zo ja, op welke wijze geeft u hier uitvoering aan?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat het regime van Eritrea opnieuw een bijeenkomst in Nederland organiseert |
|
Jasper van Dijk |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het regime van Eritrea opnieuw een bijeenkomst in Nederland organiseert?1
Het kabinet heeft geen bezwaar tegen Eritrese culturele festivals, zoals het Eritrea Festival Holland 2017 dat van 14-16 juli plaatsvond in Rijswijk. De afgelopen jaren vonden op dezelfde locatie vergelijkbare Eritrese festivals plaats. Het kabinet voelt zich er wel ongemakkelijk bij indien deze festivals voor politieke doeleinden worden bezocht door hooggeplaatste Eritrese gezagsdragers. Het staat overigens niet vast dat dit festival werd georganiseerd door, of op instigatie van, het Eritrese regime.
Wie staan er op de gastenlijst van deze bijeenkomst, wat is hun achtergrond en wiens komst leidt mogelijk tot spanningen?
Met uitzondering van de Eritrese Minister van Buitenlandse Zaken Osman Saleh is niet bekend of er specifieke gasten voor het festival werden verwacht of waren genodigd. Het festival had geen besloten karakter en stond open voor eenieder; toegangskaarten waren verkrijgbaar voor 30 Euro.
Hoewel Minister Saleh uiteindelijk niet kwam, heeft zijn vermoede komst tot enige spanning en tot een manifestatie geleid bij het Event Plaza in Rijswijk. Een en ander is redelijk rustig verlopen.
Wat is het programma van het festival en wat is uw reactie op de stelling van critici dat deze bijeenkomst wordt misbruikt voor propaganda?
Het programma van het festival was niet in detail bekend, doch slechts in grote lijnen zoals bekend gemaakt op de gecirculeerde posters. Daarop wordt melding gemaakt van muziekoptredens, een seminar, een tentoonstelling, een gemeenschapstent, een jeugdprogramma en een kinderprogramma.
De voorgenomen komst van de Eritrese Minister van Buitenlandse Zaken naar het festival deed vermoeden dat het evenement zou worden aangewend voor politieke doeleinden. Het kabinet voelde zich ongemakkelijk bij het idee dat hoge Eritrese gezagsdragers zich zouden richten tot groepen Eritreeërs in Nederland die voor het merendeel hun land zijn ontvlucht.
Is bij u bekend hoeveel bezoekers worden verwacht op het festival en ook hoeveel demonstranten worden verwacht?
De organisator van het festival hoopte op duizenden bezoekers. Naar opgave van de Eritrese ambassadeur waren er uiteindelijk zo’n 800 bezoekers. Het aantal demonstranten is naar schatting van de politie maximaal 200 personen geweest. Gemiddeld stonden er tussen de 120 en 150 personen op de voor de demonstratie aangewezen locatie.
Heeft u contact gehad met de burgemeester van Rijswijk over de komst van het regime van Eritrea? Zo ja, welke afspraken over maatregelen in het kader van de openbare orde zijn er gemaakt? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit zo snel mogelijk te doen?
Ja, er is voortdurend contact geweest met de burgemeester van Rijswijk over de mogelijke komst van Minister Saleh naar het festival.
De handhaving van de openbare orde valt onder het lokale gezag en wordt in de lokale driehoek besproken. Daar zijn afspraken gemaakt over de manier waarop met de openbare orde en veiligheid zou worden omgegaan.
Hoe is het festival in Italië deze maand verlopen? Wie waren daar te gast?
Het Eritrese festival in Italië op 1 en 2 juli jl. is rustig verlopen. Minister Saleh was aanwezig, evenals de Eritrese ambassadeur in Italië. Het Italiaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken bevestigde desgevraagd dat er een klein groepje is geweest dat tijdens het festival heeft gedemonstreerd tegen het regime, maar dit heeft niet geleid tot ordeverstoringen of arrestaties. Het is niet bekend of er, naast Minister Saleh en de ambassadeur, specifieke gasten voor het festival werden verwacht of waren genodigd. Ook in Italië ging het (net als in Nederland) om een openbaar evenement, waarvoor entreekaarten via internet te koop waren.
Klopt het dat Yemane Gehreab begin juli in Rome is aangevallen en zwaargewond geraakt? Wat is hier precies gebeurd en welk vervolg heeft deze aanval? Waarom is hier niets over bekend gemaakt?
Het Italiaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft desgevraagd bevestigd dat de Eritrese ambassadeur en presidentieel adviseur Yemane Gebreab op 5 juli jl. door twee mannen zijn aangevallen met een puntige knots bij het verlaten van een Eritrees restaurant in Rome.
Het incident zou minder ernstig zijn geweest dan de Italiaanse media vermeldden; enkel de chauffeur van de ambassadeur is behandeld in het ziekenhuis. De ambassadeur en presidentieel adviseur Gebreab zouden, aldus het ministerie, slechts lichtgewond zijn geraakt.
Het ministerie benadrukte dat dit als een op zichzelf staand incident dient te worden gezien.
Hoe is het festival in Duitsland deze maand verlopen? Wie waren daar te gast?
Al jarenlang vindt de Duitse versie van het Eritrea-festival plaats in de Hessenhallen in Giessen. Dit jaar was dat van 7-9 juli jl. En al jaren wordt daar tegen het festival gedemonstreerd door Eritreeërs uit de oppositie en door leden van de Duitse politieke partij Die Grünen. Dit jaar waren er volgens berichten uit lokale kranten zo’n 100–120 demonstranten. De gemoederen liepen af en toe op, waarbij een auto van een festivalbezoeker werd belaagd, maar tot grootschalige ordeverstoringen kwam het niet. Ook was er een grotere pro-Eritrese demonstratie met honderden deelnemers. De beide groepen werden door de politie uit elkaar gehouden.
Naar verluidt zou de Eritrese Minister van Buitenlandse Zaken voornemens zijn geweest het festival te bezoeken. Lokale kranten meldden inderdaad dat een hoge vertegenwoordiger van de Eritrese regering het festival op zaterdagmiddag 8 juli heeft toegesproken.
Zijn er na het incident in Rome (de aanval op de ambassadeur en twee anderen) extra veiligheidsmaatregelen ten aanzien van het festival in Rijswijk genomen?
De handhaving van de openbare orde valt onder het lokale gezag. In de lokale driehoek zijn de veiligheidsmaatregelen besproken. Hierbij is alle bekende, relevante informatie betrokken. De combinatie van het evenement met de demonstratie heeft geleid tot een opschaling en voorbereiding op verschillende scenario’s.
Klopt het dat de Minister van Buitenlandse Zaken Osman Saleh voornemens was het festival bij te wonen? Was de komst van de Minister aangekondigd bij de Nederlandse regering?
Ja, dat klopt en de komst van de Minister van Buitenlandse Zaken was gemeld.
Klopt het dat het bezoek van de Minister aan Nederland inmiddels is gecanceld? Zo ja, wat is de reden daarvan?
Ja, dat klopt. Het kabinet heeft Minister Saleh verzocht om af te zien van een bezoek aan het festival in Rijswijk. Daarop heeft Minister Saleh van een bezoek aan Nederland afgezien.
Erkent u dat bijeenkomsten van het Eritrese regime in Europa regelmatig tot spanningen en geweld leiden? Wat onderneemt u om deze spanningen te doen afnemen?
Niet alle Eritrese bijeenkomsten in Europa kunnen onverkort als «bijeenkomsten van het regime» worden omschreven. Veel evenementen worden georganiseerd door diaspora-organisaties, die daarbij in een aantal gevallen inderdaad steun en/of aanmoediging van het regime, dan wel van Eritrese ambassades lijken te ontvangen.
Eritrese bijeenkomsten vonden jarenlang zonder veel problemen plaats in Europa. Ook in Nederland. In april jl. in Veldhoven waren daarbij voor het eerst ordeverstoringen. Vanwege vrijheid van meningsuiting en van vergadering verbiedt de overheid slechts in uitzonderlijke gevallen een evenement vooraf.
In bredere zin is het beleid van het kabinet erop gericht het gevoel van veiligheid van Eritreeërs te waarborgen en hun integratie en participatie in de Nederlandse maatschappij te bevorderen. Daarover is uw kamer uitgebreid geïnformeerd in de brief «Integrale aanpak Eritrea en de invloed van Eritrea in Nederland» van 15 december 2016 (Kamerstuk 22 831, nr. 125). De Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid breidt daarnaast haar netwerk in de Eritrese gemeenschap uit om beter zicht te hebben op eventuele sociale spanningen. ESS is ook beschikbaar om gemeentes van de juiste kennis en informatie te voorzien. Ook is ESS met verschillende partijen binnen deze gemeenschap in gesprek om de verbinding te zoeken tussen verschillende groepen Eritreeërs binnen de Nederlandse samenleving. In het najaar organiseert ESS hiertoe twee regionale bijeenkomsten voor de lokale partners (bijvoorbeeld gemeentes) en de Eritrese gemeenschap.
Financiële problemen van vrouwen in de knel in de vrouwenopvang (blijf-van-mijn-lijfhuis). |
|
René Peters (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport van de Nationale ombudsman, waarin wordt geconstateerd dat vrouwen in de vrouwenopvang te maken krijgen met toenemende financiële problemen?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe groot het percentage aan vrouwen is dat tijdens de opvang schulden opbouwt?
Er zijn mij geen cijfers bekend over het aantal vrouwen met schulden in specifiek de vrouwenopvang, noch over toe- of afname van dit aantal. Het is daarom ook niet mogelijk aan te geven hoe groot deze schulden gemiddeld zijn, welk percentage vrouwen uit de opvang na drie jaar schuldenvrij is wat de bijbehorende kosten zijn.
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van schuldhulpverlening. Daarbij dienen zij tot passende en integrale hulpverlening te komen waarvan ook het oplossen van onderliggende problematiek deel uit maakt. Dat is maatwerk, zeker ook bij deze kwetsbare groep vrouwen waarbij meerdere problemen spelen. Vaak gaat het primair om het in evenwicht brengen van inkomsten en uitgaven en het hanteerbaar maken van schulden, gericht op aflossing.
Het kabinet heeft naar aanleiding van de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening tot en met 2018 in totaal € 7,5 miljoen ter beschikking gesteld voor de uitvoering van een pakket aan maatregelen ter verbetering van de schuldhulpverlening. Die zien onder andere op het verbeteren van de toegang en het goed afstemmen van de dienstverlening op de specifieke omstandigheden van mensen, zoals vrouwen in de opvang.
In hoeverre is dit percentage de laatste jaren, dat de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de vrouwenopvang, toe- of afgenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij benadering aangeven hoe groot deze schulden gemiddeld zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een inschatting maken van de gemaakte kosten om de vrouwen uiteindelijk aan een schone lei te helpen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe groot is het percentage aan vrouwen uit de opvang dat binnen drie jaar inderdaad aan een schone lei kan beginnen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een inschatting maken van de totale besparingen wanneer de vrouwen niet verstrikt zouden raken in de bureaucratische regelgeving en de regels meer op elkaar zouden zijn afgestemd?
Over de totale besparingen kan geen inschatting worden gemaakt. In zijn rapport constateert de Nationale ombudsman dat veel knelpunten in de uitvoeringspraktijk ontstaan. Hij pleit voor maatwerkoplossingen. Dit zal betrokken worden bij de beleidsreactie op het rapport (zie verder het antwoord op de vragen 9 en 10). Daarnaast zullen zowel de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als ik het rapport onder de aandacht brengen bij gemeenten.
Kunt u een inschatting maken van de totale besparingen wanneer de overheid de schulden over zou nemen?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van de constatering van de Nationale ombudsman dat de onafhankelijke clïentondersteuning, zoals omschreven in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015, tijdens het verblijf in de vrouwenopvang lijkt te ontbreken?
Zoals in de beantwoording van de vragen van de Kamerleden Van den Hul (PvdA) en Nijboer (PvdA)2 is aangegeven zullen de Staatssecretaris van VWS en ik een integrale beleidsreactie opstellen. Daarin wordt ingegaan op de onafhankelijke cliëntondersteuning. Ook zal, conform het verzoek van de vaste commissie voor VWS3, specifiek aandacht worden gegeven aan de in het rapport van de Nationale ombudsman geschetste schuldenproblematiek. Uw Kamer ontvangt deze rapportage in de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties die naar verwachting in oktober 2017 wordt verzonden.
Bent u bereid met gemeenten in overleg te gaan om te bevorderen dat er meer gebruik gemaakt gaat worden van onafhankelijke cliëntondersteuning?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat Frankrijk de import van palmolie en onduurzame soja gaat verbieden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u vernomen dat de Franse regering een verbod gaat instellen op de import van palmolie en soja, in het kader van het klimaatakkoord en vanwege de noodzaak om regenwouden en bossen te behouden?1 Deelt u de mening dat dit initiatief zo snel en zo veel mogelijk navolging moet krijgen?
Het kabinet heeft vernomen dat de Franse Minister voor milieu Hulot wil dat Frankrijk geen onduurzaam geproduceerde palmolie en soja meer importeert. Of dit daadwerkelijk tot een verbod leidt, en zo ja, hoe dit wordt uitgewerkt en aan welke maatregelen hij denkt op welke termijn, is nog niet duidelijk.
Het kabinet is in beginsel geen voorstander van importverboden, en werkt in plaats daarvan aan de verduurzaming van de productie in de landen zelf en aan het vergroten van de vraag naar duurzame palmolie en soja. Dit gebeurt onder andere via de Amsterdam Verklaringen voor duurzame palmolie en tegen ontbossing waar Frankrijk zich afgelopen december bij aansloot.
Wat vindt u ervan dat er jaarlijks een oppervlakte van dertien miljoen hectare bos (ongeveer de oppervlakte van Griekenland) verloren gaat, voornamelijk door de productie van hout en pulp, rundvlees, soja en palmolie?2
Het kabinet vindt ontbossing een groot probleem. Het kabinet ziet een gezamenlijke verantwoordelijkheid van bedrijven en overheden in de bestrijding van ontbossing. Zo werkt Nederland via het EU FLEGT Actieplan (FLEGT – Forest Law Enforcement Goverance and Trade) aan het tegengaan van illegale houtkap door afspraken te maken met hout producerende landen over het versterken van hun wet- en regelgeving. Ook bevordert Nederland een versterkt maatschappelijk middenveld, versterkt landschapsbeheer en een betere ruimtelijke planning in productielanden, onder andere via steun aan het Initiatief Duurzame Handel en aan Solidaridad.
Daarnaast maakt het kabinet – in Nederland en Europa – afspraken met bedrijven en andere overheden over de inkoop van duurzame soja en palmolie. Tot slot is Nederland mondiaal actief om de vraag naar duurzame palmolie en soja te stimuleren, bijvoorbeeld via werkgroepen met het Chinese bedrijfsleven over de inkoop van duurzame palmolie en soja. Deze mondiale aanpak is nodig, omdat Nederland alleen een te kleine speler is om de gehele markt te verduurzamen.3
Wat vindt u ervan dat Nederland hier een wezenlijk aandeel in heeft, onder ander als een van ’s werelds grootste importeurs van palmolie en soja?3
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat ruim de helft van de soja en een derde van de palmolie die gebruikt wordt voor de veevoersector niet voldoet aan duurzaamheidscertificaties4, die toch al gebaseerd zijn op zeer zwakke criteria?
De Nederlandse veevoedersector is, mede dankzij de inzet van de Nederlandse zuivelsector, mondiaal koploper door de gehele Nederlandse afzet van palmolie en soja te verduurzamen middels certificaten van de RSPO (Round Table on Sustainable Palm Oil) en de RTRS (Round Table for Responsible Soy). De Nederlandse veevoedersector koopt daarmee ruim de helft van alle RTRS-soja die jaarlijks mondiaal wordt verkocht. Het kabinet betreurt het dat de sectorambitie om de gehele inkoop van palmolie en soja te verduurzamen niet behaald is door achterwege blijvende vraag vanuit de exportmarkten en te krappe marges om deze kosten in Nederland alleen te dragen.
Bent u tevreden over de resultaten van de vrijwillige, met Nederlands belastinggeld ondersteunde initiatieven om onder andere de ontbossing voor soja en palmolie te stoppen (Round Table for Responsible Soy en Round Table for Responsible Palmoil)? Zo ja, waar is uw tevredenheid precies op gestoeld en weet u zeker dat u het verantwoord vindt om het bij dergelijke vrijwillige initiatieven te laten?
Nederland is een voorstander van het werk van de RTRS en RSPO, omdat deze platformen met bedrijven en NGO’s in staat zijn geweest in een relatief korte tijd tot breed gedragen standaarden te komen die nog steeds als koplopers binnen de sectoren gelden. Zo is inmiddels 21% van alle palmolie RSPO gecertificeerd en kent de productie van RTRS-gecertificeerde soja de laatste jaren ook grote groei: in 2015 een groei van 48% en in 2016 56%. Beide standaarden hanteren strenge criteria tegen ontbossing.
Met behulp van deze standaarden is de Nederlandse consumptie van palmolie en soja in een korte tijd grotendeels verduurzaamd. Hiermee is Nederland een koploper. Het kabinet wil daarom deze vrijwillige aanpak voortzetten.
Deelt u de menig van de Franse Minister van Milieu dat «het «schizofreen» is om enerzijds van bedrijven te vragen om hun uitstoot te verlagen, en tegelijk toe te staan dat miljoenen bomen worden gekapt die juist CO2 opnemen»?5 Zo nee, waarom niet?
In het beleid van Nederland is geen sprake van deze tegenstelling. Het kabinet zet zowel in op samenwerking en afspraken met het Nederlands bedrijfsleven om hun (CO2) uitstoot te verlagen, als op het bestrijden van ontbossing in producerende landen, via het EU FLEGT Actieplan en verduurzaming van palmolie en soja.
Bent u bereid minstens eenzelfde verbod voor palmolie en soja als Frankrijk in te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 1.
De permanente bewoning van vakantieparken |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Gemeenten willen af van permanente bewoners vakantieparken?»1
Ja.
Welke groepen zijn er te onderscheiden die permanent in een vakantiewoning wonen, bijvoorbeeld arbeidsmigranten of mensen met schuldenproblematiek? Is er inzicht in de redenen waarom zij daar permanent wonen? Zo ja, over welke aantallen bewoners hebben wij het dan per groep?
Mensen verblijven om uiteenlopende redenen voor langere tijd of zelfs permanent op een vakantiepark. Op landelijk niveau is er geen overzicht van het aantal mensen dat permanent op een vakantiepark verblijft en om welke reden zij er verblijven. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderzoekt momenteel mogelijkheden om de behoefte aan tijdelijke woonoplossingen inzichtelijk te maken in de prognoses over de woningmarkt. Eveneens wordt een onderzoek voorbereid naar de beweegredenen van bewoners van niet reguliere woonruimte zodat meer inzicht ontstaat in de achterliggende woonbehoefte.
Hoeveel mensen staan er in Nederland in totaal op de zwarte lijst van verhuurders (NMOH)?
Ik heb geen zicht op het aantal mensen dat geregistreerd staat op de zwarte lijst van verhuurders. Wel kan ik opmerken dat het Nationaal Meldpunt Ongewenst Huurdersgedrag (NMOH) een privaat initiatief is en dat zowel de verwerking van persoonsgegevens als het bijbehorende protocol is beoordeeld en goedgekeurd door de Autoriteit Persoonsgegevens.
Herkent u de schatting dat in Nederland ongeveer 200.000 mensen wonen die door schulden en andere problemen een bestaan zonder adres, zonder vaste woon- of verblijfplaats of zelfs zonder identiteit leiden? Zo nee, om hoeveel mensen gaat het dan ongeveer?
Het aantal van 200.000 mensen komt mij niet bekend voor. Volgens een schatting van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waren er in Nederland op 1 januari 2016 ongeveer 31.000 daklozen. Daklozen zijn in deze statistieken personen zonder vaste verblijfplaats. Hierbij wordt niets vermeld over de reden van dakloosheid.
Worden mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats meegerekend in prognoses over het aantal benodigde woningen? Zo nee, waarom niet?
In de ramingen van de woningbehoefte wordt rekening gehouden met personen zonder vaste woon- of verblijfplaats. Wel dienen deze mensen geregistreerd te zijn in de Basisregistratie Personen (BRP) aangezien deze registratie de basis van de prognoses vormt. Personen zonder vaste woon- of verblijfplaats kunnen bijvoorbeeld tijdelijk inwonen bij andere huishoudens of in andere niet-reguliere woningen.
Welke oplossingen ziet u voor deze mensen, die geen gebruik (kunnen) maken van de reguliere woningvoorraad en daarom permanent in een vakantiewoning wonen?
Er is een onderscheid te maken tussen huishoudens die zich op vrijwillige basis op een vakantiepark vestigen en huishoudens die hier uit nood terechtkomen. Als vrijwillige permanente bewoning door een gemeente als ongewenst wordt gezien dan heeft de gemeente verschillende handhavingsmogelijkheden. In het geval huishoudens uit nood terechtkomen op een vakantiepark dan leidt handhaving slechts tot een verschuiving van het vraagstuk want deze groep mensen heeft nog steeds woonruimte nodig.
In algemene zin geldt dat huishoudens die behoefte hebben aan een woning deze zouden moeten kunnen vinden. Deze woning dient ook geschikt te zijn voor het huishouden, maar dat betekent niet dat deze aan alle wensen van deze mensen moet en zal voldoen.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het woningaanbod in de eigen gemeenten. Het lokale niveau heeft dan ook het beste beeld van zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve behoefte in de lokale woningvoorraad. Middels het traject van woonvisie en prestatieafspraken kunnen gemeenten ook, samen met haar lokale partners, uitvoering geven aan eventuele tekorten.
Daarnaast kan gekeken worden naar een meer flexibele schil in de woningvoorraad. Er zijn immers meerdere groepen huishoudens (o.a. mensen die scheiden, zzp-ers met een tijdelijke opdracht of starters die op zichzelf willen gaan wonen) die op een bepaald moment behoefte hebben aan een tijdelijke ruimte om te wonen. Deze permanente behoefte aan tijdelijkheid kan op verschillende manieren worden ingevuld, denk aan het tijdelijk of permanent transformeren van leegstaande gebouwen of het inzetten van verplaatsbare woningen. Een flexibele schil zal lokaal andere vormen aannemen, afhankelijk van de aard en hoeveelheid spoedzoekers en de kenmerken van de lokale woningmarkt. Zoals reeds aangegeven bij vraag 2 wordt onderzocht of de permanente behoefte aan tijdelijke woonruimten beter zichtbaar kan worden.
De permanente bewoning van vakantieparken |
|
Cem Laçin , Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur1 waarin de sociale en/of financiële problematiek van tienduizenden mensen die permanent op een vakantiepark wonen aan de orde kwam? Om hoeveel mensen gaat het precies?
Ja, ik ben bekend met de uitzending. Op landelijk niveau is er geen overzicht van het aantal mensen dat permanent op een vakantiepark verblijft.
Wat is uw reactie op de in de uitzending gedane uitspraak van de burgemeester van Putten: «We moeten af van het idee dat dit lokaal of regionaal kan worden opgelost. Dit is een nationaal probleem en verdient ook die aandacht»?
De problematiek waar in de uitzending van Nieuwsuur naar verwezen wordt, beslaat diverse beleidterreinen en is in sommige gevallen complex. De thematiek heeft ook de aandacht van het Rijk. Zo denkt de nationale overheid mee met de aanpak van lokale en regionale overheden.
Het instrumentarium om deze problematiek op te lossen ligt in eerste plaats bij lokale en regionale partijen. De gemeente is verantwoordelijk voor haar eigen handhaving- en woonbeleid en heeft daarmee de regierol in handen om invulling te geven aan een oplossing.
Bent u bereid het eerder door u ingediende en ingetrokken wetsvoorstel «Regels voor het verlenen van vergunning voor de onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen (Wet vergunning onrechtmatige bewoning recreatiewoningen)2 op te poetsen en aan de Kamer ter behandeling voor te leggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft het voorstel voor de Wet vergunning onrechtmatige bewoning recreatiewoningen (Kamerstuk 32 366) ingetrokken naar aanleiding van de zeer kritische bezwaren van de Eerste Kamer bij de plenaire behandeling op 1 november 2011. Ook de Raad van State had in zijn advies het wetsvoorstel al beoordeeld als «een onnodige en ongerechtvaardigde inbreuk op de autonomie van de gemeenten».
Daarnaast was met de VNG overeenstemming bereikt over de aanpak op gemeentelijk niveau van de specifieke problematiek waarvoor het wetsvoorstel in het leven was geroepen: onvoldoende zekerheid voor bewoners die reeds vóór 1 november 2003 onrechtmatig een recreatiewoning permanent bewoonden.
In lijn met het rijksbeleid in het ruimtelijke domein zoals neergelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte zijn de verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van het al dan niet mogelijk maken van permanente bewoning van recreatiewoningen een/of parken neergelegd bij de gemeenten. Deze decentrale verantwoordelijkheid sluit aan bij het kabinetsstandpunt dienaangaande. Er zijn dan ook geen voornemens het wetsvoorstel opnieuw op te pakken.
Kunt u de Kamer informeren over de tekorten, per provincie, aan betaalbare huurwoningen en geschikte (levensloopbestendige) woningen voor ouderen?
In de Staat van de Woningmarkt 20163 is ingegaan op het zogenaamde statistische woningtekort. Dit statistische woningtekort is het verschil tussen de beschikbare woningvoorraad en de behoefte aan woningen op basis van de verwachte huishoudensgroei en de woonwensen volgens het WoON2015. Dit verschil wordt uitgedrukt als een percentage van de beschikbare woningvoorraad.
Een statistisch woningtekort betekent niet dat mensen «onder de brug slapen», maar wel dat starters later dan gewenst een zelfstandige woning betrekken en langer thuis of in een onzelfstandige woning blijven wonen, of een zelfstandige woning gaan delen.
In de Staat van de Woningmarkt 2016 is aangegeven dat het berekende statistische woningtekort voor Nederland in 2015 gemiddeld 1,8 procent van de voorraad bedraagt. Onderstaande tabel geeft een uitsplitsing van dit cijfer naar de verschillende provincies. Deze cijfers geven een totaalbeeld van de spanning op de woningmarkt, dus het totaal aan woningbehoefte afgezet tegen de totale voorraad aan huur- en koopwoningen.
De mate waarin er sprake is van een tekort aan betaalbare huurwoningen is niet op deze manier te geven, omdat het dan niet alleen gaat om een confrontatie tussen de aanwezige voorraad en de woningzoekenden in de verschillende doelgroepen, maar ook om de verdeling van huishoudens over de verschillende woningen. Zo is een huishouden met een laag inkomen niet per definitie aangewezen op een betaalbare huurwoning. Zoals in de Staat van de Volkshuisvesting 20174 is aangegeven woont een aanzienlijk deel van de doelgroep in een koopwoning. Daartegenover staat dat een deel van de betaalbare huurwoningen wordt bewoond door huishoudens die op grond van hun inkomen niet direct aangewezen zijn op de betaalbare huurvoorraad.
In het debat van 7 juni 2017 over diverse woononderwerpen heb ik reeds aangegeven bereid te zijn om te onderzoeken of het voor het inzicht in het woningtekort mogelijk is om op basis van beschikbare data een spanningsindicator naar prijsklasse te ontwikkelen.
Ook een exacte raming van een eventueel tekort aan levensloopbestendige woningen voor ouderen is niet te geven, aangezien niet alle woningen die op zich levensloopbestendig zijn als zodanig staan geregistreerd, en aan de andere kant niet alle ouderen behoefte zullen hebben aan speciale geschikte woningen.
Groningen
– 0,9%
Friesland
– 0,1%
Drenthe
– 0,2%
Overijssel
– 1,3%
Flevoland
– 2,5%
Gelderland
– 1,6%
Utrecht
– 2,8%
Noord-Holland
– 3,4%
Zuid-Holland
– 1,5%
Zeeland
1,4%
Noord-Brabant
– 2,1%
Limburg
– 0,1%
Nederland
– 1,8%
De permanente bewoning van vakantieparken |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Gemeenten willen af van permanente bewoners vakantieparken»1 en «Vaste bewoners vakantieparken kunnen vaak nergens anders terecht»?2
Ja.
Hoeveel mensen verblijven permanent op vakantieparken, en om welke redenen? Hoeveel arbeidsmigranten zijn onder hen? Hoeveel vakantieparken betreft het hier?
Op landelijk niveau is er geen overzicht van vakantieparken waar mensen permanent en in strijd met de geldende bestemming verblijven en om welke redenen zij hier verblijven.
Klopt het – zoals de burgemeester van Putten stelt – dat «gemeenten, corporaties, politie en justitie mensen hebben «doorverwezen» naar een vakantiewoning»? Zo ja, hoe vaak is dit voorgekomen en om welke redenen?
Het kan zijn dat er in individuele gevallen mensen tijdelijk zijn verwezen naar verblijf in een vakantiewoning om dakloosheid te voorkomen. Ik heb echter geen signalen ontvangen dat dergelijke doorverwijzingen een permanent verblijf op het park beogen.
Bent u van mening dat het onacceptabel is dat mensen «aangewezen» zijn op vakantiewoningen, terwijl statushouders op hun wenken worden bediend met gratis woningen? Zo nee, waarom niet?
Wonen is een primaire levensbehoefte en iedereen heeft dus recht op woonruimte. Dat mensen permanent in een vakantiewoning wonen, die hiervoor niet bestemd is, vind ik niet gewenst. Het volkshuisvestelijk beleid in Nederland is erop geënt dat ook huishoudens in een lastige sociale of financiële positie in een reguliere woning kunnen wonen.
Klopt het dat door nieuw gemeentelijk beleid op de Veluwe, dat aan permanente bewoning op vakantieparken een einde moet maken, mensen dakloos (dreigen te) worden? Zo ja, hoeveel mensen betreft het hier? bent u van mening dat dit onacceptabel is? Hoe gaat u dit oplossen?
Zowel het handhavingsbeleid als het woonbeleid zijn een lokale aangelegenheid. De gemeente heeft hiermee het instrumentarium in handen om, samen met haar partners in het sociaal, fysiek en veiligheidsdomein, deze zaken op elkaar af te stemmen. Deze acties kunnen dan ook gecoördineerd verlopen en waar nodig zal vervangende woonruimte aangeboden worden.
Op de Veluwe is geen sprake van nieuw gemeentelijk beleid, maar van een intensivering van het bestaande beleid van handhaving op ongeoorloofd gebruik van vakantiewoningen. Elf gemeenten werken samen in het programma Vitale Vakantieparken en hebben afgesproken dit handhavingsbeleid gezamenlijk op te pakken. Daarbij wordt zeer zorgvuldig omgegaan door met maatwerk per park te werken. Er wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de mensen die op dat moment op het park verblijven.
Bent u van mening dat mensen altijd permanent in hun eigen vakantiewoning zouden moeten kunnen verblijven? Bent u ertoe bereid dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor de besluitvorming over woonbestemmingen is belegd bij de gemeenten. Als gemeenten een permanente woonbestemming willen toekennen aan een vakantiepark -in lijn met de regels van de provincie en het Rijk- dan kunnen gemeenten dat mogelijk maken. Het betreft hier een decentrale aangelegenheid. Een vakantiehuis dat permanent wordt bewoond moet wel aan de eisen voor een woonfunctie uit het Bouwbesluit 2012 voldoen. Op grond van het Bouwbesluit 2012 gelden hogere eisen voor een vakantiewoning die permanent wordt bewoond dan voor een vakantiewoning die alleen voor recreatieve doeleinden wordt gebruikt.
Klopt het dat op de Veluwe voor op vakantieparken wonende arbeidsmigranten een nieuw park wordt gebouwd, maar níét voor de overige bewoners? Zo ja, welke gemeenten betreft het hier? Bent u ertoe bereid deze gemeenten op de vingers te tikken en ervoor te zorgen dat zij eens gaan omkijken naar de huisvesting van de Nederlanders? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor hun eigen woonbeleid. In een woonvisie kunnen zij aangeven hoe zij de ontwikkeling van de woningvoorraad in kwantitatieve en kwalitatieve zin voor zich zien. Hierbij kunnen zij ook inzoomen op verschillende groepen op de woningmarkt zoals starters, doorstromers, maar ook ouderen, studenten en arbeidsmigranten. De woningcorporaties en andere relevante partijen, kunnen hier vervolgens een bod op doen dat kan leiden tot prestatieafspraken. Op deze manier geven zij invulling aan de huisvesting van alle inwoners in hun gemeente.
De gemeenten proberen de huisvesting van arbeidsmigranten zo goed mogelijk te reguleren en op ongewenste situaties te handhaven. Waar mogelijk proberen zij de huisvesting van mensen die permanent op vakantieparken verblijven te accommoderen in de reguliere woningvoorraad.
In sommige gemeenten worden verblijfsaccommodaties gerealiseerd specifiek voor arbeidsmigranten. Deze accommodaties worden veelal ingericht naar een short- of mid-stay verblijf waarbij verschillende voorzieningen worden gedeeld. Ik acht een lang of zelfs permanent verblijf van huishoudens in deze accommodaties niet wenselijk. Voor een short-stay verblijfsaccommodatie, niet zijnde een gedeelde woning, en een reguliere woning gelden ook verschillende eisen in het Bouwbesluit.
De totstandkoming van een fiscaal gunstige tegemoetkoming aan chemieconcern ICL |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Tijdens het dertigledendebat over de totstandkoming van een fiscaal gunstige tegemoetkoming aan chemieconcern ICL zei de Staatssecretaris van Financiën: «Ik weet niet of er een ruling is, want ik mag me daar niet mee bemoeien, maar als ik de WOB-stukken doorneem, kom ik in het geheel niet tegen ook maar enige verwijzing dat er een ruling is. Dat weten we nog niet eens. Laten we dat even vaststellen.»; hoe verklaart u dat in minstens twee van de vele mails, die via de WOB gepubliceerd zijn, expliciet staat dat de komst van het Europese hoofdkantoor naar Nederland mede het gevolg is van een tax ruling?1
Zoals in het dertigledendebat van 5 juli jl. is aangegeven, kan het kabinet vanwege de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet bevestigen of ontkennen of een APA (Advance Pricing Agreement) of ATR (Advance Tax Ruling) is afgegeven aan ICL. In de stukken die openbaar zijn gemaakt wordt wel gerefereerd aan een overleg op 20 maart 2014 tussen het APA-/ATR-team van de Belastingdienst in Rotterdam en ICL. Ook wordt gesproken over een letter of intent.
In zijn algemeenheid geldt dat een letter of intent een intentievastlegging is waarmee een eerste indruk wordt gegeven van de fiscale behandeling in Nederland. Een intentievastlegging is geen APA of ATR waarop belastingplichtige kan vertrouwen bij het vaststellen van de in Nederland belastbare grondslag. Om te komen tot een APA en/of ATR moeten alle feiten en omstandigheden vaststaan en moet een onderbouwd verzoek worden ingediend dat voldoet aan alle voorwaarden.3 Indien na de beoordeling van dit verzoek door het APA-/ATR-team een APA of ATR wordt afgesloten kan belastingplichtige daar vertrouwen aan ontlenen.
De looptijd van een APA of ATR bedraagt in beginsel vier tot vijf jaar. In het APA- en ATR-besluit is vastgelegd dat uitzonderingen mogelijk zijn bijvoorbeeld bij langlopende contracten.4 Indien de feiten en omstandigheden dit rechtvaardigen, bijvoorbeeld bij een langdurige investering waarbij ook langlopende contracten worden aangegaan, wordt soms een langere looptijd overeengekomen, bijvoorbeeld 10 jaar. In die gevallen wordt in zijn algemeenheid een evaluatie halverwege die langere termijn opgenomen om te beoordelen of de feiten en omstandigheden gelijk zijn gebleven.
Bent u bereid, nu deze gegevens openbaar zijn, om gewoon te erkennen dat er een ruling met ICL is en dat deze voor tien jaar is overeengekomen?2 Zo nee, kunt u dan juridisch onderbouwen waarom u hier geen antwoord op wilt geven?
Zie antwoord vraag 1.
In genoemd debat stelde de Staatssecretaris ook: «Ik kan dus niet toezeggen dat iemand naar een ruling, waarvan ik niet weet of die bestaat, heeft gekeken. Dat vind ik op zich jammer. Ik kan ook niet garanderen dat iemand ernaar zal kijken. Dat is niet aan mij. Als er straks jaarlijks onafhankelijk wordt getoetst – dat hebben we zo met elkaar afgesproken – dan moet je die lieden ook de kans geven om zelf een selectie te maken»; waarom schrijft een medewerker van ICL dan dat de Nederlandse belastingautoriteiten de ruling moeten kunnen verdedigen, omdat deze ge-audit wordt?3
In de vraag wordt verwezen naar een e-mail die is verstuurd naar aanleiding van een werkbezoek van ICL aan Kraton, een in Nederland gevestigd chemieconcern. In de e-mail wordt verslag gedaan van dit bezoek. Uit dit verslag komt naar voren dat Kraton onder andere haar ervaring heeft uitgewisseld met betrekking tot het proces om te komen tot een APA of ATR. Blijkbaar heeft Kraton hiermee willen aangeven dat de Nederlandse autoriteiten te allen tijde achter de afgegeven APA of ATR moeten kunnen staan en om die reden tijdens het proces om te komen tot een APA of ATR een toetsing plaatsvindt maar ook lopende APA’s en ATR’s kunnen worden getoetst.
Deze uitlating weerspiegelt het beleid van de Belastingdienst. Dit beleid is conform de eerdere toezeggingen aan uw Kamer dat het toezicht op lopende APA’s en ATR’s is geïntensiveerd.6
Bent u bereid – nu vaststaat dat er vooraf ook al gesproken is over de kans dat de ruling ge-audit wordt – om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk door de onderzoeksgroep gedaan zal worden?
In de brief van 23 mei 2017 aan uw Kamer is aangegeven dat de onafhankelijke onderzoekscommissie jaarlijks zal gaan toetsen of de afgegeven APA’s en ATR’s binnen de kaders van de wet, beleid en jurisprudentie blijven. Om een zo objectief mogelijk onderzoek te waarborgen, is een steekproefsgewijze beoordeling voorgesteld waarbij voor de onderzoekssystematiek ook de Auditdienst Rijk (ADR) betrokken wordt. De onafhankelijke onderzoekscommissie zal worden gevraagd om een onderzoeksplan te maken dat wordt afgestemd met de ADR. De ADR zal vooraf de onderzoekssystematiek van de commissie beoordelen en achteraf de uitvoering onderzoeken. Om de onafhankelijkheid te waarborgen zal de onderzoekscommissie nut en noodzaak van mogelijke prioritering voor specifieke (categorieën) APA’s of ATR’s zelfstandig beoordelen. Het past niet binnen deze opzet om op voorhand de onderzoekscommissie te vragen om vooraf geselecteerde APA’s of ATR’s te beoordelen.
In het genoemde debat stelde de Staatssecretaris dat er niet «onderhandeld wordt» met de fiscus, dat dit «gemakzuchtig taalgebruik» was van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), en dat zij «in ieder geval niet kunnen zien wat daar wordt voor overlegd, want ze zitten niet bij dat vooroverleg»; hoe verklaart u dat een medewerker van NFIA in een mail over het vooroverleg met het Advance Price Agreements/Advance Tax Rulings (APA/ATR)-team op 20 maart 2014 schrijft: «ik zal er bij aanwezig zijn»?4
Op het moment dat vertegenwoordigers van een mogelijke buitenlandse investeerder naar Nederland komen en de eerste introductie plaatsvindt met diverse partijen, waaronder eventueel de Belastingdienst, dan zal de NFIA in een aantal gevallen bij dit kennismakingsgesprek aanwezig zijn. Uit de stukken die openbaar zijn gemaakt valt op te maken dat een introductie van ICL bij de Belastingdienst heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014, de bespreking waar de medewerker van de NFIA naar verwijst in de aangehaalde e-mail. Een APA of ATR komt niet tot stand tijdens dit kennismakingsgesprek. Op een kennismakingsgesprek volgt dan ook het formele vooroverleg, waar de zaak inhoudelijk wordt besproken. Er zal dan altijd nadere informatie over de voorgenomen plannen (specifieke feiten en omstandigheden) moeten worden aangeleverd en een analyse hoe de fiscale wet- en regelgeving uitwerkt bij die specifieke feiten en omstandigheden. Indien ook de andere noodzakelijke informatie is aangeleverd, kan de fiscale behandeling worden vastgelegd in een APA of ATR. Dit inhoudelijke vervolgtraject speelt zich af tussen de Belastingdienst en het bedrijf en/of diens fiscale adviseur, de NFIA speelt hierbij geen rol.
Bent u bereid te erkennen dat NFIA niet alleen aanwezig was bij het vooroverleg, maar ook over «onderhandelen» spreekt, omdat zij dat (vaker?) hebben waargenomen?
In een ruling wordt opgenomen wat het fiscale gevolg is van de voorgenomen rechtshandelingen. Hierbij wordt nooit onderhandeld over de hoogte van het belastingpercentage. Belastingpercentages volgen immers uit de wet. Ook schrijft de wet voor hoe de grondslag waarover de belastingheffing plaatsvindt moet worden berekend, hierover wordt ook niet onderhandeld. Zoals bij vraag 5 aangegeven, speelt de NFIA geen rol bij het inhoudelijke traject waarbij een APA of ATR wordt vastgesteld.
Dat er in e-mails van de NFIA wordt gesproken over onderhandelen is niet conform de realiteit waarmee de Belastingdienst werkt. Om te zorgen dat geen onduidelijkheid hierover ontstaat in contacten met potentiële buitenlandse investeerders, is dit aspect inmiddels nog eens expliciet onder de aandacht gebracht bij de medewerkers van de NFIA. De interne gedragscode voor NFIA medewerkers is, zoals aan uw Kamer toegezegd8, opgenomen in de bijlage9.
Of bent u – samen met de Minister van Economische Zaken – nog steeds van mening dat dit «gemakzuchtig taalgebruik» is en kunt u dan staven waarom?
Zie antwoord vraag 6.
In genoemd debat stelde de Staatssecretaris ook: «Nee, er wordt niet onderhandeld over de grondslag»; hoe verklaart u dan dat er in mails gesproken wordt over de substantiële voordelen van een ruling, en specifiek van afspraken over verrekenprijzen? Daar wordt in de praktijk toch over onderhandeld?5
Een substantieel voordeel van zekerheid vooraf is het feit dat het duidelijkheid biedt over de fiscale gevolgen van voorgenomen (rechts)handelingen. Zekerheid vooraf neemt onzekerheid achteraf weg. Dit geldt voor particulieren maar ook voor grote, kleine, nationaal en internationaal opererende bedrijven. Zekerheid vooraf is van belang voor zowel belastingplichtige als de Belastingdienst. Belastingplichtigen weten waar ze aan toe zijn in het geval zij een belangrijke investering willen doen. De Belastingdienst wil het belastingplichtigen zo eenvoudig mogelijk maken om aan alle fiscale verplichtingen te voldoen. Hierdoor worden onnodige en tijdrovende geschillen voorkomen waardoor de capaciteit van de Belastingdienst efficiënt kan worden ingezet.
Op het gebied van verrekenprijzen geldt dat de verrekenprijs niet altijd volstrekt eenduidig kan worden bepaald. Zoals ook in de OESO-richtlijnen wordt vermeld, is het bepalen van verrekenprijzen namelijk geen exacte wetenschap. De verrekenprijzen die binnen concern worden gehanteerd, worden vergeleken met verrekenprijzen welke worden gehanteerd tussen onafhankelijke derden. Dit zal veelal leiden tot een bandbreedte van waarden waarbinnen de te hanteren verrekenprijs zich kan bevinden. Iedere waarneming binnen deze bandbreedte is at arm’s length. Bij het geven van zekerheid vooraf wordt in principe uitgegaan van de middelste waarneming tenzij er sprake is van een specifiek punt binnen de bandbreedte dat beter aansluit bij de feiten en omstandigheden van de betreffende concerntransactie.11 Het is om deze redenen dat belastingplichtigen zekerheid vooraf op het gebied van verrekenprijzen extra van belang achten.
Uit de WOB-documenten over ICL blijkt ook dat er een coöperatie is opgezet ter vervanging van een al bestaande houdstermaatschappij; wilt u aangeven wat hiervan in algemene zin de potentiële fiscale voordelen kunnen zijn?6
Naamloze vennootschappen (nv’s) en besloten vennootschappen (bv’s) zijn in beginsel inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting. Een coöperatie is echter in zijn algemeenheid al bij voorbaat uitgezonderd van de inhoudingsplicht. Op dit moment wordt een wetsvoorstel voorbereid waardoor het verschil in behandeling voor de dividendbelasting tussen houdstercoöperaties en kapitaalvennootschappen zal worden opgeheven. Het streven is om het wetsvoorstel op Prinsjesdag aan uw Kamer aan te bieden, waarbij inwerkingtreding per 1 januari 2018 is beoogd. Daarmee vervallen de fiscale voordelen van houdstercoöperaties.
In de genoemde documenten komt tenslotte een ander specifiek verzoek van ICL naar voren: het bedrijf constateert dat er veel behoefte is aan haar kunstmestproducten in ontwikkelingslanden en dat Nederland in die landen veel hulp geeft, en vraagt of de Nederlandse overheid bereid is om haar producten via deze hulpstroom te subsidiëren; is die vraag voorgelegd aan het ministerie verantwoordelijk voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BuHa-OS) en heeft Nederland op deze wijze producten van ICL gefinancierd?7
De vraag is indertijd door de NFIA voorgelegd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De Nederlandse overheid verstrekt geen exportsubsidies aan bedrijven voor het type goederen, zoals genoemd in de vraag van ICL. En dus heeft dit verzoek niet tot overwegen van financiering van producten van ICL vanuit middelen voor ontwikkelingssamenwerking geleid.
ICT bij de Nationale Politie |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de notitie van de Review Board Aanvalsprogramma Informatie-voorziening Politie (verder: de Review Board), gedateerd 24 mei 2017?1
Ik neem aan dat u doelt op de aan mij gerichte brief van de Review Board Aanvalsprogramma Informatievoorziening Politie (hierna: Review Board) van 24 mei 2017. Ik ben daarmee bekend. Deze brief is aan uw Kamer gestuurd als bijlage bij de reguliere voortgangsbriefpolitie van 27 juni 2017.2
Deelt u de conclusie van de Review Board dat eind 2017 slechts 45% van het eerder geformuleerde realisatieplan gerealiseerd zal zijn en dat dat leidt tot een (ernstige) scheefstand tussen enerzijds behouden en beheersen van het bestaande («de basis op orde») en anderszijds de vernieuwing van de ICT?
De afgelopen jaren heeft de politie een grote inspanning geleverd om de Informatievoorziening (IV) te brengen op het huidige kwaliteitsniveau. Dit niveau ligt hoger dan het niveau waarmee de Nationale Politie in 2013 van start ging. Ik beschouw dat als een goede prestatie die de basis vormt voor de verdere IV-ontwikkelingen. De Algemene Rekenkamer heeft in haar rapport ICT Politie 2016 ook geconstateerd dat de keuzes die hieraan ten grondslag liggen «logisch» zijn.
De Review Board waarschuwt in haar brief van 24 mei jl. dat de realisatie van de doelstellingen van het deelprogramma Voorzieningen Operatiën achterblijven. Dit komt overeen met mijn beeld en is het gevolg van de bewuste keuzes – die reeds bij de bijstellingen in 2012 en 2013 zijn gemaakt – om eerst te investeren in de stabiliteit van systemen en de ICT-infrastructuur. Daarnaast is op basis van de herijking van de realisatie van de nationale politieorganisatie de focus gelegd op de »basis op orde politie eind 2017». Zoals eerder bij de reguliere voortgangsbrief aan uw Kamer gemeld zal de komende jaren meer aandacht moeten uitgaan naar vernieuwing om een betere balans tussen (reductie van) beheerskosten, stabiliteit/onderhoud en vernieuwing te vinden.
Ik zal uw Kamer na afloop van het Aanvalsprogramma (31 december 2017) een eindrapportage doen toekomen, evenals het eindverslag van de Review Board. In deze rapportage zal inzicht gegeven worden in het percentage gereedheid van het programma.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de besluitvorming rond prioriteitstelling en keuzes sinds de start van het Aanvalsprogramma tot stand is gekomen? Is hier sprake van autonome keuzes door de korpsleiding of zijn de keuzes tot stand gekomen in overleg met u?
Het Aanvalsprogramma is in mijn opdracht opgesteld en uitgevoerd. Ik heb daarnaast op grond van de Kaderwet adviescolleges een Review Board ingesteld die adviseert over planvorming, scope, uitvoering en besturing van het programma. Voor het aanvalsprogramma is bij de start door mij een «programmaraad» gevormd. Deze raad bestaat uit vertegenwoordigers van de politie en het ministerie. De programmaraad wordt voorgezeten door de korpschef die het voorzitterschap vervult onder mijn mandaat. De programmaraad stelt het programmaplan vast, beslist over scopeaanpassingen en bewaakt de voortgang van het programma.
Kunt u aangeven welke concrete voornemens en vernieuwingen per eind 2017 niet gerealiseerd zullen zijn? Anders geformuleerd, kunt u aangeven waar de 55% van het realisatieplan dat niet gerealiseerd kan worden, uit bestaat? Wat voor consequenties zal het niet gerealiseerd zijn van die ambities hebben voor het operationele politiewerk?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke inspanning geleverd zou moeten worden om de politie eind 2018 wél op het vereiste niveau van ICT-vernieuwing te krijgen, zonder in te boeten op het op orde houden van de basis? Wilt u het antwoord op de vraag specificeren op relevante onderdelen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of het verstandig is om – gegeven de waardering van de situatie door de Review Board – het Aanvalsprogramma Informatievoorziening Politie (AVP IV) per eind 2017 over te dragen aan de staande organisatie? Wilt u in uw antwoord betrekken het eerdere advies van de Review Board (d.d. 14 maart 2016) om het Aanvalsprogramma te verlengen tot 2020? Is het correct dat met het overdragen van dit programma de werkzaamheden en het bestaan van de Review Board tot een einde komen? Bent u bereid om de Review Board langer in stand te houden, om de zo noodzakelijke begeleiding van de ontwikkeling en implementatie van ICT bij de politie te begeleiden en monitoren?
Het aanvalsprogramma, de sturing daarop en het bijbehorend toezicht in de vorm van de reviewboard zijn tot stand gekomen vooruitlopend op de vorming van de Nationale politie en de urgentie die er destijds specifiek ten aanzien van het ICT-dossier lag.
Voor de toekomstige organisatieontwikkeling van de politie is van belang dat de vernieuwing van werkprocessen en de bijbehorende ondersteuning, onder andere door ICT, in nauwe samenhang plaatsvindt; alleen dan kan de continuïteit en vernieuwing van de organisatie als geheel geborgd worden. Ik zie de samenwerking tussen de operatie en de bedrijfsvoering steeds meer invulling krijgen. Ook de lenige en kortcyclische manier van werken – zoals geadviseerd door de Review Board – wordt hierin betrokken. In deze beweging is een keuze voor een aparte sturing en toezicht op een deel van de ICT van de politie in de vorm van een Aanvalsprogramma met een aparte betrokkenheid van het ministerie en een Review Board niet voor de hand liggend.
Naast de uitvoering van het Aanvalsprogramma heeft de politie, mede als gevolg van de vorming van de nationale politie, gewerkt aan het op orde brengen van de IV-organisatie. Er is een beleidsdirectie gevormd en twee uitvoerende diensten; een dienst ICT en een dienst Informatiemanagement (IM). Deze organisatie moet de producten, de lopende projecten en de ontwikkelde werkwijzen overnemen van het Aanvalsprogramma. Aan deze overdracht wordt invulling gegeven middels de uitvoering van een (geüpdatet) Transitieplan. Dit plan en de bijbehorende uitvoering wordt momenteel voorzien van een advies van de Review Board.
De Review Board is een tijdelijk adviescollege in de zin van artikel 5 van de Kaderwet adviescolleges. Zij is initieel ingesteld voor de periode 1 oktober 2012 tot 1 oktober 2016. De instellingstermijn van de Review Board is, met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2016, bij koninklijk besluit van 9 december 2016 (Stcrt. 2016, 67685) opnieuw ingesteld en daarmee de facto verlengd tot en met de datum waarop het Aanvalsprogramma eindigt, te weten 31 december 2017. Ingevolge artikel 5 van de Kaderwet adviescolleges kan de instellingstermijn van een tijdelijk adviescollege eenmaal worden verlengd.
De ontbrekende stukken uit het verslag van het Directeuren Overleg Alcohol (DOA) |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Waarom wordt in paragraaf 4.2 van het rapport van de Auditdienst Rijk (ADR) wel melding gemaakt van de onderzoeksvragen aan alle oud-DOA-leden wat zij zich van het DOA-overleg van 7 maart 2008 kunnen herinneren en of alle agendapunten zijn behandeld, maar wordt in het ADR-rapport geen melding gemaakt van de reactie van deze oud-DOA-leden op deze vragen? Kunt u alsnog aangeven wat de reactie van de verschillende oud-DOA-leden was op deze onderzoeksvragen?1
De ADR geeft aan dat daarvoor geen bijzondere reden is.
Zoals gesteld in het onderzoeksrapport hebben de contacten met de oud-DOA-leden niet geleid tot het vinden van het DOA verslag met de mogelijke tweede pagina. De reacties van de verschillende oud-DOA-leden op de vraag wat zij zich van het DOA-overleg van 7 maart 2008 konden herinneren liepen uiteen. Meerdere leden beschrijven de DOA-overleggen als informeel en «met de benen op tafel». Een aantal leden gaf aan niet aanwezig te zijn geweest bij het overleg. De aanwezige leden gaven allemaal aan dat de herinneringen aan dit specifieke overleg beperkt of zelfs niet aanwezig waren. Eén iemand meende zich te herinneren dat er direct aansluitend aan het overleg een werkbezoek werd afgelegd. Over het op de agenda zichtbare punt «verkoopzuil met leeftijdsverificatie» benoemde één lid dat het bedrijf «Ageviewers» zich heeft gepresenteerd tijdens een DOA-overleg. Uit de notulen blijkt dat dit was tijdens het DOA-overleg van 29 juni 2010.
Waarom is de ADR gestopt met zoeken toen op een netwerkschijf een eerdere versie van het specifieke DOA-verslag werd gevonden? Bleek uit de eigenschappen van dit document niet dat er een nog eerdere versie van dit document bestaat? Waarom is besloten niet verder te zoeken naar deze nog eerdere versie?
Zoals in het verslag vermeld zijn in de tweede fase van de zoektocht zowel de departementsbrede netwerkschijf van VWS als de netwerkschijf van de directie doorzocht waarbij diverse versies van het verslag zijn aangetroffen, die geen van allen een tweede pagina bevatten.
In Bijlage 1 van het ADR-rapport is sprake van het volledig opgeleverde dossier van het zoekproces met daarin mailberichten en bewijsstukken door de directies Voeding, Gezondheidsbescherming en Preventie (VGP) en Organisatie, Bedrijfsvoering en Personeel (OBP); kunt u dit dossier aan de Tweede Kamer sturen, desnoods een geanonimiseerde versie van dit dossier? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat kan. Door de grote hoeveelheid te anonimiseren stukken vraagt dat enige tijd. Overigens is er een uitgebreider Wob-verzoek bij VWS ingediend met dezelfde strekking. Ik zal u daarover te zijner tijd informeren.
Kunt u op alle bovenstaande vragen afzonderlijk antwoord geven?
Ja.
Een buitensporige ontslagvergoeding voor een ziekenhuisdirecteur en beloningen van medisch specialisten in het Noorden |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ophef over premies ontslagen managers»1 en «Vijfhonderd artsen topverdieners»?2
Ja.
Is het echt waar dat ziekenhuis Nij Smellinghe twee directeuren en een afdelingshoofd elk een ontslagvergoeding van ruim een kwart miljoen euro heeft meegegeven? Zo ja, schrikt ook u hiervan? Zo nee, wat is dan niet waar?
De jaarrekening van Nij Smellinghe over 2016 is inmiddels vastgesteld en openbaar. Uit de jaarrekening blijkt dat het ziekenhuis aan een afdelingshoofd een ontslagvergoeding van € 267.500,- heeft uitgekeerd. De ontslagvergoedingen aan de directeuren zijn vastgesteld in 2017 en worden openbaar in de jaarrekening over 2017, die in 2018 zal worden vastgesteld.
Welk deel van de vergoedingen bestaat uit een vertrekregeling en welk deel uit het afkopen van wachtgeld?
Deze gegevens zijn niet opgenomen in de jaarrekening over 2016.
Is het afkopen van wachtgeld volgens de WNT toegestaan? Zo ja, waar is dit in die wet of onderliggende regelgeving terug te vinden? Zo nee, wat betekent dat voor de rechtmatigheid van die vergoeding en hoe wordt die vergoeding teniet gedaan?
De afkoop van een wachtgelduitkering is aan te merken als uitkering wegens beëindiging van het dienstverband en valt daarmee onder de WNT, tenzij deze rechtstreeks, dwingend en eenduidig voortvloeit uit een wettelijk voorschrift, een collectieve arbeidsovereenkomst of een andere collectieve regeling. Zie hiervoor artikel 1.1 onder i, van de WNT. De accountant zal moeten beoordelen of het afkopen van wachtgeld van de twee directeuren rechtmatig is. Zij zal dit doen bij de controle van de jaarrekening 2017, die in 2018 wordt opgemaakt. Het afdelingshoofd is in de jaarrekening geduid als zijnde niet-topfunctionaris. Voor niet-topfunctionarissen geldt binnen de WNT alleen een openbaarmakingsplicht. Een ontslagvergoeding aan een niet-topfunctionaris wordt niet genormeerd in het kader van de WNT, omdat de WNT alleen de bezoldiging en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen normeert.
Deelt u de mening dat de duur en dus de hoogte van het totaal uit te keren wachtgeld afhankelijk is of zou moeten zijn van de inspanning van degene die wachtgeld krijgt? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het in één keer afkopen van wachtgeld hiermee in strijd is en hoe gaat u aan deze praktijk voortaan een einde maken? Bent u bereid wet- of regelgeving hierop aan te passen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en bent u dan ook van mening dat bij ontslag voortaan de ww-uitkering ineens moet worden uitgekeerd?
Iedere werkende heeft er recht op dat hij bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst binnen de grenzen van de geldende wet- en regelgeving (o.a. WNT) datgene krijgt wat in zijn contract is overeengekomen. In algemene zin moeten rechtsgeldige afspraken die tussen partijen gemaakt zijn, worden nageleefd. Het oordeel over individuele ontslagvergoedingen is voorbehouden aan de rechter. Het oordeel over individuele ontslagvergoedingen onder de WNT is aan de toezichthouder, het CIBG en is gemaximeerd op € 75.000.
Deelt de mening van de vakbond FNV Zorg en Welzijn dat de gang van zaken «moreel en ethisch volstrekt verwerpelijk» is? Zo ja, brengt u deze mening ook aan de direct betrokkenen over? Zo nee, waarom niet?
Wat aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT. Binnen de grenzen die de wet stelt, is het aan de instellingen zelf om te bepalen wat een passende beloning of ontslagvergoeding is. Ik ga er vanuit dat instellingen daarbij niet enkel naar de letter van de wet kijken, maar een maatschappelijke afweging maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden. Dat blijft maatwerk. Mij past daarom terughoudendheid in de oordeelsvorming over individuele gevallen.
Bij overtredingen zal de WNT-toezichthouder, in de zorg is dat het CIBG, handhavend optreden. Het kabinet is vooralsnog niet voornemens om de WNT op het punt van de beëindigingsvergoeding te wijzigen. Ik verwijs naar een eerdere beantwoording van Kamervragen over de maximering van beëindigingsvergoedingen.3
Bent u bereid de Wet Normering Topinkomens (WNT) zodanig aan te passen dat pogingen om de mazen van de wet te vinden en het uitgangspunt van de wet, namelijk het beteugelen van te hoge inkomens in de publieke sector te omzeilen, niet langer mogelijk zijn? Is het mogelijk in de WNT een clausule op te nemen dat beslissingen, die tot kennelijk onredelijke vergoedingen leiden, vernietigd kunnen worden? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat er alleen al in het noorden 500 medisch specialisten zijn die meer verdienen dan de Balkendenorm?
Het is aan ziekenhuizen en medisch specialisten samen om te overwegen welk besturingsmodel zij willen hanteren. In de cao’s van algemene ziekenhuizen en Universitair Medische Centra’s (UMC) zijn afspraken gemaakt over de vergoeding van medisch specialisten in loondienst.
Internationaal gezien bevinden de inkomens van medisch specialisten in loondienst in Nederland zich in de middenmoot, zo laten onderzoeken van de OECD4 en SEO5 zien.
De regering heeft nadrukkelijk overwogen dat het wenselijk is om medisch specialisten buiten het toepassingsbereik van de WNT te laten. Dit volgt uit het advies van de commissie Meurs (2012) en het Zorgakkoord (2013). Uit dat advies bleek dat normering geen effectief instrument is om de beloningen van medische professionals te matigen. Met de inwerkingtreding van de Evaluatiewet WNT op 1 juli 2017 is in artikel 1.5a van de WNT verankerd dat medisch specialisten geheel buiten het toepassingsbereik van de WNT vallen. Dat betekent dat medisch specialisten die naast hun functie als medisch specialist bij een zorginstelling in deeltijd ook een bestuursfunctie (als topfunctionaris) bij die zorginstelling vervullen, alleen de bezoldiging voor de werkzaamheden als topfunctionaris worden genormeerd. Voorgenoemde bepaling geldt met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013. Een en ander heeft tot gevolg dat bezoldigingen van medisch specialisten niet langer openbaar hoeven te worden gemaakt. Hierdoor kan geen overzicht worden gegeven van de bezoldiging van medisch specialisten in het noorden.
Deelt u de mening dat het geen pas geeft vanuit de collectieve premies vele tonnen aan medisch specialisten te betalen en dat medisch specialisten hun werk niet alleen voor het geld zouden moeten doen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kan het dat er nog zoveel artsen zo ontzettend veel verdienen, dat is toch niet uit te leggen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat gaat u eraan doen om te komen tot een normalisering van beloningen van medisch specialisten?
Zie antwoord vraag 8.
Au pairs in de zorg |
|
Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat zorgaanbieder «De Zorgkompaan», Roemeense zorgverleners inzet als au pair?1
Het gaat in het geval van Uw ZorgCompaan, net als bij De Wit Thuiszorg, niet om au pairs onder de au pairregeling, maar om zorgverleners die arbeid verrichten en bij de zorgbehoevende in huis wonen. Ook door Uw ZorgCompaan worden deze zorgverleners «zorg-au pairs» genoemd.
Indien «au pairs» bevoegd en bekwaam (gekwalificeerd) zijn om zorg te verlenen en zij handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de professionele standaard, dan mogen zij taken verrichten voor mensen die zorg nodig hebben of zorg waarvoor een bijzondere vaardigheid nodig is. De inspectie spreekt dan ook niet van een au pair, maar van een zorgverlener. Het staat of valt met hoe de zorgaanbieder het organiseert. Bij De Wit Thuiszorg was de zorg niet goed georganiseerd waardoor er risico’s bestonden voor de cliënt. Ingrijpen door de inspectie was dan ook noodzakelijk.
Het doel van opleggen van deze aanwijzing door de inspectie was om de zorgverlening op orde te brengen. De bestuurder heeft zelf de beslissing genomen om te stoppen, omdat hij naar eigen zeggen niet aan de eisen kan voldoen van de Nederlandse wet- en regelgeving. Een zorgaanbieder moet aan de voorwaarden voor veilige en verantwoorde zorg voldoen net als andere zorgverleners in Nederland.
Uw ZorgCompaan valt net als De Wit Thuiszorg onder het toezicht van de inspectie en moet ook aan de voorwaarden voor verantwoorde en veilige zorg voldoen. De inspectie houdt risicogestuurd toezicht. Signalen van patiënten, cliënten, familie en de media zijn daar ook onderdeel van. Als de inspectie daar aanleiding toe ziet zal ook Uw ZorgCompaan worden bezocht.
Herinnert u zich de situatie bij «De Wit thuiszorg», die tevens Oost- Europese au pairs inzette die de taal niet machtig waren en de Inspectie voor de Gezondheidszorg dit niet goedkeurde? Herinnert u uw eerdere antwoorden dat de kwaliteit van zorg altijd voorop moet staan en dat dit betekent dat zorgverleners de Nederlandse taal voldoende kunnen beheersen? Hoe oordeelt u over «De Zorgkompaan.» die doorgaat, waar thuiszorg «De Wit», gedwongen werd te stoppen omdat zij niet aan goede kwalitatieve zorg konden voldoen?2
Zie antwoord vraag 1.
Controleert de Inspectie voor de Gezondheidszorg bij «De Zorgkompaan»? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de aanvraag naar Oost- Europese au pairs groeit? Bent u bereid dit uit te zoeken en ook hoeveel zorgaanbieders middels deze constructie werken? Zo neen, waarom niet?
Ik beschik niet over cijfers over het aantal Oost-Europese «au pairs», waarbij onder «au pair» in dit geval wordt verstaan een inwonende Oost-Europese zorgverlener. Het zal hier voornamelijk om EU-burgers gaan, die gebruik kunnen maken van het vrij verkeer van werknemers. Voor zover het personen betreft die een Wet BIG-beroep willen uitoefenen, dienen zij wel een erkenningsprocedure te doorlopen (ook dan weten we echter niet of ze als «zorg-au-pair» werkzaam zijn).
De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) verplicht de bestuurder van een zorgorganisatie om goede zorg aan te bieden. Zorg moet in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn, tijdig worden verleend en zijn afgestemd op de reële behoefte van de cliënt. Ook moeten de rechten van de cliënt zorgvuldig in acht worden genomen en moet de cliënt met respect worden behandeld. Het betekent voorts dat zijn medewerkers als zorgverlener bevoegd en voldoende bekwaam (gekwalificeerd) moeten zijn om die zorg te verlenen en dat zij moeten handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de professionele standaard. Dat geldt ongeacht of de zorgverlener uit Nederland afkomstig is dan wel alleen in Nederland werkzaam is. De inspectie houdt hier toezicht op. Onderzoek naar de achtergrond van zorgverleners voegt niets toe.
Is het conform de arbeidstijdenwet dat een au pair 24 uur per dag bij cliënten inwoont en zorg verleent? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien met «au pair» gedoeld wordt op inwonende (Oost-Europese) zorgverleners die als werknemers in dienst zijn van een thuiszorgorganisatie, vallen zij onder de werkingssfeer van de Arbeidstijdenwet (Atw). De Atw is van toepassing op werknemers in loondienst, maar ook op anderen die feitelijk onder gezag werken. In de Atw zijn bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de arbeids- en rusttijden. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gewone diensten en aanwezigheidsdiensten.
In het geval van palliatieve (thuis)zorg wordt vaak gebruik gemaakt van aanwezigheidsdiensten. Dit is een dienst waarin men na het verrichten van een gewone dienst op de werkplek aanwezig blijft om naar behoefte of op oproep arbeid te verrichten. Op grond hiervan is het mogelijk dat de zorgverlener 24 uur aaneengesloten bij de patiënt aanwezig is om, wanneer nodig, hulp te verlenen. Voor deze diensten geldt een specifiek aantal regels en voorwaarden. (Zie ook mijn brief aan uw Kamer van 10 oktober 2014, TK2014–2015 32 642, nr. 5 en artikel 4.8:1 van het Arbeidstijdenbesluit). Een en ander komt er op neer dat na een aanwezigheidsdienst van 24 uur een rustperiode van ten minste 11 uur dient te volgen (dus zonder dat er sprake is van beschikbaarheid). In het geval dat de patiënt continue zorg nodig heeft, zal er dus voor een vervanger gezorgd moeten worden. Een aanwezigheidsdienst mag alleen bij «collectieve regeling» toegepast worden (d.w.z. bij cao of schriftelijke overeenstemming tussen werkgever en OR of personeelsvertegenwoordiging).
Is deze constructie conform de cao en zo ja, welke cao betreft dit? Kunt u uw antwoord toelichten?
In hoeverre de hiergenoemde «constructie» volgens de toepasselijke cao toelaatbaar is, kan ik niet beoordelen. Hierover kan ik geen uitspraak doen omdat het aan sociale partners is om vast te stellen welke cao in een concreet geval van toepassing is. Tevens zijn cao-partijen verantwoordelijk voor de handhaving van cao-bepalingen van de desbetreffende cao. Wanneer een werknemer of vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers van mening zijn dat een of meer cao-bepalingen niet of onjuist zijn toegepast, dan kan aan de Inspectie SZW om een aanvullend onderzoek worden gevraagd.
Vindt u het wenselijk dat mensen gedwongen worden te kiezen voor Oost- Europese au pairs, terwijl de afgelopen jaren tienduizenden zorgverleners hun baan zijn verloren en die dolgraag aan het werk willen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De komende jaren zijn alle zorgprofessionals hard nodig om aan de stijgende vraag naar personeel te kunnen voldoen. Dit biedt dus ook volop kansen voor zorgverleners die op dit moment werkloos zijn en graag willen werken. Voor wat betreft de inzet van zorgverleners uit Oost-Europa, heb ik in de beantwoording op de Kamervragen over de constructie van de Wit Thuiszorgorganisatie aangegeven dat de kwaliteit en veiligheid van de zorg voorop moet staan en dat dit onder andere betekent dat zorgverleners de Nederlandse taal voldoende moeten beheersen om te kunnen communiceren met de patiënten om goede en veilige zorg te kunnen verlenen. Daarbij heb ik er ook op gewezen dat (oneerlijke) concurrentie op arbeidsvoorwaarden moet worden bestreden.
Wat gaat u doen aan de constructie dat zorgaanbieders Oost- Europese au pairs en/of zorgverleners naar Nederland halen, terwijl in Nederland tienduizenden zorgverleners zijn die graag aan het werk willen. Bent u bereid deze au pair constructies te verbieden? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De Turkse legerleiding die Turkse NAVO-militairen tot spionage beveelt |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat de Turkse legerleiding Turkse militairen op NAVO-vestigingen opgedragen heeft ex-collega’s te bespioneren?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van de berichten over het bestaan van deze nota.
Het is buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet toegestaan activiteiten in Nederland te ontplooien zonder toestemming van de Nederlandse overheid. Indien geconstateerd wordt dat een buitenlandse mogendheid zonder toestemming inlichtingenactiviteiten verricht op Nederlands grondgebied, treft de Nederlandse overheid maatregelen. Zoals u bekend wordt er in het openbaar niet ingegaan op specifieke zaken.
Wist u van deze ongeoorloofde Turkse Stasi-praktijken, die kennelijk op en rond NAVO-vestigingen plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de desbetreffende spionagenota naar de Kamer sturen? Zijn er meer van dit soort Turkse spionagebevelen uitgevaardigd en verstrekt onder Turkse NAVO-militairen? Zo ja, wat is de inhoud daarvan?
Zie antwoord vraag 1.
Is de in het bericht genoemde wijze van informatievergaring ook verboden in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid alle Turkse NAVO-militairen ons land uit te dirigeren?
Zie antwoord vraag 1.
Doet de NAVO onderzoek naar deze zeer verontrustende praktijken? Zo nee, wilt u daar bij de NAVO op aandringen? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek?
Het treffen van maatregelen tegen inlichtingenactiviteiten die zonder toestemming plaatsvinden behoort tot de nationale competentie van het land waar de ongeoorloofde activiteiten zich voordoen. De NAVO komt enkel in beeld wanneer er sprake is van een specifieke, op de organisatie gerichte dreiging. Daarvan is naar het oordeel van de NAVO in het onderhavige geval geen sprake.
Gebrekkig onderwijs t.a.v. sexting |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de stijging van het aantal naaktfoto's en filmpjes van jongeren?1
Ja.
Herinnert u zich het antwoord op vraag 6, waarin u aangeeft zich niet te herkennen in de het gegeven dat tweederde van de scholieren geen voorlichting heeft gehad over sexting?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Seks onder je 25ste» waarin expliciet staat dat een meerderheid van de jongeren geen of weinig informatie op scholen heeft gekregen over seksuele grensoverschrijding, seksuele diversiteit, seksueel plezier en seks in de media?2
Het volledige rapport «Seks onder je 25ste» is nog niet openbaar gemaakt; dat gebeurt in het najaar. Alleen de belangrijkste conclusies van het onderzoek zijn gepubliceerd en daar hebben wij kennis van genomen, maar de precieze achtergronden van bovenstaande constatering zijn op dit moment nog niet bekend. Eén van de andere belangrijkste conclusies uit het onderzoek «Seks onder je 25ste»is overigens dat cijfers rond seksueel grensoverschrijdend gedrag onder jongeren een positieve (dus dalende) trend laten zien: vijf jaar geleden was zeventien procent van de meisjes en vier procent van de jongens ooit gedwongen tot seksueel gedrag. Uit het recente onderzoek blijkt dat deze percentages zijn gedaald naar respectievelijk elf procent en twee procent.
Hoe verhoudt de conclusie uit het genoemde onderzoek, namelijk dat onderwerpen zoals seks in de media, seksuele grensoverschrijding, seksuele diversiteit of het versturen van naaktfoto's en seksfilmpjes in de perceptie van jongeren niet of onvoldoende aan bod komen in het onderwijs, zich tot uw antwoord dat er wel voorlichting over sexting op scholen plaatsvindt?
Het is belangrijk dat er blijvende aandacht is voor de bewustwording over de mogelijke gevolgen van sexting voor jongeren. Zoals in de antwoorden op uw vorige set vragen is aangegeven (zie uw voetnoot3, komt er uit de met uw Kamer uitvoerig besproken themarapportage van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) van 2016 «Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit door scholen» een positiever beeld naar voren. Uit de rapportage blijkt dat scholen aandacht besteden aan seksuele vorming, waar sexting deel van uitmaakt, en aan seksuele diversiteit, maar blijkt ook dat dit op uiteenlopende wijze gebeurt qua invulling en omvang. De inspectie houdt hierop risicogericht toezicht.
Deelt u de mening dat uit de perceptie bij jongeren, namelijk dat er geen of te weinig aandacht is voor sexting en aanverwante onderwerpen in het onderwijs, al blijkt dat jongeren – ook al zouden zij die voorlichting wel hebben gehad – dat blijkbaar te weinig impact en invloed op hun gedrag heeft gehad? Zo ja, waarom en wat zegt dat over het onderwijs op dit punt? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek van het SCP, «Anders in de klas» (evaluatie van de tweejarige pilot «Sociale veiligheid LHBT-jongeren op school», mei 2014), is onder andere gebleken dat houdingen, gevoelens en gedragingen van leerlingen (én leraren) beïnvloed worden door verschillende omgevingen, waarvan de school er één is. Tevens komt naar voren dat het niet alleen een kwestie van gedrag van individuele leerlingen is, maar het ook om groepsprocessen gaat, waarbij het buitengewoon lastig is om vast te stellen of en op welke wijze gedrag beïnvloed kan worden. Zoals uit het themarapport van 2016 van de inspectie bleek, is het mede daarom van belang dat scholen een structurele aanpak ontwikkelen die in het schoolklimaat verankerd wordt. Dit kan scholen houvast bieden bij de door hen gewenste benadering van ongewenst gedrag en het verhogen van de weerbaarheid van leerlingen.
Deelt u de mening dat scholing en vorming belangrijk zijn om jongeren «mediawijs» te maken om zo te voorkomen dat zij slachtoffer worden van internetpesten of sexting? Zo ja, deelt u de menig dat de huidige kerndoelen, scholen te weinig houvast bieden om aandacht te besteden aan de genoemde voorlichting? Zo ja, hoe komt dat en hoe gaat u zorgen voor verbetering? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld dat seksuele weerbaarheid niet alleen een taak van het onderwijs is, maar zeker ook van de opvoeders, vinden wij het belangrijk dat ook scholen bewust, kritisch en veilig mediagebruik bij leerlingen bevorderen. Het is daarom van belang dat jongeren worden voorgelicht over de mogelijke gevolgen van hun onlinegedrag. Wij bevorderen via het programma mediawijsheid van Mediawijzer.net dat opvoeders, scholen en jongeren zelf verstandig met (nieuwe) media leren omgaan. Ouders, jongeren en scholen krijgen informatie over mediagebruik om bij te dragen aan bewust, kritisch en veilig mediagebruik. De (voorlichtings)programma’s die zijn ontwikkeld ten aanzien van seksuele vorming gaan ook over sexting.
In de vervolgfase van de curriculumherziening primair en voortgezet onderwijs wordt ook mediawijsheid – als onderdeel van digitale geletterdheid – nader uitgewerkt.4 In lijn met de motie Becker c.s. worden de in deze fase te ontwikkelen bouwstenen zo geformuleerd dat deze bijdragen aan duidelijke kerndoelen waarmee voor leraren en scholen duidelijker is wat wel en niet van hen wordt verwacht.5
In het middelbaar beroepsonderwijs is in augustus 2016 het thema kritisch denken toegevoegd aan de eisen voor loopbaan en burgerschapsonderwijs, om onder andere de sociale weerbaarheid van studenten te kunnen vergroten. Hiertoe is de handreiking kritische denkvaardigheden beschikbaar gesteld om docenten inspiratie te bieden om aan de slag te gaan met het trainen van kritische denkvaardigheden bij studenten.
In algemene zin worden scholen bovendien ondersteund door de SSV bij het bevorderen van een sociaal veilig klimaat. Dit doen zij door het geven van actuele informatie en deskundig advies via de website, trainingen, conferenties en de helpdesk. Sociale veiligheid gaat over het bevorderen van sociaal gedrag door bijvoorbeeld gedragsregels op school en het tegengaan van grensoverschrijdend en ongewenst gedrag. Pesten, agressie, geweld, discriminatie, racisme, (homo)seksuele intimidatie, radicalisering en extremisme zijn hiervan voorbeelden.
Voor het hoger onderwijs geldt dat veel instellingen regelingen kennen rondom ongewenste omgangsvormen en klachtenregelingen. Onwenselijke gedragingen, waaronder op het vlak van seksuele intimidatie en geweld, kunnen op deze manier aangepakt worden. Ook staat dit onderwerp op de agenda in de besprekingen met koepels van hogescholen en universiteiten.
Hoe gaat u er voor zorgen dat het onderwijsaanbod door jongeren met een hoger cijfer dan de huidige waardering van 5.8 wordt gewaardeerd?
Zie de antwoorden op vraag 5 en 6.
Het bericht Nederland moet ook Duitse diploma’s erkennen |
|
Michel Rog (CDA), Harry van der Molen (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland moet ook Duitse diploma’s erkennen»?1
Ja.
Wat vindt u van het pleidooi dat Nederland en Duitsland (Nordrhein-Westfalen) elkaars diploma’s moeten erkennen om werken over de grens makkelijker te maken?
De krantenartikelen over passages in het nieuwe coalitieakkoord in NordRhein-Westfalen (NRW) over het erkennen van Nederlandse diploma’s zijn bekend. Maar naar beste weten van NRW zelf en van Nederlandse betrokkenen staat dit niet in dit nieuwe coalitieakkoord van NRW. Mogelijk zijn passages in het akkoord over bi-diplomering en over Europese scholen bedoeld.
Werken over de grenzen moet volop mogelijk zijn. Erkenning van diploma’s moet daarbij zo eenvoudig mogelijk verlopen. Er is goede hoop dat de positieve inzet in het nieuwe coalitieakkoord in NRW over samenwerking met Nederland leidt tot een verbetering van de wederzijdse acceptatie van diploma’s in Nederland en in NRW.
Welke stappen moeten hiervoor worden ondernomen?
In het rapport «Grenzen slechten, regio’s verbinden, mensen bewegen» van het actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeidsmarkt, aan uw Kamer op 30 januari 2017 door de Minister van BZK aangeboden (Kamerstuk 32 851, nr. 33), staan alle acties beschreven die op het gebied van erkenning van diploma’s in de buurlanden worden ondernomen. Het Ministerie van OCW heeft veelvuldig bilaterale contacten met ministeries in NRW over diploma-erkenning. Daarnaast wordt er in Benelux-verband gesproken over deze materie, waarbij ook NRW meedoet. Ons beleidsuitgangspunt daarbij is dat de wederzijdse acceptatie van diploma’s in het hoger onderwijs goed geregeld is, door eerdere acties van de EU en de Benelux. Maar vooral op het terrein van het mbo is nog té veel sprake van ontbrekend vertrouwen in de kwaliteit van de Nederlandse diploma’s, en is erkenning van diploma’s soms nog moeizaam en omslachtig.
Welke rol ziet u daarbij voor uzelf weggelegd?
In bilaterale contacten met Duitse collega’s is de noodzaak van wederzijds vertrouwen in de kwaliteit van elkaars middelbaar beroepsonderwijs telkenmale benadrukt. In multilateraal Benelux-verband is een ministeriële richtlijn in voorbereiding die dat vertrouwen benadrukt en die richting geeft aan vervolgstappen. NRW participeert in deze Benelux-werkzaamheden. Op het moment dat dit principe door de buurlanden wordt onderschreven, kunnen we verdere stappen zetten om concrete problemen op te lossen.
Daarnaast is OCW in gesprek met het Ministerie van Gezondheid in NRW over bredere en snellere erkenning van het diploma Verzorgende IG door de Duitse autoriteiten.
Wat vindt u van het pleidooi om ook grensoverschrijdende opleidingen te starten?
Samenwerking tussen instellingen aan weerzijden van de grens juich ik toe, daar is ook in toenemende mate sprake van. Gezamenlijke opleidingen zijn in het hoger onderwijs al gemeengoed. Om gezamenlijke opleidingen in het mbo mogelijk te maken, zou ik de Wet educatie en beroepsonderwijs moeten wijzigen. Zoals ik in mijn voortgangsbrief over internationalisering in ho en mbo «De waarde(n) van de wereld» heb aangegeven, bleken tijdens een ambtelijke verkenning eind 2015 nog geen gearticuleerde plannen te bestaan voor gezamenlijke opleidingen in het mbo (af te sluiten met een joint of double degree).2 Ook waren op dat moment nog geen verzoeken uit het buitenland bekend om deze mogelijk te maken. Nog steeds ben ik van mening dat wetgeving pas ter hand moet worden genomen als een goed doordacht internationaliseringsbeleid bij mbo-instellingen veel meer gemeengoed is geworden.
Welke mogelijkheden zijn er nu al om grensoverschrijdende opleidingen te starten?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Zijn er ook knelpunten die weggenomen moeten worden om dit te stimuleren?
Zoals gezegd, zal in het mbo eerst sprake moeten zijn van een breed gebleken behoefte vanuit een breder ingestoken internationaliseringsbeleid, voordat gedacht kan worden aan verruiming van wetgeving.
Bent u bekend met het fenomeen Euregioschool, waar onderwijs in een buurtaal wordt gecombineerd met de uitwisseling van leerlingen over de grens?
Ja.
Ziet u mogelijkheden deze Euregioscholen te stimuleren? Zo ja welke, zo nee waarom niet?
In de Ler(n)ende Euregio bestaat al een platform om Euregioscholen te stimuleren (zie de website www.lerende-euregio.com/nl). Mijn ministerie heeft hiermee goede contacten.
Bent u bereid om ook scholen in regio’s langs de Oostgrens op deze ontwikkelingen te attenderen en hen te helpen bij het faciliteren hiervan?
In reactie op het advies van de Onderwijsraad over «Internationaliseren met ambitie» uit mei 2016 ontvangt Nuffic in 2017 en 2018 jaarlijks € 300.000 extra voor een uitbreiding van het Actieplan mbo. Die uitbreiding betreft onder meer de ondersteuning van grensoverschrijdende samenwerking.
Ziet u ook mogelijkheden voor de grensregio met België in het wederzijds erkennen van diploma's, de grensoverschrijdende opleidingen en Euregio?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Zijn er verder nog verbeteringen mogelijk die grensoverschrijdend onderwijs en/of diploma herkenningen mogelijk maken?
Zie mijn antwoord op vragen 4 en 10.
Het bericht dat zelfstandigen door gemeenten van schuldhulp worden uitgesloten |
|
Jasper van Dijk , Maarten Hijink |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u een reactie geven op het artikel «Schuldhulp? Eerst stoppen met je zaak»?1
Ja.
Hoe groot is het aantal zelfstandigen dat om aanspraak te maken op schuldhulpverlening is gedwongen te stoppen met zijn of haar bedrijf? Welk deel van hen kon vervolgens aan de slag gaan als werknemer? Welk deel van hen is de leeftijd van 50 jaar gepasseerd?
De gevraagde gegevens worden voor het minnelijk schuldhulpverleningtraject niet op landelijk niveau geregistreerd. Binnen het wettelijk traject vindt wel registratie plaats van het aantal (ex-) ondernemers. In gemiddeld 20% van het totaal aantal wettelijke schuldsaneringen gaat het om een (ex-)ondernemer. Dat komt voor het laatst geregistreerde jaar neer op ca. 1600 gevallen.
Hiervan is verder niet bekend of zij de onderneming moesten beëindigen, noch of zij daarna als werknemer aan de slag zijn gegaan.
Wel bestaan zowel binnen het minnelijk als binnen het wettelijk traject cijfers met betrekking tot de leeftijd van de schuldenaar. Voor door bij de branche vereniging van schuldhulpverleners (NVVK) aangesloten leden uitgevoerde minnelijk trajecten gold voor 2016 dat 42% een leeftijd had tussen de 45 en 65 jaar, voor het wettelijk traject bedroeg dit voor 2016 33% waarbij gespecificeerd is naar een leeftijd tussen de 50 en de 65. Hierbij is noch binnen het minnelijk traject, noch binnen het wettelijk traject een nader onderscheid tussen (ex-) ondernemer en particulier gemaakt.
Wat is het doel van schuldhulpverlening door gemeenten? Is het dwingen van zelfstandigen om met hun broodwinning te stoppen naar uw mening een zinvolle manier om dit doel na te streven?
De gemeentelijke schuldhulpverlening is erop gericht om samen met de schuldenaar een duurzame oplossing te vinden voor zijn schuldenproblematiek. Daarbij horen ook gezamenlijke inspanningen om de (arbeids)participatie van de schuldenaar te behouden dan wel te verhogen. Iemand verplichten om een onderneming, indien deze rendeert, stop te zetten, staat hier haaks op.
Bepaalde vormen van onderneming vragen echter om voortdurende investeringen. Het daarmee samenhangend maken van schulden, in de vorm van investeringen in het bedrijf, staat op gespannen voet met een eventuele schuldsanering waarin schuldeisers gevraagd wordt een (aanzienlijk) deel van hun vordering kwijt te schelden). In die situatie kan het redelijk zijn om vanuit de schuldhulpverlening stopzetting van de bedrijfsactiviteiten te verlangen. Specifiek wordt in het voorgaande gesproken over een schuldsanering. Andere vormen van schuldhulpverlening, denk aan budgetcoaching, budgetbeheer of informatie en advies, staan hier los van. Het feit dat de schuldenaar een zelfstandige is, vraagt op bepaalde vlakken om extra met name boekhoudkundige kennis, maar staat op zichzelf niet op gespannen voet met de te verlenen dienstverlening.
Hoeveel gemeenten bieden wel schuldhulpverlening aan zelfstandigen? Ondervinden zij moeilijkheden bij de uitvoering van de schuldhulpverlening aan zelfstandigen zoals die in het artikel zijn geschetst?
Zoals in vraag 3 is aangegeven, vraagt de hulpverlening aan zelfstandigen op bepaalde vlakken om extra kennis. In dat kader zijn ook verschillende aanbieders bekend die beschikken over meer specifieke kennis over schuldhulpverlening aan zelfstandigen bieden. Hoeveel gemeenten zelf dan wel via genoemde aanbieders schuldhulpverlening aan zelfstandigen bieden is niet bekend.
Welke redenen hebben gemeenten om geen schuldhulpverlening te bieden aan zelfstandigen? Bestaat er bij zelfstandigen een grotere kans op fraude dan bij niet-zelfstandigen?
Gemeenten mogen geen uitsluitinggronden in het kader van de schuldhulpverlening hanteren. Zij moeten, ook in geval van mensen met een onderneming, een individuele afweging maken. Op grond van de individuele omstandigheden kan vervolgens de toegang tot de schuldhulpverlening worden geweigerd. Het simpele feit dat er sprake is van een onderneming is niet voldoende om geen schuldhulpverlening aan te bieden.
De belangrijkste reden die gemeenten kunnen hebben om mensen met een onderneming niet toe te laten tot de schuldhulpverlening is dat zij van mening zijn dat het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004) passend en toereikend is. Het Bbz 2004 is een bijzondere bijstandsregeling voor startende en gevestigde zelfstandigen bedoeld als tijdelijk sociaal vangnet en uitstroominstrument. Als een zelfstandige met schulden bij de gemeente voor hulp aanklopt, stelt de gemeente in het kader van het Bbz eerst vast of die schulden de continuïteit van het bedrijf bedreigen en of het bedrijf nog levensvatbaar is. Als het bedrijf levensvatbaar is, maar door schulden in de problemen is gekomen, kan de gemeente het Bbz inzetten, bijvoorbeeld door een lening voor herfinanciering te verstrekken. Kern van de regeling is dat het bedrijf van de gevestigde zelfstandige of het op te starten bedrijf levensvatbaar moet zijn.
In gevallen waarbij het inzetten van het Bbz niet tot de mogelijkheden behoort, komt de schuldhulpverlening door de gemeente in beeld. In dat kader behoren verschillende vormen van dienstverlening tot de mogelijkheden, allen erop gericht dat de betrokkene op termijn zijn financiën weer verantwoord zelf ter hand kan nemen. Denk hierbij aan stabilisatie, budgetadvies/-beheer of het treffen van een schuldregeling met schuldeisers. Als het gaat om het treffen van een schuldregeling (zowel minnelijk, als wettelijk) mag van de schuldenaar worden verwacht dat hij geen nieuwe schulden maakt en dat hij een (in zekere mate) stabiel inkomen heeft waarmee hij een deel van zijn schulden kan aflossen. Voor mensen met een onderneming kan het lastig zijn aan deze voorwaarden te voldoen. Als niet aan de voorwaarden kan worden voldaan, behoort een schuldregeling niet tot de mogelijkheden en is de schuldenaar aangewezen op andere vormen van dienstverlening.
Ik beschik niet over signalen dat bij zelfstandigen een grotere kans op fraude is dan bij niet-zelfstandigen.
Is de Bijstandverlening voor zelfstandigen (Bbz) een volwaardig alternatief voor schuldhulpverlening door de gemeente? Welk deel van de zelfstandigen die diep in de schulden zitten en via de Bbz een commercieel schuldhulptraject volgen heeft daadwerkelijk een lagere schuld na afronding van dit traject?
Het Bbz biedt voor een deel van de zelfstandigen een passende oplossing in geval van financiële problemen. Een ander deel zal meer geholpen zijn met dienstverlening in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het is aan de gemeenten om hierin een beslissing te nemen. Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal zelfstandigen dat na afloop van een via het Bbz gefinancierd schuldhulptraject een lagere schuld heeft.
Bent u bereid in overleg met de Vereniging Nederlandse Gemeenten te treden om de regels die gemeenten hanteren bij schuldhulpverlening aan zelfstandigen aan te passen?
Ik ben bereid bij de VNG aandacht hiervoor te vragen. Daarbij is de verbetering van de toegang tot de schuldhulpverlening ook een prioriteit binnen het ondersteuningsprogramma «Schouders eronder» van de VNG, Divosa, Sociaal werk Nederland, Landelijke Cliëntenraad en NVVK. Ook daar zal ik vragen om voor de geschetste problematiek extra aandacht te hebben.
De signalen dat gemeenten geen alfahulpen meer mogen inzetten |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Ontvangt u eveneens signalen dat diverse gemeenten worstelen met de in de onlangs ontvangen kwartaalbrief ontwikkelingen sociaal domein beschreven regels rond de regeling dienstverlening aan huis en daarmee de inzet van alfahulpen?
Er hebben mij – sinds de verzending van de «kwartaalbrief ontwikkelingen sociaal domein»1 – geen signalen van gemeenten bereikt over onduidelijkheden in, of worstelingen met, de paragraaf die is gewijd aan de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de (on)mogelijkheden om alfahulpen in te zetten in het kader van voorzieningen op grond van de Wmo 2015. Wel heb ik in de afgelopen jaren contact gehad met enkele gemeenten die zich, als onderdeel van hun beleid en uitvoering, in het kader van Wmo-voorzieningen bedienden van alfahulpconstructies.
Kunt u toelichten hoe en op welke manier uit de tekst en toelichting van artikel 1.1.1. van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 blijkt dat een gemeente geen algemene of maatwerkvoorziening levert indien sprake is van een overeenkomst tussen de huishoudelijke hulp en de cliënt?
Uit tekst en toelichting van artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 volgt dat een aanbieder zich tegenover het college verbindt om een voorziening te leveren. Op het moment dat een derde, zoals een particuliere dienstverlener, zich tegenover de cliënt verbindt tot het leveren van bepaalde activiteiten, diensten of zaken, is er geen sprake van een aanbieder in de zin van de Wmo 2015.2
De Regeling dienstverlening aan huis vereist dat de alfahulp (als werknemer) en de Wmo-cliënt (als werkgever) een overeenkomst aangaan. In het geval van de Regeling dienstverlening aan huis levert de alfahulp altijd als particuliere dienstverlener de hulp aan de cliënt. De cliënt is dan naast werkgever ook de opdrachtgever van de dienstverlening en niet het college. In de situatie waarin wordt gewerkt volgens de Regeling dienstverlening aan huis is daarom volgens de definitie van de Wmo 2015 geen sprake van een algemene voorziening of maatwerkvoorziening. In het geval van het verstrekken van een voorziening is volgens de bepalingen in de Wmo 2015 immers het college de opdrachtgever van de dienstverlening en niet de cliënt.
Een en ander wordt onderschreven met en door de uitspraken ter zake van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB geeft in zijn uitspraken op 18 mei 2016 (met name CRvB 18-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1404) nadere uitleg over de Wmo 2015. Daaruit wordt duidelijk dat een gemeente geen algemene
voorziening of maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wmo 2015 levert, indien de alfahulp en de cliënt een overeenkomst sluiten.3 Als bijvoorbeeld het college de alfahulp betaalt voor de cliënt, anders dan door middel van een persoonsgebonden budget, of verwijst naar de private markt (bemiddeling), levert het college geen voorziening in de zin van de Wmo 2015. Op grond van de Wmo 2015 levert het college eerst een voorziening als het college voor de cliënt ondersteuning betrekt.
Wordt deze interpretatie ook gedeeld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)?
Ja. Het standpunt van de VNG over de inzet van alfahulpen is verwoord in de brief die aan u is toegezonden op 18 mei 2016.4 De VNG heeft kennis genomen van de uitspraken van de CRvB en haar leden bij brief van 3 juni 20165 geïnformeerd over de uitspraken en de consequenties daarvan. De VNG stelt in haar brief dat op grond van de uitspraken van de CRvB kan worden geconcludeerd dat Wmo cliënten alleen via een persoonsgebonden budget (pgb) nog gebruik kunnen maken van een alfahulp.
Hoe beoordeelt u het feit dat diverse gemeenten de combinatie van alfahulpbemiddeling en -service met welzijnsfuncties van toegevoegde waarde acht voor cliënten?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning aan een cliënt die daarop aangewezen is; deze ondersteuning dient passend te zijn, aan te sluiten op de ondersteuningsvraag en de persoonlijke kenmerken en voorkeuren van de betrokkene en diens situatie. Leveringsvormen horen daarin niet te «discrimineren». Daar waar een en ander leidt tot het voornemen om een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de cliënt om verstrekking in de vorm van een pgb vragen. Via ondersteuning in natura moet echter tevens maatwerk geboden (kunnen) worden. Ook in het geval van toeleiding naar een algemene voorziening dient deze voor de betrokken cliënt passende ondersteuning op te leveren. Het is aan de gemeente om dit in individuele situaties vast te stellen en te onderbouwen. De Wmo 2015 biedt hiermee gemeenten voldoende beleidsruimte en cliënten voldoende waarborgen om – binnen de wettelijke kaders – tot maatwerk in ondersteuning te komen.
Welke financiële consequenties heeft het niet mogen inzetten van dan wel bemiddelen naar alfahulpen voor de diverse gemeenten en welk effect heeft dit op de dienstverlening binnen de gemeente?
Ik beschik niet over centraal en actueel inzicht in hoeveel gemeenten, in welke mate gebruik maken van alfahulpen als onderdeel van algemene en maatwerkvoorzieningen. In mijn antwoord op vraag 4 heb ik toegelicht dat het niet mogen inzetten van alfahulpen, waaronder bemiddeling, in algemene en maatwerkvoorzieningen voldoende ruimte laat voor passende ondersteuning van cliënten.
Daar waar het niet mogen inzetten van alfahulpen tot financiële consequenties leidt, merk ik het volgende op. Het kabinet heeft in reactie op en in lijn met het rapport van de commissie «Dienstverlening aan huis» (de commissie Kalsbeek)6, uitgesproken het onwenselijk te vinden dat een slechtere rechtspositie van dienstverleners zijn oorzaak vindt in publieke financiering. Het kabinet acht het niet passend dat een overheidsinstantie een dergelijke vorm van dienstverlening, gegeven de effecten daarvan voor de rechtspositie van de werkende, stimuleert.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat cliënten puur voor de inzet van een alfahulp aangewezen zijn op een persoonsgebonden budget?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning aan een cliënt die daarop aangewezen is. Hierbij dient de ondersteuning passend te zijn, aan te sluiten op de ondersteuningsvraag en de persoonlijke kenmerken en voorkeuren van betrokkene en diens situatie. Daar waar dit leidt tot het voornemen om een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de cliënt om verstrekking in de vorm van een pgb vragen. Het is primair aan de cliënt om hierin een goede afweging en bewuste keuze te maken. Het is aan de gemeente om te zorgen dat de cliënt hiertoe voldoende geïnformeerd is. Dit alles vanuit de in het antwoord op vraag 1 beschreven essentie dat de Regeling dienstverlening aan huis vereist dat de alfahulp (als werknemer) en de Wmo-cliënt (als werkgever) een overeenkomst aangaan. In het geval van de Regeling dienstverlening aan huis levert de alfahulp altijd als particuliere dienstverlener de hulp aan de cliënt. De cliënt is dan naast werkgever ook de opdrachtgever van de dienstverlening.
De interpretatie zoals verwoord in de kwartaalbrief kan leiden tot nadere maatregelen; kunt u bevestigen dat er zonder overleg met de Tweede Kamer geen onomkeerbare stappen gezet gaan worden en dit over te laten aan een nieuw kabinet?
In de kwartaalbrief actuele ontwikkelingen sociaal domein van 13 juni 20177 vraag ik de colleges om aandacht voor de (mogelijke) implicaties van de uitspraken van de CRvB over de Wmo 2015 en de inzet van alfahulpen. Ik heb die uitspraken weergegeven. Het is aan de colleges om te bezien of dit lokaal om maatregelen, zoals aanpassingen in beleid en uitvoering, vraagt. Ik ben niet voornemens aanvullende maatregelen te treffen, behoudens het volgen van gemeenten in het waar nodig aanpassen van het huidige beleid.
De explosieven in woonwijken |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van de burgemeester van Etten-Leur aan de bewoners van die stad en het bericht in de media over de opslag van explosieven in een woonwijk?1 2
Ja.
Op basis waarvan is het mogelijk om honderden kilo's fosfor-, geschuts- en handgranaten en andere munitie uit de Tweede Wereldoorlog te verzamelen en hiervoor een vergunning te krijgen? Welke voorwaarden worden er gesteld aan het verzamelen van explosieven en munitie?
Op basis van artikel 4, lid 1 onder c van de Wet wapens en munitie (Wwm) kan van krachtens deze wet vastgestelde voorschriften of verboden vrijstelling of, op daartoe strekkend verzoek, door de Minister van Veiligheid en Justitie ontheffing worden verleend voor het verzamelen van «andere wapens, voor zover deze bestemd zijn voor dan wel deel uitmaken van een verzameling of een wandversiering (c) en/of munitie, voor zover deze bestemd is voor dan wel deel uitmaakt van een verzameling (d)». De voorwaarden die worden gesteld aan het verzamelen van explosieven en munitie staan vermeld in onderdeel B 3.2 van de Circulaire Wapens en Munitie. Voor fosfor-, geschuts- en handgranaten en andere munitie uit de Tweede Wereldoorlog geldt dat de voor ontploffing bestemde stoffen in elk van deze voorwerpen moet zijn verwijderd om deel uit te kunnen maken van een verzameling.
Is het waar dat de aangetroffen explosieven bestonden uit fosfor-, geschuts- en handgranaten? Welke andere explosieven zijn nog meer aangetroffen? Was voor het bezit dan wel opslag daarvan ontheffing verleend op grond van de Wet Wapens en Munitie en de daarbij behorende onderliggende regelgeving? Zo ja, op grond van welke concrete bepalingen? Zo nee, hoe verhoudt dat zich tot hetgeen de burgemeester in zijn brief meldde?
Over wat precies is aangetroffen kan ik geen mededelingen doen omdat dit onderdeel is van het strafrechtelijk onderzoek. Er is in dit geval op 1 juli 2012 een ontheffing verleend voor het voorhanden hebben en vervoeren van een verzameling munitie van categorie II en III, gebruikt in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid van de Wwm. Een ontheffing moet minimaal eenmaal per drie jaar worden gecontroleerd. De politie heeft de ontheffing van deze bewoner in december 2015 voor het laatst gecontroleerd. Op dat moment voldeed de verzameling aan de voorwaarden die in de ontheffing zijn gesteld. Er is geen ontheffing verleend voor explosieven die bestonden uit fosfor-, geschuts- en handgranaten.
In het geval er sprake was van een vergunning voor het verzamelen van explosieven en munitie, waarom zijn de explosieven dan toch is beslag genomen en waarom was de Explosieven- en Opruimingdienst daarvoor nodig?
Een vergunning voor het verzamelen van explosieven en munitie kent beperkingen en voorschriften waaronder dat explosieven, handgranaten en munitie boven het kaliber.50 geen brisante ladingen mogen bevatten. Om vast te kunnen stellen of aan deze beperkingen en voorschriften werd voldaan, is de munitie voor onderzoek in beslag genomen. Op dit moment is in opdracht van het Openbaar Ministerie het onderzoek naar de aangetroffen munitie bij de politie nog in volle gang. Zodra het onderzoek is afgerond kan meer worden gezegd over de risico’s die er mogelijk waren. De Explosieven- en Opruimingsdienst (EOd) heeft nog dezelfde nacht (van maandag 29 mei op dinsdag 30 mei 2017) onderzoek ingesteld. Het onderzoek in en om de woning en berging is op dinsdag 30 mei afgerond. Een deel van de munitie is op woensdag 31 mei op een zogenoemde «plofplaats» in de gemeente Moerdijk onschadelijk gemaakt.
Was bij de hulpdiensten op het moment van de melding van de brand bekend dat er explosieven en munitie in het schuurtje aanwezig waren? Zo nee, hoe hebben de hulpdiensten dit ontdekt? Zo ja, hoe wisten zij dat?
Het was op het moment van de brand niet bekend dat er explosieven en munitie in het schuurtje waren, aangezien de vergunningssituatie daartoe ook geen aanleiding bood (men mocht alleen lege explosieven etc. voorhanden hebben).
De politie-eenheid die na de melding van de brand ter plaatse ging, kreeg vrijwel direct van een omstander/ buurtbewoner te horen dat er toch mogelijk explosieven in het pand en schuurtje aanwezig konden zijn. Dit werd teruggekoppeld aan de meldkamer en de hulpdiensten namen afstand van het pand. De bewoner verklaarde tegenover de politie dat er sprake was van een verzameling van munitie uit de Tweede Wereldoorlog. Onderzoekers van de EOd bevestigden dit beeld, maar hadden tijd nodig om alle munitie te kunnen onderzoeken.
Is er op enig moment gevaar geweest voor de hulpdiensten en voor de omwonenden? Zo ja, hoe is omgegaan met deze gevaarlijke situatie? Zo nee, waarom niet?
De medewerkers van de hulpdiensten en omwonenden zijn niet in gevaar geweest. De hulpdiensten hebben ervoor gezorgd dat de omwonenden en zijzelf op een veilige afstand stonden zodat zij niet direct in de dichte rook stonden. Het effect van de witte fosfor die is vrijgekomen is daarmee verwaarloosbaar.
Hebben hulpdiensten zicht op welke particulieren een vergunning hebben om explosieven, munitie of wapens op te slaan, zodat zij daar rekening mee kunnen houden als zij hulp moeten verlenen? Zo ja, op grond van welke regeling hebben zij dit of zouden zij dit moeten hebben? Zo nee, waarom niet en is dit dan niet spelen met levens van onze hulpverleners?
De bevoegdheid om explosieven voorhanden te hebben kent de beperking dat er in die explosieven geen voortdrijvende lading mag zitten. De bevoegdheid vloeit voort uit een verlof of een ontheffing van de wapenwetgeving. Vanwege het voorgeschreven lege karakter van explosieven, is er geen directe noodzaak om overige hulpdiensten hier zicht op te geven. Indien de houder van de vergunning zich houdt aan de beperkingen en voorschriften dan kan er geen gevaarsituatie ontstaan. Bij het niet in acht nemen van de beperkingen en voorschriften kan wel een gevaarsituatie ontstaan, waartoe het onderzoek nu loopt.
Deelt u de mening dat hulpdiensten moeten weten wie een vergunning heeft om explosieven, munitie en wapens in huis te hebben zodat zij daar rekening mee kunnen houden bij de hulpverlening? Zo ja, gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
De politie is er van op de hoogte welke particulieren over een vergunning beschikken. De Wwm bevat de regels over het vervaardigen, vervoeren, voorhanden hebben en dragen van wapens en munitie, zoals de regel dat explosieven, handgranaten en munitie geen lading mogen bevatten Hoewel ik als Minister verantwoordelijk ben voor de afgifte van ontheffingen in de zin van de Wwm, is de politie de aangewezen partij voor de controle van de naleving van de ontheffing. In die zin heeft de politie zicht op welke particulieren een vergunning hebben om explosieven, munitie of wapens op te slaan. Er wordt echter geen – door andere hulpdiensten – actief te raadplegen adreslijst gehanteerd. Als de houder van de explosieven zich houdt aan de regelgeving is er immers geen gevaar voor de omgeving. De brandweer beschikt (daarom)ook niet over een lijst met adressen of personen aan wie een ontheffing is afgegeven, maar het personeel is door de aard van haar werkzaamheden altijd alert op risico’s. Specifiek voor de brandweer geldt dat de afdeling risicobeheersing van de brandweer betrokken wordt, wanneer voor legale opslag van zware munitie een ontheffing wordt afgegeven. In zo’n situatie wordt een zogenoemd aanvalsplan gemaakt voor het geval de brandweer op deze locatie moet worden ingezet. Voor het pand aan de Paukeslag was dit overigens niet aan de orde.