Zwangere volksvertegenwoordigers |
|
Ronald van Raak , Nevin Özütok (GL), Monica den Boer (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Weet u dat een raadslid uit de gemeente Nijmegen haar ontslag heeft genomen omdat zij volgens artikel X10, eerste lid, van de Kieswet geen zwangerschapsverlof meer kan nemen in de laatste vier maanden van de zittingsperiode?1
Ja.
Zijn er meer soortgelijke gevallen bij u bekend waarbij volksvertegenwoordigers niet tijdelijk vervangen konden worden vanwege zwangerschap en bevalling of ziekte?
Nee; dit wordt door mijn ministerie ook niet bijgehouden.
Acht u het onwenselijk dat zwangere volksvertegenwoordigers op deze manier onbedoeld gediscrimineerd worden op grond van het feit dat zij zwanger zijn? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van zwangerschapsdiscriminatie. In geval van ziekte, zwangerschap en bevalling kan een volksvertegenwoordiger tijdelijk ontslag nemen gedurende een periode van 16 weken tijdens de zittingsperiode. Gedurende die 16 weken wordt dan een vervanger benoemd. Dat is alleen niet mogelijk in de periode van 16 weken voorafgaand aan de verkiezingen. Dat betekent echter niet dat een volksvertegenwoordiger in die periode gehouden is (permanent) ontslag in te dienen. Het gevolg is wel dat de volksvertegenwoordiger gedurende zijn of haar afwezigheid in de laatste zestien weken van de zittingsperiode niet kan worden vervangen.
Deze beperking wat betreft het tijdelijk ontslag en vervanging voor volksvertegenwoordigers was een wens van de Tweede Kamer. Een aanvaard amendement heeft het tijdelijk ontslag en vervanging binnen 16 weken voor het einde van de reguliere zittingstermijn onmogelijk gemaakt (zie Kamerstuk 30 229, nr. 9). De reden voor de beperking was – zo blijkt uit de toelichting bij het amendement – dat de vervangingstermijn in de periode van 16 weken voorafgaand aan de verkiezingen niet kan worden volgemaakt.
Wat zou de snelste manier zijn om een wetswijziging tot stand te brengen zodat deze onbedoelde vorm van discriminatie op grond van zwangerschap uit de wet gehaald wordt? Bent u bereid stappen te nemen om deze wetswijziging tot stand te brengen? Zo nee, waarom niet?
Hoewel zoals hiervoor is toegelicht van discriminatie van zwangere vrouwen geen sprake is, acht ik een wijziging van artikel X 10, eerste lid, wenselijk, omdat ik van mening ben dat tijdelijk ontslag en vervanging gedurende de gehele zittingsperiode en dus ook in de laatste zestien weken mogelijk moet worden gemaakt. Ik ben bereid daartoe een separaat wetsvoorstel in voorbereiding te nemen en zal ernaar streven het wetsvoorstel op korte termijn aan uw Kamer aan te bieden. Uit allerlei onderzoeken blijkt dat de werkbelasting van raadsleden de afgelopen jaren is toegenomen. Ik draag er graag aan bij dat deze belasting in een vaak intensieve periode van het raadswerk niet wordt versterkt door de afwezigheid van een raadslid wegens zwangerschap of ziekte.
Is het, op grond van artikel 57a van de Grondwet, mogelijk om vanwege adoptie gebruik te maken van artikel X10 van de Kieswet? Bent u bereid opnieuw te bekijken of deze mogelijkheid in de wet opgenomen kan worden? Zo nee, waarom niet?
Artikel X 10 van de Kieswet is de uitwerking van de grondwettelijke bepaling waarin het mogelijk is gemaakt om uitsluitend bij ziekte of zwangerschap tijdelijk ontslag te nemen en een vervanger te benoemen. Het is dus voor een volksvertegenwoordiger niet mogelijk om in geval van adoptie gebruik te maken van artikel X 10 van de Kieswet omdat daarvoor de grondslag in artikel 57a van de Grondwet ontbreekt. Aan een wijziging van artikel X 10 zou een wijziging van de Grondwet vooraf moeten gaan.
Bij de eerdere wijziging van de Grondwet is de mogelijkheid van tijdelijk ontslag bij adoptie aan de orde geweest. In de eerste lezing van de Grondwetsherziening heeft de regering het standpunt verwoord dat de regeling, naast zwangerschap, tevens een vervangingsmogelijkheid wegens ziekte diende te omvatten, maar dat – ook gelet op het bijzondere van het ambt van volksvertegenwoordiger – verdere verruimingen niet aangewezen waren. Het persoonlijke karakter van het ambt stelt beperkingen aan de mogelijkheid van vervanging, zo stelde de regering (Kamerstuk 28 727, nr. 6, blz. 5).
In de behandeling in de Eerste Kamer is dat door de regering verder toegespitst: «De fysieke onmogelijkheid vormt tegelijkertijd een afgrenzing ten opzichte van andere, door sommigen gewenste redenen om tot een vervangingsregeling over te gaan, bijvoorbeeld het adoptieverlof of het ouderschapsverlof. De regering beperkt het tot de fysieke onmogelijkheid die iemand ondervindt om zijn functie te kunnen uitoefenen».
Ik zie nu geen aanleiding om tot een ander standpunt te komen en dus voor deze aangelegenheid een Grondwetswijziging voor te stellen.
Het bericht dat politievrijwilligers zich ondergewaardeerd voelen |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat mensen die zich vrijwillig inzetten bij de politie daarvoor voldoende waardering moeten krijgen?
Uiteraard ben ik van mening dat politievrijwilligers waardering verdienen. En ik ben ervan overtuigd dat daar sprake van is. Ook dienen de juiste werkomstandigheden aanwezig te zijn, zodat optimaal gebruik kan worden gemaakt van de kennis en expertise van politievrijwilligers. Sterker nog: een en ander is van elkaar afhankelijk.
Juist door goede werkomstandigheden te creëren, geeft de politie optimaal uitdrukking aan de waardering van politievrijwilligers. Op dit moment wordt er hard aan gewerkt om deze omstandigheden te verbeteren; JenV en de politie zijn op koers om een adequaat vrijwilligersbeleid uit te werken en te implementeren, in nauwe samenwerking met de Landelijke Organisatie van Politievrijwilligers (LOPV) en de politiebonden. Deze belanghebbende partijen hebben de afgelopen anderhalf jaar gewerkt aan een landelijk, uniform beleid voor vrijwilligers waarvan implementatie en inwerkingtreding is voorzien begin 2018. Dit beleid heeft betrekking op de rechtspositie, werkzaamheden, aansturing, en werving en opleiding van politievrijwilligers. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat de politievrijwilliger volledig deel uitmaakt van de politieorganisatie; beroepspersoneel en vrijwilligers voeren samen het politiewerk uit, waarbij stevige lokale verankering cruciaal is.
Deelt u de mening dat waardering zich ook uit in goede omstandigheden waarbinnen deze vrijwilligers hun werk moeten doen?1
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het getuigen van zorgen voor goede omstandigheden als politievrijwilligers niet de juiste opleiding krijgen?
Er is geen sprake van dat politievrijwilligers niet de juiste opleiding krijgen.
Waar nodig en mogelijk worden vrijwilligersopleidingen gegeven. In dat kader verwijs ik naar het Regeerakkoord, waarin gelden zijn vrijgemaakt voor een Meerjarenprogramma Werven en Opleiden van Politievrijwilligers (en ook brandweervrijwilligers), om te bevorderen dat politievrijwilligers bij de politie blijven. Een en ander sluit goed aan op de afspraken die de korpsleiding eind oktober met de LOPV heeft gemaakt met betrekking tot opleidingen voor vrijwilligers. Zo heeft de korpsleiding met de LOPV afspraken kunnen maken over doorstroomopleidingen voor executieve politievrijwilligers die al bij de politie in dienst zijn. Zodoende kunnen doorstroom- en inzetbaarheidsmogelijkheden van deze groep politievrijwilligers aanzienlijk toenemen. En vanaf 2020 zal gestart worden met het opleiden van nieuwe instroom van vrijwilligers.
Wat is uw reactie op de kritiek dat er straks door de uitstroom een groot tekort is aan agenten en daardoor de druk op vrijwilligers nog verder zal toenemen?
Ik ben bekend met het feit dat de politie de komende jaren voor een uitdaging komt te staan bij de vervanging van personeel, als gevolg van grote uitstroombewegingen. Het betreft hier een vraagstuk op strategisch HRM-niveau waaraan door de korpsleiding hoge prioriteit is toegekend. In dit kader zullen de politie, de Politieacademie en ikzelf, in het hiertoe in de Politiewet vastgelegde «tripartite overleg», bezien welke mogelijkheden er zijn om de komende periode zoveel mogelijk agenten op te leiden en klaar te stomen voor het politievak, zonder in te boeten op de kwaliteitsstandaarden. Te denken valt in dit kader aan het beter benutten van beschikbare opleidingscapaciteit en ook – zij het op verantwoorde wijze – uitbreiden daarvan, betere samenwerking met het reguliere onderwijs, het verkorten van politieopleidingen, et cetera.
Ik hecht eraan op te merken dat dit vraagstuk los staat van de inzet van vrijwilligers. Politievrijwilligers vullen geen ontstane vacatures op. Zij tellen ook niet mee in de operationele sterkte en de niet-operationele sterkte van de politie. Vrijwilligers bieden extra handen en ogen voor de politie, leveren toegevoegde waarde en zijn derhalve belangrijk, maar mogen niet essentieel zijn voor de reguliere bedrijfsvoering van de politie. De inzet van politievrijwilligers is altijd aanvullend. De politie en de politievrijwilliger gaan een relatie aan op basis van wederkerigheid. Politievrijwilligers leveren vrijwillig (doch niet vrijblijvend) een bijdrage aan het politieapparaat.
In verband met mogelijke arbeidsverdringing kunnen vrijgekomen plekken dus niet zomaar ingevuld worden door politievrijwilligers. Hiervoor bestaat thans een «beleidslijn arbeidsverdringing», en is er een Toetsingscommissie Arbeidsverdringing (waarin de politievakorganisaties participeren) die bij vrijgekomen vacatures toetst of er sprake is van verdringing van taken.
Een en ander laat onverlet dat politievrijwilligers – indien zij dat wensen – kunnen besluiten te solliciteren naar een baan als «beroepspolitieambtenaar».
Is het nog steeds het voornemen van dit kabinet om mensen niet normaal te betalen voor het werk dat ze leveren, maar met behoud van uitkering aan het werk te zetten?2
Vooropgesteld klopt het niet dat er WW-uitkeringsgerechtigden met behoud van uitkering aan het werk gezet worden. Het is een eigen, vrijwillige keuze van een WW-er om als vrijwilliger werk te gaan doen. In een dergelijk geval moet de betreffende persoon voldoen aan de Regeling Vrijwilligerswerk in de WW om niet gekort te worden op de uitkering. De regeling ziet er op toe dat er geen verdringing plaats vindt.
Voorts merk ik op dat de Kamer door mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is geïnformeerd over een evaluatie van de Regeling Vrijwilligerswerk in de WW3. Naar aanleiding daarvan is SZW bezig te bezien hoe de regeling in dit kader verruimd kan worden. Zodra hier met betrekking tot politievrijwilligers meer over bekend is, zal ik u hierover informeren.
Hoe wordt de extra twee miljoen euro voor politievrijwilligers die dit kabinet heeft vrijgemaakt precies besteed?
De extra twee miljoen die het kabinet voor politievrijwilligers heeft vrijgemaakt, wordt in 2018 en 2019 ingezet om de doorstroomopleidingen van reeds aan de politie verbonden politievrijwilligers mogelijk te maken. In 2020 en 2021 zal een en ander aangewend worden voor het opleiden van nieuwe instroom van vrijwilligers.
Deelt u de mening dat hiermee het verwachte tekort aan agenten niet kan worden opgelost?
Het geld dat vanuit het Regeerakkoord is vrijgemaakt, is bestemd voor een meerjarenprogramma voor werven en opleiden brandweer- en politievrijwilligers. De intentie van deze afspraak is niet geweest om een generiek capaciteitsvraagstuk op strategisch HRM-niveau op te lossen. Zie tevens het antwoord op vraag 4.
Dreigend geweld tegen journalisten |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Groot bedrag op hoofd John van den Heuvel; politie praat met No Surrender»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het optreden van de politie en het Openbaar Ministerie (OM), dat direct een strafrechtelijk onderzoek is gestart?
Zoals gebruikelijk wanneer aangifte wordt gedaan van bedreiging, beoordelen het OM en de politie of onderzoek wordt ingesteld.
Bent u bekend met het in juni gepubliceerde rapport «Een dreigend klimaat» dat in opdracht van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) is geschreven met concrete aanbevelingen om werkomstandigheden en veiligheid van journalisten in Nederland te verbeteren?2
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze u opvolging heeft gegeven aan deze aanbevelingen en de daaropvolgende debatten in de Kamer?3 4
Naar aanleiding van de aanbevelingen uit het rapport over de bedreiging van Nederlandse journalisten vinden momenteel gesprekken plaats in de Stuurgroep Bedreigingen Nederlandse Journalisten tussen de politie, het OM, de NVJ, het Genootschap van Hoofdredacteuren en de Vereniging van onderzoeksjournalisten. Over de uitkomsten van die gesprekken wordt u te zijner tijd geïnformeerd.
In het mediabegrotingsdebat heeft het lid Sneller ook de aandacht van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media gevraagd voor het rapport. Die aandacht heeft het. Hoewel de aanbevelingen niet op het terrein van mediabeleid liggen, vindt ook de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media het een zeer zorgelijke ontwikkeling als journalisten hun werk niet goed kunnen doen. Persvrijheid is onderdeel van de vrijheid van meningsuiting. In Nederland is de persvrijheid vastgelegd in de Grondwet. Ik vind dat een belangrijk, wezenlijk beginsel. Middels mediabeleid steunt de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media daarom de onafhankelijke journalistiek, bijvoorbeeld met subsidies via het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek.
Kunt u een (historisch) overzicht geven van aangiftes van bedreigingen tegen journalisten?
Wanneer aangifte wordt gedaan, wordt niet geregistreerd wat het beroep van de aangever is. Om die reden is het niet mogelijk een sluitend overzicht te bieden van dergelijke aangiftes. Er is wel casuïstiek over de risico’s van journalisten; deze wordt regelmatig besproken in de Stuurgroep Bedreigingen Nederlandse Journalisten.
Deelt u de mening dat journalisten speciale bescherming verdienen zoals mensen met een publieke taak, bijvoorbeeld ambulancebroeders en politieagenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Kamer te informeren over de manier waarop dit het beste kan worden geregeld?
Uiteraard dienen journalisten hun werk ongehinderd en veilig te kunnen uitvoeren. Elke bedreiging tegen personen is onacceptabel. Elke bedreiging tegen journalisten is onacceptabel. Een vergelijkbare bescherming zoals het programma Veilige Publieke Taak is echter lastig te realiseren. Zoals ook het rapport «Een dreigend klimaat» stelde is een dergelijke geïnstitutionaliseerde aanpak moeilijk te organiseren voor journalisten, gezien de aard van de beroepsgroep en alle ontwikkelingen in het medialandschap. Dit neemt niet weg dat er extra aandacht is voor de bescherming van journalisten. Zoals reeds vermeld vinden hierover momenteel gesprekken plaats tussen de politie, het OM, de NVJ, het Genootschap van Hoofdredacteuren en de Vereniging van onderzoeksjournalisten.
Deelt u de mening dat met spoed aan een oplossing moet worden gewerkt, gezien het herhaalde en ernstige karakter van bedreigingen tegen journalisten en het belang van persvrijheid? Bent u bereid in gesprek te gaan met het OM en de NVJ om te komen tot een actieplan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de voortgang van dit gesprek?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Een nieuwe zeer grote moskee in Noord - en nauwelijks protest’ |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Een nieuwe zeer grote moskee in Noord – en nauwelijks protest»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de invloed van de Turkse president Erdogan in Nederland, die onlangs nog bevestigde dat er maar één islam is en dat er geen gematigde islam bestaat2, niet moet worden vergroot, maar tot nul moet worden teruggebracht? Zo nee, waarom niet?
We hebben in ons land de vrijheid van godsdienst wat inhoudt dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of met anderen, vrij te belijden, binnen de kaders van de wet. Alle religies en dus ook de islam worden daarbij gelijk behandeld.
Indien buitenlandse overheden antidemocratisch, anti-integratief en onverdraagzaam gedrag in Nederland propageren dat haaks staat op de uitgangspunten van de rechtsstaat, accepteren wij dat uiteraard niet. Om dit tegen te gaan heeft het kabinet nadere regels aangekondigd om de transparantie van maatschappelijke en religieuze instellingen te vergroten. Echter het staat het elke geloofsgemeenschap vrij om binnen de regels, wetten en vrijheden van dit land een groot of klein gebedshuis te bouwen.
Ziet u in dat islamitische radicalisering alleen kan worden gestopt door Nederland te de-islamiseren en dat een nieuwe moskee in Amsterdam-Noord het proces van islamisering en radicalisering juist bespoedigt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid alles in het werk te stellen, zoals het aanwenden van uw invloed bij het Amsterdamse stadsbestuur, om de bouw van deze megamoskee tegen te houden? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het lokale gemeentebestuur om toestemming voor de bouw te verlenen. De bouw van nieuwe moskeeën is in Nederland toegestaan, op voorwaarde dat de Nederlandse regels en wetten niet worden overtreden.
Met een uiteindelijke beslissing mag iedereen het in ons land met elkaar oneens zijn en zorgen mogen hardop uitgesproken worden. Maar moskeebezoekers bang maken met een onthoofde pop, zoals onlangs is gebeurd bij de Emir Sultan-moskee, is laf en laag.
Transparantie en reserves bij samenwerkingsverbanden |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u de berichten «Samenwerkingsverbanden zien reserves groeien»1 en «Transparantie passend onderwijs laat te wensen over»?2
Ja.
Hoe kan het dat nog steeds de helft van de samenwerkingsverbanden geen volledige openheid geeft over de jaarstukken?
Samenwerkingsverbanden zijn (nog) niet verplicht hun jaarstukken online te zetten. Momenteel werk ik aan een wetsvoorstel dat ervoor zorgt dat alle jaarstukken van zowel scholen als samenwerkingsverbanden in het primair en voortgezet onderwijs online moeten worden gepubliceerd. Ik verwacht dit wetsvoorstel vóór de zomer van 2018 aan uw Kamer te kunnen aanbieden. De inwerkingtreding is voorzien op 1 januari 2019 en zal dus naar verwachting van toepassing zijn vanaf de jaarstukken over het boekjaar 2018.
Is bekend waarom sommige samenwerkingsverbanden een tekort hebben en andere samenwerkingsverbanden een overschot? Zo ja, wat zijn de oorzaken?
Ja. Er is geen eenduidige oorzaak voor deze verschillen. Voor een goede beoordeling van het eigen vermogen en de financiële resultaten is het van belang om te kijken naar de onderbouwing van de cijfers en de beleidskeuzes die het samenwerkingsverband maakt.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat veel samenwerkingsverbanden niet volledige transparant zijn? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind het onwenselijk dat niet ieder samenwerkingsverband de jaarstukken online openbaar maakt. Daarom werk ik momenteel aan het in het antwoord op vraag twee genoemde wetsvoorstel.
Bent u het eens met de berichtgeving dat de regels voor de jaarverslaggeving nog niet zijn afgestemd op samenwerkingsverbanden? Bent u van plan deze regels aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Omdat de huidige regels over verantwoording onvoldoende aansluiten bij de samenwerkingsverbanden, is er voor de samenwerkingsverbanden een nieuw model ontwikkeld. Dit model is in een werkgroep samen met samenwerkingsverbanden, schoolbesturen, de PO-Raad en VO-raad, de AOb, OCW, DUO en de Inspectie voor het Onderwijs (hierna: inspectie) ontwikkeld en zal vanaf dit jaar worden toegepast. Op 1 december jl. heb ik de samenwerkingsverbanden en accountantsbureaus per brief hierover geïnformeerd. Voor meer informatie verwijs ik naar mijn beleidsreactie op de Financiële Staat van het onderwijs 2016 (Kamerstuk 34775-VIII nr. 58).
Hoe ziet u deze kwestie in het licht van het verantwoordingsonderzoek van de Rekenkamer? Kunt u bevestigen dat zij constateerden dat zicht op de besteding van de middelen die voor passend onderwijs zijn bestemd, niet zijn verbeterd? Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat verbetering bij veel samenwerkingsverbanden uitblijft?
Heeft u plannen om het zicht op de bestedingen voor passend onderwijs voor volgend jaar te verbeteren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie de acties genoemd in de antwoorden op vraag twee en vijf.
Bent u bereid om de medezeggenschap bij de samenwerkingsverbanden te verbeteren, zodat er een betere verantwoording is richting leraren en ouders over de bestedingen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat de ondersteuningsplanraad en de medezeggenschapsraad goed betrokken worden bij belangrijke besluitvorming in het samenwerkingsverband. Met de invoering van de Wet versterking bestuurskracht heb ik de positie van de medezeggenschap in het onderwijs verder verbeterd. Bijvoorbeeld doordat de medezeggenschap recht krijgt op directe vergoeding van (redelijkerwijs noodzakelijke) kosten van scholing en rechtsbijstand, en doordat de medezeggenschap tenminste twee keer per jaar dient te overleggen met de interne toezichthouder. Deze maatregelen zijn ook van toepassing op de ondersteuningsplanraad en de medezeggenschapsraad van een samenwerkingsverband. Op deze wijze kunnen beide beter invulling geven aan hun rol in het systeem van checks and balances.
Veel samenwerkingsverbanden zijn op dit moment bezig met het opstellen van een nieuw ondersteuningsplan. De samenwerkingsverbanden voeren met de ondersteuningsplanraad in dat kader het gesprek over de invulling van de ondersteuningsvoorzieningen en de bijbehorende verdeling van de onderwijsmiddelen.
Wanneer wordt de wet die het openbaar maken van jaarverslagen voor onderwijsinstellingen verplicht stelt, naar de Kamer gestuurd? Vallen samenwerkingsverbanden ook onder deze wet?
Samenwerkingsverbanden vallen inderdaad onder deze wet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de inwerkingtreding voorzien op 1 januari 2019 en zal dus naar verwachting van toepassing zijn op de jaarstukken vanaf 2018.
Bent u bereid de kengetallen over onder meer budgetten en leerling-ontwikkeling per samenwerkingsverband terug te plaatsen op de website www.passendonderwijs.nl en geactualiseerd te houden?3 Zo nee, waarom niet?
Omdat ik het belangrijk vind dat de kengetallen waarnaar u verwijst openbaar toegankelijk zijn, werk ik samen met de raden aan een openbare plek om dit informatieproduct te plaatsen. De kengetallen zijn in de eerste instantie een informatieproduct voor samenwerkingsverbanden en hebben inmiddels hun plek gekregen in het dashboard passend onderwijs van de PO-Raad en de VO-raad en zijn opvraagbaar bij de samenwerkingsverbanden.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de 152 samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs in het basis- en voortgezet in 2016 samen bijna vijftig miljoen euro aan hun reserves hebben toegevoegd?
Van samenwerkingsverbanden verwacht ik dat zij een risico-inschatting maken en op basis daarvan sturen op de aan te houden reserve. Voorop staat dat het geld goed besteed moet worden aan de ondersteuning van leerlingen. Sparen mag geen doel op zich zijn. Ik vind het belangrijk dat op regionaal niveau de resultaten van het samenwerkingsverband worden verantwoord, zodat daar het gesprek kan plaatsvinden over de noodzakelijke hoogte van de reserve. Ik zie dat dit gesprek steeds meer in samenwerkingsverbanden wordt gevoerd en stimuleer dat ook met de Wet versterking bestuurskracht, zoals genoemd in het antwoord op vraag acht.
Wat betreft het beeld van de reserves die samenwerkingsverbanden aanhouden: dat beeld is op landelijk niveau lastig te duiden. Het is een optelsom van 152 samenwerkingsverbanden, die allemaal verschillen in omvang, inrichting en beleidvoerend vermogen. Zo mag verwacht worden dat een samenwerkingsverband dat eigen personeel in dienst heeft een hogere reserve aanhoudt dan een samenwerkingsverband dat dat niet heeft. Vanwege die verschillen is het onwenselijk om bijvoorbeeld een maximale grens in te stellen voor de aan te houden reserve (zoals wordt gevraagd in vraag vijftien).
Deelt u de mening dat geld voor zorgleerlingen aan deze leerlingen besteed moet worden? Zo ja, bent u bereid samenwerkingsverbanden aan te spreken en waar nodig maatregelen te treffen?
Samenwerkingsverbanden dienen de ondersteuningsmiddelen die ze ontvangen rechtmatig en doelmatig te besteden aan de ondersteuning van leerlingen met een ondersteuningsvraag. Om dat te doen dient het samenwerkingsverband een goede bedrijfsvoering te voeren. Daar past een weloverwogen eigen vermogen als risicobuffer bij. In het toezicht vraagt de Inspectie zo nodig om een verantwoording van de omvang van het vermogen van het samenwerkingsverband.
Is het toegestaan voor samenwerkingsverbanden om een beleggingsportefeuille te hebben? Zo niet, wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Ja, onder strikte regels en met een zo klein mogelijk risico, mogen onderwijsinstellingen en samenwerkingsverbanden beleggen. Dit vanuit het oogpunt dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor de wijze waarop ze de hen toegekende middelen besteden. Dit kan bijvoorbeeld verstandig zijn bij lange termijn investeringen, zoals het repareren van een dak. Het rendement kan immers hoger zijn dan wanneer het geld op de spaarrekening wordt gezet. En dat rendement komt dan weer ten goede aan het primaire publieke doel. De Regeling beleggen, lenen en derivaten OCW 2016 ziet toe op de regels. Het financiële beleid en beheer van instellingen moet dienstbaar zijn aan het realiseren van de publieke doelstellingen en moet daartoe op transparante wijze gericht zijn op financiële continuïteit.
Wat is uw oordeel over het in het genoemde artikel samenwerkingsverband voor voortgezet (speciaal) onderwijs in Gouda dat 1,2 miljoen euro heeft uitstaan in staats- en bedrijfsobligaties?
In deze specifieke situatie betreft het vermogen dat opgebouwd is voor de invoering van passend onderwijs. Met oog op doelmatige besteding van de middelen lijkt het mij wenselijk dat dit vermogen met beleid ingezet gaat worden voor de ondersteuning van leerlingen. Het betreffende samenwerkingsverband heeft aangegeven dit te gaan doen en het eigen vermogen de komende jaren af te zullen bouwen.
Wat is naar uw mening een maximale risicobuffer voor samenwerkingsverbanden?
Zie vraag 11.
Kunt u reageren op de genoemde voorbeelden in het artikel van samenwerkingsverbanden die hun eigen vermogen flink hebben zien groeien?
In het artikel op de website van de AOb worden twee samenwerkingsverbanden genoemd waarvan het eigen vermogen is gestegen. In het artikel worden ook de reacties weergegeven van de directeuren van beide samenwerkingsverbanden. Het past niet bij mijn rol en verantwoordelijkheden ten aanzien van het stelsel om in te gaan op specifieke situaties binnen enkele samenwerkingsverbanden. Dat strookt immers niet met het belang dat ik hecht aan het goede gesprek in de regio.
Bent u bereid om met samenwerkingsverbanden afspraken te maken over de financiële reserves de komende jaren? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie vraag 11. Ik houd hierbij de vinger aan de pols via het toezicht van de inspectie.
Het Nederlandse stemgedrag inzake VN-resoluties aangaande Israël |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «151 UN member states vote to disavow Israeli ties to Jerusalem» over een resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) waarin, analoog aan de Unesco-resolutie van december 2016, de Joodse band met de Joodse heilige plaatsen in Jeruzalem wordt ontkend?1
Het kabinet is bekend met het bericht. Het betreft een resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) over Jeruzalem. Alle EU-lidstaten hebben deze resolutie gesteund. De resolutie is in lijn met de door de VN-Veiligheidsraad (VNVR) aangenomen resolutie 478 uit 1980. Die VNVR-resolutie werd destijds aangenomen, nadat het Israëlische parlement een zogenaamde «basic law» had goedgekeurd die bepaalde dat Jeruzalem de ondeelbare hoofdstad van Israël is. Het standpunt van de EU, zoals vastgelegd in Raadsconclusies, is om geen wijzigingen van de grenzen van 1967, inclusief met betrekking tot Jeruzalem, te accepteren tenzij overeengekomen tussen de partijen.
Voor een toelichting op de Nederlandse inzet en de stemposities van EU-lidstaten ten aanzien van het besluit onder het agendapunt «Occupied Palestine» in de Uitvoerende Raad van UNESCO van april-mei jl. verwijst het kabinet naar de beantwoording van Kamervragen van 11 mei 2017 over het bericht dat UNESCO een resolutie in stemming wil brengen waarin de soevereiniteit van Israël over West-Jeruzalem ontkend wordt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1840).
Is de berichtgeving correct dat alle lidstaten van de Europese Unie (EU), dus inclusief Nederland, voor deze resolutie stemden, inclusief de landen die eerder binnen Unesco tegen de resolutie stemden of zich van stemming onthielden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de EU de AVVN na de stemming heeft gewaarschuwd haar standpunt ten aanzien van dergelijke resoluties in de toekomst te wijzigen als de taalkeuze niet neutraler is? Aangezien dit impliceert dat de resolutie onvoldoende neutraal geformuleerd was, waarom heeft Nederland dan niet tegen gestemd?
De essentie van de resolutie heeft betrekking op de status van Jeruzalem, in lijn met VNVR-resolutie 478 en het EU-standpunt ten aanzien van de grenzen van 1967. Het niet-steunen van deze resolutie zou in de optiek van het kabinet en de EU als geheel niet in overeenstemming zijn met op het internationaal recht gebaseerde uitgangspunten van het beleid terzake. De resolutie bevat tevens een paragraaf over de heilige plaatsen in Jeruzalem. De EU heeft mede op aandringen van Nederland in een aangescherpte gezamenlijke stemverklaring de noodzaak benadrukt om in de formulering hiervan het belang van de heilige plaatsen voor de drie monotheïstische religies te bevestigen. Daarbij is aangegeven dat de toekomstige keuze van de formulering van invloed kan zijn op de gezamenlijke EU-steun voor de resolutie. De stempositie van de EU-lidstaten op de resolutie dient in samenhang met deze aangescherpte stemverklaring te worden gelezen. Voor een toelichting op de wijze van uitvoering van de betreffende motie Van der Staaij c.s. verwijst het kabinet naar de beantwoording van de schriftelijke vragen van de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken 2018 (kenmerk 2017Z15450) en de beantwoording van de Kamervragen van de leden Voordewind, Ten Broeke en Van Helvert (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 915).
Kunt u aangeven welke andere resoluties binnen de AVVVN en andere VN-gremia in 2017 betrekking hadden op Israël, en wat daarbij het Nederlandse stemgedrag was?
In de Mensenrechtenraad (MRR), UNESCO, de World Health Organisation (WHO), de AVVN en de Economische en Sociale Raad van de VN (ECOSOC) werden in 2017 resoluties aangenomen die betrekking hadden op de situatie in de door Israël sinds 1967 bezette gebieden. Overigens eindigt het tijdelijk lidmaatschap van Nederland van de MRR per 31 december 2017. Het tijdelijk lidmaatschap van Nederland van de Uitvoerende Raad van UNESCO is per 14 november 2017 geëindigd.
Bij de 34e sessie van de MRR in maart jl. betrof het de volgende resoluties en stemposities van Nederland:
Bij de Uitvoerende Raad van UNESCO, die tweemaal per jaar plaatsvindt, betrof het twee besluiten onder de respectievelijke agendapunten Occupied Palestine en Educational and cultural institutions in the occupied Arab territories. Bij de Uitvoerende Raad in het voorjaar stemde Nederland tegen het besluit onder het agendapunt Occupied Palestine. In de gezamenlijke stemverklaring met Duitsland, Litouwen en Griekenland werd onder meer opgeroepen om tot een technisch besluit te komen. Nederland stemde voor het besluit over Educational and cultural institutions in the occupied Arab territories. Bij de Uitvoerende Raad in het najaar werd bij consensus bepaald dat de beide besluiten zouden worden doorgeschoven naar de volgende Uitvoerende Raad in het voorjaar van 2018. Bij de jaarlijkse Algemene Vergadering van UNESCO in november jl. werden twee besluiten over Jerusalem en Educational and cultural institutions in the occupied Arab territoriesmet consensus aangenomen. In het Werelderfgoedcomité van UNESCO werd in juli jl. een besluit over Jeruzalem aangenomen, alsmede een besluit om de oude stad van Hebron via een spoedprocedure op de Werelderfgoedlijst te plaatsen aangenomen. Nederland is momenteel geen lid van dit comité. Het kabinet verwijst tevens naar de beantwoording van Kamervragen van 27 juli 2017 over het besluit van Unesco over de Oude Stad van Hebron (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2405).
Bij de jaarlijkse World Health Assembly in mei 2017 werd een besluit aangenomen over Health conditions in the occupied Palestinian territory, including East-Jerusalem, and in the occupied Syrian Golan. Nederland stemde voor dit besluit, inclusief een gezamenlijke stemverklaring met Duitsland, Oostenrijk, Cyprus, Tsjechië, Denemarken, Estland, Finland, Griekenland, Italië, Litouwen, Noorwegen, Polen en Slowakije. In de stemverklaring werd benadrukt dat WHO-besluiten van technische aard zouden moeten zijn, en dat de tekst in dat opzicht is verbeterd ten opzicht van eerdere jaren. Voorts worden Israël en de Palestijnen opgeroepen om constructief met elkaar samen te werken teneinde in de toekomst consensus te bereiken.
In de AVVN in november 2017 betrof het de volgende resoluties en stemposities:
In een EU-stemverklaring bij de bovengenoemde resoluties Peaceful settlement of the question of Palestine, Work of the Special Committee to investigate Israeli Practices Affecting the Human Rights of the Palestinian People and Other Arabs of the Occupied Territories en Permanent Sovereignty of the Palestinian People in the Occupied Palestinian Territory, including East-Jerusalem, and of the Arab population in the Occupied Syrian Golan over their natural resourcesheeft de EU met name duidelijk gemaakt dat zij zich niet uitspreekt over de juridische kwalificatie van enkele termen in de resolutie. Ook heeft de EU de noodzaak benadrukt om in de formulering het belang van de heilige plaatsen voor de drie monotheïstische religies te benadrukken, in lijn met de stemverklaring bij de resolutie Situation in the Middle-East: Jerusalem.
Naar aanleiding van de bekendmaking door de Amerikaanse president Trump dat de Verenigde Staten voortaan Jeruzalem erkent als hoofdstad van Israël, en zijn aankondiging dat de Amerikaanse ambassade zal worden verplaatst van Tel Aviv naar Jeruzalem, werd op 21 december jl. tijdens een speciale bijeenkomst van de AVVN een resolutie aangenomen over de status van Jeruzalem. Nederland stemde voor deze resolutie. Voor een toelichting verwijst het kabinet naar de Kamerbrief over het Amerikaanse besluit om Jeruzalem als hoofdstad van Israël te erkennen van 9 januari 2018.
In ECOSOC is in juli jl. een resolutie aangenomen, getiteldEconomic and social repercussions of the Israeli occupation on the living conditions of the Palestinian people in the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem, and the Arab population in the occupied Syrian Golan. Nederland is momenteel geen lid van ECOSOC. Wel heeft Nederland deelgenomen aan EU-coördinatieoverleg, op grond waarvan de EU-lidstaten die momenteel lid zijn van ECOSOC voor de resolutie hebben gestemd. In de Commission on the Status of Women, die onder ECOSOC valt, is in maart jl. een resolutie aangenomen met als titel Situation of and Assistance to Palestinian women. Nederland is momenteel geen lid van deze commissie. Op grond van EU-coördinatieoverleg hebben de EU-lidstaten die momenteel zitting hebben in deze commissie zich onthouden van stemming op deze resolutie. In de EU-stemverklaring is benadrukt dat de EU van mening is dat de onderwerpen in de resolutie in AVVN-kader behandeld zouden moeten worden en dat de EU constructief met de Palestijnen wil samenwerken om deze resolutie uit te faseren.
Hoe verhoudt het Nederlandse stemgedrag zich tot de aangenomen motie-Van der Staaij c.s. van 2 november 2017, waarin de regering verzocht is actief stelling te nemen tegen lidstaten in VN-organisaties die disproportioneel agenderen tegen Israël, en onrechtvaardige resoluties af te wijzen?2 Welke maatregelen gaat u treffen om alsnog effectief uitvoering aan deze motie te geven?
Zie antwoord vraag 3.
Het door de bouwsector stelselmatig negeren van adviezen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Bouw negeert adviezen Onderzoeksraad voor Veiligheid»?1
Ja.
Is het waar dat fundamentele adviezen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OvV), naar aanleiding van in sommige gevallen dodelijke ongevallen, de afgelopen jaren stelselmatig zijn genegeerd door de bouwsector?
In mijn antwoorden op de vragen van de leden Beckerman en Kent (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1065) heb ik uiteengezet dat wel degelijk opvolging wordt gegeven aan de aanbevelingen van OvV.
Is het waar dat ongevallen in veel gevallen niet worden geregistreerd, zodat er geen lessen uit kunnen worden getrokken? Kunt u uitleggen in hoeverre registratie van ongevallen verplicht is voor bouwbedrijven?
De Arbeidsomstandighedenwet verplicht werkgevers om arbeidsongevallen met werknemers die leiden tot meer dan drie werkdagen verzuim te registreren en arbeidsongevallen die leiden tot de dood, ziekenhuisopname of blijvend letsel te melden bij de Inspectie SZW. Een doel van de registratie en melding is om te leren van de ongevallen en herhaling te voorkomen.
In mijn antwoorden op de vragen van de leden Beckerman en Kent (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1065) heb ik gewezen op het instrument «Storybuilder». Storybuilder is ontwikkeld om lessen te kunnen trekken uit ernstige arbeidsongevallen. Het RIVM beheert Storybuilder en ondersteunt partijen bij het verbeteren van de arbeidsveiligheid.
In de brief2van mijn ambtsvoorganger aan de OVV over haar aanbevelingen in het rapport «Hijsen in de stad: ongeval bouwplaats Rijnstraat» is aangegeven dat er nog overleg plaatsvindt met de sector over het bijhouden van ongevallen (incidenten) in de omgeving van de bouwplaats.
In hoeverre wordt er door bouwbedrijven gewerkt met «hoofdconstructeurs», zoals de OvV eerder meerdere malen heeft aanbevolen?
De OvV heeft in het rapport Veiligheidsproblemen met vallen gevelplaten (2006) de aanbeveling gedaan zorg te dragen dat er bij elk bouwproject één verantwoordelijk coördinator («hoofdconstructeur») is voor de constructieve veiligheid van het gehele bouwwerk. Door de bouwsector is hieraan invulling gegeven met de Neprom gedragscode Constructieve veiligheid (2008) en het Compendium Aanpak Constructieve Veiligheid (2008/2011). Deze documenten beschrijven hoe de borging en verantwoordelijkheid voor de constructieve veiligheid kan worden geregeld onder andere door het aanstellen van een hoofdconstructeur of coördinerend constructeur.
Ik beschik niet over informatie in hoeverre momenteel daadwerkelijk met een hoofdconstructeur wordt gewerkt. Een gecoördineerde borging van de constructieve veiligheid is ook beoogd met het wetvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 3 van de vragen van de leden Beckerman en Kent (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1065).
Bent u bereid met de bouwsector en de OvV in overleg te gaan om te kijken in hoeverre de aanbevelingen alsnog kunnen worden omgezet in concrete maatregelen?
Uit mijn voorgaande antwoorden kunt u opmaken dat de aanbevelingen van de OvV worden opgevolgd en dat er in dat kader met de bouwsector overleg plaatsvindt over de verschillende mogelijkheden om de bouwveiligheid te verbeteren. Hiermee voer ik de kabinetsreacties op de verschillende rapporten van de Onderzoeksraad uit. Een overleg hierover met de OvV vind ik daarom niet nodig.
Fosfaatrechten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het feit dat fosfaatrechten op dit moment al verhandeld worden, dit ondanks het feit dat zij pas 1 januari 2018 geïntroduceerd worden?
Ik heb kennis genomen van de berichten dat er bedrijven zijn die vooruitlopend op de invoering van het fosfaatrechtenstelsel al afspraken hebben gemaakt over de verhandeling van fosfaatrechten. Ik heb geen zicht op dergelijke afspraken. Dit heeft te maken met het feit dat het fosfaatrechtenstelsel en de daarbij behorende beschikkingen en registraties pas vanaf 1 januari 2018 zijn ingevoerd.
Deelt u de mening dat met de introductie van fosfaatrechten feitelijk een nieuwe markt wordt gecreëerd? Zo nee, waarom niet?
Met de introductie van verhandelbare fosfaatrechten middels het fosfaatrechtenstelsel is er inderdaad een markt voor deze rechten ontstaan.
Kunt u een inschatting maken van de marktomvang uitgaande van de huidige koersen?
Zoals aangegeven in mijn brief over de stand van zaken fosfaatrechten van 29 maart 2018 (Kamerstuk 33 037, nr. 281) is er momenteel voor ongeveer 85 miljoen kilogram fosfaatrechten verstrekt. De prijs van fosfaatrechten komt in de markt tot stand en de overheid speelt daar geen rol in. Ik wil vanuit mijn rol als Minister niet speculeren over de prijs dan wel uitspraken doen die de prijsvorming kunnen beïnvloeden.
Beschouwt u fosfaatrechten als een financieel product of zelfs een beleggingsproduct?
Ik beschouw de fosfaatrechten, evenals bijvoorbeeld de pluimveerechten en de varkensrechten, als productierechten. Het gaat hier immers om het recht dat ondernemers nodig hebben om respectievelijk melkvee, pluimvee en varkens te mogen houden. Wel is het zo dat fosfaatrechten in de markt een waarde toegekend krijgen, dit is inherent aan de verhandelbaarheid.
Onder welk toezichtsregime zullen fosfaatrechten vallen? Klopt het dat voor deze (nieuwe) markt op geen enkele manier het toezicht of regulering is geregeld? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
De onderlinge handel in fosfaatrechten is een privaatrechtelijke aangelegenheid tussen partijen die deze rechten aanbieden en partijen die ze willen verwerven. Dit is vergelijkbaar met bijvoorbeeld de handel in dierrechten in de varkens- en pluimveesector. Op de verhandeling van deze productierechten is geen gereguleerd markttoezicht van toepassing. De ervaring met de varkens- en pluimveerechten leert ons dat uit die vrije verhandelbaarheid op zich geen risico op fraude en manipulatie volgt.
De verhandelbaarheid van fosfaatrechten is, net zoals varkens- en pluimveerechten, op een aantal manieren ingeperkt. Ten eerste kan alleen een landbouwonderneming in de zin van de Meststoffenwet over productierechten beschikken. Het is mogelijk dat niet-landbouwondernemingen als bemiddelaar vraag en aanbod van fosfaatrechten bij elkaar brengen, maar zij kunnen nooit zelf over deze rechten beschikken. Daarmee is het risico op een situatie waarbij bijvoorbeeld een handelaar fosfaatrechten zou opkopen, uitsluitend om de prijs op te drijven en ze daarna weer te verkopen, ingeperkt.
Ten tweede kunnen fosfaatrechten door een verkrijger slechts worden benut als de overdracht van rechten, die uit een handelstransactie volgt, ook bij RVO.nl is geregistreerd. De registratie bij RVO.nl is bepalend voor de vraag wie de fosfaatrechten ook daadwerkelijk kan benutten. Deze registratie is publiekrechtelijk verankerd in het stelsel van fosfaatrechten zoals dat in de wijziging van de Meststoffenwet is opgenomen. Hiermee is de verhandeling van rechten bij mij in beeld en kan geborgd worden dat het inderdaad om landbouwondernemers gaat.
Ik houd de vinger aan de pols waar het gaat om de ontwikkeling van het stelsel en de markt voor fosfaatrechten. Verdergaande maatregelen zijn denkbaar. Deze raken echter direct aan de kern van verhandelbaarheid van productierechten en vereisen dan ook een wetswijziging. Het gaat dan immers om ingrijpen in de handel door bijvoorbeeld een verdere inperking van de partijen die kunnen handelen in fosfaatrechten of het van overheidswege ingrijpen op de prijs, bijvoorbeeld door daaraan een maximum te stellen. Ik zie daarvoor op dit moment geen aanleiding. Zoals hierboven aangegeven, moedig ik ondernemers die signalen hebben over oneigenlijke handelspraktijken in fosfaatrechten aan om dit te melden via het klantcontactcentrum bij RVO.nl.
Deelt u de mening dat er een risico bestaat dat fosfaatrechten gevoelig kunnen zijn voor fraude en manipulatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Ziet u dat het verhandelen van fosfaatrechten nog voor de daadwerkelijke introductie een risico inhoudt op speculatief gedrag waarbij eerlijke handel en een eerlijk speelveld uit het oog verloren wordt en de (speculatieve) rekening uiteindelijk betaald wordt door de individuele boer?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om onder andere de financiële omvang van de markt (aantal rechten x gemiddelde prijs), de marktparticipanten en de omloopsnelheid etc. in beeld te brengen en daarbij de mogelijkheden tot toezicht aan te geven, zodat er meer transparantie ontstaat en ingegrepen kan worden bij buitensporige transacties of marktverstorende effecten?
Met de introductie van fosfaatrechten per 1 januari 2018 is er een markt voor fosfaatrechten ontstaan waarop de prijs voor deze rechten wordt bepaald. Ik zal de ontwikkeling van deze markt volgen en maak daarbij onder meer gebruik van de registratie door RVO.nl van de overdracht in fosfaatrechten. Ik zal uw Kamer hierover jaarlijks rapporteren. De mogelijkheden tot toezicht en ingrijpen heb ik beschreven in het vorige antwoord. Zoals hierboven vermeld, laat het fosfaatrechtenstelsel zich het beste vergelijken met de varkens- en pluimveerechtenstelsels. Ik zal in de jaarlijkse rapportage ook aandacht besteden aan de ontwikkelingen van de markt voor pluimvee- en varkensrechten.
Kunt u hierbij een vergelijking maken van verschillende vergelijkbare certificaatsystemen waarbij een centraal register voor de administratie van rechten of certificaten worden bijgehouden waarbij de registerfunctie controle en inzicht geeft in de omvang van handelsgedrag?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om dit ook voor andere sectoren inzichtelijk te maken?
Zie antwoord vraag 8.
Overfinanciering bij agentschappen en zbo’s |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel in Binnenlands Bestuur van november 2017 met als titel «Dik half miljard dood op de plank», waarin aangegeven wordt dat agentschappen en zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) te zwaar zijn gefinancierd?
Ja.
Is het waar dat bij de agentschappen en zbo’s meer lang vermogen aanwezig is dan beschikbare vaste activa?
Ik herken dit beeld in zijn algemeenheid niet. De auteur van het artikel heeft zijn analyse gebaseerd op technische aannames, verouderde definities en een beperkte selectie van agentschappen en zbo’s. Dit maakt dat ik de cijfers uit het artikel niet herken.
Op basis van de -door de accountant goedgekeurde- jaarverslagen over 2016 is het beeld dat voor agentschappen de waarde van de vaste activa hoger (ca. € 6,8 mld.) is dan de omvang van de langlopende leningen en de exploitatiereserve (ca. € 6,3 mld. + ca. € 0,3 mld.). Ook in de jaren vóór 2016 is de waarde van de vaste activa hoger dan het langlopende, vreemde vermogen bij agentschappen. Het beeld bij de grootste zbo’s, die (deels) via de rijksbegroting worden gefinancierd, is eveneens dat de waarde van vaste activa in 2016 hoger is dan de omvang van de langlopende leningen en de exploitatiereserve.
Herkent u de genoemde bedragen van ruim een half miljard aan overfinanciering?
Nee, ik herken me niet in het beeld dat er sprake is van overfinanciering. Zie ook vraag 2 voor de cijfers die uit de vastgestelde en goedgekeurde jaarverslagen komen.
Speelt deze verhouding tussen lang vermogen en vaste activa een rol bij het toezicht op deze agentschappen en zbo’s? Zo nee, bent u van mening dat dit een vast onderdeel van het toezicht zou moeten worden?
De verhouding tussen lang vermogen en vaste activa speelt een rol bij het toezicht op agentschappen. Zo is vastgelegd dat het lang vreemd vermogen uitsluitend mag bestaan uit leningen van het Ministerie van Financiën. De Regeling agentschappen schrijft bovendien een aantal technische vereisten voor op het gebied van verslaglegging van activa en over de leenvoorwaarden- en procedure. Ten slotte is het eigen vermogen van agentschappen gemaximeerd op 5% van de gemiddelde jaaromzet, berekend over drie jaar. Vigerende regelgeving biedt reeds mogelijkheden om overfinanciering af te bouwen, mocht die zich voor doen.
Ook voor zbo’s bestaan er toezichtmogelijkheden. Zo is in de Kaderwet zbo’s geregeld dat voor publiekrechtelijke zbo’s met eigen rechtspersoonlijkheid de vakminister kan bepalen dat het zbo instemming behoeft voor het aangaan van kredietovereenkomsten en van overeenkomsten van geldlening. Bovendien regelt de Kaderwet zbo’s dat de betrokken Minister de begroting en de jaarrekening moet goedkeuren. Het vorenstaande geldt ook voor de zogeheten fulltime privaatrechtelijke zbo’s.
Ziet u mogelijkheden om de huidige overfinanciering van agentschappen en zbo’s tegen te gaan en af te bouwen?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u voldoende instrumenten om deze overfinanciering af te gaan bouwen? Zo nee, welke instrumenten moet u hebben om de overfinanciering bij agentschappen en zbo’s te kunnen afbouwen?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u het gesprek aan met de agentschappen en zbo’s om de onnodige middelen terug te laten storten naar de opdrachtgever?
Ik herken me niet in het beeld dat er onnodige middelen naar agentschappen en zbo’s gaan en zie hiervoor daarom geen noodzaak.
Wanneer denkt u de middelen terug te hebben van de agentschappen en de zbo’s?
Zie het antwoord op vraag 7.
Een voor aanranding veroordeelde trainer die toch coach kon blijven |
|
Michiel van Nispen |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Hoe een voor aanranding veroordeelde trainer toch coach kon blijven»?1
Ja.
Waar is het volgens u in deze kwestie misgegaan? Wwat zou er moeten gebeuren om deze gang van zaken in de toekomst te voorkomen?
Betrokkene is in 2014 bij verstek veroordeeld. Omdat betrokkene in cassatie is gegaan en de zaak dus nog onder de rechter is, kan ik niet in detail ingaan op deze casus. Wel kan ik melden dat de KNVB maatregelen heeft genomen door het KNVB-lidmaatschap te beëindigen, zijn trainerslicentie in te trekken en de Cypriotische voetbalbond, UEFA, FIFA, alsmede NOC*NSF in te lichten.
Meer in zijn algemeenheid merk ik op dat ik sportclubs in Nederland stimuleer om voor jeugdtrainers een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aan te vragen. Door sportclubs de mogelijkheid te bieden om voor hun vrijwilligers gratis een VOG aan te vragen, onder de voorwaarde dat de clubs een eigen preventie- en integriteitsbeleid hebben, probeer ik herhaald slachtofferschap te voorkomen.
Pre-employmentscreening is in landen verschillend geregeld. Wel zijn in Europees verband afspraken gemaakt over het uitwisselen van justitiële gegevens ten behoeve van screening. De uitwisseling van gegevens gebeurt via het European Criminal Records Information System (ECRIS). Ieder Europees land heeft een centrale autoriteit die deelneemt aan ECRIS. In Nederland is dat de Justitiële Informatiedienst (Justid). Naast de centrale autoriteit zijn er nationale bevoegde autoriteiten die een informatieverzoek kunnen doen bij andere EU-lidstaten door tussenkomst van de eigen centrale autoriteit via het ECRIS-systeem. Voor de VOG-screening in Nederland is dat de dienst Justis. Voor de meeste functies in het kader van pre-employmentscreening is bevraging en beantwoording via ECRIS optioneel en afhankelijk van nationale wetgeving. Europese regelgeving ter voorkoming van seksueel misbruik verplicht het bevraagde land – in het geval iemand gaat werken met kinderen – om de gegevens te verstrekken. In deze gevallen betrekt Justis dan ook de via ECRIS ontvangen gegevens bij de beoordeling van de VOG-aanvraag.
Het afgelopen jaar begon de onderzoekscommissie De Vries in opdracht van de sportsector met haar onderzoek naar seksuele intimidatie en misbruik in de sport. Dit rapport is op 12 december jl. verschenen en bevat concrete adviezen ter verbetering van de preventie en aanpak van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Uiterlijk eind maart 2018 zal de Minister voor Medische Zorg en Sport een beleidsreactie aan uw Kamer doen toekomen. Aan deze beleidsreactie zal ik mijn medewerking verlenen en zal ik, in het licht van het rapport, ingaan op uw vragen.
Wat is uw reactie op de oproep van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB), die de samenwerking met de overheid wil verbeteren om te voorkomen dat sportbonden in de toekomst niet op de hoogte zijn van veroordelingen waardoor er niet ingegrepen kan worden?2
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen, ook in het kader van internationale samenwerking met andere landen, om te voorkomen dat een sporttrainer die veroordeeld is voor kindermisbruik in een ander land zijn praktijken als sporttrainer voort kan zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Personeelstekort in de zorg is in een jaar tijd bijna verdubbeld’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Personeelstekort in de zorg is in een jaar tijd bijna verdubbeld»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat 85 procent van de verpleegkundigen en verzorgden last heeft van de personeelstekorten en de werkdruk die dat oplevert?
Deelt u de mening dat tevreden en gezonde werknemers onmisbaar zijn bij het oplossen van het personeelstekort?
Hoe ziet u uw eigen rol in het aanpakken van stress en te grote werkdruk onder zorgpersoneel?
Wat vindt u ervan dat meer dan 60 procent van de mensen die de ouderenzorg verlaten niet meer terug willen komen, niet omdat ze het werk niet leuk vonden maar omdat de werkdruk zo hoog is?
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid in de Zorg van 7 december 2017?
Ja.
Het bericht “Greenpeace beschuldigt Nederlandse bedrijven van handel in 'bloedhout'" |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht dat Greenpeace Nederlandse bedrijven beschuldigt van handel in hardhout dat op illegale wijze is gekapt?1
Ja.
Vindt u ook dat hout uit Brazilië uit de staten Para, Mato Grosso en Rondonia als hoog risico moeten worden beschouwd?
Het is bekend dat illegale houtkap, fraude en corruptie veel voorkomen in de Braziliaanse bosbouwsector. Deze problemen beperken zich niet per se tot de drie genoemde staten. Het risico op illegaliteit in de Braziliaanse bosbouw blijkt bijvoorbeeld uit publiek beschikbare informatie van Interpol, NGO’s, wetenschappelijke denktanks en commerciële instellingen. Daarnaast publiceert de Braziliaanse overheid informatie over onder meer ontbossing en sancties opgelegd aan bedrijven.
Bent u bereid een deel van de extra middelen die de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) volgend jaar ter beschikking krijgt, te besteden aan intensivering van de handhaving op de import van tropisch hout aangezien er 5000 marktdeelnemers in Nederland zijn en de NVWA 2 fte heeft die zich bezighouden met de houtverordening?
De NVWA is verantwoordelijk voor een veelheid aan controles op verschillende terreinen. Dit vraagt een zorgvuldige afweging rond de inzet van de capaciteit van de NVWA. Ik zal in overleg met de NVWA bekijken of extra inzet voor houtcontroles passen binnen de prioriteiten voor de handhaving. Dit staat voor mij los van de inzet van de extra middelen. Hierover wordt u op een later moment geïnformeerd.
Welke andere mogelijkheden ziet u om de invoer van illegaal hout uit Brazilië tegen te gaan?
De verantwoordelijkheid ligt in de eerste plaats bij de sector zelf. Naleving van de Houtverordening door houtimporteurs zie ik als de meest effectieve manier om de import van illegaal hout tegen te gaan.
Hoe gaat de NVWA gevolg geven aan de uitspraak van de rechter van 4 juli 2017 waarin staat dat het interventiebeleid van de NVWA niet redelijk is?
De NVWA scherpt het interventiebeleid aan. Dit gaat begin 2018 in. In plaats van altijd eerst waarschuwen zal de NVWA bij bepaalde, zware overtredingen direct een last onder dwangsom opleggen.
Deelt u de mening dat «de juiste documentatie» uit Brazilië blijkbaar niet voldoende is om te garanderen dat hout uit Brazilië legaal is?
In landen waar corruptie veel voorkomt is documentatie alleen vaak onvoldoende om de wettelijk verplichte zorgvuldigheid (due diligence) te betrachten. Dat betekent dat importeurs van hout uit dergelijke landen mitigerende maatregelen moeten treffen om het risico op illegale houtkap effectief te minimaliseren.
Kunt u verzekeren dat hout waarvoor geweld is toegepast niet meer op de Nederlandse markt terechtkomt?
Het is aan de importeurs van hout om de Houtverordening na te leven en te voorkomen dat zij hout op de markt brengen dat gekapt is in strijd met de wetgeving in het land van herkomst. Zoals de afgelopen jaren is gebleken, treedt de NVWA op wanneer blijkt dat houtimporteurs de Houtverordening niet naleven. Dat zal de NVWA blijven doen, maar daarmee kan niet gegarandeerd worden dat er nooit illegaal gekapt hout op de Nederlandse markt komt.
Het bericht 'Gros van de vluchtelingen in de bijstand' |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gros van de vluchtelingen in de bijstand»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het grote aantal statushouders in de bijstand zeer zorgelijk is en het terugbrengen van de afhankelijkheid van nieuwkomers van de bijstand een speerpunt moet zijn voor de komende kabinetsperiode, waarbij werk de standaard moet zijn in plaats van een uitkering?
Ja.
Wat zijn volgens u de oorzaken van het grote aandeel uitkeringsontvangers onder nieuwkomers?
Veel statushouders komen eerst in de bijstand terecht en gaan niet gelijk aan het werk, omdat hun afstand tot de Nederlandse arbeidsmarkt veelal groot is. Alleen al het leren van de taal vergt tijd en dit is vaak een minimumvereiste voor werk. Daarnaast sluiten gevolgde opleidingen niet altijd aan en is (bij)scholing nodig. Voor statushouders geldt echter, net als voor Nederlanders in de bijstand, een activerend beleid dat gericht is op snelle uitstroom naar werk.
Beschikt u over landelijke cijfers van het huidige aandeel statushouders in een uitkering, met een uitsplitsing naar type uitkering, afkomst en verblijfsduur in Nederland? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en dit alsnog te delen?
Er zijn geen landelijke cijfers van het huidige aandeel statushouders in een uitkering, met een uitsplitsing naar type uitkering, afkomst en verblijfsduur in Nederland. De meest recente cijfers voor de totale populatie hebben betrekking op 2015 (CBS, Jaarrapport Integratie 2016) en die zijn niet op basis van status, maar op basis van (etnische) herkomstgroepering. Dit betekent niet dat er helemaal niet gekeken wordt naar het aandeel statushouders met een uitkering. In juni 2017 publiceerde bijvoorbeeld het CBS een rapport over een cohortstudie van asielmigranten2 die in de periode januari 2014 tot juli 2016 naar Nederland zijn gekomen. In dit rapport wordt geconcludeerd dat anderhalf jaar na het verkrijgen van de verblijfsvergunning, 90 procent van de 18 tot en met 64-jarigen die in 2014 een verblijfsvergunning krijgen, een bijstandsuitkering ontvangt. In het voorjaar van 2018 worden actuelere cijfers verwacht. Overigens is in voorgaand onderzoek al gebleken dat de bijstandsafhankelijkheid onder vluchtelingengroepen met de verblijfsduur in eerste instantie opliep om na een aantal jaren een maximum te bereiken waarna een daling inzette.3
Deelt u de mening dat het huidige inburgeringstraject meer gericht zou moeten zijn op arbeidsparticipatie? Welke onderdelen in het huidige inburgeringstraject leiden concreet en meetbaar tot meer arbeidsparticipatie en hoe gaat u dit verbeteren?
Het is de inzet van het kabinet om statushouders zo snel mogelijk te laten participeren, het liefst via betaald werk. Werk versnelt hun integratie in de Nederlandse samenleving en voorkomt afhankelijkheid van het sociale vangnet vanuit de overheid. Het Regeerakkoord zet hier onder andere op in door het taalniveau binnen inburgering te verhogen naar B1 en hier extra middelen voor beschikbaar te stellen.
Daarnaast krijgen gemeenten meer regie wat betreft inburgering en wordt er een activerend en ontzorgend stelsel van voorzieningen ingericht. Daardoor hebben gemeenten de ruimte om het beleid zo in te vullen dat het aansluit bij de lokale situatie. Het Regeerakkoord biedt kansen om slimmere combinaties van werken en inburgering te maken waardoor de focus niet alleen op het leren van de taal komt te liggen.
Naar aanleiding van de verhoogde asielinstroom van eind 2015 is door SZW samen met stakeholders zoals DIVOSA en COA extra inzet gepleegd om de integratie/participatie van nieuwkomers al te laten beginnen in de opvang. Door vanaf dag één met activiteiten te starten die gunstig zijn voor participatie wordt deze periode goed besteed. Het programma voorbereiding op de inburgering waarbij NT2 taallessen worden aangeboden in de COA opvang is geïntensiveerd. En de screening na moment van vergunningverlening helpt om het arbeidspotentieel van de statushouder in beeld te brengen. Bij de koppeling van statushouder aan de gemeente wordt vervolgens rekening gehouden met dit potentieel van de statushouder zodat ze sneller aan het werk komen. Ook worden op veel locaties statushouders en asielzoekers (dus nog voor vergunningverlening) actief benaderd om vrijwilligerswerk te doen.
Deze activiteiten zetten we uiteraard door, maar er is méér nodig. Zoals ook aangegeven in het regeerakkoord, gaan we daarom hard aan de slag met het verbeteren van de positie van Nederlanders met een migratieachtergrond en statushouders op de arbeidsmarkt. Iedere werkzoekende met een uitkering moet zo kort mogelijk afhankelijk van een uitkering zijn. En de tijd dat ze een uitkering krijgen, zo effectief mogelijk benutten. We hebben al gezien dat veel werkgevers welwillend zijn om mee te denken en actief willen bijdragen.
Hoe ontwikkelt het percentage uitkeringsontvangers onder nieuwkomers zich na de termijn van drie jaar voor het inburgeringstraject? Neemt dit af? Zo ja, in welke mate? Zo nee, welke verklaringen zijn hiervoor te geven?
Zie antwoord vraag 4.
Worden voor het deel van de grote golf vluchtelingen die in 2015 naar Nederland zijn gekomen en die in de loop van volgend jaar het einde van de inburgeringsperiode bereiken, speciale maatregelen voorbereid en hoe zullen consequenties worden verbonden aan verwijtbaar niet inburgeren door nieuwkomers?
Het inburgeringsstelsel kent verschillende sancties bij het niet verwijtbaar voldoen aan de inburgeringsplicht. Zo kan herhaaldelijk een boete worden opgelegd voor zowel het niet tijdig afronden van het participatieverklaringstraject4 als voor het niet tijdig behalen van het inburgeringsexamen. Daarnaast kent de Participatiewet sinds 1 januari 2015 de sanctie van korting op de uitkering als niet voldaan wordt aan de taaleis in de bijstand. Tot slot heeft het niet voldoen aan de inburgeringsplicht tot gevolg dat de inburgeringsplichtige niet in aanmerking voor een sterker verblijfsrecht (zoals een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd) of voor naturalisatie.
Op welke manier bent u in lijn met het regeerakkoord stappen aan het zetten om te zorgen dat nieuwkomers die verwijtbaar niet inburgeren en van wie het verblijfsrecht (nog) niet ingetrokken kan worden, (ook nu al) worden gekort op hun uitkering?
Het opleggen van een korting in de Participatiewet bij het niet voldoen aan de inburgeringsvereisten is op individueel niveau nu al mogelijk. Niet meewerken aan de arbeidsinschakeling is voldoende reden voor een maatregel onder de Participatiewet. Weigeren in te burgeren kan hieronder geschaard worden, aangezien inburgering bijdraagt aan participatie in de samenleving. De gemeente oordeelt per individueel geval of hier sprake is van verwijtbaar handelen. De maatregel wordt afgestemd op de mogelijkheden en middelen van de betrokkene.
Op welke wijze werkt u hierin samen met gemeenten en hoe zorgt u ervoor dat zij de consequenties van niet inburgeren daadwerkelijk doorvoeren?
Ik ben in overleg met gemeenten over de brede aanpak rond inburgering, integratie en arbeidsmarktparticipatie. Onderdeel van dat gesprek is het beter volgen en ondersteunen van statushouders. Dat is niet vrijblijvend: de naleving van voorwaarden in de Participatiewet zoals de taaleis en arbeidsverplichtingen krijgen daarom extra aandacht.
Deelt u, gezien de berichtgeving, de mening dat de uitvoering van de afspraak in het regeerakkoord om te komen tot een activerend en ontzorgend systeem van sociale voorzieningen met onder meer voorzieningen in natura met leefgeld, grote urgentie heeft? Zo ja, bent u bereid om voor het zomerreces van 2018 te komen met een concreet voorstel voor een dergelijk systeem van sociale voorzieningen en daarbij ook voorstellen te doen voor de benodigde wets- en/of beleidswijzigingen?
Ja, die mening deel ik. Het is van het grootste belang om vluchtelingen die mogen blijven, zo snel mogelijk te helpen integreren. Vanaf de huisvesting in de gemeente heeft de gemeente met de Participatiewet een aantal instrumenten om nieuwkomers te activeren en te ondersteunen. Veel gemeenten zoals Rotterdam hebben ook naar aanleiding van de verhoogde asielinstroom aanpakken ontwikkeld waarbij participatie en integratie van statushouders centraal staan. Taalverwerving en participatie nemen in deze aanpakken een centrale plaats in. Met het oog op de toekomst inventariseer ik nu samen met gemeenten welke instrumenten zij reeds hebben en wat er wettelijk of beleidsmatig nog nodig is om tot een activerend en ontzorgend systeem te komen. Ik houd uw Kamer op de hoogte van deze inventarisatie.
Het instellen van een draagmoederbank |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de wens van medisch specialisten en de stichting FIOM, die pleiten voor een «draagmoederbank»?1
Ja
Vindt u het redelijk dat stellen alleen terecht kunnen voor draagmoederschap, waarbij een draagmoeder via in-vitrofertilisatie (ivf) een embryo geplaatst krijgt dat genetisch niet aan haar verwant is, als zij zelf voor een draagmoeder zorgen? Waarom?
Ongewenste kinderloosheid is een ingrijpende situatie in mensenlevens.
Ik begrijp de oproep van de professionals, die zich in hun werk geconfronteerd zien met het verdriet van wensouders die geen draagmoeder kunnen vinden. Het al dan niet inrichten van een draagmoederbank hangt samen met de beoordeling van de aanbevelingen die de Staatscommissie Herijking ouderschap heeft gedaan.2 Zo heeft de Staatscommissie voorgesteld in Nederland een regeling voor draagmoederschap te treffen en ontheffingen mogelijk te maken op het bemiddelingsverbod, zoals nodig voor het oprichten van de voorgestelde draagmoederbank. De Minister voor Rechtsbescherming zal uw Kamer in januari 2018 informeren over de in het regeerakkoord aangekondigde onderzoeken naar aanleiding van het advies van de Staatscommissie.
Vindt u het redelijk dat stellen die niet zelf een draagmoeder kunnen vinden zich er maar bij neer moeten leggen dat zij geen kinderen kunnen krijgen? Zo nee, steunt u het idee van een draagmoederbank?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat er in Nederland vrouwen zijn die best bereid zijn om draagmoeder te worden voor een stel dat ongewenst kinderloos is? Zo ja, deelt u de mening dat het een goed idee is dat deze vrouwen zich ergens kunnen melden, zodat bekeken kan worden of zij werkelijk aan de voorwaarden voor draagmoederschap kunnen voldoen en een kinderloos paar kunnen helpen?
Ik kan onmogelijk inschatten hoeveel vrouwen in Nederland bereid zouden zijn om draagmoeder te zijn. Gezien de belasting en het risico dat ermee gepaard gaat, kan de parallel getrokken worden met eiceldonatie en nierdonatie bij leven. Mijn inschatting is dat het om vrij kleine aantallen zal gaan, waarmee mogelijk nog onvoldoende tegemoet gekomen wordt aan de vraag naar draagmoeders, zoals ook in Engeland ondanks het bestaan van een draagmoederbank het geval is.
Op grond van het Wetboek van Strafrecht is beroeps- en bedrijfsmatige bemiddeling bij draagmoederschap strafbaar. Dat geldt ook voor het publiek maken van het aanbieden van of het zoeken naar draagmoeders. De vraag of een draagmoederbank wenselijk zou zijn kan niet los worden gezien van de bredere vraag hoe Nederland om wil gaan met draagmoederschap.
Deelt u de mening dat een makkelijkere manier om een draagmoeder in Nederland te vinden, kan voorkomen dat stellen zijn aangewezen op buitenlandse draagmoeders, waarbij het niet altijd duidelijk is in hoeverre deze vrouwen worden gedwongen/uitgebuit?
Als er een gemakkelijke manier zou zijn om draagmoeders in Nederland te vinden, zou dat vermoedelijk inderdaad voorkomen dat stellen naar het buitenland gaan voor een draagmoeder. Ik kan echter onmogelijk voorspellen in hoeverre een draagmoederbank het vinden van een draagmoeder (sterk) vergemakkelijkt. Dit hangt mede af van het animo bij potentiële draagmoeders en hun (medische) geschiktheid. Ook kan ik me voorstellen dat bij het bestaan van een draagmoederbank wensouders minder bereidheid tot draagmoederschap in hun directe omgeving treffen. Dit zou een ongewenst neveneffect van een draagmoederbank kunnen zijn.
Deelt u de mening dat het voor sommige kinderen die geboren worden via een draagmoeder beter kan zijn om (later) te kunnen weten waar zij vandaan komen?
De ervaring onder kinderen die zijn geboren na gebruik van donorgameten, maar ook van kinderen die op enig moment zijn geadopteerd, leert dat er een groep kinderen is voor wie van belang is om te weten waar hij of zij vandaan komt. Ik kan me voorstellen dat dit ook kan gelden voor kinderen die geboren zijn via een draagmoeder, ook als zij geen genetische band met haar hebben. Bij draagmoederschap in Nederland is dat gewaarborgd doordat de draagmoeder altijd op de geboorteakte wordt genoemd.
Bent u op de hoogte van het advies van de Staatscommissie Herijking Ouderschap uit 2016, waarin werd gepleit voor versoepeling van de regels? Wat gaat u hier mee doen?
De Staatscommissie pleitte voor het instellen van een wettelijke regeling voor draagmoederschap, zodat meer rechtszekerheid geboden wordt voor alle betrokkenen, in het bijzonder het kind. De Staatscommissie adviseerde tevens om het huidige bemiddelingsverbod in het Wetboek van Strafrecht zodanig aan te passen dat de mogelijkheid ontstaat om ontheffing te verlenen aan organisaties en personen om zonder winstoogmerk te bemiddelen tussen draagmoeders en wensouders of een platform te bieden waarbinnen draagmoeders en wensouders elkaar kunnen vinden. Het openbaar maken van vraag en aanbod door draagmoeders en wensouders zou dan niet langer strafbaar moeten zijn, aldus de Staatscommissie. Deze adviezen kunnen niet los gezien worden van de aanbevelingen om kinderkoop afzonderlijk strafbaar te stellen en het doen van te hoge betalingen aan de draagmoeder strafbaar te stellen. Het betreft dus niet zondermeer een versoepeling van de regels. De Staatscommissie heeft een weloverwogen advies opgesteld met daarin een totaalpakket aan maatregelen rond draagmoederschap, die ook als zodanig in hun samenhang beoordeeld dienen te worden. Zoals in het regeerakkoord is afgesproken, zal het kabinet de door de Staatscommissie aanbevolen onderzoeken uitvoeren.
Zijn er volgens u argumenten te bedenken tegen het instellen van een draagmoederbank volgens Engels model, waarbij geen sprake is winstoogmerk, waar wensouders en draagmoeder worden gescreend, begeleid en aan elkaar worden gekoppeld? Zo nee, wanneer gaat u de wet hiervoor aanpassen?
Ik ga ervan uit dat u doelt op deze draagmoederbank: https://www.surrogacyuk.org/. Hoewel deze website veel informatie biedt, ben ik onvoldoende bekend met de precieze aard van deze organisatie en de wettelijke context in het Verenigd Koninkrijk om alle voors en tegens van dit model te overzien. Van aanpassing van de wet kan in dit stadium geen sprake zijn. Zoals gezegd, is de eerste stap het uitvoeren van de onderzoeken, waarover de Minister voor Rechtsbescherming u in januari 2018 zal informeren.
Kindermishandeling op Aruba |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Aruba opgeschrikt door dodelijke mishandeling vijfjarige»?1
Ja.
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Kindermisbruik op Aruba groot probleem»?2
Ja.
Is het waar dat een op de vijftien kinderen op Aruba te maken heeft met huiselijk geweld, seksueel misbruik, mishandeling of verwaarlozing?
Zie antwoord op vraag 2 van de vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 786).
Is het waar dat de Arubaanse regering voornemens is een commissie in te stellen die zich zal bezighouden met huiselijk geweld, mede in verband met psychiatrische problemen? Zo ja, wat is de precieze taakomschrijving van deze commissie en op welke termijn zal zij rapporteren?
De Minister van Sociale Zaken en Arbeid van Aruba heeft zijn Directie Samenleving en Zorg de opdracht gegeven om tot een integraal plan te komen. Op dinsdag 5 december jl. is het «Integraal Sociaal Plan Aruba» met daarin een hoofdstuk: «Crisisplan huiselijk geweld, verwaarlozing en misbruik» goedgekeurd door de ministerraad.
Bent u bereid om de Arubaanse regering te ondersteunen bij de bescherming van de Arubaanse kinderen in lijn met het Kinderrechtenverdrag, door middel van technische assistentie en/of financiële investeringen op het moment dat de Arubaanse regering hierom vraagt?
Op grond van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, verlenen de landen van het Koninkrijk elkaar hulp en bijstand. Indien de regering van Aruba een verzoek voor hulp en/of bijstand doet, zal de Nederlandse regering nagaan hoe op gepaste wijze daaraan opvolging te geven.
Ik zal tijdens mijn komende bezoek aan Aruba, in de tweede week van januari, deelnemen aan een thematafel sociaal landschap, waar het ook zal gaan over de aanpak van kindermishandeling. Daarbij kunnen de mogelijkheden worden bezien hoe we Aruba kunnen ondersteunen, als ze dat wensen.
De “achterdeurproblematiek” van coffeeshops |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Eigenaar coffeeshop Checkpoint krijgt geen straf»?1 Kent u de uitspraak in deze zaak?2
Ja.
Deelt u de mening dat het niet anders dan als paradoxaal aan te duiden is dat de exploitatie van een coffeeshop die zich aan de gedoogvoorwaarden houdt, gedoogd wordt waar het de zogenoemde «voordeur» (verkoop) betreft, maar dat de bevoorrading, het aanhouden van een voor een behoorlijke bedrijfsvoering evident noodzakelijke voorraad en de aankoop van verdovende middelen («de achterdeur») onverminderd verboden zijn en strafbare feiten opleveren? Zo ja, waarom? Zo nee, waaruit blijkt dat dat niet paradoxaal zou zijn?
Ik erken dat er een spanning bestaat tussen het gedoogbeleid en het feit dat het telen en verkopen van cannabis verboden is. Deze spanning is er al zolang het gedoogbeleid voor coffeeshops bestaat en is van meet af aan onderkend.
Deelt u de mening dat het juridische kwalificatie «criminele organisatie» wellicht wat vreemd aandoet, nu verdachte een door het lokaal bestuur onder voorwaarden gedoogde onderneming runde die – voor zover bekend – voldeed aan de geldende arbeidsrechtelijke voorwaarden en fiscale voorschriften voor Nederlandse ondernemingen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft een oordeel gegeven over dit specifieke geval. Het past mij als Minister niet om hier uitspraken over te doen.
Deelt u de mening dat, aangezien na een strafrechtelijke procedure van bijna tien jaar het Hof het uiteindelijk wel bewezen acht dat de verdachte onder andere schuldig is aan «het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep en hasjiesj» maar desondanks geen straf oplegt, dat de huidige situatie van het gedogen van de verkoop maar verbieden van de teelt en inkoop niet duidelijk blijkt, zo niet hypocriet is? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Blijkt uit het feit dat het Hof in zijn afwegingen om geen straf op te leggen betrekt «dat er in de landelijke politiek momenteel plannen worden gemaakt voor experimenten met een gereguleerde «achterdeur» en wordt gesproken over een verhoging van de handelsvoorraad voor coffeeshops»3 dat de rechter vooruitloopt op deze experimenten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen heeft de uitspraak van het Hof in Den Bosch voor de stand van de jurisprudentie rondom de «achterdeur» en voor de praktijk van het handhaven van de wet ten aanzien van die «achterdeur»?
De uitspraak heeft geen gevolgen voor de praktijk van het handhaven van de wet. De verkoop en het aanwezig hebben van softdrugs is en blijft strafbaar. Alleen indien een coffeeshop zich aan de gedoogvoorwaarden houdt, zal het OM niet tot vervolging overgaan. De uitspraak zal dan ook niet leiden tot beleidswijzigingen, noch tot aanpassingen van de wet.
Is het zo dat in deze en andere gerechtelijke uitspraken inzake de wietsector (waarin de verdachte wel schuldig werd bevonden, maar geen straf werd opgelegd) deze rechters (waar zij dat al niet expliciet uitspreken) het aan de wetgever laten om duidelijke regels te scheppen over het al dan niet toestaan van de teelt, handel en verkoop van wiet? Zo ja, waarom en gaat u voor die wetgeving zorgen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet voornemens de wet te wijzigen. Wel is in het regeerakkoord opgenomen dat er, «zo mogelijk binnen zes maanden, wet- en regelgeving komt ten behoeve van uniforme experimenten met het gedoogd telen van wiet voor recreatief gebruik. Het doel van deze experimenten is om te bezien of en hoe op kwaliteit gecontroleerde wiet gedecriminaliseerd aan de coffeeshops toegeleverd kan worden en wat de effecten hiervan zijn. Deze experimenten worden uitgevoerd in 6 tot 10 (middel)grote gemeenten en onafhankelijk geëvalueerd.» Over deze experimenten heb ik uw Kamer op 15 december jl. per brief geïnformeerd en op 20 december jl. in het AO Coffeeshopbeleid met uw Kamer gesproken. Buiten deze experimenten zal de huidige wet- en regelgeving blijven gelden. Na afloop van de experimenten en de evaluatie beziet het kabinet wat het te doen staat.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
De vragen 3, 4 en 5 zien op het vonnis van het Hof waarop ik eenzelfde antwoord moet geven.
Wilt u deze vragen beantwoorden na het onherroepelijk worden van het vonnis?
Tegen het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is geen cassatie ingesteld, zodat het vonnis inmiddels onherroepelijk is.
De steun aan het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat en de samenwerking met de Women’s Affairs Technical Committee |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de antwoorden van uw ambtsvoorgangers op Kamervragen over het stopzetten van de financiering aan de Women’s Affairs Technical Committee (WATC)?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het kabinet, nadat een jeugdcentrum werd vernoemd naar een terroriste, destijds heeft besloten de samenwerking met de WATC direct stop te zetten, zoals gemeld in de brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan NGO Monitor d.d. 30 juni 2017?2
Nadat Nederland en andere donoren kennisnamen van de kwestie zijn de volgende stappen genomen. Op 13 juni zijn donoren het gesprek aangegaan met de Women’s Affairs Technical Committee (WATC), waarbij donoren WATC de wacht hebben aangezegd, duidelijk hebben gemaakt wat zij van WATC verwachtten en welke consequenties er aan de houding van WATC verbonden zouden kunnen worden. De tijd tussen dat gesprek en definitieve opzegging is door de donoren gebruikt om WATC ertoe aan te zetten afstand te nemen van het jeugdcentrum omdat vernoeming naar Dalal Mughrabi verheerlijking van geweld is. Hoewel WATC geen rol heeft gespeeld bij de keuze van de naam, weigerde de organisatie zich hiervan te distantiëren omdat dit volgens WATC onder vrijheid van meningsuiting valt. Het kabinet acht het verheerlijken van geweld simpelweg onacceptabel en verwacht van al zijn partners dat zij zich hier verre van houden. Omdat er geen oplossing gevonden kon worden, besloten de gezamenlijke donoren vervolgens de samenwerking definitief te beëindigen. WATC is op 4 oktober van dit besluit geïnformeerd, per brief en in een gesprek, waarmee de samenwerking ten einde kwam.
Kunt u verhelderen of de samenwerking destijds is opgeschort of (permanent) beëindigd?
Zie antwoord vraag 2.
Staat u nog steeds achter het besluit om de samenwerking met de WATC op te schorten dan wel te beëindigen?
Ja.
Waarom maakt de website van het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat geen melding van het opschorten of beëindigen van de samenwerking met de WATC?3 Vindt u het niet vreemd dat het kabinet de Kamer laat weten het verheerlijken van geweld «simpelweg onacceptabel» te vinden, maar dat op de website van het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat intussen wordt gedaan alsof er niets aan de hand is door het werk van de WATC te prijzen?
Op de website van het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat staan alle organisaties vermeld waarmee is samengewerkt en met welk doel. WATC staat hier ook op, vanwege de samenwerking tot het moment van beëindiging van de relatie. WATC heeft met de Nederlandse financiering veel nuttig werk verzet voor de bevordering van rechten van vrouwen, onder andere middels de opstelling – samen met andere organisaties – van een schaduwrapportage in het kader van de eerste rapportage van de Palestijnse Autoriteit aan het VN-Comité inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen. Het conflict over de naamkwestie van het jeugdcentrum doet daar niets aan af. Naar aanleiding van de beëindiging van de samenwerking met WATC is het op de website vermelde bedrag naar beneden bijgesteld, omdat de werkelijke bijdrage ook lager werd dan deze geweest zou zijn bij een samenwerking tot het einde van 2017, zoals oorspronkelijk voorzien.
Op welke datum heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat dan wel de WATC geïnformeerd over het opschorten of beëindigen van de samenwerking?
De donoren van het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat hebben de definitieve beëindiging officieel op 4 oktober jl. aan WATC kenbaar gemaakt. Het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat was, als uitvoerende organisatie voor de donoren, vanaf het begin af aan op de hoogte van de visie van de donoren.
Op welke datum heeft de laatste transactie van het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat in de richting van de WATC plaatsgevonden?
Nederland heeft op 17 mei 2017 een betaling van € 1.134.000 aan het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat gedaan conform de contractuele verplichtingen en ten gunste van de (destijds) 24 gesteunde mensenrechtenorganisaties. De laatste betaling vanuit het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat aan WATC heeft op 10 mei 2017 plaatsgevonden. Na het gesprek van 13 juni jl. tussen de donoren en WATC is er geen geld meer richting de organisatie gegaan. De website geeft de uitgekeerde middelen weer voor de periode tot de definitieve beëindiging van de samenwerking met deze organisatie.
Klopt het dat het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat op 24 mei 2017 nog 1,13 miljoen euro van het kabinet heeft ontvangen?4 Heeft de WATC na afloop van die transactie nog geld gekregen van het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat? Zo ja, is het dan terecht om te stellen dat het stopzetten van de samenwerking niet heeft geleid tot het niet langer uitkeren van in het verleden toegezegde subsidies? Zo nee, waarom staat de WATC dan nog altijd op de website van het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat vermeld als subsidie-ontvanger (met bovendien een gestegen subsidie ten opzichte van voorgaande jaren)?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat de activiteiten van het in Ramallah gevestigde Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat stroken met kabinetsbeleid, in die zin dat kabinetsbeleid inzake de Israëlisch-Palestijnse kwestie niet in de weg wordt gezeten? Zo ja, hoe beoordeelt u dan de trotse vermelding in het jaarverslag 2016 dat de door deze organisatie gesteunde NGO’s erin zijn geslaagd internationale organisaties onder druk te zetten om Israël te straffen, en dat deze pogingen er zelfs toe hebben geleid dat in het Verenigd Koninkrijk een arrestatiebevel werd uitgevaardigd tegen voormalig Minister van Buitenlandse Zaken Tzipi Livni?5 Deelt u, bij het lezen van dat jaarverslag, de zorg dat zulke initiatieven het conflict eerder bestendigen dan dat wordt bijgedragen aan de oplossing ervan?
Het internationaal recht vormt het kader voor EU en Nederlands buitenlandse beleid, zoals wordt benadrukt in verschillende EU-Raadsconclusies. Nederland en de EU spreken Israël en de Palestijnse Autoriteit consequent aan op hun verantwoordelijkheden ten aanzien van naleving van het internationaal recht, waaronder het humanitair oorlogsrecht en de mensenrechten. De ondersteuning van Israëlische en Palestijnse mensenrechtenorganisaties via het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat past bij deze inzet.
Deze organisaties komen op voor de rechten van Palestijnse burgers en stellen vermeende schendingen door zowel Israëlische als Palestijnse autoriteiten aan de orde. Het onder de aandacht brengen van vermeende schendingen bij internationale organisaties is daarbij een legitiem en gebruikelijk middel, dat door mensenrechtenorganisaties in vele landen onder allerlei omstandigheden wordt gehanteerd.
Welke afspraken heeft het kabinet gemaakt met het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat inzake toekomstige financiering vanuit Nederland?
De steun aan Palestijnse en Israëlische mensenrechtenorganisaties door Nederland en de andere partners via het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat loopt op het einde van dit jaar af. Zoals aangegeven tijdens de Begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken 2018, d.d. 23 en 24 november, zal het kabinet Israëlische en Palestijnse mensenrechtenorganisaties blijven steunen. Het kabinet onderzoekt verschillende opties hiervoor.
Het pleidooi van gemeenten om meer soorten van de wietproef toe te staan |
|
Chris van Dam (CDA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Gemeenten: sta meer soorten wietproef toe»?1
Ja.
Hebben de diverse gemeenten en hun vertegenwoordigers dit signaal ook al persoonlijk of schriftelijk overgebracht aan u? Zo ja, wat is uw opvatting over het voorstel van gemeenten om diverse experimenten met gereguleerde wietteelt toe te staan?
In het regeerakkoord is opgenomen dat er wet- en regelgeving komt ten behoeve van uniforme experimenten. Wij bereiden inmiddels wet- en regelgeving voor ten behoeve van deze experimenten. De voorwaarden voor de inrichting van de experimenten zijn nog niet uitgewerkt en vergen nader overleg met andere betrokken partijen, zoals gemeenten.
De afgelopen periode hebben wij meerdere brieven ontvangen van burgemeesters of burgemeesters tezamen, al dan niet op verzoek van de gemeenteraad, in relatie tot de in het regeerakkoord aangekondigde experimenten met een gesloten coffeeshopketen. De inhoud van deze brieven richt zich met name op het al dan niet willen deelnemen aan de experimenten.
Het experiment en ook de evaluatie zullen wij vormgeven in overleg met betrokken partijen, maar ook op advies van een onafhankelijke commissie. Op die manier denken wij een onafhankelijke evaluatie te borgen.
Is de vrees van gemeenten terecht dat de regering maar een soort proef zal toestaan, te weten de centrale levering aan coffeeshops door een vaste, streng gecontroleerde producent? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat door slechts een soort proef toe te staan de kans bestaat dat bij het mislukken daarvan te snel de conclusie kan worden getrokken dat het reguleren van «de achterdeur» niet kan? Zo ja, welke conclusies verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om op korte termijn in overleg te gaan met vertegenwoordigers van gemeenten (VNG) om te komen tot een gevarieerde en representatieve hoeveelheid experimenten? Zo nee, waarom niet?
Wij vinden het belangrijk om de inrichting van de experimenten – binnen de algemene kaders die in het regeerakkoord gegeven zijn – in gezamenlijkheid met meerdere partners vorm te geven. Uiteraard spreken we hierover met betrokken partijen, zoals de VNG.
Op welke termijn verwacht u met een voorstel naar de Kamer te komen, gelet op het feit dat er volgens het regeerakkoord binnen zes maanden regelgeving komt voor experimenten met gereguleerde wietteelt?
Wij streven ernaar om de benodigde wet- en regelgeving in het tweede kwartaal van 2018 bij uw Kamer in te dienen.
Het bericht ‘Minder loon in werkplaats nieuwe stijl’ |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Minder loon in werkplaats nieuwe stijl», waaruit blijkt dat het personeel van sociale werkplaatsen veel minder is gaan verdienen?1
Ja.
Is het waar dat «oude WSW-ers» tot 130% van het minimumloon kunnen verdienen met pensioen en reiskostenvergoeding, terwijl de mensen die onder de Participatiewet vallen maximaal 100% van het minimumloon verdienen, zonder pensioen en reiskostenvergoeding?
Het is correct dat het op grond van de Wsw-cao mogelijk is dat men 130% van het minimumloon kan verdienen met pensioen en reiskostenvergoeding. Het is mij niet bekend hoe vaak dit voorkomt. De Participatiewet bepaalt dat er bij nieuw beschut werk altijd sprake is van werk in een dienstbetrekking. Daarmee bedraagt het loon voor de mensen die daarin werkzaam zijn vanuit de Participatiewet minimaal 100% van het wml. De precieze invulling van de arbeidsvoorwaarden, en daarmee de vraag of pensioen en reiskostenvergoeding daar onderdeel van zijn, is afhankelijk van de werkgever waar deze mensen in dienst zijn.
Vindt u deze achteruitgang voor de mensen met een arbeidsbeperking gerechtvaardigd? Erkent u dat blijkbaar niet iedereen erop vooruit gaat, zoals de premier aanvankelijk beweerde?
Bij de invoering van de Participatiewet is de toegang tot de Wsw afgesloten voor nieuwe instroom. Daarbij is ook geregeld dat het zittend Wsw-bestand zijn wettelijke rechten en plichten behoudt. Met het huidige regeerakkoord wordt de lijn van de inclusieve arbeidsmarkt doorgetrokken. De inzet van het kabinet daarbij is dat als mensen vanuit een uitkeringssituatie aan het werk gaan, zoals in beschut werk, ze er ook echt op vooruit gaan. Achteruitgang in inkomen is bij deze mensen dus niet aan de orde. Ik ga hier in mijn volgende antwoord op in.
Betekent uw plan om loonkostensubsidies te vervangen door loondispensatie, dat de mensen die hiervoor in aanmerking komen een inkomen ontvangen ter hoogte van een bijstandsuitkering? Is het gemeenten toegestaan dit te verhogen tot boven bijstandsniveau?
In het Regeerakkoord is aangekondigd dat het instrument loonkostensubsidie in de Participatiewet wordt vervangen door loondispensatie. Zoals ik in mijn brief aan de Tweede Kamer van 14 december jl. heb aangegeven koers ik erop de systematiek zo uit te werken dat mensen die vanuit de uitkering met loondispensatie gaan werken een loonaanvulling krijgen die voldoet aan twee uitgangspunten. Om te beginnen vind ik het belangrijk dat het inkomen van deze mensen hoger uitkomt dan het voor hen geldende sociaal minimum. Mensen gaan dus niet werken op bijstandsniveau. Als mensen gaan werken, en als mensen méér gaan werken, wil ik dat ze er echt op vooruit gaan. Verder vind ik het belangrijk dat hun inkomen gaat naar een niveau conform het minimumloon naar rato van het aantal uren dat zij werken. Dit alles uiteraard passend binnen de financiële kaders van het Regeerakkoord. Over hoe de regeling er precies uit moet zien om dat te bereiken ben ik nu in gesprek met alle betrokkenen en ga ik graag in debat met uw Kamer.
De uit te werken regeling geldt voor mensen met een nieuwe arbeidsrelatie, dus niet voor reeds bestaande arbeidsrelaties.
Hoe kunt u de korting op de Wajong-uitkering (per 1 jan 2018) nog rechtvaardigen als mensen onder het wettelijk minimumloon moeten gaan werken? Welke prikkel is er dan nog om te gaan werken?
De uitkeringsverlaging voor Wajongers met arbeidsvermogen heeft geen relatie met de voorgenomen invoering van het instrument loondispensatie in de Participatiewet. De Wajong kent reeds sinds jaar en dag het instrument loondispensatie. Op dit moment werken ruim 17 duizend Wajongers bij reguliere werkgevers met loondispensatie.
Welke mogelijkheden ziet u om mensen met beschut werk toch een pensioen te laten opbouwen?
In het regeerakkoord is opgenomen dat loondispensatie in de Participatiewet gaat gelden voor mensen met een nieuwe arbeidsovereenkomst (dus niet voor nu bestaande). Het pensioenniveau dat mensen kunnen bereiken is afhankelijk van hun loon, de pensioenfranchise en het aantal jaren dat ze met loondispensatie werken. Bij loondispensatie komt het loon in veel gevallen niet uit boven de pensioenfranchise. In dat geval is het pensioenniveau gelijk aan het AOW-pensioen.
Bent u bereid met de Belastingdienst te overleggen over de oplossing van de Stichting van de Arbeid voor het gebrek aan pensioenopbouw bij loondispensatie door de loonwaarde te beschouwen als een deeltijdfactor die ook op de franchise wordt toegepast?2
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat SW-medewerkers met dezelfde werkzaamheden verschillende inkomens kunnen hebben, zoals het voorbeeld van Gordana en Rohan laat zien?
Verreweg de meeste Sw-bedrijven hebben zich in de afgelopen jaren verbreed naar ontwikkelbedrijven waarin voor diverse doelgroepen enerzijds de gelegenheid wordt geboden werkervaring op de toen als voorbereiding op een baan bij een reguliere werkgever, en anderzijds werkgelegenheid wordt georganiseerd onder aangepaste omstandigheden. Dat brengt met zich mee dat de voorwaarden waaronder deze mensen aan het werk zijn kunnen verschillen.
Wat onderneemt u om deze ongelijke beloning voor dezelfde werkzaamheden te herstellen?
Het is aan gemeenten om te bepalen hoe zij de toeleiding van mensen naar werk organiseren en welke rol de bestaande Sw-bedrijven daarin hebben. Tevens is het aan de sociale partners om te bepalen onder welke arbeidsvoorwaarden deze mensen aan het werk gaan. Het rijk heeft hierin geen verantwoordelijkheid.
Voor de volledigheid merk ik op dat er vanaf 1 januari 2015 geen nieuwe instroom meer mogelijk is in de wet sociale werkvoorziening. Er zijn dus geen «nieuwe Sw-medewerkers», zoals de vraag doet vermoeden.
Bent u bereid de inkomensachteruitgang voor nieuwe SW-medewerkers te repareren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het idee om niemand meer toe te laten tot de sociale werkplaatsen: «niet goed doordacht was»? Begrijpt u dat gemeenten «niet wisten wat te doen»? Bent u bereid om met een beter plan te komen, waarin een eind komt aan de «race to the bottom» voor arbeidsgehandicapten?
De aanleiding om de Wsw af te sluiten voor nieuwe instroom heeft niets aan geldigheid verloren. Veel mensen die voorheen in aanmerking kwamen voor een Wsw-plaats met een beperking kunnen ook bij een reguliere werkgever aan de slag. De banenafspraak met werkgevers biedt daartoe extra mogelijkheden. Voor gemeenten betekende de afsluiting van de Wsw en het organiseren van nieuw beschut werk een nieuwe situatie, waarin veel vragen beantwoord moesten worden en nieuwe werkprocessen moesten worden ingeregeld. Ik constateer dat voor de meeste gemeenten geldt dat het beleid en de uitvoering daarvan goed op stoom zijn.
Gemeenten kunnen de bestaande infrastructuur van de Sw-bedrijven goed gebruiken om onder andere nieuw beschut werkplekken te organiseren, of om mensen te toe te leiden naar een plek bij een reguliere werkgever. In de praktijk blijkt dat dit op heel veel plekken in het land ook gebeurt.
Het artikel ‘Zo maken we het basisinkomen werkelijkheid’ |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zo maken we het basisinkomen werkelijkheid»?1
Ja.
Deelt u de mening dat op basis van het artikel gesteld kan worden dat er niet een vorm van basisinkomen bestaat? En onderkent u hiermee dat het te kort door de bocht zou zijn om te stellen dat het basisinkomen al is besproken binnen de Tweede Kamer en onderzocht door het Centraal Planbureau (CPB), zodat verder onderzoek naar alternatieven onnodig is?2
Een basisinkomen wordt meestal gedefinieerd als een onvoorwaardelijk inkomen dat de overheid aan iedere burger verstrekt. In deze vorm is in de Tweede Kamer het afgelopen jaar meermaals over het basisinkomen gesproken.
Er zijn ook andere manieren om een minimum inkomen voor iedereen te garanderen. Over een gegarandeerd basisinkomen (in de vorm van een negatieve inkomstenbelasting) gaat het artikel waar in vraag 1 naar wordt verwezen.
Onderzoek naar (alternatieve vormen van) een basisinkomen moedigt het kabinet niet aan, vanuit het principe dat iedereen die kan werken dat ook moet doen. Voor hen die dat niet kunnen, biedt de overheid gerichte inkomensondersteuning. De garantie van een inkomen, ongeacht of iemand kan werken of niet, draagt niet bij aan dit principe.
Deelt u de mening dat tot op heden de vorm van basisinkomen, zoals in het artikel aangedragen wordt, nog niet binnen de Tweede Kamer is onderzocht?3
Over een basisinkomen in de vorm van een onvoorwaardelijke uitkering is meerdere malen in de Tweede Kamer gesproken. Over een basisinkomen in de vorm van een negatieve inkomstenbelasting is bij mijn weten niet eerder gesproken.
Kunt u aangeven hoe de Participatiewet bijdraagt aan het terugdringen van de grote groep arme werkenden in Nederland die onder de armoedegrens leeft?4 Vindt u dat deze wettelijke verantwoordelijkheid in de Participatiewet verankerd zou moeten zijn? Zo nee, waar ligt deze wettelijke verantwoordelijkheid dan wel?
De Participatiewet biedt gemeenten de mogelijkheid om ook werkenden ondersteuning te bieden. Zo kunnen gemeenten op basis van de Participatiewet mensen die werken, maar die hierdoor onvoldoende inkomen verwerven om boven de bijstandsnorm uit te komen, ondersteunen bij het zoeken naar een baan met voldoende uren om uit de bijstand te komen en het inkomen van deze mensen aanvullen tot bijstandsniveau. Ook biedt de Participatiewet de mogelijkheid om werkenden die moeilijk rond komen, op basis van individueel maatwerk, ondersteuning te bieden via de bijzondere bijstand. De invulling van dit beleid binnen de wettelijke kaders is gedecentraliseerd naar gemeenten.
Klopt het, zoals wordt voorgesteld in het artikel, dat de basiszekerheid, welke niet de arbeidsparticipatie tracht te vergroten maar om een leven zonder armoede een recht te maken in plaats van een gunst, losstaat van de Participatiewet? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De garantie van een minimuminkomen gaat in tegen een aantal centrale elementen van de Participatiewet. Een basiszekerheid of basisinkomen kan daarom niet naast de Participatiewet bestaan en niet los gezien worden van de Participatiewet.
Ten eerste is de Participatiewet gebaseerd op het principe dat iedereen die kan werken dat moet doen. Werk biedt immers de beste sociale zekerheid en werk (en in sommige gevallen meer uren werken) is tevens de beste weg uit armoede. Werken is ook van groot belang voor de economische houdbaarheid van de sociale zekerheid. Betaald werk zorgt er voor dat gerichte inkomensondersteuning geboden kan worden aan hen die niet zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Een basiszekerheid of basisinkomen zal de prikkel om te gaan werken voor mensen met een inkomen tot het niveau van de basiszekerheid sterk verminderen. Dit staat dus haaks op de doelen uit de Participatiewet. Voor de houdbaarheid van onze sociale zekerheid is het juist van groot belang dat mensen betaald werk hebben wanneer dat mogelijk is.
Daarnaast betreft de invoering van een basisinkomen zoals beschreven in het artikel een aanzienlijke stelselwijziging. Het kabinet kiest voor het huidige systeem van sociale zekerheid, dat gekenmerkt wordt door gerichte inkomensondersteuning, veelal met een activerend karakter op basis van maatwerk. Het kabinet is dan ook geen voorstander van een experiment met het basisinkomen.
Klopt het dat de Participatiewet, ondanks het tijdelijk besluit experimenten Participatiewet (Stb. 2017, 69), en de Tijdelijke regeling experimenten Participatiewet (Stcrt. 2017, 10881), experimenten met een basisinkomen of basiszekerheid in de weg staat? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat alleen gemeenten die de Participatiewet naar de letter uitvoeren mogen gaan meedoen aan de experimenten met de bijstand? Geldt dit ook voor experimenten met een basisinkomen of basiszekerheid?
Eén van de voorwaarden om te mogen experimenteren op basis van het Tijdelijk besluit Participatiewet en de regeling is dat gemeenten de Participatiewet rechtmatig uitvoeren. Mijn ambtsvoorganger heeft eerder uw Kamer laten weten dat van de gemeenten die een verzoek indienen om te mogen experimenteren, alle voorgeschreven verordeningen in overeenstemming moeten zijn met de wettelijke bepalingen van de Participatiewet.5 Overigens is er op basis van dit besluit geen sprake van experimenten met een basisinkomen of basiszekerheid, en kan dit er ook niet zijn (zie ook antwoord op vraag 5 en 6).
Hoeveel gemeenten hebben in de afgelopen vijf jaren een verzoek ingediend om te experimenteren met een basisinkomen of basiszekerheid? Hoeveel daarvan hebben doorgang gekregen? Hoeveel daarvan zijn omgezet in een experiment met de bijstand? Wordt de omzetting in een experiment met de bijstand door u en de betrokkenen vanuit de gemeenten gezien als een volwaardig alternatief? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Er zijn door gemeenten geen verzoeken ingediend bij SZW om te mogen experimenteren met een basisinkomen of basiszekerheid. Voor een experiment met een basisinkomen hebben gemeenten ook geen juridische grondslag. Zoals eerder aangegeven is het kabinet geen voorstander van een experiment met het basisinkomen.
Deelt u de mening dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, los van de verhoging van de arbeidsparticipatie en meer betaald werk, een breed scala aan mogelijkheden heeft om doelen na te streven om Nederland in brede zin welvarender te maken, zoals het ontplooien van maatschappelijke activiteiten door meer vrije tijd voor vrijwilligerswerk, innovatie en de zorg voor het gezin en/of anderen?
Bent u bereid om experimenten met een basiszekerheid of basisinkomen door gemeenten toe te staan om het aantal mensen dat in Nederland in armoede leeft terug te dringen? Zo nee, waarom niet?
De missie van SZW luidt: «Werk en bestaanszekerheid voor iedereen: samen werken voor samen leven.» Werk is van groot belang voor zowel het individu als de samenleving. Voor een individu draagt werk bij aan zelfrespect en ontplooiing. Tegelijkertijd is betaald werk nodig voor de economische houdbaarheid van het sociale systeem, zie ook antwoord op vraag 5. Om een vangnet te kunnen bieden aan mensen die niet zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien, is het van belang dat we bijdragen aan de sociale zekerheid door te werken wanneer mogelijk.
Bent u bereid om experimenten met een basisinkomen door gemeenten toe te staan om Nederland in brede zin welvarender te maken? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie ook mijn antwoord op vragen 5 en 6. Het kabinet wil armoede terugdringen via andere maatregelen. Werk (of in sommige gevallen meer uren werken) is de beste weg uit armoede. Om dat te stimuleren is «werken moet lonen» een belangrijk uitgangspunt in het Regeerakkoord. Daarnaast wil het kabinet dat mensen in de bijstand meer perspectief krijgen om weer aan het werk te komen. Hierover gaat het kabinet in gesprek met gemeenten. Ook komt het kabinet met een kabinetsbrede aanpak schulden. Bovendien trekt het kabinet extra geld uit voor het voorkomen van schulden en het bestrijden van armoede, in het bijzonder onder (gezinnen met) kinderen. Hiervoor is 30 miljoen euro beschikbaar in 2018, 25 miljoen euro in 2019 en 25 miljoen euro in 2020.