Een gesprek met Professionalisering L.V.V. Bonaire |
|
André Bosman (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het projectplan Professionalisering L.V.V. Bonaire?
Ja, ik ben bekend met het projectplan Professionalisering L.V.V. Bonaire. Dit is een projectplan waarbij de dienst Landbouw, Veeteelt en Visserij (dienst LVV) wordt geprofessionaliseerd om de landbouwsector op Bonaire verder te kunnen ontwikkelen. De afhankelijkheid van voedselimporten kan hierdoor verminderd worden en dit kan bijdragen aan het verminderen van het armoedeprobleem.
Bent u van mening dat een professionalisering van de landbouw bij kan dragen aan economische ontwikkeling en armoedebestrijding op Bonaire?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zou dit projectplan hier een rol kunnen spelen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke belemmeringen worden opgeworpen door het eilandsbestuur van Bonaire om deze organisatie aan de slag te laten gaan?
Op 2 september 2015 is een Memorandum of Understanding (MoU) getekend door de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken (EZ) met het openbaar lichaam Bonaire (OLB) over de ontwikkeling van landbouw op Bonaire. Er is onder andere overeengekomen dat het OLB en het Ministerie van EZ zich gezamenlijk inzetten om de dienst LVV van het OLB om te vormen tot een expertisecentrum en een proeftuin op het gebied van land- en tuinbouw, zodat deze zijn ondersteunende en aanjagende functie kan vervullen. Hiermee is beoogd dat de organisatie de agro-ondernemers met plannen voor Bonaire ondersteunt en aanmoedigt om te investeren.
Aanvankelijk is op 4 augustus 2017 een plan van aanpak Professionalisering L.V.V. Bonaire door het bestuurscollege goedgekeurd. Daarna is de samenstelling van het bestuurscollege gewisseld, is dit goedgekeurde plan terzijde geschoven en is een ander plan van aanpak goedgekeurd. Dit laatste plan past evenwel naar het oordeel van het Ministerie van LNV niet in de oorspronkelijke intenties van het in 2015 ondertekende MoU. Hierdoor is de verdere uitwerking, besluitvorming en uitvoering in relatie tot het ontwikkelen van het LVV terrein vooralsnog gestagneerd.
Het Ministerie van LNV wil nu eerst, samen met mijn ministerie, in overleg met het openbaar lichaam treden om te bezien op welke wijze het LVV terrein kan worden ontwikkeld in de oorspronkelijke zin van het MoU en welke organisaties hierbij een bijdrage kunnen leveren.
De ontwikkeling van landbouw en veeteelt op Bonaire vind ik van elementair belang. Het realiseren van een eigen voedselvoorziening draagt bij aan de ontwikkeling van en de armoedebestrijding op Bonaire. Het is mij bekend dat er op Bonaire ook andere initiatieven zijn, onder andere waar de Kamer van Koophandel bij betrokken is. Zeker als de verdere ontwikkeling van de dienst LVV en de uitvoering van het MoU blijvend stagneert, bezie ik met mijn collega van LNV hoe die alternatieve initiatieven kunnen worden gestimuleerd.
Welke ondersteuning is er vanuit Nederland beschikbaar voor deze of soortgelijke organisaties?
Zie antwoord vraag 4.
Het verdwijnen van pinautomaten |
|
Erik Ronnes (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel in het NRC Handelsblad met als titel «Eén op de vier pinautomaten zal de komende jaren verdwijnen» van 15 november 2017, waarin wordt aangegeven dat een kwart van de pinautomaten in Nederland dreigt te verdwijnen?
Ja.
Klopt het, dat de Rabobank, ABN AMRO en de ING gaan samenwerken en tezamen hun pinautomaten gaan onderbrengen bij Geldservice Nederland?
Rabobank, ABN AMRO Bank en ING Bank werken sinds 2011 samen bij het verwerken en distribueren van contant geld. Dit doen zij via dochteronderneming Geldservice Nederland (GSN), waarvan zij samen aandeelhouder zijn. Het doel van deze samenwerking is om met behoud van de veiligheid, de efficiëntie van de keten van contant geld te vergroten en de beschikbaarheid en betaalbaarheid van contant geld in Nederland te garanderen. Vanuit dit bestaande samenwerkings-verband hebben de drie banken besloten om naast de verwerking en distributie van contant geld ook het beheer van alle geldautomaten onder te brengen bij GSN. Hiertoe hebben zij op 31 mei jl. een intentieverklaring ondertekend, die nu is gevolgd door een samenwerkingsovereenkomst. De banken willen met de verdergaande samenwerking het plaatsingsbeleid van geldautomaten in Nederland optimaliseren. Het uitgangspunt is om contant geld veilig, bereikbaar, beschikbaar en betaalbaar te houden, ook in een tijd waarin het gebruik van contant geld elk jaar afneemt en er toenemende veiligheidsrisico’s bij geldautomaten zijn.
Concreet betekent dit dat de betrokken banken vanaf het derde kwartaal van 2018 zullen starten met de migratie naar een nieuw geldautomatennetwerk, waarbij zij niet meer rechtstreeks de eigenaar van de automaten zullen zijn. Voor de klanten van de betrokken banken brengt de verdergaande samenwerking onder meer met zich dat het voortaan niet meer zal uitmaken naar welke geldautomaat van de betrokken banken men gaat. Ook zal voor deze klanten bij alle geldautomaten van GSN dezelfde hogere opnamelimiet gelden, die nu geldt bij een geldautomaat van de bank waar iemand klant is. Tot slot kunnen klanten bij elke geldautomaat die bij het nieuwe netwerk hoort over dezelfde bediening beschikken en inzage krijgen in het banksaldo. Voor winkeliers en ondernemers betekent de harmonisering dat afstortmogelijkheden worden verruimd doordat zij van iedere GSN afstortautomaat gebruik kunnen gaan maken, ongeacht bij welke van de betrokken banken zij klant zijn. Op dit moment kunnen zij uitsluitend bij een stortautomaat van hun eigen bank terecht. De afronding van de migratie staat gepland voor eind 2020.
De banken en GSN hebben aangegeven de zogeheten vijf kilometernorm van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer1 (MOB) te blijven hanteren: de norm dat inwoners van Nederland binnen een straal van vijf kilometer contant geld kunnen opnemen. Uit de Tussenrapportage bereikbaarheid geld- en afstortautomaten 2017 blijkt dat de landelijke dekkingsgraad van geldautomaten nog altijd hoog is. Medio 2017 heeft 99,73% (in 2016: 99,76%) van alle Nederlanders binnen een straal van vijf kilometer toegang tot een geldautomaat. De banken en GSN hebben aangegeven er naar te streven om door samenwerking en optimalisatie van het netwerk van geldautomaten deze dekkingsgraad in de toekomst minimaal gelijk te laten blijven aan het niveau van 2016 en waar mogelijk te verbeteren. GSN heeft aangegeven dat zij daarvoor geldautomaten zal weghalen waar het kan en bijplaatsen waar nodig. In stedelijke gebieden wordt een goede spreiding beoogd, rekening houdend met loopstromen, winkelgebieden en beperking van wachtrijen. Tegelijkertijd dient er in dunbevolkte gebieden, ook bij tijdelijke onbeschikbaarheid van een automaat, altijd een alternatief te zijn. De optimale spreiding van geldautomaten wordt uiteindelijk bepaald per gebied en is volgens GSN maatwerk.
Wat houdt de samenwerking tussen de banken in en wat gaat er nu veranderen?
Zie antwoord vraag 2.
Eerder mochten banken bij de plaatsing van pinautomaten niet samenwerken, omdat dit concurrentieverstorend zou werken, is dit probleem nu opgelost?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is tijdig geïnformeerd over de plannen van de drie banken en GSN. De ACM heeft, op basis van de door deze partijen verstrekte informatie, aangegeven geen mededingingsrechtelijke bewaren te zien in de samenwerking. De samenwerking is door de ACM mede bezien tegen de achtergrond van de afname van het gebruik van contant geld, waardoor efficiënte spreiding van geldautomaten belangrijker wordt. De samenwerking leidt volgens GSN ook tot voordelen voor retailers en consumenten. Retailers krijgen meer afstortmogelijkheden voor contant geld en voor consumenten vervalt de beperking om slechts één keer per dag bij een gastbank te kunnen pinnen. Voor de ACM is relevant dat stakeholders actief betrokken zijn bij de migratie naar een nieuw geldautomatennetwerk via het MOB, zodat gewaarborgd is dat zij een rol hebben in het plaatsingsbeleid van geldautomaten. Daarnaast is relevant dat de toegang van derden tot het samenwerkingsverband mogelijk blijft onder dezelfde financiële voorwaarden die gelden voor de deelnemende banken.
Kunnen gemeenten aan de bel trekken wanneer ze een pinautomaat terug willen in een dorpskern?
Gemeenten kunnen op verschillende manieren aan de bel trekken. De partijen die zijn vertegenwoordigd in het MOB2 hebben met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen (LVKK) in 2007 middels de Werkafspraak Bereikbaarheid afspraken gemaakt over hoe zij gezamenlijk knelpunten (voor zover die er zijn) oplossen op het gebied van bereikbaarheid van het betalingsverkeer, waaronder de toegang tot contant geld.3 Het uitgangspunt hierbij is dat afzonderlijke knelpunten zoveel mogelijk door lokale betrokkenen worden opgelost. Wanneer sprake is van een structureel knelpunt zoeken partijen in MOB-verband naar een voor alle betrokken partijen bevredigende oplossing. De Betaalvereniging Nederland beheert in dat kader het centrale Meldpunt Bereikbaarheid (bereikbaarheid@betaalvereniging.nl), waar ook gemeenten meldingen kunnen doen, en probeert in geval van knelpunten in samenwerking met banken tot passende maatwerkoplossingen te komen.
Meer recent is op initiatief van GSN een Klankbordgroep Geldautomaten opgericht die tot doel heeft om betrokken stakeholders te informeren over en te betrekken bij de transitie van het geldautomatennetwerk.4 In de klankbordgroep zitten partijen die ook zijn vertegenwoordigd in het MOB. Zaken als plaatsingsbeleid, functionaliteiten en veiligheid komen in de klankbordgroep aan bod. Eventuele problemen worden in het MOB besproken.
Wat betekent deze maatregel voor de (afstands)normen voor de beschikbaarheid van pinautomaten?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent dit dat er minder mensen binnen een straal van vijf kilometer komen te wonen van een pinautomaat?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er cijfers bekend over hoe lang gemiddeld een pinautomaat buiten winkeluren buiten gebruik is?
Geldautomaten in bankkantoren en winkels zijn in het algemeen alleen tijdens openingsuren in gebruik. Over het aantal uren dat geldautomaten in buitenmuren buiten gebruik zijn vanwege een storing of leegstand zijn geen cijfers bekend. Tegelijk heb ik ook geen signalen ontvangen dat het oplossen van storingen van geldautomaten of het bijvullen van lege geldautomaten niet voortvarend genoeg zou worden opgepakt.
Betekenen minder verschillende pinautomaten ook dat de hoeveelheid geld bij de resterende pinautomaten groter wordt?
Dit is niet per definitie het geval. Geldautomaten worden gevuld wanneer dat nodig is. Als er veel contant geld wordt gebruikt, zullen de geldautomaten snel gevuld worden zodat de beschikbaarheid zo optimaal mogelijk is. Recente gegevens laten overigens zien dat zowel het aantal opnames van contant geld bij geldautomaten als de totale waarde daarvan terugloopt. Dit zal van invloed moeten zijn op de hoeveelheid contant geld die bij de geldautomaten nodig is.5
Wat betekent dit voor de veiligheidsmaatregelen rond de pinautomaten, worden deze uitgebreid?
GSN heeft aangegeven dat de samenvoeging van alle geldautomaten een gecoördineerde aanpak van criminaliteit mogelijk maakt. Dit leidt volgens GSN tot een adequate beveiliging van geldautomaten, ook als criminelen veranderen van aanvalstactiek. Daarnaast blijft regulier overleg plaatsvinden tussen GSN, de banken, de politie en het OM over de ontwikkelingen in criminaliteit rondom geldautomaten en verschillende scenario’s die zich kunnen voordoen. Veiligheidsmaatregelen rond geldautomaten zijn namelijk niet alleen van belang voor de gebruikers van de automaten, maar ook voor omwonenden bij die automaten. In verband met onder meer de recente stijging in het aantal ram- en plofkraken van geldautomaten en het gebruik van explosieven, heeft GSN daarnaast aangegeven dat de veiligheid voor consumenten en omwonenden voorop staat bij het kiezen van locaties voor het (ver)plaatsen van geldautomaten.
Het mogelijke kansspelkarakter van zogenoemde 'lootboxes' in videospellen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de controverse omtrent «lootboxes» (virtuele doosjes die je aankoopt zonder dat je op dat moment weet wat er in de doosjes zit) in de game-industrie?1 Heeft u kennisgenomen van het bericht dat lootboxes in videospellen door de Belgische kansspelcommissie onderzocht gaan worden, omdat zij mogelijk verboden kansspelen zijn?2
Ja.
Bent u ook van mening dat met name kinderen niet in aanraking zouden moeten komen met spellen met een verslavend karakter en dat de praktijk van lootboxes in videospellen hiermee op gespannen voet staat? Zo nee, waarom niet? Welke gevolgen zou dit volgens u moeten hebben voor de vaststelling van de leeftijdsgrenzen voor videospellen door de Europese keuringsdienst (PEGI)?
Het verschijnsel van «lootboxes» kan de overstap van gaming naar gambling vergemakkelijken. Het is voor minderjarigen niet toegestaan om kansspelen te spelen, gelet op onder andere de verslavingsrisico’s. De kansspelautoriteit (ksa) doet momenteel onderzoek naar het vraagstuk van de mogelijke relatie tussen problematisch gokgedrag en videospellen en naar de schadelijke aspecten van videospellen. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek – naar verwachting in het voorjaar – af.
Is de Wet op de kansspelen nog voldoende toegesneden op de huidige (digitale) praktijk om bijvoorbeeld adequaat van toepassing te zijn op de voornoemde lootboxes? Zo ja, kunt u dit nader onderbouwen? Zo nee, bent u bereid te bezien of de wet op de kansspelen hierop aangepast moet worden en kunt u daarbij aangeven op welke termijn dat zou moeten gebeuren?
Het wetsvoorstel Kansspelen op afstand, dat momenteel aanhangig is in de Eerste Kamer, stelt maatregelen voor om verwevenheid tussen gamen en kansspelen en mogelijke misleiding als gevolg daarvan tegen te gaan. De vergunninghouder mag naast kansspelen op afstand slechts andere diensten en goederen aanbieden, voor zover dat aanbod strikt gescheiden is van het aanbod van de vergunde kansspelen.
Uitsluitend videospellen die voldoen aan de definitie van kansspel, worden gereguleerd door de Wet op de kansspelen (Wok). Videospellen die hier niet onder vallen, vallen ook niet onder het algemene verbod om zonder kansspelvergunning kansspelen aan te bieden. De ksa doet onderzoek naar de vraag of er sprake is van een kansspel in de videospellen die «lootboxes» aanbieden. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Is er overleg geweest tussen de Nederlandse en Belgische kansspelautoriteiten over hoe om te gaan met lootboxes in videospellen? Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten?
Ja, de ksa is in contact met verschillende buitenlandse kansspelautoriteiten autoriteiten, waaronder de Belgische Kansspelcommissie. Meerdere kansspelautoriteiten buigen zich over het vraagstuk van «lootboxes» in videospellen.
Op welke termijnk kunnen we resultaten verwachten van het onderzoek van de Nederlandse kansspelautoriteit naar de vraag of videospellen met lootboxes kansspelen zijn?3 Bent u bereid, in afwachting van dat onderzoek, al stappen te ondernemen om de gevaren van gokken actief onder de aandacht te brengen bij de kopers van spellen waar lootboxes deel uit maken van de spelervaring?
Begin 2018 verwacht de ksa de resultaten van het onderzoek naar de vraag of videospellen met «lootboxes» kansspelen zijn. De ksa kan handhavend optreden tegen aanbieders van videospellen die tevens zijn aan te merken als kansspelen in de zin van de Wok.
De ksa vraagt aandacht voor verslavingsrisico’s van videospellen door onder meer mediaoptredens (bijvoorbeeld in het tv-programma Kassa op 18 november jl.) en persberichten. Ik zie daarom geen noodzaak om in aanvulling daarop stappen te ondernemen om de gevaren van gokken actief onder de aandacht te brengen bij de kopers van videospellen waar «lootboxes» deel uit maken van de spelervaring.
‘coldcaseteams’ |
|
Maarten Groothuizen (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Coldcaseteams gaan willekeurig te werk»?1
Ja.
Wat is de verhouding van reguliere zaken ten opzichte van coldcases?
Een onopgelost levensdelict (moord of doodslag) of een ander zeer ernstig delict waarop een minimale gevangenisstraf is gesteld van twaalf jaar kan – in afstemming tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de politie – drie jaar na de pleegdatum het kenmerk «cold case» krijgen. Het gaat dan om een afgesloten en uitgerechercheerd dossier. De verhouding tussen het aantal reguliere zaken ten opzichte van het aantal coldcases wordt niet als zodanig geregistreerd.
Kunt u, vanaf 2012, aangeven hoeveel coldcases zich jaarlijks voordoen? Indien hier een stijging in het aantal zichtbaar is, hoe verklaart u dit?
Het OM en de politie hebben laten weten dat er geen landelijke registratie van cold cases plaatsvindt, waardoor het niet mogelijk is om de precieze ontwikkeling ervan weer te geven. Een uitvraag bij de eenheden van de politie heeft opgeleverd dat er op dit moment in Nederland ongeveer 1500 cold case zaken zijn. Per 1 april 2013 is de verjaringstermijn voor een groot aantal misdrijven veranderd, waardoor vervolging voor deze misdrijven langer mogelijk is. Hierdoor is ook het aantal cold cases gestegen.
Klopt het bericht dat het besluit over te gaan tot openen van een coldcase vrij willekeurig verloopt? Hoe duidt u deze opvatting?
Ik deel dit beeld niet als zodanig. De politie heeft sinds 2013 een inventarisatie gemaakt van de zaken die voldoen aan de cold case-criteria. Deze zaken worden vervolgens bekeken op opsporingsindicatie. De rechercheofficier besluit in afstemming met de politieleiding tot instelling van een cold case onderzoek, waarbij de verjaringstermijnen en het maatschappelijk belang als belangrijke criteria gelden.
Het OM en de politie hebben landelijke werkinstructies, richtlijnen en screeningsmodellen ingevoerd voor de afweging om een zaak te heropenen. Het OM en de politie hebben mij laten weten dat deze voldoende houvast bieden bij de beoordeling om een cold case verder te onderzoeken.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn selectiecriteria te stellen voor het heropenen van een zaak? Zo ja, bent u bereid deze criteria te ontwerpen? Zo nee, waarom niet? Acht u in dit geval de werkwijze rondom het heropenen van een zaak afdoende?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze wordt het label «coldcase» in de praktijk gebruikt? Klopt het bericht dat het gebruik van het label «coldcase» in de praktijk vaak geen verschil maakt omdat in grote delen van Nederland geen vaste «coldcase teams» zijn en recentere zaken voorrang krijgen?
Sinds de oprichting van de Nationale Politie heeft elke eenheid een coldcaseteam, waardoor met een structurele voorziening aandacht is voor het onderzoek naar cold cases. Aan elk coldcaseteam is een officier van justitie verbonden. Onder de noemer platform Cold Cases Nederland werken de politieteams nauw samen en delen zij onder meer kennis en ervaring.
Met de inrichting van de voorziening voor cold cases hebben de coldcase-specialisten binnen de politie reeds een duidelijke plaats gekregen in de organisatie. In de praktijk worden de teams – waar nodig – bijgestaan door analisten, forensisch en digitaal specialisten en gedragsdeskundigen.
Hoe duidt u de mogelijkheid van het opzetten van elite-teams, die bepaalde expertise hebben en daadwerkelijk iets kunnen toevoegen wanneer het reguliere recherchewerk tot niets heeft geleid in coldcases? Kunt u een inschatting maken van de kosten voor dit soort teams?
Zie antwoord vraag 6.
De lange wachtlijsten en de tekorten in de jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Kassa waarin pijnlijk duidelijk werd dat de wachtlijsten voor kinderen en gezinnen in de jeugdzorg maar blijven aanhouden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat kinderen die acute zorg nodig hebben, deze zorg niet op tijd krijgen? Welke spoedmaatregelen gaat u treffen?
Acute situaties zijn veelal complex en behoeven maatwerk. Daarom dring ik er bij gemeenten en aanbieders op aan om regionale expertteams in te zetten met overwicht en doorzettingsmacht, om die jeugdigen die onmiddellijke hulp behoeven, met spoed naar het best beschikbare aanbod te geleiden.
Wat is uw reactie op het feit dat hulpverleners aangeven dat de bureaucratie 25% tot 35% is gestegen sinds de invoering van de Jeugdwet in 2015? Welke aanvullende maatregelen gaat u te treffen om deze alsmaar stijgende bureaucratie aan te pakken?2
Ik vind het zorgwekkend dat hulpverleners aangeven dat de bureaucratie is gestegen en dat dit ten koste gaat van de tijd die ze aan zorg kunnen besteden. Met de invoering van de Jeugdwet zijn de administratieve lasten in de toegang en voor de cliënt met het verdwijnen van de indicatiestelling sterk gedaald. Tegelijkertijd betekent de decentralisatie dat een zorgaanbieder met meer financiers afspraken moet maken en leidt dit tot stijgende administratieve lasten. In de brief van 30 maart 2017, waarnaar de vragensteller verwijst, is een agenda gepresenteerd die momenteel wordt uitgevoerd door mijn ministerie, de VNG en de branches voor aanbieders. Eén van de belangrijkste maatregelen uit deze agenda is het Programma Informatievoorziening Sociaal Domein. In dit project van gemeenten en aanbieders zijn uitvoeringsvarianten en standaarden voor berichtenverkeer uitgewerkt. Uit een monitor blijkt dat er in de afgelopen periode een toename is van het gebruik van deze standaarden hetgeen een aanzienlijke vermindering van administratieve lasten oplevert zeker als gemeenten kiezen voor een taakgerichte bekostiging. Ik vind het dus belangrijk dat we het gebruik van deze standaarden blijven stimuleren. Ik sta daarnaast open voor aanvullende voorstellen van gemeenten, aanbieders, professionals, toezichthouders en cliënten om de registratielast tegen te gaan en maak hierover graag nadere afspraken. Ik zal dat proces actief stimuleren.
Bent u bereid om te onderzoeken wat de oorzaken en de gevolgen zijn van deze verder gestegen bureaucratie zijn en hoe groot deze toename is? Zo nee, waarom niet?
Mijn prioriteit is het invoeren van de uitvoeringsvarianten en standaarden. Daarnaast is er al veel bekend (ik verwijs daarbij o.a. naar het onderzoek van Q-consult zoals opgenomen in brief van 30 maart en naar recente rapporten uit de sector zelf). Alle partijen hebben hierin verantwoordelijkheid, zeker nu uit eerdere onderzoeken in de curatieve zorg en in het traject administratieve lasten Jeugdwet/Wnmo2015 laten zien dat veel lasten niet te herleiden zijn naar rijksbeleid, maar naar (beleids)regels van gemeenten en aanbieders/professionals zelf.
Hoe staat het met het wetsvoorstel terugdringen uitvoeringslasten, zoals aan de Kamer toegezegd? Wanneer wordt deze in consultatie gebracht? Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot het probleem van de lange wachtlijsten in de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Op 30 juni 2017 heeft het Kabinet ingestemd met het wetsvoorstel vermindering uitvoeringslasten en regionale samenwerking en is het voor advies toegezonden aan de Raad van State. In dit wetsvoorstel wordt, in de Jeugdwet en Wmo 2015, een delegatiegrondslag opgenomen voor een ministeriele regeling voor nadere regels die kunnen gaan over de wijze van bekostiging, de wijze van gegevensuitwisseling en de wijze van verantwoording. Ik verwacht dit wetsvoorstel nog dit jaar aan uw Kamer te kunnen aanbieden. Dit wetsvoorstel heeft geen directie relatie met het probleem van de lange wachtlijsten in de jeugdzorg. Het beoogde doel van het wetsvoorstel en de regeling is dat alle gemeenten en aanbieders gebruik maken van dezelfde standaardwerkwijzen, waardoor de vermijdbare administratieve lastendruk afneemt en er meer tijd resteert voor de client (in jeugdzorg).
Hoe kijkt u aan tegen het starten van de petitie door individuele en verenigde psychologen, psychotherapeuten, (kinder) psychiaters, ouders, hoogleraar Vermeiren en Youp van het Hek om de bureaucratie en de toegenomen ongelijkheid in rechten tussen kinderen door de lokale verschillen in kwaliteit van jeugdhulp aan te pakken? Bent u bereid om de eisen van deze petitie over te nemen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Ik heb grote waardering voor de inzet van individuele en verenigde psychologen, psychotherapeuten, (kinder)psychiaters en andere betrokkenen op het terrein van de Jeugd GGZ. En ik ben het eens met de ondertekenaars van de petitie dat de kwaliteit van de zorg overal moet voldoen aan dezelfde professionele standaarden en aan de wettelijke kwaliteitseisen. En ook is het van belang dat elk kind de ondersteuning krijgt die het nodig heeft.
Met de invoering van de nieuwe Jeugdwet hebben we de keuze gemaakt om de jeugd-ggz uit de Zorgverzekeringswet te halen, en samen met andere vormen van jeugdhulp onder de verantwoordelijkheid van de gemeente te brengen. De achterliggende gedachte is dat het bijeenbrengen van alle vormen van jeugdhulp in het gemeentelijk domein ervoor gaat zorgen dat kinderen en gezinnen, die vaak te maken hebben met meerdere problemen (waaronder psychische), eerder dan voorheen de juiste hulp krijgen. En dat de hulp die wordt ingezet effectiever is. Daar sta ik ten volle achter.
Een ingrijpende verandering als een stelselwijziging heeft echter tijd nodig. Daarom is in het Regeerakkoord opgenomen dat er geen ingrijpende stelselwijzigingen gaan plaatsvinden, maar dat we vooral knelpunten gaan aanpakken. Zoals hierboven weergegeven onder het antwoord op vraag 4, deel ik de zorgen over de bureaucratie. Ik ben echter niet van mening dat er sprake is van toegenomen ongelijkheid in rechten van kinderen. Doordat gemeenten nu de integrale verantwoordelijkheid hebben voor de jeugdhulp, kunnen zij maatwerk leveren in individuele gevallen. Uiteraard moeten zij daar bij een scherp oog hebben voor de kwaliteit. Dat betekent ook dat overal in Nederland de jeugdhulp moet voldoen aan dezelfde wettelijke kwaliteitseisen en dat overal de professionele standaarden moeten worden gerespecteerd.
Wat is uw reactie op de noodoproep van gemeenten die aangeven dat ongeveer een kwart van alle 388 gemeenten kampt met grote tekorten op de jeugdzorg?5
Hierover vindt veelvuldig overleg plaats met gemeenten. Deze gesprekken heb ik onlangs geïntensiveerd. Van belang is dat eindelijk glashelder wordt wat de omvang van de financiële tekorten op Jeugd zijn, welke oorzaken hierachter liggen, en wat de gevolgen zijn. Pas wanneer helder is wat de precieze oorzaak van het probleem is, kan het goede gesprek worden gevoerd over een passende oplossing. Een verdeelprobleem kent namelijk een andere oplossing dan wanneer er sprake is van een volume-, uitvoerings- of een beleidsprobleem.
Binnenkort komt er ook weer zicht op de realisatiecijfers van gemeenten over het jaar 2016.
Bent u bereid om het € 300 miljoen tekort op de jeugdzorg aan te vullen? Bent u zich ervan bewust dat als de regering de dividendbelasting niet afschaft er voldoende geld beschikbaar is om deze kinderen en gezinnen wel te helpen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om alle vragen afzonderlijk te beantwoorden, aangezien vragensteller ook moeite gedaan heeft om al deze vragen zorgvuldig en apart te formuleren?
Voor de samenhang in de beantwoording heb ik de vragen 7 en 8 samen beantwoord.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over de GGZ op 29 november 2017?
Het is – vanwege de noodzakelijke afstemming met derden – helaas niet gelukt om deze vragen te beantwoorden voor het AO GGZ van 29 november.
De CASA-klinieken |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van signalen dat de kwaliteit van zorg bij de CASA-klinieken mogelijk niet gewaarborgd is (geweest)?1
Ja, daarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (IGJ i.o., hierna inspectie) op 12 oktober 2017 de Stichting CASA Klinieken (hierna: CASA Klinieken) ook onder verscherpt toezicht gesteld. Reden hiervoor waren de aanhoudende zorgen van de inspectie over de kwaliteit en veiligheid van de zorg, de continuïteit van zorg en de voorwaarden voor goed bestuur in CASA Klinieken. Het faillissement van de Stichting CASA Nederland, op 8 augustus 2017, en de daarop volgende reorganisatie van CASA Klinieken, was voor de inspectie al direct reden het toezicht op CASA Klinieken te intensiveren, waarbij onder andere in verschillende vestigingen onaangekondigde bezoeken zijn gebracht.
In mijn meest recente brieven over de situatie bij CASA Klinieken, van 28 november en 1 december jongstleden, heb ik aangegeven dat de curator heeft laten weten dat de eerder voorziene doorstart van CASA Klinieken niet is geslaagd en dat de hulpverlening na 8 december 2017 door CASA Klinieken niet zou worden voortgezet2. Inmiddels is gebleken dat de curator de hulpverlening al eerder heeft moeten stopzetten. De inspectie ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg, ook in een overgangssituatie naar een andere zorgverlener, en spreekt de bestuurder hier op aan. Het belang van de continuïteit, kwaliteit en veiligheid van de abortushulpverlening staat voor mij voorop. Vrouwen met een hulpvraag moeten op een goede plek terecht kunnen. Zoals ik u heb gemeld zal ik u van relevante ontwikkelingen op de hoogte houden.
Deelt u de mening dat vrouwen die ongewenst zwanger zijn en een abortus willen ondergaan veelal in een kwetsbare positie zitten en derhalve goede begeleiding en psychosociale en lichamelijke zorg verdienen?
Alle vrouwen die zich in een situatie bevinden waarin zij een zwangerschapsafbreking overwegen moeten goede begeleiding en goede zorg krijgen. Dit wordt geregeld in de Wet afbreking zwangerschap (Waz) en het Besluit afbreking zwangerschap, die vereist dat er door een kliniek afspraken gemaakt zijn over nazorg en dat er voldoende begeleiding moet zijn voor de vrouw. Het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA) heeft hier ook richtlijnen over opgesteld. De inspectie ziet hierop toe.
Wat vindt u ervan dat er – als de berichten kloppen – 24 behandelingen per dag plaatsvinden, wat als te zwaar voor het behandelend team wordt ervaren? Kunt u uitsluiten dat er niet meer behandelingen plaatsvinden dan verantwoord is, gegeven de financieel slechte situatie van de CASA-klinieken?
De raad van bestuur en de raad van toezicht van zorginstellingen zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van zorg. De inspectie ziet hierop toe en grijpt in indien zij constateert dat de kwaliteit en/of veiligheid van zorg onvoldoende is geborgd. In het geval van CASA Klinieken hebben – zoals ik in de beantwoording van vraag 1 heb aangegeven – aanhoudende zorgen van de inspectie over de kwaliteit en veiligheid van de zorg, de continuïteit van zorg en de voorwaarden voor goed bestuur in CASA Klinieken ertoe geleid dat CASA Klinieken op 12 oktober onder verscherpt toezicht gesteld.
Over de zorgverlening bij CASA Klinieken ontving de inspectie in de afgelopen periode diverse meldingen en signalen van medewerkers van CASA Klinieken en uit andere abortusklinieken. Deze signalen en meldingen hadden onder meer betrekking op de door u genoemde onderwerpen. De inspectie heeft deze signalen en meldingen betrokken bij de bezoeken en (bestuurs)gesprekken die in de afgelopen periode hebben plaatsgevonden. Na afronding van het traject van verscherpt toezicht zal de inspectie een rapportage opstellen en zoals gebruikelijk openbaarmaken. Dit laatste met het voorbehoud dat betrokkenen het recht hebben om hier bezwaar tegen aan te tekenen.
Op welke wijze is gewaarborgd dat de psychosociale begeleiding en het bespreken van alternatieven voor een abortus (artikel 5 van de Wet afbreking zwangerschap) niet in de knel komen? Deelt u de mening dat ook de behandelingen in een abortuskliniek vallen onder de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO) en vrouwen derhalve recht hebben op informatie over de ingreep, de te verwachten gevolgen en risico’s en andere mogelijke methoden van behandeling?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag twee heb gesteld, moeten alle vrouwen die zich in een situatie bevinden waarin zij een zwangerschapsafbreking overwegen, kunnen rekenen op goede begeleiding en goede zorg. Psychosociale begeleiding, evenals het bespreken van alternatieven, is daarvan een wezenlijk onderdeel. De inspectie ziet hierop toe. Vanzelfsprekend vallen behandelingen in een abortuskliniek onder de WGBO. Hoewel de inspectie geen wettelijke toezichthoudende taak heeft op de uitvoering van de WGBO, controleert zij de door u genoemde onderwerpen als onderdeel van goede zorg zoals bedoeld in de Wet kwaliteit, klachten geschillen zorg (Wkkgz) en spreekt zorgaanbieders daarop aan.
Deelt u de mening dat verpleegkundige uitzendkrachten die niet eerder een abortus hebben begeleid onvoldoende in staat zijn om kwalitatief goede zorg te verlenen? Wilt u een toelichting geven op uw antwoord?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting onderzoek te laten uitvoeren naar de bovengenoemde signalen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt gegarandeerd dat de zorg aan alle wettelijke vereisten voldoet bij een eventuele doorstart van de CASA-klinieken?
Een partij die een of meer locaties van CASA Klinieken wil overnemen dient een vergunning op grond van de Wet afbreking zwangerschap (Waz) aan te vragen. Daarbij zal vanuit de kant van VWS en de inspectie de gebruikelijke, zorgvuldige procedure voor verlening van een vergunning worden gevolgd.
De berichten 'CO2-uitstoot auto's in EU met een derde omlaag in 2030' en ‘Autokoper gaat weer voor groot en zwaar’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het voorstel van de Europese Commissie voor de nieuwe emissie-eisen van nieuwe auto’s vanaf 2025 en 2030?1
Ja.
Bent u van mening dat deze eisen voldoende streng zijn om de Nederlandse, Europese en mondiale reductiedoelstellingen voor CO2 te halen? Zo nee, wat gaat u doen om deze emissie-eisen aan te scherpen?
U ontvangt op korte termijn het bnc-fiche met daarin het kabinetsstandpunt en de Nederlandse inzet voor de aankomende onderhandelingen.
Bent u bekend met het bericht in het Algemeen Dagblad dat de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto’s is gestegen als gevolg van de nieuwe belastingregels?2
Ja.
Hoe valt dit te rijmen met uw eerdere belofte dat de Autobrief II (Kamerstuk 34 391) zal leidden tot meer milieuwinst?3
Het kabinet heeft besloten per 2017 de CO2-afhankelijkheid van het stelsel van auto gerelateerde belastingen te verminderen en meer in te zetten op de transitie naar emissievrij rijden. Uit de doorrekening is destijds al gebleken dat dit zou kunnen leiden tot een tijdelijke lichte toename van de CO2-uitstoot bij nieuw verkochte auto’s. Het aantal nieuw verkochte nul-emissie auto’s stijgt in 2017 echter ook sneller dan in voorgaande jaren en de verwachting is dat deze trend zal doorzetten. De verwachting is dan ook dat de gemiddelde CO2-uitstoot de komende jaren weer gaat dalen.
Is het nu waargenomen effect aanleiding de belastingregels te herzien en/of andere aanvullende maatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Welk effect heeft het Europese voorstel op de voorspelde uitstoot van het Nederlandse wegverkeer, tegen de achtergrond dat in de Nationale Energieverkenning – waar het regeerakkoord op is gebaseerd – wordt uitgegaan van een veel lagere gemiddelde CO2-uitstoot (namelijk 73g/km in 2025) dan het nu voorliggende Europese voorstel?
In het bnc-fiche dat u op korte termijn ontvangt, zal ook ingegaan worden op de mogelijke effecten van dit voorstel op de beoogde reducties in Nederland.
Zijn de ambities van het regeerakkoord om de verkeersemissies te laten dalen met behulp van Europees bronbeleid nog haalbaar als de EU-eisen minder streng worden dan gehoopt en ook de effecten van de Autobief II zo tegenvallen?
Zie antwoord vraag 6.
Betekent de ambitie van het regeerakkoord om uiterlijk in 2030 uitsluitend nog emissieloze auto’s te verkopen dat er een importverbod voor brandstofauto’s komt? Hoe verhoudt dit zich tot Europese marktregels?
Een importverbod is onder meer in strijd met het Europees verdrag, waarin vrij verkeer van personen en goederen is vastgelegd. In het bnc-fiche wordt hier nader op ingegaan.
Mocht u geen importverbod willen overwegen, kunt u dan aangeven welk type maatregelen u aanvullend denkt te nemen om uw doelstellig uit het regeerakkoord te halen?
Zie antwoord vraag 8.
Een Rotterdamse school die zorgleerlingen weert |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over een Rotterdamse school die leerlingen met een beperking en zorgbehoefte bijna structureel lijkt te weigeren?1 2
Ja.
Klopt het dat deze school opvallend weinig leerlingen met een zorgvraag heeft en dus de indruk wekt dergelijke leerlingen te weren of ontmoedigen?
Er zitten leerlingen met een zorgvraag en arrangement op deze school passend bij het niveau van basisondersteuning dat door het samenwerkingsverband is vastgesteld en het zorgprofiel van de school. Ik heb vooralsnog geen reden te veronderstellen dat de school haar wettelijke zorgplicht op dit punt niet nakomt.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van scholen die vanwege hun onderwijsconcept en imago dergelijke leerlingen met beperking en zorgbehoefte weren, terwijl zij bij wet verplicht zijn om deze leerlingen te accepteren en ondersteunen in hun onderwijsbehoefte?
Schoolbesturen hebben zorgplicht wanneer een leerling met een extra ondersteuningsvraag is aangemeld bij een school en die school plaatsruimte beschikbaar heeft. Daarnaast kan het zijn dat een bijzondere school van ouders vraagt om de grondslag van de school te respecteren. Wanneer ouders dit niet doen mag de leerling worden geweigerd.
Het onderwijsconcept van een school is echter geen wettelijke grond om een leerling te weigeren. Ook beleid dat leerlingen met extra ondersteuningsbehoefte benadeelt ten opzichte van overige leerlingen, is niet toegestaan evenals het stellen van een maximum aan de toelating van het aantal leerlingen dat extra ondersteuning nodig heeft.
Indien een schoolbestuur zorgplicht heeft, mag zij alleen leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben weigeren, wanneer na overleg met de ouders en met inachtneming van de schoolondersteuningsprofielen van de betrokken scholen, ervoor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten (artikel 40, vierde lid, van de WPO).
Deelt u de mening dat een zogenaamde «proefles» om te beoordelen of de leerling wel op de school past en die tot acceptatie of weigering kan leiden, niet past bij de wettelijke verplichting van een dergelijke school om in passend onderwijs te voorzien voor leerlingen die zich aanmelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dat voor de handelwijze van de school?
Hierboven is uitgelegd wanneer een schoolbestuur zorgplicht heeft. Een proefles kan eventueel worden gebruikt om te beoordelen of een leerling de nodige zorg op school kan krijgen of niet. De school moet wel transparant over de proefles communiceren en dit consequent toepassen. Indien de benodigde zorg kan worden geboden, mag de proefles geen reden zijn om een leerling te weigeren.
In hoeverre en hoe vaak wordt er door de inspectie gecontroleerd en/of ingegrepen richting scholen die zich van dergelijke methoden bedienen om zorgleerlingen te weren?
De inspectie gaat het gesprek aan als er signalen zijn dat de zorgplicht mogelijk in het gedrang komt. Het afgelopen jaar heeft de inspectie circa 30 meldingen daarover ontvangen.
Bent u bereid om deze specifieke school te laten inspecteren op de achtergronden van hun toelatingsbeleid en hier ook op in te grijpen indien deze handelwijze niet past bij de verplichtingen vanuit wetgeving en de kansen die ook zij aan leerlingen met een beperking en zorgbehoefte dienen te bieden?
De inspectie heeft contact met schoolleiding en bestuur. Afgesproken is dat de huidige onduidelijkheid over de handelwijze wordt weggenomen.
De misstanden bij de arbeidsomstandigheden en huisvesting van arbeidsmigranten in het Westland |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de verklaring van diverse arbeidsmigranten met betrekking tot de werkwijze van uitzendbureau Efficient at Work gericht aan diverse instanties, waaronder de Inspectie SZW en de NBBU?1
Ja.
Kunt u ingaan op punt 1 uit de verklaring, waarin omschreven wordt dat Efficient at Work onvoldoende werkgeverslasten zou betalen en oneigenlijk gebruik maakt van de mogelijkheid tot het verstrekken van weekcontracten?
Weekcontracten zijn toegestaan. Op grond artikel 7:691 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt dat de zogenoemde ketenbepaling pas van toepassing is op een uitzendovereenkomst als een werknemer in meer dan 26 weken arbeid heeft verricht (de zogenoemde uitzendperiode). Deze periode van 26 weken kan bij cao worden verlengd tot maximaal 78 weken. Zowel in de cao van de NBBU als in de cao van de ABU is deze 78 weken opgenomen. In deze (verlengde) periode kan een onbeperkt aantal uitzendovereenkomsten worden gesloten, dus ook weekcontracten.
In algemene zin geldt dat voor uitzendbedrijven tot mei 2017 de mogelijkheid bestond om zich voor de heffing van enkele werkgeverspremies in te laten delen in een andere sector dan de uitzendsector (een vaksector) als zij zich voor meer dan 50% van hun loonsom specialiseerden in die sector en daar geen uitzendbeding toepasten. In veel vaksectoren zijn de premies lager dan in de uitzendsector. Veel uitzendbedrijven gebruikten deze mogelijkheid in combinatie met kortdurende uitzendovereenkomsten. In mei 2017 is deze situatie bevroren. Uitzendbedrijven die reeds in een vaksector waren ingedeeld, mogen daar vooralsnog blijven, maar nieuwe indelingen in vaksectoren zijn niet meer mogelijk.
Wat is uw reactie op het verplichte, betaalde transport naar het werk (punt 3) en eveneens verplichte afname van een door Efficient at Work aangewezen zorgverzekeraar (punt 4 en 5)? Is een dergelijke koppelverkoop wettelijk toegestaan?
Sinds 1 januari 2017 zijn verrekeningen en inhoudingen op het minimumloon niet meer toegestaan. Op dit verbod gelden wel uitzonderingen. Inhoudingen op kosten voor huisvesting en zorgverzekering zijn onder voorwaarden wel toegestaan. Dit verbod op inhoudingen en verrekeningen geldt dus alleen op het minimumloon en niet op het loon boven WML. Inhoudingen voor bijvoorbeeld transport zijn op het loon boven WML mogelijk. Ik kan op basis van de mij bekende informatie niet beoordelen of de betreffende arbeidsmigranten het minimumloon verdienen of beloond worden volgens de voor hen geldende cao.
Voor arbeidsmigranten is het – net als voor Nederlanders – mogelijk dat zorgverzekeraars en werkgevers een collectieve zorgverzekeringsovereenkomst sluiten. De arbeidsmigrant dient wel te allen tijden vrij te zijn in de keuze om hiervan gebruik te maken dan wel een individuele zorgverzekering af te sluiten. Hij kan uiteraard niet gedwongen worden tot het afsluiten van een door de werkgever aangewezen zorgverzekering.
De zorgverzekeraar waar het in dit geval om gaat heeft mij te kennen gegeven de nodige zorgvuldigheid bij het sluiten en beheer van collectieve contracten en «gedwongen winkelnering» niet te accepteren. Dat signaal is ook aan het betreffende uitzendbureau afgegeven.
Wat is uw reactie op het ontslag op staande voet indien blijkt dat een arbeidsmigrant zwanger is (punt 6)? Wat gaat u hiertegen ondernemen, mede gelet op de recent gestarte campagne tegen zwangerschapsdiscriminatie?
Discriminatie en uitsluiting zijn verboden. Zwangerschapsdiscriminatie bij sollicitaties, op de werkvloer en bij verlenging van het contract is dan ook een ernstige zaak en wordt niet geaccepteerd. In Nederland is iedereen voor de wet gelijk. Werkgevers dienen iedere sollicitant c.q. werknemer op diens eigen kwaliteiten te beoordelen. Een (mogelijke) zwangerschap mag daarbij geen rol spelen.
Een ontslag op staande voet is alleen gerechtvaardigd als sprake is van een dringende reden voor dit ontslag, zoals bijvoorbeeld diefstal of mishandeling van de werkgever of andere medewerkers. Zwangerschap kan niet als dringende reden voor ontslag aangemerkt worden. Integendeel, ontslag wegens zwangerschap is verboden op grond van het Burgerlijk Wetboek. Als een werkneemster desondanks toch op staande voet is ontslagen wegens zwangerschap, kan zij een verzoek indienen tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst, of tot toekenning van een billijke vergoeding.
Zijn de misstanden omschreven in het eerdere artikel in De Telegraaf en in bijgaande verklaring aanleiding voor de Inspectie SZW om Efficient at Work onder verscherpt toezicht te stellen?3
De Inspectie kent de term «verscherpt toezicht» niet, maar kan eigener beweging en naar aanleiding van meldingen onderzoek instellen. Op basis van onderzoek kan de Inspectie SZW vervolgens handhavend optreden.
Over of sprake is van een onderzoek doe ik geen uitspraak. De Inspectie SZW neemt signalen als deze zeer serieus.
Wat is uw reactie op hetgeen omschreven bij punt 7, waaruit blijkt dat arbeidsmigranten grof geld betalen voor een bouwval? Kunt u daarbij ook ingaan op het gegeven dat personeel van Efficient at Work te pas en te onpas binnen komt vallen?
Ik heb gesproken met de wethouder voor onder meer arbeidsmigratie en wonen van de gemeente Westland. Hij liet mij weten dat de gemeente Westland een eerlijk werk- en woonklimaat al langere tijd als belangrijkste speerpunt in het beleid ten aanzien van arbeidsmigranten heeft. De afgelopen jaren heeft de gemeente dan ook grote stappen gezet in het voorkomen en opsporen van misstanden. Dat gebeurt onder andere doordat de gemeente op regelmatige basis en met grote zorg gesprekken voert met álle uitzendorganisaties die gevestigd zijn in de gemeente, ook met de uitzender die in het artikel van De Telegraaf wordt genoemd. Ook worden regelmatig controles uitgevoerd op de huisvesting van uitzendbureaus. Naar aanleiding van de signalen heeft de wethouder mij laten weten dat de woning genoemd in de verklaring van de arbeidsmigranten gecontroleerd is. Daarbij is gekeken naar alle wooncomponenten waaronder de thermostaat, maar in het bijzonder naar veiligheid. De constateringen die tijdens deze inspectie zijn gedaan, zijn besproken met de uitzender zodat passende maatregelen kunnen worden getroffen. De gemeente neemt ook het signaal over onaangekondigd binnentreden in de woning serieus en heeft dit met het uitzendbureau besproken.
Voor wat betreft door het uitzendbureau opgelegde boetes geldt dat die sinds in werking treding van het al eerder genoemde verbod op verrekeningen en inhoudingen niet meer met het wettelijk minimumloon mogen worden verrekend of daarop mogen worden ingehouden. Indien de Inspectie SZW een dergelijke overtreding constateert treedt zij in lijn met de Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2017(Stcrt. nr. 57119) hier tegen op.
Hoe staat het met uw toezegging dat de gemeente Westland de huisvesting van Efficient at Work gaat controleren? Heeft deze controle inmiddels plaatsgevonden en welke maatregelen zijn er getroffen?4
Zie antwoord vraag 6.
Wat gaat u of de gemeente ondernemen tegen de Thermostaat die achter slot en grendel zit? Deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is? Wat onderneemt u tegen de boetes die bewoners krijgen als zij de Thermostaat verstellen? Gaat u dit per direct verbieden? Gaat u reeds betaalde boetes terugvorderen? Zo ja, waarom? Zo nee, zijn deze boetes werkelijk toegestaan?
Zie antwoord vraag 6.
Aangezien een bureau als Efficient at Work in het bezit is van de keurmerken SNA (NEN 4400–1), NBBU en Certified Flex Home, wat zegt dit over de kwaliteit van het systeem van zelfregulering?
Belangrijk bij private keurmerken is dat er ook regelmatig controles (over het algemeen 2 keer per jaar) plaatsvinden of nog aan de voorwaarden voor het keurmerk voldaan wordt. Ten aanzien van het keurmerk van de Stichting Normering Arbeid geldt (Kamerstuk 17 050, nr. 539) dat per jaar circa 500 onderneming het keurmerk verliezen. Dit is het zelfreinigend vermogen van een keurmerk.
SNA, NBBU en SNF hebben mij gemeld de signalen zoals verwoord in het artikel in de Telegraaf van 4 november «Roofbouw in de kassen» en de verklaring van arbeidsmigranten over dezelfde situatie, zeer ernstig te nemen. Deze organisaties nemen dit soort signalen dan ook mee in hun (extra) controles in het kader van een keurmerk of lidmaatschap. Het is aan deze organisaties ter beoordeling of een keurmerk of lidmaatschap wordt ingetrokken.
Leiden de geconstateerde misstanden bij de arbeidsomstandigheden en huisvesting van arbeidsmigranten tot het intrekken van deze keurmerken? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid een vergunningenstelsel te introduceren, zodat foute eigenaren van malafide uitzendbureaus niet keer op keer in staat worden gesteld arbeidsmigranten uit te buiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben geen voorstander van een vergunningplicht. De vergunningplicht is in 1998 afgeschaft omdat bleek dat ook een vergunningstelsel malafiditeit niet kon voorkomen, terwijl het wel veel administratieve lasten voor bedrijven en de overheid tot gevolg had. Belangrijk voordeel van het huidige private keurmerk is de publiek-private samenwerking waardoor Inspectie SZW en Belastingdienst signalen krijgen van SNA en SNCU die Inspectie SZW en Belastingdienst helpen bij de handhaving. Uiteraard blijf ik wel in gesprek met de bij het keurmerk betrokken partijen over de verbeteringen in het keurmerk.
Wijkverpleging |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de brief van 10 november 2017 van zorgverzekeraar Zilveren Kruis aan cliënten en niet gecontracteerde aanbieders van wijkverpleging?
Ja.
Deelt u de mening dat de aangekondigde voorwaarde voor financiering van ongecontracteerde wijkverpleging, namelijk de eis van toestemming vooraf door middel van een machtiging van Zilveren Kruis, zal leiden tot een sterke stijging van bureaucratie? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders contracten met elkaar afsluiten. Via een contract kunnen zorgverzekeraars met zorgaanbieders afspraken maken om de kwaliteit van de zorg te verbeteren en de betaalbaarheid te vergroten. Dat is in het belang van patiënten en premiebetalers.
Bij ongecontracteerde zorg bestaat deze mogelijkheid niet. Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat zij in dergelijke gevallen een machtiging voor ongecontracteerde wijkverpleging noodzakelijk acht vanwege de sterke stijging van zorgkosten bij een deel van de zorgverleners met wie Zilveren Kruis geen overeenkomst heeft. Dit zet het budget dat beschikbaar is voor wijkverpleging voor andere patiënten onder druk. Daarnaast constateert Zilveren Kruis meer fraude onder ongecontracteerde zorgaanbieders.
Ik steun Zilveren Kruis in het bevorderen van gecontracteerde zorg en heb er begrip voor dat de verzekeraars extra waarborgen inricht ten aanzien van ongecontracteerde aanbieders. De bijbehorende regeldruk is te voorkomen als zorgaanbieders er voor kiezen om een contract aan te gaan met de verzekeraar.
Deelt u de mening dat de zorg, waaronder de wijkverpleging, nu al gebukt gaat onder te hoge administratieve lasten en dat deze financieringsvoorwaarde haaks staat op het doel om de administratieve lasten te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de administratieve lasten in de wijkverpleging te hoog zijn. Gelukkig is de sector hard aan de slag om de ervaren regeldruk in de wijkverpleging fors terug te dringen. Onlangs heb ik met de sector afspraken gemaakt over welke concrete punten hiertoe worden opgepakt. In het voorjaar van 2018 zullen deze punten in een plan voor de sector wijkverpleging zijn uitgewerkt en kort daarna in de praktijk worden doorgevoerd. Ook verzekeraars werken hier aan mee. Dit actieplan voor het verminderen van de ervaren regeldruk in de wijkverpleging maakt onderdeel uit van een breed actieplan voor de aanpak van regeldruk in de zorg, zowel voor professionals als voor patiënten.
De financieringsvoorwaarde treft niet alle zorgaanbieders en verzekerden maar alleen degenen die gebruik maken van ongecontracteerde zorg: maximaal 5% van de verzekerden van Zilveren Kruis maakt gebruik van ongecontracteerde zorg, 95% neemt dus zorg af van partijen die door Zilveren Kruis gecontracteerd zijn.
Zorgaanbieders en verzekerden kunnen de extra administratieve lasten vermijden door te kiezen voor gecontracteerde zorg. Als een verzekerde kiest om gebruik te maken van een gecontracteerde zorgaanbieder, is er geen sprake van een toename van administratieve lasten. Voor verzekerden is het wel van belang dat zij vooraf weten of een zorgaanbieder gecontracteerd is; zorgverzekeraars zijn verplicht om hun verzekerden hier goed over voor te lichten conform de regels van de NZa Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-010).
Deelt u ook de mening dat de aangekondigde wijziging, namelijk dat de patiënt de rekening zelf moet betalen en achteraf de kosten moet declareren bij Zilveren Kruis, voor veel mensen betekent dat zij in financiële problemen komen en daardoor mogelijk de nodige zorg mijden? Zo nee, waarom niet?
De Zorgverzekeringswet schrijft voor dat een zorgverzekeraar aan een verzekerde een vergoeding moet betalen voor niet-gecontracteerde aanbieder. Daarbij geldt geen verplichting om ook een betalingsovereenkomst met de niet-gecontracteerde zorgaanbieder af te sluiten.
Verzekerden kunnen vermijden om de rekening zelf te moeten betalen door te kiezen voor een gecontracteerde zorgaanbieder. Zilveren Kruis heeft mij overigens laten weten dat zij de rekening aan de klant altijd binnen drie werkdagen betaalt als er digitaal gedeclareerd wordt. Bij papieren declaraties kan de betaling gemiddeld zo’n vijf à zes dagen duren.
Deelt u de mening dat Zilveren Kruis met deze maatregelen alle ongecontracteerde wijkverpleging zwaar benadeelt? Zo nee, waarom niet?
Ongecontracteerde aanbieders die voldoen aan de voorwaarden kunnen zorg blijven leveren aan verzekerden van Zilveren Kruis. Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat zij de maatregel zodanig inrichten dat de administratieve lasten zo veel mogelijk beperkt blijven.
Vindt u ook dat de in het bestuurlijk akkoord wijkverpleging overeengekomen verkenning naar de groeiende ongecontracteerde wijkverpleging moet worden afgewacht alvorens met ingrijpende maatregelen te komen die de ongecontracteerde wijkverpleging, en de patiënten, zo hard treffen? Zo nee, waarom niet?
De verkenning die is overeengekomen in het bestuurlijk akkoord wijkverpleging is begin volgend jaar beschikbaar. Dat is te laat voor het huidige contracteerseizoen. Dit laat onverlet dat ik het van belang vindt dat partijen met de resultaten van de verkenning over ongecontracteerde zorg aan de slag gaan zodat dit kan worden meegenomen in het inkoop- en contracteerbeleid 2019.
Bent u bereid, gezien de krapte in de wijkverpleging en de hoge werkdruk, Zilveren Kruis aan te spreken op de onwenselijkheid van deze maatregelen en Zilveren Kruis te verzoeken deze maatregelen in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven heb ik begrip voor de genomen maatregelen van het Zilveren Kruis.
Onderzoek waaruit blijkt dat de groeiende luchtvaart het halen van klimaatdoelstellingen onmogelijk maakt |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het promotieonderzoek «Tourism's impact on climate change and its mitigation challenges» van Paul Peeters (Technische Universiteit Delft) over de effecten van de luchtvaart op de haalbaarheid van de klimaatdoelstellingen?1
Ja, het onderzoek van de heer Peeters is mij bekend.
Deelt u de conclusie uit het onderzoek dat de groei van de luchtvaart het halen van de klimaatdoelstellingen onmogelijk maakt? Zo nee, waarom niet?
De klimaatdoelstellingen waarover afspraken zijn vastgelegd in het Klimaatakkoord van Parijs zijn het uitgangspunt. In het regeerakkoord staat aangegeven dat op diverse manieren wordt ingezet om de CO2-emissie van de luchtvaart omlaag te brengen. Afspraken binnen ICAO hebben een mondiaal systeem (CORSIA) opgeleverd en binnen Europa is er het EU ETS, maar er zal gekeken worden wat er nog meer nodig is. De internationale luchtvaart zal via het Europese en mondiale spoor een bijdrage moeten leveren aan het realiseren van de doelstellingen van Parijs. Dat is het meest effectief en voorkomt verstoring van het gelijke speelveld. Het Nederlandse kabinet zal zich hier ook vol voor inzetten. In het kader van de nog op te stellen luchtvaartnota zal gekeken worden naar het totale luchtvaartbeleid, ook de inzet op duurzaamheid, zowel nationaal als internationaal, zal hierbij in beschouwing worden genomen.
Zoals aangekondigd in het regeerakkoord, zet Nederland in Europees verband in op belastingen op luchtvaart. Ook wordt bezien of een heffing op lawaaiige en vervuilende vliegtuigen mogelijk is. Indien beide routes onvoldoende opleveren zal er per 2021 een vliegbelasting worden ingevoerd.
Erkent u ook de constatering van de onderzoeker dat zelfs draconische maatregelen zoals een 200 procent tickettaks, koolstofbelasting, het zwaar subsidiëren van duurzame biobrandstoffen en enorme investeringen in hogesnelheidsspoorlijnen geen uitkomst bieden? Zo nee, waarom niet?
De luchtvaart is bij uitstek een internationaal opererende sector, waardoor een mondiale aanpak het meest effectief is voor het oplossen van het klimaatprobleem. De focus van het regeerakkoord ligt op verduurzaming van het Nederlandse luchtvaartsysteem en uiteraard is het daarbij de bedoeling bij te dragen aan de aanpak van het mondiale probleem.
Er zijn door de heer Peeters aannames gedaan ten aanzien van belangrijke instrumenten zoals op marktwerking gebaseerde systemen (emissiehandel, CO2 compensatie), duurzame biokerosine, technologische ontwikkelingen (bijv. elektrisch/hybride vliegen) en over de omvang van de verwachte groei van het mondiale luchtvervoer. De effectiviteit van dergelijke systemen en tempo/omvang van ontwikkelingen staat inderdaad niet vast en geeft een hoge mate van onzekerheid vooral op de termijn die de onderzoeker hanteert. Daarom staan er concrete maatregelen in het regeerakkoord om langs diverse sporen, zoals technologie en duurzame brandstof de CO2-reductie in de luchtvaart te realiseren. Met als uitgangspunten slim en duurzaam zal in het kader van een nieuwe luchtvaartnota opnieuw worden gekeken naar hoe verduurzaming van de luchtvaart verder vorm gegeven kan worden en wat de instrumenten zijn waarmee dit zo effectief mogelijk kan plaatsvinden. Op de uitkomsten van dat proces moet niet worden vooruitgelopen, en het is daarom ook te vroeg voor uitspraken over de mogelijke effectiviteit van het beschikbare instrumentarium.
Deelt u de mening, gezien de zojuist genoemde uitkomsten uit het onderzoek, dat de maatregelen uit het regeerakkoord, bedoeld om de vervuiling door luchtvaart tegen te gaan, zwaar onvoldoende zijn? Zo nee, waar baseert u dit op?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de constatering van de onderzoeker dat het noodzakelijk is om het aantal vluchten te beperken of tenminste de groei van het aantal vluchten te beperken om de wereldwijde klimaatdoelstellingen te halen? Zo nee, kunt u dit toelichten? Wat is uw visie op de ontwikkeling en de groei van de luchtvaart in Nederland in de periode tot 2050?
Komend jaar zal ik een nieuwe luchtvaartnota opstellen, waarin ik mijn visie op de ontwikkeling van de luchtvaart voor de komende tientallen jaren zal formuleren. Daarbij zal ik nadrukkelijk ingaan op een mogelijke uitbreiding van het aantal vluchten op Schiphol. Hierbij spelen vele factoren een rol. De CO2-uitstoot is er daar één van, maar ook de kwaliteit van de leefomgeving, waarbij geluid een belangrijke factor blijft. Ook andere factoren zoals bijvoorbeeld veiligheid en de ruimte in de lucht zijn daarbij mede bepalend. In hoeverre deze factoren zouden moeten leiden tot een beperking van het aantal vluchten of onder welke voorwaarden uitbreiding mogelijk is, maakt deel uit van dit proces. Het regeerakkoord is hier duidelijk over. De luchtvaart zal moeten bijdragen aan de reductiedoelstellingen van Parijs en duurzaamheid zal nadrukkelijk een integraal onderdeel vormen van iedere beslissing met betrekking tot de luchtvaart in Nederland.
Deelt u de mening dat verdere uitbreiding van het aantal vluchten op Schiphol volstrekt onverantwoord is, gezien de bijkomende CO2-uitstoot en de effecten hiervan op het klimaat? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de opening van een extra luchthaven zoals Lelystad Airport volstrekt onverantwoord is, gezien de bijkomende CO2-uitstoot en de effecten hiervan op het klimaat? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Alle vluchten, ook die op Lelystad airport zullen moeten voldoen aan de afspraken die er liggen of nog gemaakt gaan worden om de CO2-emissies omlaag te brengen.
De bezuiniging op mensen met een handicap |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Betaal gehandicapten voor werk niet onder het minimum»?1
Ja.
Deelt u de oproep van gemeenten en VNO-NCW in NRC om gehandicapten voor hun werk net als ieder ander gewoon het sociaal minimumloon te betalen? Zo ja, wilt u de bezuiniging op arbeidsgehandicapten van 500 miljoen euro schrappen? Zo nee, waarom deelt u deze oproep niet?
Ik heb met veel aandacht kennisgenomen van de berichtgeving in de NRC van 15 november jongstleden. Uit het bericht komt naar voren dat werkgevers, werknemers en gemeenten vragen hebben en zich zorgen maken over de in het Regeerakkoord genoemde maatregel om loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie. Ik zie ook dat er beelden ontstaan die niet kloppen. Zo bestaat de zorg dat mensen «terug gaan naar de bijstand» en dat er 500 miljoen euro wordt bezuinigd op mensen met een arbeidsbeperking.
Ik betreur dat dit bij betrokkenen zoveel onrust teweegbrengt. Ik hecht er dan ook aan om de inzet van het kabinet helder weer te geven door de kaders te schetsen die het kabinet voor ogen heeft bij de uitwerking van loondispensatie in de Participatiewet. Dit heb ik ook gedaan in mijn brief aan uw Kamer van 14 december jongstleden.
Het Regeerakkoord betekent voor mensen met een arbeidsbeperking vooral een voortzetting van het eerder ingezette beleid dat toewerkt naar een inclusieve arbeidsmarkt. Zo veel mogelijk mensen moeten op die arbeidsmarkt mee kunnen doen.
Met de maatregelen uit het Regeerakkoord beoogt het kabinet meer kansen te bieden op werk voor mensen met arbeidsbeperkingen. Door het instrument loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie komt extra geld beschikbaar voor gemeenten voor activering en dienstverlening voor mensen met een arbeidsbeperking. Meer mensen met een arbeidsbeperking kunnen betaald werk verrichten omdat gemeenten meer mogelijkheden krijgen om beschutte werkplekken te organiseren, maatwerk te bieden richting werk of werkgevers te «ontzorgen». Er is geen sprake van een bezuiniging maar van herallocatie van middelen voor mensen met arbeidsbeperkingen.
Om te bereiken dat zoveel mogelijk mensen mee gaan doen op de arbeidsmarkt is het belangrijk dat werkgevers worden gestimuleerd om ook mensen met een arbeidsbeperking aan te nemen. Werkgevers hebben steeds aangegeven eenduidige regels te willen. Dat vergroot de kans dat ze mensen die extra aandacht nodig hebben in dienst nemen. Die eenduidige regels wil het kabinet bieden door in de Participatiewet het instrument loonkostensubsidie te vervangen door loondispensatie.
Loondispensatie wordt al jaren onder de Wajong gehanteerd. Het ook beschikbaar stellen van loondispensatie in de Participatiewet zorgt voor een eenduidig instrumentarium dat ingezet kan worden voor vergelijkbare groepen mensen, waardoor werkgevers meer duidelijkheid hebben.
Het doel van loonkostensubsidie en loondispensatie is hetzelfde, namelijk werkgevers compenseren voor de verminderde productiviteit van mensen met een arbeidsbeperking en hen daarmee stimuleren om deze mensen in dienst te nemen. De werkgever betaalt bij loondispensatie loon conform de productiviteit van de werknemer. Evenals UWV doet bij loondispensatie in het kader van de Wajong, vult de gemeente straks het loon van de werknemer die vanuit de bijstand met loondispensatie gaat werken aan.
Ik koers erop de systematiek zo uit te werken dat mensen die vanuit de uitkering met loondispensatie gaan werken een loonaanvulling krijgen die voldoet aan twee uitgangspunten. Om te beginnen vind ik het belangrijk dat het inkomen van deze mensen hoger uitkomt dan het voor hen geldende sociaal minimum. Mensen gaan dus niet werken op bijstandsniveau. Als mensen gaan werken, en als mensen méér gaan werken, wil ik dat ze er echt op vooruit gaan. Verder vind ik het belangrijk dat hun inkomen gaat naar een niveau conform het minimumloon, naar rato van het aantal uren dat zij werken. Dit alles uiteraard passend binnen de financiële kaders van het Regeerakkoord. De uit te werken regeling geldt voor mensen met een nieuwe arbeidsrelatie, dus niet voor reeds bestaande arbeidsrelaties.
Hoe is het bedrag van 500 miljoen euro precies opgebouwd? Om hoeveel arbeidsgehandicapten gaat het, wat is het verschil in werkgeverskosten waarmee wordt gerekend en op welk inkomens- en pensioenniveau komen gedupeerden uit?
In het Regeerakkoord van het vorige kabinet van oktober 2012 was afgesproken dat het instrument loondispensatie in de Participatiewet zou worden ingevoerd om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. In het Sociaal Akkoord van april 2013 is afgesproken dat in de plaats daarvan loonkostensubsidie in de Participatiewet zou worden ingevoerd, hetgeen ook per 1 januari 2015 is gebeurd. Hiervoor zijn de meerkosten van loonkostensubsidie ten opzichte van loondispensatie met loonaanvulling geraamd, oplopend tot circa € 500 miljoen structureel (2048) voor 220 duizend banen. De structurele meerkosten worden met de maatregel tot invoering van loondispensatie in de Participatiewet uit het Regeerakkoord van het huidige kabinet weer uitgeboekt. Loondispensatie is goedkoper dan loonkostensubsidie voor gemeenten. Loonkostensubsidie subsidieert een werkgever tot aan het wettelijke minimumloon inclusief werkgeverslasten bij het in dienst nemen van iemand met een lagere loonwaarde. Bij loondispensatie krijgt een werkgever toestemming om een werknemer conform productiviteit minder dan het wettelijk minimumloon te betalen waarbij door de gemeente een aanvullende uitkering kan worden verstrekt. Over het loon tussen de loonwaarde en het wettelijk minimumloon wordt momenteel gerekend met 23% werkgeverslasten die worden gecompenseerd via de loonkostensubsidie (in 2018 wordt dit percentage overigens verhoogd tot 23,5%).
In het budget dat voor loonkostensubsidie beschikbaar is gesteld is rekening gehouden met de inzet van loonkostensubsidie voor niet-uitkeringsgerechtigden. Hoewel deze groep beperkt is (in de ramingen voor de meerkosten van loonkostensubsidie is uitgegaan van circa 10% van het totaal aantal geraamde mensen voor wie loonkostensubsidie wordt ingezet), vormen de meerkosten circa de helft van het bedrag van € 500 miljoen. De meerkosten van loonkostensubsidie voor niet-uitkeringsgerechtigden omvatten namelijk het volledige bedrag van loonkostensubsidie, omdat zij onder loondispensatie in de oorspronkelijke raming waar het Regeerakkoord van het vorige kabinet van uitging, geen recht zouden hebben op loonaanvulling.
Omdat iedereen met arbeidsvermogen uiteindelijk onder de Participatiewet zal vallen, neemt het totaal aantal banen voor mensen die onder de Participatiewet vallen en met ondersteuning gaat werken geleidelijk aan toe tot structureel circa 220 duizend banen in zowel regulier als beschut werk. Hierin is nog geen rekening gehouden met de mogelijkheid voor gemeenten om 20.000 extra beschut werkplekken te creëren, zoals voorgesteld in het Regeerakkoord van het huidige kabinet. Het aantal arbeidsgehandicapten dat op deze banen aan het werk kan gaan hangt af van de arbeidsduur per baan. Voor de banenafspraak is bij de nulmeting uitgegaan van een gemiddelde arbeidsduur van 25,5 uur per baan. Voor beschut werk wordt gerekend met een arbeidsduur van 31 uur per plek.
Het totale inkomen van mensen die straks met loondispensatie gaan werken is afhankelijk van de precieze vormgeving van de loonaanvulling. In mijn antwoord hiervoor heb ik uiteengezet welke kaders mij daarbij voor ogen staan. Het pensioenniveau dat mensen kunnen bereiken is afhankelijk van hun loon, de pensioenfranchise en het aantal jaren dat ze met loondispensatie werken. Bij loondispensatie komt het loon in veel gevallen niet uit boven de pensioenfranchise. In dat geval is het pensioenniveau gelijk aan het AOW-pensioen. Het vervangen van loonkostensubsidie in de Participatiewet door loondispensatie geldt overigens alleen voor nieuwe arbeidsrelaties.
Wie is er buiten de regering nog voorstander van deze maatregel, nu ook de werkgevers dit plan niet meer steunen?
Werkgevers hebben geregeld te kennen gegeven dat zij behoefte hebben aan een eenduidig instrumentarium voor vergelijkbare groepen mensen, onder meer in het Tienpuntenplan van 4 mei jongstleden dat werkgeversorganisaties hebben aangeboden aan uw Kamer. Daarin hebben zij zich ook uitgesproken voor loondispensatie, zoals dat nu al in de Wajong bestaat. Het vervangen van loonkostensubsidie in de Participatiewet door loondispensatie leidt ertoe dat in het kader van de Wajong en in het kader van de Participatiewet hetzelfde instrument kan worden ingezet voor een vergelijkbare groep mensen.
Wat is de motivatie om in deze tijd van groei en overschotten te bezuinigen op kwetsbare groepen als arbeidsgehandicapten? Klopt het dat deze maatregel volgens het CPB geen extra banen oplevert? Is de motivatie dan puur budgettair?
Met de maatregelen uit het Regeerakkoord wordt beoogd meer kansen te bieden op werk voor mensen met arbeidsbeperkingen. Door het instrument loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie komt geld beschikbaar voor gemeenten voor activering en dienstverlening voor mensen met een arbeidsbeperking. Meer mensen met een arbeidsbeperking kunnen betaald werk verrichten omdat gemeenten dus meer mogelijkheden krijgen om meer beschutte werkplekken te organiseren, maatwerk te bieden richting werk of werkgevers te «ontzorgen». Zoals eerder aangegeven is hier dus geen sprake van een bezuiniging maar van herallocatie van middelen voor mensen met een arbeidsbeperking. Uiteindelijk kan voor 20.000 extra personen de mogelijkheid voor beschut werk ontstaan. Het CPB raamt hiervan een positief effect op de structurele werkgelegenheid van 0,2%.
Deelt u de mening dat iedere werkende zeker moet zijn van het sociaal minimumloon? Wilt u kijken naar alternatieven voor deze belachelijke bezuiniging, alternatieven die meer banen opleveren en zorgen dat arbeidsgehandicapten meer zeker zijn van waardering en perspectief in hun werk?
Het wettelijk minimumloon voor werknemers en het in de Participatiewet vastgelegde sociaal minimum verschillen van elkaar. De Participatiewet voorziet in een vangnet op sociaal minimumniveau voor alle mensen in Nederland die niet zelfstandig in hun bestaan kunnen voorzien. In vorenstaande antwoorden ben ik ingegaan op de beweegredenen van het kabinet om loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie. Bij de vormgeving van de maatregel staat mij een zodanige uitwerking voor ogen dat werken loont ten opzichte van het vastgestelde sociaal minimum. Ik ben hier in mijn antwoord op de eerste vraag op ingegaan.
Het onderzoek “Geweld tegen hulpverleners in de psychiatrie” |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Geweld tegen hulpverleners in de psychiatrie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat hulpverleners, juist binnen de psychiatrie, in staat moeten zijn om hun werk op een veilige manier uit moeten kunnen voeren?
Medewerkers in de zorg vervullen een publieke taak. Ik ben met u van mening dat hulpverleners binnen de psychiatrie in staat moeten zijn om hun werk op een veilige manier te kunnen uitvoeren.
Als gevolg van hun ziekte kunnen er momenten zijn waarop mensen waaraan zorg wordt verleend niet zichzelf zijn en afwijkend of agressief gedrag kunnen vertonen. Hulpverleners worden getraind om met afwijkend gedrag om te gaan. Ggz-organisaties werken dagelijks aan een veilig leef- en organisatieklimaat voor patiënten en medewerkers.
Bent u bereid om in overleg met de instellingen en professionals te treden en te kijken of de afspraken en convenanten, zoals het onderzoek uitwijst, te weinig houvast bieden als het gaat om het bieden van duidelijkheid omtrent het doen van aangifte? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
GGZ Nederland heeft, naar aanleiding van het verschijnen van het rapport, het initiatief genomen in overleg te treden met de politie en het OM. Met elkaar gaan zij aan de slag met de aanbevelingen uit het rapport. Dit vind ik een goed initiatief.
Bent u daarnaast bereid om met de sector in overleg te treden om de regels omtrent het medisch beroepsgeheim, in samenhang met de mogelijkheden van aangifte doen, te bestuderen? Bent u bereid om te kijken hoe de hulpverlener hier beter over geïnformeerd kan worden, met respect voor het medisch beroepsgeheim?
Voor medewerkers in de ggz is bij het arbeidsmarktfonds van de ggz (O&O fonds ggz) een handreiking «sociale veiligheid in de ggz, aangifte doen bij agressie en/of geweldsincidenten» beschikbaar. Daarin is een apart hoofdstuk opgenomen over de relatie tussen aangifte doen en het medisch beroepsgeheim. Als het gaat om het medisch beroepsgeheim dan staat er niets in de weg om aangifte te doen en basisgegevens te verstrekken zodat de politie verder kan met de afhandeling. De handreiking is echter onvoldoende bekend zoals ook blijkt uit het feit dat GGZ Nederland meerdere malen per jaar vragen ontvangt of een hulpverlener aangifte mag doen. Ook instellingen hebben vaak een protocol, maar in de praktijk is dit eveneens niet altijd bekend.
Ik zal GGZ Nederland vragen onder haar leden meer bekendheid te geven aan de handreiking van het O&O fonds.
Kunt u toelichten wat er op dit moment gebeurt op het gebied van preventie van geweldincidenten in de psychiatrie? Hoe verkleint u de kans op geweldsincidenten tegen hulpverleners in de psychiatrie door middel van preventiemaatregelen?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is werken aan een veilig leefklimaat een prioriteit binnen de ggz-organisaties. Door continu verbeteringen door te voeren wordt hier dagelijks aan gewerkt. Een voorbeeld hiervan is de instelling van de gouden held bij GGZ Oost-Brabant, waar jaarlijks een medewerker wordt verkozen die het best het veiligheidsbeleid van de ggz-instelling vertegenwoordigt. Medewerkers worden getraind in veilig werken en in teamoverleggen is veilig werken een thema. Als er een incident is, wordt gezorgd voor een goede afhandeling en opvolging.
In een landelijk zorgbreed project «Veilig werken in de zorg» dat van 2012–2015 liep en waarvoor mijn ambtsvoorganger voor 2016 nog aanvullend financiële middelen beschikbaar heeft gesteld, hebben werkgevers en werknemers in de zorg samengewerkt aan het thema. Deze samenwerking heeft gezorgd voor het delen van goede voorbeelden en beleidsontwikkeling rond agressiepreventie.
De arbeidsmarktfondsen van de zorgbranches brengen de goede voorbeelden, onderzoeken en tools nog steeds onder de aandacht via de website «duidelijkheid over agressie». Aangiftebeleid is daar ook een onderdeel van. In het convenant politie en ggz 2012 staat aangifte ook als norm en dat wordt regionaal ook ingevuld. In het O&O fonds is een tafel over veiligheid ggz-medewerkers georganiseerd, van waaruit pilots zullen worden gestart.
De aanpak van preventie hoe om te gaan met agressie en geweld gebeurt op verschillende manieren, via training van professionals, risicotaxaties en extra beveiligde bedden. Regionaal zijn er convenanten met de politie naar aanleiding van het Convenant politie en ggz. Meldingen en incidenten worden geëvalueerd in de organisaties en de aanpak afgestemd op wat nodig is.
Bent u bereid om in contact te treden met de onderzoekers en gezamenlijk met de relevante organisaties en instanties te onderzoeken hoe de barrières en knelpunten, die ervaren worden door de slachtoffers en naar boven komen in het onderzoek, ondervangen kunnen worden?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Het bericht dat huisartsen in achterstandswijken structureel overbelast zijn |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Help! De huisarts in de achterstandwijk redt het niet»?1 Zo ja, wat is uw reactie op dit bericht?
Ja. Zoals in het bericht terecht wordt gesteld, spelen huisartsen een belangrijke rol in achterstandswijken. De huisarts is vaak het eerste aanspreekpunt voor wijkbewoners met gezondheidsklachten. Omdat patiënten uit achterstandswijken relatief meer en zwaardere klachten hebben, krijgen huisartsen die werkzaam zijn in achterstandswijken een extra opslag op hun inschrijftarief. Zodat zij meer tijd per patiënt kunnen besteden. Ook worden huisartsen in achterstandswijken ondersteund door de achterstandsfondsen. Deze fondsen zijn een initiatief van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Met een vaste bijdrage van de zorgverzekeraars kunnen de achterstandsfondsen projecten opzetten in de achterstandswijken.
Er is in de afgelopen jaren een aantal veranderingen doorgevoerd in de zorg. Deze veranderingen zijn erop gericht om mensen zo lang mogelijk in hun eigen omgeving te laten functioneren. Hierdoor wonen tegenwoordig meer ouderen en meer mensen met GGZ-problematiek thuis dan vroeger. De zorgvraag voor huisartsen neemt door deze ontwikkelingen toe. Dit geldt misschien nog wel sterker voor huisartsen in achterstandswijken. Daarom zijn achterstandswijken in het «bestuurlijk akkoord huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 2018» specifiek benoemd als knelpunt waarin een deel van de beschikbaar gestelde groeiruimte van 2,5% van het huisartsenkader geïnvesteerd zal worden. Zorgverzekeraars en huisartsen maken lokaal en regionaal afspraken over de invulling van deze investeringen.
Tegelijkertijd vind ik het belangrijk om aan te geven dat oplossingen niet alleen gevonden kunnen worden in meer financiële middelen. Gezondheidsklachten in achterstandswijken hebben vaak ook een sociale component zoals stress die voortkomt uit schuldenproblematiek. Dit zijn geen problemen die de huisarts in zijn eentje kan oplossen. Het bekijken van gezondheidsklachten vanuit een breed perspectief en samenwerking tussen verschillende hulpverleners in de wijk is daarom van belang. Een voorbeeld hiervan is het project Krachtige Basiszorg in de wijk Overvecht in Utrecht waar het onderzoeksinstituut NIVEL recent onderzoek naar heeft gedaan2. De bij het bestuurlijk akkoord betrokken partijen delen deze visie. Daarom werken we vanuit het bestuurlijk akkoord ook samen om de samenwerking tussen eerstelijnszorg en het sociale domein te versterken.
Bent u bereid om op zeer korte termijn het gesprek aan te gaan met de Landelijke Huisartsenvereniging, zorgverzekeraars en de belangenvereniging voor eerstelijnszorg, InEen, over hun signaal dat de zorg aan de meest kwetsbare mensen onder druk staat?
De huisartsenorganisaties hebben hun zorgen ook uitgesproken richting de Nederlandse Zorgautoriteit. Naar aanleiding hiervan heeft de Nederlandse Zorgautoriteit op 20 november een (eerste) bijeenkomst georganiseerd met de Landelijke Huisartsenvereniging, Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen, InEen, Zorgverzekeraars Nederland en de achterstandsfondsen over systematiek van de verdeling van middelen tussen huisartsen die wel en niet in achterstandswijken actief zijn. Tijdens deze bijeenkomst is er aan de hand van praktijkvoorbeelden een eerste inventarisatie gemaakt van de knelpunten. Bij de volgende bijeenkomst op 4 december zal gekeken worden of er stappen gezet kunnen worden waarmee de verdeling van middelen, zoals de extra opslag, kan worden verbeterd. Ik ben blij met dit initiatief van de NZa. Een apart gesprek tussen mij en de Landelijke Huisartsenvereniging, Zorgverzekeraars Nederland en InEen is dan ook niet nodig.
Bent u bereid om indien dat noodzakelijk is meer middelen uit te trekken dan de reeds beoogde 10 miljoen euro die de Nederlandse Zorgautoriteit komend jaar beschikbaar stelt voor huisartsenzorg in achterstandswijken? Zo nee, waarom niet?
In het «bestuurlijk akkoord huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 2018» is 2,5% groei van het huisartsenkader afgesproken. Achterstandswijken zijn hierbij specifiek benoemd als één van de groepen waarin extra geïnvesteerd gaat worden door zorgverzekeraars in overleg met huisartsen. Ik zal op dit moment geen extra middelen beschikbaar stellen.
Is het mogelijk opnieuw naar de criteria voor de extra middelen te kijken omdat niet alle gebieden waar extra middelen noodzakelijk zijn nu geld krijgen? Zo nee, waarom niet?
Dit is één van de onderwerpen die besproken wordt in het door de Nederlandse Zorgautoriteit voorgezeten overleg. Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid in de zorg op 7 december 2017 en daarin de uitkomst van het overleg met de diverse partijen vermelden?
Ja.
Het bericht dat er een studentenstop is aan de verpleegkunde opleidingen |
|
Roald van der Linde (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Groot tekort aan verpleegkundigen, maar wel een studentenstop. Hoe zit dat?»1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel en welke opleidingen in de zorg (MBO en HBO) werken met een numerus fixus? Hoeveel opleidingen waren dat in de afgelopen schooljaren?
Onderstaande tabel laat de ontwikkeling zien van het aantal fixusopleidingen in het HBO in de sector gezondheidszorg. Het aantal opleidingen met een numerus fixus is gedaald van 56 in het studiejaar 2015/2016 tot 33 in het studiejaar 2018/2019.
Studiejaar
Aantal fixusopleidingen hbo-gezondheidszorg
2015
56
2016
53
2017
31
2018
33
De tabel in bijlage A geeft een overzicht van hoeveel en welke opleidingen in het HBO, sector gezondheidszorg, een numerus fixus gehanteerd hebben en hoe dit zich de afgelopen jaren ontwikkeld heeft2. In deze tabel zijn alleen opleidingen opgenomen waarbij 1 of meerdere instellingen de afgelopen jaren een numerus fixus gehanteerd hebben. Daarnaast zijn in de sector gezondheidszorg nog diverse andere opleidingen waarbij geen enkele instelling een numerus fixus gehanteerd heeft, deze zijn niet in de tabel opgenomen.
De tabel laat bijvoorbeeld voor de opleiding tot verpleegkundige zien dat voor studiejaar 2018/2019 10 instellingen een numerus fixus hanteren voor de voltijdopleiding en 7 instellingen niet. De deeltijdopleiding wordt door 15 instellingen aangeboden waarbij geen enkele opleiding een numerus fixus hanteert en de duale opleiding wordt door 13 instellingen aangeboden en kent evenmin een numerus fixus. De Vereniging van Hogescholen verwacht dat alle studenten die dat willen, een hbo-v opleiding kunnen volgen.
Voor het MBO geldt dat op 1 augustus jl. de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs in werking is getreden. Deze wet introduceert de mogelijkheid voor mbo-instellingen om, wegens de opleidingscapaciteit of uit oogpunt van arbeidsmarktperspectief, het aantal deelnemers voor een opleiding te beperken (een numerus fixus in te stellen). Indien instellingen voor één of meer van hun opleidingen een numerus fixus willen instellen, moeten zij dit jaarlijks uiterlijk op 1 februari voorafgaand aan het studiejaar communiceren, inclusief hun toelatingsprocedure bij overaanmelding voor deze opleiding(en). Op zijn vroegst in het voorjaar van 2018 is bekend hoeveel (zorg)opleidingen een numerus fixus hebben ingesteld.
Wat zijn de voornaamste redenen voor een opleiding om een numerus fixus in te stellen? Is hierin een verschil waarneembaar tussen opleidingsinstituten in de Randstad en daarbuiten?
In de beantwoording van deze vraag is er van uit gegaan dat de vraag gericht is op de opleiding hbo-verpleegkunde. Onderwijsinstellingen hebben een hoge ambitie om te voldoen aan de grote vraag naar kwalitatief hoogwaardige verpleegkundigen. Zij hebben samen met zorgwerkgevers uitgesproken zich in te zetten voor maximale verantwoorde groei van het aantal studenten en tegelijkertijd te staan voor kwalitatief goed onderwijs. Een aantal hogescholen heeft besloten om volgend jaar (opnieuw) een numerus fixus te hanteren. Daarmee maken ze overigens wel groei mogelijk maar blijft het beheersbaar en daardoor verantwoord. De voornaamste reden voor een opleiding om een numerus fixus in te stellen is om de kwaliteit van de opleiding te behouden en om voor de studenten voldoende en kwalitatief goede stageplekken te kunnen bieden. Redenen kunnen inderdaad verschillend zijn per regio en per hogeschool. Per regio zijn er bijvoorbeeld verschillende afspraken over de stageplaatsen en is de stagecapaciteit verschillend, afhankelijk van het aantal hogescholen en zorginstellingen in die regio.
Hoe is de verdeling van het aanbod van het aantal stageplaatsen over de verschillende sectoren in de zorg? Hoe verhoudt zich dat tot de vraag naar stageplaatsen?
Er zijn geen cijfers over het exacte aanbod en de exacte vraag naar stageplaatsen hbo-verpleegkunde verdeeld naar sectoren in de zorg. Wel is het algemene beeld dat instellingen liever stages aanbieden aan vierdejaars studenten. Deze studenten kunnen, onder begeleiding, deels al meedraaien op de afdeling. Er is veel minder aanbod aan stageplaatsen voor eerstejaars studenten die alles nog moeten leren. Daarom hebben diverse hogescholen de stage in het eerste jaar uit het curriculum gehaald. De meeste eerstejaars stages worden aangeboden in de verpleeg- en verzorgingshuizen. Hbo-Verpleegkunde studenten mogen in hun eerste jaar nog begeleid worden door mbo-verpleegkundige niveau 4. In latere jaren is begeleiding door een hbo-verpleegkundige een eis. In verpleeg- en verzorgingshuizen kan vaak niet aan deze eis worden voldaan. Vandaar dat vierdejaars studenten nauwelijks stage lopen in die sector. Opleidingen zoeken nu naar creatieve oplossingen om toch een stage te kunnen bieden in het eerste jaar. Zoals duo stages van eerste- en vierdejaars studenten, leerafdelingen waar de docent lesgeeft in de instelling en Zorg Innovatie Centra (ZIC’s) waar werken en leren samen komen. Voor een aantal sectoren zijn er alleen stages voor derde en vierdejaars, zoals de psychiatrie en ziekenhuizen. Studenten hebben vooral interesse voor stages in het ziekenhuis. Opleidingen doen er veel aan om studenten ook te enthousiasmeren voor andere sectoren, zoals de psychiatrie en de wijk – en de ouderenzorg.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de ontwikkeling van de stageplaatsen er de laatste jaren uit heeft gezien?
In onderstaande tabel kunt u zien dat het aantal beschikbare stageplaatsen is toegenomen. Dit betreft de gerealiseerde en op grond van de subsidieregeling stageplaatsen II gesubsidieerde aantallen stageplaatsen bij de opleiding hbo-verpleegkunde. Zoals ik reeds aangaf in het antwoord op vraag 4 is een uitsplitsing van de VWS-subsidie naar sectoren waar de stages worden gelopen, niet mogelijk.
2.441
2.131
2.416
2.707
2.923
3.180
3.873
3.891
4.726
4.989
688
948
951
960
1.063
990
1.135
1.417
1.794
Is het aantal beschikbare stageplaatsen toegenomen met de verlenging van de VWS-subsidie voor stageplaatsen? Zo ja, in welke sectoren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Worden alle beschikbare stageplaatsen ook daadwerkelijk ingevuld? Zo nee, welke redenen liggen hieraan ten grondslag?
Het streven is om alle stageplaatsen in te vullen. Het komt echter wel eens voor dat dit niet gebeurt door omstandigheden. Zo was er bijvoorbeeld in 2013 een relatief hoge instroom van studenten bij een hogeschool, waardoor er meer stageplaatsen nodig waren. Deze werden met de nodige inspanning gecreëerd. Als de instroom dan weer daalt, kunnen er plaatsen «over» zijn. Ook zijn sommige stageplaatsen voorbehouden aan ouderejaars wat de matching van beschikbare studenten en stageplaatsen complex maakt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de in de brief van de Staatssecretaris van VWS van 12 juli 2017 (28 282, nr. 276) geschetste afspraken in de arbeidsmarktregio Noord-Brabant over opleiden en stageplaatsen, waarin staat dat dergelijke afspraken in alle arbeidsmarkregio’s gemaakt gaan worden?
In alle regio’s werken partijen hard aan zorgbrede aanpakken van tekorten. Deze zijn gericht op meer instroom, het behoud van personeel en anders werken. Voldoende en kwalitatief goede stages zijn in alle regio’s onderdeel van de aanpak. In sommige regio’s bestaat samenwerking gericht op stages al langer dan in andere. De stand van zaken van de aanpakken bevinden verschilt dan ook. Dit varieert van afspraken over een regionale stagegarantie in Zeeland tot het in kaart brengen van de stagebehoefte in andere regio’s, zoals in Zuid-Holland. In verschillende andere regio’s zoals in Amsterdam worden afspraken gemaakt over een stagecarrousel, zodat studenten kennismaken met verschillende sectoren binnen de zorg. VWS steunt de regionale aanpakken actief met € 325 miljoen in de jaren 2017–2021 voor scholing en begeleiding van nieuwe medewerkers. Zorginstellingen kunnen hierop een beroep doen onder voorwaarde dat ze bijdragen aan een brede regionale aanpak, bijvoorbeeld met het bieden van stages.
Hoe rijmt het besluit van de Hogeschool Utrecht, waarover gesproken wordt in het bericht, met de afspraak dat partijen de numerus fixus zouden laten vallen bij het in de brief van 12 juli 2017 genoemde initiatief van 30 Utrechtse zorg- en onderwijsorganisaties (SamUZ).
De Hogeschool Utrecht heeft met het initiatief SamUZ de numerus fixus voor het schooljaar 2017–2018 laten vallen. Dit heeft als gevolg dat de instroom van het aantal voltijd studenten steeg van 285 in 2016 naar 685 dit jaar. Dit is goed nieuws. Tegelijkertijd is dit een enorme opgave voor de organisatie van de opleiding en voor het bieden van voldoende kwalitatief goede stages. Om de groei te verduurzamen kiest de Hogeschool Utrecht daarom voor een numerus fixus van 400 voltijd studenten voor het volgende schooljaar met het doel om de instroom voor het jaar daarna verder te verhogen. De fixus geldt overigens niet voor deeltijd en duale studenten. De totale instroom zal daarmee rond de 600 studenten liggen in 2018–2019.
Het UNEP Emissions Gap Report en het Fourth National Climate Assessment van het USGCRP |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het «Emissions Gap Report 2017» van het VN-Milieuprogramma (UNEP) en het «Fourth National Climate Assessment» van het United States Global Change Research Program (USGCRP), waaruit blijkt dat met de huidige gang van zaken het behalen van de klimaatdoelen van Parijs extreem onwaarschijnlijk is?1 2
Ja, ik ben bekend met die rapporten. Nederland is een van de landen die de totstandkoming van het UNEP-rapport heeft ondersteund.
In hoeverre deelt u de mening dat meer middelen moeten worden aangegrepen om een temperatuurstijging van 2° C af te wenden, iets wat volgens het UNEP extreem onwaarschijnlijk is als er op korte termijn geen extra maatregelen worden genomen?
Ik deel de mening dat de huidige toezeggingen in de National Determined Constributions (NDC’s) nog onvoldoende zijn om te kunnen voldoen aan de doelen van het Akkoord van Parijs en dat mondiaal meer actie nodig is. In het Klimaatakkoord van Parijs is in 2015 afgesproken de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder twee graden Celsius, met het streven deze tot anderhalve graad te beperken. In het Akkoord van Parijs is erin voorzien dat partijen hun bijdragen periodiek evalueren en vervolgens de mogelijkheid hebben om hun bijdrage aan te scherpen. De eerste keer dat daar de mogelijkheid toe is, is na de Faciliterende Dialoog die in 2018 zal plaatsvinden. Partijen die een plan hebben ingediend met een doel tot 2025 moeten een nieuw plan indienen. Partijen die een plan hebben ingediend met een doel tot 2030, zoals de EU, kunnen een nieuw plan indienen. Partijen moeten uiterlijk in 2020 laten weten of en hoe ze op grond daarvan hun NDCs willen aanscherpen. Om de Europese bijdrage aan het bepalen van de doelen van Parijs te verhogen, maakt Nederland zich in lijn met het regeerakkoord hard voor een verhoging van de EU-ambitie van ten minste 40% naar 55% in 2030 ten opzichte van 1990.
Hoe beoordeelt u de constatering in het Emissions Gap Report 2017 dat alle nationale beloften slechts éénderde van de benodigde emissiereductie (zoals afgesproken in het Parijs Akkoord) dekken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de overige tweederde benodigde emissiereductie onmogelijk door anderen kan worden ingevuld? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat de extra benodigde reductie alleen kan worden bereikt als alle partijen die deelnemen aan het Akkoord van Parijs hun bijdragen verhogen, inclusief de EU.
Op welke wijze gaat u gehoor geven aan de oproep van het UNEP om op nationaal niveau met ambitieuzere plannen te komen?
Nederland geeft al gehoor aan de oproep van UNEP. De ambitie uit het regeerakkoord, te weten het nemen van maatregelen die Nederland voorbereiden op een reductie van broeikasgasemissies van 49% in 2030 ten opzichte van 1990, is volgens het PBL in lijn met het doel van het Akkoord van Parijs om de temperatuurstijging te beperken tot ruim onder de 2 graden. Dit doel kan aangescherpt worden tot 55% als daarover in Europa of met omringende landen afspraken gemaakt kunnen worden. Het doel van 55% is volgens het PBL in lijn met het streven uit het Akkoord van Parijs om de temperatuurstijging zo mogelijk te beperken tot 1,5 graad.
Geeft u gehoor aan de oproep van het UNEP om over te gaan tot versnelde korte termijn actie om de klimaatdoelen van Parijs binnen bereik te houden? Zo ja, betekent dit dat het Energieakkoord moet worden aangescherpt of worden opengebroken aangezien de afspraken hierin tot 2023 lopen en daarmee niet voorzien in versnelde actie op korte termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Onderschrijft u de constatering van het UNEP dat kostenefficiënte en praktische emissiereducerende maatregelen reeds ruimschoots beschikbaar zijn?
Ja, ik onderschrijf de constatering van UNEP dat er mondiaal gezien in vele sectoren voldoende potentieel aan kostenefficiënte en praktische emissiereducerende maatregelen beschikbaar is om in 2030 op een pad naar het klimaatdoelen van Parijs te komen (ca. 33–36 Gton voor minder dan 100 euro/ton CO2). Dat neemt niet weg dat in sommige sectoren, zoals bepaalde delen van de industrie en de internationale luchtvaart, de reductiemogelijkheden vooralsnog beperkt zijn. In andere sectoren, zoals de gebouwde omgeving, zijn maatregelen kostbaar, maar dient – gegeven de omvang van de opgave – al wel een start te worden gemaakt met de benodigde transitie. Verder betekent het feit dat emissiereducerende maatregelen beschikbaar zijn – zeker in armere landen – nog niet dat deze in de praktijk altijd eenvoudig zijn toe te passen.
Kunt u uiteenzetten wat de kosten zouden zijn voor het sluiten van alle kolencentrales op of voor 31 december 2018 en hoe zijn die kosten opgebouwd? Kunt u bij die berekening de indirecte en directe subsidies en fiscale voordelen betrekken die de kolencentrales op dit moment krijgen?
Sluiting van alle nog operationele kolencentrale voor of op 31 december 2018 is niet aan de orde.
Kunt u een tabel opstellen met de verwachte emissiereductie aan het einde van de kabinetsperiode? Kunt u deze tabel opstellen naar het voorbeeld van de emissiereductietabel voor 2030 uit het Regeerakkoord? Zo nee, waarom niet?
Het is nu nog niet mogelijk dergelijke tabellen of een tijdpad op te stellen. Dat is namelijk afhankelijk van de verdere uitwerking van plannen uit het regeringsakkoord, inclusief de uitwerking van het aangekondigde Klimaat- en Energieakkoord.
Kunt u ook een tijdspad van 2018 tot 2030 met tussentijds afrekenbare emissiereductiedoelen opstellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wanneer kan de Kamer het Nederlandse Integraal Nationaal Energie- en klimaatplan (INEK) verwachten?
De planning van het INEK is nog onderwerp van Europese onderhandelingen en de nationale planning zal hier mede afhankelijk van zijn. Uiteraard zal uw Kamer betrokken worden bij de totstandkoming van het INEK.
Beïnvloeding door buitenlandse entiteiten van democratische verkiezingen |
|
Kees Verhoeven (D66), Monica den Boer (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de aankondiging van Facebook dat tijdens de Amerikaanse presidentsverkiezingen meer dan drieduizend politiek getinte advertenties op Facebook geplaatst zijn door organisaties uit Rusland?1
Klopt het dat er Russische activiteiten plaatsvinden die verkiezingen in het westen, onder andere het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Duitsland, proberen te beïnvloeden?
Heeft u enige indicatie van potentiele beïnvloeding door buitenlandse entiteiten door middel van sociale media, tijdens de recente Tweede Kamerverkiezingen of tijdens de komende Gemeenteraadverkiezingen van 2018?
Bent u het mee eens dat de vermeende Russische inmenging, via grote social mediabedrijven zoals Facebook en Twitter, tot verontrustende ontwikkelingen kan leiden?
Welke stappen bent u van plan te nemen om dergelijke beïnvloeding door buitenlandse entiteiten tegen te gaan? Welke rol ziet u voor deze social mediabedrijven? Bent u bereid om in overleg te gaan met deze bedrijven?
Beschermt de Wet Bescherming Persoonsgegevens de politieke voorkeur en andere bijzondere persoonsgegevens van burgers voldoende tegen gebruik door databedrijven die gebruik maken van "microtargeting» van kiezers?
Deelt u de mening dat er meer transparantie moet komen over inkopers van politiek getinte advertenties en in de werking van algoritmes van bedrijven als Facebook, Google en Twitter?
De administratiekosten bij corporaties |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat er onvrede is bij woningcorporaties over administratiekosten?1
Ja.
Kunt u de kritiek plaatsen van de koepelorganisatie Aedes dat woningcorporaties op kosten gejaagd worden door de nieuwe woningwet? Zo nee, waarom niet?
Per 1 juli 2015 is de Woningwet herzien en zijn de regels voor woningcorporaties aangescherpt naar aanleiding van de conclusies en aanbevelingen van de Parlementaire Enquête Woningcorporaties. Destijds was ingeschat dat dit gepaard zou gaan met een toename van de administratieve lasten voor corporaties. De raming die recent in opdracht van Aedes is gemaakt, laat zien dat de lasten meer zijn gestegen dan eerder becijferd. Dit komt mede doordat de implementatie van de wet op sommige onderwerpen voor corporaties complexer is gebleken dan vooraf was ingeschat. Bij de wetsbehandeling is bovendien een lastenraming gemaakt van het algemene wettelijke kader. Uitwerking in lagere regelgeving en inrichting van het toezicht konden in de raming destijds niet worden meegenomen omdat deze toen nog niet bekend waren.
Ik ben het met Aedes eens dat gekeken moet worden hoe binnen de doelen van de wet de administratieve lasten voor corporaties niet hoger zijn dan nodig. Het rapport van Aedes biedt daarvoor concrete aanknopingspunten, die ik in de komende maanden samen met Aedes en andere sectorpartijen zal bespreken. In de beantwoording van de volgende vragen zal ik hier verder op ingaan. Daarnaast verwijs ik u naar de brief Meer samenwerking en minder administratieve lasten in het woningcorporatiestelsel die ik vandaag aan uw Kamer heb gezonden en waarin ik nader in ga op de bevindingen en aanbevelingen uit het rapport waartoe Aedes opdracht heeft gegeven.
Kloppen naar uw inzicht de conclusies dat er sprake is van een lastenverzwaring van driehonderd procent, hetgeen 90 miljoen euro vergt? Zo nee, wat zijn dan de juiste cijfers?
Eerder heeft Sira Consulting ten behoeve van de wetsbehandeling de ex ante raming gemaakt van het verwachte het effect van de herziening van de Woningwet op de administratieve lasten van woningcorporaties.2 Sira Consulting raamt de totale structurele administratieve lasten van de Woningwet als geheel voor woningcorporaties in het recente onderzoek op € 89,6 mln. Uit een eerdere nulmetingen, voor de invoering van de herzieningswet, bleken de structurele administratieve lasten van de Woningwet (en onderliggende regelgeving en toezicht) circa € 30 mln. Dit betekent dat de stijging van de lasten als gevolg van de herziening van de Woningwet per 1 juli 2015 geschat worden op circa € 60 mln. Ik heb geen reden om eraan te twijfelen dat dit de best mogelijke raming van de administratieve lasten op dit moment is.
Ziet u mogelijkheden om de administratieve kosten te beperken, bijvoorbeeld door taxaties van vastgoed op één wijze uit te laten voeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zou dat geeffectueerd kunnen worden?
Zoals aangegeven zal ik de komende periode met sectorpartijen in overleg treden om de werking van de wet te verbeteren en de administratieve lasten voor corporaties waar mogelijk te verlagen. Op een aantal terreinen lopen al trajecten die bijdragen aan lagere administratieve lasten. Zo leidt de samenwerking tussen de Autoriteit woningcorporaties en het Waarborgfonds Woningbouw, het zogenaamde traject Verticaal Toezicht, tot lagere toezichtslasten voor corporaties. Onderdeel van het Verticaal Toezicht is ook het schrappen van meerdere waarderingsbegrippen waarover corporaties nu nog verplicht moeten rapporteren. Tevens wordt op 5 december een convenant tussen Aedes, BZK, WSW en Aw gesloten wat onder meer als doel heeft om de verplichte informatie-uitvraag aan corporaties de komende jaren te substantieel te verminderen. Voor zover al niet opgepakt, worden de verbetervoorstellen uit het Aedes-onderzoek ook betrokken bij de evaluatie van de Woningwet, die volgend jaar naar uw Kamer gezonden wordt.
Bent u bereid om in overleg te treden met de woningcorporaties om «quick wins» snel in gang te zetten zodat onnodige kosten kunnen worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u voor de begrotingsbehandeling van BZK, onderdeel Wonen en Ruimte, deze vragen beantwoorden?
Met de beantwoording van deze vragen is hieraan voldaan.
Het afwijzen van een uitkering aan zwaar zieke jonge mensen in hun laatste levensjaren |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat een jonge vrouw (20) met verminderde longcapaciteit en een progressieve longziekte die nog maar enkele jaren te leven heeft, van het Uitvoersingsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) te horen krijgt dat zij niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering en moet gaan werken?1
Is dit beleid niet buitensporig hard voor zwaar zieke jonge mensen in hun laatste levensjaren?
Gaat u wat voor deze jonge vrouw doen?
Bent u bereid de Participatiewet, waardoor jonggehandicapten alleen nog in aanmerking komen voor een Wajong uitkering als zij volgens een strenge keuring 100% arbeidsongeschikt zijn, bij te stellen?
Hoe wordt bij de huidige Wajong- en WIA-keuring omgegaan met zieke mensen met een progressieve ziekte die nog maar enkele jaren te leven hebben?
Ook als iemand naar verwachting nog maar enkele jaren te leven heeft, wordt de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling volgens de hoofdregels uitgevoerd. Dat wil zeggen dat de verzekeringsarts vaststelt of er sprake is van functionele beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. De arbeidsdeskundige beoordeelt vervolgens of, en zo ja, welke functies de betrokkene nog kan verrichten (WIA) dan wel of de betrokkene arbeidsvermogen heeft (Wajong 2015).
Op grond van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten kan een verzekeringsarts in een aantal met name genoemde gevallen bepalen dat van een arbeidskundig onderzoek wordt afgezien en de betrokkene volledig arbeidsongeschikt is (WIA) of geen arbeidsvermogen heeft (Wajong 2015). Dat kan hij onder andere doen ingeval de betrokkene weliswaar benutbare mogelijkheden heeft, maar vanwege zijn terminale ziekte een zodanig slechte levensverwachting heeft dat hij die mogelijkheden naar verwachting binnen afzienbare tijd zal verliezen (zie artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten). In de toelichting bij de invoering van deze bepaling is opgemerkt dat onder «afzienbare tijd» moet worden verstaan een termijn van ongeveer één jaar. Als de betrokkene een levensverwachting van enkele jaren heeft, is er geen wettelijke basis om van een arbeidskundig onderzoek af te zien.
Hoe verwacht u dat mensen met een ernstig progressieve ziekte en nog enig theoretisch arbeidsvermogen vanuit de bijstand aan het werk komen?
Deze vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, omdat de situatie van personen verschillend is. Doel van de Participatiewet is om mensen met arbeidsvermogen die vallen onder de doelgroep van de Participatiewet waar mogelijk naar werk toe te leiden, bij voorkeur naar regulier werk. Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten ook verantwoordelijk voor mensen met een arbeidsbeperking met arbeidsmogelijkheden die niet kunnen instromen in de Wajong. Gemeenten hebben met de Participatiewet en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) instrumenten en bijbehorende middelen in handen gekregen om jongeren met arbeidsmogelijkheden middels een integrale benadering te ondersteunen in het verder ontwikkelen van het arbeidsvermogen. Sommige mensen in deze situatie willen ook graag werken. Maatwerk staat daarbij voorop. De gemeente beschikt over een breed instrumentarium om mensen met arbeidsvermogen te begeleiden, zo mogelijk naar werk of andere vormen van participatie. Het is aan de betreffende gemeente om in deze situatie te beoordelen wat de mogelijkheden zijn tot arbeidsinschakeling en welke ondersteuning daarbij kan worden geboden. Het is ook denkbaar dat de gemeente in overleg met de betrokkene tot de conclusie komt dat er geen mogelijkheden tot regulier of beschut werk zijn, maar wel tot andere vormen van participatie. Het is aan de gemeente om dit, gelet op alle omstandigheden van de betrokkene, te beoordelen.
Hoe wordt na de verscherpte WIA-keuring, zoals voorgesteld in het regeerakkoord, omgegaan met mensen met ernstige ziektes, zoals kanker, en met mensen met progressieve ziektes die nog enkele jaren te leven hebben? Hoe gebeurt dat nu?
De voorgestelde aanscherping van het arbeidsongeschiktheidscriterium heeft geen specifieke gevolgen voor mensen met ernstige ziektes. De aanscherping heeft alleen betrekking op de arbeidskundige beoordeling en niet op de medische beoordeling. Voor de wijze waarop de huidige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling bij deze mensen plaatsvindt, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 5.
Wat doet het UWV met de vele klachten over keuringen, waarbij wordt aangegeven dat het UWV niet luistert naar behandelend artsen en specialisten, aandoeningen van mensen niet serieus genomen worden en na een gesprek alle oordelen van artsen en specialisten opzij geschoven worden om te komen tot een afwijzing? Welke klachten- en beroepsprocedures zijn er voorhanden?
Ik herken mij niet in het beeld van vele klachten over keuringen, waarbij UWV niet zou luisteren naar behandelende artsen en specialisten en aandoeningen van mensen niet serieus zou nemen. Wel kan het zijn dat er verschil van inzicht bestaat over de arbeidsmogelijkheden die mensen met een ziekte of gebrek nog hebben, waarvoor de hierna beschreven procedures voorhanden zijn.
Wanneer iemand het niet eens is met de uitkomst van de verzekeringsgeneeskundige of arbeidsdeskundige beoordeling van UWV, dan kan hij of zij tegen de beslissing van UWV in bezwaar gaan. Het bezwaar kan zowel online als per post worden ingediend. In de bezwaarprocedure wordt de eerder genomen beslissing opnieuw bekeken door een andere medewerker van UWV. In medische zaken wordt ook de verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige beoordeling opnieuw gedaan, waarbij een andere verzekeringsarts en arbeidsdeskundige worden ingezet. Zo wordt een goede en onafhankelijke heroverweging van het genomen besluit gewaarborgd. Desgewenst kan betrokkene het bezwaar nader mondeling toelichten; UWV zal in dat geval een hoorzitting plannen waar het bezwaar wordt besproken; de betrokken mag daarbij mensen meenemen om zich bij te laten staan.
Bij de behandeling van het bezwaar neemt UWV altijd eerst telefonisch contact op met de betrokkene, om de bezwaarzaak zowel inhoudelijk als procedureel te bespreken. Het bezwaar tegen een medische of arbeidsdeskundige beoordeling wordt, in beginsel, afgehandeld binnen 17 weken na het einde van de bezwaartermijn. UWV stuurt dan een beslissing op het bezwaar, waartegen vervolgens, indien nodig, beroep bij de rechter en eventueel hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep open staat. In beide gevallen geeft de rechter een oordeel over de beslissing van UWV.
Buiten deze bezwaarprocedure, kent UWV ook een klachtenprocedure. De klachtenprocedure is ingericht voor mensen die niet tevreden zijn over de dienstverlening van UWV. De klacht wordt afgehandeld door het Klachtenbureau van UWV. Een klacht kan zowel online, telefonisch of schriftelijk worden ingediend. Na ontvangst van de klacht wordt contact opgenomen met betrokkene. In dit gesprek wordt de inhoud van de klacht en het verdere verloop van de procedure besproken. Desgewenst kan de klacht nog mondeling worden toegelicht; UWV nodigt betrokkene dan uit voor een gesprek. UWV streeft er altijd naar om klachten binnen 3 weken af te handelen.
Bent u bereid een onafhankelijk beroepscommissie in te stellen waarin naast mensen van het UWV ook ervaringsdeskundigen en onafhankelijke experts zitting hebben?
Een dergelijke commissie zou in de plaats van een bezwaarprocedure komen. In mijn ogen ontbreekt hiertoe ook de noodzaak. Zoals beantwoord bij vraag 8 kent UWV een zorgvuldig procedure voor de initiële beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en het opnieuw beoordelen bij bezwaar. Indien iemand het nog steeds niet eens is met een beslissing van UWV in bezwaar, heeft diegene de mogelijkheid om op basis van de Algemene wet bestuursrecht in beroep te gaan.
Wat gaat u doen om een meer menselijke perspectief centraal te stellen in de omgang met ernstig zieke mensen die een uitkering nodig hebben?
Nederland kent binnen het stelsel van sociale zekerheid met de Participatiewet/bijstand een vangnet voor mensen die door omstandigheden niet in staat zijn in het eigen levensonderhoud te voorzien. Daarnaast zijn specifieke uitkeringen mogelijk voor mensen die aan bepaalde wettelijke voorwaarden voldoen. Bij het bepalen van de toegang tot een Wajong of WIA uitkering gelden specifieke eisen aan de mate van arbeidsgeschiktheid. Bij het vaststellen van medische en arbeidskundige mogelijkheden staan de mogelijkheden van een mens centraal. Dit gebeurt op een zo zorgvuldig mogelijke wijze op basis van de criteria vastgelegd in wetten en besluiten.
Het bericht dat steeds meer woningen worden opgekocht door particuliere beleggers om duur te verhuren (buy to let) |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
In hoeverre onderschrijft u het regeringsstandpunt tot dusver, namelijk dat de ontwikkeling van het opkopen van woningen door beleggers om duur te verhuren («buy to let») niet onwenselijk is, omdat door deze vorm van beleggen meer huurwoningen op de markt zouden komen? Vindt u de opkomst van «buy to let» wenselijk?1
Zoals mijn voorganger heeft aangegeven in eerdere beantwoording van uw Kamervragen2 neemt door de toename van particulieren die een woning kopen om te verhuren de huurvoorraad toe ten koste van de koopwoningvoorraad. In algemene zin kan buy to let bijdragen aan een wenselijke verruiming van het aanbod huurwoningen, met name wanneer die verruiming plaatsvindt in het nog relatief kleine middenhuursegment. Daarbij is wel van belang dat er voldoende woningen beschikbaar zijn van goede kwaliteit, passend bij de financiële mogelijkheden en hedendaagse wensen van mensen. In het Regeerakkoord is daarom opgenomen dat ik afspraken zal maken over het woningaanbod met medeoverheden, woningcorporaties en andere stakeholders.
Weet u voor welke vierkantemeterprijzen zogenaamde «buy-to-let»-woningen worden verhuurd en hoe deze prijzen zich verhouden tot de rest van de particuliere huurwoningvoorraad? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet bekend wat de vierkantemeterprijzen zijn van woningen die door particuliere beleggers worden aangekocht om te verhuren. Ook kan er in de cijfers omtrent particuliere verhuur vooralsnog geen onderscheid worden gemaakt tussen buy to let (aankoop van koopwoningen om ze beschikbaar te stellen als huurwoning) en overige particuliere verhuur. Wel blijkt uit aan analyse van het Kadaster op basis van cijfers over 20153 dat de gemiddelde verhuurprijs bij particuliere verhuur in Utrecht gemiddeld 736 euro bedroeg, in Den Haag gemiddeld 731 euro, in Amsterdam gemiddeld 706 euro en in Rotterdam 550 euro. Daarbij geldt dat de huurprijzen bij particuliere verhuur in Amsterdam gemiddeld 13% lager waren dan de maximaal toegestane huurprijs. In Rotterdam bedroeg dit verschil 23%.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de hoogte van de huren via «buy to let»? Deelt u de mening dat het voor een goede analyse van de woningmarkt en huurprijzen gewenst is deze informatie scherp en inzichtelijk te krijgen? Hoeveel huurders die huren van een belegger («buy-to-let»-huurders) komen in aanmerking voor huurtoeslag?
Zoals aangegeven door mijn voorganger in eerdere beantwoording van uw Kamervragen4 wordt op dit moment al op verschillende manieren onderzoek gedaan naar «buy to let» en breder naar beleggers op de woningmarkt. Dit gebeurt bijvoorbeeld via het Kadaster en het CBS (Haalbaarheidsstudie onderscheid particuliere verhuurders van woningen). Ook komen er periodiek vastgoedcijfers over investeringen van beleggers in de Nederlandse woningmarkt beschikbaar via onder meer MSCI, gegevens van IVBN-leden en Capital Value. Zoals aangegeven in het voorgaande antwoord kan er in de cijfers omtrent particuliere verhuur vooralsnog geen onderscheid worden gemaakt tussen buy to let en brede particuliere verhuur.
In hoeverre gelden uw zorgen over de betaalbaarheid en toegankelijkheid van de hoofdstad, ook voor het opkopen en duur verhuren van woningen door beleggers? Geldt deze zorg ook andere steden of gebieden dan Amsterdam? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Particuliere beleggers richten zich vooral op relatief kleine en goedkope woningen, waardoor zij met name concurreren met starters. In de eerdere beantwoording van uw Kamervragen door mijn voorganger is reeds aangegeven dat het Kadaster heeft onderzocht of er sprake is van verdringing van potentiële koopstarters door particuliere beleggers6, en komt tot de conclusie dat deze situatie zich alleen in Amsterdam lijkt voor te doen. Daarbij geldt dat de verantwoordelijkheid om te handhaven op vormen van huisjesmelkerij ligt bij gemeenten. Zij beschikken over diverse instrumenten die hiertoe kunnen worden ingezet, zoals het bestemmingsplan en de Huisvestingswet.
Erkent u het probleem van bijvoorbeeld jonge huishoudens in gebieden met woningschaarste, die niet kunnen kopen omdat zij door pandjesbazen en huisjesmelkers op de woningmarkt worden overboden en die door de soms bizar hoge huren niet of nauwelijks kunnen sparen voor de aanbetaling van een koophuis? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Weet u hoeveel woningen volledig worden onttrokken aan de woningvoorraad via vakantieverhuur of als illegaal hotel? Welk deel daarvan wordt op deze wijze verhuurd via een «buy-to-let»-constructie?
Zoals reeds aangegeven in de beantwoording van vraag 3 kan er in de cijfers omtrent particuliere verhuur vooralsnog geen onderscheid worden gemaakt tussen buy to let en brede particuliere verhuur. Hoeveel koopwoningen door particuliere beleggers worden aangekocht om vervolgens aan te bieden als vakantieverhuur of andere vormen van tijdelijke verhuur is niet bekend. Handhaving op aanbod van woningen als illegaal hotel is een verantwoordelijkheid van de gemeenten.
Kunt u overzichtelijk maken hoeveel sociale huurwoningen (zowel van woningcorporaties als van particuliere verhuurders) worden verkocht aan particulieren voor eigen gebruik, welke voor huisvesting van medewerkers van bedrijven of instellingen en welke voor beleggingsdoeleinden (uitgesplitst naar particuliere kleine beleggers en grote institutionele beleggers)? Bent u bereid om bij de (onwenselijke) verkoop van sociale huurwoningen een kettingbeding in te stellen die dure verhuur door beleggers of doorverkoop aan beleggers inperkt?
Onderstaande tabel laat zien hoeveel woningen van corporaties zijn verkocht de afgelopen jaren. De verkoop van woningen is uitgesplitst naar verkoop aan natuurlijke personen, binnen de corporatiesector en aan beleggers en overige partijen. Het aandeel van Vestia en WIF in de verkopen aan beleggers en overige partijen is groot.
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Verkoop natuurlijke persoon
15.100
14.300
14.000
14.700
17.000
15.300
Aan zittende huurders
3.500
2.600
2.800
2.900
3.900
3.400
Bij mutatie
11.600
11.700
11.200
11.800
13.100
11.900
Verkoop aan andere partij
4.200
5.100
3.300
9.800
9.600
14.400
Binnen corporatiesector
3.800
1.300
2.400
7.800
3.700
7.100
Aan beleggers en overige partijen
400
3.800
900
2.000
5.900
7.300
In de woningwet wordt het volkshuisvestelijk belang onder andere beschermd doordat verkoopvoornemens onderdeel uitmaken van de jaarlijkse prestatieafspraken tussen corporaties, gemeenten en huurdersorganisaties. Daarnaast wordt het volkshuisvestelijk belang van blijvend gereguleerde huurwoningen7 beschermd door middel van zienswijzen van gemeenten en huurdersorganisaties, een verplichte eerste aanbieding aan zittende huurders en andere toegelaten instellingen en bij verkoop aan een derde een exploitatieverplichting van 7 jaar en een verklaring omtrent sociaal verhuurgedrag. Aanvullende clausules zijn daarom in die gevallen niet nodig. Bij te liberaliseren woningen geldt eveneens een bescherming van het volkshuisvestelijke belang door de jaarlijkse prestatieafspraken en een zienswijze van de gemeente. De zienswijze van de gemeente kan daarbij vervallen indien aantoonbaar afspraken zijn gemaakt over compenserende nieuwbouw, of wanneer in het koopcontract is opgenomen dat de koper de woningen ten minste zeven jaar exploiteert tegen een huurprijs van maximaal 850 euro per maand. Andere voorbehouden zijn bij deze categorie woningen niet opgenomen, om de verkoop van deze woningen die ook geschikt zijn voor het middeldure huursegment, niet onnodig complex te maken. Ter bescherming van het maatschappelijk bestemd vermogen van de corporatie geldt bij de verkoop van alle corporatiewoningen een minimale prijs die de corporatie moet ontvangen voor de woningen (getaxeerde marktwaarde of de WOZ-waarde).
Is er in alle gevallen, waarbij sociale huurwoningen van woningcorporaties zijn verkocht aan een niet-natuurlijk persoon, toestemming verleend door het Rijk na een zienswijze van de gemeente? Op welke gronden wordt die toestemming verleend en wie controleert en handhaaft hierop? Deelt u de mening dat woningcorporaties hierop te weinig handhaven? Wat gaat u daartegen doen? Hoe weten we zeker dat er geen corporatiewoningen zijn verkocht zonder toestemming?
Voor de verkoop van een woning aan niet-natuurlijke personen (die geen andere corporatie zijn) of aan natuurlijke personen die de woning niet zelf gaan bewonen (bijvoorbeeld voor buy-to-let), dient de corporatie om toestemming te verzoeken bij de Autoriteit woningcorporaties. Deze toetst onder andere op de onder het antwoord op vraag 7 benoemde voorwaarden. Indien corporaties geen toestemming vragen voor een dergelijke verkoop, zal dat aan het licht komen via de jaarlijkse verantwoordingsinformatie en accountantscontrole. Ook de notaris dient er bij het passeren van de akte op toe te zien dat verkopen voldoen aan alle wettelijke bepalingen inclusief verkregen toestemming van de Minister als dat aan de orde is. Indien dat niet het geval is wordt de verkoop alsnog beoordeeld en in het uiterste geval wordt nietigheid ingeroepen.
Deelt u de uitkomsten van een recent onderzoek van de Universiteit van Chicago, waarin wordt gesteld dat betalingsachterstanden op hypotheken in de recente crisisjaren in de Verenigde Staten voornamelijk werden veroorzaakt door hypotheken aan leners met een middelgrote of hoge kredietwaardigheid en in het bijzonder vastgoedbeleggers? In hoeverre zijn deze conclusies ook relevant voor Nederland? Is dit onderzoek een extra reden voor u om in te grijpen bij de opkomst van «buy to let», om te voorkomen dat hier een nieuwe destabiliserende huizenprijsbubbel wordt veroorzaakt?3
Het genoemde artikel is onderdeel van een wetenschappelijke discussie over de toedracht van de start van de financiële crisis in 2007–2008. Hoewel het niet aan mij is om in die discussie een standpunt in te nemen, vind ik het wel van belang dat er op de Nederlandse hypotheekmarkt geen leningen worden verstrekt die voor de koper of de geldverstrekker onverantwoorde risico’s bevatten, en daarmee ook verdergaande negatieve gevolgen kunnen hebben voor de woningmarkt. In de jaren na de crisis zijn de risico’s op de Nederlandse hypotheekmarkt fors teruggebracht door onder andere de leennormen aan te scherpen. Bovendien wordt voor particulieren die een volgende hypothecaire lening aangaan om te beleggen in een woning bestemd voor verhuur rekening gehouden met reeds bestaande hypothecaire kredieten. Ook wordt er voor de aankoop van woningen voor «buy to let» meer eigen vermogen gebruikt.
Kunnen de kadastrale data, die maandelijks beschikbaar komen over koopwoningen, vanaf heden gedifferentieerd aangeleverd worden door onderscheid te maken tussen starters, doorstromers en «buy to let», en daarnaast naar woningtype en prijsklasse, steden en regio’s? Bent u bereid daarvoor extra middelen beschikbaar te stellen, zodat deze nieuwe trend op de woningmarkt beter gevolgd kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie beantwoording van vraag 3. Volgens eerder genoemd onderzoek komt het Kadaster tot de conclusie dat er vooralsnog geen sprake is van een brede verdringing van koopstarters op de woningmarkt9. Ik houd de verdere ontwikkelingen rondom buy to let middels de informatiekanalen die daartoe beschikbaar zijn en de onderzoeken die worden uitgevoerd nauwlettend in de gaten.
Bent u bereid om maatregelen te overwegen die een rem zetten op het beleggen in woningen, zoals het instellen van vermogenswinstbelasting op «buy to let" of andere fiscale maatregelen? Zo nee, welke andere beleidsinstrumenten bent u wel van plan in te zetten en wat is daarvan het beoogde en verwachte effect?
Zoals reeds gesteld in de beantwoording van vraag 1 kan buy to let in algemene zin bijdragen aan een wenselijke verruiming van het aanbod huurwoningen, met name wanneer ie verruiming plaatsvindt in het nog relatief kleine middenhuursegment. Verdringing van koopstarters lijkt zich vooralsnog alleen voor te doen in Amsterdam, waardoor ik het nemen van landelijke maatregelen om buy to let af te remmen niet passend acht.
Bent u van mening dat huurders bij woningcorporaties (toegelaten instellingen) instemmingsrecht moeten krijgen bij verkoop van huurwoningen, zoals zij nu ook hebben bij het aangaan van fusies en verbindingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verkoop van woningen is een onderwerp waarover huurdersorganisaties, gemeenten en corporaties gezamenlijk afspraken kunnen maken in de prestatieafspraken. De corporatie stuurt hiertoe een overzicht op 4-cijferig postcodeniveau op van de woningen die zij eventueel zou willen verkopen. Het aan huurdersorganisatie verlenen van een instemmingsrecht voor elke verkoop verhoudt zich niet met de gelijkwaardige rol die de drie partijen hebben bij het maken van prestatieafspraken. Door middel van een zienswijze kunnen huurdersorganisaties bij verkopen aan derden ook de Autoriteit woningcorporaties informeren over hun standpunt en eventuele gemaakte afspraken ten aanzien van verkopen.