De toenemende langdurige armoede in Nederland |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van krantenberichten en onderzoek waarin gemeld wordt dat het aantal mensen dat ten minste vier jaar op rij moet rondkomen van een laag inkomen in 2016 407.000 bedroeg, 16.000 méér dan een jaar eerder, dat steeds meer 55+»ers «hongerjaren» kennen, en dat méér mensen langer rond de armoedegrens leven, ondanks het economische herstel?1
Het onderzoek en de berichtgeving hierover zijn mij bekend.
Is de conclusie gerechtvaardigd dat het met het terugdringen van de armoede, ondanks de economische groei, minder crescendo gaat dan met het terugdringen van staatsschulden en begrotingstekorten? Zo ja, wat is hiervan volgens u de oorzaak? Waarom wordt pas dit jaar een kleine daling van het aantal lage inkomens naar 7,9% verwacht?
Beide zaken zijn niet direct aan elkaar gerelateerd en lopen niet parallel. Het aantal mensen in de bijstand is gestegen als gevolg van de economische crisis en het stijgende aantal asielaanvragen en verstrekte verblijfsvergunningen. In samenloop met het stijgende bijstandvolume is het aantal mensen met een risicoop armoede toegenomen. Het verleden leert dat bij een aantrekkende conjunctuur het aantal mensen in armoede daalt omdat de werkloosheid afneemt. De afname in het armoedegetal volgt echter met een vertraging op de economische groeicijfers.
Dit neemt niet weg dat armoede een aandachtspunt is. Dit kabinet heeft armoede, evenals het vorige kabinet, hoog op de agenda staan. Zo is in het Regeerakkoord, bovenop de bestaande middelen, 80 miljoen euro beschikbaar gesteld voor het voorkomen van schulden en armoede, in het bijzonder onder kinderen.
Is het waar dat de kans op armoede hoger is in de leeftijdscategorie 55+ tot de AOW-gerechtigde leeftijd, doordat steeds méér mensen in die leeftijdsgroep werkloos raken of zijn, ziek worden, of arbeidsongeschikt raken, en (langdurig) afhankelijk worden van een (bijstands)uitkering?
Het CBS laat zien dat mensen tussen 55 en 65 jaar een grotere kans hebben om in een bijstandsuitkering te belanden door langdurige werkloosheid. Gelukkig herstelt de arbeidsmarkt en gaat het ook steeds beter met de groep 55-plussers op de arbeidsmarkt. Zo is de arbeidsparticipatie van ouderen al enkele jaren stijgend. De ontwikkeling van de netto arbeidsparticipatie van lager en hoger opgeleiden verschilt nauwelijks.
Tegelijkertijd moet er aandacht blijven voor de groepen die moeite hebben met langer doorwerken. Dit betekent overigens niet dat we terug moeten naar de tijd waarin iedereen op 60 jaar stopte met werken, maar dat we gericht moeten kijken waar mensen ondersteund kunnen worden in lijn met hun behoeften. Dit kabinet richt zich op duurzame inzetbaarheid op de arbeidsmarkt. Hier ligt een grote rol voor werkgevers en werknemers, juist omdat het maatwerk betreft. Daarom verwacht het kabinet een ambitieus leeftijdsbewust personeelsbeleid van de sociale partners. Voor hen die nog niet aan werk komen verlengt het kabinet de IOW, zodat na het verlopen van de WW- of WGA-uitkering mensen niet eerst hun vermogen hoeven aan te spreken voordat zij inkomensondersteuning kunnen ontvangen. Het is mogelijk om vervroegde uittreding te bekostigen uit het opgebouwde aanvullende pensioenvermogen. Hierbij is het wel noodzakelijk dat het opgebouwde pensioenvermogen voldoende groot is om de inkomensterugval voor en na de AOW-leeftijd te beperken en de ontvanger niet onder het sociaal minimum te laten zakken. Naarmate het inkomen hoger is, wordt de voor vervroegde uittreding noodzakelijke omvang van het pensioenvermogen sneller bereikt. Hier staat wel tegenover dat extra arbeidsjaren resulteren in een hogere pensioenuitkering.
Is het waar dat deze leeftijdsgroep het minst goed herstelt van de gevolgen van de economische crisis, dat (het risico op (langdurige)) armoede onder hen toeneemt? Zo ja, wat wordt – afgezien van het streven naar duurzame inzetbaarheid en reïntegratie van ouderen – door u gedaan om de toegenomen kans op armoede voor de groep 55+ tot de AOW-gerechtigde leeftijd te verkleinen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie van Raymond Montizaan van de Universiteit Maastricht dat de verhoging van de AOW-leeftijd en de afschaffing van de vut een nieuwe vorm van ongelijkheid heeft gecreëerd, tussen hoogopgeleide ouderen enerzijds, die zich kunnen permitteren eerder met pensioen te gaan, en lager opgeleide ouderen anderzijds, die dat niet kunnen en vaker en langer afhankelijk worden van een uitkering? Wat gaat u doen om deze ongelijkheid te bestrijden?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de Participatiewet (2015) beschouwd kan worden als onderdeel van een vijfentwintig jaar durende afname van «inkomensprotectie» van uitkeringsgerechtigden? Is de conclusie juist dat in de gestaag afnemende inkomensprotectie mede een verklaring te vinden is voor het hardnekkige verschijnsel van armoede en schuldenproblematiek in ons welvarende land?
Het beeld dat de inkomensbeschermende functie van het sociaal minimum terugloopt herken ik niet en dit blijkt ook niet uit internationale vergelijking. Ook is tijdens de crisis het sociaal minimum op de reguliere wijze meegegroeid met de gemiddelde ontwikkeling van de contractlonen. Wel is de economische conjunctuur terug te zien in de omvang van de groep die een beroep heeft gedaan en/of doet op de bijstand. Het feit dat de participatiewet striktere eisen heeft gesteld aan personen die inkomensondersteuning ontvangen, betekent niet dat de inkomensondersteuning is afgebouwd sinds de invoering van de participatiewet.
Het idee achter de participatiewet is het streven naar een sociaal zekerheidsstelsel dat mensen enerzijds de zekerheid biedt van een adequaat vangnet als dat echt nodig is, en anderzijds van hen verwacht dat zij op eigen benen staan als dat kan. Solidariteit betekent niet alleen recht op hulp en ondersteuning voor degenen die het nodig hebben. Het betekent ook dat degenen die de kosten moeten dragen er op kunnen rekenen dat alleen hulp en ondersteuning wordt geboden aan wie dat echt nodig heeft. Tegenover het vanzelfsprekende recht op hulp en ondersteuning, staat de vanzelfsprekende plicht daar geen beroep op te doen als dat niet strikt noodzakelijk is.
Het kabinet vindt het belangrijk om de koopkracht van het sociaal minimum te garanderen. Tegelijkertijd vormt een bijstandsuitkering een tijdelijke oplossing bij een inkomensterugval en slechts een tussenstation op de weg naar nieuw werk. De Participatiewet hoort niet alleen inkomenszekerheid, maar ook werkzekerheid te bieden. Om re-integratie op de arbeidsmarkt beter te faciliteren bevat de arbeidsmarktagenda van dit kabinet een verlaging van de lasten op arbeid en een verhoging van de arbeidskorting waarmee werk aantrekkelijker wordt gemaakt. In de onderstaande tabel wordt het besteedbaar inkomen (jaargemiddelden; inclusief zorgtoeslag, zorgpremie en eigen risico) sinds 2015 weergegeven voor alleenstaanden en paren zonder kinderen op het sociaal minimum, onder en vanaf de AOW-leeftijd:
Alleenstaande
Paar
Alleenstaande
Paar
11.115
15.542
13.041
17.430
11.263
15.750
13.324
17.743
11.357
15.873
13.485
17.975
11.526
16.075
13.731
18.275
Hoe heeft de inkomensprotectie in de sociale zekerheid zich sinds 2015 ontwikkeld?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat géén sprake mag zijn van verdere afname van inkomensprotectie? Kan het antwoord op deze vraag gemotiveerd worden?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre kan de hardnekkige armoede- en schuldenproblematiek toegeschreven worden aan ontoereikendheid van het sociaal minimum en/of onvoldoende afstemming tussen minimaregelingen op rijksniveau en gemeentelijk niveau? Welke mogelijkheden voor verbetering ziet u, en hoe kan het daar zelf aan bijdragen?
Het CBS geeft aan dat de lage-inkomensgrens bewust boven de bijstand is gelegd. Om die reden spreekt het CBS over het hebben van een laag inkomen of een risicoop armoede. Dit betekent niet dat wanneer iemand van de bijstand rond moet komen dit onvoldoende of ontoereikend is. Dit kabinet herkent zich dan ook niet in de notie dat het sociaal minimum in zijn algemeenheid ontoereikend zou zijn. De minimumvoorbeeldbegrotingen van het Nibud laten bijvoorbeeld zien dat de bijstand voor heel veel mensen wel voldoende/toereikend is in de basisbehoeften. Wel is er sprake van individuele gevallen met hoge kosten. Hierbij kan de gemeente een bijdrage leveren in de vorm van bijzondere bijstand. Het CBS neemt het gemeentelijke beleid en de huurtoeslag niet mee in dit rapport.
De rijksoverheid is verantwoordelijk voor het centrale inkomensbeleid en gemeenten binnen de in de Participatiewet gestelde kaders, waarbij maatwerk het uitgangpunt is, voor het lokale beleid inzake de aanvullende inkomensondersteuning. Om juist de aansluiting tussen de inkomensondersteuning op nationaal niveau en aanvullende ondersteuning door gemeenten op lokaal niveau op elkaar af te stemmen, ga ik in gesprek met gemeenten. Dit met het doel de armoedeval te beperken.
Het kabinet ziet werk namelijk als de beste weg uit armoede. Met die gedachte in het achterhoofd verlaagt dit kabinet zoals reeds vermeld de belasting op arbeid en verhoogt het de arbeidskorting. Zo wordt werken lonender.
Daarnaast is in het Regeerakkoord bovenop de bestaande middelen 80 mln euro beschikbaar gesteld voor het voorkomen van schulden en armoede, in het bijzonder onder kinderen. Tevens zet het kabinet stevig in op het terugdringen van het aantal mensen met problematische schulden en een effectieve hulpverlening aan schuldenaren. Meerdere departementen, gemeenten, overheidsorganisaties en private partijen zijn gezamenlijk aan zet. Daarom komt er een brede schuldenaanpak, waar naast de maatregelen op het terrein van schulden uit het Regeerakkoord ook (bestaande) maatregelen van de verschillende departementen en initiatieven uit het veld onderdeel van zijn.
De economische consequenties van de Brexit voor Nederland |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekent met het rapport «Impact van non-tarifaire handelsbelemmeringen als gevolg van Brexit» van KPMG?1
Ja, dit onderzoek is door de ministeries van EZK en LNV uitgezet om een beter inzicht te verkrijgen in de kosten van non-tarifaire belemmeringen voor verschillende bedrijfssectoren.
Zou u per aanbeveling uit het rapport kunnen aangeven welke acties u daaromtrent zal nemen?
Voorlichting voor bedrijven is een speerpunt van het kabinet en een belangrijk onderdeel van de voorbereidingen op de Brexit.
Het is van groot belang dat ondernemers tijdig de juiste voorbereidingen treffen. Een gedegen voorbereiding is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf. Om te zorgen dat ondernemers over de meeste recente informatie beschikken, bijvoorbeeld over de stand van zaken van de onderhandelingen, informeert de overheid bedrijven via verschillende kanalen.
Direct na het referendum is het Brexit loket opgericht (te bereiken op www.brexit-loket.nl). Hier kunnen bedrijven te allen tijde terecht met hun vragen over Brexit en benodigde voorbereidingen. Ook wordt er momenteel gewerkt aan een activatietool voor het bedrijfsleven. Hiermee kunnen zowel groot- als MKB-bedrijf in kaart brengen welke voorbereidingen van belang zijn in aanloop naar de Brexit.
Daarnaast wordt er met relevante uitvoeringsorganisaties (als RVO.nl, de KVK, de Douane en de NVWA), werkgeversorganisaties (als VNO-NCW, MKB-Nederland en LTO) en brancheorganisaties samengewerkt aan eenduidige bedrijfsvoorlichting in voorbereiding op de Brexit. Zo worden met grote regelmaat stakeholderbijeenkomsten georganiseerd in Nederland en Brussel, en wordt door het kabinet intensief overleg gevoerd met het bedrijfsleven en andere belanghebbenden, zoals vakbonden. Deze stakeholderbijeenkomsten worden in 2018 verder geïntensiveerd. Ook worden er gesprekken gevoerd met o.a. VNO-NCW, is er een FME-industrietop georganiseerd en een enquête uitgezet onder sectoren en bedrijven om belangen en gevolgen van de uittreding van het VK uit de EU in kaart te brengen.
Verder is vrijdag 26 januari jl. het platform www.hulpbijbrexit.nl gelanceerd. Aan dit platform zijn zowel brancheverenigingen, banken, als de rijksoverheid verbonden, om bedrijven te informeren over de praktische voorbereidingen die ze kunnen treffen.
De Nederlandse overheid is voorstander van het maximaal benutten van bestaande wettelijke faciliteiten om vereenvoudigingen in de afhandeling van het onderlinge goederenverkeer in te richten. Benadrukt moet worden dat deze mogelijkheid een EU-VK oplossing dient te zijn en niet exclusief NL-VK betreft. Niet alleen omdat de EU het benodigde verdrag met het VK moet sluiten, maar ook omdat voor een aanzienlijk deel van de goederen die via Nederland vervoerd worden een export- of importaangifte in een andere lidstaat wordt ingediend. Het uitwisselen van douanegegevens op basis van «your export is my import» biedt perspectief en wordt nader onderzocht. Of dit een realistisch model is voor het goederenverkeer tussen het VK en het vaste land van de EU zal afhankelijk zijn van de mogelijkheid om aan technische en juridische randvoorwaarden te voldoen.
Als de eisen aan goederen in de EU27 en het VK uit elkaar gaan lopen zal dit de handel in goederen belemmeren. Zoals ook is aangegeven in de antwoorden op het schriftelijk overleg van 22 januari jl. (Kamerstuk 23 987, nr. 210) is het voor Nederland en de EU27 het meest wenselijke scenario dat het VK blijft deelnemen aan de interne markt. De eisen aan goederen in de EU27 en het VK zouden daarmee namelijk gelijk blijven. De regering van het VK heeft echter aangegeven de interne markt en de douane-unie te willen verlaten. Door het verlaten van de interne markt is het VK niet meer gebonden aan de Europees geharmoniseerde productregelgeving. Het VK kan dan beslissen de eisen aan goederen af te laten wijken van de EU eisen, tenzij in een nieuwe overeenkomst met het VK wordt afgesproken dat het VK die eisen gelijk zal houden. De EU heeft overigens ook handelsakkoorden met derde landen waarbij het derde land vrij is om andere producteisen dan de EU te hanteren.
Ik zal het risico van uit elkaar laten lopende van eisen aan goederen blijven benadrukken binnen de EU27. Daarbij geldt dat er een goede balans moet komen tussen de mate van markttoegang en de waarborgen voor behoud van het gelijk speelveld, zonder daarbij afbreuk te doen aan geldend EU-beleid o.a. op het gebied van mens, dier, plant en milieu. De Europese Commissie onderhandelt namens de EU27 over de toekomstige relatie.
Bij de handhavingsdiensten zijn analyses gemaakt van de benodigde capaciteit in het geval van terugval op WTO handelsregels. Besluitvorming over het eventueel vergroten van de capaciteit (zoals voor de Douane, Marechaussee, NVWA) zal binnenkort plaatsvinden conform het regulier begrotingsproces. Vanwege het belang van het op tijd beschikbaar hebben van dergelijke capaciteit, zijn bij zowel de douane als de NVWA vooruitlopend op deze besluitvorming al de processen gestart om additioneel personeel voor de Brexit te werven. Het gaat om 50 fte bij de Douane en 20 fte bij de NVWA. Het opzetten van de benodigde faciliteiten voor veterinaire en fytosanitaire keuring (de zogeheten keurpunten) is een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. De NVWA adviseert bedrijven over de wettelijke mogelijkheid en de praktische logistiek voor het vaststellen en inrichten van de locatie van een keurpunt.
Waar het douane specifieke controles betreft is het van belang om op te merken dat faciliteiten als voorrang bij controles worden toegekend aan bedrijven op basis van gebleken betrouwbaarheid (AEO certificering) en niet op basis van goederenpakket. Goederen met een beperkte houdbaarheid zijn naast eventuele douanecontroles onderworpen aan inspecties van de fytosanitaire of veterinaire keuringsdiensten. Voor de Nederlandse overheid is het al geruime tijd een speerpunt om het aan grenscontroles onderhavige goederenverkeer zoveel als mogelijk op één moment te controleren, waarbij de grensautoriteiten gecoördineerd te werk gaan om zo min mogelijk in te grijpen in het logistieke proces. Bij goederen met een beperkte houdbaarheid is dat zeker van belang. Digitale gegevensuitwisseling komt de snelheid ten goede en kan bij de controles van goederen met een beperkte houdbaarheid mogelijk een uitkomst bieden.
Het kabinet gaat deze mogelijkheden verkennen, waarbij er, op het eerste gezicht, formele en praktische uitdagingen zijn. Niet alleen moet er een juridische mogelijkheid zijn om de controles daar uit te voeren, ook zal onderzocht moeten worden of het praktisch haalbaar is en de inzet van douanecapaciteit op deze manier opportuun is.
Omdat het bedrijfsleven primair verantwoordelijk is voor de verzameling van gegevens voor het doen van een aangifte, is dit een aanbeveling die in gezamenlijkheid met het bedrijfsleven zal worden onderzocht.
Het rapport beveelt aan de mogelijkheden voor een overgangsperiode te onderzoeken. Dit betreft een periode waarbij sprake is van overgangsrecht, waarin de inwerkingtreding van nieuwe regelgeving als gevolg van de Brexit-onderhandelingen wordt uitgesteld of stapsgewijs wordt geïmplementeerd. Op die manier wordt voorkomen dat ondernemers (en ook overheidsorganisaties) pas vlak voor de inwerkingtreding (in principe 30 maart 2019) geconfronteerd worden met de gevolgen van de nieuwe situatie en geen tijd meer hebben om hun bedrijfsvoering aan te passen.
Op 29 januari 2018 heeft de Raad Algemene Zaken een besluit aangenomen om de onderhandelingsrichtsnoeren van 22 mei 207 van de Commissie op twee punten aan te vullen. In de eerste plaats is hierin opgenomen dat de onderhandelingen over alle uittredingsonderwerpen waar reeds mandaat voor was verleend, afgerond moeten worden en in juridische vorm moeten worden gegoten. In de tweede plaats is hierin ten aanzien van het mandaat voor de onderhandelingen over de overgangsregelingen het volgende opgenomen:
Heeft u meer (interne of externe) onderzoeken uitstaan om uzelf te informeren over de mogelijke gevolgen van de Brexit voor de Nederlandse economie, overheid en samenleving? Kunt u een overzicht hiervan geven en de relevante rapporten aan de Kamer doen toekomen?
Het rapport «Impact van non-tarifaire handelsbelemmeringen als gevolg van Brexit» van KPMG is in opdracht van de ministeries EZK/LNV uitgevoerd. Verder voert Wageningen Economic Research (WEcR) momenteel in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de studie «Exploring the Impacts of Two Brexit Scenarios on Dutch Agricultural Trade Flows» uit. Uw Kamer zal hierover nader geïnformeerd worden wanneer de studie gepubliceerd is.
Verder zijn recent niet actief nieuwe onderzoeken uitgezet naar de mogelijke gevolgen van de Brexit voor de Nederlandse economie. Wel lopen er onderzoeksprogramma’s bij CBS, planbureaus en Bruegel, een Brusselse economische denktank, die van tijd tot tijd publiceren over de handel(s)relatie met het VK en mogelijke gevolgen voor de Nederlandse economie, overheid en samenleving.
Zo brengt het CBS vier keer per jaar de Internationaliseringsmonitor uit, waarin regelmatig ook aandacht aan het VK wordt besteed. Daarnaast lopen er ook bij de verschillende planbureaus onderzoeksprogramma’s waaruit onderzoek wordt gefinancierd naar vraagstukken die een typisch Europese dimensie hebben. In dat kader is de CPB-studie «Nederlandse kosten Brexit door minder handel» in 2016 verschenen.
Verder dragen de ministeries van Financiën, Buitenlandse Zaken en Economische Zaken en Klimaat financieel bij aan Bruegel. Op verzoek van o.a. Nederland wordt er in het onderzoeksprogramma uitgebreid aandacht besteed aan de Brexit2.
Wat is volgens u de geschatte economische schade voor Nederland als gevolg van een harde brexit, waarbij het Verenigd Koninkrijk (VK) uit de douane-unie stapt? Hoeveel banen zijn hierbij gemoeid?
Op de langere termijn (2030) worden de kosten van het vertrek van het VK uit de douane-unie, zonder aanvullende handelsafspraken, door het CPB geschat op 10 miljard euro per jaar, oftewel 1,2 procent van het bbp. Wanneer ook rekening wordt gehouden met de dynamische effecten (zoals op innovatie), kunnen de kosten oplopen tot 17 miljard euro.
In dit scenario valt het VK terug op de afspraken die binnen WTO-verband zijn gemaakt. Dat betekent o.a. dat bedrijven weer invoertarieven moeten gaan betalen en dat bedrijven weer kosten moeten maken om goederen naar het VK te exporteren en vanuit het VK te importeren (zoals douanerechten en inspecties). Ook kan een harde Brexit voor sommige dienstensectoren betekenen, dat helemaal geen export en import van diensten meer mogelijk is. De afspraken die in WTO-verband over diensten zijn gemaakt bieden relatief weinig ruimte voor wederzijdse markttoegang.
Het CPB heeft geen inschatting gemaakt van het aantal banen dat met dit Brexit-scenario is gemoeid. Wel is uit een andere studie van CBS bekend dat op dit moment in totaal 200.000 banen gemoeid zijn met de handel met het VK. Als er minder handel plaats vindt met het VK, zal dit ook de werkgelegenheid raken. Onderzoekers van de universiteit Leuven schatten het werkgelegenheidseffect op een verlies tussen 18.600 en 73.200 banen, afhankelijk van de toekomstige relatie3. De cijfers moeten gezien worden als een grove inschatting. Het precieze effect op de werkgelegenheid is moeilijk in te schatten, omdat handel zich ook kan verplaatsten naar andere landen en er dus ook weer nieuwe banen kunnen ontstaan.
Welke concrete acties heeft u reeds ondernomen om de economische schade te beperken als gevolg van de Brexit?
Het VK stelt niet langer deel te willen uitmaken van zowel de interne markt als de douane-unie van de EU. Als het VK bij dat standpunt blijft, betekent het dat de toekomstige handelsrelatie met het VK ingrijpend zal veranderen en er aanzienlijk meer belemmeringen zullen zijn dan nu het geval is. Dit zal nadelige gevolgen hebben voor de wijze van zakendoen met het VK en zal onvermijdelijk tot schade leiden. Nederland zal daarom onder meer moeten anticiperen op herinvoering van grenscontroles, aanpassing van informatiesystemen, logistieke aanpassingen bij de verwerking van personen- en goederenstromen in (lucht)havens, en voorlichting van overheden, burgers en bedrijven over dergelijke veranderingen.
Het kabinet brengt de Nederlandse belangen en zorgen actief voor het voetlicht in Brussel. Daarbij is specifiek aandacht voor kwetsbare sectoren en het MKB.
Voor de toekomstige handelsrelatie met het VK streeft het kabinet naar een gebalanceerd, ambitieus en breed handelsakkoord, zonder, of met zo laag mogelijke, tarieven en zonder, of met zo min mogelijk, non-tarifaire belemmeringen, zonder daarbij afbreuk te doen aan geldend EU-beleid op het gebied van mens, dier, plant en milieu, en indachtig het belang van de integriteit van de interne markt en de ondeelbaarheid van de vier vrijheden.
Het treffen van goede voorbereidingen kan de kosten die met Brexit gepaard gaan deels verminderen en daarom is het van belang dat ook bedrijven zelf hier tijdig mee aan de slag gaan. Voor inzet op het gebied van voorlichting en capaciteit van handhavingsinstanties verwijs ik u naar de reacties op de aanbevelingen onder vraag 2.
In lijn met de motie Azarkan (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1228) onderzoekt het kabinet actief wat de mogelijke economische kansen zijn van het vertrek van het VK uit de EU voor het bedrijfsleven en op welke wijze deze kansen optimaal zouden kunnen worden verzilverd.
Daarnaast worden ondernemers actief ondersteund door hen te wijzen op de mogelijkheden om hun handel met derde landen te intensiveren en zodoende de gevolgen voor bilaterale handelsstromen naar het VK te mitigeren.
In welke sectoren zullen de grootste klappen vallen? Kunt u dat per sector specificeren?
Het CPB geeft in haar eerdergenoemde studie ook een doorkijk naar verschillende sectoren. Bij een harde Brexit zullen de chemische industrie, de voedselverwerkende industrie, de motorvoertuigen industrie en de industrie voor elektronische apparatuur relatief hard worden getroffen met een productieverlies van gezamenlijk twaalf procent van het bbp.
De mate waarin sectoren schade zullen ondervinden hangt af van de uiteindelijke vormgeving van de nieuwe relatie en heeft te maken met:
Van alle bovengenoemde aspecten, zullen naar verwachting non-tarifaire belemmeringen een relatief grote impact gaan hebben op de handel met het VK na de Brexit. Het rapport van KPMG gaat in op deze non-tarifaire belemmeringen. Het beoogt een zo compleet mogelijk overzicht te geven, zodat ondernemers in hun voorbereiding daar rekening mee kunnen houden en specifiek naar die belemmeringen kunnen kijken die op hun product/dienst van toepassing zijn.
Hoe is de huidige informatievoorziening geregeld voor Nederlandse bedrijven? Welke activiteiten ontplooit het bedrijfsleven daarbij en welke activiteiten de overheid?
De informatievoorziening voor bedrijven actief in Nederland is voor alle bedrijven gelijk, zowel voor Nederlandse als internationale ondernemingen. Voor verdere beantwoording van vragen 7 en 8 verwijs ik u naar de reactie op de aanbevelingen onder vraag 2.
Hoe is de huidige informatievoorziening geregeld voor Britse bedrijven welke actief zijn in Nederland? Welke activiteiten ontplooit het bedrijfsleven daarbij en welke activiteiten de overheid?
Wat gebeurt er met de informatie wanneer bedrijven zich melden bij de overheid met vragen of analyses van gevolgen aangaande de Brexit?
Bedrijven worden aangemoedigd om relevante informatie met de overheid te delen. Dit kan ook via het eerdergenoemde Brexit loket. Informatie en vragen vanuit bedrijven worden meegenomen in het onderhandelingsproces in de nationale voorbereidingsmaatregelen, en worden daarnaast gebruikt om de voorlichting en informatievoorziening aan bedrijven te verbeteren.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat het midden- en kleinbedrijf (mkb) adequaat geïnformeerd wordt over de gevolgen van de Brexit en adequaat voorbereid is?
Voor inzet wat betreft bedrijfsvoorlichting verwijs ik u naar de reactie op de aanbevelingen onder vraag 2.
In de Brexit voorlichting is er speciale aandacht voor MKB-bedrijven, zeker voor die bedrijven die nu louter actief zijn op de interne markt en geen ervaring hebben met zogeheten «derde landen». Voor deze bedrijven wordt door RVO.nl en de Kamer van Koophandel een activatietool ontwikkeld, waarmee het MKB inzichtelijk kan krijgen wat de mogelijke impact van Brexit op hun onderneming zal zijn en hoe hiervoor voorbereidingen voor kunnen worden getroffen. Ook zullen in 2018 in samenwerking met RVO.nl en de Kamer van Koophandel regiobijeenkomsten worden georganiseerd om juist ook het lokale MKB te bereiken.
Wordt het mkb en het grootbedrijf op dezelfde manier geïnformeerd over de mogelijke consequenties van de Brexit?
Bent u bezig met het opstellen van flankerend beleid? Welke ministeries zijn daarbij betrokken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie, opgenomen in het schriftelijk overleg van 22 januari jl. inzake de Brexit onderhandelingen, (Kamerstuk 23 987, nr. 210). Op dit moment is er hier geen verdere toelichting op van toepassing.
Hoeveel mensen moet de overheid gaan inzetten om de gevolgen van non-tarifaire handelsbelemmeringen voor bedrijven in zo goed mogelijke banen te leiden?
Het kabinet brengt momenteel in kaart welke maatregelen moeten worden genomen om verstoringen als gevolg van de uittreding van het VK uit de EU (inclusief voor het cliff edge scenario) zoveel mogelijk te voorkomen, en welke kosten aan deze maatregelen verbonden zijn. Daarover overlegt het kabinet ook met het bedrijfsleven en andere betrokkenen.
De omvang van de totale kosten hangt af van de uitkomst van de lopende onderhandelingen over een toekomstige relatie en de positie die het VK hierbij inneemt. Het kabinet zet zich in dit kader actief in om de Nederlandse economische belangen in Brussel te behartigen. Zolang de onderhandelingen over uittreding nog lopen en die over de nieuwe relatie nog niet gestart zijn is het daarom niet mogelijk hier een definitief getal op te plakken. Gesteld kan worden dat een terugval op WTO handelsregime meer impact heeft op de vereiste capaciteit vergeleken met bijvoorbeeld het zogeheten Noorwegen model. Daarom is het op dit moment niet met zekerheid te zeggen welke non-tarifaire belemmeringen precies op gaan treden.
Bij de handhavingsdiensten zijn, of worden momenteel, analyses gemaakt van de benodigde capaciteit in het geval van terugval op WTO handelsregels. Besluitvorming over het eventueel vergroten van de capaciteit (zoals voor de Douane, Marechaussee, NVWA) zal binnenkort plaatsvinden conform het reguliere begrotingsproces. Vooruitlopend hierop zijn zowel de douane als de NVWA gestart met de processen om additioneel personeel voor de Brexit te werven.
Heeft de belastingdienst en douane een interne of externe studie van de gevolgen van de Brexit gedaan? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Het KPMG-rapport is het enige externe Brexit rapport waaraan de douane haar medewerking heeft verleend. Intern vindt een analyse plaats naar de impact van Brexit op de Douane. Deze analyse wordt binnenkort afgerond. Hierover zal de Tweede Kamer in het eerste kwartaal van 2018 worden geïnformeerd.
Hoeveel extra douanemedewerkers heeft de douane nodig als het VK uit de douane unie stapt?
Op dit moment is dat nog niet te zeggen. Momenteel vindt een interne analyse plaats naar de impact van Brexit-scenario’s op de Douane. Als deze analyse klaar is, zal er meer duidelijkheid zijn over de bandbreedte van het aantal extra benodigde douanemedewerkers. Dát er extra douanemedewerkers nodig zijn staat buiten kijf. Daarom is reeds begonnen met de werving van 50 FTE, binnen het reguliere douane kader.
Hoe lang duurt het om een douanier op te leiden?
De lengte van een reguliere opleiding tot douanier is afhankelijk van het opleidingsniveau van de medewerker, de beoogde functie en de zwaarte van de opgedragen taken. De duur van de reguliere douaneopleiding varieert daarom tussen de 9 en 22 maanden.
De Douane beziet op welke wijze de doorlooptijd van opleidingen verkort kan worden dan wel op welke andere wijze medewerkers versneld ingezet kunnen worden. Met het oog op de Brexit wordt onder meer gekeken naar taakgericht opleiden, waarmee een deel van de opleiding mogelijkerwijs kan worden ingekort.
Hoeveel douaniers zijn er al aangetrokken met het oog op de Brexit?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar vraag 15.
Hoeveel mensen worden er vrijgemaakt of gaat de overheid werven om de problemen rondom de Brexit aan te pakken? Waar worden die mensen ingezet?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar vraag 13.
Welke coördinatie is er met het VK om de effecten op een mogelijke harde en/of chaotische brexit op te vangen, zoals de non-tarifaire handelsbelemmeringen?
Gesprekken tussen Nederlandse uitvoeringsorganisaties en inspectiediensten met hun collegadiensten uit het VK kunnen plaats vinden in het kader van regulier werkoverleg en zien op het heden, niet de toekomst. Onderhandelingen (en/of voorbereidende en verkennende besprekingen daarvoor) worden niet gehouden, die vinden alleen plaats in Brussel tussen de EU hoofdonderhandelaar en zijn team met het VK.
Om in de toekomst vereenvoudigingen in te richten in de afhandeling van het onderlinge goederenverkeer, moeten oplossingen worden gevonden in EU-VK verband. Niet alleen omdat de EU het benodigde verdrag met het VK moet sluiten, maar ook omdat voor een aanzienlijk deel van de goederen die via Nederland vervoerd worden een export- of importaangifte in een andere lidstaat wordt ingediend.
Invulling van samenwerking tussen EU en VK is een kwestie die behoort tot het stadium van onderhandelingen over een toekomstig handelsakkoord na formele terugtrekking van het VK uit de EU per 30 maart 2019.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Het opleggen van bestuursverboden |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het dossier «Rogier van der Kamp» op site van het tv-programma Opgelicht?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat iemand die meerdere malen bij faillissementsfraude betrokken is geweest toch steeds nieuwe bedrijven kan oprichten? Wat moet er gebeuren om dit te voorkomen?
Het past mij niet als Minister voor Rechtsbescherming om uitspraken te doen over individuele zaken.
In zijn algemeenheid merk ik op dat de wetgever besloten heeft tot het invoeren van doorlopend toezicht op rechtspersonen. Rechtspersonen, hun bestuurders en andere bij de rechtspersonen betrokken personen en bedrijven worden sinds 1 juli 2011, na inschrijving van de oprichting in het Handelsregister, door Justis doorlopend gescreend. Bij gebleken risico geeft Justis een risicomelding af aan de bij wet genoemde afnemers. Een besluit om in te grijpen is de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid van handhavings-en opsporingsdiensten. Betrokkenheid bij meerdere faillissementen levert op zichzelf geen onbehoorlijk bestuur op. Onbehoorlijk bestuur hangt af van de gedragingen van de bestuurder.
De Wet civielrechtelijk bestuursverbod is op 1 juli 2016 in werking getreden en bevat verschillende gronden waarop een civielrechtelijk bestuursverbod gevorderd kan worden, waaronder bestuurdersaansprakelijkheid en paulianeus handelen. De wetgever heeft daarbij ook oog gehad voor de wens om op te kunnen treden tegen bestuurders die betrokken zijn geweest bij meerdere faillissementen (drie keer in drie jaren) als aan de betrokkene een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Een persoon op wie een onherroepelijk bestuursverbod van toepassing is, kan maximaal vijf jaar niet worden benoemd als bestuurder of commissaris van een rechtspersoon. Het blijft mogelijk dat natuurlijke personen voor eigen rekening en risico een onderneming zoals een eenmanszaak of vennootschap onder firma kunnen opzetten en inschrijven in het Handelsregister. De overweging hiervoor is dat de keuze voor een dergelijke bedrijfsvorm, anders dan bij de oprichting van een rechtspersoon, met zich brengt dat iemand persoonlijk aansprakelijk blijft en dat volledige uitsluiting van het ondernemerschap een onevenredige beperking zou zijn van de mogelijkheid om in een eigen inkomen te voorzien.
Hoe vaak heeft de rechter, sinds dat vanaf 2016 wettelijk mogelijk is, een civiel bestuursverbod opgelegd?
In 2016 en 2017 zijn bij de rechtbanken in totaal 256 civiele zaken over bestuurdersaansprakelijkheid afgedaan. In de informatiesystemen van de rechtspraak is niet terug te vinden in hoeveel daarvan het om bestuursverboden ging.
Is het waar dat er op dit moment nog geen enkel onherroepelijk vonnis is waarmee een civielrechtelijk bestuursverbod is opgelegd?2 Zo ja, wat zegt dat over de effectiviteit van dat bestuursverbod? Zo nee, hoe vaak is dat dan wel onherroepelijk opgelegd?
De Wet civielrechtelijk bestuursverbod geldt alleen voor faillissementen, feiten en omstandigheden na 1 juli 2016. Dat betekent dat bijvoorbeeld voor vorderingen op grond van repeterende faillissementen, alleen faillissementen van de afgelopen anderhalf jaar meetellen. De verwachting is dat het enige tijd duurt voordat ingestelde vorderingen leiden tot onherroepelijke vonnissen aangezien er meerdere procesgangen doorlopen kunnen worden, maar dat naar verloop van tijd civielrechtelijke bestuursverboden effectief kunnen worden toegepast.
Een bestuursverbod voorkomt dat frauduleuze bestuurders hun activiteiten met nieuwe rechtspersonen ongehinderd kunnen voortzetten. Een civielrechtelijk bestuursverbod wordt gevorderd tegen formele bestuurders, indirecte bestuurders, feitelijke bestuurders en katvangers. Deze wet is grotendeels ook toepasbaar op natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Voor de strafrechtelijke ontzetting uit het beroep van bestuurder geldt dat het strafrechtelijk bestuursverbod door het openbaar ministerie als bijkomende straf gevorderd kan worden. Het is aan het openbaar ministerie om te bepalen of dit wordt meegenomen bij de strafrechtelijke vervolging. De beoordeling is aan de onafhankelijke rechter. De rechter kan bij oplegging van het strafrechtelijk bestuursverbod de openbaarmaking van het strafvonnis ook opleggen, bijvoorbeeld door middel van de publicatie van het niet-geanonimiseerde vonnis.3
Hoe vaak is er van 1 januari 2016 tot heden een strafrechtelijk bestuursverbod op basis van artikel 28 Wetboek van Strafrecht als bijkomende straf geëist en hoe vaak is het opgelegd?
In de registratiesystemen van het Openbaar Ministerie wordt niet bijgehouden hoe vaak een strafrechtelijk bestuursverbod is geëist.
Wat betreft de oplegging zijn in 2016 en 2017 in totaal 51 zaken in eerste aanleg berecht, waarin de rechtbank de bijkomende straf van «ontzetting uit beroep» oplegde. Daarvan was dat 12 keer (mede) in verband met faillissementsfraude. In hoger beroep heeft het gerechtshof in 2016 en 2017 in totaal in 19 zaken de bijkomende straf van «ontzetting uit beroep» opgelegd. Daarvan was dat vier keer in verband met faillissementsfraude.
Acht u het opleggen van bestuursverboden tegen frauderende bestuurders effectief? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom en wat gaat u doen om dit probleem wel effectief te bestrijden?
Zie antwoord vraag 4.
De vergunningsaanvraag voor het openen van een nieuwe abortuskliniek in ‘s Hertogenbosch |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat er recent een vergunning is aangevraagd voor een nieuwe abortuskliniek in ‘s Hertogenbosch, en dat het ministerie voornemens is deze vergunning te verlenen?
Nee. Op dit moment is hiervoor nog geen aanvraag bij het Ministerie van VWS binnengekomen. Wel is er contact geweest met een persoon die het voornemen heeft een abortuskliniek in ’s-Hertogenbosch te openen. Deze persoon verwacht in de loop van februari 2018 een vergunningsaanvraag in te dienen.
Klopt de inschatting dat – nu er in Rotterdam een nieuwe kliniek is gestart en er in februari een doorstart is in Amsterdam – er al meer dan genoeg klinieken in Nederland zijn?
Nee. Op dit moment zijn er 10 abortusklinieken1, inclusief de door u genoemde kliniek in Amsterdam zijn dat er 11. Gebaseerd op de cijfers uit de afgelopen jaren is mijn indruk niet dat dit te ruim is, zie verder ook mijn antwoord op vraag 3.
Ter vergelijking: Eind 2016 waren er 15 abortusklinieken2 in Nederland en lag het aantal zwangerschapsafbrekingen rond de 30.0003.
Welke juridische mogelijkheden heeft u om een nieuwe kliniek in ’s Hertogenbosch te weren, mede gelet op het feit dat er in het zuiden van het land al twee klinieken (Eindhoven en Roermond) zijn die relatief dichtbij liggen? Is het toetsen van de benodigde capaciteit voor abortusklinieken onderdeel van het toetsingskader voor het verlenen van vergunning? Deelt u de mening dat het, gelet op het noodkarakter van abortus, wenselijk zou zijn om op de benodigde capaciteit te kunnen toetsen? Indien u die mogelijkheden niet of onvoldoende heeft, welke maatregelen gaat u nemen om hier verandering in aan te brengen?
De Wet afbreking zwangerschap schrijft voor dat indien de aanvrager aan de gestelde eisen voldoet de vergunning dient te worden verleend. In de Wet afbreking zwangerschap en het Besluit afbreking zwangerschap staan geen voorwaarden over de spreiding of de benodigde capaciteit van abortusklinieken. Dit is dan ook geen onderdeel van de besluitvorming op een vergunningaanvraag.
Het faillissement van de CASA-organisatie heeft tot een unieke situatie geleid. Niet eerder heeft er een dergelijke grote verschuiving plaatsgevonden binnen het landschap van de abortusklinieken. Deze uitzonderlijke situatie roept ook de vraag op of er nadere regelgeving nodig is. Abortushulpverlening moet niet alleen zorginhoudelijk kwalitatief op orde zijn, maar ook voldoende beschikbaar en verspreid over het land aanwezig zijn. Zoals aan de Tweede Kamer gemeld op 27 september 20174 kijk ik naar de huidige regelgeving op dit gebied om te bezien of aanpassing nodig is.
Is mijn informatie correct dat er achter de aanvraag voor de vergunning een investeerder zit waaraan rendement zou moeten worden afgedragen? Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn omdat er bij abortus geen enkele prikkel mag zijn om omzetverhogend te werken en het juist hele goede zorg kan zijn om juist af te zien van behandeling?
De vergunningsaanvraag is nog niet ontvangen, dus het eerste deel van deze vraag kan ik niet beantwoorden.
In de Wet afbreking zwangerschap en het Besluit Afbreking Zwangerschap zijn eisen opgenomen ten aanzien van financiële prikkels. De rechtspersoon die de kliniek beheert mag geen winst nastreven. En bestuursleden van de rechtspersoon die de abortuskliniek beheert, mogen geen financieel belang hebben bij de oprichting of de exploitatie van de kliniek. Daarnaast is er sinds 2014 in de Subsidieregeling abortusklinieken een apart tarief voor consulten aan vrouwen die vervolgens afzien van zwangerschapsafbreking.
Abortusklinieken zijn conform de wet verplicht ervoor zorg te dragen dat een arts één of meerdere gesprekken met de vrouw voert om te komen tot een zorgvuldige besluitvorming. Zij moeten zich er van verzekeren dat iedere beslissing tot het afbreken van zwangerschap met zorgvuldigheid wordt genomen en alleen dan wordt uitgevoerd, indien de noodsituatie van de vrouw deze onontkoombaar maakt. Ik heb geen reden om aan te nemen dat klinieken hier niet aan voldoen.
Het rapport '50 jaar ISDS' |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het rapport «50 jaar ISDS»? Kunt u in uw antwoord reageren op de afzonderlijke conclusies uit het rapport?1
Investeringsakkoorden dragen bij aan het investeringsklimaat van de verdragsluitende partijen. Investeringsakkoorden zijn een instrument ter versterking van goed bestuur. Investeringsakkoorden kunnen zo buitenlandse investeerders over de streep trekken om langdurig in een land te investeren waar nationale wetgeving en instituties in hun ogen onvoldoende rechtszekerheid bieden. Het land van vestiging profiteert hiervan doordat de investering kan leiden tot extra werkgelegenheid en het aantrekken van kennis en innovatie. Dit is met name van belang voor ontwikkelingslanden, waar het binnenhalen van private investeringen onontbeerlijk is voor het behalen van de Sustainable Development Goals.
Tegelijkertijd erkent het kabinet enkele zorgen ten aanzien van de (eerder gesloten) huidige Nederlandse investeringsakkoorden. Het kabinet zet zich daarom in om de Nederlandse investeringsakkoorden te moderniseren. In lijn met de toezegging aan uw Kamer (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1481) werkt het kabinet aan een nieuwe modeltekst. Deze modeltekst zal de inzet vormen om de Nederlandse bilaterale investeringsakkoorden te heronderhandelen. Hiermee zal Nederland ook voldoen aan het verzoek van enkele verdragspartners om een bilateraal investeringsakkoord te heronderhandelen.
De nieuwe modeltekst zal onder andere brievenbusmaatschappijen uitsluiten van bescherming, de bescherming voor investeerders verduidelijken, het recht van overheden om te reguleren expliciteren, internationale afspraken over duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen herbevestigen, en zorgen voor een transparante wijze van geschillenbeslechting waarin derde partijen zoals NGO’s een rol hebben. In lijn met de motie Hijink (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1755) zal het kabinet de nieuwe modeltekst openbaar maken voordat het start met de heronderhandeling van investeringsakkoorden.
Investeringsakkoorden zijn volgens het kabinet vooral relevant met landen waar nationale wetgeving en instituties onvoldoende rechtszekerheid bieden (zie ook Kamerstuk 21 501-02, nr. 1806). Het kabinet onderzoekt samen met andere EU-lidstaten en de Europese Commissie de mogelijkheden om de investeringsakkoorden met andere EU-lidstaten op een ordelijke manier op te zeggen zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de rechten en plichten van investeerders (zie ook antwoord op schriftelijke vragen van het lid Jasper van Dijk van 6 juni 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2747).
Deelt u de mening dat Investor-State Dispute Settlement (ISDS) «een politiek machtsmiddel» is geworden «voor multinationals om hun zin te krijgen bij overheden»?2 Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen? Zo ja, erkent u dan dat ISDS heeft bijgedragen aan het vergroten van de ongelijkheid in de wereld, door internationale investeerders meer macht te geven ten koste van overheden?
Het kabinet ziet ISDS niet als «een politiek machtsmiddel voor multinationals om hun zin te krijgen bij overheden». Het kabinet ziet investeringsakkoorden als een waarborg voor stabiel en betrouwbaar overheidsbeleid, als een stimulans voor werkgelegenheid, en als een mogelijkheid om bedrijven op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te wijzen wanneer zij investeren in het buitenland.
Vindt u het ook zo schokkend dat 84% van de zogenaamde «Nederlandse investeerders» buitenlandse bedrijven betreft, die bovendien voor het merendeel gebruik maken van brievenbusfirma’s?3 Erkent u dat Nederland via het systeem van brievenbusfirma’s niet alleen grootschalige belastingontwijking, maar ook misbruik van investeringsverdragen faciliteert? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het kabinet vindt het wenselijk dat enkel investeerders die substantiële bedrijfsactiviteiten in Nederland verrichten, gebruik kunnen maken van Nederlandse investeringsakkoorden. Het kabinet zal daarom pogen brievenbusmaatschappijen uit te sluiten van bescherming.
Deelt u de volgende opvatting: «Nederland is zo populair door het grote aantal handelsverdragen dat het heeft met andere landen en doordat veel bedrijven hier om fiscale redenen toch al een vestiging hebben»?4 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nederland wordt door bedrijven gezien als een aantrekkelijke vestigingsplaats. Het kabinet beschouwt dat als positief. Verschillende factoren dragen hieraan bij zoals een kwalitatief onderscheidend civielrechtelijk stelsel en bijbehorende rechtspleging, hoogopgeleide en internationaal georiënteerde werknemers en een goede infrastructuur.
Klopt het dat multinationals meer dan 100 miljard dollar hebben geclaimd door gebruik te maken van Nederlandse handelsverdragen?5 Hoeveel miljard van dit bedrag is daadwerkelijk uitgekeerd?
Nederland is geen partij geweest bij deze procedures en heeft daar geen volledig overzicht van. Op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft UNCTAD in 2013 onderzoek verricht naar het gebruik van Nederlandse investeringsakkoorden.6 Uit het onderzoek blijkt dat een groot verschil kan zitten tussen de hoogte van een claim en het daadwerkelijk toegekende bedrag. Uit dit onderzoek blijkt voorts dat de toegekende schadevergoeding onder Nederlandse investeringsakkoorden loopt van 0,5 miljoen USD en 270 miljoen USD.
Deelt u de analyse dat Nederland zo populair is geworden als claimland door de ruime definitie van «investeer» die gehanteerd wordt in onze bilaterale handelsverdragen (BITs)?6
De definitie van investeerder onder Nederlandse investeringsakkoorden is vergelijkbaar met de definitie van investeerder onder veel andere investeringsakkoorden. In de nieuwe modeltekst zal de definitie van investeerder echter worden aangescherpt, onder andere door brievenbusmaatschappijen uit te sluiten van bescherming.
Hoe verklaart u dat de claims tegen lidstaten van de Europese Unie (EU) in de afgelopen vijf jaar met 150 procent toenamen, en in de rest van de wereld met 50 procent?7
Het kabinet heeft daar geen verklaring voor.
Waarom beëindigt u de BITs die Nederland met andere EU-lidstaten heeft afgesloten niet, aangezien er sprake is van een interne markt en aangezien de bevoegdheid om handelsverdragen af te sluiten bij de Europese Commissie ligt?
Het kabinet onderzoekt samen met andere EU-lidstaten en de Europese Commissie de mogelijkheden om de investeringsakkoorden met andere EU-lidstaten op een ordelijke manier op te zeggen zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de rechten en plichten van investeerders (zie ook antwoord op schriftelijke vragen van het lid Jasper van Dijk van 6 juni 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2747).
Erkent u dat de vraag of investeringsverdragen leiden tot meer investeringen niet eenduidig beantwoord kan worden? Welke consequenties verbindt u hieraan, gegeven het feit dat Nederland zo’n 90 investeringsverdragen heeft?
De beslissing om in een land te investeren wordt gemaakt op basis van verschillende factoren. Het bestaan van een bilateraal investeringsakkoord kan daar een van zijn maar staat nooit op zichzelf. Het CPB heeft in 2015 onderzoek gedaan naar de bredere effecten van investeringsakkoorden op de hoogte van de buitenlandse directe investeringen. Het CPB concludeert hierin dat de inwerkingtreding van een investeringsakkoord de bilaterale directe investeringen met gemiddeld 35% doet toenemen, waarbij regionale verschillen bestaan.9
Wanneer wordt het nieuwe model-BIT naar de Tweede Kamer gestuurd, conform uw toezegging? Hoe komt het nieuwe model-BIT tegemoet aan de bezwaren tegen de huidige variant, waarbij buitenlandse investeerders zeer veel privileges genieten?
Het kabinet legt de laatste hand aan de nieuwe modeltekst. De nieuwe modeltekst zal tegemoetkomen aan de zorgen ten aanzien van de verouderde Nederlandse bilaterale investeringsakkoorden. De nieuwe modeltekst zal onder andere brievenbusmaatschappijen uitsluiten van bescherming, de bescherming voor investeerders verduidelijken, het recht van overheden om te reguleren expliciteren, internationale afspraken over duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen herbevestigen, de transparantie in geschillenbeslechting te vergroten, en derde partijen als amicus curiae een rol geven in procedures.
Deelt u de opvatting dat investeringsverdragen op zijn minst ook bepalingen zouden moeten bevatten die investeerders verplichten tot het naleven van bepaalde universele waarden, zoals mensenrechten en milieunormen, evenals sancties jegens investeerders die deze principes ondermijnen?
De nieuwe Nederlandse modeltekst zal internationale afspraken over duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen herbevestigen. Daarnaast beoogt de modeltekst het mogelijk maken het handelen van de investeerder mee te wegen, bijvoorbeeld waar het gaat om het naleven van de mensenrechten.
Is er een schikking getroffen tussen de Nederlandse staat en Ping An als gevolg van de nationalisatie van Fortis?
Er is geen schikking getroffen tussen de Nederlandse staat en Ping An als gevolg van de nationalisatie van Fortis.
Deelt u de mening van de Roemeense overheid dat het bedrijf Rompetrol misbruik maakte van het BIT tussen Nederland en Roemenië? Zo ja, welke conclusies trekt u hieruit? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?8
Het kabinet kan niet ingaan op juridische procedures waar Nederland geen partij bij is. Ten overvloede wijst het kabinet erop dat de claim van het bedrijf Rompetol tegen de Roemeense overheid is afgewezen.
Hoe oordeelt u over de Cooperation and Investment Facilitation Agreements (CFIAs) die Brazilië afsluit in plaats van BITs?
De Cooperation and Investment Facilitation Agreements die Brazilië afsluit bieden buitenlandse investeerders niet de gewenste minimumbescherming maar betreffen enkel investeringsfacilitatie. Nederland en de Europese Unie zetten zich samen met Brazilië op multilateraal niveau in voor afspraken over investeringsfacilitatie.
Wat leert u van de manier waarop India en Indonesië hun BITs herzien, waarbij ze meer eisen stellen aan investeerders?
Indonesië en India hebben hun investeringsakkoorden met Nederland beëindigd. De gesprekken tussen de Europese Unie en India over een handels- en investeringsakkoord zijn onlangs weer opgestart. De Europese Commissie heeft het mandaat gekregen om met Indonesië te onderhandelen over investeringsafspraken. Nu de Europese Unie zal onderhandelen over investeringsafspraken met India en Indonesië kan Nederland niet tegelijkertijd onderhandelen met deze landen over een bilateraal investeringsakkoord.
Een aantal aspecten in de nieuwe Indiase modeltekst zullen terugkomen in de nieuwe Nederlandse modeltekst. Zo expliciteert de Indiase modeltekst het recht van overheden om te reguleren en worden de standaarden voor investeringsbescherming verduidelijkt. Hetzelfde geldt voor een groot aantal verbeteringen in de geschillenbeslechtingsprocedure, zoals het uitsluiten van frivole claims en het opnemen van een gedragscode voor arbiters. Het kabinet is geen voorstander van sommige andere aspecten van de Indiase modeltekst, zoals de verplichting om eerst vijf jaar de nationale rechtsgang te doorlopen en de beperkte eisen op het gebied van transparantie. Voor zover bekend is de nieuwe modeltekst van Indonesië nog niet gepubliceerd.
Bent u bereid om een voorbeeld te nemen aan landen als Nigeria en Marokko, die een verdrag met elkaar hebben afgesloten waarbij investeerders meer verplichtingen krijgen ten aanzien van de bescherming van mensenrechten, arbeid en het milieu, en bij dienen te dragen aan duurzame ontwikkeling van het gastland en de lokale bevolking?
Het investeringsakkoord tussen Nigeria en Marokko is op 3 december 2016 ondertekend maar nog niet in werking getreden. Doelstelling van het investeringsakkoord tussen Nigeria en Marokko is om een evenwichtige balans te vinden tussen de rechten en verplichtingen van investeerders en de rechten en verplichtingen van staten. Deze doelstelling ligt eveneens ten grondslag aan de nieuwe Nederlandse modeltekst. Deze nieuwe modeltekst zal bijvoorbeeld, net als het akkoord tussen Nigeria en Marokko, internationale duurzaamheidsafspraken herbevestigen en het recht van overheden om te reguleren expliciteren. Het is daarnaast evident dat buitenlandse investeerders zich dienen te houden aan de regels op het gebied van milieu en werk zoals die gelden in het gastland.
Welke gevallen zijn er bekend van zaken aangespannen via een Nederlands investeringsverdrag waarbij overheidsbeleid is teruggedraaid, dan wel een uitzondering voor bepaald beleid is bedongen voor een buitenlandse investeerder? Indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, deelt u de mening dat dit zorgwekkend is en dat het goed zou zijn als hier onderzoek naar komt?
Nederland is geen partij geweest bij de onder Nederlandse investeringsakkoorden aangespannen zaken. Het kabinet is dan ook niet bekend met zaken die zijn aangespannen via een Nederlands investeringsakkoord waarbij overheidsbeleid is teruggedraaid, dan wel een uitzondering voor bepaald beleid is bedongen voor een buitenlandse investeerder. In een op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken verricht onderzoek, kon het bestaan van een zogenaamde «regulatory chill» niet worden aangetoond.11 Eventuele risico’s daarop kunnen worden weggenomen door het verduidelijken van investeringsstandaarden en het expliciteren van het recht van overheden om te reguleren. De nieuwe modeltekst zal hierin voorzien.
Deelt u de opvatting dat dezelfde bezwaren gelden jegens zowel het Investment Court System (ICS) als het Multilateral Investment Court (MIC) als tegen ISDS? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het kabinet is van mening dat het Investment Court System en een multilateraal investeringshof tegemoetkomen aan de zorgen ten aanzien van het oude ISDS-mechanisme. Het Investment Court System zorgt onder andere voor transparante procedures, waarborgt het recht van overheden om te reguleren in het publiek belang, sluit brievenbusmaatschappijen uit van bescherming, verduidelijkt de bescherming voor investeerders, en garandeert onpartijdige en onafhankelijke rechtspraak. Een multilateraal investeringshof zou een nog verdere verbetering op het terrein van onder andere de onafhankelijkheid en consistentie van de rechtspraak betekenen.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat claims die worden behandeld door private investeerdersbelangenbehartigers achter gesloten deuren plaatsvinden, terwijl het wel zaken betreft die jegens overheden worden aangespannen? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het kabinet is voorstander van transparante procedures. Dat is nu nog niet altijd het geval. Daarom zet het kabinet zich in voor modernisering. In de nieuwe EU-inzet wordt verwezen naar de UNCITRAL Transparency Rules, die transparante procedures garanderen. De nieuwe Nederlandse modeltekst zal hier ook naar verwijzen. Ook een nog op te richten multilateraal investeringshof moet transparante procedures garanderen.
Hoe kunnen handels- en investeringsakkoorden zoals die tussen de EU en Canada (CETA) of de Verenigde Staten (TTIP) in de toekomst tussentijds worden aangepast bij nieuwe inzichten en/of gewijzigde politieke verhoudingen, gegeven het feit dat dergelijke verdragen voor onbepaalde tijd worden afgesloten?
Er bestaat geen handels- en investeringsakkoord tussen de EU en de VS. Het handels- en investeringsakkoord tussen de EU en Canada is ondertekend op 30 oktober 2016. Het akkoord moet nog worden geratificeerd door alle verdragspartijen, waaronder Nederland, voordat het in werking kan treden. CETA kan door partijen gewijzigd worden overeenkomstig artikel 30.2 van het akkoord. Een wijziging van het akkoord treedt in werking, nadat partijen hun interne procedures hebben doorlopen. In Nederland zijn de procedures vastgelegd in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. Voor de EU zijn de procedures vastgelegd in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie.
Hoe oordeelt u over een private verzekering voor investeerders om investeringsrisico’s af te dekken als alternatief voor investeerdersbescherming zoals geborgd door ISDS, ICS of het MIC? Bent u bereid zich in internationaal verband in te spannen om dergelijke beschermingsconstructies voor bedrijven te promoten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Investeringsakkoorden dragen bij aan het investeringsklimaat van de verdragsluitende partijen. Investeringsakkoorden zijn een instrument ter versterking van goed bestuur. Investeringsakkoorden kunnen zo buitenlandse investeerders over de streep trekken om langdurig in een land te investeren waar nationale wetgeving en instituties in hun ogen onvoldoende rechtszekerheid bieden. Een private verzekering biedt geen alternatief voor een gebrek aan rechtszekerheid en zou daarnaast vanwege de eventuele hoogte van de verzekeringspremie juist een belemmering vormen voor het doen van investeringen. Juist ontwikkelingslanden kunnen daardoor getroffen worden, aangezien private investeringen essentieel zijn voor het halen van de Sustainable Development Goals.
Gegeven uw uitspraak «(m)aar zouden we nú met Canada een onderhandeling beginnen dan zou investeringsbescherming of geschillenbeslechting niet in het akkoord worden opgenomen», wat betekent dit voor uw houding ten aanzien van investeerdersbescherming in nieuwe investeringsverdragen?9
Investeringsbescherming is volgens het kabinet vooral relevant in akkoorden met landen waar nationale wetgeving en instituties onvoldoende rechtszekerheid bieden (zie ook Kamerstuk 21 501-02, nr. 1806). De Nederlandse investeringsakkoorden zijn voornamelijk gesloten met landen waar dat niet het geval is. Wel hebben de onderhandelingen tussen de EU en Canada, twee gelijkgestemde democratieën, geleid tot het ontwikkelen van een nieuwe standaard voor investeringsakkoorden die mondiaal toepasbaar is.
Welke maatregelen bent u bereid te treffen om ervoor te zorgen dat Nederland ophoudt langer een hub te zijn voor bedrijven van waaruit zij wereldwijd claims indienen tegen overheden?
Zie antwoord vraag 3.
Het schorsen van verdachte lokale bestuurders |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Schors verdachte bestuurders»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het bericht genoemde kwesties rondom bestuurders in Roermond en Brunssum het aanzien van de lokale politiek schaden en mogelijk zelfs het functioneren daarvan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat dergelijke kwesties het functioneren van het openbaar bestuur kunnen schaden en mogelijk zelfs beïnvloeden. Het openbaar bestuur in Nederland is gebaat bij goede en integere politici. Gelukkig zetten zich iedere dag vele goede volksvertegenwoordigers en bestuurders actief in voor het lokaal bestuur en het publiek belang. Kwesties waaraan in de vraag wordt gerefereerd zijn niet goed voor het openbaar bestuur in het algemeen en de betreffende gemeente in het bijzonder. Een goed functionerend en integer gemeentebestuur levert een belangrijke bijdrage aan het vertrouwen van mensen in de politiek. Daarmee draagt het ook bij aan de legitimiteit van het overheidshandelen. Een integer en stabiel bestuur is effectiever en efficiënter in staat om de taken uit te voeren en diensten te leveren waar hun inwoners recht op hebben.
Deelt u de mening van de burgemeester van Roermond dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de bevoegdheid zou moeten krijgen om verdachte lokale politici, lopende de strafzaak, te kunnen schorsen uit hun bestuursfunctie? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Hierbij moeten we onderscheid maken tussen volksvertegenwoordigers en bestuurders. De raad kan een wethouder ontslaan om politieke redenen (artikel 49 Gemeentewet), bijvoorbeeld vanwege zijn aandeel in een bestuurlijk conflict, een integriteitsschending of in het geval van verdenking van enig strafbaar feit. Het is immers de gemeenteraad die wethouders benoemt, hun functioneren beoordeelt en om hem moverende redenen ontslaat. Bij het verrichten van een verboden handeling door een raadslid, geldt dat de raad betrokkene van zijn lidmaatschap vervallen kan verklaren (artikel X8 Kieswet). Daar kan de raad toe overgaan na schorsing van betrokkene door de voorzitter of ambtshalve. Het is de vraag of er meer dan wel andersoortige gedragingen grond zouden moeten kunnen vormen voor schorsing van een volksvertegenwoordiger. In mijn brief aan de Kamer inzake versterking integriteit lokaal bestuur en aanpak aanhoudende bestuurlijke problemen heb ik aangekondigd dat ik dit de komende tijd ga onderzoeken. Een verdergaande stap is de reeds bestaande mogelijkheid tot ontzetting uit het kiesrecht door de strafrechter of het verbod om een bestuurlijke functie uit te oefenen. Ik zal, zoals eveneens in mijn brief aangekondigd, mede in overleg met de Minister van Justitie en Veiligheid, nagaan wat de mogelijkheden zijn om de grondslagen voor ontzetting uit het kiesrecht en het verbod op het uitoefenen van een bestuurlijke functie te verruimen. Dat zal ten aanzien van ontzetting uit het kiesrecht ook de vraag omvatten of de grondwettelijke eis van een daadwerkelijk opgelegde vrijheidsstraf van tenminste een jaar (artikel 54, tweede lid, Grondwet) aanpassing behoeft.
Biedt de Gemeentewet en het Beleidskader spontane vernietiging (Kamerstuk 30 300 VII, nr. 75) u mogelijkheden om een benoeming van een, van corruptie verdachte, lokale bestuurder ongedaan te maken? Zo ja, waarom? Hoe vaak is er in het verleden van die mogelijkheid gebruik gemaakt en in welke concrete gevallen? Zo nee, waarom niet?
Onder omstandigheden kunnen beslissingen van gemeentelijke bestuursorganen die in strijd zijn met het recht of met het algemeen belang, door mij bij de Kroon worden voorgedragen voor schorsing en/of vernietiging. Het daarvoor toepasselijk beleidskader is het Beleidskader schorsing en vernietiging zoals dat geldt sinds de Wet revitalisering generiek toezicht. Op basis van het wettelijk kader2 en dat beleidskader geldt het volgende. Bij strijd met het recht zijn er juridische argumenten aan de orde. De beslissing is dan in strijd met hoger recht, bijvoorbeeld een wet, een verdrag of een algemeen rechtsbeginsel. Bij strijd met het algemeen belang gaat het met name om beleidsmatige argumenten. Er is bijvoorbeeld een belang in het geding dat uitstijgt boven het belang dat de gemeente met de beslissing beoogde te dienen en dat zich tegen de betreffende beslissing verzet. De benoeming van een wethouder kan in dat licht in aanmerking komen voor een voordracht voor vernietiging. Vernietiging door de Kroon van een benoemingsbesluit tot wethouder heeft nog nooit plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat het nodig is om nog voor de komende gemeenteraadsverkiezingen uw plannen over de mogelijkheden van interventies in bestuurlijke kwesties in gemeenten bekend te maken? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegezegd in mijn uitstelbericht van 9 februari jl. heb ik gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen mijn brief inzake versterking van de integriteit van het lokaal bestuur en de aanpak van aanhoudende bestuurlijke problemen aan uw Kamer gezonden. In deze brief zet ik mijn plannen uiteen.
Het belastingverdrag Nederland Malawi |
|
Bart Snels (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat u niet voornemens bent het te ratificeren verdrag met Malawi open te breken, aangezien u aan Malawi heeft voorgesteld het op 19 april 2015 te Washington tot stand gekomen belastingverdrag eerst te ratificeren?
Klopt het dat er momenteel geen onderhandelingen plaatsvinden over de door Malawi voorgestelde inhoudelijke wijzigingen en dat u geen reactie heeft ontvangen vanuit Malawi op uw verzoek eerst het reeds onderhandelde verdrag te ratificeren?
Kunt u, indien u bovenstaande analyse ondersteunt en er dus feitelijk gezien geen onderhandelingen plaatsvinden over de door Malawi gewenste aanpassingen, aangeven welke wijzigingen Malawi doorgevoerd wil zien in het verdrag met Nederland?
Komt het vaker voor dat een land waarmee reeds een verdrag is onderhandeld geen reactie geeft op voorstellen van Nederland?
Bent u bekend met het feit dat Malawi een lage positie op de Human Development Index van de Verenigde Naties inneemt (plaats 170 van de 188 onderzochte landen)?1
Ja.
Bent u van mening dat Malawi ten gunste van de duurzame ontwikkeling van het land, baat heeft bij een eerlijk aandeel van de belastingen over winstgevende activiteiten van internationaal opererende bedrijven in hun land?
Ja, meer belastinginkomsten zijn cruciaal voor investeringen in duurzame economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden en het bereiken van de duurzame ontwikkelingsdoelen (z.g. Sustainable Development Goals ofwel SDG’s). Nederland biedt technische assistentie bij de capaciteitsopbouw van belastingdiensten in ontwikkelingslanden. Op verzoek van Malawi gaat Nederland via het (in Amsterdam gevestigde) International Bureau of Fiscal Documentation (IBFD) in maart trainingen aan Malawische belastingambtenaren geven op het gebied van belastingheffing bij internationaal opererende bedrijven. Deze training volgt op eerdere trainingen op het gebied van internationale belastingheffing en het tegengaan van belastingontwijking, waaraan Malawi heeft deelgenomen. Bovendien heeft Nederland, zoals bekend, aan 23 ontwikkelingslanden, waaronder Malawi, aangeboden het bilaterale belastingverdrag uit te breiden met antimisbruikbepalingen om belastingontwijking in het ontwikkelingsland door oneigenlijk gebruik van het belastingverdrag in de toekomst te voorkomen.
Bent u op de hoogte van het onderzoek van ActionAid: «An Extractive Affair; How one Australian mining company's tax dealings are costing the world's poorest country millions»?2
In het bovengenoemde rapport van ActionAid wordt onder meer gesteld dat het onder het oude verdrag mogelijk was voor een Australisch mijnbouwbedrijf om via betalingen van managementfees aan een Nederlandse groepsmaatschappij tientallen miljoenen dollars minder belasting te betalen in Malawi.
Het kabinet acht de aanpak van internationale belastingontwijking en -ontduiking maatschappelijk wenselijk en heeft daarbij speciale aandacht voor de positie van ontwikkelingslanden. Tijdens de onderhandelingen zijn met Malawi diverse potentiële misbruikstructuren besproken. Dit heeft geresulteerd in het opnemen van een zogenoemde main purpose test in artikel 10 (dividend), artikel 11 (interest) en artikel 12 (royalty’s). Bij deze main purpose test wordt geen vermindering van bronbelasting verleend als het voornaamste doel of een van de voornaamste doelen van het aangaan van een transactie is het verkrijgen van dat verdragsvoordeel.
Over de managementfees en fees voor technische diensten merken wij op dat het in zijn algemeenheid niet ongebruikelijk is dat verschillende vennootschappen binnen een groep onderling diensten verlenen. Voor die diensten zal dan een zakelijke prijs betaald moeten worden. Aan de ene kant is dan de opbrengst belast en aan de andere kant is de betaling dan aftrekbaar; dit sluit aan bij het algemeen geldende principe dat winsten daar belast worden waar de economische activiteiten plaatsvinden.
Zoals in antwoord op vragen die hierover zijn gesteld in het schriftelijke overleg van 4 september 2015 (Kamerstuk 25 087, nr. 111) is aangegeven, is de casuïstiek die in het rapport wordt aangehaald ook tijdens de onderhandelingen met Malawi besproken. De conclusie van Nederland en Malawi was dat dergelijke situaties kunnen worden tegengegaan met gebruikmaking van het standaard instrumentarium, namelijk modelverdragsbepalingen en/of nationaalrechtelijke bepalingen. In een casus zoals in het rapport wordt geschetst van een Nederlandse vennootschap zonder eigen personeel die managementfees in rekening brengt aan een Malawische vennootschap, zal kunnen worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een vergoeding voor door de Nederlandse vennootschap geleverde diensten. In dat geval is er geen verdragsbepaling (concreet: de betaling valt niet te duiden als ondernemingswinst van de Nederlandse vennootschap in de zin van artikel 7 van het verdrag of als een royalty-betaling aan de deze vennootschap in de zin van artikel 12 van het verdrag) die het heffingsrecht aan Nederland zou toewijzen of aan de zijde van Malawi zou beperken. Het Verdrag doet in beginsel ook niet af aan eventuele aftrekbeperkende maatregelen in Malawi.
In de huidige verdragsloze periode bestaat geen juridische basis voor het uitwisselen van informatie. Onder het nieuwe verdrag is dat wel het geval. Hierdoor wordt Malawi dus beter in staat gesteld om anti-misbruikbepalingen toe te passen.
Bent u op de hoogte dat uit het voorgenoemde onderzoek blijkt, dat onder het in 1969 getekende belastingverdrag met Malawi verdragsmisbruik plaatsvond door een Australisch mijnbouw bedrijf Paladin Mining Ltd. in de periode van 2009 t/m 2014, waardoor de schatkist van Malawi 27,5 miljoen USD is misgelopen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het feit dat in Malawi een enorm aantal mensen zijn besmet met het HIV-virus,3 en dat 27,5 miljoen USD een significant deel had kunnen bijdragen aan het verlichten/voorkomen van het hierdoor veroorzaakte menselijk leed?4
Ja, in Malawi zijn meer dan 1 miljoen mensen besmet met het HIV-virus op een bevolking van 19 miljoen mensen. Twee derde van hen heeft toegang tot aidsremmers, een derde van hen heeft nog geen toegang tot behandeling. Dit is deels te wijten aan onvoldoende financiële middelen, deels aan het ontbreken van een functionerend gezondheidssysteem en deels door onwetendheid en stigma rondom het HIV-virus en aids.
Bent u ook van mening dat het onwenselijk is dat Malawi 27,5 miljoen USD is misgelopen door middel van de gebruikte kunstmatige fiscale constructie, waarbij gebruikt werd gemaakt van een in Nederland op het adres van trustkantoor TMF geregistreerde brievenbusfirma (Paladin Netherlands B.V.)?
Zie antwoord vraag 7.
Ondersteunt u de analyse dat bedrijven op dezelfde manier als geconstateerd in bovenstaand onderzoek misbruik kunnen maken zodra het nieuwe verdrag geratificeerd is, vanwege het ontbreken van antimisbruikbepalingen door middel van de clausule voor directeursbeloningen en voor de vergoeding van technische diensten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het eens met de analyse dat het te ratificeren verdrag door deze beperkte toepassing van de antimisbruikbepalingen niet in lijn is met actie 6 van het OESO Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project, welke reeds in 2015 is aangenomen?
Allereerst merken wij op dat binnen het BEPS-project geen aparte voorstellen zijn opgenomen op het terrein van misbruiksituaties met betrekking tot managementfees en fees voor technische diensten omdat dergelijke situaties voldoende met het bestaande instrumentarium kunnen worden bestreden.
Omdat de onderhandelingen over het voorliggende Verdrag reeds in 2013 hebben plaatsgevonden kon geen rekening worden gehouden met de specifieke uitkomsten van het BEPS-project. Nederland heeft Malawi wel aangemeld voor het multilateraal instrument (MLI) waarmee belastingverdragen aangepast worden aan de verdragsgerelateerde BEPS-uitkomsten. Om het verdrag geheel BEPS -conform te maken hoeft Malawi alleen maar in te tekenen op de MLI, deze te ratificeren en het belastingverdrag met Nederland onder de werkingssfeer daarvan te brengen. Overigens komt de principal purposes test uit de MLI in grote lijnen overeen met de main purpose test die in het voorliggende Verdrag is opgenomen.
Bent u bereid de toepassing van de antimisbruikbepalingen in het verdrag tussen Malawi en Nederland uit te breiden, zoals beschreven in de OESO BEPS-actie 6?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid Malawi meer belastingrechten toe te kennen, waaronder hogere bronheffingen ten gunste van de duurzame groei en ter bevordering van de zelfredzaamheid en ter bevordering van een goed bestuur in Malawi?
Het primaire doel van een belastingverdrag met een ontwikkelingsland is hetzelfde als het doel van ieder ander belastingverdrag, namelijk ervoor te zorgen dat dubbele belasting wordt voorkomen zonder mogelijkheden te creëren voor belastingontwijking en -ontduiking. Verder voorziet een belastingverdrag in verbeterde rechtszekerheid en administratieve samenwerking. De bijzondere positie van ontwikkelingslanden en het belang dat Nederland hecht aan een succesvolle fiscale ontwikkeling van deze staten, rechtvaardigen afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid ten opzichte van ontwikkelde landen. In onderhandelingen over belastingverdragen met ontwikkelingslanden is Nederland daarom bereid om bijvoorbeeld hogere bronheffingen en een ruimer vaste inrichtingsbegrip overeen te komen met dien verstande dat Nederland een min of meer gelijkwaardig resultaat wil als in de verdragen van dat ontwikkelingsland met vergelijkbare ontwikkelde landen. Ook wordt veel aandacht besteed aan het onderwerp belastingontwijking. Belastingontwijking is immers een serieus probleem voor ontwikkelingslanden, aangezien deze de zwakke overheidsfinanciën van die landen relatief hard raakt.
Belabberde kolfruimtes |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kolven? Dat moet de vrouw vaak in het opslaghok doen of op het toilet»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat uit het onderzoek van Ouders van Nu blijkt dat maar 33% van de vrouwen die op het werk kolven beschikking hebben over een kolfplek die voldoet aan de wettelijke eisen?
Het is een wettelijke plicht voor de werkgever om een geschikte kolfruimte beschikbaar te hebben of beschikbaar te stellen. Het is aan de werkgever, in overleg met de betrokken werknemer(s), om de verschillende mogelijkheden op dit punt te inventariseren en om vervolgens een passende oplossing te bieden (zie ook vraag 5).
Deelt u de mening dat het niet of onvolledig faciliteren van een kolfruimte een vorm is van zwangerschapsdiscriminatie? Zo nee, waarom niet?
Op voorhand is dit niet te zeggen. Maar het moge duidelijk zijn dat ik elke vorm van arbeidsmarktdiscriminatie, waaronder zwangerschapsdiscriminatie, ontoelaatbaar vind.
Werkgevers zijn verplicht om arbeidsdiscriminatie te voorkomen. In maart 2017 is vanuit mijn ministerie het Actieplan Zwangerschapsdiscriminatie gestart. Een van de maatregelen uit het actieplan was de Campagne Zwangerschapsdiscriminatie die in het najaar van 2017 heeft plaatsgevonden. Bij de uitwerking van het in het Regeerakkoord2 voorgenomen vernieuwde Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie, zal onder meer aandacht worden besteed aan discriminatie bij zwangerschap.
Naast begrip en aandacht voor de situatie voor zwangere werknemers, is ook het maken van goede (verlof)afspraken tussen werkgevers en werknemers van belang. Bedrijfsartsen kunnen in het bedrijf meehelpen om kennis over werk en zwangerschap te vergroten. Als sluitstuk hierop kan het Team Arbeidsmarktdiscriminatie van de Inspectie SZW een onderzoek instellen naar mogelijke arbeidsmarktdiscriminatie.
Eenieder die discriminatie denkt te ervaren, kan dit aankaarten binnen het eigen bedrijf, bij een vertrouwenspersoon of bij de vertegenwoordiging van de vakbeweging. Verder kan een klacht worden gemeld bij de Inspectie SZW. In het uiterste geval kan een werknemer de zaak ook aan een rechter voorleggen, zodat deze een oordeel kan geven. Indien sprake is van een strafbaar feit kan een werknemer aangifte doen en de zaak binnen het strafrecht voorleggen aan een rechter die dan een oordeel kan vellen.
Vindt u ook dat het voor de arbeidsparticipatie van vrouwen van belang is dat zaken als een goede kolfruimte goed geregeld zijn? Zo nee, waarom niet?
De arbeidsparticipatie van vrouwen wordt beïnvloed door veel factoren. De mogelijkheid om borstvoeding te kunnen geven is er daar een van. Het spreekt voor zich dat de aanwezigheid van goede kolfruimtes daar een belangrijke bijdrage aan kan leveren. Alle vrouwen moeten de kans krijgen om borstvoeding te blijven geven wanneer ze na de zwangerschap weer aan het werk zijn gegaan.
Is er bij werkgevers voldoende kennis over de wettelijke eisen rondom kolven en kolfruimtes? Zo nee, wat gaat u doen om de kennis bij werkgevers hierover te vergroten?
Het bieden van een deugdelijke mogelijkheid tot kolven is de taak van de werkgever. Uit het onderzoek door Ouders van Nu blijkt dat er vaak geen kolfmogelijkheid bestaat of dat de kolfplek niet voldoet aan de richtlijnen voor de kolfruimte. Deze richtlijnen zijn:
Het is van belang dat werkgevers en werknemers op de hoogte zijn van hun rechten en plichten. Mijn ministerie heeft daarom via sociale media en op de website Arboportaal3 opnieuw aandacht gevestigd op het kolven op het werk naar aanleiding van het bericht van Ouders van Nu.
Wat vindt u ervan dat veel vrouwen zich bezwaard voelen om hun werkgever hier op aan te spreken? Bent u bereid om vrouwen beter te informeren over hun rechten? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Het bieden van goede werkomstandigheden is de plicht van de werkgever. Ik vind het van belang dat men goed op de hoogte is, zodat werkgevers en werknemers in gesprek kunnen gaan over een deugdelijke oplossing op de werkplek. De aandacht die wordt gegenereerd na een onderzoek zoals door »Ouders van Nu» is van belang en helpt om het onderwerp te agenderen en onder de aandacht te brengen. Daarom ook heb ik informatie over kolven op het werk verder verspreid via de sociale media kanalen waarop mijn ministerie actief is.
De mogelijke overname van C&A door Chinese investeerders |
|
Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving over de mogelijke overname van C&A door Chinese investeerders?1
Ja.
Welke motivatie bestaat er voor de eigenaren van C&A om (een deel van) het bedrijf te verkopen? Bent u bereid dit na te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn ministerie is in contact met C&A naar aanleiding van de berichtgeving over een mogelijke overname. In deze contacten heeft C&A, net als in haar persbericht, de berichten over de mogelijke verkoop ontkend nog bevestigd. Het bedrijf geeft daarbij verder aan dat het werkt aan een transformatiestrategie waarbij ook naar mogelijkheden wordt gekeken om te accelereren in groeimarkten zoals China, opkomende markten en op digitaal vlak. Het bedrijf heeft daarbij aangegeven dat samenwerkingen en andere vormen van externe investeringen hier onderdeel van kunnen zijn.
In zijn algemeenheid is het verder niet aan mij om te speculeren over motieven van de eigenaren van een bedrijf om wel of niet (een deel van) hun bedrijf te verkopen.
Op welke wijze worden werknemers betrokken bij de besluitvorming omtrent de eventuele overname? Hebben zij zeggenschap over mogelijke overnames? Zo nee, bent u bereid werknemers ook een stem te geven in de besluitvorming over overnames?
De belangen van werknemers worden behartigd door de ondernemingsraad. Op basis van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) heeft de ondernemingsraad het recht om advies te geven over een voorgenomen besluit van het bestuur om de zeggenschap over de onderneming of een deel daarvan over te dragen (artikel 25 lid 1). Door gebruik te maken van zijn agenderingsrecht (artikel 23 lid 1) en informatierecht (artikel 23 lid 2) kan de OR van de bestuurder van de onderneming alle informatie vragen die van belang is voor een bespreking met de ondernemer over de overname, voor zover de ondernemer daarover beschikt. Op grond van het initiatiefrecht (artikel 23 lid 3) kan de OR ook voorstellen doen voor actie van de bestuurder van de onderneming.
Verder dienen werknemersorganisaties op basis van de SER Fusiegedragsregels tijdig te worden geïnformeerd over een voorgenomen fusie of overname. Deze regels hebben geen wettelijke status, maar worden in de praktijk wel door ondernemingen onderschreven. Deze regels houden in dat de betrokken partijen de vakbonden tijdig in kennis stellen, informatie verstrekken en de gelegenheid bieden hun oordeel te geven vanuit het gezichtspunt van de in de onderneming werkzame personen. Met «tijdig» wordt bedoeld: vóórdat overeenstemming over de fusie of overname wordt bereikt zodat het oordeel van de vakbonden van wezenlijke invloed kan zijn op het al dan niet tot stand komen van de fusie of overname. De partijen stellen de betrokken ondernemingsraden in de gelegenheid kennis te nemen van het oordeel van de vakbonden, zodat de ondernemingsraden dit in hun advies kunnen betrekken.
Hoe gaat u zich ervoor inzetten dat een eventuele overname niet gepaard gaat met het opknippen van het bedrijf en mogelijk banenverlies, zowel op korte als op lange termijn?
Zoals eerder bij vraag 2 aangegeven is momenteel onbekend of de eigenaren van C&A voornemens zijn om (een deel van) het bedrijf te verkopen. Het is daarom prematuur om te speculeren over eventuele gevolgen van een overname en de mogelijke gevolgen voor activiteiten en werkgelegenheid in Nederland.
Uitgangspunt van mijn beleid is dat de ondernemer onderneemt en de overheid bedrijven faciliteert en stimuleert om in Nederland te ondernemen. Dit doet de overheid onder meer door te zorgen voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat, waardoor bedrijven in Nederland concurrerend kunnen zijn op de mondiale markt en vanuit Nederland willen blijven opereren. Bij het goede vestigingsklimaat in Nederland hoort ook dat de overheid de eigen verantwoordelijkheid van een bedrijf respecteert indien een beslissing vanwege bedrijfseconomische redenen wordt genomen. Het is aan het bestuur van een bedrijf om strategische heroriëntatie door te voeren, waar bijvoorbeeld het aantrekken van externe financiers of een mogelijke verkoop uit voort kan komen. Mijn ministerie houdt in dergelijke gevallen actief een vinger aan de pols en analyseert welke gevolgen de eventuele aanpassing van de strategie kan hebben. In de contacten met deze bedrijven is altijd de inzet om te bezien hoe activiteiten en werkgelegenheid voor Nederland te behouden of uit te breiden.
Kunt u ingaan op «De zaak Organon», waaruit blijkt dat buitenlandse overnames niet leiden tot meer investeringen of meer werkgelegenheid, zelfs integendeel?2
Het boek gaat, zoals de auteurs zelf ook in het boek aangeven, specifiek over Organon: over het ontstaan van Organon, de integratie in Akzo, de voorgenomen beursgang maar uiteindelijke verkoop aan Schering-Plough, de overname daarvan door Merck en de diverse herstructureringen. Het boek beschrijft ook het beleid dat de gemeente Oss, de provincie Noord-Brabant en het Rijk hebben gevoerd en dat onder meer, met een financiële bijdrage van Merck, heeft geleid tot het oprichten van het Pivot Park in Oss.
Nederland heeft een open economie met een aantrekkelijk vestigingsklimaat. We hebben hier een groot deel van onze welvaart aan te danken. Investeringen van buitenlandse bedrijven in Nederland en Europa zijn onderdeel van het economische proces. Het draagt bij aan de concurrentiekracht van onze economie. Zo kunnen buitenlandse directe investeringen nieuwe kennis en ideeën meenemen, en kunnen ze kansen bieden voor nieuwe investeringen en het realiseren van schaalvoordelen. Daarnaast investeren Nederlandse investeerders ook veel in andere landen.
Tot slot wil ik u ook wijzen op de bijdrage van buitenlandse bedrijven aan de werkgelegenheid in Nederland. In 2014 waren deze buitenlandse multinationals goed voor bijna 1,4 miljoen, zowel directe als indirecte, voltijdsbanen in Nederland (bron: Internationaliseringsmonitor 2017-IV, CBS).
Acht u het gewenst dat Chinese investeerders vrijwel onbeperkt overnames kunnen doen in Nederland, terwijl het voor Nederlandse investeerders veel moeilijker is om overnames te doen in China?
Zoals ook bij het antwoord op vraag 5 aangegeven dankt Nederland een groot deel van haar welvaart aan onze open economie met een aantrekkelijk economisch vestigingsklimaat.
Een open economie verhoudt zich echter slecht tot de barrières waar Nederlandse investeerders vaak op stuiten wanneer ze overnames willen doen in landen buiten de Europese Unie, zoals in China. Daarnaast verhoudt een open economie zich slecht tot de problemen rond niet-marktgedreven investeringen uit derde landen op de Europese markt. Voor het goed functioneren van de markt, vinden we het in Europa van belang dat er sprake is van een gelijk speelveld, waarin investeerders met elkaar concurreren op basis van marktgedreven economische factoren en niet op basis van overheidsinmenging en staatssteun.
Zoals het BNC-fiche Mededeling en Verordening Investeringstoets3 beschrijft wil Nederland op Europees niveau met derde landen afspraken maken voor een betere balans. Zowel op het punt van een gelijk speelveld als op het punt van wederzijdse markttoegang. Het is daarbij van belang dat op Europees niveau alle mogelijkheden in kaart worden gebracht om onze zorgen over deze twee punten te adresseren.
Hoe gaan andere Europese landen om met Chinese investeerders en overnames van bedrijven?
De zorgen over niet-marktgedreven investeringen en wederzijdse markttoegang worden door meerdere landen in de Europese Unie gedeeld. Duitsland, Frankrijk en Italië hebben vorig jaar hun zorgen hierover in een brief aan de Commissie geuit. De brief gaf een impuls aan de discussie in Europa. Vanwege het grensoverschrijdende karakter zijn wederzijdse markttoegang en niet-marktconforme investeringen typisch onderwerpen waar een Europese gezamenlijke aanpak wenselijk is, zonder door te schieten in protectionistische maatregelen.
Er is vooralsnog geen volledige transparantie over overnames door bedrijven uit derde landen in andere Europese landen en de markttoegang van Europese bedrijven in derde landen. Onderhandelingen over overnames en markttoegang vinden doorgaans plaats achter gesloten deuren en zijn daardoor niet transparant. De informatie-uitwisseling hierover tussen lidstaten vindt tot op heden plaats op ad-hoc basis in bilaterale gesprekken. Daardoor is er geen volledig beeld van hoe andere landen hiermee omgaan.
Op Europees niveau wordt op dit moment een coördinatiegroep opgericht. De groep zal een structurele en intensievere informatie-uitwisselingsstructuur tussen lidstaten faciliteren. Ook wordt er op Europees niveau gesproken over het Commissievoorstel voor een Europees kader voor toetsing van buitenlandse overnames (zie BNC-fiche zoals genoemd in antwoord op vraag 6). Bijna de helft van de lidstaten hanteert toetsingsmechanismen voor buitenlandse directe investeringen op grond van nationale veiligheid en openbare orde. Sommige lidstaten hanteren daarbij een generieke toetsing (niet beperkt tot bepaalde sectoren) voor alle inkomende buitenlandse investeringen. Andere lidstaten kennen een toetsing in bepaalde strategische sectoren. Een aantal lidstaten kent momenteel geen toetsing. Nederland borgt de nationale veiligheid bij buitenlandse investeringen door een adequate sectorale wet- en regelgeving voor die sectoren waarin zich risico’s kunnen voordoen.
Het bericht 'Wachttijden onacceptabel' |
|
Leendert de Lange (VVD), Aukje de Vries (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat zijn de oorzaken van de wachttijden in de verschillende sectoren?1 In hoeverre zijn de oorzaken, zoals genoemd in het verdiepende onderzoek «Wachttijden medisch specialistische zorg» uit juli 2017 nog actueel?
Het klopt dat in verschillende sectoren sprake is van wachttijden. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft hiervoor een actieplan opgesteld met projecten in vijf sectoren: medisch specialistische zorg (msz), ambulancezorg, wijkverpleging, langdurige zorg, geestelijke gezondheidszorg (ggz). Bij de oorzaken van de wachttijden ziet de NZa een aantal overeenkomsten tussen de sectoren. Er is onder andere te weinig bekendheid bij mensen over wachtlijstbemiddeling, een gebrek aan inzicht in wachttijden en over het algemeen wordt op dit vlak te weinig samengewerkt tussen zorgverzekeraars/zorgkantoren en zorgaanbieders. Hieronder wordt ingegaan op oorzaken van wachttijden per sector.
Uit het verdiepend onderzoek van de NZa bleek dat sprake is van een veelvoud factoren die invloed hebben op de wachttijden. Deze staan beschreven in de rapportage wachttijden msz2.
Sinds het verdiepende onderzoek uit juli 2017 heeft de NZa acties ondernomen, vooral gericht op het aanscherpen van het inzicht in de wachttijden, het bevorderen van wachttijdbemiddeling en het tot stand brengen van samenwerkingsafspraken. De NZa richt zich hier ook op in 2018 en stimuleert dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders, en andere betrokken partijen die kunnen bijdragen aan het terugdringen van wachttijden, hun verantwoordelijkheid nemen. Overigens is van belang dat voor patiënten bij de meeste specialismen die de Treeknorm3 overschrijden een passend en tijdig alternatief in de regio beschikbaar is.
De NZa heeft de verzekeraars en Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV’en) begin 2016 gevraagd naar de oorzaken voor de normoverschrijdingen van de responstijden ambulances. De oorzaken die door de gesprekspartners zijn genoemd zijn divers en kunnen worden onderverdeeld in financiële, geografische, procesmatige en productiestijgingen. Kort samengevat is genoemd een tekort aan ambulances, tekort aan goed opgeleid personeel, de mate waarin partijen gebruik maken van de bewegingsruimte in het bekostigingsmodel, belemmeringen door geografie en infrastructuur, grensregio’s met België en Duitsland die minder gebruik kunnen maken van burenhulp, uitdagingen bij landelijke gebieden, de mate waarin de RIVM-modellen rekening houden met de lokale en huidige omstandigheden, de rol van de meldkamer, de organisatie en aansturing van de ambulancevoorziening, de extramuralisering van zorg in de Wlz en ggz, en onverwachte hoge productiestijgingen, die deels verkaard worden door demografische ontwikkelingen. De door partijen genoemde oorzaken staan uitgebreid beschreven in het rapport normoverschrijdingen responstijden ambulances4.
Voor de ggz-sector geldt dat er veel verschillende oorzaken van (te) lange wachttijden bestaan. Deze staan beschreven in de Marktscan ggz 2016 van de NZa5.
Voor casemanagement dementie – een onderdeel van de wijkverpleging – heeft de NZa geconstateerd dat er sprake is van wachttijden die in sommige gevallen de maximaal aanvaardbare wachttijd overschrijden. De oorzaken van deze wachtlijsten zijn vaak complex en nog altijd actueel. Zo leiden personeelstekorten maar ook verschillende visies op de uitvoering van casemanagement tot situaties waarbij extra financiering alleen niet tot de oplossing leidt. In deze gevallen moet de NZa met alle betrokken partijen in de regio in overleg, zodat zij gezamenlijk tot oplossingen komen. De eerste successen van deze methode zijn inmiddels behaald; de Gooi en Vechtstreek is hiervan een goed voorbeeld.
De oorzaken voor wachttijden in de langdurige zorg staan beschreven in het rapport wachtenden in de langdurige zorg van de NZa6.
Wanneer moeten de wachttijden weer voldoen aan de afgesproken maximaal aanvaardbare wachttijden (Treeknormen)?
De aanpak van wachttijden zal onverminderd aandacht nodig hebben van alle betrokken partijen. De NZa werkt en blijft werken aan een structureel, actueel inzicht van wachttijden en heeft er ook in 2018 prioriteit van gemaakt de wachttijden en responstijden terug te dringen. Ik blijf dit dan ook nauwgezet volgen.
Voor wat betreft de afspraken in de ggz heeft mijn ambtsvoorganger in de zomer van 2017 bestuurlijke afspraken met het veld gemaakt om de wachttijden in de ggz weer binnen de Treeknormen te krijgen7. Doel van deze afspraken is om met een gezamenlijke aanpak uiterlijk op 1 juli 2018 de wachttijden binnen de afgesproken normen te hebben teruggebracht. De NZa monitort de uitvoering van deze afspraken. De eerste tussenrapportage van de NZa is op 22 december 2017 naar de Kamer gestuurd8. In de begeleidende brief zijn daarnaast aanvullende acties beschreven die door partijen zullen worden ingezet om binnen de gestelde termijn aan het doel van de afspraken te voldoen.
In hoeverre hebben zorgverzekeraars en aanbieders afspraken gemaakt over het terugdringen van en omgaan met wachttijden? Welke concrete afspraken zijn uit het overleg voortgekomen? Welke sanctiemogelijkheden heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in het geval dat verzekeraars en aanbieders onvoldoende afspraken hebben gemaakt dan wel deze vervolgens niet uitvoeren?
De NZa heeft mij laten weten dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars over het algemeen contact hebben als wachttijden overschreden worden en dat zij gezamenlijk naar oplossingen zoeken die passen bij die specifieke situatie. De NZa spreekt met verzekeraars over lopende alternatieven om waar mogelijk goede voorbeelden te stimuleren.
Zorgverzekeraars moeten zich inspannen om ervoor te zorgen dat hun verzekerden kwalitatief goede, bereikbare en tijdige zorg ontvangen. Dit is onderdeel van hun zorgplicht. Indien de zorgplicht niet wordt nageleefd, dan kan de NZa handhaven. De NZa maakt onderscheid tussen formele en informele instrumenten tot handhaving. Bij informele maatregelen kan gedacht worden aan voorlichting, communicatie of «wenkbrauwgesprekken». De NZa kan als formele maatregel een aanwijzing opleggen aan de zorgverzekeraar. Indien de zorgverzekeraar de aanwijzing niet of niet binnen de gegeven termijn naleeft, kan de NZa dit feit of het handhavingsbesluit openbaar maken of een last onder bestuursdwang opleggen.
Indien zorgaanbieders transparantieverplichtingen niet nakomen, kan de NZa ook handhavend optreden richting de zorgaanbieders door middel van een aanwijzing, last onder dwangsom of bestuursdwang, of via een bestuurlijke boete.
Wat vindt u van de suggestie dat een van de oorzaken is dat ziekenhuizen de afgelopen jaren 1% per jaar mochten groeien? Wat is over de wachttijden afgesproken in relatie tot de hoofdlijnenakkoorden? Welke aandacht gaat er in de nieuwe hoofdlijnenakkoorden besteed worden aan de wachttijden, naast de beheersing van de kosten?
Uitgangspunt van de Hoofdlijnenakkoorden is dat partijen zich tot het uiterste inspannen om zorg binnen de Treeknormen te (blijven) leveren. Zorgverzekeraars moeten uit hoofde van hun zorgplicht zo nodig actie ondernemen. De NZa heeft verschillende verbeterpunten genoemd voor zorgaanbieders en zorgverzekeraars. In het Addendum 2018 bij het Hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg 2014 t/m 20179 is de aanpak van wachttijden als specifiek aandachtspunt opgenomen en zijn afspraken gemaakt over de aanpak hiervan. Eén van de oorzaken was de druk op de Spoed Eisende Hulp (SEH) en de verschuiving van planbare zorg naar acute zorg. Juist daarom heeft mijn voorganger in het Addendum 2018 bij het Hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg voor 2017 en 2018 € 55 miljoen extra vrijgemaakt voor het versterken van het eerstelijns verblijf. In het Addendum bij het bestuurlijk akkoord huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 2018 en het Addendum 2018 bij het onderhandelaarsakkoord 2014 t/m 2017 zijn ook afspraken gemaakt over het bevorderen van substitutie. De NZa monitort in 2018 of dit werkelijk leidt tot verplaatsing van de zorg van tweede naar de eerste lijn.1
Zoals ik u eerder10 heb laten weten, streef ik ernaar ook in de nieuwe Hoofdlijnenakkoorden, te sluiten in het voorjaar van 201811, afspraken te maken over de aanpak van wachttijden.
Welke acties onderneemt u richting de zorgverzekeraars om de wachttijden bij de medisch specialistische zorg terug te dringen in het kader van de zorgplicht?
Ik spreek zorgverzekeraars aan op hun zorgplicht. Dit gebeurt onder andere in de diverse bestuurlijke overleggen die ik regelmatig heb. Ook ben ik van plan hierover afspraken te maken in de hoofdlijnenakkoorden die ik met de sectoren wil gaan afsluiten, zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 4.
Formeel is de NZa de instantie die toezicht houdt op de wachttijden. De NZa heeft een toezichtkader zorgplicht dat zij kunnen handhaven en de NZa zet actief in op de aanpak van wachttijden. Daarom vind ik het ook goed dat de NZa mij hierover regelmatig rapporteert.
Wat gaat u doen om de wachttijden in specifieke regio’s op te lossen, zoals in Noord-Oost-Nederland?
Vorig jaar12 is uw Kamer geïnformeerd dat voor de opleiding van onder andere medisch specialisten voor 2018 meer plaatsen beschikbaar gesteld werden dan het maximum aantal plaatsen dat het Capaciteitsorgaan adviseert. Ook heeft mijn voorganger in het Addendum aandacht gevraagd voor knelpunten in specifieke regio’s (De juiste zorg op de juiste plek).
Daarnaast heeft de NZa gesprekken gevoerd met zorgaanbieders, zorgverzekeraars, brancheorganisaties en patiëntenverenigingen waarbij zij aanstuurde op het tot stand brengen van samenwerkingsverbanden.
Door de maatregelen van de NZa zijn zorgaanbieders verplicht hun actuele wachttijden te registreren en publiceren en hun patiënten daarover actief te informeren en te wijzen op wachttijdbemiddeling. Dit en het in kaart brengen van het zorgaanbod van zelfstandige behandelcentra heeft een positief effect op de wachttijd. De NZa monitort deze acties.
Kunt u toezeggen om medio 2018 de Tweede Kamer te rapporteren over de uitkomsten van de bijeenkomsten die NZa organiseert met onder andere zorgverzekeraars, zorgaanbieders en ketenpartners die kunnen bijdragen aan het terugdringen van wachttijden in de medisch specialistische zorg?
Ja. De NZa start op korte termijn met deze bijeenkomsten en kijkt daarbij samen met de sector hoe specialisme-specifieke problemen het beste kunnen worden aangepakt.
Aangezien u ervoor wil ervoor zorgen dat ambulancediensten voldoende personeel en voertuigen kunnen inzetten en daarvoor in 2018 extra budget beschikbaar is, in hoeverre zijn daar de belemmeringen door geografie, infrastructuur en landelijke ligging ook in meegenomen? Hoe worden deze knelpunten specifiek opgelost?
In 2018 is onder andere 5,7 miljoen beschikbaar gesteld voor meer ambulances. Deze 5,7 miljoen is beschikbaar gesteld op basis van het Referentiekader Spreiding en beschikbaarheid. Dit kader definieert het aantal ambulances waarmee de ambulancezorg in Nederland kan worden uitgevoerd, gegeven een aantal randvoorwaarden. Zoals de tijd na een melding waarbinnen een ambulance ter plaatse moet zijn en de spreiding van de standplaatsen. Dit Referentiekader gaat uit van de regionaal verschillende toename in de vraag naar ambulancezorg en op basis van onder andere geografie wordt bezien of die toename noodzaakt tot extra ambulances (auto’s met personele bezetting) in de verschillende regio’s.
Kunt u de Tweede Kamer informeren over de uitkomsten van het overleg met de voorzitter van Ambulancezorg Nederland (AZN) en de voorzitters van het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) over het verbeteren van de responstijden in de ambulancezorg?
Ik zal de Tweede Kamer in maart informeren over de uitkomsten van dit overleg.
Aangezien het kabinet de intentie heeft uitgesproken de toegang tot informatie over vraag en aanbod bij zorgkantoren wie er op de wachtlijst staan en hoe dringend hun zorgvraag is te verbeteren, kunt u aangeven wat die intentie concreet betekent? Hoe gaat de uitvoering daarvan in de praktijk vorm krijgen?
Waar het om gaat is dat mensen zich eerder en beter kunnen oriënteren op het zorgaanbod, opdat het verhuizen naar een instelling meer planmatig verloopt en spoedopnames worden gereduceerd. Om goed te kunnen anticiperen, is het van belang dat er informatie beschikbaar is over wat mensen zelf willen (wens om te verhuizen, voorkeur voor een bepaalde instelling) en hoe hun sociale context is (hoe het thuis gaat, mate van urgentie). Ook informatie over het zorgaanbod is relevant, zoals beschikbare plaatsen, alternatieve mogelijkheden en verwachtingen omtrent wachttijden van locaties. Dit soort informatie is momenteel niet op een gestructureerde manier beschikbaar en er zijn geen landelijke afspraken gemaakt over de wijze waarop deze informatie wordt vastgelegd en uitgewisseld.
Ik heb het Zorginstituut, vanwege hun taak in het beheer van de landelijke standaarden van iWLZ, gevraagd na te gaan welke mogelijkheden er zijn om de informatievoorziening te verbeteren. Het Zorginstituut maakt eerst een analyse van enkele regionale initiatieven, om te bezien of daar oplossingen zijn bedacht die kunnen worden opgeschaald naar landelijk niveau. Op korte termijn stelt het Zorginstituut een plan op dat de komende jaren concrete verbeteringen gaat opleveren in de manier waarop informatie in de langdurige zorg wordt uitgewisseld.
Kunt u aangeven wat er precies verstaan wordt onder de trekkersrol van de twee zorgkantoren, de zogenaamde koplopers?
De NZa heeft het afgelopen jaar haar toezicht op de zorgkantoren geïntensiveerd op de vlakken wachtlijstbeheer en zorgbemiddeling. De zorgkantoren hebben verbeterplannen moeten aanleveren. De NZa heeft deze beoordeeld en heeft onderzoek ter plaatse gedaan om de uitvoering van de verbeterplannen te beoordelen. Daarbij zijn verschillen geconstateerd tussen de zorgkantoren. Deze verschillen bieden de basis voor onze vervolgaanpak. De (twee) zorgkantoren die het volgens de NZa het beste doen, kunnen een trekkersrol vervullen: zij kunnen hun werkwijze delen met de andere zorgkantoren en hen zo nodig adviseren. Zij zijn een voorbeeld voor de andere zorgkantoren wat betreft het beheer van wachtlijsten en actieve zorgbemiddeling.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de ontwikkeling is van de wachtlijsten voor casemanagement dementie in de afgelopen paar jaar?
Vanuit het actieplan casemanagement zijn in 2016 en 2017 een tweetal wachtlijstmetingen uitgevoerd. In december 2016 stonden 1.346 mensen op de wachtlijst voor casemanagement; in juli 2017 waren dit er 1.322. De wachtlijst is in dat jaar dus vrijwel stabiel gebleven. Aangezien casemanagement – als onderdeel van de aanspraak Wijkverpleging – landelijk op verschillende manieren wordt geregistreerd, zijn deze metingen niet volledig betrouwbaar. De NZa stelt daarom een regeling op, waardoor aanbieders worden verplicht maandelijks geüniformeerde wachtlijstgegevens aan te leveren. Hierdoor zullen de wachtlijsten, inclusief wachttijden, voortaan structureel in kaart worden gebracht. Aangezien het uitvoeren van deze regeling aanpassingen vraagt in ICT- en administratie systemen – en ik wil voorkomen dat deze wachtlijstregistratie leidt tot nieuwe administratieve lasten – worden aanbieders naar verwachting vanaf juli aan deze regeling gehouden.
Kunt u inzichtelijk maken welke acties door de zorgverzekeraars worden ondernomen om aan de verzekerden doeltreffender informatie te verstrekken rond wachtlijstbemiddeling in het kader van het terugdringen van de wachtlijsten binnen de verschillende sectoren?
Recent heb ik geïnventariseerd welke acties zorgverzekeraars ondernemen om hun verzekerden te adviseren over het gebruik van zorg (de zorgverzekeraar als zorgadviseur). Daarbij heb ik ook gekeken naar de acties van zorgverzekeraars op het gebied van wachtlijstbemiddeling. Alle zorgverzekeraars bieden via een zorgcoach, een zorgadviseur, een zorgconsulent of een verpleegkundige persoonlijk hulp bij het vinden van een geschikte zorgaanbieder die plaats heeft.
Vanaf januari 2018 is er een aangepaste regeling13 over publiceren van wachttijden en het informeren van patiënten over wachtlijstbemiddeling in de medisch specialistische zorg. De NZa ziet hierop toe.
Wat is uw oordeel over de conclusie van de NZA dat niet elke zorgverzekeraar alle mogelijkheden benut om de wachttijden aan te pakken? Welke bevoegdheden heeft de NZA om op dit gebied eenduidigheid af te dwingen? Zo ja, worden die dan ook ingezet?
Ik vind dat niet goed. Zorgverzekeraars worden geacht zorg voor hun verzekerden te regelen. En zij moeten zich dus tot het uiterste inspannen om dat te doen. De NZa kan handhavend optreden richting zorgverzekeraars indien zij niet voldoen aan de zorgplicht in de Zvw. (zie ook het antwoord op vraag 3). Daarnaast heeft de NZa de bevoegdheid om transparantieverplichtingen op te leggen over de wachttijden, dit heeft zij in verschillende sectoren ook gedaan. Op deze manier verplicht zij zorgaanbieders om wachttijden eenduidig en uniform vast te leggen en kenbaar te maken aan patiënten en zorgverzekeraars. Hierdoor is het voor iedereen duidelijk hoe lang de wachttijden zijn bij een zorgaanbieder en kan eventueel ook bemiddeld worden naar een andere zorgaanbieder door de zorgverzekeraar. De NZa heeft het richtinggevend kader voor de verdere ontwikkeling op het toezien van de zorgplicht. Hierin is opgenomen dat op grond van artikel 16, b, Wmg, de NZa is belast met het toezicht op de rechtmatige uitvoering door de zorgverzekeraars van wat bij of krachtens de Zorgverzekeringswet is geregeld. Op grond hiervan heeft de NZa de bevoegdheid om toe te zien op de naleving van de uitvoering van de zorgplicht door zorgverzekeraars. De NZa kan een aanwijzing opleggen op grond van artikel 77 Wmg. De NZa zal dit doen indien dit nodig is.
Het bericht “Ambulance laat Lies (91) uren lijden” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ambulance laat Lies (91) uren lijden»?1
Ja.
Kunt u onderzoeken wat hier precies is gebeurd en hoe deze situatie voorkomen had kunnen worden? Hoe vaak komt dit soort situaties voor?
Deze mevrouw heeft – blijkens het artikel – veel pijn geleden in de uren dat zij op een moest ambulance wachten. Dat vind ik erg naar voor mevrouw. Ik betreur het dat dit deze mevrouw is overkomen.
Bij de betreffende ambulancevoorziening Ambulancezorg Rotterdam-Rijnmond (AZRR), Ambulancezorg Nederland (AZN) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd io (IGJ i.o.) heb ik navraag gedaan over wat er precies gebeurd is. Hierbij zijn aan mij alleen gegevens verstrekt, waarmee de zoon al in de openbaarheid is getreden, gezien de wettelijke bepaling dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt worden verstrekt dan met diens toestemming.
Het is bekend dat er op dit moment problemen zijn met de beschikbaarheid van voldoende ambulancepersoneel, zowel landelijk als ook in de regio Rotterdam Rijnmond, waardoor de aanrijtijden onder druk staan. Ik heb u daarover in brieven van 21 november 20172 en 15 januari jongstleden geïnformeerd3. Dat betekent dat ambulancevoorzieningen de capaciteit die ze hebben, zo efficiënt mogelijk moeten inzetten, waarbij spoedritten (A1- en A2-urgentie) altijd prioriteit hebben over het planbaar en besteld vervoer (B-urgentie). Het vervoer van deze mevrouw viel, zo is door AZRR gemeld, onder B-urgentie en is uitgevoerd zodra er een ambulance beschikbaar was. Er was, naar het oordeel van betrokkenen, geen reden een ambulance met spoed te sturen, ook niet met A2-urgentie, aangezien er geen sprake was van ernstige gezondheidsschade. Dit is door de meldkamer centralist besproken en overeengekomen met de aanvrager van de ambulance. De zorg voor de patiënt blijft tot het moment van overdracht de verantwoordelijkheid van de zorgverlener die de patiënt instuurt; in dit geval het woonzorgcentrum De Vijverhof.
Een eerste stap in het vinden van oplossingen hoe deze situatie voorkomen had kunnen worden is dat betrokken professionals de zorg evalueren (zoals trouwens ook vanuit de wetgeving van hen verwacht wordt). Het lijkt mij dan ook zinvol dat de regionale ambulancevoorziening RAV, de betrokken arts en het woonzorgcentrum zich samen over deze situatie buigen met de vraag of zaken in de zorgverlening, op basis van deze nare ervaring, anders aangepakt hadden moeten worden. Zeker ook bij deze kwetsbare patiëntengroep, de oudere dementerenden, is het noodzaak dat de verschillende onderdelen van de zorg goed op elkaar aansluiten. Of deze mevrouw adequate pijnstilling heeft gekregen is daarbij ook een belangrijke vraag.
U vraagt hoe vaak dit soort situaties voorkomt (dat patiënten lang op een ambulance moeten wachten indien er sprake is van B-vervoer, dus niet van spoedvervoer). Dit wordt door de sector niet systematisch landelijk bijgehouden. Voor B-vervoer gelden geen landelijk bindende tijdsnormen. Van AZN heb ik begrepen dat het helaas voorkomt dat de afgesproken afhaaltijdstip bij B-vervoer soms niet gehaald wordt. Voor zover AZN weet, gaat dit om geringe aantallen. Vanuit de meldkamer wordt gestuurd op het zo min mogelijk overschrijden van het beoogde afhaaltijdstip van patiënten bij B-inzetten.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is dat iemand met een gebroken heup vijf uur moet wachten op vervoer naar het ziekenhuis?
Zie antwoord vraag 2.
Had deze mevrouw ook vijf uuur moeten wachten als ze was gevallen in het winkelcentrum of op straat? Zo nee, deelt u de mening dat dit verschil niet uit te leggen is?
Het is aan de zorgverleners (in dit geval de aanwezige arts in het woonzorgcentrum en de verpleegkundig centralist op de meldkamer) om een verantwoorde inschatting te maken van het mogelijke letsel als iemand gevallen is en daarbij passende zorg te bieden. Daarbij is ook aandacht voor de omgeving waarin iemand zich bevindt. Het is zodoende waarschijnlijk dat een vergelijkbaar letsel, indien opgelopen in de openbare ruimte, een hogere urgentie had gekregen, namelijk een A-urgentie. Het verschil wordt verklaard doordat er van uit wordt gegaan dat er in de openbare ruimte, gedurende de wachttijd, geen adequate zorg (waaronder observatie, verpleging en pijnstilling) aan de patiënt had kunnen worden verleend.
Zijn er normen of regels voor situaties waarin geen sprake is van spoedzorg, maar waarin iemand wel direct medische zorg nodig heeft?
Ja. De normen voor het leveren van goede zorg zijn vastgelegd in de «Nota verantwoorde ambulancezorg» van AZN. Daarnaast is er op de meldkamer een verpleegkundig centralist die uitvoering geeft aan de triage; het proces van ontvangst van de melding, indicatiestelling, zorgtoewijzing en -coördinatie en zorginstructie. De verpleegkundig centralist is bekwaam om te bepalen of en op welke wijze ambulancezorg ingezet wordt, waarbij de urgentie van de zorgvraag op verantwoorde wijze wordt ingeschat.
Zijn er alternatieven mogelijk om in dit soort situaties liggend vervoer op een goede, veilige en tijdige manier te organiseren? Als dit soort situaties vaker voorkomen bent u dan bereid om in overleg met het regionale overleg acute zorgketen (ROAZ) te treden om met een gerichte oplossing te komen voor dit soort situaties?
Als de verpleegkundig centralist bij de triage bepaalt dat de aanvraag om ambulancezorg niet medisch noodzakelijk vervoer betreft, dan kunnen anderen dan de regionale ambulancevoorziening (RAV) het liggend vervoer verzorgen. Alleen het medisch noodzakelijk vervoer is voorbehouden aan de RAV.
Indien er knelpunten worden ervaren in de spoedzorg, dient hierover in het ROAZ ketenbreed en instellingoverstijgend naar oplossingen worden gezocht. Ik heb begrepen dat alle ketenpartners in de regio Rotterdam Rijnmond via het ROAZ door AZRR op de hoogte zijn gesteld dat vanwege personeelskrapte de spoedritten prioriteit hebben boven het niet urgente B-vervoer. Helaas betekent dit dus dat er lange wachttijden bij niet levensbedreigende situaties voor kunnen komen. Zoals ik u in de brief van 15 januari jongstleden2 heb gemeld heb ik komende maand overleg met de voorzitters van het ROAZ, waar ik het verbeteren van de responstijden met hen zal bespreken. Ik vind het van groot belang dat iedereen goede en tijdige ambulancezorg krijgt. Daarom moeten partijen samen, in het ROAZ met onder andere de ziekenhuizen, de RAV’en en de verzekeraars, alles op alles zetten om de meest optimale regionale situatie te bereiken.
Het bericht dat Nederland een ISDS-claimparadijs is |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht in Trouw van 13 januari 2018 «Nederland is de spil in een groeiend aantal claims van bedrijven tegen staten»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering in het rapport «50 jaar ISDS» dat brievenbusfirma’s Nederland gebruiken om claims op grond van clausules voor Investor-State Dispute Settlement (ISDS) in investeringsverdragen die Nederland heeft afgesloten, in te dienen tegen andere landen dan waar het bedrijf de facto gevestigd is?
Het kabinet vindt het wenselijk dat alleen investeerders die substantiële bedrijfsactiviteiten in Nederland verrichten, gebruik kunnen maken van Nederlandse investeringsakkoorden. Het kabinet zal daarom pogen brievenbusmaatschappijen uit te sluiten van bescherming.
Hoe verklaart u dat 12% van de ISDS-claims en 17,5% van de totale claimsom uit Nederland afkomstig zijn, terwijl Nederland als zodanig slechts partij is in 3% van de handelsverdragen?
Het kabinet heeft geen onderbouwde verklaring voor deze cijfers. Nederland is wereldwijd een grote investeerder. Uit onderzoek van UNCTAD blijkt dat in 2015 en 2016, na de Verenigde Staten en China, de meeste buitenlandse directe investeringen uit Nederland afkomstig waren. Het kabinet weet dat een deel van de uitgaande buitenlandse directe investeringen via brievenbusmaatschappijen loopt. Zoals vermeld in antwoord op de vragen 2, 4 en 11, zal het kabinet proberen brievenbusmaatschappijen uit te sluiten van bescherming.
Hoe beoordeelt u het feit dat 77% van de ISDS-claims die vanuit Nederland worden gedaan afkomstig zijn van een brievenbusfirma? Deelt u de analyse dat dit in sterke mate verband houdt met het feit dat er jaarlijks circa € 4.000 miljard aan buitenlands investeringsgeld door Nederland stroomt, waarvan 85% voor rekening komt van brievenbusfirma’s?
Zie antwoord vraag 2.
Is het beeld dat naar voren komt uit het het rapport «50 Jaar ISDS» van Milieudefensie, Both Ends, TNI en SOMO in lijn met de verwachtingen die de regering had bij het aangaan van ISDS-constructies in handelsverdragen? Zo nee, welke verwachtingen waren anders?
Investeringsakkoorden dragen bij aan het investeringsklimaat van de verdragsluitende partijen. Investeringsakkoorden zijn een instrument ter versterking van goed bestuur. Investeringsakkoorden kunnen zo buitenlandse investeerders over de streep trekken om langdurig in een land te investeren waar nationale wetgeving en instituties in hun ogen onvoldoende rechtszekerheid bieden. Het land van vestiging profiteert hiervan doordat de investering kan leiden tot extra werkgelegenheid en het aantrekken van kennis en innovatie. Dit is met name van belang voor ontwikkelingslanden, waar het binnenhalen van private investeringen onontbeerlijk is voor het behalen van de Sustainable Development Goals.
Tegelijkertijd erkent het kabinet enkele zorgen ten aanzien van de (eerder gesloten) huidige Nederlandse investeringsakkoorden. Het kabinet zet zich daarom in om de Nederlandse investeringsakkoorden te moderniseren. In lijn met de toezegging aan uw Kamer (Kamerstuk 21501–02, nr. 1481) werkt het kabinet aan een nieuwe modeltekst. Deze modeltekst zal de inzet vormen om de Nederlandse bilaterale investeringsakkoorden te heronderhandelen. Hiermee zal Nederland ook voldoen aan het verzoek van enkele verdragspartners om een bilateraal investeringsakkoord te heronderhandelen
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 2, 4 en 11 vindt het kabinet het wenselijk dat alleen investeerders die substantiële bedrijfsactiviteiten in Nederland verrichten, gebruik kunnen maken van Nederlandse investeringsakkoorden. Het kabinet zal daarom pogen brievenbusmaatschappijen uit te sluiten van bescherming. De modeltekst zal daarnaast de bescherming voor investeerders verduidelijken, het recht van overheden om te reguleren expliciteren, internationale afspraken over duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen herbevestigen, en zorgen voor een transparante wijze van geschillenbeslechting waarin derde partijen zoals NGO’s een rol hebben.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat door het grote aantal schikkingen in ISDS-zaken, c.a. 40% in Nederlandse zaken, in steeds mindere mate inzichtelijk is welke invloed met deze zaken wordt uitgeoefend op het gevoerde beleid van staten? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen om er voor te zorgen dat schikkingen op basis van ISDS-claims die vanuit Nederland worden gedaan verplicht openbaar gemaakt moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Partijen bij een geschil kunnen met wederzijdse overeenstemming een schikking treffen. Het kabinet en de EU pleiten voor een versterking van de mogelijkheden om via consultaties en mediation geschillen in een vroeg stadium op te lossen en een juridisering van conflicten te voorkomen. Beide partijen moeten instemmen met het openbaar maken van een schikking. Mocht een dergelijke situatie zich voordoen, zal het kabinet, in zaken waarbij Nederland partij is, er op aan dringen dat de schikking openbaar wordt gemaakt.
Bent u bereid om, eventueel in multilateraal verband, te laten onderzoeken in hoeveel instanties (dreigementen met) ISDS-claims tot een beleidswijziging van een staat hebben geleid? Zo nee, waarom niet?
Een claim onder een investeringsakkoord kan niet tot gevolg hebben dat een overheid wordt verplicht om zijn nationale wet- of regelgeving aan te passen of zijn beleid verplicht moet wijzigen. Dit is nogmaals bevestigd in de Achmea-II zaak waarin een claim van Achmea tegen voorgenomen beleid van de Slowaakse overheid is afgewezen. In een op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken verricht onderzoek, kon het bestaan van een «regulatory chill» niet worden aangetoond.2 Voor zover er toch risico’s zouden bestaan, kunnen die worden weggenomen door het verduidelijken van investeringsstandaarden en het expliciteren van het recht van overheden om te reguleren. De nieuwe modeltekst zal hierin voorzien.
Bent u zich bewust van het feit dat 19% van de ISDS-claims de afgelopen dertig jaar te relateren zijn aan fossiele energie, en dikwijls dienden om er voor te zorgen dat de aangeklaagde staat af zou zien van milieubeschermingsmaatregelen of deze terug zou draaien? Hoe verhoudt zich dit tot de ambitie van de regering om de doelen van het klimaatakkoord van Parijs te halen?
Een claim onder een investeringsakkoord kan niet tot gevolg hebben dat een overheid wordt verplicht om zijn nationale wet- of regelgeving aan te passen of zijn beleid verplicht moet wijzigen. Het expliciteren van het recht om te reguleren in EU-akkoorden maakt bovendien nogmaals duidelijk dat staten het recht hebben om maatregelen te treffen in het belang van het milieu, bijvoorbeeld om de doelen van het klimaatakkoord van Parijs te halen. De nieuwe modeltekst zal het ook het recht van overheden om te reguleren expliciteren.
Kunt u bevestigen dat een kleine en hechte groep van 25 westerse arbiters beslist in 37% van alle ISDS-zaken en dat deze tegelijkertijd in andere ISDS-zaken optreden als juridisch adviseur of getuige en hier zeer veel geld mee verdienen? Wat betekent dit in uw ogen voor de onafhankelijkheid van deze arbiters in ISDS-zaken? Zijn de arbitrage, dan wel de gang van zaken rondom de arbitrage, in uw ogen transparant genoeg?
Het kabinet is van oordeel dat het oude ISDS-mechanisme de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van arbiters onvoldoende garandeert, bijvoorbeeld omdat arbiters kunnen optreden als advocaat of andersom. Daarom zet het kabinet ook in op het opnemen van het gemoderniseerde Investment Court System in EU-akkoorden en op het oprichten van een multilateraal investeringshof. Door voorafgaande permanente benoemingen door de verdragspartijen van rechters die voldoen aan strikte inhoudelijke en ethische eisen wordt de onafhankelijkheid en onpartijdigheid gegarandeerd. Ook in de nieuwe Nederlandse modeltekst zal het geschillenbeslechtingsmechanisme worden gemoderniseerd, waardoor de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van arbiters wordt gegarandeerd.
Bent u er bekend mee dat Nederlandse advocatenkantoren actief en uitgebreid advies geven aan internationale bedrijven over de mogelijkheid tot arbitrageclaims in 140 landen vanuit Nederland? Hoe beoordeelt u dit? Kunt u toelichten in hoeverre de toegang tot arbitrage – vanwege de hoge kosten voor juridische ondersteuning – ontwikkelde landen meer positie geeft dan ontwikkelende landen, waardoor de claimcultuur feitelijk ongelijkheid in stand houdt, of erger, in de hand werkt? En hoe beoordeelt u het feit dat met regelmaat ontwikkelende landen via claimhub Nederland een hogere claim krijgen opgelegd dan zij bijvoorbeeld aan ontwikkelingshulp vanuit Nederland ontvangen?
Het kabinet zet zich er op multilateraal niveau voor in dat ontwikkelingslanden juridische ondersteuning krijgen bij geschillenbeslechtingsprocedures onder investeringsakkoorden. Het kabinet ziet geen relatie tussen de schade die ontwikkelingslanden moeten vergoeden aan investeerders wegens een onrechtmatige overheidsmaatregel en de ontwikkelingshulp die deze landen van Nederland ontvangen.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de mogelijkheid van brievenbusfirma’s om van ISDS in handelsverdragen waarin Nederland partij is gebruik te maken, aan banden te leggen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om in navolging van landen als Zuid-Afrika en Indonesië de bestaande handelsverdragen met ISDS-clausules te evalueren op het aantal investeringen in Nederland waar ze toe hebben geleid, afgewogen tegen het aantal ISDS-claims?
Zuid-Afrika en Indonesië hebben hun investeringsakkoorden met Nederland beëindigd. Investeringsakkoorden dragen bij aan het investeringsklimaat van de verdragsluitende partijen en kunnen buitenlandse investeerders over de streep trekken om in een land te investeren. Het CPB heeft in 2015 onderzoek gedaan naar de effecten van investeringsakkoorden op de hoogte van de buitenlandse directe investeringen. Het CPB concludeert hierin dat de inwerkingtreding van een investeringsakkoord de bilaterale directe investeringen met gemiddeld 35% doet toenemen, waarbij regionale verschillen bestaan.3 Er is nog nooit een claim onder een investeringsakkoord tegen Nederland toegewezen.
Deelt u de analyse die in het rapport «50 jaar ISDS» wordt gemaakt dat de opvolgers van ISDS, Investment Court System (ICS) en het multilaterale investeringshof die nu in ontwikkeling zijn, nog ontoereikend zijn op het gebied van de bescherming van maatschappelijke belangen tegen investeringsclaims en gelijke toegang voor bedrijf en burger? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat het Investment Court System en een multilateraal investeringshof tegemoetkomen aan zorgen ten aanzien van het oude ISDS-mechanisme. Het Investment Court System zorgt onder andere voor transparante procedures, waarborgt het recht van overheden om te reguleren in het publiek belang, sluit brievenbusmaatschappijen uit van bescherming, verduidelijkt de bescherming voor investeerders, en garandeert onpartijdige en onafhankelijke rechtspraak. Een multilateraal investeringshof zou een nog verdere verbetering op het terrein van onder andere de onafhankelijkheid en consistentie van de rechtspraak betekenen.
Op grond van het Investment Court System kunnen belanghebbenden, zoals burgers en maatschappelijke organisaties, zich als amicus curiae voegen in een lopende procedure tussen een investeerder en een staat. Het kabinet zet zich ervoor in dat die mogelijkheid ook bestaat bij een multilateraal investeringshof en in nieuwe Nederlandse investeringsakkoorden.
Het bericht dat de buste van Johan Maurits is weggehaald uit de foyer van het Mauritshuis |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Buste Johan Maurits weg uit foyer Mauritshuis»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het bestuur van het Mauritshuis in Den Haag heeft besloten om de buste van notabene de naamgever van het museum, Johan Maurits, te verplaatsen vanwege de groeiende maatschappelijke discussie over het slavernijverleden?
In de media heeft het bestuur van het Mauritshuis uitgelegd dat de verplaatsing van dit beeld onderdeel is van een bredere herziening door het museum om het verhaal en de betekenis van Johan Maurits in context te presenteren, zowel op zaal, als op hun website en via andere publieksactiviteiten. Ik laat aan het Mauritshuis over op welke wijze zij de kunst en de geschiedenis willen presenteren en integreren in hun publieksactiviteiten.
Deelt u de mening dat het verwijderen van beelden van markante figuren uit de Nederlandse geschiedenis geen enkele bijdrage levert aan de maatschappelijke discussie? Zo nee, kunt u een toelichting geven?
Ik stel vast dat in dit geval geen sprake is van het verwijderen van een markant figuur uit de Nederlandse geschiedenis. De presentatie van deze figuur is sinds januari 2017 uitgebreid en in een herziene historische context gepresenteerd.
Wat vindt u van het feit dat steeds meer musea en gemeenten overwegen om beelden en namen van onder andere zeehelden te verwijderen of te wijzigen? Deelt u de mening dat de geschiedenis niet uitgewist dient te worden en we moeten stoppen om het verleden naast de huidige maatschappelijk meetlat te leggen? Zo nee, kunt u een toelichting geven?
Het anders bezien van de geschiedenis is onlosmakelijk verbonden met het debat over geschiedenis zelf. De discussie over de betekenis van figuren en gebeurtenissen uit onze vaderlandse geschiedenis wordt voortdurend gevoed door nieuwe inzichten. Dat gemeenten en publieke culturele organisaties zoals musea reageren op deze maatschappelijke discussie vind ik wenselijk. Musea als het Mauritshuis kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan dergelijke maatschappelijke discussies en deze van extra context, reflectie en verdieping voorzien.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat dergelijke beelden of namen uit musea of het straatbeeld verdwijnen, omdat een selecte groep van mening is dat de geschiedenis op deze wijze herschreven dient te worden?
Ik stel via de culturele basis infrastructuur musea in staat om de Nederlandse geschiedenis te presenteren voor een breed publiek in samenwerking met tal van andere organisaties en initiatieven. Ik laat het aan de culturele instellingen over op welke wijze zij hier invulling aan geven, zowel binnen als buiten de instellingen. Ik hecht er aan dat zij op deze wijze een eigen bijdrage van reflectie en verdieping leveren aan een open en inclusief maatschappelijk gesprek over de Nederlandse geschiedenis.
Justitiële dwalingen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de heer mr. G.J. Knoops om bij herzieningszaken niet het vermoeden dat iemand onschuldig is, maar de vraag of een herziening tot vrijspraak kan leiden bij de Hoge Raad als criterium te laten dienen?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
De heer Knoops refereert aan de bijzondere omstandigheid die zich heeft voorgedaan in de Spelonk-zaak bij het Gemeenschappelijke Hof van Justitie in het Caribisch deel van Nederland. Hoewel de door de heer Knoops aangedragen nieuwe gegevens volgens de advocaat-generaal geen novum opleverde, zag hij toch aanleiding het Hof te adviseren nieuw onderzoek te gelasten onder leiding van de rechter-commissaris. In zijn tussenuitspraak volgde het hof dit advies op en oordeelde dat meer onderzoek nodig was. Op grond van het Wetboek van Strafvordering van het Europese deel van Nederland kan in geval van aanwijzingen dat mogelijk sprake is van een novum, bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad om nader onderzoek worden verzocht. De mogelijkheid die door het Gemeenschappelijk Hof in de Spelonkzaak is geboden, is bij de Hoge Raad dus al voorhanden.
Bij de beoordeling van het herzieningsverzoek in de Spelonkzaak heeft het Gemeenschappelijk Hof het novumcriterium toegepast en niet het vermoeden van onschuld noch de vraag of een herziening kan leiden tot vrijspraak.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de heer mr. G.J. Knoops om de beoordeling of bewijsmateriaal opnieuw onderzocht mag worden bij één instantie neer te leggen?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
De beoordeling van de vraag of nieuw bewijsmateriaal mag worden onderzocht in het kader van een herzieningsverzoek, ligt feitelijk al grotendeels bij één instantie, namelijk het ressortsparket van het openbaar ministerie (hierna: OM) omdat het in de regel gaat om zaken waarin de onherroepelijke beslissing waarvan herziening wordt verzocht, is genomen door een gerechtshof.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de heer mr. G.J. Knoops om, zoals in de Verenigde Staten al sinds 2004 bij wet is geregeld, bewijsmateriaal niet zonder toestemming van de veroordeelde te vernietigen, zodat onterecht veroordeelden de mogelijkheid behouden om te profiteren van nieuwe wetenschappelijke inzichten?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
DNA-gegevens en vingerafdrukken worden, conform huidige wet- en regelgeving, na een veroordeling automatisch en gedurende lange termijn bewaard. Hetzelfde geldt voor het procesdossier. In het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering is voorgesteld om in het nieuwe wetboek een grondslag op te nemen om bij algemene maatregel van bestuur gevallen aan te wijzen waarin inbeslaggenomen voorwerpen die sporen van het strafbaar feit dragen – sporendragers –, in afwijking van de reguliere regels over teruggave, vervreemding en vernietiging van inbeslaggenomen voorwerpen, moeten worden bewaard. De aanbeveling van de heer Knoops zal bij het opstellen van die algemene maatregel van bestuur worden bezien.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de heer mr. G.J. Knoops om het Openbaar Ministerie en de advocatuur nauwer samen te laten werken in herzieningszaken, zoals ook gebeurd is in de Spelonk-zaak?4 Kunt u uw antwoord toelichten?
Na de tussenuitspraak van het Gemeenschappelijke Hof dat nader onderzoek nodig was, heeft de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie toestemming gegeven om vanuit Nederland zes rechercheurs en een advocaat-generaal op de zaak te zetten. Ook met dit team heeft het team van de heer Knoops samengewerkt.
In het Europese deel van Nederland bestaat de mogelijkheid dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad een onderzoeksteam formeert om tot verdere onderbouwing van een herzieningsverzoek te komen. Met de uitspraak van de voorzitter van het College van procureurs-generaal is bedoeld dat, voorafgaand aan eventueel onderzoek door de procureur-generaal bij de Hoge Raad, het OM in zaken die zich daarvoor lenen in overleg met de advocatuur wil kijken wat de mogelijkheden zijn voor nadere waarheidsvinding. Er dient dan ten minste sprake te zijn van aanwijzingen dat er concrete omstandigheden zijn die tot een novum kunnen leiden.
Wat wordt concreet bedoeld met de uitspraak van de voorzitter van het College van procureurs-generaal, namelijk «we blijven erover in gesprek» als reactie op de aanbeveling om het Openbaar Ministerie en de advocatuur in herzieningszaken nauwer te laten samenwerken?5
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de aanbevelingen van de heer mr. G.J. Knoops mee te nemen in het evaluatieonderzoek naar de Wet hervorming herziening ten voordele? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek, waarin de wettelijke regeling van het nader onderzoek naar een mogelijk novum al aan een algemene evaluatie wordt onderworpen, is reeds aanbesteed en in uitvoering. De aanbevelingen van de heer Knoops zullen onder de aandacht van de onderzoekers worden gebracht. Het is aan de onderzoekers om te bepalen of de aanbevelingen zullen worden meegenomen.
Kunt u garanderen dat de motie-Van Nispen c.s. over voorstellen om justitiële dwalingen makkelijker te kunnen herstellen voor het zomerreces van 2018 wordt uitgevoerd?6 Zo nee, waarom niet? Wat is de stand van zaken van het evaluatieonderzoek naar de Wet hervorming herziening ten voordele en daarmee de uitvoering van genoemde motie?
Het evaluatieonderzoek moet eerst worden afgerond. De toezeggingen die de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie ter uitvoering van de motie heeft gedaan, zullen daarbij worden betrokken. Over de resultaten van het onderzoek zal naar verwachting niet eerder dan eind 2018 worden gerapporteerd.
Het bericht ‘Hap, slik en weg is het insectenbedrijf’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Hap, slik en weg is het insectenbedrijf»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat het eten en voeren van krekels en meelwormen voedzaam is en beter voor de planeet dan het eten van vlees?
Ik ben van mening dat krekels en meelwormen voedzaam zijn. Hun impact op de planeet is veelal lager dan die van vlees. Bepaalde insecten mogen mits op de juiste wijze geteeld en gevoerd al in visvoer worden verwerkt. Voor humane consumptie is vanwege de mogelijke voedselveiligheidsrisico’s een toelating volgens de Europese Novel Food regelgeving nodig.
Ziet u in dit verband kansen voor de kweek van insecten om bij te dragen aan de transitie naar kringlooplandbouw?
De kweek van insecten, die op de lijst van voor productie te houden dieren van het Besluit houder van dieren voorkomen, kan bijdragen aan de transitie naar een kringlooplandbouw. Wel moet rekening worden gehouden met de bestaande wet- en regelgeving. Zo is bijvoorbeeld het gebruik van afval of dierlijke mest als voeding voor de insecten nu niet toegestaan vanwege mogelijke risico’s voor de volksgezondheid en diergezondheid. Bepaalde reststromen uit de voedingsindustrie zijn wel toegestaan als voedingsbron voor insecten wanneer deze aan de diervoederregeling voldoen.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) er alles aan heeft gedaan om op tijd een exportvergunning af te geven, maar dat dit kennelijk te langzaam is gegaan vanwege onduidelijkheid in de (Europese) regelgeving, zoals uit het artikel valt af te leiden? Hoe ziet u dat?
Ja, de NVWA heeft een exportcertificaat ontwikkeld om export mogelijk te kunnen maken. Om de exportpositie van Nederland te borgen ligt bij de NVWA als toezichthouder de taak om zorgvuldig af te wegen óf en hoe zij door afgifte van een exportcertificaat kan verklaren dat wordt voldaan aan de voorwaarden die derde/tweede landen stellen aan Nederlandse producten. Wegens initiële onduidelijkheden en het feit dat Zwitserland aanvullende voorwaarden stellen aan het product, waarvoor de toezichtsystematiek moest worden uitgebreid, had de NVWA daar voor wat betreft dit product meer tijd voor nodig.
Bent u ook van mening dat de wetgeving onduidelijk en vaag is en achter de ontwikkelingen aanloopt?
De insectenkweek is een innovatieve sector die sterk in opkomst is. De sector heeft te maken met de bestaande Europese en nationale wetgeving voor landbouwhuisdieren, die oorspronkelijk niet voor de insectensector is opgesteld. In 2015 heeft de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) het advies «Risk profile related to production and consumption of insects as food and feed» uitgebracht. Nog niet alle vragen ten aanzien van risico’s voor de volksgezondheid of diergezondheid zijn beantwoord. Zo is nog onvoldoende bekend wat de gezondheidsrisico’s zijn van het kweken van insecten op substraten als afval en dierlijke mest. Nader onderzoek naar deze effecten is in uitvoering. Afhankelijk van de resultaten hiervan zal de Europese Commissie voorstellen doen voor wijziging van Europese regelgeving. Vanaf juli 2017 is het toegestaan om insecten als voer in de visindustrie te gebruiken. Daarmee zijn ook de wettelijke kaders verduidelijkt waaraan de insecten en substraten, waarop deze insecten worden gekweekt, moeten voldoen. De volgende stap zal zijn om insectenmeel als veevoer in de pluimvee- en varkenshouderij in te kunnen zetten wanneer dit vanuit een oogpunt van volksgezondheid, voedselveiligheid en diergezondheid verantwoord is en geborgd kan worden. Deze discussie hangt samen met het huidige verbod op het voeren van hoogwaardige dierlijke eiwitten aan pluimvee en varkens.
Insecten als levensmiddelen moeten voldoen aan alle bestaande EU regelgeving ten aanzien van voedselveiligheid. Daarnaast zijn gehele dieren (en daardoor hele (dode) insecten) voor humane consumptie expliciet opgenomen in de Nieuwe Voedingsmiddelen Verordening (EG) Nr. 2015/2283. Deze verordening bevat een overgangstermijn tot 1 januari 2020 voor gehele insecten die al rechtmatig op de EU markt zijn. Dat houdt in dat deze insecten voor die tijd toegelaten moeten zijn als nieuwe voedingsmiddelen. De recent gepubliceerde uitvoeringsverordening (EU) 2017/2469 stelt vast dat de aanvraag voor toelating vóór 1 januari 2019 moet zijn ingediend bij de Europese Commissie.
Ziet u nog meer voorbeelden hiervan in relatie tot het voeren van insecten aan dieren of voor menselijke consumptie?
Zie antwoord vraag 5.
Ziet u kansen voor de agrarische sector in Nederland voor innovaties op het gebied van insecten?
Het is aan marktpartijen om kansen voor innovaties op het gebied van insecten te zien en te benutten. De eerste startups op het gebied van insectenkweek schalen op en professionaliseren. En er treden nieuwe insectenkwekers toe tot deze markt. De verwerkte insecten worden afgezet in onder andere de feed, food en farma sector. Ondernemers dienen zich er goed van bewust te zijn dat zij moeten voldoen aan bestaande Europese en nationale wetgeving op het terrein van voedselveiligheid, diergezondheid, leefomgeving en exportcertificering.
Bent u bereid om in navolging van Vlaanderen bedrijven actief te gaan bijstaan bij juridische problemen met dergelijke innovaties, vooral als het gaat om export?
In het kader van de Green Deal Insecten voor Food Feed en Farma hebben de rijksoverheid en de Verenigde Nederlandse Insectenkwekers (Venik) sinds 2012 samen gewerkt om innovatieve duurzame kansen te benutten en juridische knelpunten op te lossen. Op deze wijze is het via de Europese verordening 2017/893 mogelijk gemaakt om insecten als voer in de visindustrie te gebruiken.
Tevens gaat mijn ministerie op korte termijn in gesprek met de Venik over de benodigde informatie voor het verkrijgen van exportcertificaten en over veterinaire handelsbarrières waar bedrijven mee geconfronteerd worden bij het verkrijgen van veterinaire markttoegang in derde landen.
Amsterdamse ouders die hun kind van de voorschool halen nu die geld kost |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Klopt het dat veel ouders in Amsterdam hun kind van de voorschool halen nu deze per 1 januari jl. niet langer gratis is, maar zij ervoor moeten betalen?1
Volgens gegevens van de gemeente Amsterdam blijkt dat bij de grote aanbieders ongeveer 3 procent van de kinderen niet meer komt vanwege de kosten.2 Er is geen eenduidig beeld welke inkomenscategorieën het betreft.3 Dit is een voorlopig cijferbeeld.
Sinds de invoering van de Wet ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie (2010) zijn gemeenten verplicht een aanbod voorschoolse educatie te doen van 10 uur per week aan jonge kinderen met een risico op een onderwijsachterstand. Doel is om (onderwijs)achterstanden zoveel mogelijk op jonge leeftijd in te lopen of te voorkomen. Gemeenten ontvangen hiervoor budget van het Rijk.4
De harmonisatie van het peuterspeelzaalwerk is voor sommige gemeenten aanleiding geweest om het beleid op voorschoolse educatie aan te passen. De gemeente Amsterdam kiest er bijvoorbeeld voor om werkende ouders kinderopvangtoeslag aan te laten vragen voor voorschoolse educatie. Dit is geen verplichting vanuit het Rijk, de kinderopvangtoeslag is namelijk primair een arbeidsparticipatie instrument en niet een instrument voor het bestrijden van onderwijsachterstanden. De gemeente kan er ook voor kiezen het aanbod voor ouders van doelgroepkinderen zoals voorheen te bekostigen, waarbij er in de gemeente Amsterdam geen sprake was van een ouderbijdrage. Een consequentie van de gemeentelijke keuze om werkende ouders van doelgroepkinderen kinderopvangtoeslag aan te laten vragen is dat deze ouders een (inkomensafhankelijke) eigen bijdrage moeten betalen.
Gemeenten hebben beleidsvrijheid om een eigen bijdrage te vragen van ouders voor voorschoolse educatie. In bijna alle gemeenten betalen ouders al langer een eigen bijdrage voor voorschoolse educatie. Een van de weinige uitzonderingen hierop was de gemeente Amsterdam. Daar hoefden ouders in 2017 nog geen eigen bijdrage te betalen en nu wel. Het is mogelijk dat deze ouders een barrière ervaren om gebruik te blijven maken van voorschoolse educatie. Echter, in gemeenten waar al een eigen bijdrage gevraagd wordt, ligt het bereik van doelgroepkinderen gemiddeld gezien niet lager.5
Klopt het dat niet alleen ouders met een minimuminkomen zich gedwongen zien tot deze stap, maar dat ook middeninkomens om de knel komen?
Zie antwoord op vraag 1.
In welke mate doet deze ontwikkeling zich ook elders in Nederland voor?
Ik heb geen signalen die erop duiden dat deze ontwikkeling zich ook elders in Nederland voordoet. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1 was er in vrijwel alle gemeenten al sprake van een ouderbijdrage voor voorschoolse educatie. De praktijk in deze gemeenten is dus op dit punt niet veranderd door gemeentelijke keuzes naar aanleiding van de harmonisatie van het peuterspeelzaalwerk sinds 1 januari 2018.
Ziet u deze ontwikkeling als een tijdelijke terugval, of als een vermoedelijk structureel effect? Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vraag 1 en 3 betalen ouders in de meeste gemeenten al langer een ouderbijdrage. Uit onderzoek blijkt dat het bereik van doelgroeppeuters in gemeenten die het beleid rondom voorschoolse educatie in het kader van de harmonisatie van het peuterspeelzaalwerk hebben aangepast, nauwelijks is veranderd, ook wanneer dit in sommige gevallen leidde tot een hogere ouderbijdrage.6 Op basis daarvan kan worden verwacht dat de mogelijke terugval in Amsterdam tijdelijk is. Gemeentelijke bereikcijfers van voorschoolse educatie worden door de Inspectie van het Onderwijs jaarlijks in beeld gebracht en gerapporteerd in de Staat van het Onderwijs die elk voorjaar aan uw Kamer wordt aangeboden.
Deelt u de mening dat dit een kwalijke ontwikkeling is, omdat de betrokken kinderen vaak opgroeien in een thuissituatie waarin zij onvoldoende kennismaken met goed Nederlands, zodat ze hun onderwijsloopbaan al beginnen met een ernstige taalachterstand? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze(n) en op welk niveau moet deze ontwikkeling dan worden tegengegaan?
Ik vind het gewenst dat zoveel mogelijk peuters met een risico op een onderwijsachterstand naar een voorschoolse voorziening kunnen gaan zodat zij een betere start op de basisschool kunnen maken. Gemeenten hebben een belangrijke rol bij het bereik van de doelgroep. In de praktijk zorgt de GGD Jeugdgezondheidszorg (het consultatiebureau) voor een goede toeleiding naar voorschoolse educatie. Sommige gemeenten hebben een speciale toeleidingscoach die zeer gericht de doelgroep weet te bereiken. Op lokaal niveau bestaat het beste beeld van de problematiek en van de meest effectieve aanpak.
Zoals in de bovenstaande antwoorden toegelicht lijkt de uitval vanwege de kosten beperkt te zijn en zijn er in andere gemeenten die het beleid al eerder aangepast hebben geen grote wijzigingen van bereik te zien. Komende tijd zal dit in de gaten gehouden worden via het jaarlijkse bereikonderzoek van voorschoolse educatie door de Inspectie van het Onderwijs. Daarnaast laat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de eerste helft van 2018 een onderzoek doen naar het verloop van de harmonisatie peuterspeelzaalwerk.
Het delen van persoonsgegevens van gebruikers van Valys |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ouderenvervoerder speelt data van haar gebruikers door»?1
Ja.
Wat is de functie van VITA voor gebruikers van Valys? Wat is de verhouding tussen het bedrijf Transvision en VITA?
Voor de beantwoording van uw vragen heb ik informatie ingewonnen bij Transvision, de huidige uitvoerder van Valys. VITA is een tool dat Valys-pashouders kunnen gebruiken voor het boeken van een reis. Deze applicatie is beschikbaar naast de al langer bestaande mogelijkheden via telefoon en Mijn Valys. VITA biedt bij het boeken van een reis – naast Valys – ook andere vervoersmogelijkheden zoals het reguliere OV of Wmo-vervoer. Transvision heeft de applicatie ontwikkeld en is eigenaar van VITA.
Bent u ervan op de hoogte dat VITA onderdeel is van het Belgische bedrijf Cubigo, dat diensten aanbiedt aan mensen met een beperking? Wat vindt u hiervan?
VITA is geen onderdeel van het Belgische bedrijf Cubigo. Cubigo is een IT-bedrijf met een gelijknamig ICT-platform. Dit digitale platform is speciaal ontwikkeld voor ouderen. Cubigo biedt – naast het platform – zelf geen diensten aan. Transvision maakt voor de boekingstool VITA gebruik van dit platform.
Waarom wordt een website van de rijksoverheid gebruikt om indirect te adverteren voor een Belgisch bedrijf dat naast gehandicaptenvervoer ook andere diensten aan gehandicapten aanbiedt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat Cubigo en Transvision bewust samenwerken omdat Transvision over persoonsgegevens beschikt, zoals dat vermeld staat op de website van Cubigo: «(o)ok bleek Transvision met 400.000 klanten in vervoer dé perfecte strategische partner om in contact te komen met nieuwe gebruikers»?2 Zo ja, waarom staat u dit toe? Zo nee, waarom is hier geen toezicht op?
Ik ben op de hoogte van de samenwerking tussen Transvision en Cubigo. De betreffende uitspraak op de website laat ik geheel voor rekening van Cubigo. Op basis van de mij ter beschikking staande informatie stel ik vast dat de wetgeving ten aanzien van privacy en gegevensbescherming in acht wordt genomen.
Deelt u de mening dat Transvision zijn positie als concessiehouder gebruikt om er commercieel beter van te worden? Zo ja, bent u het er in dat geval mee eens dat dit onwenselijk is? Wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Transvision is een onderneming en heeft – ook met betrekking tot het Valys vervoer – een commercieel oogmerk. Het gebruik van VITA is gratis, vrijwillig en vrijblijvend. De ontwikkeling van een innovatie als VITA acht ik op zichzelf niet onwenselijk. In VITA wordt de Valys-pashouder bij het plannen (en boeken) van een reis meer vervoersmogelijkheden geboden dan alleen Valys. Dit biedt mensen met een mobiliteitsbeperking aanvullende ondersteuning om hun reis zo goed mogelijk te laten aansluiten op hun specifieke behoefte en mogelijkheden.
Bent u ervan op de hoogte dat in het contract tussen de overheid en Transvision staat dat het delen van gegevens met derden alleen toegestaan is in het geval noodzaak? Deelt u de mening dat het delen van gegevens met Cubigo geen noodzaak is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Transvision deelt geen gegevens met Cubigo. Als Valys-pashouders gebruik willen maken van VITA melden zij zich vrijwillig aan voor VITA en Cubigo. Dit vraagt derhalve een individuele afweging en instemming. Transvision kan dit niet namens een pashouder en heeft dit ook niet gedaan. Het gebruik van VITA is niet noodzakelijk om gebruik te kunnen maken van Valys.
Vindt het u het tevens onwenselijk dat het voor de gebruikers van Valys, ouderen en mensen met een beperking, onvoldoende transparant is wat Transvision met hun gegevens doet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De privacy van de Valys gebruiker is zoals aangegeven niet in het geding, maar ik ben het met u eens dat de informatievoorziening naar de gebruiker zo volledig en begrijpelijk mogelijk moet zijn. Dat is ook het belangrijkste bezwaar van de ouderenbond KBO-PCOB in het artikel. Ik heb Transvision hierop aangesproken en de informatie op de website is inmiddels aangepast. Daarnaast is naar aanleiding van dit artikel met KBO-PCOB afgesproken om met hen en andere vertegenwoordigers van de doelgroep op korte termijn met elkaar in gesprek te gaan.
Deelt u de mening dat de privacy van de gebruikers van Valys in het geding is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat gegevens die verstrekt zijn voor het gehandicaptenvervoer via Valys niet bedoeld zijn om winsten te boeken op andere terreinen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 6 en 7.
De signalen het meeverhuizen naar een verpleeghuis niet altijd mogelijk is |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het artikel «He Ouwelui, Ga eens even dood»?1
Ja.
Klopt de bewering in het artikel dat de mogelijkheid van het meeverhuizen van een partner weliswaar in de wet staat, maar zorginstellingen niet verplicht zijn om de mogelijkheid daartoe aan te bieden? Zo nee, waar blijkt dit uit? Zo ja, wat is daarvan de achtergrond en komt het vaak voor, zoals het artikel suggereert?
Ik vind het belangrijk dat echtparen samen kunnen blijven wonen, ook als één van de partners moet worden opgenomen in een zorginstelling. In de Wet langdurige zorg (Wlz) is expliciet geregeld dat de partner van een echtpaar waarvan een van beiden een geldige indicatie heeft voor opname in een instelling, opgenomen kan worden in dezelfde instelling zonder zelf over een indicatie te beschikken.
Hoewel partneropname mogelijk is op grond van de Wlz kan het voorkomen dat de zorginstelling van voorkeur niet beschikt over echtparenappartementen of dat deze reeds bezet zijn. Het is niet mogelijk na te gaan hoe vaak dit voorkomt. Partneropname wordt niet geïndiceerd door het CIZ, maar wordt geregistreerd op het moment dat de zorginstelling de niet-geïndiceerde partner opneemt. Indien de zorginstelling van voorkeur geen mogelijkheden heeft voor partneropname kunnen echtparen zich wenden tot het zorgkantoor. Het zorgkantoor heeft een inspanningsverplichting om bij een wens tot partneropname te bemiddelen naar een passende plek. 2
Of echtparen uiteindelijk kiezen voor partneropname hangt ook af van de situatie van de betrokken cliënten. Het komt voor dat de niet-geïndiceerde partner besluit, na het afwegen van de mogelijkheden, geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot partneropname bijvoorbeeld omdat het geboden woon- of zorgklimaat voor de niet-geïndiceerde partner onvoldoende aansluit bij zijn of haar wensen en behoeften (bijvoorbeeld een niet-geïndiceerde partner zonder dementie op een gesloten afdeling voor psychogeriatrie).
Hoe werkt dit in de praktijk na overlijden van de partner voor wie de indicatie in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz) gold? Kan de mee verhuisde partner in alle gevallen blijven wonen in de zorginstelling? Zo nee, wat zijn redenen waarom dit niet kan? Heeft u een idee hoe vaak dit voorkomt? Welke verplichting heeft de zorginstelling om een passende plek te vinden voor de achtergebleven partner?
In de Wlz is tevens geregeld dat de niet-geïndiceerde partner het recht op verblijf behoudt in die instelling na het overlijden van zijn of haar echtgenoot dan wel na het vertrek van zijn of haar echtgenoot naar een andere instelling. De niet-geïndiceerde (achtergebleven) partner heeft hiermee het recht om in de instelling te blijven wonen en kan niet worden verplicht te verhuizen. Het is wel zo dat wanneer de niet-geïndiceerde partner in een wooneenheid met een intramurale toelating voor twee plaatsen woont, hij of zij dan binnen redelijke termijn moet verhuizen naar een eenpersoons wooneenheid. De niet-geïndiceerde partner blijft een eigen bijdrage voor het verblijf in de instelling betalen.
Het komt voor dat de woonwensen van de niet-geïndiceerde partner na het overlijden veranderen. In voorkomende gevallen kan de zorginstelling ondersteunen bij het vinden van een passende nieuwe woonsituatie. De zorginstelling is hiertoe echter niet verplicht.
Deelt u de mening dat samen oud worden een essentieel onderdeel is van goede en liefdevolle zorg?
Zie antwoord vraag 2.
De “mini-subsidies” om werkdruk tegen te gaan |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hoe beoordeelt u de kritiek van onderwijsorganisaties1 2 3 op uw plan om 50 van de 7.000 basisscholen een subsidie te geven van maximaal 8.000 euro om de werkdruk te verlichten?4
De kritiek van de onderwijsorganisaties begrijp ik vooral als een oproep om fors te investeren in het onderwijs. Daar ben ik het mee eens. Daarom investeert het kabinet ook € 430 miljoen structureel in de verlaging van de werkdruk. De plannen hiervoor worden gemaakt in overleg met PO in actie, PO-Raad, AVS, FvOv, CNV en de AOb. Ik ben van mening dat we in de tussentijd niet stil moeten zitten. Dit geldt ook voor veel scholen en besturen, want veel scholen en besturen hebben een aanvraag ingediend. Daarnaast is deze subsidieregeling een vervolg op Operatie Regels Ruimen. Uw Kamer heeft voor de zomer de motie Becker, die vroeg om een vervolg op Operatie Regels Ruimen, met algemene stemmen aangenomen.
Waarop baseert u de stelling dat «sommige scholen met een klein bedrag al een flinke stap kunnen maken bij het bestrijden van werkdruk»?5 In hoeverre is een eenmalig bedrag van 8.000 euro voldoende om de werkdruk op scholen te verlagen?
Het kabinet investeert structureel 430 miljoen voor de vermindering van werkdruk. Ik ben van mening dat deze grote investering nodig is. Er zijn daarnaast verschillende scholen die, bijvoorbeeld in het kader van «operatie regels ruimen», hebben laten zien dat ook zonder grote investeringen de werkdruk kan worden verminderd. In de aanvragen die binnen zijn gekomen zie ik ook diverse en creatieve oplossingen om de werkdruk voor leraren te verminderen. Zo zijn er aanvragen voor cursussen over gedragsproblematiek bij leerlingen, coaching van leraren, het inzetten van een communicatie-app voor communicatie met ouders en het vrij roosteren van leraren ten behoeve van collegiale consulatie. Inmiddels zijn er 269 aanvragen ingediend. Momenteel worden de aanvragen getoetst op volledigheid en aan gestelde criteria. De aanvragers horen eind februari of hun aanvraag wordt toegekend. De uitbetaling van de subsidie is in maart.
Heeft u deze regeling voorgelegd aan vertegenwoordigers van scholen en leraren zoals de PO-Raad, de onderwijsbonden en PO in actie? Zo nee, waarom niet?
De regeling is op verschillende momenten besproken met de sociale partners in de werkgroep Regeldrukagenda PO. Onder anderen de PO-Raad en de onderwijsbonden AOb en CNV onderwijs hebben zitting in deze werkgroep. De genoemde onderwijsorganisaties waren dus als deelnemers van de werkgroep Regeldrukagenda PO op de hoogte van het beschikbaar stellen van deze gelden. Ik heb daarnaast contact met PO in actie en de andere sociale partners over de structurele besteding van de middelen uit het regeerakkoord. Deze subsidieregeling is in de voorbereidende fase ook voorgelegd aan meerdere leraren en schooldirecteuren.
Heeft de communicatie plaatsgevonden over de betreffende regeling, gepubliceerd op 2 januari 2018 in de Staatscourant, waarin staat: «Voorafgaand aan de publicatie van de regeling wordt via een aantal kanalen de regeling kenbaar gemaakt»6 (zoals via de PO-Raad, www.passendonderwijs.nl, sociale media en de bonden)? Zo nee, waarom niet?
De regeling is voorafgaand aan de openstelling van aanvraagtermijn, via verschillende kanalen, kenbaar gemaakt. Scholen die voornemens waren een aanvraag te schrijven konden zich hierop dus voorbereiden.
Klopt het dat het een voorwaarde voor de subsidie is dat leraren van de school betrokken zijn bij de plannen? Waarom is in de regeling niet opgenomen dat de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad instemming moet geven op de inhoud van de aanvraag? Welke garanties heeft u dat leraren meebeslissen over de subsidieaanvraag?
De betrokkenheid van leraren bij de aanpak van werkdruk is essentieel. Plannen moeten aansluiten bij de wensen en behoeften van de leraar, zij ervaren immers de werkdruk. Daarom is die betrokkenheid en het aansluiten bij de wensen van de leraar ook een voorwaarde voor de subsidie en moet die omschreven zijn in het plan van aanpak. Op die manier heb ik de administratieve lasten voor scholen zo laag mogelijk willen houden. Er zijn namelijk vele manieren van leraar-betrokkenheid denkbaar. In de aanvragen lees ik ook terug dat leraren betrokken zijn geweest bij de aanvraag, bijvoorbeeld omdat zij deze zelf hebben geschreven, dat de aanvraag aan hen is voorgelegd of dat de aanvraag is besproken in het weekoverleg.
Het belang dat ik hecht aan de betrokkenheid van leraren bij de aanpak van werkdruk blijkt ook uit het Werkdrukakkoord. Teams op scholen gaan zelf, in gesprek met hun schoolleider, bepalen waar zij de extra middelen tegen werkdruk voor in willen zetten. Daarnaast heeft de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad instemmingsrecht op deze bestedingsplannen.
Deelt u de mening dat de aanvraagvoorbeelden op de subsidiewebsite7 volstrekt niet aansluiten bij de stemming in het primair onderwijs, met vragen als «We merken binnen het team dat iedereen de werkdruk als hoog ervaart, maar willen graag onderzoeken waar dat nou precies door komt?»
Ik begrijp dat dit tegenstrijdig kan overkomen. Tegelijkertijd is werkdruk een complex probleem dat meerdere oorzaken kan hebben. Dit blijkt uit onderzoek van TNO, en ook uit de pilots van het vervangingsfonds en het Arbeidsmarktplatform Primair Onderwijs. Daarom is onderzoek naar de oorzaken belangrijk, zodat ook passende maatregelen kunnen worden genomen.
Deelt u de mening dat de in de aanvraagvoorbeelden genoemde bedragen van ruim 1.100 euro per dag voor externe begeleiders bijzonder hoog is, zeker in vergelijking met het bedrag van 200 euro per dag dat wordt gerekend voor het vrijroosteren van een leraar?
Ik begrijp dat dit bedrag hoog is. In dit rekenvoorbeeld gaat het echter niet alleen om het aantal gewerkte uren voor de extern begeleider maar om de totale kosten van het vormgeven van een maatwerktraject zoals de voorbereidingstijd, reiskosten, materiaalkosten, verslaglegging en rapportage. De voorbeeldaanvragen zijn bedoeld om het schrijven van een aanvraag te vergemakkelijken. Immers moet het aanvragen van deze subsidie niet zorgen voor nog meer werkdruk. De bedragen genoemd in de aanvragen zijn dan ook voorbeelden. Scholen zijn vrij in hun keuze waar zij het geld voor willen inzetten. Zoals eerder aangegeven zie ik in de aanvragen ook terug dat scholen hierin zelf keuzes maken.
Vindt u het wenselijk dat subsidies die bedoeld zijn voor het verlagen van de werkdruk (in uw eigen voorbeelden), voor een groot deel terecht komen bij externe onderwijsadviesbureaus en consultants?
Ik vind het van belang dat het geld bijdraagt aan de vermindering van werkdruk voor leraren. Scholen hebben daarom alle vrijheid om een plan in te dienen dat past bij hun behoeftes. Zij weten zelf het beste wat nodig is om de werkdruk te verlagen. Ook de keuze voor het advies van een externe partij behoort tot die vrijheid. Ik heb er alle vertrouwen in dat scholen hun keuzes wat betreft de inzet van dit geld weloverwogen en in samenspraak met het team maken.
Bent u bereid om na alle kritiek in overleg met vertegenwoordigers van scholen en leraren deze 400.000 euro toe te voegen aan de bedragen die beschikbaar komen voor het verlagen van de werkdruk? Zo nee, bent u bereid de regeling te wijzigen zodat deze subsidie zoveel mogelijk wordt besteed op de scholen zelf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik zal dit bedrag niet toevoegen aan de bedragen die beschikbaar komen voor het verlagen van de werkdruk. Veel scholen hebben goed onderbouwde aanvragen ingediend. Ik ben van mening dat deze regeling scholen kan helpen een eerste stap te zetten. Ik zal inzetten op de verspreiding van de goede voorbeelden en het gebruik daarvan in toekomstig beleid om werkdruk te verlagen. Ik zal de regeling ook niet aanpassen. Ik vind dat scholen de vrijheid verdienen om eigen keuzes te maken wat betreft de inzet van deze subsidie. Ik wil die keuzevrijheid niet beperken.
Het bericht ‘Meer gemeenten ruilen e-mail om voor online formulier’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Meer gemeenten ruilen e-mail om voor online formulier»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat steeds meer gemeenten digitaal alleen nog via een online formulier bereikbaar zijn?
Veel bedrijven, instellingen en overheidsorganisaties bieden op hun website een algemeen contactformulier aan. Dit is een blanco webformulier waarin vrij tekst kan worden ingevoerd. Het voordeel van een contactformulier boven het gebruik van e-mail is dat in een contactformulier contextuele vragen worden gesteld waarvan de antwoorden eraan bijdragen dat de gestelde vraag snel en goed kan worden afgehandeld. Het gaat daarbij om gegevens als onderwerp, telefoonnummer, adres e.d. Het vervangen van een e-mailadres door een contactformulier hoeft dan ook geen afbreuk te doen aan de bereikbaarheid. Dan moet echter wel aan bepaalde voorwaarden worden voldaan. Zo moet het formulier voldoende ruimte bieden om een tekst van enige omvang in te voeren, moet het mogelijk zijn om bijlagen bij te voegen, en dient de gebruiker niet te worden verplicht om vragen te beantwoorden die voor de afhandeling van het verzoek niet noodzakelijk zijn. Het signaal dat contactformulieren deze ruimte in de praktijk soms niet blijken te bieden neem ik serieus. Gemeenten hebben over het algemeen een multi-middelenstrategie waarin bewuste keuzes worden gemaakt op basis van klantervaring en efficiënte werkprocessen. De bevindingen uit het onderzoek «Bereikbaarheid Gemeenten» van Wij Verdienen Beter zal ik dan ook meenemen bij de verdere vorming van de brede agenda digitalisering van het openbaar bestuur. In het kader hiervan worden overheidsbreed gesprekken gevoerd waarbij wij deze resultaten ook zullen meenemen.
Deelt u de mening dat (digitale) toegankelijkheid van overheden van groot belang is? Zo ja, hoe kan voorkomen worden dat de toegankelijkheid afneemt bij het gebruik van online formulieren?
De toegankelijkheid van overheden is uitermate belangrijk. In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat het gebruik van online formulieren de toegankelijkheid zelfs kan vergroten, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.
Denkt u dat onpersoonlijke digitale formulieren voor burgers drempelverhogend werken bij het in contact komen met de overheid?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat sommige gemeenten overbodige persoonsgegevens vragen aan burgers die de gemeente digitaal willen benaderen? Hoe past dit in het streven van het kabinet om bijvoorbeeld onnodige geslachtsregistratie zoveel mogelijk te beperken?
Op grond van de privacywetgeving mogen gemeenten niet meer persoonsgegevens van burgers vragen dan noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verzameld. Afhankelijk van de aard en het onderwerp van het contact kan het noodzakelijk zijn om meer of minder persoonsgegevens te verwerken. Het is aan de gemeente om de noodzaak te onderbouwen en de verwerking van persoonsgegevens te verantwoorden.
Het kabinet is in contact met onder meer de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken om gemeentelijk beleid dat erop is gericht om de verplichte vermelding van het geslacht op formulieren zoveel mogelijk te beperken landelijk te stimuleren. Ik verwijs hierbij naar de Kamerbrief van de ministers van VenJ en OCW van 23 december 2016 (Kamerstuk 27 859, nr. 99, p. 10–11).
Deelt u de mening dat personen zonder Burgerservicenummer of DigiD (expats en vluchtelingen) overheden digitaal moeten kunnen benaderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de overheden die dit onmogelijk maken hierop aan te spreken?
Ik ben van mening dat iedereen de overheid digitaal moet kunnen benaderen. Een aanspraak op digitale communicatie met de overheid zal in de Algemene wet bestuursrecht worden opgenomen. Ook de brede beschikbaarheid van elektronische identificatiemiddelen om overheidsdiensten te ontsluiten is een doelstelling van dit kabinet. Op grond van de komende Wet digitale overheid zal in dit verband (interbestuurlijk) toezicht worden ingericht.
Bent u bereid om met gemeenten, provincies en waterschappen in overleg te treden om met hen de toegankelijkheid van digitale bereikbaarheid van overheden te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben uiteraard graag bereid om dit onderwerp te bespreken met de koepels van gemeenten provincies en waterschappen.