Het bericht ‘Russische whizzkid wordt rijk door jouw documentjes’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Heeft u het item van RTL nieuws over docplayer.nl gezien?1
Ja.
Hoe kan het dat op deze site verschillende belastingaangiftes met burgerservicenummer staan? In hoeverre mag iemand andermans persoonlijke informatie op zijn eigen site zetten?
Het programma voor online belastingaangifte biedt de mogelijkheid om een pdf-versie van de aangifte te maken voor de eigen administratie van degene die aangifte doet. De pdf-versie bevat alle gegevens die in de aangifte zijn opgenomen, dus ook de persoonlijke gegevens van de belastingplichtige. Als dit document door de belastingplichtige wordt opgeslagen op een niet goed beveiligde computer of in de cloud, zou het kunnen dat deze documenten met bepaalde software te traceren zijn en dat zij vervolgens weergegeven kunnen worden op een website. Dit is niet het gevolg van de wijze waarop het programma voor het doen van belastingaangifte is ingericht of beveiligd.
Als het persoonsgegevens betreft, dat wil zeggen gegevens die informatie verschaffen over een identificeerbare natuurlijke persoon, is het plaatsen van dergelijke informatie op een eigen site, te kwalificeren als het verwerken van persoonsgegevens. Het begrip «verwerken» omvat ook het verzamelen, vastleggen en samenbrengen van persoonsgegevens en daar is in dit geval sprake van.
In artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens is onder meer bepaald dat persoonsgegevens alleen mogen worden verwerkt als de betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft gegeven. Van een ondubbelzinnige toestemming is in dit geval geen sprake en deze handelwijze is dus niet toegestaan.
Daarnaast is het ook zo dat indien en voor zover op de site ook informatie wordt geplaatst waarop auteursrechten, naburige rechten of sui generis databankenrechten berusten, in beginsel ook voorafgaande toestemming van de rechthebbende moet worden verkregen. Zonder die toestemming is er sprake van een inbreuk op voornoemde rechten.
Hoe komt Nederlandse content op een klaarblijkelijk door een Rus beheerde site terecht?
Internet is een plaats waar content verzameld en vrij gedeeld kan worden. Bij het overnemen van die content moet rekening worden gehouden met auteursrechten en/of andere licentievoorwaarden. Vanzelfsprekend is het plaatsen van content die wederrechtelijk is verkregen niet toegestaan.
De informatie die op docplayer terecht is gekomen, is volgens het betreffende bericht verkregen door met een robot het internet te doorzoeken. Om te voorkomen dat bepaalde content wordt verzameld is het Robots Exclusion Protocol opgesteld, maar dit protocol is niet bindend, omdat het alleen ter advies dient en uitgaat van medewerking van de bezoekende webrobot. Er zijn robots die het protocol niet kennen of negeren en dat laatste is hier mogelijk ook aan de orde.
Welk gevaar bestaat er dat de beschikbare documenten met burgerservicenummer en namen tot identiteitsfraude leiden?
In het algemeen geldt dat hoe meer persoonsgegevens over iemand in verkeerde handen terecht komen, hoe groter de kans is op identiteitsfraude. Met alleen het BSN en de naam is niet zoveel mogelijk. Vaak is er meer nodig zoals een (kopie van een) identiteitsdocument. Dit blijkt uit de meldingen over identiteitsfraude die bij BZK binnenkomen. Risico’s voor identiteitsfraude liggen dus hoofdzakelijk in het combineren van het BSN met andere persoonsgegevens uit andere bronnen. Tot nu toe hebben mij nog geen signalen bereikt dat gegevens die op docplayer zijn opgenomen, tot identiteitsfraude hebben geleid.
Welke risico’s zijn er dat via deze site snel virussen kunnen worden verspreid? Hoe wenselijk is het dat de overheid deze site ook gebruikt bij het maken van verwijzingen in Kamerstukken (bijvoorbeeld Kamerstuk 34 595, nr. 33, p. 5)?
Het is niet onmogelijk dat dergelijke websites malware verspreiden. Echter er zijn geen concrete aanwijzingen dat dit ook gebeurt. Dat neemt niet weg dat het bij overheidsdocumenten de voorkeur geniet om naar de primaire en vertrouwde bron te verwijzen. Kanalen van de rijksoverheid (zoals bijvoorbeeld www.rijksoverheid.nl en www.officielebekendmakingen.nl) genieten daarbij ten principale de voorkeur in het licht van vertrouwde communicatie met burgers. Dit onderwerp zal binnen de daarvoor passende gremia van de rijksoverheid onder de aandacht komen.
Welke mogelijkheden zijn er vanuit de overheid om ongewenste content, zoals ingevulde belastingaangiftes met burgerservicenummer of het personeelsblad van de inlichtingentak van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, van de site te halen?
Het kabinet hecht aan een vrij en open internet. Daar waar sprake is van schendingen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is de Autoriteit Persoonsgegevens (Ap) de onafhankelijk toezichthouder die de bevoegdheid heeft om op te treden in geval van schending van de Wbp. De Ap bepaalt dus zelf wanneer zij dat doet. Daarbij geldt wel dat de bescherming die de Wbp biedt niet kan gelden als de verwerkingen worden gedaan door een verantwoordelijke die geen vestiging heeft in de EU en indien de verwerking wordt gedaan met middelen die zich niet in Nederland bevinden. Voor wat betreft het deel van uw vraag naar het personeelsblad van de MIVD, verwijs ik u naar de brief van de Minister van Defensie hierover van 1 april 2016 (Aanhangsel van Handelingen nr. 2208, Vergaderjaar 2015–2016).
Welke mogelijkheden zijn er voor individuen, zo mogelijk gesteund door de overheid, om ongewenste content, zoals ingevulde belastingaangiftes met burgerservicenummer, van de site te halen?
Het kabinet is voorstander van een vrij en open internet. Het via Google van overheidswege onbereikbaar maken van zich op het internet bevindende gegevens is volgens het kabinet niet de aangewezen weg.
Zoals eerder aangegeven heeft de Autoriteit Persoonsgegevens de bevoegdheid om op te treden in geval van schending van de Wet bescherming persoonsgegevens; deze wet geldt evenwel niet als het verwerkingen betreft door een verantwoordelijke, die geen vestiging heeft in Nederland, met gebruikmaking van middelen die zich niet in Nederland bevinden. Het verwijderen van gegevens van de websites zelf zal in die gevallen moeilijk te realiseren te zijn. Wel kunnen burgers bij de zoekmachines een individueel verwijderverzoek indienen, teneinde zo de resultaten te verwijderen van een zoekopdracht op hun naam. Dit betekent evenwel niet dat de informatie nooit meer gevonden kan worden, want de bron blijft beschikbaar op internet.
Welke verantwoordelijkheid kan hier van Google verwacht worden? Heeft de Nederlandse overheid mogelijkheden om Google tot actie over te laten gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het nut van onderwijsovereenkomsten in het mbo |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «De waarde van de onderwijsovereenkomst in het mbo»?1
Ja.
Waarom is het middelbaar beroepsonderwijs de enige onderwijssector met de wettelijke verplichting tot een schriftelijke onderwijsovereenkomst tussen de instelling en de student? Vindt u dit gerechtvaardigd? Zo ja, vindt u dat er ook een wettelijke verplichting tot een onderwijsovereenkomst moet komen in het hoger onderwijs?
Bij de totstandkoming van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) vond de regering dat de schriftelijke onderwijsovereenkomst het meest geëigende instrument is om de rechtspositie van deelnemers in het mbo te versterken. Mij bereiken signalen – en ook uit de VU-verkenning blijkt dit – dat de schriftelijke vorm van de onderwijsovereenkomst in het mbo geen toegevoegde waarde heeft. Ik zal onderzoeken of deze conclusie juist is en zo ja, op welke andere wijze de rechtsbetrekking tussen instelling en student kan worden vormgegeven zodat enerzijds de rechtsbescherming en de positie van de student ten opzichte van de instelling in stand blijven maar anderzijds de administratieve lasten voor de instelling niet groter zijn dan nodig gelet op de doelstelling van de wetgever.
Deelt u de mening van de opstellers van het voornoemde rapport dat de onderwijsovereenkomst geen toegevoegde waarde heeft? Zo nee, waarom niet?
Het door mij toegezegde onderzoek zal moeten uitwijzen of de schriftelijke vorm van de onderwijsovereenkomst in het mbo geen toegevoegde waarde heeft. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat de administratieve last voor instellingen die de onderwijsovereenkomst met zich mee brengt onevenredig groot is, vooral gezien het gebrek aan toegevoegde waarde van deze overeenkomst? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Mijn streven is er op gericht om de administratieve lasten voor de instelling niet groter te laten zijn dan nodig gelet op de doelstelling van de wetgever.
Wat is de laatste stand van zaken inzake de uitvoering van de motie-Özdil, waarin wordt verzocht in het door u toegezegde onderzoek naar het nut van onderwijsovereenkomsten ook aanbevelingen te doen voor het versterken van de rechtspositie van studenten?2
De verkenning door de Kenniskring onderwijsrecht beroepsonderwijs van de Vrije Universiteit Amsterdam raakt het door mij toegezegde onderzoek naar het nut van onderwijsovereenkomsten. Om die reden heb ik gewacht met de uitvoering van het door mij toegezegde onderzoek dat ik op dit moment bezig ben aan te besteden.
Heeft het genoemde VU-onderzoek gevolgen voor uw onderzoek naar het nut van de onderwijsovereenkomst? Zo ja, welke?
Ja. De VU-verkenning omschrijft wat de bedoeling was van de wetgever en hoe de werking van de schriftelijke onderwijsovereenkomst in praktijk wordt ervaren. Dit hoeft naar mijn oordeel daarom niet nog eens te worden onderzocht.
Is het mogelijk om de onderwijsovereenkomst af te schaffen en de algemene rechten en plichten van studenten in het mbo in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) op te nemen om via deze weg de rechtspositie van studenten te versterken? Zo nee, waarom niet?
Die vraag is de kern van het door mij toegezegde onderzoek. Zo mogelijk zal ik de uitkomst van het onderzoek voor het einde van het jaar aan u sturen.
Kunt u de antwoorden op deze vragen voor de begrotingsbehandeling van OCW naar de Kamer sturen?
Ja.
Het bericht ‘Aboutaleb laat ‘kindercasino’ ongemoeid’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van RTL Nieuws van 5 oktober 2017 «Aboutaleb laat «kindercasino» ongemoeid: «Is voor een kind een soort kermis»?
Ja.
Hoe zijn de toegezegde gesprekken met de gemeenten verlopen naar aanleiding van de op 27 juni 2017 gestelde mondelinge vragen, waarbij is toegezegd dat in overleg zal worden getreden met de betrokken gemeenten om te kijken of er sprake is van oneigenlijk gebruik van een voorziening voor kermisspellen?
De kansspelautoriteit heeft in haar lopende overleggen met gemeenten het gebruik van het kermisregime besproken. Er is sprake van oneigenlijk gebruik van het kermisregime als aanbieders permanent kermisautomaten opstellen, zonder dat de gemeente heeft bepaald dat er sprake mag zijn van deze permanente kermisgelegenheid. Gemeenten hebben op grond van de Gemeentewet de bevoegdheid om te bepalen op welke wijze zij een kermisgelegenheid toestaan en of dit al dan niet permanent mag zijn. De Wet op de Kansspelen geeft geen aanvullend kader voor het al dan niet toestaan van (permanente) kermissen. Uit de gesprekken met gemeenten blijkt dat zij hier verschillend invulling aan geven, maar dat zij deze keuze weloverwogen maken. Daar waar nodig vindt kennisdeling plaats tussen de kansspelautoriteit en gemeenten. Er zijn de kansspelautoriteit geen gevallen bekend van amusementscentra die kermisautomaten aanbieden zonder dat zij aan de vereisten voldoen die gelden binnen die gemeenten.
Oneigenlijk gebruik van het kermisregime doet zich ook voor als de exploitant zegt dat hij kermisautomaten heeft opgesteld, terwijl dit in wezen kansspelautomaten zijn, met als doel het strikte kansspelautomatenregime te ontwijken. Hier houdt de kansspelautoriteit toezicht op. Zij heeft het merendeel van de amusementscentra waarin permanent kermisautomaten zijn opgesteld gecontroleerd. Naast een enkel geval van een automaat die onterecht was aangemerkt als kermisautomaat, waartegen passend is opgetreden, constateert de kansspelautoriteit geen moedwillige of structurele omzeiling van het strikte kansspelautomatenregime.
Ik maak hieruit op dat er geen sprake is van oneigenlijk gebruik van het kermisregime.
De huidige regelgeving staat kermisautomaten met een behendigheids- en een kansspelkarakter toe. In de amusementscentra wordt een relatief klein aanbod kermisautomaten met een kansspelkarakter aangetroffen. Toch deel ik, evenals mijn voorganger, de zorg van mevrouw Van Toorenburg over de mogelijke risico’s op kansspelverslaving bij jonge spelers in deze amusementscentra. De kansspelautoriteit heeft tijdens haar controles geconstateerd dat amusementscentra de risico’s van de aangeboden speelautomaten nog onvoldoende classificeren, hierbij rekening houdend met de (jonge) doelgroep waarop zij zich richten. De kansspelautoriteit heeft daarom in het kader van haar toezicht de bezochte amusementscentra verzocht deze risicoanalyse uit te voeren en op basis daarvan de nodige passende maatregelen en voorzieningen te treffen. Deze toezichtactiviteiten lopen nog.
Heeft de Kanspelautoriteit al een advies gegeven over deze arcadehallen specifiek gericht op kinderen? Zo ja, hoe luidt dit advies?
Nee. De kansspelautoriteit heeft haar toezichtactiviteiten bij de amusementscentra nog niet afgerond. Uiteraard zal de kansspelautoriteit mijn departement informeren en/of adviseren, als haar bevindingen hier aanleiding toe geven. Mocht dit zo zijn, dan zal ik uw Kamer daarover informeren.
Het rapport van de Auditdienst Rijk over toepassing van het billijkheidsbeginsel bij het opleggen van mestboetes |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
Bent u bereid, onder verwijzing naar een arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2015:5186; overweging 4.12), het in het rapport van de Auditdienst Rijk genoemde matigingsbeleid van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland naar de Kamer te sturen?1
Nee. Openbaarmaking van het matigingsbeleid kan ertoe leiden dat ondernemers daarop gaan anticiperen en er berekenend gedrag ontstaat. Dit acht ik ongewenst. Uit het genoemde arrest volgt overigens ook niet dat het boetebeleid openbaar gemaakt zou moeten worden.
Kunt u voor de genoemde 104 zaken, waarbij boetes voor overtredingen van gebruiksnormen gematigd zijn, aangeven met welk percentages deze boetes gemiddeld verlaagd zijn?
Bij het matigingsbeleid wordt rekening gehouden met de individuele omstandigheden van een ondernemer. De mate waarin een boete verlaagd wordt is dus van geval tot geval verschillend. Een gemiddeld percentage waarmee boetes verlaagd zijn, geeft in dat licht geen relevante informatie.
Een meer specifieke beantwoording van de mate waarin de boetes verlaagd zijn, zou een individuele doorlichting van alle 104 zaken vergen. Hiervoor is thans geen capaciteit bij RVO.nl beschikbaar.
Kunt u dit ook specifiek aangeven voor die zaken waarbij toepassing van het billijkheidsbeginsel met name de reden vormde voor matiging?
Bij overtreding van de Meststoffenwet en onderliggende regelgeving kan een bestuurlijke boete worden opgelegd. De hoogte van deze boete is vastgelegd in de Meststoffenwetgeving. Bij de vaststelling van een bestuurlijke boete wordt rekening gehouden met bijzondere omstandigheden, volgens het billijkheidsbeginsel, zodat de overtreder niet onevenredig wordt getroffen door de boete. Bijzondere omstandigheden zijn omstandigheden waarmee de wetgever geen rekening heeft gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de boete.
De draagkracht van een overtreder geldt als zo’n bijzondere omstandigheid.
Het doel van het onderzoek door de Auditdienst Rijk was na te gaan of de ernst van de overtreding meegewogen wordt bij het bepalen van de boete door RVO.nl. Bekeken werd of de procedures daarin voorzien en de procedures gevolgd worden.
Centraal in het onderzoek stond de toepassing van het billijkheidsbeginsel bij het opleggen van mestboetes. Andere redenen dan het billijkheidsbeginsel werden niet onderzocht.
Kunt u aangeven welke andere redenen dan toepassing van het billijkheidsbeginsel met name de aanleiding waren om boetes voor overtredingen van gebruiksnormen te verlagen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel boetes in 2016 zijn opgelegd voor overtredingen van verantwoordingsverplichtingen en bij welk deel hiervan matiging heeft plaatsgevonden op basis van toepassing van het billijkheidsbeginsel?
In de beantwoording van eerdere vragen van het lid Dijkgraaf over boetes op basis van de Meststoffenwet (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 207) is reeds aangegeven dat er in de periode 2014–2016 71 boetes in het kader van de verantwoordingsplicht opgelegd zijn. Dit betreft ca. 1 procent van het aantal opgelegde boetes in het kader van de Meststoffenwet met een gemiddeld boetebedrag van € 144.000,–. Matiging vindt plaats conform het matigingsbeleid, zie het antwoord op vragen 3 en 4. In hoeveel gevallen dit is toegepast wordt niet apart geregistreerd.
De opvang van vluchtelingen in Turkije op basis van de Turkijedeal |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de conclusies van het rapport «Situation of Readmitted Migrants and Refugees from Greece to Turkey under the EU-Turkey Statement» van de Vrije Universiteit, dat zich specifiek richt op de situatie van vluchtelingen en migranten die vanuit Griekenland zijn teruggestuurd naar Turkije als onderdeel van de zogeheten Turkijedeal?1
Ja
Hoe beoordeelt u het feit dat uit het onderzoek blijkt dat de meeste niet-Syrische migranten vrijwel geen mogelijkheid hebben om in Turkije asiel of internationale bescherming aan te vragen en veelal opgesloten zitten zonder toegang tot een advocaat of familie?
Bent u van mening dat deze praktijksituatie in de opvang van vluchtelingen in Turkije in lijn is met de afspraken van de Turkijedeal? Zo ja, waarom?
Hoe verhoudt de praktijk van opvang van vluchtelingen in Turkije, zoals beschreven in het VU-rapport, zich in uw ogen tot de materiële vereisten van het VN-Vluchtelingenverdrag?
Bent u bekend met het feit dat tussen april 2016 en juni 2017 1798 niet-Syrische migranten van Griekenland naar Turkije zijn teruggestuurd, en dat slechts 56 daarvan (dus minder dan 3%) om bescherming heeft gevraagd? Welke verklaring heeft u voor dit lage aantal? Kan het mede gelegen liggen in de omstandigheden waaronder teruggestuurde migranten worden vastgehouden? Welke consequenties trekt u hieruit voor het terugsturen van vluchtelingen van Griekenland naar Turkije?
Deelt u de mening dat het dwingen van vluchtelingen om verklaringen tot vrijwillige terugkeer te ondertekenen, een ondermijning is van het beginsel van non-refoulement?
Welke stappen bent u bereid te nemen naar aanleiding van het VU-onderzoek om binnen de Europese gemeenschap te pleiten voor het aanspreken van Turkije op haar verantwoordelijkheid om de rechten van vluchtelingen beter te waarborgen?
In het kader van de intensieve samenwerking tussen de EU en Turkije op het migratievraagstuk, heeft de uitvoering daarvan de nadrukkelijke aandacht van de Europese Commissie. Eventuele incidenten of mistanden worden in dat verband door de Europese Commissie aangekaart, maar ook door UNHCR en IOM.
Vanuit de Nederlandse overheid is het onderzoek van de Vrije Universiteit onder de aandacht gebracht van UNHCR en de Europese Commissie. Beide hebben nadrukkelijk aangegeven dat er geen sprake is van structurele, fundamentele tekortkomingen. Desondanks kan niet worden uitgesloten dat in de uitvoering incidenten voorkomen. Om Turkije verder te ondersteunen, worden daarom meerdere projecten uitgevoerd in het kader van de Faciliteit voor Vluchtelingen in Turkije, maar ook via andere instrumenten zoals de pre-accessie fondsen om bijvoorbeeld de professionaliteit van Turkse overheidsfunctionarissen op dit gebied verder te versterken.
Het bericht ‘Opinie: Maak Nederland nou eindelijk eens toegankelijk voor gehandicapten’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Opinie: Maak Nederland nou eindelijk eens toegankelijk voor gehandicapten»?1
Ja.
Kunt u een stand van zaken geven over de implementatie van het Verdrag van de Verenigde Natie (VN) inzake de rechten van personen met een handicap? Wat gaat goed? Waar ziet u concrete knelpunten? Wat is er in gang gezet om deze knelpunten op te lossen?
Op 28 maart jl. heb ik u het implementatieplan van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: Verdrag) toegestuurd.
Het implementatieplan bevat in de kern vijf sporen, te weten: (1) Participatie, (2) Lokaal, (3) Goederen en diensten, (4) Rijk als organisatie en (5) Rijk als beleidsmaker. Het plan is opgesteld door de Alliantie, VNG, VNO-NCW en MKB-Nederland en het Rijk. Hierin schuilt de kracht van dit plan: partnerschap vanuit verschillende partijen. Samen zetten deze partijen de schouders onder het versterken van de beweging naar een inclusieve samenleving. Het betrekken van ervaringsdeskundigheid is een belangrijk element in het implementatieplan. In dat kader zullen knelpunten die personen met een handicap in de samenleving ondervinden waar nodig en mogelijk in deze aanpak worden betrokken.
Op 31 mei jl. heb ik tijdens het AO gehandicaptenbeleid met uw Kamer gesproken over de totstandkoming van het plan. Zoals ik in het debat heb toegelicht, is de volgende stap dat uitvoering wordt gegeven aan de vijf sporen van het plan. Daar wordt op dit moment door het Rijk en de partners invulling aan gegeven. Uw Kamer ontvangt, zoals ik in het debat heb toegezegd, voor het einde van dit kalenderjaar een voortgangsbericht over de aanpak.
Ondertussen krijgt de geleidelijke implementatie van het Verdrag in de praktijk wekelijks meer vorm met initiatieven van diverse partijen in het land. Deze initiatieven versterken het effect van de activiteiten die partners in het programma willen ondernemen. Zo lanceerde VGN in samenwerking met Ongehinderd recentelijk de wedstrijd voor de meest toegankelijke gemeente van 2018. Ook hebben diverse partijen in de Week voor Toegankelijkheid (2 t/m 6 oktober) activiteiten georganiseerd om aandacht te genereren voor het thema toegankelijkheid. In deze week heeft bijvoorbeeld de Nederlandse Vereniging van Poppodia en Festivals toegezegd dit thema onder de aandacht van haar leden te brengen aan de hand van een zevenpuntenlijst voor een toegankelijk poppodium.
Krijgt u ook signalen dat het openbaar vervoer voor wat betreft bus, tram en metro nog niet volledig toegankelijk is voor mensen met een beperking?
Ja, die signalen ken ik.
Ik heb de petitie «Onbeperkt openbaar vervoer» op 2 oktober jl. in ontvangst genomen en daarover gesproken met de initiatiefnemers. Ik ben de initiatiefnemers van de petitie zeer erkentelijk voor hun inzet. Hun inzet en betrokkenheid is in mijn ogen een goed voorbeeld van hoe «niet zonder ons maar met ons», één van de uitgangspunten van het VN-verdrag, in de praktijk betekenis kan krijgen. In het gesprek met de initiatiefnemers heb ik aangegeven dat de petitie de urgentie bevestigt om verder te werken aan een toegankelijk openbaar vervoer in Nederland.
Er zijn duidelijke afspraken en regelgeving over het toegankelijk maken van het gehele openbaar vervoer. Die zijn neergelegd in het plan van aanpak toegankelijkheid openbaar vervoer en vervolgplannen daarop. Verder is in het Besluit Toegankelijkheid van het openbaar vervoer en de daarbij behorende regeling neergelegd welke toegankelijkheidsnormen gelden en ook hoe fasegewijs toegewerkt wordt naar een zo toegankelijk mogelijk openbaar vervoer. Dit is een groeimodel: in het Besluit Toegankelijkheid van het openbaar vervoer artikel 17 lid 1 staat dat alle nieuwe, vernieuwde en verbeterde voertuigen, haltes, stations en reisinformatie aan de toegankelijkheidseisen moeten voldoen.
In de petitie wordt ook verzocht om er voor te zorgen daar waar mogelijk en anders actief te stimuleren dat de stations en perrons voor alle vormen van openbaar vervoer tijdig worden aangepast, zodat er ook daadwerkelijk gebruik gemaakt kan worden van het (nieuwe) materieel.
Specifiek voor treinvervoer wordt gewerkt aan een volledig toegankelijk spoorsysteem. Dat betekent dat ProRail werkt aan toegankelijke stations en sporen, door de perrons op de juiste hoogte te brengen, liften en hellingbanen aan te brengen in stations en geleidelijnen aan te leggen. Als tussendoel geldt hierbij dat in 2020 minimaal 90% van de reizigers (=70% van de stations) van en naar volledig zelfstandig toegankelijke stations kunnen reizen. De NS koopt daarnaast toegankelijk materieel in. Zo zijn onlangs de 58 Flirts in gebruik genomen, met een gelijke instap. De treinen van andere treinvervoerders zijn al toegankelijk.
Gemeenten hebben met de Wmo 2015 de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning, waaronder begrepen het bevorderen van de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking en – meer in zijn algemeenheid de zelfredzaamheid en participatie van deze groep (art. 1.1.1. Wmo 2015). Gemeenten zijn gehouden periodiek een beleidsplan met concrete beleidsvoornemens ter vaststelling aan de gemeenteraad aan te bieden (art. 2.1.2. Wmo 2015), dit beleidsplan dient in het bijzonder aandacht besteed te worden aan de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking. Gemeenten zijn gehouden ingezetenen, waaronder mensen met beperkingen of hun vertegenwoordigers, bij beleidsvoering en de uitvoering daarvan te betrekken.
Zowel aan de kant van de vervoerders, als aan de kant van gemeenten zijn kaders waarbinnen aan toegankelijkheid voor mensen met een handicap moet worden gewerkt. Dat past binnen het implementatieplan voor het Verdrag. Mijn collega van Infrastructuur en Milieu bespreekt de voortgang van opdrachten aan de landelijke overlegtafel openbaar vervoer en spoor, waarbij alle betrokken partijen aan tafel zitten. Daarmee ligt het onderwerp mijns inziens bij de juiste partijen en heeft een aanvullende afspraak met de VNG op dit vlak geen toegevoegde waarde. Daar waar het in de uitvoering niet optimaal gaat, spreekt mijn collega, de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, vervoerders en decentrale overheden aan.
Is het waar dat er nog niet bij alle bus-, metro- en tramhaltes rekening wordt gehouden met toegankelijkheid voor mensen met een beperking? Zo ja, bent u bereid om dit expliciet onderdeel te laten zijn van het implementatieplan van het VN Verdrag en dit te bespreken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Kamer hier zo snel mogelijk over te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u in dat licht bereid om inhoudelijk te reageren op de petitie «Onbeperkt openbaar vervoer» van No Limits Network, aangeboden op maandag 2 oktober 2017? Wat gaat u doen met de aanbevelingen en verzoeken van deze petitie?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat alle gemeentes een lokale-inclusie agenda hebben? Zijn er knelpunten op gemeentelijk niveau bij het opstellen en uitvoeren van een lokale-inclusie agenda? Zo ja, kunt u dit toelichten?
In antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat elke gemeente op grond van de Wmo 2015 gehouden is specifieke beleidsvoornemens te formuleren gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, in het bijzonder het bevorderen van de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking. Ingezetenen, waaronder vertegenwoordigers van de doelgroep dienen hierbij betrokken te worden.
Er zijn geen centrale gegevens beschikbaar over het aantal gemeenten dat een inclusieagenda heeft. De uitvoering van het amendement Bergkamp – Van der Staaij, waarin de lokale inclusieagenda in de toelichting als middel is genoemd, wordt wel ondersteund via het implementatieprogramma. De indieners gaven de gedachte achter dit amendement weer in de toelichting: cultuurverandering en vernieuwing kan juist op lokaal niveau tot stand komen. Het amendement sluit dan ook goed aan op de ambitie in spoor 2 van het implementatieprogramma met de VNG als trekker. Spoor 2 heeft als ambitie om een impuls te geven aan bestaande en nieuwe inspanningen die ervoor zorgen dat inwoners van gemeenten volwaardig kunnen meedoen in de samenleving.
Op dit moment zijn er al diverse goede voorbeelden bij gemeenten. Bijvoorbeeld de inclusietrajecten in de gemeenten Woerden en Ede, de agenda 22 aanpak van de gemeente Utrecht of het recent gestarte project Rotterdam Onbeperkt. Daarnaast werken diverse gemeenten met andere benaderingen eveneens aan toegankelijkheid, participatie en inclusie. Zo zijn er handboeken toegankelijkheid opgesteld in onder meer Eindhoven, Zwolle en Nijmegen. En zo heeft de gemeente Utrecht een toegankelijkheidsstandaard opgesteld om de aandacht voor toegankelijkheid in alle fasen van bouwprocessen vast te leggen.
De bedoeling van spoor 2 van het programma is dat gemeenten die nog niet of beperkt aan de slag zijn, van deze en overige voorbeelden kunnen leren. Bovendien kunnen koplopers met elkaar innoveren en vernieuwen. Gemeenten kunnen hierbij de inclusieagenda als instrument hanteren. Maar in lijn met de gedachte achter de decentralisaties hebben gemeenten ook de beleidsvrijheid om – in goed overleg met hun ingezetenen – met andersoortige benaderingen te werken aan de uitvoering van het amendement c.q. de thema’s toegankelijkheid, participatie en inclusie.
Ik hoop daarnaast dat veel partijen een inclusieagenda opnemen in hun verkiezingsprogramma’s voor de verkiezingen volgend jaar op lokaal niveau.
Hoe staat het met de toegankelijkheid van openbare toiletten voor mensen met darm-, maag- en nierproblemen? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot uw eerdere toezegging om dit met de VNG te bespreken en dit onderdeel te laten zijn van het implementatieplan? Zo nee, waarom niet?
Bij de VNG zijn hierover geen centrale gegevens beschikbaar. Zoals ook in antwoord op vraag 6 al aangegeven, is het – in lijn met de gedachte achter de decentralisaties – aan gemeenten om vorm te geven aan de implementatie van het verdrag. Er wordt dan ook niet bijgehouden of en op welke manier gemeenten dit specifieke onderwerp meenemen in hun lokale aanpak.
Een belangrijk uitgangspunt vanuit het Verdrag voor elke gemeente is om lokale ervaringdeskundigen te betrekken bij de totstandkoming van de aanpak, zodat lokaal een afweging kan worden gemaakt over de zaken die in dit kader worden opgepakt. Als de toegankelijkheid van openbare toiletten in bepaalde gemeenten in probleem vormt, dan kan dat in de dialoog tussen ervaringdeskundigen en de gemeente op lokaal niveau aan de orde komen aan de hand van concrete lokale praktijksituaties. Waar nodig kan op basis daarvan worden gewerkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 20 oktober 2017?
Ja.
Een advies door een kinderverpleegkundige aan het SKGZ |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (PvdA) |
|
Is het in de thuissituatie indiceren van intensieve kindzorg een voorwaarde van de opleiding Indiceren en organiseren door kinderverpleegkundigen?1 Zo nee, waarom niet?
Een verpleegkundige die indiceert in de thuissituatie moet voldoen aan het normenkader «indiceren en organiseren van verpleging en verzorging in de eigen omgeving» van Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN). Een voorwaarde qua opleiding die in dit normenkader is vastgelegd, is dat de indicatie alleen gedaan kan worden door een verpleegkundige met een hbo-opleiding. Partijen2 die betrokken zijn bij de zorg aan kinderen hebben hier nog een aanvullende eis bij geformuleerd in het Handvest Kind en Zorg. Namelijk dat kinderen altijd worden verpleegd en behandeld door professionals die specifiek voor deze zorg aan kinderen zijn opgeleid. Deze opleidingsvoorwaarde voor zorg aan kinderen geldt dus aanvullend op het bestaande normenkader van V&VN. De cursus «indiceren en organiseren van zorg aan kind en gezin in de eigen omgeving» waar in de vraagstelling aan wordt gerefereerd is een (bijscholings)cursus van V&VN kinderverpleegkunde die gevolgd kan worden in het kader van het op peil houden van kennis en vaardigheden.
Deelt u de mening dat bij een (her)beoordeling van een zorgintensieve situatie, zoals de intensieve kindzorg, de wijkverpleegkundige in de thuissituatie in gesprek moet gaan met de ouders om zich er op deze manier van te vergewissen wat de feitelijke (thuis)situatie is in een dergelijke complexe zaak? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven gelden bij een indicatie door een verpleegkundige de uitgangspunten van het normenkader «indiceren en organiseren van verpleging en verzorging in de eigen omgeving» van V&VN. Hierin staat benoemd dat gegevensverzameling en analyse gericht op de vragen en problemen van een individu en diens naasten (klinisch redeneren) van groot belang is bij het organiseren van zorg en stellen van een indicatie. Het in gesprek gaan met de patiënt in zijn eigen omgeving maakt daar meestal onderdeel van uit. Hierop kunnen echter uitzonderingen bestaan. Het maken van deze inschatting is onderdeel van de professionele autonomie van de verpleegkundige.
Vindt u dat een verpleegkundige die namens de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) een herbeoordeling moet doen de wet- en regelgeving aangaande de intensieve kindzorg, te weten de Zorgverzekeringswet (Zvw), goed moet kennen? Zo ja, vindt u dat er hier – in dit specifieke geval – sprake van is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het Beroepsprofiel verpleegkundige van V&VN is vastgelegd dat een verpleegkundige «bedrijfsmatig en zakelijk inzicht en kennis van de bekostiging van de zorg» moet hebben. Hieruit volgt naar mijn inzien dat een verpleegkundige die betrokken is bij de zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag voldoende kennis moet hebben van de voor dat vakgebied relevante gedeelten van de Zorgverzekeringswet. Daarbij gaat het onder andere om de vraag op welke zorg aanspraak bestaat op grond van de Zorgverzekeringswet.
Het is niet aan mij om in specifieke situaties een oordeel te geven over de kwaliteit van indicatiestellingen of herbeoordelingen. Indien iemand niet tevreden is met de indicatie van een verpleegkundige dan kan hij of zij dit het beste als eerste bespreken met de desbetreffende zorgverlener. Indien men het daarna nog steeds niet eens is met het oordeel van de verpleegkundige, dan kan er een second opinion worden aangevraagd via de zorgverzekeraar. Hierop zal de zorgverzekeraar zich baseren bij het in natura of per pgb vergoeden van de zorg.
Indien iemand een klacht heeft tegen een zorgverzekeraar dan zijn twee trajecten te onderscheiden: de interne klachtenafhandeling door de zorgverzekeraar enerzijds en de bemiddeling en geschilbeslechting door de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) anderzijds. Als iemand via de interne regeling er niet uitkomt met de zorgverzekeraar dan kan hij zich wenden tot de SKGZ. Dit is een afhankelijke stichting opgericht door de Nederlandse Patiënten Federatie en Zorgverzekeraars Nederland. Vanuit de SKGZ kan de ombudsman zorgverzekeringen bemiddelen bij een klacht. Mocht dit niet volstaan dan kan men zich wenden tot de Geschillencommissie van de SGKZ. Deze commissie brengt na het bestuderen van alle informatie een bindend advies uit, waar de verzekerde en de zorgverzekeraar zich aan moeten houden. Tegen het bindend advies staat geen beroep open. Wel bestaat de mogelijkheid dit bindend advies marginaal te laten toetsen door de overheidsrechter.
Op basis van welke regelgeving maakt deze wijkverpleegkundige bij intensieve kindzorg verschil tussen 24-uurs toezicht en 24-uurs zorg?
In het tweede lid van artikel 2.10 van de Zorgverzekeringswet (ook bekend als het IKZ-criterium) wordt gerefereerd aan permanent toezicht en aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Bij permanent toezicht gaat het om onafgebroken toezicht en/of observatie gedurende de gehele dag met betrekking tot fysieke functies, waarbij ouder/hulpverleners actief de vitale lichaamsfuncties van het kind moeten controleren en bewaken. Dit onderscheidt zich van 24 uur per dag zorg in de nabijheid waarbij gedurende de gehele dag de zorg in de nabijheid beschikbaar moet zijn maar geen permanente actieve observatie nodig is. Voor een nadere toelichting op de behoefte aan permanent toezicht en aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid verwijs ik u naar de factsheet «Zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag – Zorgverzekeringswet en de subgroep intensieve kindzorg (IKZ)» die ik op 3 november 2016 als bijlage bij mijn voortgangsrapportage over de zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstukken 34 104, nr. 148)
Overigens vervalt dit tweede lid van artikel 2.10 van de Zorgverzekeringswet per 1 januari 2018. Hierover bent u door de Minister geïnformeerd in de brief »Basispakket Zvw per 2018» van 19 mei 2017 (Kamerstuk 29 689, nr. 828).
Geldt het protocol gebruikelijke zorg van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor de Zvw-aanspraak wijkverpleging?
Met het protocol «gebruikelijke zorg Wlz» wordt een onderdeel van de beleidsregels indicatiestelling voor de Wlz van het CIZ bedoeld. Hierbij hanteert het CIZ de «richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling». In de richtlijn is per leeftijdsgroep aangegeven welke zorg ouders gewoonlijk aan hun kinderen bieden. Beroepsgroepen bepalen zelf welke richtlijn zij hanteren. In het geval van de Zorgverzekeringswet is er door de partijen uit de denktank3 «kinderen met een intensieve zorgvraag» voor gekozen om op basis van de beleidsregels van het CIZ een factsheet «kinderen met een intensieve zorgvraag – gebruikelijke zorg» te maken. Hier baseren kinderverpleegkundigen binnen de Zorgverzekeringswet zich op. Aanvullend is V&VN in opdracht van VWS bezig met een toolbox die wijkverpleegkundigen kan helpen bij het stellen van de indicatie. Het gaat om digitaal beschikbare hulpmiddelen die voor alle wijkverpleegkundigen toegankelijk zullen zijn. Hierin wordt ook aandacht besteed aan gebruikelijke zorg. De verwachting is dat de toolbox begin 2018 klaar zal zijn.
Hoe vindt u dat bij intensieve kindzorg omgegaan moet worden met gebruikelijke zorg, mantelzorg en de inzet van grootouders? Is het correct om de situaties van intensieve kindzorg te vergelijken met de gezinssituaties waar geen sprake is van intensieve zorg? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in de factsheet «gebruikelijke zorg» is beschreven, is gebruikelijke zorg de normale, dagelijkse zorg die ouders geacht worden aan hun kinderen te bieden. Het is gebruikelijk dat ouders hun minderjarige kinderen (tot 18 jaar) verzorgen, opvoeden en toezicht bieden, ook als er sprake is van een kind met een ziekte, aandoening of beperking. Om deze reden worden handelingen die vallen onder gebruikelijke zorg in principe niet vanuit de Zorgverzekeringswet vergoed. Er is sprake van bovengebruikelijke zorg, als de voor het kind noodzakelijke zorg op het gebied van verzorging, verpleging en begeleiding uitgaat boven de zorg die een kind van dezelfde leeftijd redelijkerwijs nodig heeft. Dit kan betrekking hebben op de aard, frequentie en benodigde tijd voor de handelingen. Dit laatste biedt uitdrukkelijk ruimte om bij het onderscheid maken tussen gebruikelijke zorg en bovengebruikelijke zorg de context van het gezin mee te nemen. Immers gebruikelijke handelingen voor ouders zoals bijvoorbeeld voeding geven kunnen sterk verschillen in aard, frequentie en duur tussen een gezin met- en een gezin zonder intensieve zorgvraag. Dit laat onverlet dat ook in een situatie waarbij intensieve zorg nodig is, er sprake kan zijn van een bepaalde mate van gebruikelijke zorg.
Het is de keuze van het gezin om te bepalen wie zij bij de bij de zorg van een kind willen betrekken. Dit kan in de vorm van mantelzorg of als informele zorgverleners bekostigd vanuit een PGB.
Deelt u de mening dat gebruikelijke zorg verschilt per leeftijd van een kind en dat bij een jong kind deze gebruikelijke zorg er anders uitziet dan bij een ouder kind en dat het ongepast is om te beweren dat alle zorg die gegeven moet worden aan een kind buiten de 40-urige werkweek als zodanig passende zorg is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat gebruikelijke zorg verschilt per leeftijd, zoals dit ook in de factsheet «gebruikelijke zorg» is omschreven.
Bij het vaststellen van het aantal uren zorg dat een kind in de thuissituatie nodig heeft, is het feit dat ouders werken of willen gaan werken een factor. Dit is maatwerk. Het is aan de indicerend kinderverpleegkundige om te bepalen hoeveel uur zorg er nodig is waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegenomen. Daarna komt pas de vraag hoe de zorg wordt geleverd, met een pgb of in natura. En wanneer het in pgb wordt geleverd, hoe de uren worden verdeeld over de zorgverleners. Waarbij geldt dat het aantal uur dat informele zorgverleners betaald mogen worden uit een pgb is gemaximeerd op 40 uur.
Kunt u toelichten hoe er met gebruikelijke zorg dient te worden omgegaan bij een indicatiestelling aangaande intensieve kindzorg?
Zie mijn antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat er veel meer sprake moet zijn van maatwerk en dus goed naar de specifieke thuissituatie gekeken moet worden?
Ik deel de mening dat er sprake moet zijn van maatwerk in de organisatie en de zorg rondom kinderen met een intensieve zorgvraag en hun gezinnen. Dat is ook de reden dat ik sinds 2015 jaarlijks subsidie verleen aan het de ontwikkelingen in het kader van het Medisch Kindzorg Systeem (MKS). Vanuit het MKS wordt gewerkt aan structureren van de zorg aan kinderen met een intensieve zorgvraag buiten het ziekenhuis. Waarbij niet alleen wordt gekeken naar de medische component maar ook naar wat er nodig is voor de persoonlijke ontwikkeling, de sociale netwerken van kind en gezin en veiligheid. Alleen dan kan er echt sprake zijn van maatwerk.
Deelt u de mening dat uren van wijkverpleegkundigen beter besteed kunnen worden aan het verlenen van zorg in plaats van het elk jaar opnieuw indiceren van meervoudig en ernstig gehandicapte kinderen, waarvan het nu al duidelijk is dat zij hun hele leven zorg en ondersteuning nodig zullen hebben? Deelt u verder de mening dat de indicatiestelling voortaan op aanvraag van zorgprofessionals of ouders gedaan moet worden en niet op basis van het simpel verstrijken van een jaar? Zo nee, waarom niet?
Een wijkverpleegkundige die zorg in natura levert, doet haar werk door middel van een cyclisch proces, waarbij evalueren en indiceren hand in hand gaan met zorg verlenen. Ondanks dat het nu al duidelijk kan zijn dat iemand zijn hele leven zorg en ondersteuning nodig gaat hebben, kan de intensiteit van die zorg namelijk wel wisselen. Ook wordt met deze groep kinderen door de kinderverpleegkundigen gewerkt aan het aanleren van vaardigheden passend bij de ontwikkeling die dat kind kan maken. Alleen daarom al is het van belang om steeds na te gaan of de zorg die wordt ingezet nog passend is. Soms zal er meer zorg nodig zijn en soms minder.
Ook bij pgb-houders is het belangrijk dat regelmatig wordt bekeken of de zorgvraag nog in overeenstemming is met de indicatie en de zorg die beschreven staat in het zorgplan. Het zou dan ook onwenselijk zijn om herindicaties bij kinderen met een langdurige zorgvraag helemaal af te schaffen. Een toekenning voor een pgb wordt in het algemeen door verzekeraars voor maximaal twee jaar afgegeven. Daarna moet een nieuwe aanvraag worden ingediend, met daarbij een nieuwe indicatie. Het is aan de zorgverlener en de budgethouder om afspraken te maken of het nodig is dat de indicatie in de tussentijd wordt herzien.
Deelt u de mening dat de aangenomen motie-Sazias c.s. nuancering behoeft in die zin dat daar waar wijkverpleegkundigen de plank misslaan hun advies niet altijd moet worden gevolgd?2
De motie Sazias- c.s. betreft mijn inziens een ander onderwerp. Hierop zal ik terugkomen in de volgende voortgangsbrief palliatieve zorg die voor het voorjaar van 2018 gepland staat.
Wat betreft de situatie dat iemand zich niet kan vinden in het oordeel van een wijkverpleegkundige verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3.
Het bericht dat de energierekening volgend jaar verder stijgt. |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Energierekening volgend jaar € 70 omhoog»?1
Ja. Het daadwerkelijke effect van de hogere Opslag duurzame energie (ODE) en de tijdelijke verhoging van de energiebelasting is echter afhankelijk van het specifieke energieverbruik van het individuele huishouden. De in het artikel genoemde gemiddelde verbruikscijfers voor gas en elektriciteit liggen hoger dan het gemiddelde verbruik dat wordt geraamd in de Nationale Energieverkenning (NEV) 2016 (bijlage bij Kamerstuk 30 196, nr. 479) en de NEV 2017 (bijlage bij brief aan uw Kamer van 19 oktober jl., Kamerstuk 30 196, nr. 559). Rekenend met dit gemiddelde verbruik per huishouden treedt een effect op van circa € 60.
Wat is de reden dat de Opslag Duurzame Energie (ODE) harder stijgt dan verwacht?
Bij de vaststelling van de tarieven in het wetsvoorstel 2018 zijn het belaste aardgas- en elektriciteitsverbruik over de onderscheiden belastingschijven (de belastinggrondslagen) de bepalende factoren. Deze grondslagen worden jaarlijks ten behoeve van de energiebelasting en de ODE geactualiseerd aan de hand van de meest recente cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek en de ramingen in de meest recente versie van de Nationale Energieverkenning.
Aangezien dit belaste aardgas- en elektriciteitsverbruik lager uitvalt dan werd ingeschat in de Nota naar aanleiding van het Verslag bij de Wijziging van de Wet opslag duurzame energie in verband met de vaststelling van tarieven voor 2017 (Kamerstuk 34 497, nr.6), wijken de thans voorgestelde tarieven voor 2018 af van de eerder gepresenteerde ramingen van de benodigde tarieven. Door deze aanpassing wordt de beoogde opbrengst van de ODE gerealiseerd.
Wat is de reden dat in het Belastingplan 2018 gekozen is om de energiebelasting te verhogen?
In het belastingplan 2018 wordt een tijdelijke verhoging van de energiebelasting met € 200 mln voorgesteld ter dekking van uitgaven ter bevordering van energiebesparing in woningcorporaties. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan afspraken in het Energieakkoord. Overigens is tevens onderdeel van deze afspraken dat deze verhoging van de energiebelasting in 2020 zal worden teruggedraaid. Deze tijdelijke verhoging hangt samen met de lastenverlichting die in het Energieakkoord is overeengekomen, aangezien er vanaf 2017 lagere uitgaven voor de SDE+ nodig zijn dan ten tijde van het Regeerakkoord Rutte II werd voorzien. In 2018 bedraagt deze lastenverlichting € 550 mln. Na tijdelijke verhoging van de energiebelasting in 2018 resulteert in 2018 een nettoverlichting van de lasten met € 350 mln.
Vindt u dat bij de systematiek van de ODE de vervuiler werkelijk betaalt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de keuze van de lastenverdeling van de ODE over huishoudens en bedrijven zijn de gevolgen voor huishoudens en bedrijven in samenhang gewogen en wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de werking van de Energiebelasting. De intentie om de koopkracht van huishoudens zoveel mogelijk te ontzien, is daarbij afgewogen tegen het effect van een lastenverzwaring op de concurrentiepositie van bedrijven. De concurrentiepositie ten opzichte van buitenlandse bedrijven kan door lastenverzwaring negatief worden beïnvloed. Anderzijds zal een eenzijdige focus op het vermijden van lastenverzwaringen voor bedrijven ertoe leiden dat de koopkracht van huishoudens onevenredig sterk wordt benadeeld. Derhalve is gekozen voor een lastenverdeling die aansluit bij de energiebelasting. In de energiebelasting drukken de lasten ongeveer voor 50% op huishoudens en voor 50% op bedrijven. Vanwege dit uitgangspunt is tevens gekozen voor een degressieve tariefstructuur die vergelijkbaar is met de energiebelasting.
Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat met bedrijven aanvullende afspraken lopen om verdergaande energiebesparing te realiseren. Deze afspraken zijn in de zogenoemde meerjarenafspraken MEE- en MJA-3 vastgelegd. Daarnaast zijn aanvullend daarop bindende afspraken gemaakt in het Energieakkoord. Daarbij moet bedacht worden dat deze bedrijven ter realisering van deze afspraken extra kosten zullen maken. Alles afwegende vindt het kabinet de gekozen verdeling tussen huishoudens en bedrijven evenwichtig en verdedigbaar.
Vindt u het eerlijk dat huishoudens die inzetten op het verminderen van het gebruik van gas en elektriciteit, door soms letterlijk in de kou te zitten, alsnog onder de streep meer betalen aan hun energierekening? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 vindt het kabinet de gekozen verdeling in de bijdrage van huishoudens en bedrijven aan de opslag duurzame energie verdedigbaar. Door zuinig met het energieverbruik in het huishouden om te gaan, kan een huishouden de jaarlijkse bijdrage verminderen. In die zin gaat van de ODE een prijsprikkel uit om extra energie te besparen.
Hoe is het verklaarbaar dat bij een daling van het gebruik van gas en elektriciteit – een van de doelstellingen van de ODE – huishoudens over 2018 toch worden aangeslagen met een hogere energienota? Op welke wijze loont de door de ODE gewenste energiebesparing voor huishoudens, wanneer ondanks besparingen de energierekening toch omhoog gaat?
Uit de NEV 2017 blijkt dat ondanks een stijgende bijdrage aan de ODE de energierekening voor een gemiddeld huishouden ongeveer gelijk blijft, kijkend naar de ontwikkeling over de periode 2016–2020. In dit beeld is de toename van de ODE reeds verdisconteerd en is rekening gehouden met de gesignaleerde energiebesparing bij huishoudens. Deze energiebesparing heeft een gunstig effect op de ontwikkeling van de energierekening en levert daarnaast een belangrijke bijdrage aan de reductie van broeikasgassen. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Regels voor de opslag duurzame energie (Wet opslag duurzame energie, Kamerstuk 33 115, nr. 3) en in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wijziging van de Wet opslag duurzame energie in verband met de vaststelling van tarieven voor 2017 (Kamerstuk 34 497, nr. 3) is aangegeven, zal de ODE de komende jaren toenemen om dekking te geven aan de stijgende kasuitgaven voor de stimulering van hernieuwbare energieproductie. Deze kasuitgaven blijven nodig zolang hernieuwbare energie een hogere kostprijs kent dan de marktprijzen voor energie.
Op welke wijze is binnen de systematiek van de ODE en de energiebelasting geregeld dat de opgelegde maatregelen ook de komende jaren voor minder draagkrachtigen betaalbaar blijven?
Bij de vaststelling van tarieven voor de ODE wordt gestuurd op een verdeling van de lasten op een zodanige wijze dat huishoudens en bedrijven ieder 50% van de beoogde opbrengst van de ODE bijdragen. Daar worden de tarieven op vastgesteld. Daarbij kan niet apart rekening worden gehouden met de koopkracht van huishoudens met lagere inkomens. De belastingschijven in de energiebelasting en de ODE zijn generiek van karakter en belasten het energieverbruik, ongeacht het inkomen van de betrokken huishoudens.
Ten aanzien van het aardgas- en elektriciteitsverbruik naar inkomensgroep is sprake van een heterogeen beeld dat onder andere afhankelijk is van de woonsituatie en de gezinssamenstelling. Ook zijn woningtype, de grootte van de woning en het bouwjaar van invloed op het energieverbruik. Dit heterogene beeld doet zich binnen en tussen alle inkomensgroepen voor en leidt ertoe dat geen eenduidige uitspraken gedaan kunnen worden over het specifieke energieverbruik bij een bepaald inkomensniveau.
Overigens zijn milieubelastingen en heffingen onderdeel van het geheel aan belastingen en premies en werken als zodanig door in de berekening van de koopkrachtplaatjes. Het kabinet streeft bij het opstellen van de Miljoenennota naar een evenwichtig koopkrachtbeeld. Hierbij wordt geborgd dat het totaal aan maatregelen tot een evenwichtig beeld leidt, waardoor eventuele onevenwichtigheden als gevolg van maatregelen binnen één enkel beleidsterrein worden opgevangen.
Hoe gaat de stijging van de ODE de komende jaren verlopen? Wat staat er nog overeind van uw nota van 2016, waarin de ODE-tarieven staan vermeld die nodig zijn tot 2023? Kunt u op een rij zetten wat er om welke reden op welk moment gewijzigd is, met daarnaast uitgesplitst de effecten voor huishoudens en die van het bedrijfsleven?
In onderstaande tabel die eerder ook was opgenomen in de Nota naar aanleiding van het Verslag bij de Wijziging van de Wet opslag duurzame energie in verband met de vaststelling van tarieven voor 2017 (Kamerstuk 34 497, nr. 6) worden de tarieven voor de ODE naar huidige inzichten weergegeven voor de jaren 2018 tot en met 2023. Dit overzicht is louter indicatief. In het overzicht wordt uitgegaan van de belastinggrondslagen die voor de tarieven in 2018 gelden. Een toekomstige actualisering van deze grondslagen zal logischerwijs gevolgen hebben voor de tariefniveaus in de toekomstige jaren. Daarbij is voor de totaal benodigde opbrengst van de ODE uitgegaan van de benodigde kasuitgaven voor de SDE+ zoals verwacht werd bij het Energieakkoord. Dit betekent onder andere dat er geen rekening is gehouden met nieuw beleid.
678
1.074
1.730
2.308
2.280
2.402
2.550
0–170.000 m3
1,59
2,85
4,59
6,13
6,05
6,38
6,77
170.000–1.000.000 m3
0,74
1,06
1,71
2,28
2,25
2,37
2,52
1.000.000–10.000.000 m3
0,27
0,39
0,62
0,83
0,82
0,86
0,92
> 10.000.000 m3
0,13
0,21
0,33
0,45
0,44
0,46
0,49
0–10.000 kWh
0,74
1,32
2,13
2,85
2,81
2,96
3,14
10.000–50.000 kWh
1,23
1,80
2,89
3,86
3,81
4,02
4,27
50.000–10.000.000 kWh
0,33
0,48
0,77
1,03
1,02
1,07
1,14
>= 10.000.000 kWh
0,01
0,02
0,03
0,04
0,04
0,04
0,05
aardgasverbruik gemiddeld huishouden (o.b.v. NEV 2016)
1.420
1.420
1.375
1.330
1.330
1.330
1.330
elektriciteitsverbruik gemiddeld huishouden (o.b.v. NEV 2016)
2.800
2.800
2.631
2.461
2.461
2.461
2.461
gemiddelde bijdrage huishoudens incl. 21% BTW (euro)
52
94
144
183
181
191
203
bijdrage gemiddeld bakkersbedrijf
231
393
634
845
835
880
934
bijdrage gemiddeld groothandelsbedrijf
742
1.160
1.869
2.493
2.463
2.595
2.755
bijdrage gemiddeld bedrijf gezondheidszorg
1.235
1.517
2.444
3.260
3.221
3.393
3.602
bijdrage gemiddeld bedrijf glastuinbouw
1.918
3.045
4.904
6.543
6.464
6.810
7.229
bijdrage gemiddeld bedrijf foodsector
5.403
8.809
14.189
18.930
18.700
19.701
20.915
bijdrage gemiddeld chemiebedrijf
68.976
101.055
162.780
217.166
214.531
226.010
239.936
Hoe verhoudt de systematiek van de ODE – daling van het gebruik van gas en elektriciteit – zich tot de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde actuele gebruikscijfers, waarbij de tarieven van gas en elektriciteit hoger moeten worden vastgesteld, zodat alsnog de eerder gestelde opbrengst van 1 miljard euro over 2018 gerealiseerd wordt?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Hoe verhoudt de stijging van de energiebelasting over 2018 en 2019 zich tot de lastenverlichting voor huishoudens die in 2017 is afgesproken?2 Wordt er rekening gehouden met een lastenverlichting voor huishoudens in 2018 en 2019? Zo ja, waaruit bestaat die lastenverlichting?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 aangaf, is er onder de streep sprake van een lastenverlichting ten opzichte van het Regeerakkoord Rutte II.
Per saldo is in de jaren 2018 en 2019 ten opzichte van het regeerakkoord Rutte II sprake van een lastenverlichting van € 350 miljoen in 2018 en € 525 miljoen in 2019. In onderstaande tabel worden de effecten die optreden bij de ODE en de energiebelasting (EB) apart weergegeven, inclusief hun doorwerking op de bijdrage van een gemiddeld huishouden.
–550
–725
200
200
–350
–525
0- 170.000 m3
–1,46
–1,93
0,53
0,53
–0,93
–1,39
170.000–1.000.000 m3
–0,54
–0,72
0,20
0,20
–0,34
–0,52
1.000.000–10.000.000 m3
–0,20
–0,26
0,07
0,07
–0,13
–0,19
> 10.000.000 m3
–0,11
–0,14
0,04
0,04
–0,07
–0,10
0- 10.000 kWh
–0,68
–0,89
0,25
0,25
–0,43
–0,65
10.000- 50.000 kWh
–0,92
–1,21
0,33
0,33
–0,59
–0,88
50.000- 10.000.000 kWh
–0,24
–0,32
0,09
0,09
–0,16
–0,23
>= 10.000.000 kWh
–0,01
–0,01
0,00
0,00
–0,01
–0,01
aardgas 1.420 m3
–21
–27
8
8
–13
–20
elektriciteit 2.800 kWh
–19
–25
7
7
–12
–18
–48
–63
17
17
–31
–46
Hoe verklaart u het feit dat de energiebelasting in 2018 en 2019 hoger zal moeten liggen om de doelstellingen van het Energieakkoord te halen? Welke doelstellingen zijn dit? Wat is de reden dat deze niet volgens eerdere planning zijn gehaald?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Wordt niet als onderdeel van het Energieakkoord een buffer van 375 miljoen euro beschikbaar gemaakt in de periode tot 2020 om te borgen dat de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 wordt gerealiseerd?3 Wat is de invloed van de greep uit de duurzaamheidspot van 398 miljoen euro in 2015 geweest op de doelstellingen uit het energieakkoord?4
In het energieakkoord is afgesproken dat er, als onderdeel van de SDE+- Regeling, in de periode tot 2020 € 375 mln beschikbaar is om te borgen dat de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 wordt gerealiseerd. Deze middelen zijn onderdeel van het beschikbare budget voor de SDE+ op de EZ begroting. Er is geen negatieve invloed op de doelstellingen uit het Energieakkoord door de ingezette kasschuif van € 398 mln. De kasschuif heeft overigens geen verband met de in het Energieakkoord afgesproken buffer van € 375 mln. Er zijn in de periode tot en met 2020 voldoende middelen beschikbaar om de gestelde doelen te realiseren.
Deelt u de mening dat het transparanter is de kasschuif van 398 miljoen euro niet pas in 2021 aan te vullen, maar zo spoedig mogelijk na de ingreep van 2015? Waarom is daar niet voor gekozen?
De in 2015 beschikbare budgettaire ruimte was bepalend voor het ritme waarin de kasschuif zou moeten terugvloeien naar de begrotingsreserve duurzame energie.
Daarbij was er ook geen noodzaak om de middelen eerder dan vanaf 2021 te laten terugvloeien naar de begrotingsreserve duurzame energie, gezien de voorziene inzet van de begrotingsreserve.
Is de maatregel om destijds in 2015 398 miljoen euro uit de reservering van duurzaamheidsgelden te halen op enigerlei wijze van invloed op de maatregelen die vanaf 2016 genomen zijn bij de ODE en de energiebelasting?5 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Nee. De maatregel uit 2015 om voor de jaren 2015 tot en met 2020 tijdelijk € 398 mln beschikbaar te stellen uit de begrotingsreserve duurzame energie is op generlei wijze van invloed geweest op maatregelen die genomen zijn bij de ODE en de energiebelasting. De energiebelasting is in het geheel niet bij deze maatregel uit 2015 betrokken en voor de ODE geldt dat de raming van de inkomsten uit de ODE voor het laatst is gewijzigd naar aanleiding van de afspraken in het Energieakkoord uit 2013. Deze raming kan worden herzien bij het aantreden van een nieuw kabinet.
Hoe is de verdeling van de lastenverlichting van 8,5 miljard euro in het Energieakkoord voor de jaren 2016 t/m 2032 verdeeld ten opzichte van de behandeling van de Wet opslag duurzame energie in 2012?6
In vergelijking met de planning uit het Regeerakkoord 2012 (die ook bij de behandeling van de wet ODE is gehanteerd) bedraagt de verlaging van de ODE die het gevolg is van de afspraken in het Nationaal Energieakkoord in 2013 in totaal € 8.525 mln in de jaren 2017 tot en met 2032. Dat bedrag is als volgt verdeeld over de jaren.
gem. per jaar
budgettair effect in mln euro SDE+
(= verlaging ODE)
–200
–550
–725
–750
–950
–800
–600
–439
–8.525
Waarom is de keuze gemaakt om 200 miljoen euro die nodig is voor energiebesparing bij woningcorporaties – met als doel dat ook huurders hun energierekening omlaag kunnen krijgen – te dekken met verhoging van de energiebelasting voor huishoudens in 2018 en 2019? Is hierbij naar uw mening sprake van een sigaar uit eigen doos? Zo nee, waarom niet?
De verhoging van de energiebelasting betreft een tijdelijke dekking, zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 3 en 11, en komt voort uit afspraken die hierover in het Energieakkoord zijn gemaakt. Het betreft een generieke tijdelijke verhoging die bij alle afnemers van gas en elektriciteit – huishoudens en bedrijven – neerslaat. Uit de opbrengst wordt specifiek de energiebesparing in woningen van woningcorporaties gedekt. Ik ben van mening dat er daarom geen sprake is van een sigaar uit eigen doos.
Op welke wijze is via de ODE en de energiebelasting van bedrijven geregeld dat ook grote vervuilers als industrie en transport hun eigen broek ophouden en zorg dragen voor energiebesparing en investeringen in verduurzaming van hun vervuilende activiteiten?
De bedrijven dragen zoals aangegeven voor 50% bij aan de beoogde opbrengst van de ODE en de energiebelasting. In het Energieakkoord zijn daarnaast energiebesparingsafspraken gemaakt met de bedrijven in onder andere de industrie en de transportsector. De afspraken die met de bedrijven in het Energieakkoord zijn gemaakt, alsmede de lopende meerjarenafspraken, leiden voor de betrokken bedrijven tot extra kosten om aan die afspraken te kunnen voldoen.
Kunt u alle opbrengsten, subsidies en vrijstellingen van de ODE en de energiebelasting van bedrijven vanaf 2012 tot aan 2023 per jaar op een rij zetten?
Ik verwijs naar bijlage 6 van de Miljoenennota 2018. In deze bijlage zijn ten aanzien van de energiebelasting een zevental fiscale regelingen opgenomen. Aangezien de ODE de energiebelasting – behoudens de belastingvermindering in de energiebelasting – in alle facetten volgt, gelden deze regelingen dus ook voor de ODE. In de Miljoenennota 2018 zijn budgettaire gegevens opgenomen over de jaren 2013–2018. Een doorkijk voorbij 2018 is thans niet voorhanden. Enerzijds zou een dergelijke raming afhankelijk zijn van de ODE-tarieven na 2018. Zoals in het antwoord op vraag 8 is aangegeven, is de inschatting van tarieven na 2018 louter indicatief en zal een toekomstige actualisering van de belastinggrondslagen direct gevolgen hebben voor de tariefniveaus in de toekomstige jaren. Anderzijds kan toekomstig beleid van het kabinet ertoe voeren dat de beoogde opbrengsten uit de ODE anders uitvallen, bijvoorbeeld als een deel van de begrotingsreserve zou worden aangewend ter dekking van de uitgaven van de SDE+. Ook dit zal dan direct leiden tot herziening van de ODE-tarieven. Al met al is het vooralsnog niet goed mogelijk om een betrouwbaar budgettair beeld te verschaffen voor de periode 2019–2023.
Waarom is de vrijstelling van energiebelasting op gas voor mineralogische en metallurgische procedés, die immers leiden tot een grondslagversmalling, niet aangegrepen om de oorspronkelijke verdeling tussen huishoudens en bedrijven van 50 procent ieder aan te passen ten gunste van de huishoudens?7
Het toekennen van de vrijstellingen in de energiebelasting op aardgas voor de mineralogische en metallurgische procedés heeft inderdaad geleid tot een geringe grondslagversmalling. Het kabinet heeft daarbij vastgehouden aan de 50–50% verdeling over burgers en bedrijven. Daarbij gelden de afwegingen die zijn beschreven in het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de verdeling huishoudens-bedrijven van 50–50% binnen de ODE-systematiek een niet-rechtvaardige verdeling is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Hoe is naar uw mening te rechtvaardigen dat huishoudens – in verhouding tot het bedrijfsleven – veel meer energiebelasting en ODE betalen, terwijl zij maar 15% van de CO2-uitstoot veroorzaken?
Zie antwoord vraag 20.
Hoe is naar uw mening te rechtvaardigen dat voor het extra verbruik van kWh, huishoudens ruim 190 maal zoveel energiebelasting betalen dan bedrijven in de zware industrie?8
Zie antwoord vraag 20.
Hoe verklaart u dat tweederde van de 25 miljard euro aan milieubelastingen die de overheid vorig jaar ontving, is opgebracht door huishoudens?9 Is dit naar uw mening een rechtvaardige verdeling?
In het totaal bedrag aan milieubelastingen en heffingen domineren de belastingen die gerelateerd zijn aan het autobezit en autogebruik. Een groot deel van dat bezit en gebruik van auto’s is direct aan huishoudens toe te wijzen. Daarnaast zijn de reinigingsheffing, de rioolheffing, en de waterzuiveringsheffing bij uitstek heffingen die per woning worden geheven. Exclusief de energiebelasting zou het aandeel van huishoudens in deze belastingen en heffingen zelfs circa 70% bedragen.
De aantasting van de positie van de Algemene Rekenkamer van Curaçao |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Waarom heeft de regering van Curaçao besloten om, zonder medeweten van de Algemene Rekenkamer van Curaçao, een lopend cassatieberoep bij de Hoge Raad om onderzoek te kunnen doen bij telecombedrijf UTS alsnog ongedaan te maken?1
De Algemene Rekenkamer Curaçao is ingesteld bij de Staatsregeling Curaçao en diens bevoegdheden en taken in de landsverordening Algemene Rekenkamer Curaçao. Zodoende is het aan Curaçao zelf om invulling te geven aan de onderzoeksbevoegdheden van diens Rekenkamer.
Met betrekking tot de beweegredenen van de regering van Curaçao om over te gaan tot het intrekken van het lopende cassatieberoep is mij niet meer bekend dan vermeld in de media.
Deelt u de mening dat het een regering niet past om de activiteiten van de Algemene Rekenkamer aan banden te leggen?
Ik ben van mening dat een Rekenkamer een belangrijke rol speelt in het proces van democratische verantwoording. Het is echter niet aan de Nederlandse regering om zich te mengen in de uitspraak van de rechter ten aanzien van de zaak UTS of de intrekking van het cassatieberoep door de regering van Curaçao.
Voldoet dit ingrijpen door de regering van Curaçao volgens u aan de uitgangspunten van goed bestuur?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg van de Algemene Rekenkamer van Curaçao dat op deze manier de onafhankelijkheid, de bevoegdheid en het functioneren van de Rekenkamer als controlerend orgaan ernstig zijn aangetast en verzwakt?
De invulling van de onafhankelijkheid, de bevoegdheid en het functioneren van de Algemene Rekenkamer van Curaçao is een aangelegenheid van Curaçao zelf. Het is daarom niet aan mij om hier uitspraken over te doen.
Deelt u de zorg van de Algemene Rekenkamer van Curaçao dat die op deze manier geen rechtmatigheids- en doelmatigheidsonderzoeken meer zal kunnen uitvoeren bij op afstand geplaatste entiteiten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitsluiten dat dit ingrijpen door de regering van Curaçao te maken heeft met de gokactiviteiten die telecombedrijf UTS mogelijk maakt?
Het beantwoorden van deze vraag zou speculeren zijn.
Bent u bereid om met de regering van Curaçao in overleg te treden, met als doel deze aantasting van de positie van de Rekenkamer ongedaan te maken?
Het betreft hier een landsaangelegenheid waar ik niet in treed.
Het bericht ‘Schadeherstel in derivatendossier loopt zoveelste vertraging op’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schadeherstel in derivatendossier loopt zoveelste vertraging op»?1
Ja.
Klopt de constatering in het bericht dat in de voortgang van het derivatendossier vanuit het oogpunt van de getroffen ondernemers geen enkele vooruitgang is geboekt? Wat is uw appreciatie van deze impasse?
Het klopt helaas dat de voortgang in de uitvoering van het herstelkader minder ver is gevorderd dan was verwacht. De vertraging is met name het gevolg van automatiseringsproblemen en problemen met data. De kwaliteit van de historische data van banken is niet in alle gevallen voldoende om efficiënt de compensatie op grond van het herstelkader te kunnen berekenen en controleren. Mede door deze knelpunten blijkt de uitvoering van het herstelkader in de praktijk complexer dan voorzien.
Toch zie ik ook positieve ontwikkelingen. Zo zijn alle banken, op één na, gestart met het versturen van aanbodbrieven (met daarin een compensatieberekening) en is één bank inmiddels helemaal klaar. Ook bieden banken op aandringen van de AFM (verruimde) voorschotten aan kwetsbare klanten en overige MKB-ondernemingen aan die door de vertraging langer op hun compensatie moeten wachten.
Ik ben niet tevreden over de voortgang van de banken. Ik blijf hierover met de AFM in gesprek en zal in mijn (kennismakings)gesprekken met banken de komende tijd hier ook aandacht voor vragen. Ik vind het, gelet op de vertraging, belangrijk dat er vol wordt ingezet op het uitkeren van ruimhartige voorschotten door de banken aan de MKB-ondernemingen die langer op hun compensatie moeten wachten.
Klopt de bewering uit het artikel dat de betrokken partijen (de Autoriteit Financiële Markten (AFM), banken en accountantskantoren) elkaar in een houdgreep houden en dat getroffen ondernemers hier de dupe van zijn?
De uitvoering van het herstelkader is complex en dit maakt dat het afronden langer duurt dan vooraf was verwacht. Zoals in de tweede voortgangsrapportage van de AFM wordt gemeld, zijn banken met grote aantallen klantdossiers sterk afhankelijk van (gedeeltelijke) automatisering om de herbeoordeling efficiënt, goed en controleerbaar te kunnen uitvoeren. In de afgelopen periode is gebleken dat drie banken knelpunten zijn tegengekomen bij de (gedeeltelijke) automatisering van het proces van herbeoordeling. Dit betekent ook dat een groter aantal zeer complexe klantdossiers niet geautomatiseerd kan worden verwerkt en alsnog handmatig zal moeten worden beoordeeld. Daarnaast hebben banken aanpassingen moeten doorvoeren in de (automatiserings)processen naar aanleiding van de Q&A’s die in de afgelopen periode door de Derivatencommissie zijn gepubliceerd.
In het artikel wordt ook de externe dossierbeoordelaar (EDB’er) aangewezen als vertragende factor bij het uitsturen van de aanbodbrieven. Ik zie de EDB’er als een belangrijke en noodzakelijke schakel in het proces. De EDB’ers bewaken de kwaliteit en zorgen voor de benodigde «checks and balances» in het proces dat uiteindelijk leidt tot een (aanbod)brief aan de MKB-klant. Hun werkzaamheden zien niet alleen op het controleren van de berekeningen, maar zij stellen ook vast dat de banken de juiste data verzamelen voor de uitvoering van het UHK en de berekening van de compensatie. Omdat, naar nu blijkt, de beschikbare data van de banken soms niet voldoende zijn om de compensatie op grond van het herstelkader correct te kunnen berekenen, vind ik het belangrijk dat er een onafhankelijke dossierbeoordelaar is aangesteld om de banken hierop te wijzen en te adviseren bij het op orde brengen van de datasets.
De balans tussen zorgvuldigheid en snelheid moet uiteraard goed bewaakt worden. Daarom geeft de AFM waar nodig ook duiding aan banken en externe dossierbeoordelaars zodat knelpunten snel worden geadresseerd. Van een houdgreep is daarom geen sprake.
Wat zijn de oorzaken van de houdgreep? Welke stappen zijn of worden er gezet om de partijen uit deze houdgreep te halen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden de nieuwe vertraging en het gegeven dat ondernemers weer langer moeten wachten op compensatie zich tot de aangenomen motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 31 311, nr. 169) en motie-Ronnes-Aukje de Vries (Kamerstuk 31 311, nr 189), waarin wordt uitgesproken dat kwetsbare ondernemers niet de dupe mogen worden van de trage uitvoering van het herstelkader?
Hoewel er inderdaad vertraging is opgetreden, is er geen sprake van een impasse. De banken boeken vooruitgang, al is die bij een aantal banken beperkt.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 24 oktober jl.2 hebben alle vier de banken die niet voor het einde van 2017 alle klanten een aanbodbrief kunnen sturen, aangegeven 100 procent van de coulancevergoeding (stap 3 van het herstelkader) als voorschot aan te bieden aan klanten die geen aanbod krijgen voor 1 januari 2018.
Daarnaast zullen kwetsbare klanten (met uitzondering van specifieke klantgroepen) die voor eind 2017 geen aanbod ontvangen hebben, een voorschot krijgen dat in grote lijnen overeenkomt met de compensatie waar zij aanspraak op kunnen maken op grond van het UHK. Eén bank is niet in staat om voor eind 2017 een aanvullend voorschot aan kwetsbare klanten aan te bieden. Deze bank heeft aangegeven dit uiterlijk eind maart 2018 te doen. Ook hebben verschillende banken aanvullende maatregelen genomen en spoedprocedures ingericht voor kwetsbare klanten in acute liquiditeitsproblemen. Zo heeft Rabobank inmiddels in totaal 69 voorschotten voor een bedrag van ruim 5 miljoen euro toegekend in deze spoedprocedure.
Ik deel het standpunt van de leden De Vries en Ronnes dat kwetsbare klanten niet de dupe mogen worden van de vertraging. Ik vind het daarom van belang dat banken oog hebben voor kwetsbare klanten die in problemen raken. Daarnaast moeten banken vol inzetten op het uitkeren van ruimhartige voorschotten aan kwetsbare klanten en overige MKB-ondernemingen die langer op hun compensatie moeten wachten.
Bent u, gezien de nieuwste vertraging, bereid een actievere rol op u te nemen en ervoor te zorgen dat getroffen ondernemers snel over hun compensatie kunnen beschikken, nadat u het eerder niet wenselijk vond in het proces te treden?
Zoals ik in de recente Kamerbrief heb aangegeven, roep ik de banken op al het mogelijke te doen om de klanten die dit jaar geen aanbod meer ontvangen, zo spoedig mogelijk een ruimhartig voorschot aan te bieden.
De betrokken MKB-ondernemingen en de Tweede Kamer verwachten dat de banken dit traject zo snel als mogelijk afronden. Zoals ik heb toegezegd tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen zal ik daar, uiteraard ook met oog voor de zorgvuldigheid, de druk op houden.
Welke mogelijkheden tot oplossing ziet u om het proces uit de huidige impasse te halen en de getroffen ondernemers snel een structurele oplossing te bieden? Hoe kan worden voorkomen dat kwetsbare ondernemers de dupe worden en/of ondernemers in de problemen komen door de vertraging?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u, gezien de gevolgen voor getroffen ondernemers, deze vragen met spoed beantwoorden en de AFM verzoeken hun tussenrapportage zo spoedig mogelijk te publiceren?
De tweede voortgangsrapportage van de AFM is gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen en de antwoorden op het schriftelijk overleg naar de Tweede Kamer gestuurd.
De bloedtest die beschikbaar gesteld wordt voor omwonenden van chemieconcern Chemours |
|
Jessica van Eijs (D66), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving rondom de bloedtest die beschikbaar gesteld wordt voor omwonenden van chemieconcern Chemours?1
Ja.
Klopt het dat alleen de mensen die van 1970 tot 2012 in het door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in het eerste rapport aangegeven blauwe gebied hebben gewoond aanspraak kunnen maken op de bloedtest?2 Zo ja, wie heeft de afweging voor deze afbakening gemaakt? Zo nee, kunt u specificeren in welk gebied bewoners of oudbewoners in aanmerking komen?
Ja. Deze afweging is gemaakt in overleg met de betrokken gemeenten, zoals de motie Van Eijs/Kröger3 vroeg. Uit de eerder door het RIVM uitgevoerde steekproef, waarbij dezelfde gebiedsafbakening werd gehanteerd, bleek dat alleen bij mensen die én langdurig én dichtbij het fabrieksterrein hebben gewoond nu nog statistisch significant hogere waarden worden aangetroffen. Bij mensen die nog binnen het onderzoeksgebied wonen, maar verder weg van de bron, en bij mensen die pas na 2002 in het gebied zijn komen wonen werd in de steekproef geen verhoogde gemiddelde waarde gevonden. Daarmee zie ik geen inhoudelijke reden om het toepassingsgebied voor deze regeling te verruimen ten opzichte van de eerdere lokale regeling, die ook hetzelfde gebied heeft aangehouden.
Deelt u de mening dat, indien enkel de bewoners in het door het RIVM aangegeven blauwe gebied voor de bloedtest in aanmerking komen, u de bewoners in feite blij maakt met een dode mus, aangezien een groot deel van dit gebied een dunbevolkt industriegebied betreft?
Nee, die mening deel ik niet. In het aangeduide gebied wonen nu circa 3.000 mensen. Een deel van hen zal al getest zijn, hetzij via een eerdere lokale regeling, hetzij via de steekproef die eerder door het RIVM is uitgevoerd of omdat zij werkzaam zijn bij een bedrijf dat medewerkers een test aanbood. Er zijn in het effectgebied nog steeds honderden mensen die zich niet eerder hebben laten testen en waarvoor deze regeling beschikbaar is. In tegenstelling tot de eerdere lokale regeling kent de nu aangeboden regeling geen leeftijdsgrens. Ook staat zij open voor voormalige bewoners van het gebied.
Bent u bereid de bloedtest breder toegankelijk te maken voor meer omwonenden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe is de toegang tot de bloedtest op dit moment financieel geregeld?
Op 10 oktober hebben de colleges van burgemeester en Wethouders van Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht de wijze van uitvoering vastgesteld. Mensen die menen in aanmerking te komen voor deelname kunnen zich in de periode 23 oktober – 20 november 2017 bij hun gemeente melden voor een aanvraag. Er zijn voor deelnemers geen kosten verbonden aan de aanvraag of aan de test.
Bent u bereid om met de betrokken gemeentes in gesprek te gaan over hoe eventuele financiële drempels kunnen worden weggenomen voor het deelnemen aan een bloedtest?
Zoals ik bij antwoord 5 heb aangegeven, is er geen sprake van een financiële drempel voor mensen die aan de regeling deelnemen.
Bent u bereid om met de betrokken gemeentes in overleg te gaan over of mensen die in de omgeving hebben gewerkt in aanmerking komen voor een bloedtest?
Het bieden van een gezonde en veilige werkomgeving is allereerst een zaak van de eigen werkgever. Werknemers die menen dat zij op hun werkplek zijn blootgesteld aan een gevaarlijke stof kunnen zich daarom bij hun werkgever melden. Als de arbodeskundige daartoe aanleiding ziet, zou onderzoek aangeboden kunnen worden, zoals een bloedtest.
In de afspraken met de colleges van burgemeester en Wethouders en de daarop vastgestelde lokale uitvoering is daarom niet voorzien in deelname door (oud-) werknemers van bedrijven in het gebied.
Aangezien de periode van mogelijke blootstelling ruim veertig jaar omvat, is het niet ondenkbaar dat een voormalige werkgever niet meer bestaat en dat deze oud-werknemers geen aanspreekpunt in het gebied meer hebben. Om te voorkomen dat deze mensen geen mogelijkheid hebben om zich te laten testen, zal ik de gemeenten Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht vragen om, voor die gevallen waarin geen voormalige werkgever meer traceerbaar is, ook een test beschikbaar te stellen.
Hoe wordt er voor gezorgd dat iedereen die nu wel voor een bloedtest in aanmerking komt daar ook weet van heeft?
De gemeenten zorgen voor adequate communicatie naar hun inwoners, onder andere via lokale media en huis-aan-huisberichten.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Stigmatiserende lesmethodes |
|
Lisa Westerveld (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Leesmethode basisschool maakt Chinezen belachelijk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de omschrijving van de «-ng» als Chinese letter en de instructie voor het maken van het gebaar waarmee de klank kan worden aangeduid, namelijk het maken van spleetogen met de wijsvingers, als stigmatiserend kan worden aangemerkt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit kan als stigmatiserend worden aangemerkt omdat met dit gebaar een bevolkingsgroep wordt gelijkgesteld aan een stereotiep uiterlijk kenmerk.
Deelt u de mening dat dergelijke stereotype beschrijvingen niet thuishoren in een lesmethode voor het basisonderwijs, omdat door dergelijke teksten vooroordelen en stereotypen ontstaan bij jonge kinderen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik.
Zijn er meer gelijksoortige lesmethodes bij u bekend met dergelijke stereotyperende teksten of opdrachten? Zo ja, bent u voornemens om dit tegen te gaan en hoe gaat u dat doen?
Deze zijn niet bij mij bekend.
Bent u bereid te onderzoeken of er meer gelijksoortige lesmethodes met dergelijke stereotyperende teksten of opdrachten zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van plan hier een onderzoek naar te starten. Aangezien de verantwoordelijkheid voor de inrichting van het onderwijsproces en de keuze van lesmaterialen is belegd bij het bevoegd gezag van scholen, is het niet aan de overheid om de kwaliteit en inhoud van lesmateriaal te beoordelen. Leerlingen, ouders of leraren die klachten hebben over lesmateriaal kunnen hierover het gesprek aangaan met de school of desbetreffende uitgever. Het is vervolgens aan de school en/of de uitgever om af te wegen welke aanpassingen worden doorgevoerd. Een voorbeeld van dit proces is te vinden in de casus die de vraagstellers aanhalen. Hier werden de lesmethode en instructie na de opmerking van de ouder door de uitgever aangepast.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat er meer bewustwording komt bij uitgeverijen, leerkrachten en onderwijskundigen over stereotypen in lesmethodes? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u voornemens te doen om deze bewustwording te stimuleren?
Het is wat mij betreft belangrijk dat uitgeverijen, leerkrachten en onderwijskundigen zich in het algemeen bewust zijn van (het effect van) stereotypen. Het gaat hierbij niet enkel om stereotypen gebaseerd op afkomst, maar ook bijvoorbeeld op basis van gender of seksuele voorkeur. Het is aan scholen en uitgeverijen zelf om deze bewustwording verder te ontwikkelen. De overheid heeft hier geen rol in.
Het artikel ‘Schimmige praktijken bij ZonMw’ en de Kamerbrief van minister Schippers van 3 oktober 2017 |
|
Jan Paternotte (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de radiouitzending «Schimmige praktijken bij ZonMw»?1
Ja.
Is bij de vijfjaarlijks evaluatie van ZonMw in 2016–2017 ook gezocht naar naleving van artikel 2.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de wijze van subsidieverstrekking, de samenstelling van expert- en programmacommissies, de omgang met bezwaren en enige andere activiteit die betrekking heeft op de subsidieverlening? In hoeverre had de evaluatiecommissie inzicht moeten zoeken of krijgen in de mate waarin de subsidieverlening van ZonMw voldoet aan de Awb, de eigen gedragscode van ZonMw en de gedragscode van de Koninlijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW)?
ZonMw is een zelfstandig bestuursorgaan (zbo). Zbo’s worden eens in de 5 jaar geëvalueerd. De meest recente evaluatie van ZonMw vond plaats in 2016–2017 en betrof de periode 2010–2015. Zowel het evaluatierapport als het verslag met de bevindingen zijn bij brief van 8 juni 2017 aan de Tweede en Eerste Kamer aangeboden (Kamerstukken II 2017/18, 30 850, nr. 44). Mijn reactie op de bevindingen volgt begin 2018. De evaluaties zijn verplicht op grond van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
De evaluatie was gericht op de doeltreffendheid en doelmatigheid van het zbo. Ook is beoordeeld of de aanbevelingen uit de vorige evaluatie zijn geïmplementeerd en op welke wijze de taakgebieden van ZonMw zich ontwikkelen. De aspecten zoals aan de orde gesteld in de radiouitzending waren geen onderwerp van de evaluatie. Daarvoor bestond destijds geen aanleiding.
Klopt het dat de bezwarencommissie van ZonMw in de zaak, zoals besproken in de uitzending, constateert dat door ZonMw weliswaar dezelfde gedragscode belangenverstrengeling als de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) kent, maar evenwel sinds 2010 een onwettige uitzondering op de eigen gedragscode maakt door beoordelaars in commissies toe te staan zelf subsidieaanvragen in te dienen? Is deze of een vergelijkbare afwijking van de gedragscode belangenverstrengeling NWO ook gemaakt in enige code, voorschrift of structurele uitzondering bij NWO of NWO-instituten als SRON en NIOZ?
Tot eind 2015 kon het voorkomen dat commissieleden zelf aanvrager waren in een bepaalde subsidieronde door toepassing van een uitzonderingsclausule in de Gedragscode Belangenverstrengeling ZonMw (artikel 4). Het betreffende commissielid verliet de vergadering zodra zijn of haar subsidieverzoek besproken werd en maakte nooit deel uit van de commissie die het pre-advies opstelde.
In genoemde bezwaarzaak van 2015 concludeerde de Commissie bezwaarschriften NWO/ZonMw dat de bestreden beslissing niet in stand kon blijven, vanwege strijdigheid met het bepaalde in artikel 2:4 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar aanleiding daarvan is de toepassing van en het toezicht op naleving van de gedragscode voor alle ZonMw-commissies verscherpt. De uitzonderingsclausule is niet meer gebruikt.
NWO heeft naar aanleiding van de Argos uitzending ook een onderzoek uitgevoerd. Dat onderzoek heeft één individuele casus aan het licht gebracht waarbij sprake is geweest van een onvoldoende strikte hantering van de gedragscode (in de RAAK-PRO regeling). Een commissielid voor deze regeling diende in 2016 tevens een aanvraag in (maar was niet betrokken bij de beraadslagingen over het eigen voorstel). Naar aanleiding van dit onderzoek zijn met onmiddellijke ingang maatregelen getroffen om soortgelijke fouten in de toekomst te voorkomen.
Tevens is één specifieke call (Museumbeurzen ronde 2014–2015 en ronde 2015–2016) geïdentificeerd waarbij in sommige gevallen een bij een aanvraag betrokken persoon zitting had in een adviescommissie. In deze call werden aanvragen ingediend door individuele museummedewerkers. De directeur van de instelling van waaruit de aanvraag werd ingediend, trad als mede-aanvrager op. In de adviescommissie zaten vertegenwoordigers van de universiteiten en vertegenwoordigers vanuit het museale veld (dat waren in enkele gevallen de voornoemde museumdirecteuren die formeel mede-aanvrager waren) met aantoonbare wetenschappelijke onderzoekservaring. Bij de bespreking verliet de directeur van wie de kandidaat werd besproken, de zaal. De uiteindelijke beslissing over financiering van de aanvragen werd genomen door het toenmalige NWO-gebiedsbestuur Geesteswetenschappen. Voor deze gang van zaken is bewust gekozen vanwege het specifieke karakter en smalle omvang van het veld waarin dit onderzoek zich afspeelt. De werkwijze was vooraf met het veld gecommuniceerd via de call for proposals. Er zijn geen nieuwe calls voor Museumbeurzen.
De NWO-instituten (zoals SRON en NIOZ) voeren onderzoek uit en verdelen of verstrekken geen onderzoeksmiddelen. De Gedragscode Belangenverstrengeling is voor de medewerkers van deze instituten alleen van belang als deze zitting nemen in een adviescommissie van NWO of ZonMw die aanvragen voor financiering beoordeelt
Bij het onderzoek is ook gekeken naar de voormalige stichtingen die thans onder NWO vallen. Bij de voormalige Technologiestichting STW (STW), waarvan de taken thans onder het NWO-domein Toegepaste en Technische Wetenschappen vallen is van de ontheffingsmogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Bij de voormalige Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (FOM) waren bij rondes van het financieringsinstrument Vrije FOM-programma’s soms aanvragers in adviescommissies betrokken. De leden van deze adviescommissies waren niet uitgesloten van indiening. Het beoordelingspanel vroeg over elke ingediende aanvraag parallel advies aan een of meer relevante permanente adviescommissies. De uiteindelijke beslissing over financiering werd genomen door het beoordelingspanel. Op het optreden van mogelijke belangenverstrengeling werd door FOM scherp en geprotocolleerd toezicht gehouden. Zo was bij alle aanvragers (zoals bepaald in het reglement) vooraf bekend dat leden van de adviescommissies niet uitgesloten waren van indiening. Ook werd deze betrokkenheid bij de bespreking van aanvragen in de commissie geëxpliciteerd en waren leden van de adviescommissie niet aanwezig bij de bespreking van de aanvraag waar zij een betrokkenheid bij hadden. Deze instrumenten zijn in overleg met de onderzoeksgemeenschap vorm gegeven. De situatie waarin aanvragers in deze adviescommissies kunnen zijn betrokken komt sinds de overdracht van de granting-taken van FOM aan NWO in 2017 niet meer voor.
Van structureel gebruik van de uitzonderingsclausule van de Gedragscode Belangenverstrengeling was derhalve geen sprake. De Gedragscode Belangenverstrengeling biedt wel de mogelijkheid om uitzonderingen te maken. NWO zal de Gedragscode Belangenverstrengeling samen met ZonMw evalueren en vervolgens aanscherpen. Artikel 4 (uitzonderingsclausule) zal daarbij worden geschrapt.
Worden door ZonMw voor alle categorieën subsidieprogramma’s dezelfde regels en richtlijnen aangaande subsidieverstrekking gehanteerd? Zo nee, welke verschillen bestaan er tussen de verschillende subsidieprogramma’s?
ZonMw kent twee typen programma’s: reguliere programma’s (waar ZonMw een besluitvormende rol heeft in het toekennen van subsidies) en programma’s waar ZonMw een meer faciliterende rol vervult. Bij de programma’s waar ZonMw een meer faciliterende rol speelt is geen sprake van competitie en/of neemt het bestuur van ZonMw niet het besluit over toekenning van de subsidie en/of is het bestuur van ZonMw niet de benoemer van de programmacommissie. Ook kan het gaan om toekenningen waaraan een al bestaande subsidierelatie ten grondslag ligt en/of om subsidierondes die alleen met particuliere middelen zijn gefinancierd.
Ik heb ZonMw inmiddels gevraagd om ook de zogenaamde niet-reguliere programma’s volgens de nieuwe standaarden en werkwijze uit te voeren.
Wat is uw oordeel over de gang van zaken bij ZonMw zoals beschreven in het artikel?
Als zelfstandig bestuursorgaan is ZonMw uiteraard gebonden aan de eisen van de Awb. Een uitzonderingsbepaling bij de indiening en beoordeling van subsidieaanvragen (artikel 4 Gedragscode Belangenverstrengeling ZonMw) past daar niet bij. ZonMw heeft zich dit naar aanleiding van de bezwaarzaak eind 2015 gerealiseerd en heeft hier vervolgens naar gehandeld door de uitzonderingsbepaling met ingang van 2016 niet meer toe te passen. Deze verbetermaatregel kwam voort uit het advies van de onafhankelijke bezwaarschriftencommissie.
Ik vind mét ZonMW dat verdere aanscherping van de werkwijze en gedragscode noodzakelijk is om in de toekomst de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen.
ZonMw treft de volgende maatregelen om de werkwijze verder te verbeteren:
Ik heb ZonMw in aanvulling hierop gevraagd om alle programma’s volgens de nieuwe standaarden en werkwijze uit te voeren.
Ik ga er vanuit dat de na 2015 aangepaste huidige werkwijze, inclusief de beschreven aanscherpingen, voldoende borging bieden voor een zorgvuldige wijze van subsidieverstrekking en het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling.
Kunt u de antwoorden op bovenstaande vragen naar de Kamer sturen gelijk met de aanvullende informatie die u, zoals beschreven in uw brief d.d. 3 oktober 2017, aan ZonMw heeft gevraagd?
Ja.
Miljoenen onwettige subsidies verstrekt door ZonMw |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (VVD) |
|
Kent u het bericht «Miljoenen aan subsidies onwettig verstrekt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat belangenverstrengeling bij subsidieaanvragen te allen tijde voorkomen dient te worden?
Ja.
Deelt u de mening dat het niet toegestaan zou moeten zijn dat leden van een commissie die subsidieaanvragen beoordelen, zelf ook subsidieaanvragen kunnen indienen? Zo ja, hoe heeft dit dan toch kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Wat mij betreft kan er geen misverstand over bestaan dat leden van een beoordelingscommissie niet betrokken kunnen zijn bij de beoordeling van hun eigen subsidieaanvragen. Artikel 4 van de Gedragscode Belangenverstrengeling ZonMw (uitzonderingsclausule) maakte dit echter wel mogelijk. Naar aanleiding van een oordeel van de onafhankelijke bezwaarschriftencommissie van ZonMw in 2015 heeft ZonMw dan ook besloten om dit artikel met ingang van 2016 niet meer toe te passen. ZonMw zal de Gedragscode Belangenverstrengeling ZonMw evalueren en vervolgens aanscherpen. Artikel 4 zal daarbij worden geschrapt.
Dienen de betreffende aanvragen niet opnieuw beoordeeld te worden? Zo nee, waarom niet?
Door de uitzonderingsbepaling in de gedragscode van ZonMw is de schijn van belangenverstrengeling (conform artikel 2:4 Algemene wet bestuursrecht) onvoldoende bewaakt. Dat betekent echter niet zonder meer dat bij de besluitvorming door ZonMw over de toekenning van subsidies ook sprake is geweest van belangenverstrengeling.
Gelet op de checks and balances in het beoordelingsproces van subsidieaanvragen van ZonMw, zoals het referentenoordeel en het pre-advies, en het feit dat de uitzonderingsclausule vanaf 2016 niet meer is toegepast, bestaat er geen aanleiding om de betreffende aanvragen opnieuw te beoordelen. Ook praktisch gezien is het niet meer mogelijk om een subsidieronde uit 2015 over te doen aangezien de toegekende subsidie al aan onderzoek is besteed.
Kunt u aangeven hoeveel miljoenen aan subsidies op deze wijze verstrekt zijn en voor welke programma’s?
Uit het feitenrelaas van ZonMw, dat ik u tegelijkertijd met deze antwoorden toestuur, blijkt dat in een aantal gevallen de uitzonderingsclausule weliswaar is toegepast, maar dat was destijds conform de Gedragscode Belangenverstrengeling ZonMw. Als de uitzonderingsclausule werd toegepast is in geen enkele van deze situaties een commissielid met directe betrokkenheid aanwezig geweest bij de bespreking van zijn of haar eigen aanvraag.
In de periode 2010–2015 is in 3.5% van het totale toegekende subsidiebudget van € 710 miljoen sprake geweest van directe betrokkenheid waarbij gebruik is gemaakt van de uitzonderingsclausule. In deze periode zijn een kleine 9.700 subsidieaanvragen in 316 subsidierondes ingediend. Van de 144 aanvragen waarbij sprake was van directe betrokkenheid zijn destijds 72 aanvragen (0,74% van 9.700) gehonoreerd.
Bent u bereid ook andere jaren te laten onderzoeken bij ZonMw op deze onwettige toekenning van subsidies?
Er is geen sprake geweest van onwettige toekenning van subsidies. De analyse die ZonMw heeft uitgevoerd naar aanleiding van de berichtgeving over vermoedens van onrechtmatig verstrekte subsidies loopt van 2010 tot en met oktober 2017. Ik acht dit voldoende.
Kunt u uitleggen waarom ZonMw deze werkwijze bij de programma’s Huisartsengeneeskunde en Ouderengeneeskunde nog steeds toestaat?
In december 2016 heeft ZonMw met de stichting SBOH besproken dat ook bij dit programma de uitzonderingsclausule uit de Gedragscode Belangenverstrengeling ZonMw niet langer wordt toegepast. SBOH is een non-profit organisatie en vervult de rol van werkgever van artsen die in opleiding zijn tot huisarts, tot arts voor verstandelijk gehandicapten of tot specialist ouderengeneeskunde. De SBOH financiert hun opleiding.
De werkwijze in dit programma Huisartsengeneeskunde en Ouderengeneeskunde is aangepast. In de lopende ronde in 2017 mogen commissieleden die zelf (mede)aanvrager zijn niet meer deelnemen aan de beoordelingscommissie.
Waarom zijn de betreffende leden van de commissie van ZonMw niet uit hun functie gezet, nu zij zichzelf op deze manier met subsidiegeld hebben verrijkt?
De analyse van ZonMw heeft geen aanleiding gegeven om aan te nemen dat er sprake is van persoonlijke verrijking van commissieleden met subsidiegeld.
Het bericht dat gezinshereniging voor Eritrese asielzoekers vrijwel onmogelijk is |
|
Jasper van Dijk |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over gezinshereniging voor Eritrese asielzoekers?1
Ja.
Hoeveel aanvragen tot gezinshereniging worden afgewezen wegens het verstrijken van de nareistermijn? In hoeveel gevallen wordt bezwaar en beroep ingesteld, hoeveel zaken worden toegewezen en hoeveel mensen hebben dan alsnog recht op gezinshereniging? Wilt u ditmaal deze vraag volledig beantwoorden en niet naar antwoord 8 op de Kamervragen van het lid Voordewind (ChristenUnie) verwijzen, aangezien die niet over bezwaar en beroep gingen?
In de meeste gevallen worden nareisaanvragen tijdig ingediend. Als de vergunninghouder (referent) een nareisaanvraag indient na de wettelijke indientermijn van drie maanden, dan kan de aanvraag om die reden worden afgewezen. In hoeveel zaken dit het geval is, is niet te genereren uit de geautomatiseerde systemen van de IND. Om die reden is het ook niet mogelijk om aan te geven in hoeveel gevallen, waarin de nareisaanvraag is afgewezen vanwege het verstrijken van de indientermijn, bezwaar en beroep wordt ingesteld en wat hiervan de uitkomst is. Na afwijzing van de nareisaanvraag vanwege het verstrijken van de indientermijn, is gezinshereniging nog steeds mogelijk. Als de referent aan de algemene voorwaarden voor gezinshereniging voldoet en daartoe een aanvraag indient, dan wordt een reguliere verblijfsvergunning verleend.
Deelt u de mening dat als het inwilligingspercentage van alle gezinsherenigingen nareis op 69% ligt2, een inwilligingspercentage van 27% voor Eritrese nareisaanvragen nogal laag is? Wat is het inwilligingspercentage van Syrische gezinsherenigingen en hoe verklaart u dit verschil?
Het inwilligingspercentage van nareisaanvragen door Eritreeërs is inderdaad lager dan het gemiddelde. Een hoog afwijzingspercentage is op zichzelf geen indicatie dat er te hoge drempels worden opgeworpen voor gezinshereniging. Het beleid en de uitvoeringsregels voor nareisaanvragen zijn voor alle nationaliteiten gelijk. Verschillende afwijzingspercentages duiden dan ook eerder op verschillen in de wijze waarop een aanvraag om nareis, al dan niet met documenten, wordt onderbouwd of dat er bij hen individuele contra-indicaties voor verlening gelden.
Het inwilligingspercentage van nareisaanvragen door Syriërs was op 1 september 2017 circa 78%.
Deelt u de mening dat een dermate hoog afwijzingspercentage van Eritrese gezinsherenigingsaanvragen een indicatie kan zijn dat er in het huidige beleid te hoge drempels worden opgeworpen voor gevluchte Eritreeërs om te kunnen herenigen of denkt u dat meer dan 70% van de Eritrese gezinsherenigingsaanvragen om niet-bestaande gezinnen gaat?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom acht u de invulling van het nieuwe beleid en het niet langer aanbieden van DNA-onderzoek of interviews in overeenstemming met de Europese Gezinsherenigingsrichtlijn, terwijl in artikel 11 staat dat gezinsherenigingsaanvragen niet mogen worden afgewezen alleen omdat documenten ontbreken, de richtlijn als geheel erop gericht is om gezinnen te herenigen en staten geen beleid mogen voeren dat er vooral op gericht is om gezinsherenigingsaanvragen af te wijzen?
Er is geen sprake van nieuw beleid, noch van beleid gericht op het afwijzen van gezinsherenigingsaanvragen. Gezinshereniging is een belangrijk recht in het migratiebeleid. Nederland spant zich in om gezinshereniging mogelijk te maken. Dat laat onverlet dat de IND als taak heeft om de aanvragen zorgvuldig te beoordelen. De afwijzingen op nareisaanvragen van Eritreeërs zijn dus geen indicatie voor een tegenwerkend beleid.
Uit artikel 11 lid 2 van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt inderdaad dat een nareisaanvraag niet enkel kan worden afgewezen op grond van het ontbreken van documenten. Dit komt overeen met het Nederlandse beleid en de uitvoeringspraktijk. De IND biedt een DNA-onderzoek en/of een gehoor aan als naar het oordeel van de IND de vreemdeling in bewijsnood verkeert. Als de vreemdeling geen officiële documenten kan overleggen, dan betekent dit niet dat de IND automatisch bewijsnood hoeft aan te nemen. Het is namelijk relevant of de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van officiële documenten hem/haar niet toe te rekenen is. Daarom vraagt de IND om een verklaring van de vreemdeling. In haar beoordeling betrekt de IND het Algemeen Ambtsbericht Eritrea, waarin is beschreven welke officiële documenten de overheid van het betreffende land uitgeeft aan haar ingezetenen. Ook betrekt de IND bij de beoordeling van de nareisaanvraag of er anderszins overtuigende documenten en/of verklaringen zijn die de identiteit en de gezinsband aannemelijk kunnen maken.
Bent u van mening dat het nieuwe beleid erop gericht is om gezinshereniging mogelijk te maken, waarmee het aan de Europese Gezinsherenigingsrichtlijn voldoet? Zo ja, hoe verklaart u dan dat het in veel gevallen van Eritrese gezinsherenigingsaanvragen niet lukt? Deelt u de mening dat dit een indicatie zou kunnen zijn dat het Nederlandse beleid Eritrese gezinshereniging niet bevordert maar tegenwerkt?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier is de handelwijze om geen DNA-onderzoek aan biologische vluchtelingenkinderen aan te bieden als de uitleg over het ontbreken van de documenten onvoldoende zou zijn in overeenstemming met artikel 10 van het Verdrag inzake de rechten van het kind waarin staat dat staten gezinsherenigingsaanvragen met welwillendheid, menselijkheid en spoed moeten behandelen en met artikel 5 Gezinsherenigingsrichtlijn, waarin staat dat bij de behandeling van een aanvraag terdege rekening gehouden moet worden met de belangen van kinderen?
De IND biedt een DNA-onderzoek aan in het geval van (gestelde) biologische kerngezinnen indien de IND de identiteit van de nareizende ouder kan vaststellen aan de hand van officiële documenten of indien de IND de identiteit aannemelijk acht ondanks het ontbreken van officiële documenten. In laatstgenoemd geval dient de vreemdeling een plausibele verklaring te geven voor het ontbreken van officiële documenten ter vaststelling van de identiteit. Het vaststellen of aannemen van de identiteit is een basisvoorwaarde voor het kunnen verstrekken van een op naam gestelde MVV. DNA onderzoek biedt immers slechts uitsluitsel over de biologische afstammingsrelatie en niet over de identiteit van de ouder die wil nareizen. Indien de identiteit kan worden aangenomen maar er geen plausibele verklaring is gegeven voor het ontbreken van officiële documenten die de gezinsband aantonen, dan kan de IND vanwege het belang van het kind van voorgenoemde werkwijze afwijken en alsnog een DNA onderzoek aanbieden.
Deelt u de mening dat, gezien in veel zaken geen bewijsnood wordt aangenomen, het wellicht schort aan kennis bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de situatie in Eritrea? Zo nee, op welke manier worden IND-medewerkers ervan bewust gemaakt dat het ambtsbericht Eritrea onvolledig is, aangezien er geen objectieve bronnen beschikbaar zijn en er geen onafhankelijke onderzoekers worden toegelaten, zoals in het ambtsbericht zelf staat beschreven? Zo ja, bent u bereid om de kennis hierover te intensiveren?
Nee. Het wel of niet aannemen van bewijsnood is een individuele beoordeling, waarbij de door de vreemdeling aangeleverde informatie (verklaringen en andersoortig bewijsmateriaal) centraal staat. Om deze informatie op waarde te kunnen schatten, maakt de IND gebruik van het Algemeen Ambtsbericht Eritrea, alsmede van andere kennisbronnen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken baseert haar ambtsberichten zoveel als mogelijk op objectieve bronnen en onafhankelijk onderzoek. Dat Eritrea geen onafhankelijke onderzoekers toelaat, betekent niet dat er geen beeld kan worden verkregen welke officiële documenten de Eritrese overheid uitgeeft aan haar ingezetenen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken investeert doorlopend in haar kennis ten behoeve van het opstellen van ambtsberichten.
Het artikel ‘Ik hoop dat je gepakt wordt’; De Turkse Kliklijn’ |
|
Chris van Dam (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Bert Koenders (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel uit de Groene Amsterdammer van 21 september 2017 «Ik hoop dat je gepakt wordt»; De Turkse Kliklijn»?1
Ja.
Herinnert u zich uw brief van 13 mei 2016 waarin u aangeeft dat het niet de bedoeling was geweest van het Turkse consulaat om een «kliklijn» op te zetten?2 Betekent dit dat er geen sprake is van een dergelijk meldpunt in Nederland? Kunt u bevestigen dan wel ontkrachten dat het nog steeds mogelijk is om iemand aan te geven per e-mail bij het Turkse consulaat in Rotterdam?
Deze brief herinner ik mij. Het kabinet heeft geen aanwijzingen dat er momenteel in Nederland sprake is van een meldpunt zoals de kliklijn die het Turkse CG in Rotterdam in 2016 online zette. Het kabinet is hier destijds zeer helder over geweest: dit is volkomen onacceptabel. Individuele burgers hebben de mogelijkheid contact op te nemen het Turkse consulaat. Dat kan ook via de e-mail. De Nederlandse overheid is niet bekend met en heeft geen zeggenschap over de inhoud van berichten die per e-mail aan het consulaat worden gestuurd. Klikken over medeburgers via dergelijke communicatielijnen keurt het kabinet echter ten zeerste af.
Hoe beoordeelt u de dreigementen waar Turkse Nederlanders mee te maken krijgen met de strekking dat ze zullen worden aangegeven bij de Turkse inlichtingendiensten? Acht u het wenselijk dat een in Nederland verschijnende Turkse krant een expliciete oproep bevat om «landverraders» te melden?
De Nederlandse regering vindt oproepen om Turkse Nederlanders te melden als «landverraders» zeer onwenselijk en niet passend in een rechtsstaat. Nederland heeft al eerder duidelijk gemaakt pal voor Nederlanders van Turkse afkomst te staan en moedigt eenieder die zich door deze dreigementen in zijn rechten aangetast voelt, aan gebruik te maken van de hiervoor beschikbare rechtsmiddelen.
Welke (diplomatieke) maatregelen bent u bereid te nemen richting Turkije om ervoor te zorgen dat dergelijke kliklijn-praktijken en het schenden van mensenrechten van Turkse Nederlanders als ze voet aan de grond in Turkije zetten een halt worden toegeroepen?
Het kabinet is in eerdere communicatie met de Kamer steeds zeer helder geweest dat er geen sprake kan zijn van inmenging door de Turkse autoriteiten in de Turkse gemeenschap in Nederland, noch van export van de spanningen vanuit Turkije naar Nederland. Nederland spreekt Turkije hier consequent op aan. In het geval van het bestaan van een kliklijn zal de Nederlandse overheid dus direct optreden. Zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 2 is er momenteel in Nederland geen sprake van een meldpunt zoals de eerder bestaande kliklijn.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft actief en meerdere malen zowel mondeling als schriftelijk de gevoelige en moeilijke situatie van Turkse Nederlanders die zijn geconfronteerd met een uitreisverbod of detentie onder de aandacht gebracht van de Turkse autoriteiten. Tevens is aandacht gevraagd voor een spoedige rechtsgang en opheffing van uitreisverboden. Dit gebeurde nadat betrokkenen zelf hadden aangegeven hiermee akkoord te zijn. Het Ministerie zal dit via verschillende kanalen blijven doen, ook ten aanzien van toekomstige gevallen. Daarbij wordt opgemerkt dat Turkije deze personen uitsluitend als Turkse staatsburgers behandelt, wat de handelingsmogelijkheden beperkt.
Bent u bereid om in overleg te treden met andere Europese landen, zoals Duitsland, die met een vergelijkbare praktijk te maken hebben om zo ervaringen uit te wisselen en samen te werken aan een diplomatieke oplossing?
Dergelijk overleg bestaat reeds. Sinds zomer 2016 heeft Nederland regelmatig overleg met gelijkgezinde landen om informatie en posities uit te wisselen en waar mogelijk tot een eensluidende diplomatieke lijn te komen.
Kunt u aangeven of er sinds de couppoging in Turkije sprake is van een toename van het aantal werknemers op het Turkse consulaat in Rotterdam en Deventer en de Turkse ambassade in Den Haag?
Sinds de couppoging is geen sprake van toename van het aantal personen dat werkzaam is op de Turkse ambassade of de consulaten in Rotterdam en Deventer.
Bent u bekend met mogelijke verbanden tussen de uitreisverboden waar verschillende Turkse Nederlanders afgelopen jaar mee te maken hebben gekregen tijdens een bezoek aan Turkije, en meldingen bij een meldpunt? Hebben Turkse Nederlanders die consulaire bijstand hebben gevraagd, over dergelijke meldingen gesproken of vermoedens hierover geuit?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft geen concrete aanwijzingen dat er een verband is tussen de uitreisverboden en meldingen bij een meldpunt.
Opnieuw honderden ontslagen in de zorg |
|
Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (PvdA) |
|
Vindt u het acceptabel dat zorgmedewerkers ontslagen worden bij Zorgspectrum Het Zand, terwijl er juist duizenden mensen nodig zijn in de zorg?1 2
Vindt u het acceptabel dat Zorgspectrum Het Zand een fors aantal zorgmedewerkers van niveau 1 en 2 en activiteitenbegeleiders wil ontslaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat zijn de precieze oorzaken van deze grootste ontslagronde? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Bent u bereid om samen met sociale partners in te grijpen bij deze ontslagronde zodat voorkomen wordt dat zorgmedewerkers ontslagen worden, terwijl ze keihard nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Heeft u kennisgenomen van het op 28 september verschenen onderzoek door het Overseas Development Institute (ODI) en het Climate Action Network Europe (CAN-E) over de wijze waarop Nederland de fossiele sector ondersteunt door middel van subsidies, belastingmaatregelen, publieke investeringen en investeringen door staatsbedrijven?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusie van het rapport dat de fossiele sector met deze publieke middelen en instrumenten voor meer dan 7 miljard per jaar wordt ondersteund?
Hiervoor verwijs ik naar mijn brief van 4 oktober2, waarin ik al ingegaan ben op de bevindingen uit dit rapport.
Bent u zich ervan bewust dat Nederland zich al in 2009, als lid van de EU en daarmee als lid van de G20, gecommitteerd heeft aan het uitfaseren van inefficiënte fossiele brandstoffen subsidies? Weet u dat de G7 in 2016 besloot dat alle inefficiënte subsidies op fossiele brandstoffen in 2025 uitgebannen moeten zijn? Hoe gaat u deze afspraken waarmaken?
Ja, Nederland heeft zich gecommitteerd aan het uitfaseren van inefficiënte fossiele brandstoffen subsidies. Nederland heeft hiertoe in de afgelopen jaren verschillende stappen gezet, zoals het afschaffen van de vrijstelling op rode diesel. Zoals ik ook in mijn brief van 4 oktober heb aangegeven2, is het beschikbare instrumentarium er niet op gericht om het gebruik van fossiele energie te stimuleren en te bevoordelen tegenover het gebruik van hernieuwbare energie, maar is het gericht op andere doeleinden, zoals het stimuleren van innovatie of het versterken van de Nederlandse concurrentiepositie.
Klopt het dat Nederland geen overzicht publiceert van alle subsidies die Nederland verleent aan de fossiele industrie? Zo nee, deelt u de mening dat dit noodzakelijk is om na te kunnen gaan of de beloftes om subsidies voor fossiele brandstoffen te beëindigen na worden gekomen?
Overzichten die een specifiek onderscheid maken tussen bedrijven die fossiele energie gebruiken en/of produceren en bedrijven die hernieuwbare vormen van energie benutten en/of produceren, zijn niet voorhanden, aangezien dat onderscheid in de begrotingen niet wordt gemaakt. Zoals hiervoor aangegeven, is het beschikbare instrumentarium er niet op gericht om het gebruik van fossiele energie te stimuleren en te bevoordelen tegenover het gebruik van hernieuwbare energie, en is er dus ook geen sprake van directe, specifieke steun aan deze bedrijven.
Kunt u een overzicht presenteren van alle financiële steun die Nederland verleent aan de fossiele industrie (inclusief fiscale maatregelen, publieke financiering en investeringen door staatsbedrijven)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe deze ondersteuning zich verhoudt tot de ondersteuning van duurzame initiatieven en projecten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat de overheid ervoor zorgen dat Nederland alle publieke middelen (directe subsidies, belastingmaatregelen, publieke financiering en investeringen van staatsbedrijven) niet langer gebruikt om de fossiele industrie te ondersteunen, maar deze in plaats daarvan gaat inzetten om de energietransitie te versnellen?
Zoals hiervoor aangegeven, is er geen sprake van directe, specifieke steun aan bedrijven die fossiele energie gebruiken en/of produceren. In de Energieagenda heeft het kabinet aangeven dat het akkoord van Parijs om een drastische reductie van het gebruik van fossiele energie vraagt, tot dichtbij nul in het jaar 2050.
Bent u bekend met de verwachting van Energiebeheer Nederland (EBN) dat de Nederlandse Staat 70% (5 miljard euro) van de totale kosten voor de ontmanteling van de infrastructuur voor de winning van fossiele brandstoffen voor zijn rekening zal nemen? Deelt u, gelet op het feit dat EBN ook stelt dat deze kosten nog flink hoger zouden kunnen uitvallen, de mening dat het grootste gedeelte van deze rekening niet doorgeschoven moet worden naar de belastingbetaler? Zo nee, waarom niet? Op welke manier houdt de Nederlandse overheid rekening met de mogelijk hoger uitvallende kosten voor ontmanteling?
Ja, daar ben ik mee bekend. In de komende twee decennia zal een aanzienlijk deel van de nu nog producerende olie- en gasvelden en de bijbehorende olie- en gasinfrastructuur (mijnbouwwerken en -installaties, putten, pijpleidingen en kabels) het einde van de economische levensduur bereiken. Waar er geen mogelijkheden en vooruitzichten zijn voor inzet van die infrastructuur voor hergebruik of ander gebruik, is de industrie verantwoordelijk voor veilige en milieuvriendelijke ontmanteling en verwijdering van haar faciliteiten en zal zij daartoe uit hoofde van de Mijnbouwwet moeten overgaan. Dat geldt ook voor mijnbouwwerken en gaswinningslocaties op land. Naar inschatting van EBN zullen de kosten van deze ontmanteling en verwijdering («decommissioning») van de Nederlandse olie- en gasinfrastructuur ca. € 7 mrd bedragen. Als deelnemer namens de Nederlandse Staat in de olie- en gaswinning in Nederland is het aandeel van EBN, zowel in de opbrengsten van de olie- en gaswinning als in de kosten van deze decommissioning, 40%. In aanmerking nemende dat voor mijnbouwondernemingen de kosten van decommissioning fiscaal aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting en de specifieke mijnbouwafdrachten, komt de facto ca. € 5 mrd van de geschatte kosten voor rekening van de Staat.
Om de verwachtingen en gevolgen ten aanzien van decommissioning in kaart te brengen en om in het kader van de energietransitie (synergie met windenergie, opslag van CO2 en waterstof, geothermie) de mogelijkheden voor hergebruik en ander gebruik van de olie- en gasinfrastructuur te onderzoeken, te coördineren en te faciliteren, heeft EBN eind vorig jaar in nauwe samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken, mijnbouwbedrijven (operators) en de toeleverende industrie, en met input van maatschappelijke organisaties, het «Netherlands Masterplan for Decommissioning and Re-use» opgesteld. Dit plan inventariseert de onderwerpen en de wijze waarop op een veilige, duurzame, effectieve en kostenefficiënte wijze de infrastructuur van de Nederlandse olie- en gaswinning kan worden ontmanteld en verwijderd en waar mogelijk kan worden hergebruikt. Het resultaat van een van de aanbevelingen van het Masterplan is de oprichting op 10 oktober jl. van het National Platform for Re-use and Decommissioning (Nexstep). Dit Platform gaat de aanbevelingen van het Masterplan verder uitwerken.
Het bericht dat grond van een bungalowpark is vervuild met GenX |
|
Cem Laçin |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Grond nieuw bungalowpark vervuild met GenX»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Papendrecht bij metingen lichte concentraties van GenX-stoffen en C8 heeft aangetroffen? Kunt u vertellen in welke concentraties deze exact zijn aangetroffen en hoe zich dit verhoudt tot de gangbare gezondheidsnormen?
Aangezien er emissie van deze stoffen naar de lucht is geweest, is het niet onverwacht dat in de nabije omgeving de stoffen in de bodem aangetroffen worden. Eerder onderzoek2 in de gemeenten Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht toonde dat ook aan. Daarover heb ik u deze zomer geïnformeerd3.
Naar opgave van de gemeente Papendrecht hebben deze nieuwe metingen betrekking op tijdelijk aangebrachte grond op een nieuwbouwlocatie, en zijn de gevonden concentraties vergelijkbaar met de waarden uit het hierboven aangehaalde onderzoek.
Een belangrijke kanttekening is dat het niet om de grond gaat waar uiteindelijk op gebouwd gaat worden, maar om de zettingslaag die aangebracht is. Metingen op en onder het maaiveld zullen nog worden uitgevoerd op deze locatie. De nu opgebrachte grond moet voor de start van de bouw verwijderd worden. De Wet bodembescherming en de daaronder hangende regelingen bepalen dat grond alleen hergebruikt mag worden indien de concentratie van aangetroffen stoffen lager is dan een bepaalde maximale waarde. Die waarde verschilt per toepassing waar de grond voor gebruikt kan gaan worden. Voor perfluoroctaanzuur (PFOA, in het artikel aangeduid met «C8») en GenX ontbreken nog zulke hergebruiksnormen, waardoor de gemeente geen kader heeft om aan te geven voor welk doel de vrijkomende grond gebruikt kan worden. De gemeente kan lokaal beleid voor hergebruik opstellen en zich voor de te hanteren ad hoc hergebruikswaarden voor PFOA en GenX door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) laten adviseren.
Zijn u andere berichten van gemeenten bekend waarbij recent GenX is aangetroffen, buiten de gevallen die in uw laatste Kamerbrieven over de lozingen van Dupont/Chemours reeds zijn genoemd?
Voor grond zijn mij geen andere gevallen bekend dan de hierboven reeds aangehaalde. Wel zijn er diverse metingen in water gedaan naar GenX. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft de Kamer toegezegd4 dat zij op korte termijn hierover een rapport aanbiedt.
Deelt u de mening dat het bevoegd gezag alles heeft gedaan wat in zijn mogelijkheden ligt om de lozingen van GenX in de lucht en op het water terug te dringen?
De door het bevoegd gezag aangescherpte emissievergunning is op dit moment nog onderwerp van een rechtszaak. Om die reden kan ik geen oordeel geven over deze kwestie. In het plenaire debat van 21 september jl. heb ik aangegeven dat ik de inzet van de provincie Zuid-Holland zeer waardeer en waar nodig ondersteun.
Vindt u het na de lange reeks van incidenten met GenX geen tijd worden om ingrijpendere maatregelen mogelijk te maken, bijvoorbeeld door het houden van een conferentie met betrokken partijen of door het bevoegd gezag de mogelijkheid te geven om bij het afgeven van vergunningen strengere eisen te kunnen stellen?
De betrokken overheden bespreken dit dossier al op regelmatige basis, zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau. In de brieven van 22 juni en 5 juli hebben de Minister van Infrastructuur en Milieu en ik u geïnformeerd5 over de acties die wij uitvoeren om ongewenste risico’s van stoffen verder terug te dringen.
The Hague Security Delta |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Ze moesten Nederland veiliger maken, maar bouwden vooral luchtkastelen»?1
Ja.
Hoeveel subsidiegeld of andere financiële faciliteiten kreeg The Hague Security Delta (HSD) van de Nederlandse staat?
De stichting The Hague Security Delta (HSD) heeft in 2014 van het Ministerie van Veiligheid en Justitie een startsubsidie ontvangen van 500.000 euro. In de periode 2015 tot heden zijn ook kostendekkende vergoedingen betaald voor zaalhuur, en voor de organisatie en catering van bijeenkomsten.
Het Ministerie van Economische Zaken heeft een eenmalige subsidie van 15.000 euro verstrekt voor het organiseren van een internationale bijeenkomst op het terrein van veiligheid en technologie.
Is onderzocht of dit geld effectief, dat wil zeggen voor het doel waarvoor het verstrekt is, wordt of is besteed? Zo ja, door wie en wat is de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, waarom is dat nog niet onderzocht en gaat dit alsnog plaatsvinden?
Ja. De subsidie van het Ministerie van Economische Zaken is aangewend voor de organisatie van het «Security Research & Innovation Event» dat op 1 en 2 juni 2016 heeft plaatsgevonden. Dit is georganiseerd mede namens de Europese Commissie en het European Network of Law Enforcement Technology Services. Aan dit evenement namen circa 700 personen deel van bedrijven, kennisinstellingen en overheden.
De startsubsidie van 500.000 euro van het Ministerie van Veiligheid en Justitie is verstrekt om bij te dragen aan de volgende activiteiten:
Over de uitvoering van deze activiteiten is elk kwartaal door HSD schriftelijk gerapporteerd. Uit deze verantwoording, en naar aanleiding van een goedkeurende accountantsverklaring, heb ik opgemaakt dat de activiteiten waarvoor subsidie verleend is zijn gerealiseerd, en dat HSD heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
In hoeverre is financiering vanuit de overheid van belang voor het functioneren en voortbestaan van HSD?
De subsidieverstrekking was niet gericht op het voortbestaan, maar op het opstarten van HSD. Daarom was deze subsidie eenmalig. In het kader van een meer open houding van het ministerie, betere samenwerking met bedrijfsleven en kennisinstellingen, en een meer op innovatie gericht ministerie, sta ik positief ten opzichte van dit soort initiatieven.
Ik ben van mening dat financiering van HSD door het Ministerie van Veiligheid en Justitie mogelijk moet zijn in de vorm van gerichte programmafinanciering naar aanleiding van concrete behoeften. Eerder is aan HSD te kennen gegeven dat ik geen geld ter beschikking stel om een kennis-basis in stand te houden, en dat ik er geen bezwaar tegen heb indien HSD een structurele subsidie relatie aangaat met andere partijen.
Deelt u de mening uit 2014 van de toenmalige secretaris-generaal van het Ministerie van Veiligheid en Justitie dat de HSD niet duidelijk aan kan geven waar het geld heen gaat? Zo ja, waarom? Was deze opmerking van de secretaris-generaal aanleiding tot bijsturing door het ministerie of heroverweging van het verstrekken van subsidie? Zo nee, waarom niet?
Het artikel van de Correspondent is onnauwkeurig. De aangehaalde passages geven niet de mening van de toenmalige secretaris-generaal en het standpunt van het ministerie weer. In september 2014 is het standpunt van het ministerie over HSD geformuleerd. Dit standpunt is met de HSD gedeeld, en bevat geen kritiek die betrekking heeft op de verantwoording van de subsidiegelden.
Het artikel in de Correspondent refereert aan de eerste kwartaalrapportage van HSD over de verantwoording van de subsidiegelden. Deze voldeed niet aan de verwachtingen. De verrichtte activiteiten konden namelijk niet rechtstreeks gekoppeld worden aan de verschillende budgetten. Daarbij is overigens ook opgemerkt dat de activiteiten naar tevredenheid verliepen. Op verzoek van mijn ambtsvoorganger zijn er daarom verbeteringen aangebracht in de verantwoording. Het probleem deed zich vervolgens in latere rapportages minder, en uiteindelijk niet meer voor. In dezelfde periode kwamen er ook verzoeken vanuit HSD voor aanvullende financiering. De activiteiten waarvoor financiering gevraagd werd, waren echter niet concreet genoeg, en deze verzoeken zijn daarom niet gehonoreerd.
Deelt u de mening uit 2014 van de toenmalige secretaris-generaal van het Ministerie van Veiligheid en Justitie dat niet gesteld kan worden dat HSD onafhankelijk is vanwege de zware sturende rol van het bedrijfsleven? Zo ja, waarom en welk gevolg verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie de eerdere opmerking over de onnauwkeurigheid van het artikel, en de mening van de toenmalig secretaris-generaal in het antwoord op vraag 5.
In het artikel van de Correspondent wordt gerefereerd aan de vraag of HSD een functie zou kunnen innemen als onafhankelijk platform voor onderwerpen waar zowel publieke als private partners een gedeeld belang hebben, maar waar geen van die partijen een natuurlijke, leidende rol heeft. Een dergelijke functie zou in theorie vragen om een onafhankelijk besturingsmodel. Een besturingsmodel waarin bedrijven, kennisinstellingen noch overheden een dominante invloed kunnen uitoefenen. Dit model conflicteerde met het (toenmalige) besturingsmodel van HSD, dat mede gebaseerd was op een lidmaatschapsstructuur voor partners. In de beginperiode van HSD waren de partners voornamelijk bedrijven. Later is het aantal partners verbreed, is het besturingsmodel aangepast, en is een meer evenwichtige bestuurssamenstelling tot stand gekomen.
Gebleken is ook dat de lidmaatschapsstructuur van HSD geen blokkade hoeft te vormen voor samenwerking. De afgelopen twee jaar is samen met HSD een innovatieprogramma opgezet en uitgevoerd om de mogelijkheden van satelliet toepassingen voor het domein van Veiligheid en Justitie te verkennen. Voor deze begeleiding heeft geen financiële vergoeding voor diensten plaatsgevonden. Voor alle contacten met kennisinstellingen en bedrijfsleven zijn de regels en procedures van de aanbestedingswetgeving gevolgd. De samenwerking wordt zowel door het ministerie als HSD als door de betrokken programmapartners als positief ervaren.
Waarom is er gezien de bovenstaande mening van de genoemde secretaris-generaal toch subsidie aan de HSD verstrekt?
Zie het antwoord op vraag 5 en 6.
Is het waar dat HSD zorgt dat het bedrijfsleven en hoge ambtenaren met elkaar in contact komen en dat betalende leden eens per jaar een uitnodiging voor een bijeenkomst met hoge ambtenaren krijgen? Zo ja, wie zijn die hoge ambtenaren en waarover gaan die gesprekken? Zijn er gespreksverslagen beschikbaar en kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Er zijn geen afspraken tussen HSD en het Ministerie van Veiligheid en Justitie over contacten met hoge ambtenaren. De HSD is wel een platform waar publieke en private partijen elkaar kunnen ontmoeten op het terrein van innovatie en veiligheid. Ad hoc vinden daarom bijeenkomsten, symposia of brainstorm sessies plaats. Ook is het Ministerie van Veiligheid en Justitie uitgenodigd voor de vergaderingen van het Algemeen Bestuur van HSD, om deze als toehoorder bij te wonen.
Is aanleiding om te veronderstellen dat er publieke middelen aan HSD zijn gegeven terwijl het doel van die organisatie mede het beïnvloeden van hoge ambtenaren is? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het doel van HSD is niet het beïnvloeden van hoge ambtenaren, maar het creëren van een nationaal veiligheidscluster, teneinde:
Acht u het mogelijk of aannemelijk dat er sprake is of was van niet integer handelen door de HSD ten opzichte van de overheid of verkeerd gebruik van belastinggeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3, heeft HSD voldaan aan de verplichtingen die verbonden waren aan de subsidie verstrekking. Aan HSD is wel als aandachtspunt meegegeven dat de activiteiten van HSD en The Hague Centre for Strategic Studies in de praktijk moeilijk te onderscheiden waren.