Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 juli 2024 over de berekening van het Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)dagloon?1
Ja, ik ben bekend met het drietal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep over de WIA-dagloonvaststelling in het geval er sprake is van loonloze tijdvakken in de WIA-referteperiode.
Bent u het ermee eens dat de praktijk dat loonloze tijdvakken worden meegeteld bij het bepalen van het WIA-dagloon aangepast moet worden, nu de CRvB geconcludeerd heeft dat er sprake is van discriminatie op grond van handicap in strijd met artikel 1 van het Twaalfde Protocol en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)? Betekent dit in uw ogen dat de berekenwijze van het dagloon in de WIA gelijkgetrokken moet worden met de berekenwijze van het dagloon in de Werkloosheidswet (WW)? Zo ja, op welke wijze en in welk tijdsbestek bent u voornemens dit te doen? Zo niet, waarom niet?
De uitspraak van de CRvB van 30 juli 2024 leidt ertoe dat voor verzekerden die vanaf die datum recht krijgen op een WIA-uitkering, het dagloon conform de werkwijze zoals beschreven in de uitspraak moet worden berekend. Voor nieuwe uitkeringsgerechtigden met een loonloos tijdvak in de WIA-referteperiode geldt hierdoor concreet dat bij de vaststelling van het WIA-dagloon de berekeningswijze van het dagloon in de WW met betrekking tot loonloze tijdvakken wordt toegepast.
Het is nog niet bekend hoe de werkwijze voor aanpassing van de lopende WIA-uitkeringen eruit zal zien. Hierbij spelen de mogelijkheden om een loonloos tijdvak in de systemen te onderkennen en de vereiste capaciteit bij het UWV om grote aantallen daglonen opnieuw vast te stellen, een rol. Ik streef ernaar om uw Kamer later dit jaar hierover te informeren.
Hoeveel mensen met een lopende WIA-uitkering hebben te maken met loonloze tijdvakken en zijn dus mogelijk geraakt door de discriminerende berekenwijze? Hoe groot is het aandeel flexwerkers onder hen?
Het is moeilijk aan te geven hoeveel uitkeringsgerechtigden te maken hebben met een loonloos tijdvak in de WIA-referteperiode en wat voor type dienstverband zij voorafgaand aan het instromen in de WIA hadden.
Zoals beschreven in de Kamerbrief van 25 november 20222 zijn er veel verschillende oorzaken die tot een loonloos tijdvak kunnen leiden. Het merendeel van deze situaties wordt niet als zodanig geregistreerd in de systemen.
Een grove inschatting is dat ongeveer 26% van de totale WIA-instroom te maken heeft gehad met een loonloos tijdvak. Ongeveer de helft van de WIA-instroom bestaat uit flexkrachten, die via de Ziektewet de WIA instromen. Hiervan is ongeveer de helft vanuit een werkloosheidssituatie (WW-uitkering) ziek geworden en uiteindelijk de WIA-uitkering ingestroomd. Van deze groep is bekend dat zij sinds 1 juli 2015 met een loonloos tijdvak te maken hebben als zij volledig werkloos zijn en binnen één jaar na de WW-toekenning arbeidsongeschikt worden.
Kunt u delen in hoeveel gevallen aanpassingen van het WIA-dagloon zullen leiden tot een verhoging van de uitkering van enkele euro’s per maand en in hoeveel gevallen het gaat om meer dan 100 euro per maand?
Het dagloonverhogend effect per uitkeringsgerechtigde is afhankelijk van diens totale inkomen in de WIA-referteperiode en de duur van de loonloze periode. We kunnen daarom niet aangeven in hoeveel gevallen dit zal leiden tot een verhoging van meer dan 100 euro per maand. Om de impact op de hoogte van het dagloon weer te geven, kunnen wel enkele (versimpelde) rekenvoorbeelden worden gegeven.
Stel een werknemer wordt ziek per 1 januari. De WIA-referteperiode loopt dan van 1 januari tot en met 31 december van het voorgaande jaar. De werknemer verdiende € 2.000 per maand. Deze werknemer accepteerde een nieuwe baan per 1oktober, maar besloot al per 1 september te stoppen bij zijn oude werk en uit dienst te treden om de maand september vrij te zijn. De maand september is dan een loonloos tijdvak. Vanaf oktober bedroeg het inkomen € 2.100. Per 1 januari wordt de werknemer ziek.
Het gemiddelde inkomen in het jaar voor ziekte bedraagt dan (8 x € 2.000
+ 1 x € 0 + 3 x € 2.100 =) € 22.300 bruto. Het dagloon bedraagt volgens de berekeningswijze vóór de gerechtelijke uitspraak € 22.300 / 261 = € 85,44 bruto (per maand € 1.858,32 bruto).
Door de uitspraak van 30 juli 2024 wordt het dagloon opgehoogd. Het totale inkomen in de referteperiode wordt gedeeld door minder dagloondagen. Een gemiddeld aangiftetijdvak bedraagt vaak 21 of 22 werkdagen (dagloondagen), bij uitzondering 20 of 23 dagloondagen. Daarom wordt het aantal dagloondagen in dit voorbeeld verlaagt met 22. Het dagloon bedraagt € 22.300 / 239 = € 93,30 bruto (per maand € 2.029,27 bruto).
Stel dat deze werknemer ervoor zou kiezen om pas na twee maanden met de nieuwe baan te beginnen, dan zou het totale inkomen in de referteperiode (8 x € 2.000 + 2 x € 0 + 2 x € 2.100 =) € 20.200 bedragen. Het aantal dagloondagen wordt verminderd met 2 aangiftetijdvakken (22 + 21 dagen) tot 218 dagen. Het dagloon bedraagt dan € 20.200 / 218 = € 92,66 bruto (per maand € 2.015,35 bruto).
Deelt u de opvatting dat de uitspraak van de CRvB betekent dat de hoogte van de WIA-uitkering van mensen die te maken hebben met loonloze tijdvakken opnieuw berekend dient te worden? Deelt u de conclusie dat de uitspraak betekent dat een aanzienlijke groep mensen recht heeft op een hogere uitkering dan deze groep nu krijgt, hetgeen betekent dat uitkeringen naar boven bijgesteld moeten worden en dat deze groep recht heeft op compensatie van het te laag ontvangen bedrag voorafgaand aan de herberekening?
Momenteel is UWV, in samenspraak met mij, bezig met het opstellen van een plan van aanpak om het dagloon van uitkeringsgerechtigden met een lopende WIA-uitkering en die te maken hebben gehad met een loonloos tijdvak in de WIA-referteperiode, te herzien. Hierbij wordt gekeken naar aanpassing van de uitkering richting de toekomst. Bij de uitwerking is aandacht voor de effecten voor de uitkeringsgerechtigden, betrokken (ex-)werkgevers, de impact op de uitvoering en zaken zoals doorwerking naar andere financiële regelingen, zoals toeslagen. Ik streef ernaar om uw Kamer later dit jaar hierover te informeren. Het uitgangspunt is dat de uitkeringsgerechtigde krijgt waar hij recht op heeft.
Gaat u zorgen dat mensen met een lopende WIA-uitkering die te maken hebben gehad met loonloze tijdvakken in het refertejaar actief benaderd worden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er nog andere groepen die mogelijkerwijs geraakt worden door de conclusie dat het betrekken van loonloze tijdvakken bij de berekening van de hoogte van een uitkering niet meegeteld dient te worden bij het bepalen van het dagloon?
De uitspraak ziet op alle WIA-uitkeringsgerechtigden die met een loonloos tijdvak in de WIA-refterperiode te maken hebben. Hierbij wordt niet gekeken naar de oorzaak van het loonloze tijdvak.
Voor WW-, ZW- en WAZO-gerechtigden geldt al een dagloonvaststelling waarbij rekening wordt gehouden met loonloze tijdvakken. Voor hen verandert er daarom niets.
Wat is de omvang van het herstel dat nodig is na deze uitspraak? In hoeverre is het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) op dit moment toegerust om deze hersteloperatie uit te voeren, in het licht van de tekorten bij het UWV en van het nieuws dat tienduizenden mensen een te hoge of te lage uitkering hebben gekregen van het UWV?2
Zie antwoord vraag 5.
Indien overgegaan wordt tot compensatie van het te laag ontvangen bedrag wegens het onterecht meetellen van loonloze tijdvakken bij het bepalen van het dagloon, welke effecten heeft dit op in het verleden toegekende toeslagen en aanvullende bijstand? Overweegt u om compensatie toe te kennen in de vorm van een schadevergoeding, zodat de compensatie hier geen nadelige effecten op heeft? Zijn er andere manieren om mensen te compenseren zonder nadelige fiscale effecten vanwege ontvangen toeslagen?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre stelt u zowel extra middelen beschikbaar voor de hogere uitkeringen die mogelijk voortkomen uit de herberekening van het dagloon van deze mensen, alsmede voor compensatie van het te laag ontvangen bedrag voorafgaand aan de herberekening?
Zoals in de Kamerbrief van 25 november 2022 is beschreven, werden de financiële gevolgen van het niet meetellen van loonloze tijdvakken voor de berekening van het WIA-dagloon, ongeacht de oorzaak van dat loonloze tijdvak, toentertijd geschat op structureel ruim € 200 miljoen. Zoals u aangeeft in uw vraag is door mijn voorganger reeds € 100 miljoen aan middelen vrijgemaakt voor de WIA-uitkeringsgerechtigden die door een WW-toekenning in de WIA-referteperiode met een loonloos tijdvak te maken hebben. Ik streef ernaar u later dit jaar te informeren over de werkwijze voor de aanpassing van lopende WIA-uitkeringen en de daadwerkelijke budgettaire consequenties. De budgettaire verwerking van extra kosten die dit oplevert, loopt mee in de voorjaarsbesluitvorming van 2025.
Wat zijn de financiële gevolgen indien de dagloonberekening binnen de WIA voortaan plaatsvindt conform de uitspraak? Maakt u hier bij de komende begroting extra middelen voor vrij, net zoals uw voorganger bij de Voorjaarsnota naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de CRvB3 extra middelen beschikbaar heeft gesteld om mensen met een lopende WIA-uitkering te compenseren die vanuit de WW arbeidsongeschikt zijn geraakt en bij wie onterecht een loonloze periode meegeteld is bij het bepalen van het dagloon? Zo nee, wanneer wel?
Zie antwoord vraag 10.
In hoeverre herkent u het in de uitspraak omschreven beeld dat het probleem dat in onderhavige casus speelt, al vaker is aangekaart vanuit het UWV, maar dat hier geen oplossingen voor zijn gekomen? Hoe kan het dat deze knelpunten zijn blijven liggen? Welke van de reeds aangedragen oplossingen uit de in de uitspraak genoemde documenten zijn volgens u geschikt? Op welke wijze gaat u dit oppakken? Zijn er andere knelpunten die bekend zijn, maar nog niet zijn opgepakt?
De verschillen tussen de dagloonvaststelling van enerzijds de WW, ZW en Wazo en anderzijds de WIA ten aanzien van de loonloze tijdvak-bepalingen zijn inderdaad op meerdere momenten en door meerdere partijen aangekaart. Zowel UWV in haar knelpuntenbrief als de motie van de Kamerleden Gijs van Dijk en Ceder hebben hier aandacht voor gevraagd. In de eerdergenoemde Kamerbrief van 25 november 2022 is op deze verschillen uitvoerig ingegaan en zijn diverse oplossingsrichtingen gepresenteerd, evenals de potentiële voor- en nadelen van al deze verschillende oplossingsrichtingen.
Mijn ambtsvoorganger heeft naar aanleiding van deze signalen en de geschetste oplossingsrichtingen besloten om voor een deel van de doelgroep, namelijk de werknemers die door een WW-toekenning in de WIA-referteperiode een loonloos tijdvak hebben ervaren, het dagloonverlagende effect te compenseren. Gelet hierop herken ik mij niet in het in de uitspraak omschreven beeld dat er geen oplossingen zijn gekomen.
Momenteel wordt er, samen met UWV, gekeken of er in het Dagloonbesluit andere verschillen in de dagloonvaststelling zijn tussen de verschillende werknemersverzekeringen en wat de mogelijkheden zijn bij verdere uniformering van de dagloonvaststelling.
Hoe beziet u onderhavige uitspraak en de eerdere uitspraak van de CRvB4 in het licht van het nieuws dat tienduizenden mensen een te hoge of te lage uitkering hebben gekregen van het UWV? Kunt u voor deze drie zaken uitsplitsen hoeveel mensen er geraakt worden door de foutieve berekeningen en om welke bedragen het gaat?
Zoals bij vraag 4 weergegeven is het effect van de gerechtelijke uitspraak van 30 juli 2024 afhankelijk van de individuele situatie van de WIA-uitkeringsgerechtigde en diens totale inkomen in de WIA-referteperiode en het aantal loonloze tijdvakken. Dit geldt ook voor de gerechtelijke uitspraak van 29 november 2023, over het loonloze tijdvak als gevolg van een WW-toekenning in de WIA-referteperiode. In het nieuwsbericht waar u naar verwijst, kunnen meerdere onderdelen van de WIA-beoordeling leiden tot vaststelling van een te hoge of te lage uitkering. Zoals in de Kamerbrief van 4 september 20246 aangegeven, wordt op dit moment onderzocht in hoeverre onjuiste vaststellingen van de WIA-uitkering na 2020 impact hebben gehad voor werknemers en hun (ex-) werkgevers. Uiterlijk december verwacht UWV een meer compleet beeld te kunnen leveren inclusief de benodigde maatregelen.
In hoeverre wordt het herstel van deze drie zaken in samenhang opgepakt? Wat betekent dit komende jaren voor de reguliere werkzaamheden van het UWV?
Bij het plan van aanpak rondom de herziening van daglonen van uitkeringsgerechtigden die eerder al een WIA-uitkering toegekend hebben gekregen en te maken hebben gehad met een loonloos tijdvak in de WIA-referteperiode, worden de gerechtelijke uitspraken van 29 november 2023 en 30 juli 2024 beide betrokken. Immers zien beide uitspraken op hetzelfde onderdeel van de dagloonvaststelling, zijnde de werkwijze rondom loonloze tijdvakken in de WIA-dagloonvaststelling, ondanks dat zij een andere oplossing voor het beschreven probleem beschrijven (verhogen van het genoten inkomen in de WIA-referteperiode tegenover het aanpassen van het aantal dagloondagen waardoor het genoten inkomen gedeeld moet worden).
Zoals in de beantwoording van vraag 13 beschreven wordt de door u als derde beschreven kwestie, het herzien van uitkeringen in verband de kwaliteit van beoordelingen, apart opgepakt. Hierover verwacht UWV uiterlijk december een meer compleet beeld te kunnen leveren inclusief benodigde maatregelen.
Indien een (spoed)debat wordt ingepland over het nieuws dat tienduizenden mensen bij het UWV een te hoge of te lage uitkering hebben ontvangen, zou u deze vragen dan kunnen beantwoorden voorafgaand aan dit debat?
Ja.
De stand van zaken omtrent seksuele gezondheid in Nederland |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA), Julian Bushoff (PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport «Monitor Seksuele Gezondheid»?1 Zo ja, kunt u hier een reactie op geven?
Ja, ik ben bekend met het rapport «Monitor Seksuele Gezondheid». Gedegen surveillance en monitoring zijn belangrijk voor goed beleid. Daarom hecht ik eraan dat deze monitor eens per vijf jaar wordt gepubliceerd. Uit de monitor blijkt dat een overgroot deel van de Nederlandse bevolking hecht aan keuzevrijheid, consent en seksuele voorlichting: cruciale aspecten die bijdragen aan iemands seksuele gezondheid en welzijn. Helaas laat de monitor ook zorgelijke resultaten zien, bijvoorbeeld dat het condoomgebruik afneemt en dat seksueel grensoverschrijdend gedrag veel voorkomt. Het afnemende gebruik van condooms is ook zorgelijk in het licht van het toenemende aantal soa’s. Het gebruiken van een condoom is, naast een anticonceptiemiddel, een belangrijke manier om soa’s te voorkomen. In mijn antwoord op vraag 4 licht ik nader toe wat ik ga doen naar aanleiding van deze ontwikkeling.
Bent u op de hoogte van het feit dat het pilgebruik afneemt onder vrouwen, vooral onder jonge vrouwen? Kunt u hierop reflecteren?
Ja, ik ben op de hoogte van de daling in het gebruik van de anticonceptiepil onder vrouwen. De monitor laat zien dat deze afname vooral zichtbaar is bij seksueel actieve vrouwen in de leeftijdsgroep van 18 tot en met 24 jaar.
Verschillende factoren zijn mogelijk van invloed op deze ontwikkeling, al zijn deze verbanden niet aangetoond. Allereerst worden jonge vrouwen zich steeds bewuster van de mogelijke (hormonale) bijwerkingen van de pil, zo blijkt uit eerder onderzoek van Rutgers2. De Monitor Seksuele Gezondheid laat een vergelijkbaar resultaat zien, namelijk dat het niet willen gebruiken van hormonen – onder jongeren – de meest genoemde reden is om geen anticonceptiemiddel te gebruiken. Of misinformatie invloed heeft op deze veranderende kijk op hormonen en op de afname van het pilgebruik, is niet aangetoond. Een andere mogelijke factor voor de afname van het pilgebruik is de bredere beschikbaarheid van verschillende anticonceptiemethoden. Vrouwen kunnen uit een breder scala aan anticonceptiemethoden kiezen – variërend van hormonale opties zoals de anticonceptiepil of anticonceptiering of -pleister tot langdurige anticonceptiemethoden zoals een spiraaltje of implanon (staafje) – en zij hebben toegang tot meer informatie over deze methoden.
Het is belangrijk om te vermelden dat er vrouwen zijn die negatieve bijwerkingen van de pil ervaren, maar er ook vrouwen zijn die tevreden zijn over de pil en geen bijwerkingen ervaren: iedere vrouw heeft immers andere behoeften en voorkeuren. De pil is nog meest de meest gebruikte anticonceptiemethode. Ik vind het bovenal van belang dat vrouwen goed geïnformeerd zijn over de verschillende vormen van anticonceptie, zodat zij een weloverwogen beslissing kunnen nemen.
Heeft u, net als de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie, signalen ontvangen dat veel vrouwen ervoor kiezen geen gebruik te maken van hormonale anticonceptie wegens zorgen over de invloed op het eigen lichaam? Welke concrete maatregelen neemt u om erop toe te zien dat eerlijke voorlichting breed beschikbaar is voor jonge vrouwen?
Ja, ik ben ermee bekend dat een groeiend aantal vrouwen ervoor kiest geen hormonale anticonceptie te gebruiken, mede door zorgen over de mogelijke invloed van hormonen. Dit blijk ook uit het eerder genoemde onderzoek van Rutgers naar het gebruik van natuurlijke anticonceptiemethoden. Het is van groot belang dat iedereen toegang heeft tot betrouwbare objectieve informatie over anticonceptie en niet enkel informatie opzoekt op sociale media waar ook misinformatie wordt verspreid. Een weloverwogen keuze kan immers alleen worden gemaakt als vrouwen goed geïnformeerd zijn over de mogelijkheden, de werking en de eventuele bijwerkingen van verschillende methoden, zowel hormonaal als niet-hormonaal (zoals de vruchtbaredagenmethode, ook wel «natuurlijke anticonceptie» genoemd).
Op verschillende manieren wordt gezorgd voor breed beschikbare informatie en voorlichting over anticonceptie. Zo is er de vernieuwde gespreksleidraad voor onbedoelde zwangerschappen voor huisartsen, die in 2022 is herzien door de SeksHAG (een expertgroep van het Nederlands Huisartsen Genootschap), Fiom en Rutgers. Daarnaast is er een e-learning ontwikkeld voor huisartsen als onderdeel van een online scholingstraject, met onder andere de module «Preventie van (herhaalde) onbedoelde zwangerschap». In deze module wordt ingegaan op het onderwerp anticonceptie. Ook ondersteun ik verschillende organisaties, zoals Soa Aids Nederland en Rutgers, die betrouwbare informatie over anticonceptie en seksualiteit beschikbaar stellen via hun websites, bijvoorbeeld Sense.info en anticonceptievoorjou.nl. Ook bieden de Centra Seksuele Gezondheid (CSG) van GGD’en seksualiteitshulpverlening aan jongeren, in zogenoemde Sense spreekuren, waarin jongeren vragen kunnen stellen over bijvoorbeeld anticonceptie.
Via het onderwijs bereik ik jongeren. Ik ondersteun scholen met de stimuleringsregeling «Gezonde Relaties & Seksualiteit», waarmee scholen extra aandacht kunnen geven aan seksuele vorming in het curriculum en schoolbeleid. Dit jaar nog start er een online campagne over anticonceptie, gericht op jongeren, met als doel hen te helpen een anticonceptiemethode te kiezen die bij hen past, op basis van betrouwbare informatie.
Daarnaast gebruik ik inzichten uit wetenschappelijk onderzoek om beleid aan te scherpen waar nodig. Zo wordt eind 2025 de tweede deelstudie van het project «Aanvullende Vragen Onbedoelde Zwangerschap» (AVOZ) van ZonMw verwacht, die onder andere zal onderzoeken welke factoren bijdragen aan onbedoelde zwangerschappen, zoals het gebruik van anticonceptie.
Naast goede voorlichting werken we aan de toegankelijkheid van anticonceptie. Sinds juli 2023 heb ik abortusklinieken de mogelijkheid gegeven om extra anticonceptiecounseling te bieden aan vrouwen in een kwetsbare positie, vlak voor of na een abortusbehandeling. Er is ook (extra) geïnvesteerd in het programma «Nu Niet Zwanger», zodat gemeenten indien nodig anticonceptie kunnen bekostigen voor cliënten van dit programma.
Met deze maatregelen zorg ik ervoor dat iedereen een weloverwogen en persoonlijke keuze kan maken over de vorm van anticonceptie die het beste bij diegene past.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat het condoomgebruik in Nederland afneemt terwijl de frequentie van soa’s blijft toenemen?2 Zo nee, kunt u toelichten waarom niet? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen om erop toe te zien dat het gebruik van anticonceptie toeneemt en het aantal soa’s afneemt?
Ik vind de daling van het condoomgebruik en de stijging van gonorroe zorgelijke ontwikkelingen. Het RIVM heeft mijn ambtsvoorganger eerder laten weten dat hoewel de huidige verheffing van gonorroe weliswaar zorgen baart, deze nog niet om acute actie vraagt. Dat ontslaat ons er echter niet van om mogelijkheden die we hebben – om de daling van het condoomgebruik en de stijging van gonorroe tegen te gaan – te benutten. Daarbij is er bij seksuele gezondheid behoefte aan een beweging naar preventie, waarbij ik hecht aan bewezen effectiviteit van interventies. Daarom heb ik het RIVM opdracht gegeven om in samenwerking met Soa Aids Nederland onderzoek te doen naar mogelijke interventies om condoomgebruik onder risicogroepen voor soa te stimuleren en de effecten daarvan. Ik verwacht de resultaten van het interventieonderzoek in de zomer van 2025. Op basis hiervan zal ik bezien of en hoe interventies voor het stimuleren van condoomgebruik – daarmee het tegengaan van soa-stijging – ingezet kunnen worden.
In mijn antwoord op vraag 3 ben ik reeds ingegaan op de concrete maatregelen rondom anticonceptiegebruik, waarmee ook wordt ingezet op het voorkomen van soa’s. Zo is er in de genoemde online campagne specifiek aandacht voor het condoom. Op sense.info is ook eerlijke en betrouwbare informatie over soa en seksuele gezondheid te vinden. Daarnaast voeren GGD’en en Soa Aids Nederland activiteiten uit om groepen te bereiken die nog niet bekend zijn met het soa-testaanbod bij de GGD.
Heeft u, net als de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie, signalen ontvangen dat het gewenst zou zijn om de Vrij Veilig-campagnes opnieuw in te voeren?3 Deelt u de mening dat dit een nodige maatregel is? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb vergelijkbare signalen ontvangen. Met name veldpartijen pleiten al langere tijd voor het invoeren van de Vrij Veilig-campagnes. Ik begrijp en deel de behoefte aan gerichte activiteiten voor het stimuleren van condoomgebruik en vind het daarbij belangrijk dat er aandacht is voor het meten van de effectiviteit. Hier wil ik zorgvuldig naar op zoek gaan. Zo zijn de doelgroep en de houding tegenover condoomgebruik bepalend voor het type interventie en de manier waarop deze wordt ingestoken. Het eerder genoemde onderzoek uitgevoerd door het RIVM en SANL zal meer duidelijkheid geven over een doeltreffende en doelmatige interventie om het condoomgebruik te stimuleren. Ik vind het daarom te vroeg om te stellen dat een voorlichtingscampagne zoals de Vrij-Veilig campagne op dit moment de nodige maatregel is.
Kunt u aangeven hoeveel kosten er zijn verbonden aan soa-testen bij de huisarts?
Het is niet op voorhand aan te geven hoeveel een soa-test bij de huisarts kost. De huisarts laat de test namelijk uitvoeren via een (regionaal) laboratorium en afhankelijk van welke test, hoeveel testen er nodig zijn en het lab kunnen de kosten verschillen. Vaak variëren de kosten tussen de € 40,– en € 200,–. Voor diagnostiek, waar dus ook het soa-onderzoek onder valt, geldt het verplicht eigen risico (en indien van toepassing het vrijwillige eigen risico). Zolang het verplicht eigen risico (en indien van toepassing het vrijwillige eigen risico) nog niet is opgemaakt, betaalt de patiënt dus zelf de kosten. Op het moment dat het verplicht eigen risico (en indien van toepassing het vrijwillige eigen risico) wel is opgemaakt, betaalt de patiënt niets.
Kunt u aangeven hoeveel kosten er verbonden zijn voor mensen bij zelfafnametesten? Kunt u reflecteren op de toegankelijkheid van soa-testen?
De kosten voor betrouwbare soa-zelfafnametesten variëren van ongeveer € 35 tot € 200. De hoogte van de kosten zijn o.a. afhankelijk van waar de test gekocht wordt en op welke en hoeveel soa’s iemand zich wil laten testen.
Personen kunnen op verschillende plekken terecht voor soa-testen. In eerste instantie kunnen zij terecht bij hun huisarts. Zoals gezegd in mijn antwoord op vraag 6, geldt het verplicht eigen risico voor de diagnostiek en behandeling.
Daarnaast kunnen personen uit bepaalde groepen terecht bij de GGD voor gratis en anonieme soa-zorg, namelijk personen uit groepen met een verhoogd risico op een soa én die een te grote drempel ervaren om naar de huisarts te gaan. De drempel om naar de huisarts te gaan kan bijvoorbeeld komen door de kosten, door schaamte of uit angst voor veroordeling. Verder zijn er private klinieken waar personen zich kunnen laten testen op een soa, de kosten zijn dan voor eigen rekening. Tot slot zijn er de eerder genoemde zelfafnametesten die personen thuis kunnen afnemen en vervolgens opsturen voor onderzoek. Ik ben van mening dat hiermee de toegankelijkheid voor soa-testen redelijkerwijs voldoende is geborgd, rekening houdend met individuele wensen om al dan niet anoniem te testen.
Bent u op de hoogte van het bestaan van anonieme automaten waar anticonceptie en soa-zelfafnametesten verkrijgbaar zijn? Kunt u aangeven hoeveel automaten er in Nederland zijn en in welke steden deze staan?
Ja, ik ben op de hoogte van het bestaan van anonieme automaten waar anticonceptie en soa-zelfafnametesten verkrijgbaar zijn. Dergelijke automaten zijn op zich niet nieuw.5 Een totaaloverzicht van alle automaten in Nederland heb ik niet, maar wel een aantal concrete voorbeelden van automaten.
Zo treft GGD Amsterdam op dit moment voorbereidingen om in de gemeente Amsterdam een automaat te plaatsen met condooms, glijmiddel, maandverband, tampons en soa-zelfafnametesten. Verder is in ieder geval bekend dat negen apotheken in Nederland over een 24-uurs automaat voor soa thuistesten van Soapoli-online beschikken.6 Deze automaten zijn te vinden in Den Haag, Rotterdam, Amsterdam, Almelo, Arnhem en Wageningen. Soapoli-online werkt hierin samen met de Service Apotheek. Daarnaast zijn er condoomautomaten beschikbaar waar personen anoniem condooms kunnen verkrijgen.
Kunt u aangeven wie er verantwoordelijk is voor de plaatsing en financiering van de automaten?
Dergelijke automaten zijn een vorm van preventie waarvoor gemeenten verantwoordelijk zijn. Daarnaast kunnen bijvoorbeeld uitgaansgelegenheden er zelf voor kiezen een dergelijk automaat aan te schaffen. Specifiek voor de pilot van de GGD Amsterdam geldt dat deze onderdeel is van de dertig impuls-projecten die ZonMw financiert in het kader van werken aan een gezonde leefomgeving op lokaal niveau.7 De plaatsing ervan gebeurt in afstemming met de gemeente Amsterdam.
Welke risico’s ziet u bij zelfafnametesten voor de toeleiding naar zorg en partnerwaarschuwing in het geval van een positieve testuitslag? Welke concrete maatregelen neemt u of zult u nemen om deze risico’s te ondervangen?
Er kunnen met name risico’s zijn bij zelfafnametesten van private aanbieders. Van Soa Aids Nederland heb ik begrepen dat er signalen zijn dat private aanbieders geen ondersteuning bieden in het vinden van de juiste behandeling bij een positieve testuitslag. Naast de risico’s die komen kijken bij het zelf op zoek gaan naar behandelingen (bijvoorbeeld kans op onbetrouwbare medicatie), bestaat er hierdoor ook onnodig risico op ontwikkeling van antibioticaresistentie. Daarbij is ondersteuning bij partnerwaarschuwing (bij een positieve testuitslag) cruciaal om de soa transmissieketen te stoppen. Deze ondersteuning vereist kennis van de soa en gespreksvaardigheden. Het is onbekend in hoeverre private aanbieders over deze kennis en vaardigheden beschikken en deze ondersteuning aanbieden.
Onderdeel van de instellingssubsidie die Soa Aids Nederland van VWS ontvangt, is het bieden van betrouwbare informatie en advies rondom soa’s en (betrouwbare) soa-testen en soa-zelftesten.8 Op de website www.soaaids.nl wordt bijvoorbeeld geadviseerd om zo veel als mogelijk gebruik te maken van soa-testen bij de huisarts of GGD. Daarnaast staat op de website uitleg over wat soa-zelftesten zijn, een overzicht van betrouwbare soa-zelftesten van private aanbieders en uitleg over wat te doen bij een positieve testuitslag.
Hoe kijkt u naar de relatief lage vaccinatiegraad van jongeren onder de 26 jaar voor HPV?
Ik vind het belangrijk om een zo hoog mogelijke HPV-vaccinatiegraad te bereiken van jongeren onder de 26 jaar. Daartoe zijn in de afgelopen periode de volgende acties ondernomen:
Tieners onder de 18 jaar die nog niet gevaccineerd zijn tegen HPV kunnen de vaccinaties gratis halen bij de Jeugdgezondheidszorg (JGZ). Jongvolwassenen vanaf 18 jaar kunnen terecht bij de huisarts, de GGD of een vaccinatiecentrum. Zij moeten de vaccinaties zelf betalen.
Ik zie geen meerwaarde om jongvolwassenen vanaf 18 jaar nogmaals de mogelijkheid te bieden om zich alsnog gratis tegen HPV te laten vaccineren. Tijdens de HPV-campagne in 2023 en 2024 is volop ingezet op het bereiken van jongvolwassenen, onder meer met meerdere persoonlijke uitnodigingen en een uitgebreide communicatiecampagne, die in samenspraak met de doelgroep tot stand was gekomen. Daarmee heeft iedereen die dat wilde ruimschoots de kans gehad om de vaccinaties te halen.
Daarbij heeft het RIVM in 2019 een verkenning gedaan naar uitvoeringsscenario’s om nog niet (volledig) gevaccineerde jongvolwassenen tussen de 18 en 26 jaar de HPV-vaccinatie aan te bieden. Hiertoe zijn GGD’en met hun afdelingen reizigersvaccinaties en seksuele gezondheid bevraagd. De uitkomst van deze verkenning was dat zij genoeg expertise hebben om de vaccinatiecampagne uit te voeren, maar dat zij zich vanwege beperkte capaciteit en vele uitvoeringsconsequenties (onder meer op het gebied van ICT) niet in staat achten de hele HPV18+ campagne vorm te geven. Ik zie daarom op dit moment geen mogelijkheid om jongeren te laten vaccineren bij de centra seksuele gezondheid van de GGD.
Welke mogelijkheden ziet u om jongeren onder de 26 jaar te laten vaccineren bij de centra seksuele gezondheid van de GGD? Bent u ook bereid om deze mogelijkheden te benutten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u aangeven wat uw visie is op de inzet van medische preventie ter bevordering van seksuele gezondheid, bijvoorbeeld het opnemen van PrEP in het basispakket en de inzet van een multivalent HPV-vaccin dat ook bescherming biedt tegen genitale wratten?
Uiteraard onderschrijf ik het belang van medische preventie ter bevordering van seksuele gezondheid. Preventieve medicatie zoals PrEP levert een belangrijke bijdrage aan de ambitie om in Nederland 0 nieuwe hiv-infecties te hebben. Om een behandeling, zoals PrEP, in aanmerking te laten komen voor opname in het basispakket, moet er sprake zijn van een medische indicatie. Voor PrEP geldt dat het gaat om het voorkomen van een ziekte die het gevolg kan zijn van onbeschermd risicovol seksueel contact. Het gaat hierbij om risicogedrag dat zich nog niet heeft geuit in medische risicofactoren of (een voorstadium van) ziekte; er is dus (nog) geen sprake van een medische indicatie. Omdat het vertonen van risicogedrag geen grondslag heeft binnen de Zorgverzekeringswet (Zvw) is het ook niet passend om op grond van risicogedrag groepen aan te wijzen als medische risicogroep en daarmee PrEP in het verzekerde pakket te plaatsen. Dit laat onverlet dat zowel PrEP-zorg geboden kan worden door onder meer GGD’en en huisartsen die daarvoor kiezen en voldoende expertise en capaciteit hebben.
Vanwege het grote effect van PrEP vind ik het belangrijk dat de toegang tot deze zorg is geborgd. Daarom wordt sinds 1 augustus 2024 PrEP-zorg structureel door GGD’en aangeboden. Iedereen met een geïndiceerd verhoogd risico op hiv kan gratis PrEP-consulten en bijbehorende diagnostiek bij de GGD krijgen. Voor de medicatie moeten PrEP-gebruikers wel zelf betalen. Hierdoor, en door een intensivering die per 1 augustus 2024 is ingegaan, hebben GGD’en ruimte om meer PrEP-gebruikers van PrEP-zorg te voorzien.
Wat betreft de inzet van een multivalent HPV-vaccin dat ook bescherming biedt tegen genitale wratten geldt het volgende. Het RIVM koopt namens de Rijksoverheid de vaccins in voor het Rijksvaccinatieprogramma op basis van advies van de Gezondheidsraad. De afgelopen aanbesteding was daarom ingericht conform het advies van de Gezondheidsraad, gericht op «preventie van HPV-gerelateerde kanker». Wanneer het aflopen van de huidige voorraad nadert, is dat het moment om een nieuwe aanbesteding te starten. Daarbij zal gekeken worden naar de voorwaarden waar een nieuw vaccin aan moet voldoen voor het bereiken van maximale gezondheidswinst, en de mogelijke rol daarbij van polyvalente HPV-vaccins, zoals ook door de Kamer is verzocht met de motie-Slootweg.9
Deelt u de mening dat de aanvullende seksuele gezondheidszorg (ASG) een cruciale rol speelt in het mogelijk maken van laagdrempelige, gratis en (indien gewenst) anonieme soa-zorg voor hoogrisicogroepen en seksualiteitshulpverlening voor groepen die aarzelen om naar de huisarts te stappen, zoals jongeren onder de 25 jaar?
Ja. Ik ben van mening dat de aanvullende seksuele gezondheidszorg (ASG) een belangrijke rol speelt om laagdrempelige soa-zorg mogelijk te maken voor personen die een verhoogd risico lopen op een soa én een te grote drempel ervaren om naar de huisarts te gaan – waardoor zij anders zorg zouden mijden – en om jongeren te helpen bij vragen over seksualiteit en seksuele gezondheid.
Kunt u uitleggen waarom de ASG-subsidie nog steeds is geplafonneerd met als gevolg dat slechts 50% van de doelgroep geholpen kan worden? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om erop toe te zien dat 100% van de doelgroep geholpen kan worden?
De ASG-regeling is aanvullend op de huisartsenzorg en bedoeld voor personen die een verhoogd risico lopen op soa’s én een te grote drempel ervaren om naar de huisarts te gaan. De soa-zorg bij de GGD is gratis, anoniem en kwalitatief goed. Dit maakt de GGD als zorgverlener voor velen aantrekkelijker dan de huisarts. Het leidt er echter ook toe dat ook personen de GGD benaderen, terwijl zij eigenlijk naar de huisarts zouden kunnen gaan, maar de GGD prefereren vanwege de gratis zorg. In feite heeft dit geleid tot een verplaatsing van soa-zorg; van de curatieve zorg naar de publieke gezondheidszorg. De zorg voor personen die daadwerkelijk een te grote drempel ervaren om naar de huisarts te gaan, komt daarmee in het geding. Dit constateert ook bureau AEF dat vorig jaar een toekomstverkenning naar de regeling heeft uitgevoerd.10 De oplossing zit niet in meer financiering voor de GGD, daar is ook geen dekking voor, maar in een herziening van dit stelsel. Ik streef ernaar om uw Kamer begin volgend jaar te informeren over de stappen die ik ga zetten om te komen tot een herziening van het stelsel.
Kunt u toelichten wat de belangrijkste barrières zijn voor een bezoek aan de huisarts of een commerciële aanbieder voor soa- en seksualiteitszorg?
Hoewel het grootste deel van de personen met een soa-vraag hiervoor naar de huisarts gaat, kan de drempel om naar de huisarts – of een commerciële aanbieder – te gaan voor sommige personen te hoog zijn. Er is mij geen onderzoek bekend waaruit blijkt welke barrières het grootst zijn. Maar over het algemeen lijken de barrières de volgende: kosten voor lab-diagnostiek en behandeling (ten laste van het eigen risico of voor eigen rekening bij een commerciële aanbieder); schaamte; angst voor veroordeling of stigma; lage gezondheidsvaardigheden (het ontbreken van kennis over wanneer soa-diagnostiek aangewezen is); de toegang tot zorg voor met name asielzoekers, migranten, personen zonder verblijfsvergunning of zorgverzekering, dakloze personen. Uit de eerder genoemde toekomstverkenning blijkt wel dat de belangrijkste redenen zijn voor personen om naar de GGD te gaan in plaats van de huisarts, dat de zorg bij de GGD gratis is, de deskundigheid van de GGD en een ongemak om seksuele gezondheidsproblematiek te bespreken met de huisarts.
Hierbij wil ik wel aanmerken dat een reden om de GGD te prefereren niet hoeft te betekenen dat personen de huisarts zouden mijden.
Kunt u nader toelichten voor welke groepen in de samenleving deze barrières met name gelden? Welke concrete maatregelen zult u nemen om erop toe te zien dat ook deze groepen toegang krijgen tot deze zorg?
Uit mijn gesprekken met thema-instituut Soa Aids Nederland blijkt dat in ieder geval de volgende groepen in de samenleving de voorgenoemde barrières ervaren:
Op dit moment onderzoekt de Universiteit van Maastricht in opdracht van het Ministerie van VWS seksuele gezondheidsachterstanden. In dit onderzoek wordt bekeken wat een gezondheidsachterstand in seksuele gezondheid is, waar dit verschilt en overeenkomt met de meer «algemene» gezondheidsachterstanden, welke groepen een risico lopen op een seksuele gezondheidsachterstand, hoe en wie deze groepen beter kunnen bereiken en hoe we hen het beste kunnen helpen. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik eind dit jaar.
Met de inzichten van dit onderzoek én de bestaande kennis over bovenstaande groepen die een barrière ervaren rond specifiek soa-zorg, verwacht ik gerichte keuzes te kunnen maken om hen beter naar zorg te geleiden. Daarin zoek ik ook de samenwerking met gemeenten. Ik neem deze inzichten ook mee in de herziening van de Regeling aanvullende seksuele gezondheidszorg, op basis waarvan GGD’en nu onder andere soa-zorg bieden aan personen met een verhoogd risico op soa.
Kunt u reflecteren op het feit dat 62% van de vrouwen en 22% van de mannen ooit in hun leven te maken hebben gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag? Welke concrete maatregelen zijn tot op heden ondernomen om dit preventief terug te dringen? Wanneer kan de Kamer de plannen aangaande aan doorlopende lijn van aanpak en leren aangaande seksuele vorming van PO tot aan het WO ontvangen, conform motie Mutluer?4
Elk geval van seksuele grensoverschrijding of seksueel geweld is er een te veel. Ik vind het daarom schokkend dat meer dan de helft van de vrouwen en bijna een kwart van de mannen ooit te maken heeft gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het probleem bestaat helaas al langere tijd. Het vorige kabinet heeft in 2022 de regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld aangesteld. Aanvullend daarop loopt vanaf 2023 het Nationaal Actieprogramma seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld. Hierin werkt het Ministerie van VWS samen met de Ministeries van OCW, SZW, JenV en de regeringscommissaris om seksueel grensoverschrijdend gedrag en geweld te voorkomen en tegen te gaan. Dit programma is onlangs verlengd met een jaar, namelijk tot en met 2026.
Het nationaal actieprogramma seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld bestaat uit vijf actielijnen met daaronder allerlei preventieve maatregelen op dit gebied. In maart 2024 is de voortgangsrapportage over het actieprogramma gedeeld met uw Kamer; hierin kunnen de vragenstellers de laatste stand van zaken omtrent alle concrete maatregelen lezen.12 In deze voortgangsrapportage werd ook ingegaan op de motie Mutluer. Op dit moment is het Ministerie van OCW samen met de regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld een verkenning aan het doen naar de doorlopende lijn van aanpak en leren aangaande relationele en seksuele vorming van primair onderwijs tot aan wetenschappelijk onderwijs – zoals de motie Mutluer oproept. In de volgende voortgangsrapportage van het nationaal actieprogramma, die naar verwachting in voorjaar 2025 met uw Kamer wordt gedeeld, wordt van deze verkenning verslag gedaan.
De tuchtrechtelijke veroordeling van de Landsadvocaat |
|
Michiel van Nispen |
|
van Weel |
|
Wat vindt u van de tuchtrechtelijke veroordeling van de Landsadvocaat, een langslepende zaak, waarin uiteindelijk is geoordeeld dat het verschoningsrecht, een fundamenteel rechtsbeginsel, is geschonden?1
Ik heb kennisgenomen van de uitspraak. Ondanks dat het overgrote deel van de klachten is afgewezen, heeft de tuchtrechter geconstateerd dat de landsadvocaat gedurende een periode van ongeveer 3 maanden onder het verschoningsrecht vallende e-mails uit het vertrouwelijke advocatendossier had moeten verwijderen. Die periode was de tijd die was gelegen tussen een onherroepelijke uitspraak van een rechter dat de desbetreffende stukken onder het verschoningsrecht vielen (waarover tot dan toe anders was geoordeeld) en het moment dat deze stukken door de wederpartij zelf in een geding werden ingebracht. In de periode daaraan voorafgaand en de periode daarna kon hij dus wel rechtmatig over deze e-mails beschikken. De Raad van discipline concludeert dat een advocaat niet over verschoningsgerechtigde stukken van een andere advocaat mag beschikken wanneer hij er kennis van draagt dat deze onder het verschoningsrecht vallen. De landsadvocaat had dus kort na kennisname van het onherroepelijk worden van de uitspraak dat de stukken onder het verschoningsrecht vielen, deze (alsnog) uit zijn dossier moeten verwijderen en vernietigen. Hiervoor heeft de tuchtrechter de laagst mogelijke maatregel van een waarschuwing opgelegd. De landadvocaat heeft mij overigens bericht dat de e-mails in deze periode in een afgeschermd dossier zaten, niet zijn ingezien door derden, noch zijn gebruikt.
Ik vind het te betreuren dat deze e-mails niet direct uit het dossier zijn verwijderd, toen duidelijk werd dat het verschoningsgerechtigde informatie betrof. Dat had wel moeten gebeuren.
Op welke momenten is over deze kwestie, door u of vanuit uw ministerie met het kantoor van de Landsadvocaat, overlegd? Heeft u ook overleg gehad over de toon en strekking van de brief van de Landsadvocaat alsmede over uw brief aan de Kamer hierover?2
In de afgelopen jaren is de tuchtrechtelijke procedure in het bestuurlijk overleg ter sprake gekomen. In de week voor de uitspraak en op de dag van de uitspraak is er tussen mijn ministerie en de landsadvocaat gesproken over de op handen zijnde uitspraak. Deze bespreking had ten doel de planning en logistiek (zoals het moment en de wijze van informatievoorziening, beschikbare contactpersonen e.d.) af te stemmen met het oog op de naderende uitspraak.
Op ambtelijk niveau is daarbij ook besproken dat uw Kamer kort na het verschijnen van de uitspraak moest worden geïnformeerd en dat het daarvoor aangewezen was dat de landsadvocaat mij over de uitspraak zou informeren. Daarbij is op de dag van de uitspraak ook besproken dat het wenselijk zou zijn de brief van de landsadvocaat aan mijn ministerie mee te sturen aan uw Kamer.
De landsadvocaat heeft mijn ministerie op de dag van de uitspraak geïnformeerd over de verklaring op de website van het kantoor. Daarbij heeft hij mij gemeld dat de toon en strekking van de brief in lijn zou zijn met deze verklaring. De inhoud van die verklaring is vanzelfsprekend volledig de verantwoordelijkheid van het kantoor en is ook volledig door het kantoor opgesteld. Datzelfde geldt voor de brief aan mijn ministerie. Mijn ministerie is wel kort voor het plaatsen op de site, respectievelijk voor verzending van de brief van de inhoud daarvan, op de hoogte gesteld.
Is voor u werkelijk de kous af door aan de Kamer te schrijven: «De Raad van discipline heeft in deze casusspecifieke situatie duidelijkheid verschaft over de verhouding tussen de vernietigingplicht van verschoningsgerechtigde informatie enerzijds en de bewaar- en verantwoordingsplicht anderzijds. De landsadvocaat heeft mij bericht dat hij daar in toekomstige voorkomende gevallen als landsadvocaat vanzelfsprekend naar zal handelen.»3
Nee, in de bestuurlijke overleggen die mijn ministerie voert met de landsadvocaat en zijn kantoor – overleggen die structureel worden gevoerd in het kader van de versterking van het opdrachtgeverschap3 – zal ik met de landsadvocaat en het bestuur van zijn kantoor de omgang met verschoningsgerechtigde informatie bespreken.
Heeft u zich er van vergewist dat dit de enige keer is geweest dat Pels Rijcken het verschoningsrecht heeft geschonden? Zo ja, op welke wijze? Zo niet, waarom niet?
Ik heb geen aanwijzingen dat het kantoor Pels Rijcken in andere gevallen ten onrechte verschoningsgerechtigde informatie heeft verwerkt of het verschoningsrecht heeft geschonden.
De onderhavige zaak heeft geïllustreerd dat de beoordeling of bepaalde stukken onder het verschoningsrecht vallen soms weerbarstig is en ook door diverse rechters en andere juridische professionals verschillend wordt beoordeeld en leidt tot verschillende uitkomsten. Het feit dat er uiteindelijk een rechter een finaal oordeel velt over de status van bepaalde stukken, geeft weliswaar een definitieve juridische status aan die stukken, maar betekent niet dat degenen die daarover voordien een ander oordeel hadden niet naar eer en geweten hebben gehandeld. Over de wijze van omgang met informatie wanneer dat definitieve rechterlijk oordeel is geveld dat deze onder het verschoningsrecht vallen, is nu duidelijkheid gekomen. Daarnaar moet worden gehandeld. Dat zal als gezegd onderwerp zijn van nader (bestuurlijk) overleg met de landsadvocaat en zijn kantoor.
Heeft de Staat betaald voor deze foute gedragingen en onjuiste advisering? Zo ja, hoeveel? Bent u bereid dat terug te gaan vorderen?
Er is niet betaald voor het niet verwijderen van de desbetreffende e-mails. Voor de advisering in 2016 is wel betaald. De Raad van Discipline heeft hierover vastgesteld dat het advies een afgewogen en voldoende genuanceerd beeld schetst van de stand van het recht toentertijd. Er wordt verder vastgesteld dat het advies niet onverdedigbaar of kennelijk onjuist was, beoordeeld naar de destijds in februari 2016 geldende normen in jurisprudentie en wetgeving. Het feit dat een rechterlijk oordeel uiteindelijk anders uitvalt, is voor mij geen reden de kosten daarvoor terug te vragen.
Had Pels Rijcken volgens u op geen enkel moment zelf eerder tot inkeer kunnen of moeten komen dat het onjuist handelde door het verschoningsrecht te schenden?
De tuchtrechter heeft geoordeeld dat de landadvocaat de e-mails waarover het oordeel van de rechter in oktober 2018 definitief was geworden dat deze – anders dan eerder door de rechter-commissaris was beoordeeld – toch onder het verschoningsrecht vielen, had moeten vernietigen. Voordien was er geen aanleiding tot inkeer te komen, omdat het toen nog geldende laatste rechterlijk oordeel was dat de stukken niet onder het verschoningsrecht vielen.
Erkent u dat dit de zoveelste incident keer is dat (het kantoor van) de Landsadvocaat onder vuur komt te liggen?
Er is vanzelfsprekend aandacht voor deze zaak. Ik heb geconstateerd dat nagenoeg alle verwijten aan het adres van de landadvocaat en alle verwijten aan het kantoor en zijn (voormalig) kantoorgenoten gemotiveerd zijn verworpen. Hetgeen wel anders had gemoeten, neem ik serieus. Ik verwijs u daarover naar mijn antwoorden op vragen 3 en 4.
Bent u van mening dat de Landsadvocaat eigenlijk van onberispelijk gedrag zou moeten zijn?
De landsadvocaat dient naar eer en geweten te handelen en daarbij de wet na te leven. Ik heb uit deze zaak niet de indruk gekregen dat de landsadvocaat niet naar eer en geweten handelde of bewust een beroepsnorm heeft overtreden. Dat blijkt naar mijn mening ook uit het feit dat hem enkel een waarschuwing is opgelegd.
Deelt u de mening dat de Staat nu dan toch echt afscheid zou moeten nemen van het kantoor van de Landsadvocaat? Zo niet, waarom niet?
De klachten tegen het kantoor van de landsadvocaat zijn afgewezen. Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
Het antwoord op vragen over de oproep van Extinction Rebellion om de A12 te bezetten op 6 juli 2024 |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
van Weel |
|
|
Kunt u aangeven hoe vaak Extinction Rebellion (XR) het afgelopen jaar en dit jaar de A10 en A15 heeft bezet? Kunt u tevens aangeven, desnoods via een schatting, hoeveel agenten hierbij zijn ingezet? Kunt u tevens aangeven hoeveel «demonstranten» hierbij zijn opgepakt?
De A15 is één keer bezet. Hierbij zijn geen demonstranten aangehouden. XR heeft vier keer geprobeerd om een blokkade te organiseren op de A10. In drie gevallen is dit ook gelukt.
Door de dynamiek van politieoptreden en vermenging met andere lokale werkzaamheden is niet goed mogelijk om precies aan te geven hoeveel politiecapaciteit bij een bepaalde demonstratie betrokken is.
Op basis van een ruwe schatting heeft de politie mij gemeld dat bij de bezetting van de A15 ongeveer 80 politiefunctionarissen zijn ingezet en bij de (gepoogde) bezettingen van de A10 in totaal 800 politiefunctionarissen.
Voor een vollediger beeld van politie-inzet bij demonstraties verwijs ik u naar de analyse handhaving openbare orde die als bijlage bij het Eerste Halfjaarbericht politie 2024 op 19 juni 2024 naar de Kamer is gestuurd.1
Kunt u aangeven hoeveel XR-demonstranten die de A10 of de A12 dreigden te blokkeren preventief zijn opgepakt?
De politie en het OM registreren op delicten, niet op het aantal aanhoudingen bij specifieke demonstraties ten aanzien van bepaalde strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld art. 162 Sr. De gedragingen van demonstranten tijdens demonstraties kunnen onder verschillende delictsomschrijvingen worden geregistreerd. Deze registraties zijn niet te koppelen aan een specifieke demonstratie. Daar komt bij dat demonstranten soms enkel worden aangehouden ter beëindiging van het strafbare feit, hetgeen niet tot een registratie leidt. Ook komt het voor dat demonstranten op een later moment nog worden aangehouden dan op de dag van de demonstratie. Hierdoor is het voor de politie en het OM niet mogelijk om nauwkeurige landelijke aantallen aan te leveren. Om alle voornoemde redenen zijn deze cijfers evenmin te genereren voor preventieve aanhoudingen, dagvaardingen en sepots.
Kunt u aangeven hoeveel personen er bij de verschillende (snelweg) blokkades van XR, waarbij tientallen demonstranten zijn opgepakt terzake overtreding van artikel 162 Wetboek van Strafrecht, tot vervolging is overgegaan? Kunt u aangeven in hoeveel gevallen er een dagvaarding is uitgereikt aan deze verdachten? Kunt u aangeven in hoeveel gevallen het Openbaar Ministerie (OM) besloten heeft om deze verdachten niet te vervolgen en op basis van welke sepotgrond?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u het met JA21 eens dat door de wijze waarop het demonstratierecht door de Europese en nationale rechter wordt uitgelegd ervoor zorgt dat art. 2 van de Wet Openbare Manifestaties, waarin het belang van het «verkeer» wordt genoemd als grondslag voor een beperking van het demonstratierecht, een dode letter is geworden, dit gelet op het niet vervolgen van veel XR-activisten die zich herhaaldelijk aan het bezetten van auto(snel)wegen schuldig maken?
Het lokale gezag bekijkt en besluit per demonstratie wat nodig en mogelijk is. De burgemeester heeft de bevoegdheid om een demonstratie te beperken, verbieden of beëindigen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Er wordt niet bijgehouden hoe vaak elk van de uitzonderingsgronden wordt toegepast door de burgemeester, maar het belang van het verkeer is een grondslag die door burgemeesters wordt toegepast. Het strafrecht wordt bij demonstraties ingezet ter beëindiging van strafbare feiten en beperkt zich tot de daarvoor noodzakelijke handelingen. Het OM beoordeelt per geval of vervolging opportuun is. Welke mogelijkheden bestaan voor strafrechtelijk optreden tegen individuele demonstranten hangt onder andere af van de ernst van het strafbare feit.
De wijze waarop het demonstratierecht door de rechter wordt uitgelegd laat ruimte voor beperking van het demonstratierecht. Zoals aangegeven in het Regeerprogramma is het kabinet van mening dat scherper onderscheid moet worden gemaakt tussen (vreedzaam) demonstreren en orde verstorende acties. Er wordt onderzoek uitgevoerd naar mogelijkheden om het handelingsperspectief te versterken binnen het kader van bovengenoemde jurisprudentie.
In hoeverre deelt u de mening dat door de wijze waarop het demonstratierecht wordt uitgelegd door de Europese en nationale rechter te ver gaat en dat daardoor in een aantal gevallen, zoals bij een veelvuldige bezetting van belangrijke auto(snel)wegen, «the rights and freedoms of others» (in artikel 11 EVRM als te beschermen belang genoemd dat een beperking van het demonstratierecht kan inhouden) op buitenproportionele wijze worden geschonden en dus tot een beperking van het demonstratierecht zouden moeten leiden als door het EVRM is voorzien?
Op grond van rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wordt van autoriteiten enige mate van tolerantie gevraagd, ook in het geval er een disruptieve demonstratie plaatsvindt die bijvoorbeeld het verkeer ontregelt. Autoriteiten mogen dan alleen optreden voor zover dat proportioneel is volgens de maatstaf van artikel 11 van het EVRM, om te voorkomen dat de betekenis van het demonstratierecht wordt uitgehold. Hierbij heeft het Hof echter tevens geoordeeld dat het stellen van beperkingen aan een dergelijke demonstratie gerechtvaardigd kan zijn. Het is aan het lokale gezag om te beoordelen of het stellen van beperkingen of in het uiterste geval het opleggen van een verbod noodzakelijk is op grond van de Wet openbare manifestaties.2
Deelt u de mening dat ter waarborging van de zojuist genoemde «rights and freedoms of others» als bedoeld in art. 11 EVRM, art 2 lid 2 van de Wet Openbare Manifestaties dient te worden aangepast in die zin dat aan de beperkingsgronden «de rechten en vrijheden van anderen» dient te worden toegevoegd?
In de brief die op 19 april jl. naar de Kamer is gestuurd,3 is een onafhankelijk onderzoek aangekondigd om de mogelijkheden te onderzoeken voor een versteviging van het handelingsperspectief van alle betrokkenen en voor de bestendigheid van het wettelijke kader. Bij dit onderzoek worden ook de grenzen die het EVRM aan de regulering van het demonstratierecht stelt betrokken. De gunning van het onderzoek vindt dit najaar plaats via het WODC. Het streven is dat het onderzoek in de zomer van 2025 gereed is.
Kunt u uitleggen, desnoods via uitvraag bij het OM, waarom er bij de XR-blokkades van snelwegen, bruggen, de zeesluis IJmuiden en mogelijk ook de blokkade van het Rijksmuseum niet wordt overgegaan tot vervolging conform artikel 162 Wetboek van Strafrecht, zoals bijvoorbeeld bij de «blokkeerfriezen» wel is gebeurd?
Het opzettelijke versperren van een weg is strafbaar op grond van art. 162 Sr, indien daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is.Dit gevaar moet ten tijde van de versperring naar algemene ervaringsregels voorzienbaar zijn geweest. Het is verder aan het OM om op grond van alle feiten en omstandigheden te besluiten of het in een zaak al dan niet vervolgt voor een bepaald strafbaar feit. Zo maakte het OM in september van dit jaar bekend dertien personen die de A10 hadden geblokkeerd te vervolgen voor artikel 162 Sr.
Kunt u inzichtelijk maken, desnoods middels een schatting, hoeveel schade er is gemaakt door XR, waarbij tenminste de brugblokkades bij Arnhem en Nijmegen, de zeesluisblokkade bij Amsterdam en de blokkade van het Rijksmuseum zijn meegenomen?
Ik betreur de schade die instellingen en bedrijven lijden door demonstraties. Partijen die schade hebben als gevolg van demonstraties kunnen zich wenden tot de burgerlijke rechter met een civiele vordering of zich als slachtoffer voegen bij lopende strafzaken. Als de rechter de schade toewijst en de schadevergoedingsmaatregel oplegt, wordt het geld door de Staat geïnd. Dit is een keuze voor de betrokken partijen. Mij is niet bekend hoeveel schade is verhaald.
Hoeveel van de schade van eerder onwettige acties van XR is inmiddels verhaald op de daders? Welke extra maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat iedere euro aan schade op de daders kan worden verhaald?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om bij de inspecteur van de Belastingdienst de maatschappij-ontwrichtende acties van XR aan te kaarten, zoals het illegaal betreden van verboden terrein op Eindhoven Airport, het continu bezetten van de A12, het bekladden van het Havenbedrijf Rotterdam en het dreigen met kantoorsluitingen van Rabobank-filialen, waardoor mogelijk overgegaan kan worden tot het intrekken van de ANBI-status van XR?
Zoals reeds eerder is uitgezet in de beantwoording van Kamervragen van 12 december 2023 over de ANBI-status van XR en van 4 juli jl. over de oproep van XR om de A12 te bezetten, is het beoordelen van de ANBI-status aan de Belastingdienst. Volgens lid 8 van artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan een instelling niet (langer) als ANBI worden aangemerkt als een instelling, bestuurder, feitelijk leidinggever of gezichtsbepalend persoon door de Nederlandse rechter onherroepelijk veroordeeld is voor een van de volgende misdrijven: artikel 67 lid 1 Wetboek van Strafvordering en artikelen 137c lid 1, 137d lid 1 en 266 van het Wetboek van Strafrecht. Verder moet het misdrijf in de hoedanigheid van bestuurder, feitelijk leidinggever of gezichtsbepalend persoon zijn gepleegd, er niet meer dan vier jaar verstreken zijn sinds de veroordeling, en het misdrijf moet gezien zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.
De Belastingdienst verkrijgt de informatie over onder meer de onherroepelijke veroordeling en de andere drie voorwaarden niet automatisch, maar is daarvoor afhankelijk van externe partijen zoals het OM of de FIOD. Een inspecteur kan daarnaast bij gerede twijfel over de integriteit van de instelling, een bestuurder van de instelling, een persoon die feitelijk leiding geeft aan de instelling of een voor de instelling gezichtsbepalende persoon verzoeken om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) te overleggen. Gerede twijfel bij de inspecteur kan onder andere volgen uit berichten in de media. Zowel het OM als de Belastingdienst doen geen verdere uitspraken over individuele casuïstiek.
Het bericht ‘Minister Wiersma trekt ruim 200 miljoen extra uit voor aanpak PAS-melders’ |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van dit bericht en kunt u bevestigen dat het hier in totaal om € 226,9 miljoen gaat om Programma Aanpak Stikstof (PAS) melders te helpen?1
Ja.
Betreft het hier geld dat beschikbaar wordt gesteld bovenop de per Voorjaarsnota 2024 beschikbaar gestelde € 250 miljoen voor legalisering van PAS-melders door het kabinet Rutte IV?
Voor deze regeling is in de eerste suppletoire begroting 2024 € 250 miljoen begroot (Kamerstuk 36 550 XIV, nr. 1). Het beschikbaar gestelde bedrag in deze regeling is lager omdat hiervan een deel apart wordt gehouden voor voorziene kosten zoals is toegelicht in de publicatie. Dat betreft € 17,5 miljoen voor de inzet van zaakbegeleiding voor PAS-melders. Deze zaakbegeleiding draagt ook bij aan het vinden van een oplossing voor een PAS-melder. Over de inzet van deze middelen worden separaat, buiten deze regeling om, tussen het Rijk en de provincie afspraken gemaakt. Er is ook € 5 miljoen budgetkorting in 2026 toegepast in verband met de afspraken in de financiële bijlage van het hoofdlijnenakkoord over specifieke uiterkeringen (SPUK’s) en er is € 600.000 voor uitvoeringskosten van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) gereserveerd.
Indien ja, komt dit dus ten laste te vallen van het door het kabinet Schoof beschikbaar gestelde budget van € 5 miljard voor de agrarische sector?
Zie antwoord vraag 2.
Indien nee, hoe verklaart u de berichtgeving dat niet € 250 miljoen, zoals door het kabinet Rutte IV is aangekondigd in de Voorjaarsnota 2024, maar € 226,9 miljoen beschikbaar wordt gesteld en waar is het gat van € 23,1 miljoen voor PAS-melders gebleven?
Zie antwoord vraag 2.
Indien nee, kunt u bevestigen dat de berichtgeving van RTL onjuist is en welke stappen onderneemt u om deze berichtgeving recht te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verantwoordt u de uitgave van dit geld in effectiviteit op doelbereik zodat er ruimte ontstaat voor legalisering van PAS-melders en woningbouw?
De legalisatieopgave is groot en complex en moet binnen afzienbare termijn worden afgerond. Binnen dat kader wordt alle focus gelegd op het versnellen van de uitvoeringsopgave. De € 226,9 miljoen die met deze regeling beschikbaar wordt gesteld, draagt eraan bij dat voor zoveel mogelijk melders (agrarische en niet-agrarische ondernemingen) op een zo kort mogelijke termijn een oplossing wordt gevonden. Hierin kunnen ondernemers, indien gewenst, ondersteund en begeleid worden door een vast contactpersoon vanuit de overheid, in de vorm van zaakbegeleiders. De stikstofruimte die beschikbaar komt, mag door de provincie alleen aan het legaliseren van PAS-meldingen worden uitgegeven.
Welke maatregelen verwacht u van de provincies om PAS-melders daadwerkelijk te legaliseren?
Iedere PAS-melding is uniek en locatie-gebonden. De provincies kennen hun PAS-meldingen goed en worden met deze regeling staat gesteld om maatwerk te leveren binnen de voorwaarden van deze nieuwe regeling.
Voor de besteding van de middelen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan innovatieve of technische oplossingen waarmee de betreffende PAS-melders binnen hun bestaande toestemming kunnen blijven en geen aanvullende vergunning meer nodig hebben voor het deel van hun activiteiten waarvoor de PAS-melding was gedaan. Dan is het wel nodig dat de innovaties en technische oplossingen met zekerheid voldoende stikstofdepositie reduceren. Daarnaast is het mogelijk om de middelen te gebruiken om de PAS-melder financieel te ondersteunen bij het verwerven van stikstofdepositieruimte, omschakeling, de reductie van stikstof of verplaatsing en zodoende tot een oplossing te komen. Ook kunnen er aankopen worden gedaan – met het oog op gehele of gedeeltelijke sluiting – van bedrijven om stikstofruimte te creëren, het aankopen of extensiveren van de gemelde activiteiten, het aankopen van het hele bedrijf van de PAS-melder of het aankopen van grond voor bufferzones en ontwikkelen van bufferzones. De voorbeelden van het aankopen van het bedrijf van de PAS-melder, verplaatsen en omschakelen laten zien dat de uitkering ook mag worden besteed aan andersoortige «oplossingen voor gemelde PAS-projecten» dan alleen aan «legalisatie» in de strikte betekenis van het alsnog voorzien in een toereikende natuurtoestemming voor het gemelde PAS-project.
Kunt u bevestigen dat in alle gevallen waarbij PAS-melders tot nu toe in het gehele legaliseringstraject zijn geholpen, dit alleen komt door verificatie waarbij blijkt dat zij uiteindelijk geen natuurvergunning nodig bleken te hebben en geen enkel geval bekend is van een oplossing door middel van externe saldering?
Nee. Er zijn zeven PAS-melders die een onherroepelijke vergunning hebben verkregen. Daarvan zijn zes vergunningen gebaseerd op stikstofruimte uit het stikstofregistratiesysteem, en is een vergunning verleend op basis van een passende beoordeling zonder stikstofruimte.
Welke maatregelen gaat u nemen zodat PAS-melders door middel van externe saldering geholpen worden aan een in recht staande vergunning?
Het kabinet wil zo snel als mogelijk een houdbare oplossing voor de PAS-melders en zet daarom gelijktijdig in op meerdere sporen om sneller tot die oplossingen te komen. Allereerst hoop ik te komen tot een rekenkundige ondergrens die juridisch houdbaar is. Het TNO-onderzoeksrapport in opdracht van het Interprovinciaal Overleg (IPO) heb ik met u gedeeld (Kamerstuk 2024D30726). Ik zie aanknopingspunten voor vervolgonderzoek en zal dit op korte termijn in opdracht geven. Om de kansen voor het legaliseren van de bestaande situatie (bijvoorbeeld via extern salderen) te vergroten, heeft het kabinet aangegeven de effecten van de aanpak piekbelasting met voorrang in te zetten voor PAS-meldingen (Kamerstuk 30 252, nr. 35). Een van de regelingen is de de Lbv-plus. Deze staat nog tot en met 20 december 2024 open. Ondernemers hebben na ontvangst van een positieve beschikking nog 6 maanden bedenktijd over daadwerklelijke deelname aan de Lbv-plus. Pas daarna is het mogelijk om volledig in beeld te brengen wat de opbrengst van de aanpak piekbelasting is en in hoeverre de opbrengst daadwerkelijk benut kan worden voor het legaliseren van PAS-meldingen. Als daar meer duidelijkheid over is, zal ik daarover uw Kamer informeren. Verder wordt er samen met de provincies gewerkt aan de verbreding van de aanpak voor PAS-melders naar aanleiding van de motie-Nijhof (Kamerstuk 30 252, nr. 144). Ik ben met de provincies in overleg hoe we deze verbrede maatwerkaanpak snel kunnen gaan uitvoeren. Hierbij staat de PAS-melder centraal. Tot slot onderzoeken het Rijk en de provincies momenteel gezamenlijk hoe persoonlijke begeleiding voor PAS-melders (nader) kan worden vormgegeven en op welke wijze zij goed kunnen worden begeleid bij het maken van keuzes.
Erkent u dat het door het kabinet Rutte IV beoogde Transitiefonds van € 24,3 miljard voor meer doelen beoogd was dan slechts opkoop van boeren en deelt zij de opvatting dat dit fonds achteraf gezien eigenlijk best een goed idee was?
Het vorige kabinet heeft in de Tijdelijke wet Transitiefonds landelijk gebied (Kamerstuk 36 277) voorstellen gedaan voor een begrotingsfonds. In deze wet zijn de doelstellingen voor het fonds opgenomen. Nu in het Hoofdlijnenakkoord is bepaald dat het Transitiefonds komt te vervallen, zal het wetsvoorstel worden ingetrokken. Wel komt er een budget van 5 miljard euro om bij te dragen aan het halen van de doelen, plus 500 miljoen euro structureel. Dit kabinet is ervan overtuigd dat met deze bedragen belangrijke stappen kunnen worden gezet, op een wijze die doelmatiger en uitvoeringsgerichter is. Overigens is van het Transitiefonds in totaal al wel een kleine 6 miljard euro gealloceerd voor specifieke doelstellingen. Dat bedrag is niet vervallen.
Hoeveel mensen ontvangen een uitkering vanwege een van de arbeidsongeschiktheidswetten (Wajong, Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA), Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ))? Hoeveel van deze uitkeringen (gespecificeerd naar arbeidsongeschiktheidswet) zijn volgens u juist vastgesteld, dat wil zeggen dat de keuring juist verlopen is, de dagloonbereking klopt en het tijdig verlopen is?
Eind 2023 ontvingen 422.850 mensen een WIA-uitkering (waarvan 169.847 IVA en 253.003 WGA), 166.670 mensen ontvingen een WAO-uitkering en 5.792 mensen een WAZ-uitkering.1
De fouten die vanuit de steekproeven door UWV geconstateerd zijn, zien op de berekeningen van de hoogte van WIA-uitkeringen in de periode 2020 – heden. Het gaat hier om de groep mensen voor wie vastgesteld is dat zij recht hebben op een WIA-uitkering. Zoals ik in de kamerbrief van 4 sept jl.2 heb aangegeven, is het – gezien de complexiteit en de omvang van de totale populatie – voor UWV nog niet mogelijk om precies aan te wijzen welke mensen benadeeld zijn en om welke bedragen het gaat. Ook is nog onvoldoende in beeld of deze fouten later nog gecorrigeerd zijn, bijvoorbeeld omdat betrokkenen bezwaar hebben aangetekend. Om gemaakte fouten te kunnen corrigeren is uiteraard van het grootste belang dat we vanuit de inzichten uit steekproeven zo snel mogelijk komen tot inzicht in de totale problematiek. UWV werkt hier hard aan en verwacht uiterlijk in december een compleet beeld te hebben.
Wat betreft de tijdigheid van de WIA-beoordelingen kan ik u melden dat deze al langere tijd onder druk staat. Mijn ambtsvoorgangers hebben uw kamer hier de afgelopen jaren periodiek over geïnformeerd middels de voortgangsbrieven sociaal-medisch beoordelen.3 Ik geef u later dit jaar een update van de voortgang middels een Kamerbrief.
Indien iemand een beschikking van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) ontvangt dat hij/zij recht op een uitkering heeft, mag daar dan het recht aan ontleend worden dat de beschikking (waartegen geen bezwaar gemaakt is) jaren later nog ten nadele van de burger aangepast kan worden?
Juridisch gezien is UWV in beginsel verplicht om beslissingen op basis waarvan te veel uitkering is betaald, te herzien of in te trekken.
UWV is ook verplicht om hetgeen te veel is betaald (als gevolg van zo’n herziening of intrekking) terug te vorderen.4 De wet kent ook een uitzondering op beide verplichtingen: indien er sprake is van dringende redenen kan UWV beslissen om geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of intrekking, of van terugvordering.
Daarbij geldt echter dat we geleerd hebben van de lessen uit het verleden. In eerdere brieven hebben mijn voorgangers uw Kamer geïnformeerd over de inhoudelijke herijking van het handhavingsstelsel in de sociale zekerheid. U bent recent geïnformeerd over de voortgang van het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid.
Ook binnen de huidige kaders bestaat al de mogelijkheid om per individueel geval zorgvuldig en met oog voor de menselijke maat een afweging te maken, waarbij meeweegt dat hier fouten zijn gemaakt door de uitvoeringsorganisatie en niet door de mensen. Daarbij wordt onder andere gekeken of iemand redelijkerwijs had kunnen weten dat de uitkering te hoog was.5 Op basis van recente jurisprudentie kijken we daarbij niet alleen naar de gevolgen van een eventuele terugvordering, maar ook naar de oorzaak, zoals in dit geval dat er sprake is van een fout bij de uitvoeringsorganisatie, in dit geval het UWV.6
Indien de uitkering achteraf aangepast kan worden, op basis van welke wet of welk rechtsbeginsel mag dat en hoe zijn de rechten van de uitkeringsgerechtigde dan geborgd?
Bij de beantwoording van vraag 2 is de betreffende wet- en regelgeving benoemd.
Kunt u een lijst geven van problemen die u op dit moment bekend zijn bij de WIA en het UWV?
De uitvoering van de WIA door het UWV staat onder druk. Dat speelt op een aantal domeinen.
Over knelpunten in de uitvoering van de WIA door UWV wordt u periodiek geïnformeerd in stand van de uitvoering en de knelpuntenbrieven van UWV. Zo stond in de stand van de uitvoering van december 2023 en juni 2024 dat UWV had geconstateerd dat er fouten zijn gemaakt bij de indexatie van WIA-uitkeringen.
Daarnaast wordt de Kamer sinds 2021 tweemaal per jaar geïnformeerd over de stand van zaken omtrent sociaal medisch beoordelen. Op dit moment is de vraag naar sociaal-medische beoordelingen groter dan het aantal beoordelingen dat UWV kan verrichten. De wachttijden voor met name de WIA-beoordelingen zijn hierdoor te lang. Dit geeft veel onzekerheid voor mensen die langdurig ziek zijn. Zij moeten nu lang wachten op duidelijkheid over het recht op een uitkering.
Ook zijn er verschillende rapporten over de uitvoering van de WIA verschenen. In haar verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer die op 17 mei 2023 is gepubliceerd constateert zij dat de WIA niet uitvoerbaar is. De afgelopen jaren hebben we al op verschillende plekken knelpunten in de uitvoering van de WIA geïdentificeerd. Panteia heeft in juni 2022 onderzoek gedaan naar hardvochtige effecten op burgers door knelpunten in de (uitvoering) van wet- en regelgeving binnen de sociale zekerheid.7 Hierin staat ook een aantal knelpunten specifiek t.a.v. de WIA beschreven. De vakbewegingen FNV, CNV en VCP presenteerden in april 2022 een witboek waarin diverse «hardheden in de WIA» staan opgesomd.8
Mijn voorganger heeft – mede naar aanleiding van deze signalen – de onafhankelijke commissie toekomst arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) gevraagd om fundamenteel te kijken naar het stelsel voor ziekte en arbeidsongeschiktheid, en advies te geven over een toekomstbestendig arbeidsongeschiktheidsstelsel dat uitvoerbaar, betaalbaar en uitlegbaar is voor werkzoekenden, werkenden (waaronder zelfstandigen), werkgevers, uitvoerende organisaties en andere mensen die een beroep (willen) doen op het stelsel.
OCTAS heeft inmiddels een probleemanalyse (oktober 2023) en een eindrapport (februari 2024) opgeleverd. In de probleemanalyse geeft OCTAS een overzicht van wat volgens de commissie de problemen in de WIA zijn.3 In het kort constateert de commissie dat:
Vindt u dat de WIA in de huidige vorm uitlegbaar en uitvoerbaar is?
De uitvoering van de WIA door het UWV staat onder druk, dat blijkt ook uit de knelpunten die bij vraag 4 zijn weergegeven. Ik acht het daarom noodzakelijk om zowel op het terrein van de uitvoering als op het terrein van wet- en regelgeving met urgentie verbeteringen door te voeren, onder andere op basis van het rapport van OCTAS. In het regeerprogramma is opgenomen dat het kabinet de WIA verbetert en vereenvoudigt met concrete voorstellen, geïnspireerd door de aanbevelingen van de OCTAS. Daarnaast wil het kabinet aan de slag met de meer fundamentele ideeën van de OCTAS. Dat betreft ten eerste het idee van een stelsel dat aanvankelijk gericht is op re-integratie en minder op de (medische) beoordeling. Ten tweede het idee om regelingen voor verschillende groepen werkenden in meer of mindere mate te harmoniseren.
We zijn op dit moment bezig de ideeën uit OCTAS verder vorm te geven, en in het najaar van 2024 presenteer ik voorstellen waarmee ik verwacht dat we een vereenvoudigingsslag kunnen bewerkstelligen die de uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid ten goede kan komen.
Kunt u alle rapportages die de UWV accountantsdienst (die sinds kort auditdienst heet) de afgelopen 12 maanden aan de Raad van Bestuur heeft uitgebracht, aan de Kamer ter beschikking stellen?
Ja. De rapporten met betrekking tot de WIA zijn gedeeld in reactie op het Woo-verzoek (auditrapporten-wia_tcm94-461518.pdf (uwv.nl)).
Is het UWV volledig in control bij de uitvoering van de WIA? Indien het antwoord niet ondubbelzinnig ja is, kunt u dan aangeven op welke onderdelen van het proces het UWV niet in control is?
De uitvoering van de WIA door het UWV staat onder druk. Zoals bij vraag 2 is weer gegeven zijn er onder andere forse knelpunten ten aanzien van de mismatch op het terrein van sociaal medisch beoordelen.
Daarnaast is gebleken dat er fouten zijn gemaakt bij de vaststelling van uitkeringen. Tot en met 2019 vond er een maandelijkse steekproef plaats op de kwaliteit van beoordelingen. Dit gaf een stabiel beeld van de kwaliteit. Tijdens de coronacrisis is besloten om minder onderzoeken te verrichten, zodat in verband met corona zoveel mogelijk medewerkers konden worden ingezet om mensen te beoordelen en te voorkomen dat de achterstanden verder zouden oplopen. Hierdoor zijn minder dossiers gecontroleerd. Uit de onderzoeken en steekproeven die UWV tijdens en na de coronacrisis wel heeft uitgevoerd komt naar voren dat er in een substantieel gedeelte van de dossiers fouten waren gemaakt en dat een deel van de dossiers niet afdoende waren om een goed en volledig beeld te vormen van de kwaliteit van WIA beoordelingen. Daarnaast zijn signalen in interne UWV rapportages niet altijd goed opgevolgd.
In mijn brief van 4 september jl. heb ik aangegeven welke actielijnen worden ingezet om de kwaliteitsbewaking te versterken en ervoor te zorgen dat toekomstige beoordelingen aan de kwaliteitseisen voldoen.
In de brief van 4 september 2024 geeft u aan dat u recent bent geïnformeerd, wat bedoelt u met recent?
Mede door mediaberichtgeving (AD, EenVandaag), die centraal stond tijdens het mondeling vragenuur van 24 juni jl., zijn breder vragen gerezen over de kwaliteit van de sociaal-medische beoordelingen van UWV. UWV heeft intern nader onderzoek gedaan naar interne signalen over de kwaliteit van sociaal-medisch beoordelen en of dit gevolgen heeft voor mensen. Op 26 augustus ben ik geïnformeerd dat UWV had vastgesteld dat er een substantiële groep mensen in de WIA te veel of te weinig geld heeft ontvangen. Ambtelijk is dat ca. twee weken eerder aan het ministerie meegedeeld. De tussenliggende tijd is benut om de situatie preciezer in beeld te krijgen. Nadat ik geïnformeerd was, heb ik uw Kamer op 4 september geïnformeerd over de feitelijke situatie en welke acties UWV en het Ministerie van SZW ondernemen om te komen tot correctie van gemaakte fouten en verbetering in de toekomst.
Kunt u een tijdlijn geven van alle gesprekken die hebben plaatsgevonden tussen bewindspersonen en het UWV over bovengenoemd onderwerp?
Op 20 juni 2024 heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur van UWV mijn ambtsvoorganger een bericht gestuurd over de kwaliteit van sociaal-medische beoordelingen naar aanleiding van berichtgeving in de media. Daarin gaf deze duiding van de situatie, zoals hij het op dat moment zag. Naar aanleiding van de mediaberichtgeving heeft UWV intern nader onderzoek verricht. Dit leidde binnen UWV uiteindelijk tot de conclusie dat mogelijk tienduizenden mensen te veel of te weinig hebben ontvangen. Nadat ik hierover geïnformeerd was, heb ik op 2 september een gesprek met de voorzitter van de Raad van Bestuur gehad om de situatie te bespreken. Op 4 september heb ik de Kamer geïnformeerd, conform de toezegging die mijn voorganger al gedaan heeft gedurende het genoemde mondeling vragenuur. Meer in algemene zin is natuurlijk de vraag hoe intern UWV en tussen UWV en SZW in de afgelopen jaren de communicatie is verlopen, welke signalen er waren en hoe daarmee is omgegaan. Dit laat ik in het onafhankelijk onderzoek nader onderzoeken op basis van alle beschikbare informatie.
In uw brief schrijft u dat tijdens de coronacrisis is besloten om minder onderzoeken te verrichten, er minder dossier zijn gecontroleerd, ook andere kwaliteitsinstrumenten konden niet of beperkt doorgang vinden, heeft UWV dit afgestemd met het Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Zo ja, kunt u inzage verschaffen in deze afstemming en eventuele afspraken die hierover gemaakt zijn?
Tijdens de coronacrisis heeft UWV verschillende crisismaatregelen genomen om artsencapaciteit vrij te spelen. Een van de maatregelen was om minder onderzoeken te verrichten, zodat in verband met corona zoveel mogelijk medewerkers konden worden ingezet om mensen te beoordelen en te voorkomen dat de achterstanden verder zouden oplopen. Voor deze maatregel was er een programma, waarbij een Adviseur Verzekeringsarts, een Adviseur Arbeidsdeskundige en een Staf Procesbegeleider SMZ-dossiers onafhankelijk opnieuw bekijken en toetsen op kwaliteit. Het UWV heeft destijds mijn ministerie over deze crisismaatregelen geïnformeerd. Dit blijkt ook uit de openbaar gemaakte WOO-stukken.
Welke informatie heeft u van het UWV ontvangen naar aanleiding van de Kamervragen die op 24 juli jl. zijn gesteld over de sociaal medische beoordelingen?
Voor de beantwoording gaan wij er vanuit dat het gaat om de informatie die SZW heeft ontvangen na de mondelinge vragen gesteld op 25 juni over de WIA.
Belangrijke informatie die naar aanleiding van de mondelinge vragen verstrekt is aan mijn departement:
In deze periode zijn diverse werksessies en overleggen geweest ten behoeve van de Kamerbrief en de onderliggende analyse.
Wanneer heeft u welke informatie van het UWV ontvangen?
In de bovenstaande tijdslijn staat wanneer de informatie door SZW is ontvangen.
Kunt u een tijdlijn gegeven van de ontvangen informatie?
Zie vraag 11.
Kunt u deze informatie aan de Kamer verstrekken?
Ja.
Het grootste deel van de stukken is al openbaar vanwege de reikwijdte van het WOO-verzoek. Bijgevoegd treft u in aanvulling hierop een document met de naam «concept-feitenrelaas» over de kwaliteit van de sociaal medische beoordelingen. Dit concept-feitenrelaas is een tussenstand met de informatie die op dat moment beschikbaar was. Op basis van nadere analyse is nadien het eerste beeld ontstaan, zoals opgenomen in de Kamerbrief. Op dit moment werkt UWV aan het zo compleet mogelijk in kaart brengen van de problematiek. Uiterlijk in december is dat beschikbaar.
Is er al een schaderaming gemaakt door het UWV? Zo ja, wat is de schatting? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is het nog niet mogelijk om een totaal beeld van de kosten te geven. Eerst moet er inzicht komen in de totale problematiek. Gezien de complexiteit en omvang van de totale populatie is het voor UWV nu nog niet mogelijk om precies aan te wijzen welke mensen benadeeld of bevoordeeld zijn en om welke bedragen het gaat. Ook is nog onvoldoende in beeld of deze fouten later nog gecorrigeerd zijn, bijvoorbeeld omdat betrokkenen bezwaar hebben aangetekend. UWV komt in november met een verbeterplan voor zowel de correctie van gemaakte fouten als het op orde krijgen van de kwaliteit van beoordelingen, inclusief tijdpad en meetbare doelstellingen. UWV werkt hier hard aan en verwacht uiterlijk in december een compleet beeld te hebben.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er een oplossing komt voor mensen die een te lage WIA-uitkering ontvangen en mogelijk door een (forse) nabetaling in de knel komen met betrekking tot eventuele zorg- en huurtoeslagen?
Zoals ik in mijn brief van 4 sept jl. heb aangegeven, is een eerste voorzichtige inschatting van UWV dat op basis van de steekproeven het bij onjuistheden in ca. de helft van de gevallen om een te hoge uitkering en in ca. de helft van de gevallen om een te lage uitkering gaat. Het kan om kleine bedragen gaan, maar er zijn ook situaties aangetroffen waar het om een aanzienlijk bedrag per maand gaat. UWV onderzoekt op dit moment om welke mensen het precies gaat. Hierbij onderzoekt UWV de mogelijkheden om dit zorgvuldig te doen met aandacht voor de menselijke maat en ook te bekijken wat de consequenties zijn van een eventuele nabetaling voor bijvoorbeeld eerder ontvangen toeslagen, en hoe hiermee om te gaan.
Kunt u inzage geven in de gevolgen voor werkgevers waarvan werknemers ziek uit dienst gegaan zijn voor onder andere de gedifferentieerde premies?
Op dit moment is het nog niet mogelijk om de gevolgen voor werkgevers in te schatten. Eerst moet er inzicht komen in de totale problematiek. Gezien de complexiteit en omvang van de totale populatie is het voor UWV nog niet mogelijk om precies aan te wijzen welke mensen benadeeld of bevoordeeld zijn en om welke bedragen het gaat. Ook is nog onvoldoende in beeld of deze fouten later nog gecorrigeerd zijn, bijvoorbeeld omdat betrokkenen bezwaar hebben aangetekend.
UWV werkt hier hard om tot een compleet beeld te komen. Van daaruit is het mogelijk om een inschatting te maken van de mogelijke gevolgen op de gedifferentieerde premies voor werkgevers.
Kunt u aangeven welke effecten en omvang van deze fouten, voortvloeiend uit de onjuiste uitkeringsgegevens, hebben voor verzekeraars en pensioenfondsen? Zo ja, wilt u aangeven wat deze effecten zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de beantwoording van vraag 17 over de gevolgen voor werkgevers. Dit geldt ook voor verzekeraars en pensioenfondsen.
Kunt u een beeld geven van de aard en omvang van de signalen inzake de kwaliteit van de administratie die zijn ontvangen door de leiding van het UWV?
De documenten die hierop betrekking hebben zijn openbaar gemaakt in het kader van het WOO-verzoek.
In de afgelopen jaren heeft UWV veel tijd en energie gestoken in het terugbrengen van het aantal mensen dat te lang moest wachten op een WIA-beoordeling. Gelijktijdig waren er al geruime tijd signalen dat de kwaliteit van het berekenen en vaststellen van WIA-uitkeringen onder druk stond. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 september jl. lijkt niet of beperkt opvolging te zijn gegeven aan de signalen uit de interne rapportages. Hiervan werd de impact voor cliënten onvoldoende onderkend. Dit betreuren UWV en ik ten zeerste. In het onafhankelijk onderzoek dat ik heb aangekondigd in de Kamerbrief zal nader worden gekeken hoe de sturing (op kwaliteit), zowel intern UWV als tussen SZW en UWV, in deze casus in de praktijk heeft gewerkt.
Kunt u inzage geven in aantal, aard en omvang van rechtszaken die zijn aangespannen tegen het UWV?
Vorig jaar waren er in totaal zo’n 7.000 (hoger) beroepsprocedures, waarvan ruim de helft (3.750) over de WIA ging (4.500 over de gecombineerde arbeidsgeschiktheidswetten). Ruim tweederde daarvan gaat over de mate van arbeidsgeschiktheid. De rest van de zaken gaat over een verscheidenheid aan onderwerpen.
In 2023 zijn er door de divisie Sociaal Medische Zaken in totaal meer dan 142 duizend beslissingen genomen, minder dan een op de vijf cliënten ging in bezwaar.
Hieronder een overzicht van (hoger) beroepsprocedures van de afgelopen jaren.
Beroepszaken
Totaal
WIA
Wajong
WAO
WAZ
2021
7311
3236
502
211
24
2022
5868
2860
406
172
7
2023
5491
3017
421
123
10
2024
4280
2467
310
105
3
Hoger Beroep
Totaal
WIA
Wajong
WAO
WAZ
2021
1830
918
133
96
7
2022
1786
848
175
77
4
2023
1549
733
171
62
5
2024
903
435
111
41
1
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja
Het artikel 'Rijksmuseum kan niet open: demonstranten Extinction Rebellion blokkeren ingang' |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
van Weel , Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rijksmuseum kan niet open: demonstranten Extinction Rebellion blokkeren ingang»?1
Ja.
Onderschrijft u dat de mogelijkheid om het Rijksmuseum en andere culturele instellingen te bezoeken nooit mag worden gefrustreerd of geblokkeerd door demonstraties?
Demonstreren is een groot goed, maar moet plaatsvinden binnen de wettelijke kaders. De burgemeester is verantwoordelijk voor de openbare orde en kan voorwaarden stellen aan een demonstratie op basis van de Wet openbare manifestaties. Deze afweging vindt op lokaal niveau plaats. Wel merken de Minister van Justitie en Veiligheid en ik op dat wij het een onwenselijke ontwikkeling vinden dat instellingen zoals het Rijksmuseum zich soms genoodzaakt voelen (tijdelijk) te sluiten vanwege demonstraties. Hierdoor worden zowel de bezoekers als de financiële situatie van de instellingen geraakt.
In hoeverre kwalificeert u deze manifestatie als een vreedzame demonstratie en niet als een actie die moedwillig de openbare orde verstoort en hoe maakt u dat onderscheid?
Het is niet aan de Minister van Justitie en Veiligheid of mij om te beoordelen welk karakter een demonstratie heeft. De burgemeester is het bevoegde gezag dat afhankelijk van het verloop van een demonstratie en de vraag of daarbij wettelijke regels of voorschriften worden overtreden, kan besluiten om een demonstratie te beëindigen en maatregelen kan treffen met betrekking tot de openbare orde. Wanneer daar naar het oordeel van het Openbaar Ministerie aanleiding voor is, kan de officier van Justitie besluiten de politie te laten optreden in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.
In de verzamelbrief demonstratierecht aan uw Kamer van 19 april 2024 is aangegeven dat in de gebeurtenissen van de afgelopen maanden aanleiding werd gezien om mogelijkheden te onderzoeken voor een versteviging van het handelingsperspectief van alle betrokkenen en voor de bestendigheid van het wettelijke kader. Dit onderzoek is uitgezet bij het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC). Het WODC zal in dit onderzoek in het bijzonder aandacht hebben voor twee typen situaties: 1) de categorie van ontwrichtende demonstraties en 2) de categorie van acties waarbij het demonstratierecht tegenover andere beschermingswaardige grondrechten komt te staan of de nationale veiligheid in het gedrang kan komen. Elk van deze twee categorieën kent een eigen problematiek en roept andere vragen op. Naar verwachting zal dat dit onderzoek in de zomer van 2025 afgerond zal worden. Het onderzoek van het WODC zal naar verwachting meer inzicht bieden in de handelingsmogelijkheden bij demonstraties zoals bijvoorbeeld de demonstratie van Extinction Rebellion bij het Rijksmuseum. De uitkomsten van het WODC-onderzoek en de reactie van het kabinet zal uiteraard in uw kamer besproken worden.
Zijn er bij deze demonstratie aanhoudingen verricht? Zo ja, op basis van welk artikel of welke artikelen is dat gebeurd?
Er zijn bij deze demonstratie 33 aanhoudingen verricht op grond van artikel 11 van de Wet openbare manifestaties. Eén persoon is geïdentificeerd.
Indien het antwoord op vraag 4 ja is, zijn de aangehouden personen allemaal geïdentificeerd?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel politiecapaciteit was gemoeid met het optreden bij deze actie?
Door de dynamiek van politieoptreden en vermenging met andere lokale werkzaamheden is niet goed mogelijk om precies aan te geven hoeveel politiecapaciteit bij een bepaalde demonstratie betrokken is.
Op basis van een ruwe schatting is door de politie aangegeven dat sprake is geweest van ongeveer 250 uur aan politie-inzet rondom deze demonstratie.
Voor een vollediger beeld van politie-inzet bij demonstraties verwijst de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer naar de analyse handhaving openbare orde die als bijlage bij het Eerste Halfjaarbericht politie 2024 op 19 juni 2024 naar de Kamer is gestuurd.2
Heeft u contact gehad met het Rijksmuseum over deze demonstratie?
Ja.
Gaat het Rijksmuseum schade verhalen op de demonstranten die op 7 september 2024 de ingang hebben geblokkeerd voor haar bezoekers?
Het Rijksmuseum heeft de schade, waaronder de gederfde inkomsten door de blokkade van de ingang van het museum, in kaart gebracht. Dit overzicht is onderdeel van de aangifte, die het museum inmiddels heeft gedaan.
Indien het antwoord op vraag 8 ja is, kunt u daar dan bij helpen?
Erfgoedwetmusea zoals het Rijksmuseum zijn onafhankelijke privaatrechtelijke instellingen, die verantwoordelijk zijn voor het beheer en behoud van de rijkscollectie en de exploitatie van de museumorganisatie. Het is daarom aan het museum zelf om te bepalen welke stappen het zet.
Welke andere musea hebben voor Extinction Rebellion onwelgevallige sponsoren?
Musea voeren een zelfstandig sponsorbeleid. De Rijksoverheid heeft daarom geen overzicht van sponsoren van musea in algemene zin.
Hoe is de reactie van sponsoren van deze musea op de actie van 7 september jongstleden?
ING heeft in reactie op de actie van 7 september in de media aangegeven dat zij de actie te ver vinden gaan en dat Extinction Rebellion zich direct tot ING zou moeten richten.
Bent u het ermee eens dat het terugtrekken van sponsoren kan leiden tot verschaling van ons culturele aanbod?
De culturele sector kent een grote diversiteit aan financieringsbronnen, waarvan sponsoring er één is. Recent onderzoek van de Vrije Universiteit laat zien dat bedrijven jaarlijks ruim 150 miljoen euro via sponsoring in de culturele sector investeren.3 Terugtrekken van sponsoren zou direct een negatieve invloed hebben op de financiering van de culturele sector en daarmee op het culturele aanbod. Overheid, particulieren, bedrijfsleven en de sector zijn samen verantwoordelijk voor het in stand houden van ons culturele aanbod.
Een herhaling van het toeslagenschandaal |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Een herhaling van het toeslagenschandaal dreigt, vreest de rechter» (Trouw, 31 augustus 2024)?
Ja.
Staat u nog steeds achter de uitgangspunten van de Wet hersteloperatie toeslagen, waarin expliciet is aangegeven dat «ruimhartigheid» verkozen wordt boven precisie en doelmatigheid, en het van groter belang is gedupeerden in het toeslagenschandaal «tijdig» en «adequaat» te helpen dan overcompensatie te voorkomen? Kunt u toelichten wat u verstaat onder «ruimhartig», «tijdig» en «adequaat»?
Vanzelfsprekend is ook dit kabinet er alles aan gelegen om gedupeerde ouders snel en ruimhartig te compenseren. Dat gebeurt in de eerste plaats door de € 30.000 van de Catshuisregeling, brede ondersteuning vanuit gemeenten en vergoeding van eventuele aanvullende schade. Daarnaast is er de schuldenaanpak, waarbij de publieke schulden ontstaan voor 1 januari 2021 van gedupeerde ouders, toeslagpartners en ex-toeslagpartners worden kwijtgescholden. De opeisbare betalingsachterstanden op private schulden, die in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 zijn ontstaan, worden afbetaald door SBN. Inmiddels is 96% van de publieke schulden van gedupeerden kwijtgescholden en 94% van de opeisbare betalingsachterstanden op private schulden overgenomen.
In hoeverre vindt u het ruimhartig om een schuld die afgesloten is om (onterecht) teruggevorderde kinderopvangtoeslag terug te betalen niet over te nemen omdat deze niet direct opeisbaar is? In hoeverre vindt u dat sprake is van adequate hulp op het moment dat een dergelijke schuld ook later niet meer wordt overgenomen, ondanks het feit dat deze inmiddels wel opeisbaar is, omdat de termijn om om hulp te vragen tegen die tijd is verstreken?
Er is begrip voor het feit dat de achterstanden op een informele schuld van een informele schuldeiser, omwille van bijvoorbeeld de familiare relatie, niet opeisbaar waren in de periode van 31 december 2005 tot 1 juni 2021. Met het oog op de doelstelling van de schuldenregeling is het noodzakelijk dat deze achterstanden in de genoemde periode wel opeisbaar waren. Hiervoor is gekozen omdat alleen opeisbare schulden een belemmering zouden kunnen vormen voor de ontvangen financiële compensatie door de gedupeerde ouder. Zonder deze regeling zou de ouder de ontvangen financiële compensatie immers direct kwijt zijn aan het afbetalen van de informele schuld. Dat zou onwenselijk zijn.
Kunt u toelichten waarom schulden opeisbaar moeten zijn om overgenomen te worden? Vindt u deze eis strikt noodzakelijk, ook als deze leidt tot situaties waarin duidelijk niet meer sprake is van ruimhartige en adequate hulp aan gedupeerden?
De schuldenregeling voor gedupeerde ouders is onder andere in het leven geroepen om te voorkomen dat de compensatie van € 30.000 direct moet worden ingezet voor afbetaling van private schulden. Daarom betreft het de overname van openstaande betalingsachterstanden op opeisbare private schulden in de periode van 31 december 2005 tot 1 juni 2021. Als een schuld of betalingsachterstand niet (direct) opeisbaar is vormt het ook geen inbreuk op de ontvangen compensatie.
Bent u het ermee eens dat een perverse prikkel ontstaat op het moment dat een schuld wél overgenomen wordt als gedupeerden niet aan hun betalingsverplichting voldoen, waardoor een schuld wel opeisbaar wordt? Wat vindt u ervan dat juist gedupeerden die alles op alles hebben gezet om aan al hun verplichtingen te voldoen hiermee gestraft worden?
Het voelt wellicht wrang dat achterstanden op opeisbare schulden die niet zijn afbetaald wel worden overgenomen via het loket Private Schulden van SBN, en schulden die zijn afbetaald voordat de gedupeerde compensatie ontvangen heeft, niet. Reeds afbetaalde schulden vormen echter geen inbreuk op de ontvangen compensatie van € 30.000. Eventuele nadelige gevolgen die gedupeerde ouders door de afbetaalde schulden ondervonden, kunnen zij betrekken in het aanvullende schadetraject.
Daarnaast kunnen ouders die wel met de ontvangen compensatie schulden hebben afbetaald, waarbij deze schulden in aanmerking zouden komen voor overname bij het loket Private Schulden van SBN, deze schulden alsnog indienen bij het Loket Al Betaalde Schulden.
Wat vindt u van de stelling dat op dit moment wordt gekozen voor «een minimalistische toepassing en strikte uitleg van de wet» bij de hersteloperatie?
Door de opname van de hardheidsclausule in artikel 9.1 Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) is er bewust ruimte om af te wijken van een minimalistische toepassing en strikte uitleg van de wet. Dit artikel biedt de mogelijkheid af te wijken van een artikel in de Wht als de toepassing daarvan tot een zeer onbillijke uitkomst zal leiden1. De hardheidsclausule kan ook worden toegepast als het niet overnemen van een informele schuld zou leiden tot een schrijdende situatie met een zeer onbillijke uitkomst. Daarbij wordt getoetst of een gedupeerde ouder, toeslagpartner of ex-toeslagpartner wordt belemmerd in het maken van een nieuwe start doordat een schuld op de gedupeerde blijft rusten die buiten de kaders van de Wht valt, maar wel degelijk een bedreiging voor de ontvangen compensatie vormt. De uitgangspunten van de schuldenregeling, namelijk de bescherming van het compensatiebedrag, geldt daarbij als kader. Tot op heden is in circa 20 individuele gevallen, mede gelet op de bijzondere omstandigheden van gedupeerde, de hardheidsclausule toegepast.
Bent u het ermee eens dat gestreefd moet worden naar een passende compensatie voor alle individuele gevallen in plaats van juridische procedures? Hoe gaat u zorgen dat dit vanaf nu de kern vormt van de hersteloperatie?
Zie antwoord 2.
De aanpak van institutioneel racisme |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Welke definitie hanteert u voor institutioneel racisme?
Op dit moment gebruiken we de definitie van institutioneel racisme zoals opgesteld door het College voor de Rechten van de Mens. Het College heeft op verzoek van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een advies uitgebracht over de (juridische) definitie van racisme, waaronder institutioneel racisme. De Tweede Kamer is geïnformeerd over het advies van het College per Kamerbrief op 7 juli 2022.1 In het advies wordt institutioneel racisme omschreven als een maatschappelijk verschijnsel waarbij processen, beleid of geschreven en ongeschreven regels van instituten leiden tot structurele discriminatie op grond van ras. Met «institutioneel» wordt hierbij bedoeld dat dit voorkomt en is ingebed in instituties. Het omvat ook allerlei vormen van niet-geformaliseerd, sociaal ingesleten gedrag. Het kent uiteenlopende verschijningsvormen en is door «inbedding» vaak niet direct herkenbaar.
De definitie van institutioneel racisme is niet onomstreden. Een aantal partijen uit het maatschappelijk middenveld is het niet eens met deze definitie. Er is daarom toegezegd aan (een deel van) deze partijen dat de bezwaren in kaart worden gebracht en dat er opnieuw zal worden gekeken naar de definitie bij het onderzoek naar de definitie van de grond ras in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). Dat onderzoek vormt onderdeel van een groter onderzoek dat het Ministerie van BZK doet naar de reikwijdte van de Awgb, waarover hieronder (bij vraag 3) meer.
Deelt u de opvatting van uw voorganger De Jonge dat de term institutioneel racisme een erkenning is dat in overheidsorganisaties beleidsvorming plaatsvindt en selectieprocessen tot stand komen die uiteindelijk discriminatoir kunnen uitpakken? Zo niet, waarom niet?
Ja, deze opvatting deel ik. Voormalig Minister De Jonge deelde deze opvatting in het commissiedebat over racisme en discriminatie van 16 april jl.2 in relatie tot de acties die er Rijksbreed worden genomen om discriminatie te bestrijden, waaronder op het gebied van risicoprofilering. Hij legde uit dat er bij institutioneel racisme niet altijd sprake hoeft te zijn van intentioneel racisme. Juist omdat we weten dat beleid in bepaalde gevallen onbedoeld discriminatoir uit kan pakken, moeten we hier alert op zijn. Ik wil graag benadrukken dat ik mij hier ook bewust van ben en het absoluut niet tolereer wanneer het handelen van de overheid discriminatoir uitpakt. Ik zal me onverminderd blijven inzetten om dit aan te pakken.
Welke stappen gaat u als verantwoordelijk Minister voor discriminatiebestrijding zetten om institutioneel racisme – onder meer vastgesteld bij verschillende gemeenten, de politie en de Belastingdienst1 2 te bestrijden en welk tijdspad hoort daarbij?
De bestrijding van institutioneel racisme heeft op diverse manieren de aandacht van het kabinet. Ten eerste, hebben we de discriminatietoets in het Beleidskompas verstevigd en een prominentere plek gegeven. Hiermee wordt beoogd discriminerende effecten in nieuw beleid en wetgeving te voorkomen. Daarnaast heeft het College voor de Rechten van de Mens een structurele bijdrage toegekend gekregen, naar aanleiding van de toeslagenaffaire, om gemeenten en uitvoeringsinstanties te trainen in het herkennen en voorkomen van discriminatie op de werkvloer. Deze training, in de vorm van een e-learning, is inmiddels door verschillende uitvoeringsorganisaties in gebruik. Ook is het College bezig met het herzien van hun toetsingskader voor het voorkomen van etnisch profileren bij het gebruik van risicoprofielen. Ik verwacht het nieuwe kader nog dit kalenderjaar. Ik zal op basis van het kader de nodige acties nemen om etnisch profileren bij het gebruik van risicoprofielen te voorkomen.
Daarnaast heeft het kabinet een subsidie aan Movisie en Verweij-Jonker gegeven om workshops te organiseren en te monitoren voor verschillende uitvoeringsorganisaties binnen het Rijk. De workshops zijn gericht op het tegengaan van etnisch profileren door het gebruik van risicoprofielen. Ik verwacht dit najaar een evaluatierapport van Verweij-Jonker van deze workshops. Hierover zal uw Kamer worden geïnformeerd. Vervolgens zal er worden gekeken hoe er gevolg kan worden gegeven aan deze workshops.
In 2022 heeft het kabinet de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme ingesteld. De Staatscommissie doet onderzoek naar discriminatie en racisme in Nederland, waaronder naar institutionele discriminatie. De Staatscommissie heeft ook als opdracht om een doorlichting uit te voeren van de werkwijze en organisatiecultuur van alle (semi) overheidsinstanties en uitvoeringsinstanties als het gaat om discriminatie en etnisch profileren. Daartoe heeft de Staatscommissie een instrument ontwikkeld dat overheidsorganisaties kunnen gebruiken om erachter te komen of er in hun organisatie sprake is van risicofactoren die tot institutionele discriminatie kunnen leiden. Het instrument is ontwikkeld voor overheidsdiensten met burgercontacten. Het instrument wordt momenteel in enkele pilots getest bij de Douane, DUO en de gemeente Arnhem, die daarmee een voortrekkersrol vervullen. Het voornemen is om het instrument ook geschikt te maken voor de beleidsdepartementen van de Rijksoverheid. Daar bestaat veel interesse voor het instrument. Daarnaast wordt in het onderzoek van de Staatscommissie aandacht besteed aan de vraag of het mogelijk en wenselijk is om te verbieden dat ras en nationaliteit in risicoprofielen worden toegepast. Ten slotte zal de Staatscommissie in haar onderzoek aandacht besteden aan een gelijke behandelingsplicht (Public Sector Equality Duty) voor de overheid, naar Brits en Iers voorbeeld. Op basis van het onderzoek zal de Staatscommissie de regering adviseren over verdere verbetering van beleid en regelgeving om discriminatie en racisme tegen te gaan. Het eindrapport van de Staatscommissie zal halverwege 2026 verschijnen. In het voorjaar van 2025 verwacht ik een tussenrapportage over het doorlichtingsinstrument en de Public Sector Equality Duty.
Naar aanleiding van eerdere adviezen van de parlementaire onderzoekscommissie effectiviteit antidiscriminatiewetgeving, het College voor de Rechten van de Mens, de Staatscommissie en de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme om eenzijdig overheidshandelen onder de werking van de gelijkebehandelingswetgeving te brengen, ben ik bezig met een onderzoek naar de Algemene wet gelijke behandeling (hierna Awgb). In het onderzoek wordt ingegaan op welke wijze de rechtsbescherming tegen mogelijk discriminerend handelen door de overheid al is geregeld, waar dit mogelijk tekortschiet en hoe uitbreiding van de bevoegdheid van het College voor de Rechten van de Mens daarin kan voorzien. Dit betekent dat er onder andere wordt gekeken of risicoprofilering door de overheid getoetst moet worden op grond van de Awgb. Ik verwacht uw Kamer eind 2024 of in het eerste kwartaal van 2025 te informeren over de uitkomst van dit onderzoek.
Ook tegen institutioneel racisme op de werkvloer neemt het kabinet actie. De komende jaren zal de nadruk komen te liggen op het Rijksbreed agenderen, aanjagen en monitoren van de aanpak van discriminatie en racisme op de werkvloer van de Rijksoverheid. Elke twee jaar zal binnen de Rijksoverheid kwantitatief (vervolg)onderzoek plaatsvinden naar discriminatie en racisme op de werkvloer. In het dertigledendebat van 12 september jl. heb ik uw Kamer toegezegd met departementen afspraken te maken over institutionele maatregelen tegen discriminatie Rijksbreed, zodat binnen iedere Rijksorganisatie dezelfde doelen tegen discriminatie worden gesteld. Ik zal mijn plan van aanpak verder toelichten in de kamerbrief over focusgroepenonderzoek naar racisme binnen de Rijksoverheid. Dit rapport wordt voor het herfstreces met uw Kamer gedeeld.
Ten slotte, hebben de andere departementen en uitvoeringsorganisaties, zoals de Politie, de Koninklijke Marechaussee, DUO en de Belastingdienst, stappen gezet met betrekking tot institutioneel racisme. Uw Kamer wordt op korte termijn uitgebreid geïnformeerd over deze acties middels de kabinetsreactie op het rapport «Etnisch profileren is een overheidsbreed probleem» van Amnesty International.
Hoe manifesteert institutioneel racisme zich volgens u in de digitale sfeer?
Er kan sprake zijn van institutioneel racisme in de digitale sfeer wanneer algoritmes in gevallen structureel en/of collectief groepen mensen achterstellen op basis van hun (vermeende) etniciteit, bijvoorbeeld door hen vaker te selecteren voor controle. Het is natuurlijk bijzonder betreurenswaardig dat er algoritmische systemen bij de overheid discrimineerden, of discriminerende patronen lieten zien. Dit betroffen doorgaans systemen waarbij algoritmes gericht waren op selectiebeslissingen en/of risicoprofilering. In die gevallen moet er per definitie selectie plaatsvinden en dan zijn er risico’s dat er op directe of indirect wijze onderscheid wordt gemaakt en mensen worden achtergesteld.
In de digitale sfeer is de potentiële impact groot. Als algoritmes onrechtmatig worden ingezet, dan kunnen heel veel mensen hier tegelijk last van hebben. Bovendien kan het ook lang duren voordat de onrechtmatigheid wordt ontdekt binnen de overheidsorganisatie waar het algoritme wordt gebruikt. Met name bij indirecte discriminatie is dat lastig te ontdekken. De gevolgen openbaren zich in veel gevallen pas later. Ook (mogelijk) gedupeerden komen er pas laat achter, omdat ze niet weten dat een algoritme hier mede aan ten grondslag ligt.
Het is verder van belang om de digitale sfeer niet los te zien van fysieke werkprocessen en -instructies. Hier speelt «automation bias» een belangrijke rol. Ambtenaren die beoordelingen moeten maken, of huisbezoeken doen, laten zich dan sterk leiden door het oordeel van het algoritme. Dit oordeel kan ook de mogelijke vooroordelen die ambtenaren hebben ten aanzien van bepaalde groepen in de maatschappij verder versterken.
Tot slot dient opgemerkt te worden dat algoritmische systemen niet zijn opgezet om doelbewust te discrimineren. Vaker is de overheid zich ervan onbewust dat in de bouw van het model iets niet klopt, of heeft men te laat in de gaten wat de onbedoelde gevolgen zijn.
Kunt u toelichten welke stappen u gaat zetten om institutioneel racisme in de digitale sfeer – zoals vastgesteld bij algoritmes en AI-systemen3 te bestrijden?
Dit kabinet maakt er werk van om algoritmes, en in gevallen ook toepassingen van AI (die zelfstandig, zelflerend zijn) die gebruikt worden door de overheid, tijdig te toetsen op mogelijke discriminatie. Als AI en algoritmes worden ingezet, ook als dat gebeurt bij risicoprofilering, dan dienen de voorwaarden en waarborgen vooraf duidelijk te zijn. Zodoende is er een algoritmekader voor de overheid opgesteld met daarin een overzicht van de belangrijkste wettelijke vereisten en geadviseerde maatregelen met hulpmiddelen om risico’s van bias en discriminatie vroegtijdig te identificeren en te mitigeren. Een eerste versie van dit kader is bijna gereed en al te bekijken6. Een van de voorgestelde maatregelen in dat algoritmekader zijn toetsen en assessments. Daarbij valt niet alleen te denken aan de data protection impact assessment (DPIA) wanneer persoonsgegevens worden verwerkt, maar ook aan het doen van een Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmen (IAMA). Daarnaast worden specifieke toetsen opgenomen in het algoritmekader om bias te detecteren en te mitigeren. Ook is afgesproken om voor alle nieuwe hoog-risico algoritmes en voor hoog-risico AI-systemen in de zin van de AI-verordening die binnen de Rijksoverheid worden gebruikt, een mensenrechtentoets te laten doen.7 Deze moeten bovendien in het algoritmeregister voor de overheid worden opgenomen. Bij algoritmes en AI-toepassingen ter ondersteuning van selectiebeslissingen en risicoprofilering moet duidelijk te volgen zijn hoe besluiten, ook al zijn ze ondersteunend, tot stand komen.
Voor de navolgbaarheid van besluiten genomen door algoritmes (algoritmische besluitvorming) is het motiveringsbeginsel leidend. Het moet namelijk voor de belanghebbende inzichtelijk worden hoe besluiten tot stand zijn gekomen. Zodoende is dan ook in het regeerprogramma opgenomen dat burgers moeten kunnen weten hoe een (geautomatiseerd) besluit tot stand is gekomen en moet voor hen duidelijk zijn welke rechtsmiddelen er bestaan in zo’n geval.
Ook ontwikkelt het kabinet een discriminatieprotocol dat een werkwijze biedt voor hoe te handelen op het moment dat – alle voorzorgsmaatregelen ten spijt – onrechtmatigheid wordt geconstateerd bij het gebruik van AI-systemen en algoritmes.8 Dit protocol biedt een werkwijze ten aanzien van de manier waarop klachten en signalen kunnen worden verwerkt en gedupeerden geholpen kunnen worden. Naar verwachting zal dit protocol dit najaar op hoofdlijnen gereed zijn.
Tot slot is het vergroten van kennis en bewustzijn bij ambtenaren belangrijk om mogelijke bias/discriminatie bij de inzet van algoritmes en AI-systemen tijdig te herkennen. Op verzoek van uw Kamer werd er op basis van de handreiking non-discriminatie een e-learning module ontwikkeld, bedoeld voor data-analisten. Op 18 september jl. organiseerde het Ministerie van BZK een bias/discriminatie bijeenkomst waar talrijke experts van zowel binnen als buiten de overheid van gedachten wisselden over dit onderwerp9.
Kunt u toelichten welke acties u gaat ondernemen vooruitlopend op de resultaten van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme? Waarom kiest u voor die acties?
De Staatscommissie is momenteel nog bezig met de pilots van hun doorlichtingsinstrument. Zodra de tussenrapportage hierover verschijnt, zal ik bezien hoe we het beste opvolging kunnen geven aan de aanbevelingen. Ondertussen lopen de acties die zijn opgesomd in de beantwoording op de vragen 3 en 5 door en zullen we kijken of we het doorlichtinstrument van de Staatscommissie kunnen aanpassen zodat het ook geschikt is voor de departementen.
Het bericht 'Russen maken microchips met oude ASML-machines voor wapens'. |
|
Roelien Kamminga (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Reinette Klever (PVV), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Russen maken microchips met oude ASML-machines voor wapens»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld dat sinds het begin van de oorlog in Oekraïne minstens 170 reserveonderdelen voor ASML-machines Rusland zijn binnengekomen?
Wij kunnen de in het artikel genoemde aantallen en inhoud van de zendingen niet bevestigen, maar herkennen in algemene zin het beeld dat goederen van strategisch belang ondanks de sancties nog steeds in Rusland terechtkomen.
Kunt u toelichten hoeveel ASML-machines Rusland op dit moment operationeel zijn? Hoeveel chips kunnen er potentieel met deze machines geproduceerd worden?
Het kabinet kan geen inzicht geven in het aantal en het soort ASML-machines in Rusland. De historische exporten van een bedrijf zijn bedrijfsvertrouwelijke informatie, waarover het kabinet zich niet kan uitlaten.
Heeft de Russische overheid naast de in het door Trouw gepubliceerde artikel beschreven ASML PAS 5500-machine nog meer (nieuwere) machines die door ASML zijn geproduceerd? Zo ja, hoe hoog acht u de kans dat met deze machines ook chips worden geproduceerd die in de oorlogsindustrie worden gebruikt?2
Zie ook het antwoord op vraag 3. Het is mogelijk dat deze machines ook chips fabriceren die bijdragen aan de Russische oorlogsindustrie, maar ons beeld is dat de oorlogsindustrie nog vrijwel volledig afhankelijk is van geïmporteerde (westerse) componenten. Een van de redenen hierachter is dat wapensystemen doorgaans gecertificeerd zijn op basis van specifieke componenten. Het exact namaken van dergelijke componenten is complex en vereist naast deze machines nog veel andere technologie.
Kunt u aangeven welke en hoeveel wapensystemen van Rusland gebruik kunnen maken van de microchips die met ASML-machines geproduceerd kunnen worden?
Voor de productie van chips is diverse apparatuur en technologie nodig, waaronder de hiergenoemde apparatuur. Welke en hoeveel wapensystemen gebruikmaken van microchips die gemaakt kunnen worden met de in het artikel beschreven productieapparatuur kan niet met zekerheid worden gezegd. De algemene indruk is dat De Russische militaire industrie voor de productie van wapensystemen nog steeds in hoge mate afhankelijk is van geïmporteerde westerse onderdelen.
Kunt u aangeven of er duidelijkheid bestaat over hoeveel reserveonderdelen voor ASML-machines er sinds het begin van de oorlog in Oekraïne zijn geïmporteerd in Rusland? Zo ja, hoeveel zijn dit er?
Hoewel het ministerie intensief samenwerkt met partners om een compleet beeld te krijgen van sanctieomzeiling, geeft de beschikbare data niet voldoende detailniveau om hier met zekerheid iets over te zeggen. Signalen van sanctieomzeiling worden altijd opgevolgd met onderzoek.
Kunt u een inschatting maken van het type chips dat door Rusland geproduceerd kan worden met de ASML-machines waar zij over beschikken? Zo ja, om welke typen gaat het?
Zie graag het antwoord op vragen 3, 4 en 5.
Reserve-onderdelen worden zeer waarschijnlijk via buitenlandse tussenhandelaren geleverd, hoe zet u zich ervoor in om deze handel tegen te gaan? Bent u het ermee eens dat elke vorm van tussenhandel in chip-onderdelen onwenselijk is?
Ja. Nederland zet zich zowel nationaal als in internationaal verband in om omzeiling van EU-sancties tegen te gaan. Het wordt consequent aangekaart in bilaterale diplomatieke gesprekken, maar ook door de EU-sanctiegezant die hiervoor speciaal in het leven geroepen is. Daarnaast heeft de EU serieuze stappen gezet door handelsbeperkingen op te leggen aan meer en meer buitenlandse tussenhandelaren in derde landen die meewerken aan omzeiling. Tot slot werken we actief aan voorlichting aan bedrijven waarvan de goederen omzeild worden, om hen bewust te maken en te helpen bij het tegengaan hiervan.
Zijn er tussenhandelaren waarvan bekend is dat ze ASML-reserveonderdelen of andere Nederlandse chip-onderdelen aan Rusland leveren maar die nog niet gesanctioneerd zijn? Zo ja, waardoor komt dit en hoe kunnen zij alsnog gesanctioneerd worden? Zo nee, hoe blijft u dit principe waarborgen?
De sancties bieden een juridische basis om bedrijven in derde landen te sanctioneren wanneer zij actief meewerken aan het omzeilen van EU-sancties. Besluitvorming hierover vindt plaats op basis van unanimiteit. Een voorstel daartoe moet juridisch goed onderbouwd zijn en passen binnen de vooraf bepaalde escalatieladder ten aanzien van omzeiling zoals opgenomen in het 11e sanctiepakket tegen Rusland. Diplomatieke gesprekken met de EU-sanctiegezant vormen onderdeel van deze escalatieladder. Het doen van listing voorstellen vereist daarom tijd en capaciteit. Hierdoor kan er enige vertraging zitten in het verkrijgen van kennis over entiteiten die betrokken zijn bij omzeiling en het daadwerkelijk sanctioneren. Het tegengaan van sanctieomzeiling is en blijft een prioriteit van het kabinet.
Hoe zetten het Nederlandse kabinet en ASML zich op dit moment in om handel van Nederlandse onderdelen via tussenhandelaren tegen te gaan? Hoe kan dit beter?
Wat zijn de criteria om bedrijven op de sanctielijst te kunnen plaatsen? En geven deze voldoende handvaten om ook tussenhandelaars op de lijst te plaatsten? Zo nee, deelt u de mening dat er dan opnieuw naar de criteria moet worden gekeken zodat ook bedrijven die als tussenhandelaar fungeren en nog niet op deze lijst staan kunnen worden toegevoegd?
Zullen nieuwe maatregelen tegen sanctie-omzeiling opgenomen worden in een mogelijk 15e Europese Unie (EU)-sanctiepakket?
Heeft u contact gehad met bondgenoten die grote chipfabrikanten hebben, zoals de Verenigde Staten (VS), over dit probleem? Lopen zij tegen dezelfde problemen aan?
Hoe verloopt het contact tussen de Europese Unie en de VS over het uitwisselen van bedrijven op sanctielijsten? Wordt er actief informatie uitgewisseld over bedrijven die wel op de ene sanctielijst staan, maar niet op de andere?
Bent u bereid om meer in te zetten op harmonisering tussen de sanctielijst van de EU en die van de VS en andere bondgenoten? Zo nee, waarom niet?
Het bericht ‘Pleidooi voor AI-richtlijn op scholen: 'Risico's groot, bewustzijn laag'’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het pleidooi van de Algemene Onderwijsbond (AOb) voor een AI-richtlijn op scholen?1
Ja.
Welk inzicht heeft u in het gebruik van artificiële intelligentie (AI) door scholen? Heeft u een overzicht van welke AI-tools worden ingezet door scholen zelf?
In algemene zin hebben we inzicht in het gebruik van AI door scholen en welke tools dat zijn. In de meest recente Monitor Digitalisering Onderwijs (MDO, voorheen MYRA) 2023 van Kennisnet, de PO-Raad en de VO-raad is leraren gevraagd naar het gebruik van digitale middelen2. In het primair onderwijs maakte in 2023 63 procent van de leraren gebruik van dashboards waarop de voortgang van leerlingen te volgen is (Snappet, Gynzy, Prowise Learn, Rekentuin) en 40 procent gebruikte adaptieve gepersonaliseerde digitale leermiddelen.3 In het voortgezet onderwijs betrof dit respectievelijk 31 procent en 29 procent van de leraren.4 In de MDO 2025 zal leraren specifiek gevraagd worden of zij AI (apps of toepassingen) bij de lessen en lesvoorbereiding gebruiken en over welke kennis en vaardigheden zij op dit terrein beschikken
Heeft u inzicht in de manier waarop door leerlingen gebruik wordt gemaakt van AI voor het maken van werkstukken en huiswerkopdrachten en hoe scholen hiermee omgaan?
Ik heb geen inzicht in de manier waarop leerlingen thuis gebruik maken van AI voor het maken van werkstukken en huiswerkopdrachten.
Op welke wijze heeft AI een plek in de nieuwe kerndoelen voor digitale geletterdheid? Wanneer zijn deze definitief verankerd?
Begin maart 2024 heeft de SLO de conceptkerndoelen digitale geletterdheid opgeleverd. In deze concepten is AI expliciet opgenomen. Momenteel worden de kerndoelen op scholen beproefd op bruikbaarheid en wordt geëvalueerd hoe goed ze aansluiten bij de praktijk. Daarnaast zal dit najaar de wetenschappelijke Curriculumcommissie een advies uitbrengen over de conceptkerndoelen.
In oktober ontvangt uw Kamer een brief waarin wordt toegelicht hoe hier invulling aan wordt gegeven.
Vindt u het goed dat leerlingendata terechtkomt in handen van grote AI-bedrijven? Hoe verhoudt dit zich tot de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en wat gaat u hieraan doen?
Ik vind het belangrijk dat de (digitale) veiligheid en privacy van de onderwijsomgeving van leerlingen en onderwijspersoneel geborgd is. Het is in de eerste plaats aan de schoolbesturen om hun (digitale) onderwijs vorm te geven, en daarbij te kiezen of, en zo ja welke, AI-producten ze hierbij inzetten. AI kan het onderwijs ondersteunen, mits bewust gekozen en verantwoord toegepast. De handreiking AI van Kennisnet biedt handvatten om te zorgen voor sociale veiligheid en een pedagogisch klimaat bij AI op school.5 Daarnaast is het van groot belang dat de persoonsgegevens van leerlingen bij het gebruik van AI-systemen goed worden beschermd. De website Aanpak IBP van Kennisnet helpt scholen om de AVG goed na te leven. Relevant is onder meer dat de school een verwerkersovereenkomst afsluit met de leverancier van het AI-systeem waarin contractueel wordt vastgelegd dat de leverancier de gegevens alleen mag gebruiken voor de doelen die de school aangeeft. Ook is de school in de meeste gevallen verplicht om een data protection impact assessment (DPIA ofwel een privacyonderzoek) uit te voeren als in een AI-systeem persoonsgegevens worden verwerkt, waarmee de privacyrisico’s in kaart worden gebracht en maatregelen genomen worden om deze te beperken. Omdat dit voor scholen intensief en tijdrovend kan zijn, voeren de ICT-coöperaties SURF en SIVON namens de onderwijssector DPIA’s uit op digitale producten die in het onderwijs gebruikt worden. Dat doen ze niet alleen bij Nederlandse aanbieders, maar ook voor grote internationale bedrijven zoals Google en Microsoft. In dit kader zijn afspraken gemaakt met onder andere Zoom, Google en Microsoft over het beschermen van de privacy van leerlingen, studenten en medewerkers. Ik bevorder via het Programma Digitaal Veilig Onderwijs dat SIVON ook DPIA’s kan uitvoeren op andere digitale producten die in het funderend onderwijs worden gebruikt.
Denkt u dat leerkrachten en scholen voldoende toegerust zijn om AI veilig in te zetten en de inzet ervan door leerlingen te herkennen en te bespreken?
Ik vind het belangrijk dat het onderwijs AI op een doordachte en verantwoorde manier toepast, met aandacht voor publieke waarden zoals privacy en kansengelijkheid en dat leraren bewuste en weloverwogen keuzes kunnen maken over het gebruik van AI. Leraren moeten de technologie kunnen gebruiken, en begrijpen hoe AI-systemen werken, wat hun beperkingen zijn en welke ethische vraagstukken daarbij komen kijken. Dit vraagt van leraren dat zijzelf ook digitaal vaardig zijn.
Daarom ondersteun ik leraren op verschillende manieren bij de inzet van AI in het onderwijs. Er zijn concrete handvatten beschikbaar, zoals de handreiking AI in het onderwijs van Stichting Kennisnet die scholen helpt verantwoorde keuzes te maken rondom AI, met richtlijnen voor beleid en professionalisering. En er is de gratis online AI-cursus van de Nederlandse AI-coalitie voor docenten in het primair en voortgezet onderwijs. Het Expertisepunt Digitale Geletterdheid biedt daarnaast ondersteuning aan het po, vo, s(v)o en mbo. Tot slot werken we samen met Vlaanderen aan digitale professionalisering voor leraren. We gaan samen onderzoeken hoe we leraren op slimme manieren beter kunnen ondersteunen bij het aanleren van digitale vaardigheden.
Bent u bekend met het bericht «Meer kennis algoritmen nodig op scholen, «anders risico op discriminatie»»?2
Ja.
Deelt u de zorgen van het College voor de Rechten van de Mens over dat de inzet van adaptieve leermiddelen kan leiden tot kansenongelijkheid?
Ik ben het met het College eens dat het van belang is dat systemen die gebruikt worden in het onderwijs niet leiden tot uitsluiting of discriminatie. Kinderen mogen nooit de dupe worden van discriminatie, ook niet wanneer die impliciet in algoritmes is ingebouwd. Hoewel de onderzoekers aangeven dat er op dit moment geen concrete voorbeelden te vinden zijn van discriminatie of uitsluiting door algoritmes in het funderend onderwijs, is het ook in de toekomst van belang dat dit geen plaats krijgt in de (digitale) onderwijssystemen. Daartoe is recent de nieuwe AI-verordening in werking getreden. Deze Europese wet stelt verdere grenzen aan de toepassing van algoritmes in het onderwijs. Zo wordt het gebruik van een aantal typen AI en algoritmes ingedeeld in de hoog-risico-categorie, waarin extra eisen zijn opgenomen. Systemen die zich richten op onder andere toelating tot het onderwijs of het beoordelen van een passend onderwijsniveau vallen in deze categorie. Als onderwijsinstellingen deze systemen willen inzetten, dienen zij aanvullende maatregelen te treffen om te voorkomen dat gebruik van deze systemen kansenongelijkheid in de hand werkt.
Op welke wijze wordt toezicht gehouden op de algoritmes van programma’s zoals Snappet, Gynzy en andere lesmethoden?
Op Europees niveau biedt de recent geïntroduceerde AI-verordening een juridisch kader om ervoor te zorgen dat AI-systemen veilig en ethisch worden ingezet. De komende tijd zal ik samen met de onderwijssector verkennen hoe we de maatregelen binnen de AI-verordening het beste kunnen vormgeven.
Op nationaal niveau speelt het Nationaal Onderwijslab AI (NOLAI) een belangrijke rol in het waarborgen van de kwaliteit, kansengelijkheid en de regie van leraren in de verantwoorde ontwikkeling en toepassing van AI in het onderwijs. Zo maakt NOLAI in het wetenschappelijk programma de pedagogische, maatschappelijke en sociale gevolgen van intelligente technologie in onderwijs inzichtelijk. In het onlangs gepubliceerde referentiekader wordt de werkwijze van het Onderwijslab uitgelegd.7 Daarnaast biedt het opschalingsplan van NOLAI waardevolle inzichten in de integratie van AI-producten in het onderwijs, waarbij de visie van scholen en de vaardigheden van leraren centraal staan. Leraren worden uitgerust met de benodigde kennis en tools om AI op een verantwoorde en effectieve manier in hun onderwijspraktijk te integreren en zorgt voor een duurzame en brede implementatie van AI-producten in het funderend onderwijs.
Hoe gaat u transparantie, uitlegbaarheid en de eerlijkheid van deze algoritmes waarborgen?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u inzicht in hoeveel scholen zelfstandig richtlijnen of beleid hebben opgesteld voor het gebruik van AI?
Ik vind het belangrijk dat scholen bewuste en verantwoorde keuzes maken over het gebruik van AI op basis van een AI-beleid dat past bij de visie op onderwijs en de kernwaarden van de school. Scholen kunnen hiervoor gebruikmaken van het Vier-in-balans model8 en de Handreiking AI in het onderwijs9 van Kennisnet. In de Monitor Digitalisering Onderwijs 2025 zullen onder meer vragen worden opgenomen over visie en beleid van het schoolbestuur omtrent AI, en of de school richtlijnen heeft over verantwoord gebruik van AI in de klas.
Bent u bereid om in gesprek te gaan samen met de AOb en scholen die vooroplopen als het gaat om AI-beleid om lessen te trekken voor een eventuele landelijke richtlijn?
In onze huidige digitale maatschappij, waar technologische innovaties zich snel ontwikkelen, is het noodzakelijk dat we scholen ondersteunen bij de doordachte inzet en gebruik van AI in de klas. In het kader van de gesprekken die ik zal voeren met de onderwijssector over de AI-verordening en hoe we de maatregelen en het toezicht daarop vormgeven, ga ik graag in gesprek met de AOb, de andere onderwijspartners en scholen. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat er al op verschillende manieren ondersteuning wordt geboden aan schoolbestuurders, schoolleiders en leraren. Door inzichten te bundelen kunnen we de samenwerking tussen alle betrokken partijen versterken.
Bent u bereid om samen met de AOb de handschoen op te pakken voor een richtlijn voor AI in de klas? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
De certificering van bovengrondse tanks |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Waarom is ervoor gekozen om de eerdere certificeringsverplichting in de Wet milieubeheer niet mee te nemen in de nieuwe Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal)?
Voorheen werden voor kleine en grote tanks, ongeacht de soort stoffen, bodembeschermende voorzieningen, certificering en voor externe veiligheid PGS-richtlijnen1 voorgeschreven. Het Besluit activiteiten leefomgeving schrijft dezelfde bodembeschermende voorzieningen voor, maar verwijst niet meer naar een certificeringsverplichting en PGS-richtlijnen bij een kleine populatie van tanks. Het gaat om bovengrondse opslagtanks tot 150 kubieke meter met diesel, oxiderende of bijtende stoffen, mits deze niet zijn voorzien van leidingen in de bodem of dubbelwandig zijn uitgevoerd.
Bij de totstandkoming van de Omgevingswet zijn deze voorschriften opnieuw bekeken op de noodzaak en waar vermindering van de regeldruk mogelijk is. Uit RIVM-onderzoek is gebleken dat de hierboven omschreven opslagtanks geen risico voor externe veiligheid van de omgeving van de activiteit veroorzaken. Daarom is deze verwijzing vervallen. Voor andere situaties zoals grotere bovengrondse tanks of tanks met andere stoffen is de certificeringsregeling nog steeds van kracht.
Herkent u het signaal dat er door het ontbreken van deze certificeringsverplichting wildgroei plaatsvindt in de aanschaf van tanks, waarbij niet zozeer naar de milieurisico’s en veiligheid wordt gekeken, maar naar de goedkoopste tanks?
Vanuit contacten met de branche heb ik vernomen dat andere partijen dan voorheen zich op de markt bevinden voor het leveren van tanks. De bedrijven moeten nog steeds voldoen aan regelgeving voor bodembescherming. Daar heeft het ontbreken van een certificeringssysteem geen invloed op. Vanuit Omgevingsdiensten en het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO) zijn mij geen signalen bekend van situaties of locaties waarbij het milieurisico is toegenomen.
Bent u het ermee eens dat de opslag van stoffen als diesel veilig moet gebeuren in verband met de risico’s voor het bodemmilieu bij lekkages? Zo nee, waarom niet?
Ja, opslag van stoffen als diesel moet veilig gebeuren, onder andere om de bodem bij lekkages te beschermen. Daarom zijn in het Besluit Activiteiten Leefomgeving diverse bodembeschermende maatregelen dwingend voorgeschreven. Enkelwandige bovengrondse opslagtanks voor (onder andere) diesel moeten daarom altijd in een lekbak liggen, met tenminste een opvangcapaciteit van 110% van de inhoud van de tank. Bij lekkage wordt de gelekte vloeistof opgevangen, en komt deze niet in de bodem terecht.
Deelt u de mening dat de milieurisico’s toenemen, doordat er geen certificering meer nodig is bij de aanschaf van tanks? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er is uitgebreid onderzoek gedaan door het RIVM om vast te stellen of deze stoffen een risico voor de omgevingsveiligheid opleveren. Dat is niet het geval. Daarnaast zijn deze tanks goed visueel te inspecteren door gebruikers en medewerkers van omgevingsdiensten op alle voorzieningen zoals opgenomen bij het antwoord op vraag 3. Geconcludeerd kan worden dat certificering van deze tanks niet tot een verdere beperking van milieurisico’s zorgt.
Bent u het ermee eens dat de omgevingsdiensten zoveel als mogelijk geholpen moeten worden om op een zo goed en duidelijk mogelijke wijze te kunnen controleren of een (opslag)tank geen milieurisico’s met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
Ja, door de zorgplicht en andere bepalingen in het Besluit Activiteiten Leefomgeving hebben omgevingsdiensten een duidelijk handelingskader. Het vervallen van de certificeringsplicht doet niets af aan alle bepalingen om bodemverontreiniging te voorkomen en in het ergste geval te herstellen.
Kunt u bij certificeringsdeskundigen en/of omgevingsdiensten nagaan of er nu tanks in gebruik zijn die eerder onder de vroegere Wet milieubeheer (het vroegere Activiteitenbesluit) niet zouden voldoen en dus niet toegestaan waren (en nu wel)?
Deze situaties zijn mij niet bekend na een rondvraag bij de branchevertegenwoordiging, Omgevingsdienst NL en het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO).
Bent u het ermee eens dat omgevingsdiensten geholpen zouden zijn als deze certificeringsplicht alsnog opgenomen zou worden in de omgevingswet (Bal)?
Nee, de certificering zorgt niet voor een aanvullende bescherming tegen het voorkomen of beperken van bodemverontreiniging bij dergelijke tanks omdat alle te nemen voorzieningen reeds zijn opgenomen in de algemene regels in het Bal.
Wat is het nadeel van een certificeringsverplichting überhaupt? Is voorkomen niet beter dan genezen?
Ik sta voor het voorkomen en beperken van milieuschade en voor een gezonde en veilige leefomgeving. Om dit te bereiken is het onontkoombaar dat regels gesteld moeten worden ondanks de eigen verantwoordelijkheid van initiatiefnemers om schade en hinder te voorkomen. Regels moeten gesteld worden met een duidelijke meerwaarde en effectiviteit zonder onnodige regeldruk en kosten voor ondernemers op te leveren. Met de huidige wijze van regulering in het Besluit Activiteiten Leefomgeving wordt hieraan voldaan. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 zorgt certificering niet voor het voorkomen van aanvullende milieurisico’s.
Bent u bereid om deze certificeringsverplichting alsnog op te nemen in het Bal onder de Omgevingswet, indien blijkt dat de risico’s zijn toegenomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals eerder aangegeven is er voldoende wet- en regelgeving om de risico’s van bodemverontreiniging te voorkomen en te beperken. Via meerdere kanalen blijf ik in contact met uitvoeringspartijen om eventuele signalen te volgen.
Het bericht dat de burgemeester van Amsterdam overwoog activisten op de Universiteit van Amsterdam (UvA) een eigen universiteitsgebouw te geven |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eppo Bruins (CU), van Weel |
|
|
Bent u bekend met het artikel «burgemeester Halsema overwoog activisten op UvA eigen universiteitsgebouw te geven»?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de berichtgeving dat de Amsterdamse burgemeester tijdens de universiteitsrellen in mei jongstleden onacceptabele adviezen heeft gegeven aan de UvA, door hen voor te leggen een universiteitsgebouw uit te leveren aan de activisten?
Gezien mijn rol als stelselverantwoordelijke voor onderwijs is het is niet aan mij om dat te beoordelen. De lokale driehoek is verantwoordelijk voor de veiligheid rond demonstraties en acties waarbij de wet wordt overtreden, in dit geval in nauw overleg met de UvA.
Hoe kijkt u naar de daarop volgende instemmende reactie en hiermee de welwillendheid van het UvA-bestuur om toe te geven aan de eisen van de relschoppers?
In het nieuwsartikel staat dat het college van bestuur een «dialoogruimte» wilde inrichten voor iedereen om tot een veilig debat te kunnen komen, op voorwaarde dat de bezetters vertrokken. Onderwijsinstellingen in Nederland kennen een lange rijke geschiedenis van vrijheid van meningsuiting en academische vrijheid en zijn juist daarom de plekken van open dialoog. Studenten en medewerkers krijgen de ruimte om zich te uiten en door middel van feiten en onderbouwing met elkaar in discussie te gaan. Het zijn plekken waar je het met elkaar oneens mag zijn op basis van woorden en argumenten, maar altijd op respectvolle wijze. Bezettingen keur ik af maar het aanbod tot het inrichten van een dialoogruimte kan passen binnen de traditie van een open dialoog. Het is in dit specifieke geval aan het bestuur van de UvA om dit te beoordelen.
Hoe reageert u op het voorstel van de UvA om alle banden met Israëlische instituten twee weken te bevriezen, als tegemoetkoming aan de activisten?
Eind mei heeft het college van bestuur aangekondigd het bestaande kader voor samenwerking met derden zodanig aan te vullen dat het beter bruikbaar is voor de beoordeling van samenwerking met partijen in oorlogsgebieden. De universiteit stelt dat de ruimte voor vrije wetenschappelijke samenwerking een groot goed is maar ze wil via samenwerking niet betrokken raken bij mensenrechtenschendingen of oorlogsmisdrijven. Daarbij heeft het college ook besloten dat de UvA geen nieuwe samenwerkingen aangaat met instellingen in alle gebieden die in oorlog verkeren totdat het ethisch kader is aangepast. Dit besluit geldt dus niet exclusief voor Israël en is een tijdelijke maatregel totdat het ethisch kader is aangepast. Bestaande samenwerkingen worden gecontinueerd.
Het aangaan, opschorten, pauzeren of stopzetten van samenwerkingen op institutioneel niveau met externe partijen is aan het instellingsbestuur. Dit past bij de autonomie die instellingen hebben om dit soort besluiten zelfstandig te nemen. Daarbij wordt van hen verwacht dat zij deze samenwerkingsverbanden zorgvuldig aangaan en toetsen aan de wettelijke kaders en geldende sanctieregimes. En deze ook beoordelen op mogelijke risico’s in het kader van kennisveiligheid en de uitgangspunten meewegen die ik als bijlage bij mijn brief aan uw kamer heb meegestuurd over de «stand van zaken omtrent de veiligheid op universiteiten en hogescholen» van 31 mei jl. Hierin wijs ik onder andere op het belang van landenneutraliteit, ruimte voor science diplomacy, borgen van privacy en het in acht nemen van de gedragscode wetenschappelijke integriteit.2
Kunt u bevestigen of ontkennen dat er heulende universiteitsdocenten zijn geweest die gedreigd hebben te stoppen met het geven van cijfers en het laten uitvallen van colleges indien de eisen van de relschoppers niet werden ingewilligd?
Ik heb uit het artikel vernomen dat de activisten hiermee zouden hebben gedreigd. Of en zo ja hoeveel docenten dit ondersteunden is mij en de UvA niet bekend. Volgens de UvA betrof het hier een oproep in een nieuwsbrief van de FNV.3
Kunt u ingaan op de schadepost van 1,5 miljoen euro die in het artikel «nattevingerwerk» genoemd wordt en toezeggen dat er een accurate uiteenzetting van de totale schade wordt gemaakt?
De UvA heeft op het moment van dat bericht een eerste grove inschatting moeten maken van de schade en is nog bezig met het inventariseren van de definitieve schade. De totale omvang van de schade was op dat moment moeilijk in te schatten, omdat deze uiteen valt in verschillende elementen. Zo zijn er vanwege het bekladden of het vernielen van inboedel (personeels)kosten gemaakt voor bijvoorbeeld het schoonmaken en weghalen van verf of het herstellen van sloten. Ook is er aanvullende beveiliging ingehuurd.
In hoeverre bent u bereid de schade – van iedere omvang – te verhalen op de relschoppers? Hoe bent u van plan dit te realiseren?
Het verhalen van schade is aan de instelling zelf. Ik vind het daarbij wel belangrijk dat instellingen aangifte doen bij strafbare feiten, zoals vernielingen.
Schade kan op verschillende manieren worden verhaald. In de eerste plaats kan een beroep worden gedaan op verzekeraars indien de betreffende universiteit een polis heeft afgesloten. Verzekeraars kunnen vervolgens een civiele procedure starten om zo te proberen het door hen uitgekeerde bedrag te verhalen op de dader via het zogenaamde regresrecht.
Een vordering tot schadevergoeding kan ook tussen veroorzaker en gedupeerde onderling worden afgehandeld. Een civielrechtelijke procedure kan worden gestart als partijen er onderling niet uitkomen. Als de dader strafrechtelijk wordt vervolgd, kan een benadeelde partij zich met zijn schade voegen in het strafproces. De strafrechter beslist dan over de ingediende schadevordering.
Voorwaarde voor het verhalen van schade is in alle gevallen dat duidelijk is wie welke schade heeft aangebracht. Als meerdere personen verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor toegebrachte schade, kan iedere deelnemer van die groep voor de hele schade aansprakelijk worden gesteld.
Naar aanleiding van de motie van de leden Van Nispen en Knops voor de oprichting van een landelijk fonds, waarin veroordeelden geld zouden moeten storten ter vergoeding van schade aan gedupeerden, is de Minister van Justitie en Veiligheid bezig met een verkenning van de mogelijkheden.4 Zie hierover bijlage 2 van het Eerste Halfjaarbericht politie 2023.5
Hoe schat u heden de veiligheid in van alle, en in het bijzonder joodse studenten? Zijn er uws inziens genoeg maatregelen getroffen om deze te waarborgen?
Alle studenten moeten zich veilig kunnen voelen op de campus. Maar dit is niet overal het geval, in het bijzonder niet onder Joodse studenten en de protesten spelen daarin zeker een rol. In het kader van deze protesten hebben de universiteiten en hogescholen in hun gezamenlijke Richtlijn protesten nogmaals benadrukt dat iedereen zich veilig moet voelen. Wet- en regelgeving en de huis- en gedragsregels van instellingen dienen te allen tijde, dus ook bij protesten, te worden gerespecteerd. Van strafbare feiten, zoals bedreiging en geweld, doen universiteiten en hogescholen altijd aangifte. Ik spreek waar nodig de instellingen ook aan om op deze manier de veiligheid van studenten te borgen.
Kunt u uitweiden over hoe u, mede in het licht van de universiteitsrellen, uitvoering geeft aan de aangenomen motie-Eerdmans over zich maximaal inspannen voor het intrekken van studentenvisa van studenten die afkomstig zijn van buiten de Europese Unie en een gevaar zijn voor de openbare orde (Kamerstuk 29 240, nr. 144)?
Zoals in de appreciatie van de desbetreffende motie6 is aangegeven, zal – wanneer een student van buiten de EU een gevaar vormt voor de openbare orde – diens verblijfsvergunning door de IND worden ingetrokken wanneer dit past binnen de zogenoemde glijdende schaal en het evenredigheidsbeginsel. Hiermee wordt uitvoering geven aan de motie.
Deelt u de mening dat het toegeven van lokale autoriteiten aan ordeverstoorders in toenemende mate voorbijgaat aan de verankerde bepalingen van het demonstratierecht? Kunt u uw zorgen hierover kenbaar maken?
Demonstreren is een grondrecht en daarmee een groot goed, maar het is geen vrijbrief voor het plegen van geweld en vernieling. De burgemeester is verantwoordelijk voor de openbare orde en kan voorwaarden stellen aan een demonstratie op basis van de Wet openbare manifestaties. Als gestelde voorwaarden worden overtreden, kan het lokale gezag optreden. Het is daarom niet aan mij om daarover te oordelen.
In het regeerprogramma is opgenomen dat er bij demonstreren een scherper onderscheid gemaakt gaat worden tussen (vreedzaam) demonstreren en orde verstorende acties. Demonstreren is een grondrecht maar wanordelijkheden, bedreigingen tegen anderen of openbaar geweld waar demonstranten over de grenzen van het strafrecht heen gaan zijn onacceptabel. Met burgemeesters, politie, OM en anderen die een bijdrage kunnen leveren wordt gesproken over een optimale mix van maatregelen om enerzijds vreedzame demonstraties te faciliteren en anderzijds ook kordaat op te kunnen treden tegen diegenen die zich niet aan de wet houden. Notoire relschoppers worden hard aangepakt.
Zoals eerder dit jaar is aangekondigd zal het WODC in het kader van het demonstratierecht onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor een versteviging van het handelingsperspectief van alle betrokkenen en de bestendigheid van het wettelijk kader. In het bijzonder zal aandacht zijn voor twee typen situaties:7 de categorie van ontwrichtende demonstraties en8 de categorie van acties waarbij het demonstratierecht tegenover andere beschermingswaardige grondrechten komt te staan of de nationale veiligheid in het gedrang kan komen. Naar verwachting zal dit onderzoek in de zomer van 2025 afgerond worden waarna de uitkomsten met de Kamer worden gedeeld.
Het bericht ‘Fins onderzoek: Spijt bij geslachtsverandering neemt toe’ |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Fins onderzoek: Spijt bij geslachtsverandering neemt toe»?1
Ja, ik ben op de hoogte van het bovengenoemde bericht.
Wat vindt u ervan dat uit dit onderzoek blijkt dat steeds meer mensen spijt krijgen van een hormoonbehandeling voor hun transitie naar het andere geslacht?
Het is altijd naar om te horen dat mensen achteraf spijt hebben van de keuze van een behandeling, of ontevreden zijn over de uitkomst hiervan. Het is in de eerste plaats belangrijk dat arts en patiënt samen beslissen op basis van zorgvuldige afwegingen. Het is aan het zorgveld zelf om gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de kwaliteit van de transgenderzorg. Deze standaarden moeten gebaseerd zijn op de laatste stand van wetenschap en praktijk. Het actualiseren van kwaliteitsstandaarden is een continu proces, dat zorgvuldig moet plaatsvinden. Wat ik verder belangrijk vind is dat zorginstellingen en zorgverleners patiëntgerichte, kwalitatief goede en veilige zorg leveren. Naar aanleiding van de motie Van Dijk (SGP) (TK 36 410, nr. 89) en de motie Hertzberger (NSC) (TK 31 016, nr. 370) is de Gezondheidsraad2 gevraagd om o.a. in kaart te brengen wat wetenschappelijk bekend is over (lange termijn) gevolgen van puberteitsremmers en genderbevestigende hormoonbehandelingen voor de fysieke en mentale gezondheid.
Kunt u schetsen welke betekenis dit onderzoek heeft voor de Nederlandse situatie?
Zie de bovenstaande toelichting bij vraag 2. Bij elke medische behandeling kan spijt optreden. Ik vind het belangrijk dat de resultaten van dit onderzoek meegenomen worden bij de herziening van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch, waarbij ik ook begrijp dat de Nederlandse situatie niet één op één vergeleken kan worden met de Finse situatie.
Wordt dit Finse onderzoek betrokken bij de herijking van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch?
Het actualiseren van kwaliteitsstandaarden is een continu proces dat zorgvuldig moet plaatsvinden. Gedurende dat actualisatieproces is de geldende Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch van toepassing (onderdeel van goede zorg als bedoeld in artikel 2 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)). Kwaliteitsstandaarden en richtlijnen zijn voor zorgprofessionals een hulpmiddel. Ook hebben zorgprofessionals een eigen verantwoordelijkheid om op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen in hun vakgebied. Daarnaast is in september 2022 de Standards of Care (SOC) for the Health of Transgender and Gender Diverse People versie 8 gepubliceerd3. Ook deze richtlijn wordt in acht genomen in de Nederlandse praktijk en is onderdeel van goede zorg.
Aanvullend vind ik het nog goed om te vermelden dat er op 27 juni jl. een internationale conferentie heeft plaatsgevonden waar ook de Finse onderzoekster prof. dr. Riittakerttu Kaltiala gesproken heeft. Tijdens die bijeenkomst heeft de Finse onderzoekster haar bevindingen gedeeld met zorgverleners en onderzoekers uit Nederland, en heeft er discussie plaatsgevonden.
Wat vindt u van de opvatting van de Finse onderzoekster prof. dr. Riittakerttu Kaltiala dat detransitie «een reëel en mogelijk onderschat fenomeen» is?
Hoewel niet iedereen die zich aanmeldt start met een medische behandeling, zijn er vragen omtrent besluiten tot genderbevestigende behandeling in de groeiende groep aanmeldingen. Bij detransitie denken we aan het niet langer leven in de rol die na sociale transitie of medische behandeling is aangenomen.
Iemand kan spijt hebben om verschillende redenen. Bijvoorbeeld omdat de sociale omgeving toch voor problemen zorgt, iemand na transitie niet erkend en geaccepteerd wordt, naasten moeite hebben met de transitie, of er blijvend sprake is van discriminatie. Ook kunnen de effecten van de behandeling tegenvallen of er kunnen complicaties optreden, of het eindresultaat is niet zoals men verwacht en gehoopt had.
De meeste aandacht gaat doorgaans uit naar spijt omdat er geen sprake (meer) is van genderdysforie/genderincongruentie, of omdat de genderidentiteit is veranderd over de tijd. In de studie van Wiepjes et al. (2018) werd gevonden dat 0.6% van de transvrouwen en 0.3% van de transmannen na gonadectomie aangaf spijt te hebben. In een meta-analyse van spijt na genderbevestigende chirurgie werd een percentage van 1% gevonden (Bustos et al., 2021). Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar spijt bij jongeren na puberteitsremming en genderbevestigende behandeling. Ook omdat het lastig blijkt om de gehele groep die ooit in behandeling is geweest te bereiken voor vervolgonderzoek.
Is u bekend hoeveel patiënten in Nederland na enige tijd weer stoppen met een hormoonbehandeling of daar na afloop spijt van hebben? Zo ja, kunt u deze informatie delen? Zo nee, wat vindt u ervan dat er blijkbaar geen accuraat beeld is van het aantal Nederlandse patiënten dat spijt heeft van een hormoonbehandeling?
In een artikel van Van der Loos en collega’s (2022) werden databases gekoppeld om wel iets te kunnen zeggen over de gehele groep. Door gegevens van Amsterdam UMC (VUmc) te combineren met medicatievoorschriften data van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), werd gevonden dat 98% van de jongeren gestart met puberteitsremmers, gevolgd door hormonen bij eind van de meting (31 december 2018) nog steeds hormonen voorgeschreven kreeg (follow up tijd 0–20 jaar).
Ik heb verder navraag gedaan bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en ik heb begrepen dat zij naar aanleiding van de berichtgeving geen aanleiding ziet om nader onderzoek in te stellen.
Deelt u de opvatting van prof. Kaltiala dat het belangrijk is om te onderzoeken waarom patiënten stoppen met hormoonbehandelingen? Zo ja, bent u bereid om (nader) onderzoek hiernaar te initiëren?
Zoals uit de bovenstaande beantwoording blijkt, is het altijd belangrijk om onderzoek te doen naar uitkomsten van zorg en ervaringen van patiënten. Het is aan het veld zelf om dit te initiëren. Daarnaast is naar aanleiding van de motie Van Dijk (SGP) (TK 36 410, nr. 89) en de motie Hertzberger (NSC) (TK 31 016, nr. 370) de Gezondheidsraad4 gevraagd om o.a. in kaart te brengen wat wetenschappelijk bekend is over (lange termijn) gevolgen van puberteitsremmers en genderbevestigende hormoonbehandelingen voor de fysieke en mentale gezondheid.
Kunt u aangeven wat de laatste wetenschappelijke inzichten zijn als het gaat om de (on)omkeerbaarheid van de gevolgen van het innemen van hormonen van het andere geslacht?
Ik verwijs hiervoor naar de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch en de evaluatie5 die heeft plaatsgevonden en de adviesaanvraag aan de Gezondheidsraad
De update van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch die thans plaatsvindt, wordt uitgevoerd door de internisten (Nederlandse Internisten Vereniging) in samenwerking met Transvisie, Transgender Netwerk, de plastisch chirurgen (Nederlandse Vereniging van Plastisch Chirurgen), de kinderartsen (Nederlandse Vereniging van Kinderartsen), de gynaecologen (Nederlandse Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie), de urologen (Nederlandse Vereniging van Urologen), de psychologen (Nederlands Instituut van Psychologen), de kinder- en jeugdpsychotherapeuten (Vereniging voor Kinder- en jeugdpsychotherapie (VKJP), de psychiaters (Nederlandse Vereniging voor Psychodiagnostisch Werkenden) en de huisartsen (het Nederlands Huisartsen Genootschap).
Ik heb van het Kennisinstituut Medisch Specialisten begrepen dat naar verwachting rond eind 2025 en/of uiterlijk begin 2026 de gewijzigde Kwaliteitsstandaard als geheel aangeboden wordt aan het kwaliteitsregister van het Zorginstituut. Daarnaast verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Kunt u toelichten hoe de zorg voor patiënten met transitiespijt in Nederland is georganiseerd?
Patiënten met transitiespijt kunnen zich melden bij de huisarts en/of een andere professionele hulpverlener of behandelaar. Vanuit buitenlands onderzoek is bekend dat niet iedereen ervoor kiest zich te melden bij de zorgverleners. Op de site van Transvisie6 staat uitgebreide informatie over twijfels of spijt.
Het bericht ‘Gemeenten dreigen miljarden mis te lopen’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Gemeenten dreigen miljarden mis te lopen»?1
Ja, ik heb, evenals de medefondsbeheerder de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst, kennis genomen van dat bericht.
Wat is uw reactie op de constatering dat gemeenten en provincies jaarlijks honderden miljoenen euro's kunnen mislopen door een tekortschietende inflatiecorrectie?
Het gemeente- en provinciefonds volgen vanaf 2024 de ontwikkeling van het bruto binnenlands product (bbp). Het kabinet Rutte IV heeft in constructief overleg met de koepels van de medeoverheden besloten om de oploop van de opschalingskorting vanaf 2026 te schrappen in combinatie met het vervroegd invoeren van de bbp-systematiek in 2024. Deze systematiek – de normeringsystematiek – is stabiel, transparant en biedt gemeenten en provincies vroeg in het jaar duidelijkheid over de middelen waar zij dat jaar over kunnen beschikken.
Het bericht – en de eerdere column in Binnenlands Bestuur van dhr. Verhagen – geeft aan dat gemeenten en provincies aparte inflatiecompensatie ontvangen. De normeringssystematiek kent echter geen directe compensatie voor inflatie (of andere kostenontwikkelingen). De gekozen systematiek zorgt ervoor dat het gemeentefonds en provinciefonds meegroeien met de omvang van de economie. Hierdoor houden de inkomsten van gemeenten en provincies op de lange termijn gelijke tred met de economie, waaronder prijsstijgingen en bijvoorbeeld het stijgend aantal inwoners. Het accres (de jaarlijkse ophoging van de fondsen) is bestedingsvrij. Dit betekent dat het aan individuele gemeenten en provincies is hoe het accres wordt ingezet.
De column stelt verder dat het moment waarop het Rijk de CPB-cijfers vaststelt nadelig is. Het Rijk gebruikt de cijfers zoals deze in het voorjaar door het CPB worden aangeleverd en past deze voor het lopende jaar niet meer aan. Deze werkwijze wordt Rijksbreed toegepast, dus ook voor de ministeries. Gemeenten en provincies worden hierbij niet anders behandeld. Dit is onafhankelijk van de wijze van normering en deed zich ook voor in de oude systematiek waarbij de ontwikkeling van de Rijksbegroting werd gevolgd.
Het CPB is onafhankelijk, deskundig en gaat over haar eigen ramingen. Schommelingen in de ramingen kunnen zich voordoen. De afgelopen jaren was de inflatie volatiel en lastig te ramen, onder andere door de inval van Oekraïne en de energiecrisis (welke twee hebben geleid tot aanvullende middelen voor o.a. gemeenten en provincies).
Klopt het dat alle afgelopen zeven voorjaarsramingen te laag waren? Welke consequentie verbindt u hieraan?
Ja, het klopt dat de afgelopen zeven jaar de voorjaarsramingen met betrekking tot de prijs-bbp over het lopende jaar lager waren dan de daadwerkelijke prijs-bbp over het desbetreffende jaar. Dit betekent niet per definitie dat dit in 2024 en latere jaren ook het geval zal zijn.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, kent de normeringssystematiek geen directe compensatie voor inflatie (of andere kostenontwikkelingen). Het zorgt ervoor dat het gemeentefonds en provinciefonds meegroeien met de omvang van de economie. Het Rijk gebruikt de cijfers zoals deze in het voorjaar door het CPB worden aangeleverd en past deze voor het lopende jaar niet meer aan. Deze werkwijze wordt Rijksbreed toegepast, dus ook voor de ministeries. Gemeenten en provincies worden hierbij niet anders behandeld. Dit is onafhankelijk van de wijze van normering en deed zich ook voor in de oude systematiek waarbij de ontwikkeling van de Rijksbegroting werd gevolgd.
Het kabinet ziet gezien het bovenstaande geen reden om de systematiek te wijzigen.
Deelt u de mening dat het in ieder geval zou helpen als de compensatie voor gemeenten en provincies in september wordt vastgesteld? Bent u bereid dit als kortetermijnoplossing door te voeren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, ziet het kabinet geen reden om de systematiek te wijzigen.
Welke oplossingsrichtingen overweegt u om ervoor te zorgen dat gemeenten en provincies jaarlijks kunnen rekenen op toereikende financiering voor hun taken? Bent u bereid om met de VNG en het IPO te zoeken naar een indicator die passend is voor het type uitgaven waar deze overheden mee te maken hebben?
Het is van belang dat er een balans is tussen ambitie, taken, middelen en uitvoeringskracht voor medeoverheden. Daarover zijn we voortdurend in gesprek met de medeoverheden onder meer in het Overhedenoverleg. In dat kader is er (zoals ook aangegeven in de Voorjaarsnota 2024) onder meer aandacht voor de beleidsterreinen Wmo, infrastructuur, natuur en openbaar vervoer. Daarnaast is het van belang, zoals aangegeven in het Hoofdlijnenakkoord, dat medeoverheden vroegtijdig worden betrokken bij voorbereiding van beleid en van wetgeving (mede aan de hand van de Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden).
Het bericht ‘Staat moet Holland Casino afstoten’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het dweilen met de kraan open is, als de staat aan de ene kant een verantwoord kansspelaanbod wil faciliteren in Holland Casino, maar aan de andere kant 30 vergunningen verleent aan veel makkelijker toegankelijke online kansspelaanbieders?1
De markten voor landgebonden casinospelen en online casinospelen kennen andere wettelijke regimes en een andere dynamiek en zijn niet direct met elkaar te vergelijken. Holland Casino biedt op verschillende locaties verspreid door het land kansspelen aan en voorziet daardoor in een behoefte aan specifieke fysieke kansspelen, zoals roulette of poker. Daarmee draagt dit aanbod van Holland Casino bij aan de doelstellingen van het kansspelbeleid: het beschermen van consumenten, het tegengaan van kansspelverslaving en het tegengaan van aan kansspel gerelateerde criminaliteit en fraude binnen gereguleerd aanbod.
Bij de totstandkoming van de Wet kansspelen op afstand (koa) is besloten dat een open markt met meerdere aanbieders nodig is om te zorgen voor voldoende attractief gereguleerd aanbod. Dit biedt mensen die online willen gokken een alternatief voor illegale aanbieders, waar doorgaans geen sprake is van bescherming van spelers. Op 5 november jl. is de evaluatie van de Wet koa naar de Kamer verstuurd.2 De Staatssecretaris Rechtsbescherming is voornemens om voor het commissiedebat kansspelen op 27 maart 2025 een inhoudelijke beleidsreactie op de evaluatie van de Wet koa naar de Kamer te sturen.
Deelt u de mening dat dit beleid (nu al aantoonbaar) meer verslaving in de hand werkt, en dat de beste oplossing is het terugdraaien van de legalisering van online kansspelen?
De evaluatie van de Wet Koa concludeert dat het te vroeg is om uitspraken te doen over het effect van de legalisering op het aantal personen met een kansspelverslaving. De reden daarvoor is dat het volgens experts vaak vijf tot acht jaar duurt voordat iemand met een gokverslaving zich meldt bij de verslavingszorg. Wel laten de recentelijk gepubliceerde cijfers in de rapportage van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) een stijging zien van het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving.3 Die cijfers zijn zorgwekkend. Daarnaast bevestigen de uitkomsten van de evaluatie de eerdere signalen dat de bescherming van spelers onvoldoende is en dat er verbeteringen nodig zijn. In de beleidsreactie op de evaluatie van de Wet koa zal de Staatssecretaris Rechtsbescherming ingaan op welke aanpassingen en aanscherpingen in het beleid gewenst zijn om mensen beter tegen de negatieve effecten van kansspelen te beschermen.
Deelt u de mening dat zonder het terugdraaien van de legalisering van online gokspelen, het werkelijk geen enkele zin heeft voor de staat om Holland Casino in publieke handen te houden?
Bovenstaande vragen gaan over het (toekomstig) aandeelhouderschap van de staat in Holland Casino. De Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid 2022 (Nota 2022) bevat het uitgangspunt dat eens in de zeven jaar het aandeelhouderschap in elke staatsdeelneming wordt geëvalueerd. Vorig jaar is het aandeelhouderschap van de staat in Holland Casino geëvalueerd. Op 24 mei 2023 heb ik uw Kamer het rapport met daarin de evaluatie doen toekomen.4 Die evaluatie is uitgevoerd op basis van de Nota 2022 en conform het daarop gebaseerde evaluatiemodel uit het «Handboek evalueren deelnemingen». Dit evaluatiemodel wordt gebruikt om te bezien of een deelneming nog steeds het juiste instrument is om een bijdrage te leveren aan de borging van de betreffende publieke belangen. Ook is in de evaluatie ingegaan op de vraag of het beheer van de aandelen de gewenste toegevoegde waarde heeft gehad (doeltreffendheid).
In de evaluatie van het staatsaandeelhouderschap in Holland Casino wordt geconcludeerd dat wet- en regelgeving mogelijkheden biedt om de publieke belangen te kunnen borgen. Hierdoor is in beginsel staatsaandeelhouderschap van Holland Casino niet noodzakelijk. Ook werd in de evaluatie geconcludeerd dat het aandeelhouderschap een bepaalde toegevoegde waarde vertegenwoordigt die verloren gaat mocht tot vervreemding over worden gegaan. Het aandeelhouderschap voorziet in die toegevoegde waarde, omdat de staat als aandeelhouder op de publieke belangen stuurt. Tegelijk werd in de evaluatie vastgesteld dat de toegevoegde waarde van het aandeelhouderschap niet zwaarwegend genoeg is dat een verdere verkenning naar andere toekomstopties bij voorbaat uitgesloten zou zijn.
Met Holland Casino ben ik op dit moment in gesprek over de impact van de voorgenomen verhoging van de kansspelbelasting. De verhoging van de kansspelbelasting zet de continuïteit van de onderneming mogelijk onder druk. In deze gesprekken gaat het over maatregelen die het herstel kunnen bevorderen en opties om de toekomstige uitdagingen het hoofd te kunnen bieden.
Ik streef ernaar om u rond de zomer van 2025 te informeren over de ontwikkelingen bij Holland Casino. Hierbij houd ik rekening met de uitkomsten van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand, de beleidsreactie daarop, en de beleidsvisie op kansspelen die de Staatssecretaris Rechtsbescherming naar verwachting voor het commissiedebat kansspelen op 27 maart 2025 naar de Kamer zal sturen.
Deelt u de mening dat de deelneming in Holland Casino überhaupt overbodig is, omdat we inmiddels een sterk gereguleerde omgeving hebben via de Wet op de Kansspelen, de Wet kansspelen op afstand en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, allen onder toezicht van de Kansspelautoriteit (zie ook de conclusies in een rapport in opdracht van de Eerste Kamer vorig jaar)?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u ook de mening dat het publiek aandeelhouderschap eveneens niet tot de gewenste resultaten leidt en daarmee meerwaarde biedt, zoals het bericht beschrijft: «De transparantiebenchmark van het Ministerie van Economische Zaken, die het maatschappelijk verantwoord ondernemen van staatsdeelnemingen beoordeelt, schaarde de toko in 2021 in de categorie achterblijvers. Ook de financiële prestaties zijn mager: omdat uiteenlopende tegenvallers dat niet toelieten, kreeg de overheid na 2018 geen cent dividend meer uitgekeerd.»?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reflecteren op de stelling in het bericht: «Toezicht houden op de gokmarkt en de uitwassen die zich daar voordoen bestrijden, dat is een overheidstaak. Een noodlijdend bedrijf in de benen houden dat aanzet tot verkwisting, met alle verslavingsrisico's van dien, is dat zeker niet.»?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een inschatting geven wat het de staat oplevert aan incidentele middelen als de deelneming in Holland Casino verkocht wordt?
Zoals in de antwoorden hierboven beschreven is, is er nog geen besluit genomen over de toekomst van (het aandeelhouderschap) in Holland Casino. Een verkoop en eventuele besteding van de incidentele middelen die dat oplevert is dan ook niet aan de orde.
Deelt u de mening dat alle incidentele middelen die dit oplevert beter ingezet kunnen worden voor het tegengaan van gokverslaving en helpen van mensen die mede als gevolg hiervan in de schulden zijn geraakt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u voornemens met een nieuw deelnemingenbeleid te komen, zo ja, wilt u daarin expliciet opnemen waarom en wanneer het maatschappelijk wenselijk is om publieke deelnemingen te hebben/verwerven?
In het kader van het schriftelijk overleg staatsdeelnemingen is een vergelijkbare vraag gesteld. Omdat ik beide vragen graag integraal wil beantwoorden, verwijs ik naar de beantwoording van het schriftelijk overleg en bijbehorende aanbiedingsbrief.5
Bent u bekend met het het advies «Legal consequences arising from the policies and practices of Israel in the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem» (hierna: het advies) van het Internationaal Gerechtshof (hierna: ICJ)?1
Ja.
Bent u het eens dat de adviezen van het ICJ dusdanig relevant zijn, dat ze van vitaal belang worden geacht in de internationale rechtsvorming? Bent u het bijvoorbeeld eens met professor Shaw die in zijn standaardwerk over het internationaal recht schrijft: «The decisions and advisory opinions of the ICJ have played a vital part in the evolution of international law»? Zo ja, hoe bent u van plan dit in uw reactie op het advies te onderstrepen? Zo nee, waarom niet?
Uitspraken van het Internationaal Gerechtshof (IGH) in adviesprocedures zijn weliswaar niet bindend, maar wel gezaghebbend, omdat het voornaamste gerechtelijke orgaan van de VN daarin de huidige stand van het internationaal recht weergeeft. In reactie op adviezen van het IGH roept Nederland in het algemeen op de daarin gegeven uitleg van het internationaal recht te respecteren.
Bent u het eens met professor Evans die in zijn standaardwerk over het internationaal recht schrijft: «The distinction, clear in theory, is less so in practice: if the Court advises, for example, that a certain obligation exists, the State upon which it is said to rest has not bound itself to accept the Court’s finding, but it will be in a weak position if it seeks to argue that the considered opinion of the Court does not represent a correct view of the law»? Zo ja, hoe bent u van plan om dit in uw reactie op het advies te benadrukken? Zo nee, waarom niet?
Anders dan uitspraken in contentieuze procedures, waaraan de partijen bij het geschil zich onverkort moeten houden, bevatten adviezen geen verplichtingen. Desalniettemin is de uitleg van het internationaal recht in het advies gezaghebbend en geeft deze de huidige stand van het internationaal recht weer. Daarom ligt het ook in de rede de door het IGH gegeven uitleg te respecteren. Nederland roept daar dan ook in het algemeen toe op.
Onderschrijft u ook dat het gewicht van een advies van het ICJ dermate groot is dat het gebruikt wordt voor de vaststelling van zowel het bestaan als de inhoud van regels van het internationaal gewoonterecht, zoals dat is beschreven in de Ontwerpconclusies van de International Law Commission over de identificatie van internationaal gewoonterecht? Zo ja, hoe zal dit in uw reactie op het onderhavig advies worden meegewogen? Zo nee, waarom niet?
Nederland hecht waarde aan een vaststelling, door het IGH in een adviesprocedure, dat een bepaalde regel de status van gewoonterecht heeft. Het IGH doet dat op basis van bestaande statenpraktijk en de daarbij behorende rechtsopvatting van staten. Een dergelijke vaststelling wordt door Nederland gerespecteerd en uitgedragen.
Kunt u daarom bevestigen dat, ondanks het feit dat de directe adviesaanvraag door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is gedaan, de uitleg van het geldend recht volgens het ICJ een veel groter effect heeft en daarom ook invloed heeft op debilaterale relaties tussen Israël en alle andere staten? Kunt u in het bijzonder uitleggen of Nederland zijn bilaterale relaties met Israël aan een herziening heeft onderworpen naar aanleiding van het advies van het ICJ?
Het advies is uitgebracht aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN), maar onderdelen daarvan zijn mede gericht tot andere organen van de Verenigde Naties (VN), andere internationale organisaties, Israël en andere staten. Het Hof geeft daarbij aan dat de VN, in het bijzonder de AVVN en de Veiligheidsraad van de VN (VNVR), de modaliteiten en acties zou moeten vaststellen voor het beëindigen van Israëls aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden. Op 18 september jl. heeft de AVVN een resolutie daar over aangenomen. Nederland heeft bij de stemming over deze resolutie de noodzaak benadrukt dat een oplossing door beide partijen moet worden gedragen. Oplossingen of tijdlijnen kunnen op dit moment niet van buiten worden opgelegd: dat acht het kabinet niet realistisch. Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël. In mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Erkent u, zoals het ICJ in paragraaf 35 van het advies, dat het conflict tussen Israël en Palestina niet «enkel een bilaterale kwestie» genoemd kan worden? Zo ja, welke verplichtingen vloeien daaruit voort voor Nederland?
Het IGH geeft in deze paragraaf aan dat bij de Palestijnse kwestie ook de VN is betrokken. Dat maakt dat deze kwestie inderdaad niet louter een bilaterale kwestie is, maar één die de VN als organisatie (ook) aangaat. Het feit dat de kwestie ook de VN of andere landen aangaat, geen verplichting ontstaat voor Nederland anders dan de verplichting in het kader van de VN samen te werken.
Wat vindt u ervan dat deze annexatie door het ICJ wordt benadrukt terwijl in het coalitieakkoord het voornemen is uitgesproken om als een van de enige landen ter wereld de ambassade naar Jeruzalem te verplaatsen?
In het Regeerprogramma van het kabinet staat dat, met inachtneming van de oplossingen voor het Israëlisch-Palestijnse conflict en de diplomatieke belangen, zal worden onderzocht wanneer verplaatsing van de ambassade naar Jeruzalem op een daartoe geschikt moment kan plaatsvinden. Het advies van het IGH wordt betrokken bij dit onderzoek.
Wat vindt u er bovendien van dat het ICJ in paragraaf 278 van het advies zegt dat lidstaten verplicht zijn af te zien van elke vorm van erkenning van Israëls illegale aanwezigheid in bezet Oost-Jeruzalem, door het vestigen en onderhouden van diplomatieke missies? Hoe rijmt u dit met de voorgenomen plannen uit het coalitieakkoord om de Nederlandse ambassade naar Jeruzalem te verplaatsen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7, zal met inachtneming van de oplossingen voor het Israëlisch-Palestijnse conflict en de diplomatieke belangen, worden onderzocht wanneer verplaatsing van de ambassade naar Jeruzalem op een daartoe geschikt moment kan plaatsvinden. Het advies van het IGH wordt betrokken bij dit onderzoek.
Wat vindt u ervan dat het ICJ vanaf paragraaf 91 de conclusie trekt dat ondanks het feit dat Israël zich in 2005 militair uit Gaza had teruggetrokken, er nog steeds sprake was van een bezetting omdat de totale controle over zee-, lucht- en landsgrenzen in handen van Israël bleef? Erkent u daarom ook dat Gaza altijdde facto onderworpen is gebleven aan een Israëlische bezetting? Zo nee, waarom niet?
Het IGH concludeert dat Israël nog steeds verantwoordelijkheid draagt voor de Gazastrook voor zover er sprake is van effectieve controle over het gebied door Israël. Ook geeft het IGH aan dat Israël nog steeds in staat is om gezag uit te oefenen over de Gazastrook. Hieruit volgt dat de huidige situatie er nog steeds een is van bezetting.
Al voor het uitkomen van het advies was de positie van Nederland dat, gezien de controle die Israël over Gaza uitoefende, voor Israël nog steeds verplichtingen op basis van het bezettingsrecht golden (zie bv. Kamerstuk 23 432, nr.502).
Wat zegt het volgens u dat het ICJ aan het eind van paragraaf 93 expliciet benadrukt dat deze illegale en verstikkende controle al vóór 7 oktober 2023 over Gaza werd uitgeoefend?
Het IGH concludeert dat Israël voor 7 oktober 2023 een bepaalde mate van controle uitoefende over de grenzen, het luchtruim en de zee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9, was dit ook voor het uitkomen van het advies het standpunt van Nederland (zie Kamerstuk 23 432, nr.502; ah-tk-2017–2018, nr.2509).
Wat vindt u ervan dat het ICJ in paragraaf 105 stelt dat er letterlijk niets in de Vierde Geneefse Conventie of in het internationaal gewoonterecht bestaat dat suggereert dat de aard, de omvang en de plichten van de bezettende macht afhankelijk zijn van de omstandigheden waaronder de bezetting tot stand is gekomen? Wat zegt dat dan volgens u over Israël, dat zijn plichten onder het internationaal recht volgens het ICJ al sinds het begin van de bezetting consistent niet naleeft omdat het zich blijft beroepen op veiligheidsredenen? Deelt u, met het ICJ, dat het Israëlische beroep op veiligheid niet legitiem kan zijn voor de aard, omvang en de niet-nagekomen plichten als bezettende macht?
Het IGH bespreekt in de bedoelde passage de vraag in hoeverre de duur van een bezetting relevant is bij het vaststellen van de rechtmatigheid daarvan en concludeert dat deze rechtmatigheid niet alleen op basis van het humanitair oorlogsrecht moet worden vastgesteld. Het IGH baseert het oordeel over de onrechtmatigheid van de bezetting mede op het recht op zelfbeschikking en het recht op het gebruik van geweld door staten (het ius ad bellum). Het is ook het standpunt van het kabinet dat die afweging een andere is dan de vraag of schendingen van het humanitair oorlogsrecht, inclusief het bezettingsrecht, plaatsvinden.
Bent u het eens met de observatie van het ICJ vanaf paragraaf 113 waarin wordt gesteld dat Israël gedurende de gehele bezetting een nederzettingenbeleid heeft gevoerd en tot op de dag van vandaag blijft doorvoeren? Zo ja, hoe reflecteert u op de effectiviteit van de Nederlandse inzet van de afgelopen 57 jaar ten aanzien van Israëls nederzettingenbeleid? Moet dat niet aanzienlijk aangescherpt worden omdat de nederzettingen jaar na jaar zijn toegenomen?
Het kabinet draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid van Israël in strijd is met het internationaal recht. Nederland heeft bilateraal en in EU-verband altijd duidelijk stelling genomen tegen nederzettingen in de Palestijnse Gebieden. Het is duidelijk dat het aantal nederzettingen is toegenomen in de afgelopen jaren.
Wat vindt u ervan dat er in paragraaf 115 wordt geschreven dat er uitgebreid bewijs bestaat dat Israël beleid voert om niet alleen Israëlische individuen, maar ook bedrijven te prikkelen om zich in de bezette gebieden te vestigen? Wat vindt u ervan dat er voorts in paragraaf 117 wordt omschreven hoe er miljarden zijn geïnvesteerd om dit allemaal mogelijk te maken? Denkt u dat een vrijblijvend ontmoedigingsbeleid vanuit de kant van «de vaandeldrager van het internationaal recht» een proportionele reactie daartegen is?
Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël – ongeacht hun status onder Israëlisch recht – die het onderscheid tussen Israël en de Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht. Zoals aangegeven in mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) is ter ondersteuning van dat standpunt een beleidskader ontwikkeld, en zijn ook in EU-verband maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals uiteengezet in de brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn ten aanzien van de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en, in EU-verband, richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten voor Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing van EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël bezette Palestijnse Gebieden. Het kabinet heeft bevestigd dat het advies van het Hof de instandhouding van deze maatregelen rechtvaardigt.
Wat vindt u ervan dat het ICJ in paragraaf 278 van het advies schrijft dat er een plicht berust op staten, zoals Nederland, om stappen te ondernemen om niet alleen handels- of investeringsrelaties te ontmoedigen zoals in ons huidig beleid, maar om ze proactief te voorkomen («to prevent»), die bijdragen aan het in stand houden van de onwettige situatie gecreëerd door Israël in de bezette Palestijnse gebieden? Is dat niet een glashelder signaal dat het Nederlands ontmoedigingsbeleid snel aangepast en aangescherpt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Het advies van het Hof is een belangrijke leidraad, en Nederland neemt zijn internationale verplichtingen serieus. In mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Bent u het eens met de observatie van het ICJ in paragraaf 122 dat privébezit gerespecteerd dient te worden en niet geconfisqueerd mag worden, ook niet via de Israëlische «Absentee Property Law»? Zo ja, waarom heeft u zich nog niet tegen deze wet, die niet alleen diefstal legaliseert, maar ook tegen het internationaal humanitair recht indruist volgens het ICJ, uitgesproken?
Ja. Zoals het IGH aangeeft, is het verbod op confiscatie van particulier bezit door de bezettende mogendheid absoluut en dus in strijd met het humanitair oorlogsrecht. De uit 1950 stammende Absentee Property Law legaliseert het in bezit nemen van eigendommen van «afwezige» of «ontheemde» Palestijnen door de Israëlische Custodian for Absentee Property, waarmee Palestijns privébezit in Israëlische handen komt. Het kabinet draagt consequent uit dat het Israëlische nederzettingenbeleid, waarvan de confiscatie van land en privébezit onderdeel is, in strijd is met het internationaal recht.
Hoe reflecteert u op het feit dat het ICJ in paragraaf 126 tot en met 128 zegt dat er bewijs is dat Israël sinds 1967 natuurlijke grondstoffen en hulpbronnen, nota bene water, exploiteert ten voordele van de eigen bevolking, maar de Palestijnen laat betalen voor de grondstoffen die van henzelf zijn gestolen? Is dit op welke manier dan ook te rechtvaardigen volgens u? Zo ja, hoe? Zo nee, denkt u dan dat het Nederlandse kabinet er hard genoeg tegen heeft opgetreden gezien het feit dat deze trend zich al 57 jaar ongeremd voortzet?
Het IGH oordeelt dat het gebruik door Israël van natuurlijke hulpbronnen in de Palestijnse Gebieden in strijd is met het recht op permanente soevereiniteit over natuurlijke hulpbronnen van het Palestijnse volk en de verplichtingen van Israël onder het Vierde Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd. Het Hof oordeelt eveneens dat het gebruik door Israël van deze natuurlijke hulpbronnen niet kan worden gerechtvaardigd door de behoeften van kolonisten die door Israël zijn overgebracht naar de Palestijnse Gebieden, omdat dit op zichzelf in strijd is met internationaal recht. Het kabinet draagt consequent uit dat het Israëlische nederzettingenbeleid, waarvan de exploitatie van natuurlijke grondstoffen en hulpbronnen onderdeel is, in strijd is met het internationaal recht. Ecocide als zodanig is niet als internationaal misdrijf strafbaar gesteld. Strafvervolging op basis daarvan is dus op dit moment noch op nationaal niveau noch op internationaal niveau mogelijk.
Wat is uw reactie op paragraaf 129 waarin het ICJ concludeert dat als gevolg van Israëls controle en beheer van de watervoorraden op de Westelijke Jordaanoever, zowel de hoeveelheid als de kwaliteit van het water waartoe Palestijnen toegang hebben, ver onder de niveaus zijn die door de door de World Health Organization (WHO) zijn aanbevolen? Hoe lang is dit feit al bij het Nederlandse kabinet bekend en wat is daarmee gedaan?
Zie antwoord vraag 16.
Wat vindt u ervan, in het licht van alle klimaat- en groene doelstellingen van het Nederlandse kabinet, dat de degradatie van het Palestijnse landschap van een enorme omvang is door bewuste waterontzegging door Israël? Wat vindt u ervan dat minder dan 4% van het Palestijnse grondgebied nog geschikt is voor landbouw, zoals beschreven door het ICJ in paragraaf 130? Wat vindt u hier bovendien van in het licht van het recent verschenen rapport van Oxfam Novib waarin Israël wordt beschuldigd van het inzetten van watertekort als wapen tegen de Palestijnen? Heeft het kabinet bijvoorbeeld niet in het hoofdlijnenakkoord benoemd dat watermanagement één van de aandachtsgebieden van het buitenlandbeleid zal zijn? Hoe bent u dan van plan om hier stevig tegen op te treden in de richting van Israël? Heeft u bijvoorbeeld ooit naar het misdrijf «ecocide» gekeken met betrekking tot Israël's handelen in de bezette Palestijnse gebieden? Bent u bereid dat te doen in het licht van het hierboven genoemde?
Zie antwoord vraag 16.
Wat vindt u ervan dat Israël als bezettende macht in de C-gebieden van de Westelijke Jordaanoever sinds 1994 geen werkvergunningen heeft verleend aan Palestijnse bedrijven terwijl Israëlische bedrijven daar tot op de dag van vandaag Palestijnse grondstoffen exploiteren, zoals vermeld in paragraaf 131 van het advies?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u delen welke Nederlandse bedrijven, of op zijn minsthoeveel Nederlandse bedrijven er sinds 1994 actief zijn geweest in de C-gebieden? Als 1994 te ver terug is, kunt u dat dan doen vanaf 2004? Als 2004 te ver terug is, kunt u dat dan doen vanaf 2014? Kunt u op zijn minst een grove inschatting met ons delen? Of wilt u, totdat er een Woo-verzoek wordt ingediend, met droge ogen beweren dat Nederland geen enkel benul heeft van hoeveel Nederlandse bedrijven er actief zijn in de bezette Palestijnse gebieden?
De Nederlandse overheid houdt geen eigen overzicht bij van alle activiteiten van Nederlandse bedrijven in het buitenland. Dat geldt ook voor activiteiten van Nederlandse bedrijven in de Palestijnse Gebieden. In de context van het ontmoedigingsbeleid kunnen bedrijven die navraag doen onder andere gewezen worden op een lijst van OHCHR waarop bedrijven staan die genoemd worden als zijnde actief in de bezette gebieden.
Kunnen Nederlandse bedrijven, die in de illegaal bezette gebieden werken, zonder juridische obstakels in aanmerking komen voor exportkredietverzekeringen?
Nederlandse bedrijven die actief zijn in de Palestijnse Gebieden worden ontmoedigd om daar te opereren. Exportkredietverzekeringen zijn niet beschikbaar voor activiteiten in deze gebieden. Nederland sluit geen bedrijven uit voor projecten elders in de wereld als deze actief zijn in de bezette gebieden, omdat, zoals in de vorige vraag toegelicht, de Nederlandse overheid geen overzicht heeft van alle activiteiten van Nederlandse bedrijven in het buitenland en daarop ook geen toezicht wordt gehouden door het kabinet.
Hoeveel gevallen kunt u noemen waarin u bedrijven aantoonbaar hebt ontmoedigd om zaken te doen in de illegaal bezette gebieden op de Westelijke Jordaanoever? Kunt u op zijn minst een aantal noemen als u niet op individuele gevallen kan ingaan?
Het Nederlandse ontmoedigingsbeleid is van toepassing op activiteiten van Nederlandse bedrijven als zij direct bijdragen aan de aanleg en instandhouding van Israëlische nederzettingen, of als zij de aanleg of instandhouding ervan direct faciliteren. Indien Nederlandse bedrijven de overheid consulteren over zaken doen in Israël of de Palestijnse Gebieden, worden zij geïnformeerd over dit beleid, dit is in de afgelopen jaren dan ook meermaals gebeurd. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt geen apart overzicht bij van bedrijven die geïnformeerd zijn over het ontmoedigingsbeleid.
Bent u het, in lijn met paragraaf 136 van het advies, eens dat er sprake is van rechtsongelijkheid wanneer kolonisten op de Westelijke Jordaanoever de rechten, beschermingen en privileges van het Israëlische staatsburgerschap genieten en door Israëlische burgerlijke rechtbanken worden berecht, terwijl Palestijnen al decennia door dezelfde Israëlische autoriteiten onderworpen worden aan militaire wetgeving en militaire rechtbanken?
In paragraaf 136 e.v. van het advies wordt beschreven dat sinds 1967 Israël zijn militair recht in de plaats heeft gesteld van het lokale recht in de Palestijnse Gebieden. Het IGH beschrijft dat kolonisten op de Westelijke Jordaanoever over dezelfde rechten en privileges beschikken als Israëlische onderdanen, en niet onderworpen zijn aan militair recht en militaire rechtbanken. Palestijnen genieten niet de rechten en privileges die Israëlische onderdanen wel hebben, en worden wel onderworpen aan militair recht en militaire rechtbanken. Het IGH overweegt vervolgens dat Israël de uitbreiding van de toepassing van Israëlisch recht naar de Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, niet kan rechtvaardigen op grond van het humanitair oorlogsrecht. Israël heeft daarmee zijn regelgevende bevoegdheid, als bezettende macht, niet uitgeoefend overeenkomstig het internationaal recht.
Bent u het voorts met het ICJ eens dat daar geen juridische rechtvaardiging voor bestaat onder het internationaal humanitair recht (paragraaf 139)? Zou u dit daarom een discriminerende praktijk willen noemen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 23 al aangegeven concludeert het IGH dat de toepassing van Israëlisch recht op de Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, niet gerechtvaardigd kan worden op grond van het humanitair oorlogsrecht. Het IGH verbindt daar (in paragrafen 228 en 229) de conclusie aan dat sprake is van schending van artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH.
Bent u het eens met de observatie van het ICJ in paragraaf 145 en 147 dat Palestijnen niet alleen fysiek van hun land worden verdreven, maar dat de Israëlische dwang tot verplaatsing zich ook niet-fysiek uit doordat de situatie onleefbaar wordt gemaakt voor de Palestijnen? Zo nee, waarom niet?
Het IGH concludeert dat Israëls beleid en praktijk indruisen tegen het verbod op gedwongen overbrenging zoals vastgelegd in het humanitair oorlogsrecht. Dit beleid en deze praktijk omvatten onder andere gedwongen uitzettingen, beperkingen van huisvesting en beweging, en het confisqueren van land na het vernielen van Palestijns vastgoed. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH.
Wat doet u met de groep kolonisten die het leven van de Palestijnen ondraaglijk maakt, zonder dat er fysiek geweld voor wordt gebruikt? Waarom ondervinden zij geen sancties? Waarom ondervindenallen die zich moedwillig in illegale nederzettingen vestigen geen sancties gezien het feit dat ze internationaal humanitair recht schenden?
Nederland spreekt Israël consequent aan op diens verantwoordelijkheden onder het bezettingsrecht, waaronder die voor de veiligheid van Palestijnse burgers. Via het instellen van sancties onder het EU-mensenrechtensanctieregime toont de EU haar grote zorgen en dat het gedrag voor de betrokken kolonisten gevolgen heeft. Voor het opleggen van sancties geldt het vereiste dat een individu of entiteit zich schuldig maakt aan een ernstig patroon van mensenrechtenschendingen. Daarom worden in dit kader sancties opgelegd aan de meest gewelddadige kolonisten. Conform motie Piri c.s. blijft het kabinet zich inzetten voor verdere maatregelen, waarbij een vergelijkbaar ambitieniveau als de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk wordt nagestreefd.
Wat vindt u er ook van dat kolonisten «vaak … extensief geweld» gebruiken tegen Palestijnen (paragraaf 150) en dat volgens het ICJ de toename in de frequentie en de hevigheid van het geweld regulier wordt vastgelegd?
Het kabinet spreekt zowel bilateraal als in EU-verband zijn afkeer uit tegen het optreden van gewelddadige kolonisten op de Westelijke Jordaanoever. Nederland spreekt Israël consequent aan op diens verantwoordelijkheden onder het bezettingsrecht, waaronder die voor de veiligheid van Palestijnse burgers. Binnen Europees verband pleit Nederland dan ook actief voor sancties tegen gewelddadige kolonisten. Op 15 april jl. heeft de EU een sanctiepakket aangenomen tegen vier personen en twee entiteiten en op 15 juli jl. is een tweede sanctiepakket aangenomen tegen vijf personen en drie entiteiten. Hier gaat een belangrijke signaalwerking vanuit dat kolonistengeweld voor Nederland onacceptabel is en dat dit moet stoppen. Mede in het kader van de motie Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr.2870) zal het kabinet zich in EU-verband blijven inzetten voor aanvullende maatregelen tegen gewelddadige kolonisten en entiteiten op de Westelijke Jordaanoever, zoals ook de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk dat doen.
Wat vindt u ervan dat het ICJ benoemt dat deze kolonisten een «klimaat van straffeloosheid» genieten voor het geweld dat ze regelmatig letterlijk recht onder de neus van de Israëlische autoriteiten plegen (die niet ingrijpen)? Wat is de reden van deze straffeloze houding volgens u?
Het IGH benoemt dat de kolonisten opereren binnen een «klimaat van straffeloosheid». De Israel Defense Forces (IDF) heeft de verplichting volgens het internationaal recht Palestijnse burgers te beschermen. Nederland dringt er bij Israël sterk op aan dat deze verplichting wordt nageleefd. Daarnaast onderstreept Nederland het belang van gerechtigheid voor vermeende schendingen van het internationaal recht en het belang van onafhankelijk onderzoek hiernaar.
Wat vindt Nederland van een dergelijk klimaat van straffeloosheid, (indachtig ons standpunt over straffeloosheid voor internationale misdrijven zoals oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid)? Zou Nederland bereid zijn deze gewelddadige kolonisten op te pakken indien ze zich op Nederlands grondgebied bevinden en het Openbaar Ministerie (OM) onafhankelijk besluit ze te vervolgen, ja of nee?
Een klimaat van straffeloosheid mag niet bestaan. Daar zet Nederland zich voor in en daarom steunt Nederland het Internationaal Strafhof (ISH), ook door middel van extra vrijwillige financiële bijdragen die de algehele onderzoekscapaciteit van het ISH versterken. In februari 2021 hebben de rechters van het ISH geoordeeld dat het ISH territoriale rechtsmacht heeft over de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, en in maart 2021 heeft de vorige Aanklager van het ISH een onderzoek naar de situatie in de Palestijnse Gebieden geopend. Het is aan de huidige Aanklager van het ISH om dat lopende onderzoek nader vorm te geven. Het kabinet respecteert de onafhankelijkheid van de organen van het ISH en laat zich daarom niet inhoudelijk uit over het onderzoeks- en vervolgingsbeleid van het ISH.
Wat betreft opsporing en vervolging van (internationale) misdrijven in Nederland, dat is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Indien daartoe aanleiding is zullen de gespecialiseerde officieren van justitie bij het Openbaar Ministerie niet nalaten te bezien of het in een individueel geval mogelijk en opportuun is om tot vervolging over te gaan. Daarbij speelt uiteraard een belangrijke rol of er voldoende bewijs voorhanden is voor individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid. Dit geldt voor alle vermeende plegers van internationale misdrijven waarover Nederland rechtsmacht heeft op grond van de Wet internationale misdrijven. Ik verwijs hiervoor naar de Instructie afdoening aangiften Wet Internationale Misdrijven van het College van procureurs-generaal aan de hoofden van onderdelen van het Openbaar Ministerie, waarin onder meer is opgenomen welke factoren worden betrokken in de beoordeling van het Openbaar Ministerie.
Zijn er al, zonder in te gaan op individuele casussen, gesprekken met het OM over internationale misdrijven die door Israëliërs zijn gepleegd en hier vervolgd zouden kunnen worden, onder andere in het licht van dit laatste ICJ-advies? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de onafhankelijke positie van het Openbaar Ministerie is het telkens aan het Openbaar Ministerie om in individuele gevallen te bezien of het mogelijk en opportuun is om over te gaan tot opsporing en vervolging. In het licht van die onafhankelijkheid worden door het kabinet geen gesprekken gevoerd met het Openbaar Ministerie over strafrechtelijk optreden tegen de in de vraag genoemde gedragingen.
Weet u of het OM, naar aanleiding van dit ICJ-advies, zelf de mogelijkheid open heeft gezet voor de vervolging van personen op Nederlands grondgebied die internationale misdrijven in de bezette Palestijnse gebieden hebben gepleegd? Zo nee, zou u daarnaar willen informeren?
Nederland heeft onder meer rechtsmacht over internationale misdrijven als de verdachte zich in Nederland bevindt. Dat is neergelegd in artikel 2 van de Wet internationale misdrijven. Dat betekent dat het reeds mogelijk is voor het Openbaar Ministerie om personen, die zich in Nederland bevinden, te vervolgen die zich waar dan ook ter wereld hebben schuldig gemaakt aan internationale misdrijven. Met verwijzing naar mijn antwoorden op vragen 29 en 30, herhaal ik dat het aan het Openbaar Ministerie zelf is om te beoordelen of het in een individueel geval opportuun is om daartoe over te gaan.
Heeft u kennisgenomen van paragraaf 153 waarin staat dat de decennialange bezetting gepaard gaat met geweld tegen Palestijnse vrouwen, waaronder seksueel geweld? Heeft u er een verklaring voor waarom dit decennialang onbestraft kan gebeuren? Zo ja, wat is de verklaring voor die straffeloosheid dan? Zo nee, wat bent u voornemens daartegen te gaan doen (afgezien van een vrijblijvend gesprekje en een oproepje)?
Ja, ik heb hier kennis van genomen. In het advies verwijst het IGH naar het Report of the Independent International Commission of Inquiry on the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem, and Israel (UN doc. A/77/328 (14 September 2022), paragraaf 59). Het is niet aan het kabinet hiervoor een verklaring te geven, maar Nederland steunt wel organisaties uit het maatschappelijk middenveld in Israël en de Palestijnse Gebieden die actief zijn op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Zie tevens het antwoord op vraag 29 wat betreft het tegengaan van straffeloosheid.
Bent u het met het ICJ eens over paragraaf 173 van het advies, dat het bezettingsbeleid van de Israëlische staatde jure dan wel de facto als annexatiebeleid gezien kan worden? Bent u het eens met de conclusie uit paragraaf 179 waarin het ICJ vaststelt dat Israël's beleid en praktijken neerkomen op de annexatie van grote delen van de bezette Palestijnse gebieden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet respecteert de conclusie van het IGH. Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël – ongeacht hun status onder Israëlisch recht – die het onderscheid tussen Israël en de Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht. Het verwerven van grondgebied door middel van geweld is in strijd met het verbod op gebruik van geweld, en mag niet worden erkend door andere staten. Zie ook het antwoord op vraag 13.
Bent u het eens met het ICJ in paragraaf 178 dat een «historische band» met een grondgebied nooit een vrijbrief kan zijn om grondgebied met geweld te veroveren (voor Rusland niet, en voor Israël ook niet)? Zo ja, wat moet er dan volgens het Nederlandse kabinet gebeuren met het grote gebied dat met geweld door Israël veroverd is onder het mom van «een historische band» met het land?
Israël moet, zoals gesteld in het advies, de onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden zo spoedig mogelijk beëindigen.
Bent u daarom bereid expliciet te onderschrijven dat onder het internationaal recht de Westelijke Jordaanoever niet als Judea en Samaria erkend mag worden, ongeacht hoeveel geweld daarvoor wordt gebruikt door Israël? Zo nee, waarom niet?
Het verwerven van grondgebied door middel van geweld is in strijd met het verbod op gebruik van geweld, en mag niet worden erkend door andere staten.
Bent u het eens dat het verbod op discriminatie een deel is van het internationaal gewoonterecht zoals het ICJ concludeert in paragraaf 189?
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van het ICJ in paragraaf 195 tot en met 197 waarin Israël wordt beschuldigd van het uit elkaar rukken van Palestijnse families door middel van een verblijfsvergunningenbeleid dat volgens het ICJ discriminatoir is?
Volgens het IGH resulteert het verblijfsvergunningenbeleid van Israël in discriminatie in strijd met artikelen 2, tweede lid, 23 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 2, tweede lid, en artikel 10, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH.
Bent u het eens met het ICJ dat moslims en christenen door Israël worden gediscrimineerd in de uitoefening van hun religies door middel van de checkpoints, de muur, en andere restricties die Israël aan ze oplegt (en opvoert tijdens belangrijke religieuze dagen) zoals beschreven in paragraaf 203?
Het IGH concludeert dat de beperkingen in de bewegingsvrijheid die Israël heeft opgelegd aan Palestijnen op de Westelijke Jordaanoever en op de Gazastrook de toegang tot heilige plaatsen beperkt, hetgeen een beperking is van de vrijheid van religie. Het IGH acht deze beperkingen niet te rechtvaardigen, omdat zij disproportioneel zijn in verhouding tot het publieke belang dat de beperkingen zouden dienen. Omdat de beperkingen van de bewegingsvrijheid die Israël heeft opgelegd aan Palestijnen in de Palestijnse Gebieden in strijd zijn met artikelen 2, tweede lid, 17 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie, hanteert Israël dus discriminatoire praktijken.
Wat vindt u van het feit dat Palestijnen, om de simpele reden dat ze niet Joods zijn, geen gebruik mogen maken van dezelfde wegen als de Israëliërs en de niet-Israëlische Joodse kolonisten in de bezette Palestijnse gebieden? Wat vindt u ervan dat het ICJ in paragraaf 205 stelt dat overwegingen met betrekking tot de veiligheid van de kolonisten geen reden kan zijn om de Palestijnen bewegingsrestricties op te leggen, aangezien die kolonisten daar in de eerste plaats niet horen te zijn? Onderschrijft u dit en noemt u het Israëlisch handelen discriminatoir, ja of nee?
Zie antwoord op vraag 38.
Wat vindt u ervan dat de verwoesting van huizen als een strafmaatregel in de bezette Palestijnse gebieden nooit is toegepast op Israëlische kolonisten die dezelfde soort overtredingen hebben begaan als Palestijnen zoals beschreven in paragraaf 210 van het ICJ-advies?
Het IGH overweegt dat de sloop als strafmaatregel kennelijk nooit is gebruikt bij eigendommen van Israëlische burgers die vergelijkbare overtredingen hebben begaan. Hierdoor is er, volgens het IGH, sprake van een verschil in behandeling van de Palestijnen in de Palestijnse Gebieden in het genot van het recht om te worden gevrijwaard van willekeurige of onwettige inmenging in privéleven, gezinsleven en huis gegarandeerd door artikel 17, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Nederland respecteert deze conclusie.
Onderschrijft u dat Israël zich op systematische wijze schuldig maakt aan collectieve bestraffingen door huizen van families te verwoesten voor vermeende overtredingen van individuen (paragraaf 212)?
Volgens het IGH raakt de sloop van eigendom als strafmaatregel niet enkel het individu die een specifieke overtreding zou hebben begaan, maar ook vaak een bredere groep waaronder de familieleden van het betrokken individu. Het IGH stelt dat dergelijke vernielingen in strijd zijn met artikel 33 van het Vierde Verdrag van Genève betreffende de bescherming burgers in oorlogstijd, dat collectieve straffen verbiedt. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH.
Wat vindt u ervan dat Israël toestaat dat er op minder dan één procent van het Palestijns land in de C-gebieden gebouwd mag worden door de Palestijnen (paragraaf 214)? Wat vindt u ervan dat dit vervolgens als voorwendsel wordt aangegrepen om Palestijnse gebouwen in de bezette gebieden te vernietigen?
Het IGH oordeelt onder andere dat het Israëlische planningsbeleid met betrekking tot de uitgifte van bouwvergunningen, en in het bijzonder de praktijk van sloop van eigendommen bij gebrek aan een bouwvergunning, waarbij Palestijnen zonder rechtvaardiging anders worden behandeld dan kolonisten, neerkomt op verboden discriminatie.
Het kabinet heeft altijd uitgedragen dat het Israëlische nederzettingenbeleid, waar dit onderdeel van uitmaakt, in strijd is met het internationaal recht.
Kan u voorts het scherpe contrast uitleggen waarbij kolonisten, die zonder enige vergunning blijven bouwen op illegaal bezet Palestijns grondgebied, geen strobreed in de weg wordt gelegd door de Israëlische regering (paragraaf 218)? Wat is de reden voor dit contrast volgens u?
Zie het antwoord op vraag 42.
Onderschrijft u de conclusie van het ICJ in paragraaf 225, waarin «apartheid» in artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie in cursieve letters wordt benadrukt, dat Israël artikel 3 overschrijdt en systematisch discrimineert op grond van, onder andere, ras, religie en etniciteit en zich derhalve ook schuldig maakt aan Apartheid (paragraaf 229)?
Op grond van artikel 3 van Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie moeten staten zich onthouden van zowel rassenscheiding als apartheid. Het Hof is er duidelijk over in het advies dat Israël artikel 3 van het verdrag schendt, maar geeft daarbij geen uitsluitsel over het onderscheid tussen deze twee begrippen en over de vraag of alleen sprake is van rassenscheiding of ook van apartheid in de Palestijnse Gebieden.
Neemt u, zoals het ICJ in dit advies herbevestigt, ook categorisch afstand van de bewering dat Palestijnen een «nepvolk» zouden zijn zoals dat onder andere door de PVV wordt beweerd? Ja of nee?
De AVVN heeft in 1970 (Resolutie 2672C (XXV), 8 december 1970) uitdrukkelijk erkend dat de Palestijnen een volk zijn dat gerechtigd is tot zelfbeschikking en heeft dat daarna vele malen bevestigd. Ook het kabinet heeft bij meerdere gelegenheden onderschreven dat de Palestijnen een volk zijn onder het internationaal recht (zie bv. ah-tk-20202021–2345, Kamervragen (Aanhangsel) 2020–2021, nr. 2345).
Bevestigt u dan, zoals het ICJ in paragraaf 237, dat ook de territoriale integriteit van de Palestijnse gebieden voortvloeit uit het zelfbeschikkingsrecht dat de Palestijnen als een volk toekomt?
Ja. Het recht op zelfbeschikking van volken onder vreemde overheersing en de verplichting om de territoriale integriteit van hun nationale grondgebied te respecteren is al in 1960 erkend door de Algemene Vergadering van de VN (Resolutie 1514 (XV), 14 December 1960) en ook nadrukkelijk van toepassing verklaard op de Palestijnse Gebieden (bijvoorbeeld in AVVN Resolutie 77/208, 15 december 2022). Het kabinet onderschrijft de territoriale integriteit van de Palestijnse Gebieden, met inbegrip van Oost-Jeruzalem.
Neemt u daarom in lijn met het internationaal recht grote afstand van beweringen zoals «Jordanië is de enige echte Palestijnse staat» en erkent u dat onder andere de Westelijke Jordaanoever de territoriale integriteit van Palestina en daarmee het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen uitdrukt? Ja of nee?
Ja. De AVVN heeft in 1970 (Resolutie 2672C (XXV), 8 december 1970) uitdrukkelijk erkend dat de Palestijnen een volk zijn dat gerechtigd is tot zelfbeschikking en heeft dat daarna vele malen bevestigd. Ook heeft het kabinet op meerdere gelegenheden onderschreven dat de Palestijnen een volk zijn onder het internationaal recht (zie bv. ah-tk-20202021–2345, Kamervragen (Aanhangsel) 2020–2021, nr. 2345).
Bent u het eens met de conclusie van het ICJ dat het beleid van Israël het recht van het Palestijnse volk belemmert om vrijelijk zijn politieke status te bepalen en zijn economische, sociale en culturele ontwikkeling na te streven (paragraaf 242)?
Ja.
Bent u het ook eens met de constatering dat dit niet enkel decennialang in het verleden is gebeurd, maar dat dit beleid ook het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen in de toekomst ondermijnt zoals beschreven in paragraaf 243? Zo ja, wat zegt dat over de zogenaamde «levensvatbaarheid» van de Palestijnse staat die Nederland nastreeft aangezien Israël de aanwezigheid in de bezette gebieden uitbreidt en uitdiept door middel van beleid waarin «onomkeerbare» stappen worden gezet met als doel om de Israëlische bezetting «permanent» te maken (paragraaf 252)?
Een voortzetting van het Israëlische beleid bemoeilijkt de realisering van het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen. Nederland steunt het bestaansrecht en het recht op veiligheid van de staat Israël en verzet zich tegen de ontkenning en bedreiging hiervan, met name door Iran en zijn proxies. Ten aanzien van het Israëlisch-Palestijns conflict blijft Nederland streven naar een duurzame oplossing die door beide partijen wordt gedragen, waarbij het uitgangspunt de tweestatenoplossing blijft. Het kabinet staat achter deze tweestatenoplossing, gebaseerd op respect voor het internationaal recht, waarbij een veilig Israël en een onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat naast elkaar kunnen bestaan, tenzij door de partijen anders wordt besloten. Via de tweestatenoplossing zullen de Palestijnen ook hun zelfbeschikkingsrecht kunnen uitoefenen. Hoewel een tweestatenoplossing op dit moment ver uit het zicht is, blijft Nederland zich hiervoor in internationaal verband inzetten. Zo steunt het kabinet de aangekondigde hervormingen van de Palestijnse Autoriteit die van belang zijn voor een toekomstige levensvatbare en democratische Palestijnse staat. Tevens heeft Nederland zich in het verleden uitgesproken tegen unilaterale stappen die de tweestatenoplossing ondermijnen en verder op afstand zetten. Dit zal het kabinet blijven doen.
Wat vindt u van de conclusie van het ICJ in paragraaf 257 dat een bezette bevolking niet voor onbepaalde tijd in een staat van afwachting en onzekerheid mag verblijven waardoor hun het recht op zelfbeschikking wordt ontzegd, terwijl delen van hun grondgebied worden geïntegreerd door de bezettende macht? Onderschrijft u het?
Het kabinet onderschrijft deze conclusie van het IGH.
Wat doet de hierboven genoemde conclusie van het ICJ met het Nederlandse uitgangspunt dat de erkenning van de Palestijnse staat afhankelijk moet zijn van Israëls goedkeuring in bilaterale onderhandelingen waar, zoals uit het ICJ-advies blijkt, geen enkele rechtvaardiging voor bestaat in het internationaal recht? Erkent u dat Nederland daarmee een onrechtvaardige suspensie in stand houdt door Palestina niet als staat te erkennen?
Nee, er bestaat onder het internationaal recht geen plicht tot erkenning van entiteiten die claimen een staat te zijn. Het kabinet staat achter een tweestatenoplossing, waarbij een veilig Israël en een toekomstige onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat naast elkaar kunnen bestaan, tenzij door de partijen anders wordt besloten. Via de tweestatenoplossing zullen de Palestijnen ook hun zelfbeschikkingsrecht kunnen uitoefenen. Hoewel een tweestatenoplossing op dit moment ver uit het zicht is, blijft Nederland zich hiervoor in internationaal verband inzetten. Zo steunt het kabinet de aangekondigde hervormingen van de Palestijnse Autoriteit die van belang zijn voor een toekomstige levensvatbare en democratische Palestijnse staat. Tevens heeft Nederland zich in het verleden uitgesproken tegen unilaterale stappen die de tweestatenoplossing ondermijnen en verder op afstand zetten. Dit zal het kabinet blijven doen.
Wat maakt u van het feit dat het ICJ in paragraaf 274 stelt dat het recht van het Palestijnse volk op zelfbeschikking tevens tot deerga omnes-verplichtingen behoort die door Israël zijn geschonden? Wat heeft Nederland als vaandeldrager van het internationaal recht gedaan met betrekking tot de schending van die erga omnes-veplichting? Gelooft u dat er genoeg is gedaan om die schending tegen te gaan aangezien de bezetting na 57 jaar een permanent karakter heeft verkregen? Wat zou Nederland méér kunnen doen in de toekomst (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)? Of bent u niet voornemens om meer te doen dan u al doet?
Het Hof heeft al eerder – in 1991 – bevestigd dat het recht op zelfbeschikking een verplichting is die erga omnes geldt. Het feit dat een verplichting een erga omnes karakter heeft, betekent dat de verplichting van Israël om het zelfbeschikkingsrecht van het Palestijnse volk te respecteren en te bevorderen niet alleen een verplichting is ten opzichte van het Palestijnse volk, maar ook ten opzichte van de internationale gemeenschap als geheel. Daarom hebben alle staten in de wereld een rechtsbelang bij de naleving van die verplichting en mogen zij een staat die de verplichting schendt oproepen tot beëindiging van de schending. De schending door een staat van een verplichting die erga omnes geldt schept als zodanig echter geen verplichtingen voor andere staten.
Zoals aangegeven in de brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) beschouwden Nederland en andere staten de nederzettingen en de aanleg van een muur in de Palestijnse Gebieden al voor het uitkomen van het advies als onrechtmatig en is Israëlische soevereiniteit over de Palestijnse Gebieden nimmer erkend. Nederland spreekt zich hier consequent en nadrukkelijk over uit. Ter ondersteuning van dat standpunt is door achtereenvolgende kabinetten een beleidskader ontwikkeld en zijn ook in EU-verband maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals uiteengezet in genoemde brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn ten aanzien van de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en, in EU-verband, richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten voor Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing van EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël bezette gebieden. Het kabinet heeft bevestigd dat het advies van het Hof de instandhouding van deze maatregelen rechtvaardigt en aangegeven in de komende periode nader te analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Onderschrijft u het advies van het ICJ dat Israël verplicht is om zo spoedig mogelijk een einde te maken aan zijn aanwezigheid in de bezette Palestijnse gebieden (paragraaf 267)? Zo ja, hoe gaat u aan de verwezenlijking hiervan bijdragen (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
Het IGH concludeert dat de voortdurende aanwezigheid van Israël in de Palestijnse Gebieden onrechtmatig is. Op grond van het internationaal recht is het directe rechtsgevolg daarvan dat deze internationaal onrechtmatige daad zo snel mogelijk moet worden beëindigd. Nederland onderschrijft dit oordeel van het IGH. Deze verplichting rust op Israël, en schept geen verplichtingen voor andere staten. Volgens het Hof zou de VN, in het bijzonder de AVVN en de VNVR, de modaliteiten en acties moeten vaststellen voor het beëindigen van Israëls onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden. Op 18 september 2024 heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël. Een oplossing moet door beide partijen gedragen worden. In mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Onderschrijft u het advies van het ICJ dat Israël onmiddellijk moet stoppen met alle nieuwe nederzettingsactiviteiten en alle wetgeving en maatregelen die tegen het Palestijnse volk discrimineren dient in te trekken (paragraaf 268)? Zo ja, hoe gaat u aan de verwezenlijking hiervan bijdragen (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
Het IGH stelt vast dat het vestigen van nederzettingen als onderdeel van het beleid en de praktijken van Israël onrechtmatig is. Op grond van internationaal recht is het directe rechtsgevolg van een internationaal onrechtmatige daad dat deze zo snel mogelijk beëindigd moet worden. Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël – ongeacht hun status onder Israëlisch recht – die het onderscheid tussen Israël en de Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht. Zoals aangegeven in de brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) met een juridische appreciatie van het advies van het Internationaal Gerechtshof inzake het optreden van Israël in de Palestijnse Gebieden is ter ondersteuning van dat standpunt door achtervolgende kabinetten een beleidskader ontwikkeld en zijn ook in EU-verband maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals uiteengezet in de brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn ten aanzien van de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en, in EU-verband, richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten voor Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing van EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël Palestijnse Gebieden. Het kabinet heeft bevestigd dat het advies van het Hof de instandhouding van deze maatregelen rechtvaardigt en aangegeven in de komende periode nader te analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Onderschrijft u het advies van het ICJ dat Israël verplicht is om volledige schadevergoeding te bieden voor de schade die veroorzaakt is door zijn internationaal onrechtmatige daden aan alle betrokken natuurlijke of rechtspersonen (paragraaf 269)? Zo ja, hoe gaat u aan de verwezenlijking hiervan bijdragen (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
Naast de plicht tot beëindiging van de schending, rust op staten die aansprakelijk zijn voor een internationaal onrechtmatige daad de plicht tot het bieden van rechtsherstel om de schade die ontstaan is als gevolg van deze onrechtmatige daad ongedaan te maken. Het Hof concludeert dan ook dat Israël verplicht is de schade te vergoeden van alle betrokken natuurlijke personen en rechtspersonen in de Palestijnse Gebieden als gevolg daarvan. In de op 18 september 2024 aangenomen resolutie heeft de AVVN onderkend dat daarvoor een internationaal mechanisme moet worden opgericht en worden de lidstaten van de VN opgeroepen daartoe een internationaal register voor schadeclaims op te richten. Over de oprichting van een dergelijk register zullen in de komende tijd gesprekken worden gevoerd.
Steunt u het advies van het ICJ (paragraaf 270 en 271) dat er een evacuatie moet komen van alle kolonisten uit bestaande nederzettingen; de illegale muur ontmanteld moet worden in het bezette Palestijnse gebied; alle Palestijnen die tijdens de bezetting zijn ontheemd terug moeten kunnen keren naar hun oorspronkelijke woonplaats (en indien dergelijke teruggave materieel onmogelijk blijkt, Israël verplicht wordt om compensatie te bieden)? Zo ja, hoe gaat u aan de verwezenlijking hiervan bijdragen (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
Op 18 september 2024 heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël. Een oplossing moet door beide partijen gedragen worden. In mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Voelt u zich, ondanks dat het ICJ in de eerste plaats de Algemene Vergadering van de VN adresseert, maar tevens in het licht van de door het ICJ genoemdeerga omnes-verplichtingen, enigszins aangesproken wanneer er in paragraaf 282 wordt opgeroepen dat de inspanningen om de illegale Israëlische bezetting te beëindigen moeten worden «verdubbeld»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u de Nederlandse inzet op dat gebied dan op zijn minst «verdubbelen» (afgezien van het verdubbelen van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
De oproep tot «verdubbeling» is geadresseerd aan de VN. Volgens het Hof zou de VN, in het bijzonder de AVVN en de VNVR, de modaliteiten en acties moeten vaststellen voor het beëindigen van Israëls onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden. Op 18 september 2024 heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël. Een oplossing moet door beide partijen gedragen worden.
Bent u, in het licht van het advies van het ICJ, bereid om te onderzoeken hoe er een verbod kan worden ingesteld voor Nederlandse bedrijven om zaken te doen in de illegaal bezette Palestijnse gebieden, of met bedrijven die daar al gevestigd zijn?
In mijn brief van 10 september 2024 heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Bent u bereid om een verbod in te stellen op alle producten die uit de illegale bezette gebieden afkomstig zijn? Bent u bereid om dit ook op Europees niveau aan te kaarten?
In mijn brief van 10 september 2024 heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Bent u bereid om een Europees of internationaal regime na te streven dat de export van producten uit deze bezette gebieden monitort zodat een dergelijk verbod goed gehandhaafd kan worden?
In mijn brief van 10 september 2024 heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies van het Hof.
Bent u bereid om het Europese Unie (EU)-associatieverdrag met Israël op te schorten zoals uw voorganger aan het verkennen was? Zo nee, waarom niet?
Nederland ziet het EU-Israël Associatieakkoord, en de daarbij horende Associatieraden, als een belangrijk instrument om met Israël te spreken over de brede relatie tussen Israël en de EU. Daarnaast stelt dit akkoord ons in staat om ook zorgen in dit kader te delen met Israël. Het opschorten van het Associatieverdrag zou ervoor zorgen dat dit via dit EU-instrument niet meer mogelijk en dat is vooralsnog niet wenselijk. Tegelijkertijd sluit Nederland dit conform motie Klaver c.s. (Kamerstuk 21501-20-2128) niet uit.
Bent u, in het licht van het advies van het ICJ, bereid om de wapenhandel met Israël aan banden te leggen zodat het Israëlische bezettingsleger na 57 jaar concrete druk voelt om de militaire bezetting te beëindigen? Bent u bereid dit ook voordual use-goederen te doen?
Nederland beoordeelt vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen en dual-use goederen (inclusief technologie) per geval. Het risico op een bijdrage van een transactie aan ernstige mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht is één van de toetsingscriteria van het exportcontrolebeleid. Ook wordt getoetst op het risico dat goederen bij een ongewenste eindgebruiker terechtkomen (omleiding). Daar waar een duidelijk risico op dergelijke ongewenst eindgebruik wordt vastgesteld zal dit leiden tot een afwijzing van de vergunningaanvraag. Het kabinet is van mening dat de reguliere, zorgvuldige toets aan de Europese kaders voldoende is om ongewenste transacties te voorkomen.
Bent u bereid om af te zien van militaire samenwerking met Israël, middels verdragen of anderszins, om een duidelijk signaal af te geven dat Israël iets moet gaan doen om de illegale bezetting te beëindigen? Zo nee, waarom is een dergelijk stevig signaal hier niet op zijn plaats na het advies van het allerhoogste juridische orgaan ter wereld dat geen ruimte voor ambiguïteit overlaat?
Het kabinet benadrukt dat de defensiesamenwerking tussen Israël en Nederland – met het oog op respect voor het internationaal recht, met inbegrip van de mensenrechten – verbonden is aan strenge voorwaarden. Eventuele samenwerking vindt altijd plaats binnen de internationaal erkende grenzen van voor 4 juni 1967. Dat wil zeggen dat op geen enkele manier wordt samengewerkt in de door Israël bezette gebieden. Daarnaast zijn gezamenlijke Nederlands-Israëlische trainingen in gevechtshandelingen expliciet uitgesloten. Dit is vastgelegd in verschillende Kamerstukken aangaande de defensiesamenwerking met Israël (Kamerstukken II 2021/22, 36 021, nr.6; I 2022/23, 36 021, B).
Toekomstige militaire samenwerkingsactiviteiten worden, zoals te doen gebruikelijk, per activiteit zorgvuldig en afzonderlijk bezien.
Bent u bereid te erkennen dat alle bovengenoemde overtredingen van het internationaal recht niet louter het werk van een handjevol gewelddadige kolonisten is?
Het kabinet draagt consequent uit dat het Israëlische nederzettingenbeleid in strijd is met het internationaal recht en dat geldt voortaan ook voor de voortdurende aanwezigheid van Israël in de Palestijnse Gebieden (zie verder het antwoord op vraag 65).
Bent u voorts, zoals het ICJ, bereid te erkennen dat de decennialange onderdrukking van de Palestijnen systematisch door verschillende Israëlische regeringen is uitgevoerd?
Zoals het kabinet aangaf in de brief van 10 september 2024 (23 432-537), heeft het IGH in het advies vastgesteld dat Israël door zijn optreden in de Palestijnse Gebieden gedurende de afgelopen decennia verschillende regels van het internationaal recht schendt, zoals het verbod op gebruik van geweld door staten, doordat sprake is van annexatie van bezet Palestijns gebied; het humanitair oorlogsrecht, inclusief het bezettingsrecht, en mensenrechten, waaronder het verbod op discriminatie en het zelfbeschikkingsrecht. Volgens het Hof leiden de schending van het verbod op annexatie en het feit dat de Palestijnse bevolking het recht op zelfbeschikking niet kan uitoefenen ertoe dat de voortdurende aanwezigheid van Israël in de Palestijnse Gebieden, en daarmee ook de voortdurende bezetting daarvan, onrechtmatig is. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH. Tegelijkertijd acht het kabinet het van belang te erkennen dat rekening moet worden gehouden met de veiligheidsbelangen van de staat Israël.
Bent u daarom bereid sancties tegen de staat Israël, en niet enkel tegen een handjevol kolonisten, te verkennen? Of bent u na 57 jaar van gesprekjes voeren er nog steeds van overtuigd dat de door Nederland ingeslagen weg de meest effectieve is? Indien ja, schaamt u zich niet tot in uw beenmerg voor dat valse antwoord?
Het Hof heeft aangegeven dat de VN, in het bijzonder de AVVN en de Veiligheidsraad van de VN (VNVR), de modaliteiten en acties zou moeten vaststellen voor het beëindigen van Israëls onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden. Op 18 september jl. heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Nederland heeft bij de stemming over deze resolutie de noodzaak benadrukt dat een oplossing door beide partijen moet worden gedragen. Oplossingen of tijdlijnen kunnen op dit moment niet van buiten worden opgelegd: dat acht het kabinet niet realistisch. Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël.
Bent u bereid, als trotse vaandeldrager van het internationaal recht, uw verontschuldiging aan te bieden aan de Palestijnse gemeenschap voor 57 jaar aan minimale inzet vanuit Nederland terwijl Israël openlijk de meest fundamentele normen van het internationaal recht aan zijn laars lapte?
Van het aanbieden van verontschuldigingen door het kabinet kan geen sprake zijn nu in het advies niet gesproken wordt over schending van het internationaal recht door Nederland. Zoals aangegeven in mijn brief van 10 september 2024, is naar aanleiding van internationaal onrechtmatige daden van Israël een beleidskader ontwikkeld, en zijn ook in EU-verband maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals uiteengezet in de brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn ten aanzien van de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en, in EU-verband, richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten voor Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing van EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël bezette Palestijnse Gebieden.
Nederland is reeds gedurende decennia een betrouwbare partner van de Palestijnse Autoriteit, waaronder op het gebied van ontwikkelingshulp (OH). Nederland heeft in 2023 circa EUR 51 miljoen uitgegeven als regulier (en gemiddeld jaarlijks) OH-budget ten behoeve van de Palestijnse Gebieden. Daarnaast blijft Nederland zich onder andere via de Verenigde Naties en partnerorganisaties inzetten om de Palestijnse rechtsorde te versterken, toegang tot water en land te vergroten en voor de economische ontwikkeling van de Palestijnse Gebieden.
Het bericht 'Kinderen voor wie geen plaats is op school zijn een goudmijn voor slimme ondernemers' |
|
Uppelschoten |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kinderen voor wie geen plaats is op school zijn een goudmijn voor slimme ondernemers» van Follow the Money?1
Ja.
Was u en bent u ermee bekend dat er bij veel van thuiszittersinitiatieven onbewezen en alternatieve methodes ingezet worden die op zijn minst ineffectief zijn, maar die mogelijk ook schadelijk zijn voor de leerlingen? Zo ja, wat is uw reactie hierop en hoe wordt hierop ingegrepen?
Ons uitgangspunt is dat ieder kind mee moet kunnen doen in het onderwijs, ook als er extra ondersteuning of hulp nodig is. Scholen en samenwerkingsverbanden helpen kinderen die thuiszitten om terug naar school te gaan. De onderwijsinspectie houdt toezicht op scholen en samenwerkingsverbanden.
Het is goed dat voor alle leerlingen een passende plek wordt gezocht waar zij zich naar hun eigen vermogen kunnen ontwikkelen en uiteraard is het belangrijk dat het onderwijsaanbod kwalitatief goed is. Dat is in principe een plek binnen het formeel – bekostigd – onderwijs, juist omdat er dan toezicht is en het aanbod valt onder verantwoordelijkheid van de school.
In sommige gevallen is het (tijdelijk) niet mogelijk om een plek in het onderwijs te vinden. Ouders vinden dan soms een plek bij dagbesteding of in de jeugdhulpverlening, vaak gericht op terugkeer naar het onderwijs.
Dit soort initiatieven – die zich meer richten op het welzijn van thuiszittende leerlingen – werken vaak binnen het kader van de Jeugdwet. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is dan de aangewezen partij om in te grijpen wanneer de kwaliteit en veiligheid van jeugdhulp in het geding is.
Duidelijk is dat juist voor kinderen en jongeren die al langere tijd thuiszitten – en via een specifiek aanbod weer tot ontwikkeling kunnen komen (vaak een eerste stap op weg naar schoolinschrijving) – het van groot belang is dat dit aanbod van goede kwaliteit is en dat zij een passende en veilige plek hebben om te werken aan hun ontwikkeling.
Tot slot werkt het Kabinet aan een wetsvoorstel om de mogelijkheden voor maatwerk – ook op het snijvlak van onderwijs en zorg – te vergroten, zodat vaker en liefst altijd een goede en passende plek binnen het formele onderwijs georganiseerd kan worden.
Hoe waarborgt u dat thuiszittersinitiatieven zullen gaan voldoen aan minimale kwaliteitseisen, gezien het gebrek aan toezicht en betrokkenheid van personen zonder kwalificaties?
Scholen werken samen met samenwerkingsverbanden om voor iedere leerling die extra ondersteuning nodig heeft onderwijs te regelen of om kinderen die thuiszitten weer terug naar school te krijgen. De inspectie houdt toezicht op scholen en samenwerkingsverbanden. In dit toezicht onderzoekt de inspectie of het samenwerkingsverband voldoende doet om thuiszitten te voorkomen en terug te dringen. Daarbij hoort ook toezicht op de kwaliteit van bovenschoolse voorzieningen, gericht op het terugdringen van langdurig verzuim of het voorkomen van schooluitval.
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven bestaan er echter ook initiatieven waar geen toezicht op is. Het gaat hierbij om particuliere initiatieven die geen bekostiging vanuit het Ministerie van OCW ontvangen. Indien het gaat om jeugdhulpverlening, is sprake van toezicht door de IGJ.
Welke maatregelen worden genomen om misbruik van publieke middelen te voorkomen door ondernemers die thuiszittersinitiatieven opzetten?
Het Ministerie van OCW werkt momenteel, samen met het Ministerie van VWS aan een wetsvoorstel, waardoor het voor scholen en samenwerkingsverbanden makkelijker wordt om binnen de kaders van de wet en met het daarbij behorende toezicht, zelf maatwerkoplossingen op het snijvlak van onderwijs en zorg te organiseren.
Overweegt u aanvullende wet- of regelgeving om ervoor te zorgen dat thuiszittersinitiatieven voldoen aan zowel onderwijskundige als zorgstandaarden? Zo ja, welke tijdslijnen worden hiervoor gehanteerd?
Er wordt gewerkt aan een wetsvoorstel – zie ook het antwoord op vraag 4 – dat naast de ruimte voor maatwerk vergroot, ook nadere eisen stelt aan scholen en samenwerkingsverbanden bij het bieden van maatwerk. De verwachting is dat leerlingen op deze manier beter binnen het reguliere stelsel geholpen worden, en dat scholen en samenwerkingsverbanden verantwoording afleggen.
Daar waar het gaat om initiatieven die bekostigd worden vanuit de Jeugdwet – omdat zorg nodig is en onderwijs deels of geheel (tijdelijk) niet mogelijk is – zijn de kwaliteitseisen, zoals gesteld binnen de Jeugdwet van toepassing. Het gaat dan om landelijke kwaliteitseisen en eisen met betrekking tot de veiligheid, gezondheid en rechtspositie van het kind.
Wat is uw reactie op het uitgebreide archiefonderzoek en de onthullingen van Argos en het Parool over de activiteiten van de voorganger van de AIVD, de BVD (Binnenlandse Veiligheidsdienst), met betrekking tot het uitwisselen van informatie over vermeende Indonesische communisten met andere geheime diensten en de Indonesische autoriteiten, in een tijd dat er sprake was van genocidaal geweld?1
De dossiers van de BVD die worden genoemd in de berichtgeving van Argos en het Parool bevatten onder meer informatie die de BVD in de jaren zestig en zeventig ontving dan wel verstrekte aan een of meer westerse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, waaronder de CIA. De aard en de frequentie van de uitgewisselde informatie verschilt van geval tot geval.
Zoals de AIVD stelde in een interview dat aan Argos ten behoeve van de uitzending is gegeven, en dat ook in het Parool wordt aangehaald, kan uit de dossiers die de AIVD heeft ingezien niet zonder meer worden geconcludeerd dat de BVD bijdroeg aan de vervolging van, en de moord op politieke tegenstanders van het Indonesische bewind in die jaren.
Daarbij teken ik aan dat informatie die tussen westerse inlichtingen- en veiligheidsdiensten werd of wordt uitgewisseld door de ontvangende partij niet zonder toestemming van de dienst die de informatie verstrekt met een derde partij (of land) mag worden gedeeld. De BVD verstrekte, voor zover dossieronderzoek reikt, in de jaren zestig geen informatie aan een Indonesische inlichtingen- of veiligheidsdienst.
Zoals in de berichtgeving ook aan de orde komt moeten de bedoelde BVDdossiers, en de bedoelde uitwisseling van informatie met westerse inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden gezien tegen de achtergrond van de dreiging die tijdens de Koude Oorlog van het communisme uitging voor de binnenlandse veiligheid.
Deelt u de mening dat er grondig historisch onderzoek moet worden verricht naar alle activiteiten van de BVD die de laatste tijd zijn onthuld in diverse publicaties, waar ook eerdere Kamervragen over zijn gesteld? Zo nee, waarom niet?
Net als mijn ambtsvoorganger hecht ik grote waarde aan onafhankelijk en wetenschappelijk onderzoek, ook naar de BVD. Het maatschappelijke belang hiervan is een belangrijke reden voor de AIVD om in de afgelopen jaren vele tienduizenden dossiers over te brengen naar het Nationaal Archief. Dit maakt grondig en gericht onderzoek mogelijk, en stelt onderzoekers in staat de in de archiefstukken vervatte informatie in hun historische context te plaatsen en hierover te publiceren.2
Zeer recent heeft de AIVD een historisch adviseur aangesteld. Tot diens taken behoort het bevorderen van extern academisch onderzoek naar de geschiedenis van de AIVD en zijn voorlopers, zodat anderen daarvan kennis kunnen nemen en de AIVD daar zo nodig lering uit kan trekken.
Kunt u uw reactie uiterlijk dinsdag 10 september aanstaande aan de Kamer sturen, met het oog op het commissiedebat IVD-aangelegenheden van 11 september 2024?
Ja.
Het besluit van het Fonds voor Cultuurparticipatie om zes talentontwikkelingsorganisaties in de klassieke muzieksector niet langer te subsidiëren |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat het Fonds voor Cultuurparticipatie (FCP) heeft besloten de zes talentontwikkelingsorganisaties die zich richten op talenten in de klassieke muziek – te weten Nationale Jeugdorkesten Nederland, Prinses Christina Concours, de Nationale Koren, Ricciotti ensemble, Nederlands Vioolconcours en Britten voor Jong Muziektalent – ondanks positieve adviezen vanaf 2025 niet langer te subsidiëren?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat deze organisaties hun financiële dekking – in de periode 2021–2024 en met uitzondering van Britten voor Jong Muziektalent ook in de jaren daarvoor – voor een zeer significant deel ontleenden aan subsidie van het FCP?
Het is mij bekend dat deze organisaties in de periode 2021–2024 een meerjarige subsidie ontvingen van het Fonds voor Cultuurparticipatie.
Deelt u de mening dat deze zes organisaties – vaak al decennia – een sleutelpositie bekleden op het gebied van talentontwikkeling in de Nederlandse klassieke muzieksector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening dat de instellingen die het betreft, belangrijke ontwikkelplekken zijn voor jong talent in de klassieke muziek en jazz. Ik zie dat zij een belangrijke functie vervullen in de doorstroom van jong talent naar de professionele sector.
Erkent u dat het voortbestaan van talentontwikkeling in de klassieke muzieksector met het besluit van het FCP onzeker is geworden? Acht u dit wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben mij ervan bewust dat de uitkomst van de beoordelingsprocedure van het Fonds voor Cultuurparticipatie financiële gevolgen heeft voor de organisaties die het betreft. Dit heeft een negatieve impact op de activiteiten die zij in het kader van talentontwikkeling kunnen (blijven) organiseren. Vanuit mijn bestelverantwoordelijkheid zie ik dat als een onwenselijke uitkomst, omdat het belangrijk is dat de groeimogelijkheden naar en binnen de professionele klassieke muzieksector standhouden.
Zoals aangekondigd in de brief die ik op Prinsjesdag aan uw Kamer heb verstuurd, wordt in de periode 2025–2028 € 1,9 miljoen per jaar beschikbaar gesteld om talentontwikkeling binnen de klassieke muziek in de periode 2025–2028 te ondersteunen. Dekking hiervoor wordt gevonden op de begroting van het Fonds voor Cultuurparticipatie, aangevuld met een bijdrage vanuit de cultuurbegroting en van het Fonds Podiumkunsten.
Bent u ervan op de hoogte dat de verdeling van de subsidies op het gebied van talentontwikkeling is bepaald door tien commissieleden verdeeld over twee subcommissies? Bent u ervan op de hoogte dat slechts één van deze tien commissieleden een achtergrond heeft in de klassieke sector, namelijk in de – relatief kleine subsector – kerkmuziek? Bent u ervan op de hoogte dat verschillende commissieleden een achtergrond hebben in bijvoorbeeld theater? Deelt u de mening dat de bredere westerse instrumentale en vocale tradities hiermee zeer beperkt zijn vertegenwoordigd? Hoe beoordeelt u deze discrepantie? Acht u het mogelijk dat dit effect heeft gehad op de toekenningsprocedure? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
De Rijkcultuurfondsen geven zelfstandig vorm aan hun beoordelingsprocedures. Het Fonds voor Cultuurparticipatie werkt met een poule van commissieleden waaruit de beoordelingscommissies worden samengesteld. De samenstelling van de poule komt tot stand door vacatures en een onafhankelijke selectiecommissie. De samenstelling van de beoordelingscommissie wordt gedaan door het fonds. Daarbij wordt gezocht naar een gebalanceerde samenstelling, afgestemd op de ontvangen aanvragen, disciplinegerichte kennis, onafhankelijkheid ten opzichte van de voorliggende aanvragen en ervaring met advieswerk zijn factoren die hierin worden meegewogen.
Het Fonds voor Cultuurparticipatie is, anders dan de andere Rijkscultuurfondsen, niet gericht op één discipline maar op de cultuursector in brede zin. Dit maakt dat er bij de samenstelling van beoordelingscommissies altijd commissieleden vanuit meerdere disciplines worden geworven. Ik heb er vertrouwen in dat het Fonds voor Cultuurparticipatie de besluitvorming en toekenningsprocedure op een weloverwogen en rechtmatige manier heeft vormgegeven, op basis van zijn professionaliteit en kennis van het werkveld. Desondanks zie ik vanuit mijn bestelverantwoordelijkheid deze uitkomst als onwenselijk, omdat in deze sector belangrijke ontwikkelplekken voor jong talent dreigen te verdwijnen.
Kunt u toelichten waarom de pijlers Pluriformiteit en Geografische spreiding sinds 2024 zijn vervangen door de pijlers Toegankelijkheid en Maatschappelijke relevantie? Acht u deze vervanging wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Deze criteria zijn opgesteld naar aanleiding van het advies van de Raad voor Cultuur1. Mijn voorganger, Staatssecretaris Uslu, heeft alle Rijkscultuurfondsen gevraagd om bij het opstellen van nieuwe regelingen en het aanpassen van bestaande regelingen, aan te sluiten op de criteria van de culturele basisinfrastructuur 2025–2028. Het gaat daarbij om de volgende beoordelingscriteria: artistieke en/of inhoudelijke kwaliteit, maatschappelijke betekenis, toegankelijkheid, bedrijfsmatige gezondheid en geografische spreiding. Het Fonds voor Cultuurparticipatie heeft hier, zoals gevraagd, gehoor aan gegeven, met dien verstande dat geografische spreiding een belangrijk beoordelingspunt vormt bij het voldoen aan het criterium van toegankelijkheid. De criteria, het proces en de uitkomsten zullen worden geëvalueerd. De uitkomsten van deze evaluatie worden betrokken bij de vormgeving van het cultuurbestel vanaf 2029.
Hoe beoordeelt u het feit dat verschillende instellingen en festivals die gehonoreerd zijn onder de noemer «talentontwikkeling» zich – in plaats van op talenten – richten op een bredere of andere doelgroep, zoals onder andere Stichting Leerorkest Nederland (basisschoolkinderen in het algemeen) en Stichting Possibilize (mensen met een beperking)? Deelt u de mening dat het juist van groot belang is voor een samenleving om expliciet te investeren in talenten, zoals organisaties als Nationale Jeugdorkesten Nederland, het Prinses Christina Concours en het Nederlands Vioolconcours al decennia doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik hecht waarde aan beide door u genoemde vormen van talentontwikkeling. Van de eerste kennismaking, tot aan de ondersteuning van talent richting een professionele beroepspraktijk. Beide zijn nodig om talent te ontdekken en dit verder te ontwikkelen.
Hoe beoordeelt u het feit dat een Rijkscultuurfonds verschillende lokale partijen financiert, zoals onder andere SALTY (Almere), Stichting Theater de Vaillant (Den Haag) en Stichting Theater de Leeuw (Arnhem)? Deelt u de mening dat een Rijkscultuurfonds zich in de eerste plaats zou moeten concentreren op organisaties van nationaal belang en de subsidiëring van lokale partijen zo veel mogelijk aan lokale overheden zou moeten overlaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De meerjarige regeling talentontwikkeling van het Fonds voor Cultuurparticipatie richt zich op projecten met eigentijdse ontwikkelmogelijkheden voor talent op hoog niveau en op de versterking van de bovenregionale en landelijke infrastructuur voor talentontwikkeling2. Ik kan mij vinden in deze doelstelling en vind het van belang dat er door het hele land initiatieven kunnen worden ondersteund. Deze partijen ontvangen niet enkel landelijke subsidie, ook lokale en/of regionale overheden dragen bij aan de financiering van deze instellingen.
Bent u bereid te zoeken naar een financiële dekking voor de zes talentontwikkelingsorganisaties genoemd in vraag 1, zodat de kweekvijver van de Nederlandse klassieke muzieksector kan worden veiliggesteld voor de toekomst? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangekondigd in de brief die ik op Prinsjesdag aan uw Kamer heb verstuurd, wordt in de periode 2025–2028 € 1,9 miljoen per jaar beschikbaar gesteld om talentontwikkeling binnen de klassieke muziek in de periode 2025–2028 te ondersteunen. Dekking hiervoor wordt gevonden op de begroting van het Fonds voor Cultuurparticipatie, aangevuld met een bijdrage vanuit de cultuurbegroting en van het Fonds Podiumkunsten. Vanuit mijn bestelverantwoordelijkheid vind ik het belangrijk dat de groeimogelijkheden naar en binnen de professionele klassieke muzieksector standhouden.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.