Het opheffen van de visumplicht voor Kosovo |
|
Sietse Fritsma (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Visumliberalisering: Commissie bevestigt dat Kosovo aan alle voorwaarden voldoet»?1
Ja.
Deelt u de mening van de Europese Commissie dat Kosovo klaar is voor visumliberalisatie? Zo ja, wanneer wordt besluitvorming hierover verwacht en bent u van plan in te stemmen met het opheffen van de visumplicht voor 1.7 miljoen Kosovaren? Zo nee, hoe gaat u dit tegenhouden?
Het uitgangspunt van het kabinet ten aanzien van visumliberalisatievoorstellen is strikt en fair. Het kabinet ziet er nauwgezet op toe dat landen die in aanmerking willen komen voor visumliberalisatie aan alle strenge eisen voldoen en blijven voldoen (zie BNC fiche van 10 juni 2016 betreffende de afschaffing van de visumplicht voor Kosovo (Kamerstuk 22 112, nr. 2152)). In het rapport van de Commissie op 18 juli jl. geeft de Commissie aan dat Kosovo aan alle voorwaarden in het stappenplan voor visumliberalisatie heeft voldaan. De Commissie heeft daarbij, mede op aandringen van Nederland, ook hernieuwd gekeken naar de benchmarks waaraan eerder was voldaan. Het kabinet zal dit rapport nauwgezet bestuderen alvorens een standpunt in te nemen. Uw Kamer zal hierover worden geïnformeerd. Besluitvorming over Europees visumbeleid geschiedt volgens de gewone wetgevingsprocedure door het Europees parlement en de Raad (met gekwalificeerde meerderheid). Een eerste bespreking van het Commissierapport zal na de zomer plaatsvinden.
Hoe is het mogelijk dat hiervan sprake is nu bekend is dat het opheffen van de visumplicht voor Albanezen een ware misdaadgolf heeft opgeleverd die natuurlijk niet voor herhaling vatbaar is?
Elk land wordt afzonderlijk beoordeeld m.b.t. het voldoen aan de gestelde criteria. Visumliberalisatie gaat vergezeld van een omvangrijk pakket aan voorwaarden en flankerende maatregelen die erop zijn gericht mogelijke negatieve effecten zo veel mogelijk tegen te gaan. Dat is ook het geval op het thema openbare orde en veiligheid. Het kabinet acht het noodzakelijk dat vooraf helderheid en zekerheid bestaat ten aanzien van het volledig voldoen aan de gestelde voorwaarden voor visumliberalisatie door Kosovo, waaronder die op het terrein van de bestrijding van georganiseerde criminaliteit en corruptie. Dit zal uiteraard worden meegewogen in de standpuntbepaling na bestudering van het rapport van de Europese Commissie door het kabinet.
Deelt u de mening dat het afschaffen van de visumplicht, en het daarmee nog makkelijker maken om naar de EU te reizen, het stomste is wat je kunt doen gelet op alle terreur, massa-immigratie en islamisering die de open grenzen van de Europese Unie al over Nederland afroepen?
Visumliberalisatie is niet vrijblijvend. Een land zal aan alle gestelde voorwaarden, inclusief die op het terrein van illegale migratie, nationale veiligheid en openbare orde, moeten voldoen voordat tot visumliberalisatie kan worden overgegaan en zal dit ook na de afschaffing van de visumplicht moeten blijven doen. Mede op aandringen van Nederland ziet de Europese Commissie erop toe dat landen ook na afschaffen van de visumplicht aan de voorwaarden blijven voldoen. Het Kabinet beschouwt visumliberalisatie als een effectief instrument om hervormingen aan te jagen, of samenwerking op belangrijke gebieden te bewerkstelligen. Daarnaast versterkt visumliberalisatie de handels- en intermenselijke contacten.
Hoe beziet u het verschil tussen de leerkrachten in het basisonderwijs die er gemiddeld 8,5 procent op vooruitgaan en een bonus erbij krijgen van bijna een half maandsalaris en onderwijsondersteunend personeel dat slechts 2,5 procent extra loon krijgt en geen forse bonus?1
In de nieuwe cao is voor alle werknemers in het primair onderwijs in 2018 een algemene loonstijging van 2,5% afgesproken en een eenmalige uitkering van € 750 (op voltijdsbasis). Daarmee gaan alle werknemers, inclusief onderwijsondersteunend personeel, in de sector erop vooruit. Vanuit het Regeerakkoord wordt extra geïnvesteerd in verbetering van de lerarensalarissen.
Heeft deze ontwikkeling ermee te maken dat niemand aan de onderhandelingstafel voor de nieuwe CAO specifiek opkwam voor het personeel in de lagere salarisschalen in het basisonderwijs, zoals conciërges en klassenassistenten?
Het maken van cao-afspraken is een zaak van sociale partners in casu de PO-raad en de vakorganisaties, waarbij de verschillende belangen tegen elkaar worden afgewogen. Vakorganisaties vertegenwoordigen de belangen alle de werknemers in de cao-onderhandelingen, ook van conciërges en klassenassistenten.
Sociale partners hebben in deze cao een loonstijging van 2,5% afgesproken en een eenmalige uitkering van € 750 (op voltijdsbasis). Deze loonstijging geldt voor alle werknemers dus ook voor conciërges en klassenassistenten.
Welke gevolgen vallen op termijn te verwachten voor de beschikbaarheid van dit onderwijsondersteunend personeel?
Er zijn mij geen signalen bekend dat er een tekort is aan onderwijsondersteunend personeel.
Dreigen de goede voornemens om de werkdruk voor leerkrachten in het basisonderwijs te verminderen op termijn teniet te worden gedaan, doordat leerkrachten noodgedwongen meer taken zullen overnemen die normaliter door onderwijsondersteunend personeel worden gedaan? Zo nee, op welke gronden sluit u dit risico uit? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen?
Met het werkdrukakkoord is € 237 miljoen beschikbaar gekomen om de werkdruk aan te pakken. Dit loopt op tot € 430 miljoen. De teams op scholen mogen zelf bepalen hoe zij dit geld willen inzetten. Een voorbeeld is het werven van extra ondersteunend personeel. Zo had bijna de helft van alle scholen een vacature voor onderwijsondersteunend personeel in de klas en 20 procent had een vacature van andersoortig ondersteunend personeel. Van deze vacatures was op 19 juli al driekwart vervuld.2
Kunt u bevestigen dat u in uw brief aan de Tweede Kamer van 18 juli jl. schrijft de aanstoot te betreuren die u heeft gegeven door de uitspraken? Klopt het dat u slechts de ophef betreurt en niet de bewoordingen?1
In mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 juli jl. (Kamerstuk 34 775-V, nr. 89) heb ik geschreven dat mijn inbreng tijdens de besloten bijeenkomst Touch Dutch Base deels erop gericht was te prikkelen. Om dat doel te bereiken heb ik de scherpte van de discussie opgezocht en illustraties en bewoordingen gebruikt die niet alleen ongelukkig maar ook onzorgvuldig zijn. Dat had ik niet moeten doen, zeker niet in mijn rol als Minister van Buitenlandse Zaken. Dit spijt mij.
Staat u nog altijd achter de inhoud van uw uitspraken, los van of u tevreden bent met de maatvoering van uw bewoordingen en de effecten van uw bewoordingen?
Zoals in mijn brief van 18 juli jl. en hierboven aangegeven heb ik mijn uitspraken deels gedaan om te prikkelen en de discussie tijdens de besloten bijeenkomst te voeden. Teneinde een compleet beeld te geven van de uitspraken tijdens deze bijeenkomst, is het gehele transcript als bijlage toegevoegd2. Aangezien het een transcript betreft van een besloten bijeenkomst, zijn de namen van de vragenstellers weggelaten. Ik ben de discussie aangegaan tegen de achtergrond van mijn motivatie om als Minister van Buitenlandse Zaken, samen met het ministerie en de ambassades wereldwijd, het hoofd te bieden aan serieuze onderliggende maatschappelijke vragen en internationale uitdagingen.
Ik hecht eraan nogmaals te benadrukken dat mijn inzet als Minister van Buitenlandse Zaken ten volste gericht is en zal blijven op multilateralisme, juist in het Nederlands belang. In die context heb ik tijdens de bijeenkomst ook gesproken over de grote veranderingen die zich voordoen in de wereld en het door mensen ervaren van een verlies aan zekerheden dat daarmee gepaard gaat. Ik doelde met mijn uitspraken over de multiculturele samenleving bijvoorbeeld op spanningen die in de samenleving (kunnen) ontstaan wanneer sprake is van een grote en/of ongecontroleerde komst van irreguliere migranten en op de zorgen die dat geeft bij mensen in diezelfde samenleving. Zo heb ik gezegd dat we ook goed naar die mensen moeten luisteren en hun zorgen – waar die terecht zijn – serieus moeten nemen. Ik heb daaraan toegevoegd dat ik vind dat Nederland een humaan asielbeleid moet blijven voeren en dus open moet zijn en blijven voor die mensen die op de vlucht zijn en daadwerkelijk hulp nodig hebben, maar tegelijkertijd selectief en helder moet zijn naar diegenen die niet binnen die categorie vallen.
Mijn uitspraak over dat het waarschijnlijk in onze genen zou zitten om in een overzichtelijke groep te leven en we daardoor niet goed in staat zijn binding aan te gaan met ons onbekende mensen had ik niet moeten doen. Mijn woorden zijn op geen enkele manier bedoeld als vrijbrief voor racisme of uitsluiting van bepaalde bevolkingsgroepen. Het in goede banen leiden van de komst van nieuwkomers en hun voorspoedige integratie in de Nederlandse samenleving is een belangrijk onderdeel van het kabinetsbeleid. Ik onderschrijf dat beleid volledig.
Ten aanzien van mijn uitspraken over burden sharing heb ik getracht te wijzen op de gevoeligheden die spelen bij het proces om te komen tot een solidair asielbeleid binnen de EU, waarbij lidstaten elkaar onderling steunen, bijvoorbeeld door middel van een herverdelingsmechanisme. Binnen dit vraagstuk hebben lidstaten uiteenlopende belangen en verschillende ideeën over de gewenste uitkomst van dit proces. Ook hierbij heb ik voorbeelden en bewoordingen gebruikt die ik zorgvuldiger had moeten kiezen en formuleren. Dat heb ik ook erkend in de contacten die ik naar aanleiding van mijn uitspraken heb gehad met mijn Poolse en Tsjechische ambtsgenoten. Ondanks de bestaande gevoeligheden en obstakels blijft het kabinet vertrouwen hebben in de onderhandelingen en zal onverminderd worden ingezet op een solidair asielbeleid binnen de EU. Nederland verwelkomt in dat kader ook het Commissievoorstel – voor de volgende Meerjarig Financieel Kaderperiode – om een sterkere koppeling te maken tussen aan de ene kant de opname en integratie van asielgerechtigde migranten en aan de andere kant de toekenning van structuurfondsen.
Zijn er uitspraken waar u niet achter staat? Vindt u bijvoorbeeld echt dat «waarschijnlijk ergens diep in onze genen we een overzichtelijke groep willen hebben om mee te jagen of om een dorpje te onderhouden. En dat we niet goed in staat zijn om een binding aan te gaan met ons onbekende mensen»? Zo ja, over welke uitspraken gaat het dan concreet en bent u ook bereid deze onverkort terug te nemen? Zo nee, waarom niet?
Hierbij verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 1 en 2.
Deelt u de mening dat het op deze manier onderscheid maken tussen verschillende groepen in de samenleving slecht is voor Nederland en op geen enkele manier door de beugel kan?
Mijn woorden waren op geen enkele manier bedoeld als vrijbrief voor racisme of uitsluiting van bepaalde bevolkingsgroepen. Ik heb in mijn uitspraken dan ook op geen enkele wijze onderscheid willen maken tussen verschillende groepen binnen de Nederlandse samenleving.
Heeft u in andere, al dan niet besloten, (inter)nationale gremia soortgelijke uitspraken gedaan? Zo ja, op welke momenten?
In mijn rol als Minister van Buitenlandse Zaken heb ik niet eerder soortgelijke uitspraken gedaan in (inter)nationale gremia.
Kunt u de vraag die u bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken hebt uitgezet over vreedzame multiculturele samenlevingen met de Kamer delen? Kunt u eveneens het antwoord met de Kamer delen?
Een dergelijke vraag is niet formeel in het ministerie uitgezet, wel heb ik deze vraag sinds mijn aantreden een enkele keer in het kader van interne discussies opgeworpen. Dit heeft niet geresulteerd in een specifiek antwoord.
Zijn er contacten geweest met vertegenwoordigers van regeringen van andere landen over uw uitspraken? Zo ja, met welke vertegenwoordigers en waar bestonden deze contacten uit?
Ik heb contact gezocht met de premiers van de Caribische landen van ons Koninkrijk alsook met de Minister van Buitenlandse Zaken van Suriname. Ook heb ik contact gezocht met andere landen die zich gekwetst hadden kunnen voelen door mijn uitspraken.
Kunt u zich voorstellen dat landen als Singapore, Suriname, Tsjechië en Polen schrikken van uw uitspraken? Wat gaat u doen om de schade als gevolg van uw uitspraken te beperken?
Zie antwoord vraag 7.
Wat zou u ervan vinden als buitenlandse bewindspersonen vergelijkbare teksten over Nederland hadden geuit? Had u dan verzocht om rectificatie?
Het kabinet zou per specifiek geval een eigen afweging maken hoe te reageren. Het is mijns inziens niet zinvol om verder te speculeren over een dergelijk hypothetisch voorbeeld.
Kunt u bevestigen dat u in uw brief van 18 juli jl. aan de Kamer schrijft dat u zich in blijft zetten om tot een solidair asielbeleid te komen, waarbij lidstaten elkaar onderling steunen? Welke invloed denkt u dat uw uitspraken hebben op dat streven?2
Zie ook het antwoord op vraag 2. Als Minister van Buitenlandse Zaken blijf ik mij – samen met mijn collega’s in het kabinet – volledig inzetten voor het uitvoeren van het regeerakkoord, waaronder een toekomstbestendig en goed functionerend Europees asielsysteem. Voor Nederland is het belangrijk dat daarbij de juiste balans wordt gevonden tussen solidariteit en verantwoordelijkheid.
Het bericht dat wild op de Veluwe lijdt onder extreme droogte. |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Veluwse jagers krijgen hulp, jonge biggen dood door droogte»?1
Ja.
Kent u het bericht «Wild op de Veluwe in problemen, het lijkt wel een zandbak»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het bejagen van dieren die zich in problematische, levensbedreigende omstandigheden bevinden onethisch, in jagerstermen «onweidelijk» is? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kan juist uit dierenwelzijnsoogpunt beter zijn om het geplande afschot in het kader van populatiebeheer te laten plaatsvinden in gevallen waarin het overleven van de betreffende dieren bemoeilijkt is door andere omstandigheden, zoals droogte of voedseltekort.
Is het waar dat sinds 1 juli jl., midden in de zoogtijd, pasgeboren biggen bejaagd worden, ondanks de droogte, ondanks het feit dat de moederdieren nauwelijks melk kunnen geven, ondanks het feit dat de melkgift lijdt onder droogte en stress?
In de door de provincie Gelderland verleende ontheffing aan de Faunabeheereenheid Gelderland is bepaald dat het afschot van wilde zwijnen kan plaatsvinden vanaf 1 juli. Bij het afschot van wilde zwijnen worden de zieke en uitgeputte exemplaren als eerste gedood. Afschot van moederzwijnen en pasgeboren biggen vindt in de regel niet plaats, tenzij sprake is van ernstig lijden of ziekte.
Bent u bereid tot het instellen van een onmiddellijk algemeen jachtverbod, zoals ook wordt toegepast in strenge winterse situaties en besluiten daarover niet aan provincies over te laten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Ik kan niet overgaan tot het instellen van een algemeen jachtverbod. Volgens artikel 3.22, 4e lid, van de Wet natuurbescherming komt aan gedeputeerde staten de bevoegdheid toe om de jacht voor de provincie of een deel daarvan te sluiten als bijzondere weersomstandigheden dat vergen.
Deelt u de mening dat het zonder noodzaak bejagen van dieren in noodsituaties afgekeurd en vermeden dient te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u deze opvatting vertalen in beleid terzake?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, kan in het geval van populatiebeheer noodzakelijk afschot plaatsvinden in situaties van droogte en voedseltekort, waarbij de dieren die verzwakt zijn het eerste in aanmerking komen voor afschot om verder lijden te voorkomen. Zo is er bijvoorbeeld bij wilde zwijnen sprake van een noodzaak tot populatiebeheer. Op de Veluwe is de omvang van de wilde zwijnenpopulatie thans fors groter dan de doelstand, zoals vastgelegd in het Faunabeheerplan. Door middel van afschot wordt de populatie tot het gewenste niveau teruggebracht.
Deelt u de mening dat berichtgeving als «zou de droogte hulp bieden aan de jagers» een onterecht beeld oproept als zou het doden van pasgeboren biggen een maatschappelijk nuttige of zelfs noodzakelijke activiteit zijn en dat de nu optredende droogte daaraan een bijdrage levert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om actief te werken aan het veranderen van deze beeldvorming via actieve voorlichting?
Ik kan niet inschatten welke invloed het genoemde artikel heeft in de beeldvorming over de jacht. Het artikel gaat alleen in op het effect van de droogte op de sterfte van biggen. Zoals in antwoord op vraag 4 aangegeven, vindt er in de regel geen afschot van pasgeboren biggen plaats. Deskundigen van Wageningen University and Research (WUR) verwachten dat als gevolg van het huidige voedsel- en watertekort een verhoogde natuurlijke sterfte onder de biggen zal optreden. Bij het bepalen van het afschot teneinde de doelstand te bereiken, wordt rekening gehouden met deze natuurlijke sterfte.
Bent u bereid tot het nemen van maatregelen om in het wild levende dieren die lijden onder de extreme droogte extra drinkplaatsen te bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Volgens informatie van de verantwoordelijke natuurbeheerders hebben zij extra drinkgelegenheid voor de wilde zwijnen geregeld door het creëren van poelen en drinkplaatsen. Met behulp van de brandweer worden deze poelen en drinkplaatsen van water voorzien. Zie bijvoorbeeld https://www.destentor.nl/dossier-kurkdroog-zomer-2018/veluwse-drinkplaatsen-met-succes-gevuld-met-water~ab465664/
Bent u bereid deze vragen versneld te beantwoorden en de daaruit voortvloeiende noodmaatregelen versneld uit te voeren gelet op de nu heersende noodsituatie voor dieren? Zo nee, waarom niet?
Gezien de beantwoording van de voorgaande vragen was er geen aanleiding tot een versnelde beantwoording van deze vragen.
Het beëindigen van vluchten naar Teheran door KLM en de gevolgen van Amerikaanse secundaire sancties |
|
Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat KLM stopt met vluchten naar Teheran om «commerciële» redenen?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «VS wijst verzoek EU om vrijstelling Iran-sancties af»?2
Ja.
Kunt u aangeven of er naar uw visie relaties zijn met de Amerikaanse sancties in de richting van Iran en het stoppen met vluchten door KLM op Iran? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke relaties zijn dat?
De Nederlandse overheid is niet betrokken bij interne overwegingen en beweegredenen t.a.v. bedrijfsvoering van het Nederlandse bedrijfsleven. Naar verluidt is het besluit van KLM om de operaties op Teheran te staken met ingang van september a.s. uitsluitend genomen op basis van commerciële overwegingen, zijnde de langdurige negatieve resultaten van de vluchten op Teheran.
Kunt u aangeven hoe het besluit dat door KLM genomen is, zich verhoudt tot het Europese beleid richting Iran?
Zie antwoord vraag 3.
Spelen er naast commerciële overwegingen bij KLM nog andere overwegingen om deze vluchten te beëindigen? Zo ja, welke overwegingen zijn dat?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke gevolgen de secundaire sancties hebben voor het Nederlandse bedrijfsleven in het algemeen? Kunt u dat per sector en indien mogelijk per bedrijf aangeven? Kunt u hierbij in ieder geval aangeven wat de impact is voor de Nederlandse olie- en gassector?
Van de secundaire sancties van de Verenigde Staten gaat extraterritoriale werking uit. Dit betekent dat Amerikaanse autoriteiten zich het recht voorbehouden op te treden tegen buitenlandse bedrijven en personen die in strijd met Amerikaanse wetgeving handelen.
De secundaire sancties kunnen Nederlandse bedrijven die actief zijn in Iran mogelijk blootstellen aan risico’s op reputatieschade, financiële schade en rechtsvervolging in de Verenigde Staten. Dit geldt ook voor Nederlandse bedrijven in o.m. de olie- en gassector.
Nederland is principieel tegenstander van unilateraal ingestelde extraterritoriale werking van wetgeving van andere landen en erkent deze werking niet.
Ondersteunt de Nederlandse overheid de nieuwe Amerikaanse sancties?
Nederland is principieel tegenstander van unilateraal ingestelde extraterritoriale werking van wetgeving van andere landen. Minister Blok heeft dit in gesprekken met onder meer de Amerikaanse Minister van Buitenlandse Zaken Pompeo kenbaar gemaakt. Ook de EU heeft herhaaldelijk zorgen richting de VS uitgesproken over deze extraterritoriale toepassing van sancties en zoekt met steun van Nederland en andere lidstaten naar mogelijkheden om handel met Iran waar mogelijk te behouden.
Ondersteunt de EU de nieuwe Amerikaanse sancties?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn de Amerikaanse secundaire sancties die Europese bedrijven treffen, volgens u schadelijk voor de (economische) relatie tussen Europa en de Verenigde Staten?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er juridische en praktische mogelijkheden om de Amerikaanse secundaire sancties te omzeilen?
De Amerikaanse autoriteiten behouden zich het recht voor op te treden tegen buitenlandse bedrijven en personen die in strijd met Amerikaanse wetgeving handelen. De EU erkent deze werking niet en heeft daarom maatregelen genomen om het extraterritoriale effect van de Amerikaanse sancties binnen de Unie te beperken, namelijk de antiboycotverordening en de uitbreiding van het leenmandaat van de Europese Investeringsbank (EIB). Beide maatregelen zijn op 7 augustus in werking getreden. De antiboycotverordening verbiedt Europese bedrijven om Amerikaanse wetgeving boven Europese wetgeving te zetten, en beoogt daarmee de effecten van de extraterritoriale werking van de VS-sancties op Europese bedrijven zoveel mogelijk te beperken. De uitbreiding van het leenmandaat maakt het mogelijk voor de EIB om op termijn projecten in Iran te ondersteunen. Tenslotte wordt er in samenwerking met EU-landen gezocht naar mogelijkheden om het betalingsverkeer met Iran te blijven faciliteren.
Is er een Europees antwoord op dit sanctiebeleid van de VS? En is de EU voornemens tegenmaatregelen te nemen tegen de VS met eenzelfde economische impact?
Zie antwoord vraag 10.
Welke gevolgen zou het eventueel negeren van het Amerikaanse beleid met secundaire sancties voor Nederlandse bedrijven hebben?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn deze secundaire sancties en de gevolgen daarvan voor het Nederlandse bedrijfsleven ter sprake gekomen in het gesprek tussen premier Rutte en president Trump op 2 juli jl.?
Over het gesprek tussen premier Rutte en president Trump is eerder aan uw Kamer gerapporteerd (Kamerstuk 31 985, nr.3
Hoe ver zijn we in de termijn van de zogenaamde «wind-down period» van negentig tot honderdtachtig dagen die de Amerikanen hebben om bestaande zaken af te wikkelen? Is dat voldoende voor Nederlandse bedrijven? Op welke datum vallen Nederlandse bedrijven onder het Amerikaanse sanctiebeleid?
De eerste VS-sancties zijn op 7 augustus in werking getreden en de overige op 5 november 2018. Vanwege de extraterritoriale werking lopen Nederlandse bedrijven sinds 7 augustus kans om doelwit te worden van secundaire sancties.
Onder de eerste sancties vallen o.m. de handel in goud, edelmetalen, grafiet, steenkool, onbewerkte metalen zoals aluminium en staal en de automobielsector. Vanaf 5 november worden volgens de Amerikaanse sanctiewetgeving sancties opgelegd in de scheepvaart- en scheepsbouwsectoren, de aardolie-industrie en de financiële sector (o.m. verbod op transacties met de Centrale Bank van Iran en het verlenen van verzekeringen).
De uitspraken van minister Blok over de multiculturele samenleving |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de volgende uitspraken van Minister Blok: «Noem mij een voorbeeld, van een multi-etnische of multiculturele samenleving, waar de oorspronkelijke bevolking nog woont (...) en waar een vreedzaam samenlevingsverband is. Ik ken het niet», en «Je loopt vrij snel tegen de grenzen van wat een samenleving kan hebben. Vandaar dat ik ook zeg: Ik begrijp de mensen in Amsterdam-West en in de Schilderswijk. Want als je in Benoordenhout woont, is het hartstikke leuk om op zondag naar de Turkse bakker te gaan. Je hebt ook geen last van een aantal bijeffecten. Maar als je er middenin woont, heb je enorm last.» en «Waarschijnlijk zit ergens diep in onze genen dat we een overzichtelijke groep willen hebben om mee te jagen of om een dorpje te onderhouden. En dat we niet goed in staat zijn om een binding aan te gaan met ons onbekende mensen.» en «Ik denk niet dat het gaat lukken om op centraal Europees niveau af te dwingen dat ieder land evenveel vluchtelingen gaat accepteren. Oost-Europeanen gaan er nooit mee akkoord.» en «Stel, we zouden ze helemaal de arm op de rug draaien en ze zeggen ja, dan nog, loop eens over straat in Warschau of in Praag. Daar lopen helemaal geen gekleurde mensen. Die mensen zijn binnen een week weg, worden letterlijk waarschijnlijk in elkaar geslagen. Die hebben daar geen leven.»1
Ja. Ik verwijs u hierbij ook naar mijn brief aan uw Kamer met kenmerk 2018Z14238 van 18 juli jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2849) en de beantwoording van de vragen van het lid Ploumen (PvdA) naar aanleiding van dezelfde berichtgeving.
Bent u het met deze uitspraken eens en heeft Minister Blok namens het kabinet gesproken?
De uitspraken van de Minister van Buitenlandse Zaken zijn gedaan op 10 juli jl. tijdens een besloten bijeenkomst met Nederlanders die werkzaam zijn bij internationale organisaties. Het doel van de Minister was een open uitwisseling te stimuleren en van de deelnemers hun ervaringen te horen. De inbreng van de Minister tijdens de vraag en antwoord sessie was er deels op gericht te prikkelen. De uitspraken veranderen niets aan het staande kabinetsbeleid.
Waarom voert u een beleid dat volstrekt haaks staat op de woorden van Minister Blok door multiculturalisme te koesteren in plaats van te bestrijden, door mensen in wijken te laten wonen waar ze enorm last van de bijeffecten van de multiculturele samenleving hebben en iedere dag meer door uw open grenzen, door tegen onze genen in met onbekende mensen een binding aan te moeten gaan en door in te zetten op een Europees immigratiebeleid dat zal falen in plaats van de Nederlandse grenzen te sluiten en na een Nexit ons eigen immigratiebeleid te voeren en door wél te proberen Oost-Europese landen de arm op de rug te draaien, waardoor gekleurde mensen in elkaar zullen worden geslagen?
Zie vraag 2. De uitspraken veranderen niets aan het kabinetsbeleid.
Bent u bereid naar aanleiding van de uitspraken van Minister Blok het beleid direct aan te passen en om te gooien conform de uitspraken van Minister Blok en de multiculturele samenleving te begraven, de wijken in Nederland van multiculturaliteit te ontdoen, uit de EU te stappen en onze grenzen te sluiten en de Oost-Europese landen niet langer de arm op de rug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Nee.
Wilt u deze vragen nog deze week beantwoorden?
Ja.
Het tekort van de VN voor vluchtelingenopvang in de regio |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de VN meer dan 4 miljard dollar tekort komt voor de opvang van Syrische vluchtelingen in de regio?1
Ja.
Wat heeft Nederland tot nu toe ondernomen om in EU-verband het tekort van de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR van 4 miljard aan te vullen? Hoe legt u de tekorten uit gezien de toezeggingen die eerder op EU-niveau zijn gedaan? Zijn alle financiële toezeggingen die de lidstaten hebben gedaan, ook daadwerkelijk overgemaakt? Zo nee, wat is dan de huidige stand van zaken?
Ik verwijs u graag naar de Kamerbrief van 12 juli jl. waarin het kabinet reageert op de noodkreet van de VN.2 Het tekort van 4 miljard US dollar waarover de VN de noodklok luidde, betreft de achterblijvende bijdragen aan het regionale responsplan (het zogenaamde 3RP) van de VN voor de opvang en bescherming van Syrische vluchtelingen. Het tekort van de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR vormt hier onderdeel van.3 Uit de Financial Tracking Service (FTS) van UNOCHA blijkt dat de verschillende donoren tot op heden gezamenlijk 2,16 miljard US dollar aan het 3RP hebben bijgedragen, waarmee voor 38,5% tegemoet gekomen is aan de noden voor 2018.4 De FTS geeft ook inzage in de bijdragen per donor. Het totale tekort van de VN voor de opvang en bescherming van Syrische vluchtelingen bedraagt momenteel nog 3,45 miljard US dollar.
Het kabinet trekt de komende vier jaar ten minste EUR 400 miljoen uit voor de verbetering van de perspectieven van vluchtelingen en gastgemeenschappen in de Syrië regio, zoals door mij is toegezegd tijdens de CEDRE (Conférence économique pour le développement par les réformes et avec les entreprises) conferentie in Parijs (6 april jl.) en de Syrië-conferentie in Brussel (25 april jl.). Er wordt daarbij met name ingezet op onderwijs, bescherming, duurzame economische ontwikkeling en werkgelegenheid in de focuslanden Libanon, Jordanië en Irak. Deze inzet wordt vormgegeven in nauwe samenwerking met VN-organisaties, waaronder UNHCR. Nederland blijft daarnaast andere landen, onder andere in EU-verband, aansporen om bij te dragen aan het lenigen van noden en het realiseren van duurzaam perspectief voor mensen in de Syrië regio.
Bent u bereid in te springen nu de scholen dreigen te sluiten in Jordanië? Wat is het aantal UNHCR-hervestigingen vanuit Jordanië naar Nederland? Bent u bereid meer te doen?
De druk op het Jordaanse onderwijssysteem blijft onverminderd hoog. Ondanks inspanningen van de Jordaanse overheid, hulporganisaties en donoren bestaat er nog altijd een tekort aan scholen, materiaal en leerkrachten. Dit dwingt de Jordaanse overheid tot kostenefficiëntere planning. Als onderdeel hiervan worden momenteel bij scholen die dubbele diensten draaien, in de ochtenden voor Jordaniërs en in de middag voor Syrische vluchtelingen, de middagdiensten afgeschaft in gebieden waar relatief minder Syrische kinderen verblijven. Daarnaast kampt VN-organisatie UNRWA met significante tekorten, waardoor het risico bestaat dat een deel van de 172 UNRWA-scholen voor Palestijnse vluchtelingen in Jordanië komend schooljaar niet zal kunnen openen. UNICEF heeft aangegeven er vertrouwen in te hebben komend schooljaar onderwijs voor alle Syrische kinderen in de vluchtelingenkampen te kunnen realiseren.5
Zoals ook beschreven in de BHOS-beleidsnota, wendt het kabinet een aanzienlijk deel van de extra middelen die beschikbaar zijn voor «opvang in de regio» aan voor onderwijs. Nederland financiert programma’s die zich richten op capaciteitsopbouw van lokale onderwijssystemen, informeel onderwijs voor kinderen met een leerachterstand en vakopleidingen, studiebeurzen en zogenaamde «life skills»voor jongeren. Zo draagt Nederland sinds 2016 bij aan een programma van UNICEF in Jordanië dat onder andere extra onderwijs biedt aan kinderen die gedurende lange tijd geen les hebben gevolgd. Tijdens mijn recente bezoek aan Jordanië is een verhoging van de Nederlandse bijdrage met EUR 7 mln. aan UNICEF toegezegd, waarmee de totale bijdrage aan het programma tot maart 2019 uitkomt op EUR 14 mln.
Door middel van hervestiging van vluchtelingen die in de opvanglanden in de regio van het Syrië conflict het meest kwetsbaar zijn, toont Nederland verdere solidariteit met landen als Jordanië die grote groepen vluchtelingen opvangen. Tot op heden heeft Nederland in Jordanië ongeveer 160 vluchtelingen geselecteerd voor hervestiging. Alle hervestigingen naar Nederland vinden plaats op voordracht van UNHCR. De hervestigingsmissies naar Jordanië zijn onderdeel van de intensivering van de samenwerking met Jordanië op het gebied van vluchtelingenopvang zoals benoemd in het regeerakkoord. Zowel in 2018 als 2019 voert Nederland hervestigingsmissies uit naar onder andere Jordanië, Libanon en Turkije. Nederland doet dit op grond van het nationale beleidskader hervestigingen en in het kader van Europese migratieafspraken met derde landen, zoals de EU-Turkije Verklaring. Binnen deze kaders zal Nederland in de periode 1 januari 2018 tot november 2019 circa 3.000 vluchtelingen hervestigen.
Hoe zet Nederland zich in voor meer banen voor vluchtelingen in de regio? Klopt het dat slechts 12% van de Syrische werkvergunningen voor vrouwen is en wat gaat u doen om dat te veranderen?
Nederland zet zich op verschillende manieren in voor het vergroten van de werkgelegenheid en de toegang tot werk voor zowel Syrische vluchtelingen als gastgemeenschappen in de Syrische buurlanden. Zo draagt Nederland bij aan programma’s die vluchtelingen en gastgemeenschappen de kans bieden om op de markt toegesneden opleidingen te volgen en relevante vaardigheden te ontwikkelen. Voorts zet Nederland zich in voor de ontwikkeling van de lokale private sector en verbetering van het algemene investeringsklimaat in de regio. Daarbij gaat specifieke aandacht uit naar sectoren waarin relatief veel vluchtelingen werkzaam zijn, zoals de land- en tuinbouwsector. Ten slotte draagt Nederland in totaal EUR 50 miljoen bij aan de concessionele leenfaciliteit van de Wereldbank, waarmee omvangrijke programma’s op het gebied van publieke infrastructuur, economische hervormingen en werkgelegenheid worden gesteund.
De arbeidsparticipatie van Syrische vrouwen verschilt per land waarin vluchtelingen worden opgevangen, maar is over het algemeen laag. Werkvergunningen zijn voor Syrische vluchtelingen (zowel voor mannen als vrouwen) lastig te verkrijgen en beperkt tot een aantal sectoren. In Jordanië was van de in totaal 108.600 werkvergunningen voor Syrische vluchtelingen die sinds januari 2016 zijn afgegeven slechts 4% voor vrouwen.6 Ook de arbeidsparticipatie van vrouwen in gastgemeenschappen in de Syrische buurlanden is in vergelijking met mannen laag. De redenen hiervoor zijn uiteenlopend. Zo bestaan er culturele en economische belemmeringen. Binnen de hierboven omschreven Nederlandse inzet in de buurlanden van Syrië gaat speciale aandacht uit naar het oplossen van deze belemmeringen en bevordering van de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Zo steunt Nederland in Libanon onder andere de Non-Gouvernmentele Organisatie (NGO) Concern als partner van de NGO Alliance2015. Er wordt bijvoorbeeld samengewerkt met een zuivelcoöperatie in het noorden van Libanon bij de grens met Syrië, waar veel Syrische vluchtelingen hun toevlucht hebben gezocht. Hier werken 364 Syriërs en Libanezen, van wie ruim 60% vrouw. De coöperatie geeft training aan 100 vrouwen die uit rurale gebieden in Syrië zijn gevlucht. De vrouwen leren onder andere over ondernemerschap en over het verbeteren van de kwaliteit en kwantiteit van hun zuivelproducten zoals kaas en yoghurt. In Jordanië steunt Nederland de International Labour Organization (ILO) bij het opzetten van zogeheten employment centres binnen en buiten vluchtelingenkampen, waar Jordaanse en Syrische werkzoekenden aan werkgevers met vacatures worden gekoppeld. Tot en met mei 2018 heeft dit al 950 mensen aan een baan geholpen, van wie het merendeel vrouw (632). Het aantal Syrische vrouwen dat hiermee wordt bereikt is echter nog laag (58).
Bent u bereid zich hard te maken voor een ruimere toepassing van de «rules of origin»?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de EU Jordanië ondersteunt in de opvang van vluchtelingen, het vergroten van hun weerbaarheid en die van hun gastgemeenschappen. Nederland zet zich daarom op EU-niveau in voor verdere flexibilisering van de regeling, zodat deze economische groei stimuleert in Jordanië en bijdraagt aan het creëren van werkgelegenheid voor Jordaniërs en vluchtelingen. Naar verwachting bespreekt de Europese Raad in september mogelijke aanpassingen van deze regeling.
Deelt u de mening dat toegang weigeren aan hulpverleners onder omstandigheden moet worden gekwalificeerd als een oorlogsmisdaad? Bent u bereid zich in internationaal verband hard te maken om die ongehinderde toegang mogelijk te maken?
Het toegang weigeren aan hulpverleners tijdens een gewapend conflict kan onder omstandigheden worden gekwalificeerd als een oorlogsmisdrijf. In de Wet Internationale Misdrijven (WIM) is het opzettelijk gebruikmaken van uithongering van burgers als methode van oorlogvoering door hen goederen te onthouden die onontbeerlijk zijn voor hun overleving, waaronder het opzettelijk belemmeren van de aanvoer van hulpgoederen zoals voorzien in de Verdragen van Genève, strafbaar gesteld als oorlogsmisdrijf. Tot voor kort was deze strafbaarstelling alleen op internationale gewapende conflicten van toepassing. Op 29 juni jl. is de WIM gewijzigd, waardoor de strafbaarstelling ook geldt voor niet-internationale gewapende conflicten.
Nederland pleit in internationaal verband voor ongehinderde toegang voor hulpverleners tot burgers in nood. Zo heeft Nederland bijvoorbeeld het initiatief genomen voor het aannemen door de VN Veiligheidsraad van een resolutie over de verbanden tussen conflict en voedselonzekerheid, resolutie 2417. In deze resolutie bevestigt de Veiligheidsraad dat het uithongeren van burgers als oorlogsmisdrijf kan worden gekwalificeerd. De Veiligheidsraad veroordeelt het onrechtmatig weigeren van toegang aan hulpverleners, en wijst expliciet op de mogelijkheid om sancties op te leggen aan individuen die moedwillig humanitaire hulp, zoals voedselkonvooien, blokkeren. Daarnaast is in samenwerking met Clingendael de Humanitarian Negotiation faciliteit opgericht om humanitaire hulpverleners onderhandelingstraining te geven, en zo bij te dragen aan het vergroten van humanitaire toegang en de veiligheid van hulpverleners.
Tevens steunt NL de International NGO Safety Organisation (INSO). Deze organisatie verstrekt veiligheidsrelevante informatie aan hulpverleners in het veld, zodat NGO’s een gedegen risicoanalyse kunnen maken.
Het bericht dat Russische trollen ook actief zijn in Nederland |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat een leger van Russische trollen ook actief is in Nederland?1
Ja.
Wat is uw reactie op en duiding van dit nieuws?
Het kabinet vindt ongewenste buitenlandse inmenging zeer kwalijk aangezien dit het politieke en maatschappelijke systeem kan ondergraven en raakt aan het fundament van de Nederlandse democratische rechtsorde en open samenleving.2
In samenwerking met betrokken departementen en diensten is daarom een aanpak tegen ongewenste buitenlandse inmenging ontwikkeld. Daarnaast kunnen onderzoeken van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten bijdragen aan het in kaart brengen van ongewenste buitenlandse inmenging. Hiermee worden de kwetsbaarheden en dreigingen voor Nederland inzichtelijk gemaakt, waarmee ook de weerbaarheid tegen ongewenste buitenlandse inmenging gericht versterkt kan worden. Tevens wordt de inzet van diplomatieke instrumenten overwogen, zoals het starten van een dialoog of het aanspreken van de landen die aanleiding geven tot zorg.
Een ander onderdeel van de aanpak is het gecoördineerd optreden bij (dreigende) incidenten. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van verschillende instrumenten die variëren van monitoren tot het nemen van maatregelen ten behoeve van het handhaven van de openbare orde.
Gaat het hier om strafbare feiten? Zo nee, waarom niet?
Of er sprake is van een strafbaar feit hangt af van de inhoud van de berichten. Het kan om uitingsdelicten gaan waarbij naast de inhoud van het bericht tevens de omstandigheden waarin de uitingen worden gedaan relevant zijn bij de beoordeling van de strafbaarheid. Uiteraard geldt in alle gevallen dat de beoordeling of een concrete uitlating en context het vermoeden van een strafbaar feit oplevert en vervolgd gaat worden, voorbehouden is aan het OM.
Deelt u de mening dat buitenlandse beïnvloeding van de publieke opinie schadelijk is voor het functioneren van onze democratie en onze rechtsstaat? Zo ja, bent u bereid in overleg met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) een actieplan op te stellen om deze schade aan onze democratie en rechtsstaat tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met Twitter en Facebook om tafel te gaan om de heimelijke beïnvloeding van de publieke opinie via sociale platforms nog veel actiever tegen te gaan?
Er worden geregeld gesprekken gevoerd met de grote IT-ondernemingen, waaronder Twitter en Facebook over diverse onderwerpen. Onderwerp van deze gesprekken is onder andere welke maatregelen door deze bedrijven vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid getroffen kunnen worden om de verspreiding van desinformatie tegen te gaan en waarbij tegelijkertijd rekening wordt gehouden met de vrijheid van meningsuiting en andere fundamentele vrijheden. Daarnaast wordt besproken welke stappen de grote IT-ondernemingen zetten in het kader van de Europese aanpak van desinformatie. Het kabinet verwelkomt de vrijwillige deelname van beide bedrijven aan het Multi-stakeholder forum on online disinformation dat op verzoek van de Europese Commissie een Gedragscode opstelt voor bedrijven om de verspreiding van online desinformatie tegen te gaan.3 Uiteraard zal het kabinet met deze partijen in gesprek blijven.
Bent u bereid dit in EU-verband aan te kaarten vanwege de manipulatie van semistatelijke actoren?
Het onderwerp online desinformatie, inclusief verspreiding door of in opdracht van statelijke actoren staat vanwege het grensoverschrijdende karakter nadrukkelijk op de agenda van de EU. Nederland kan de bespreking van deze problematiek in Europees verband dan ook ondersteunen en agendeert in dit verband dergelijke ongewenste activiteiten actief bij de relevante Europese expertgroepen en werkgroepen binnen de Raad. Nederland vraagt daarbij ook steeds nadrukkelijk aandacht voor het waarborgen van Europese waarden, zoals vrijheid van meningsuiting en persvrijheid, bij het inrichten van de aanpak tegen desinformatie.4
Eind april 2018 heeft de Commissie de Mededeling: Bestrijding online desinformatie – een Europese aanpak over dit onderwerp gepubliceerd en het kabinet heeft middels het BNC fiche een reactie op de Mededeling geformuleerd.5
Het bericht minister Blok: ‘Suriname is een mislukte staat, door etnische opdeling’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minister Stef Blok: «Suriname is een mislukte staat, door etnische opdeling»»?1
Ja. Ik verwijs u hierbij ook naar mijn brief aan uw Kamer met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2848) van 18 juli jl. en de beantwoording van de vragen van het lid Wilders (PVV) naar aanleiding van dezelfde berichtgeving.
Kunt u aangeven bij welke gelegenheid en in welke context u deze uitspraken heeft gedaan?
Op 10 juli jl. heb ik tijdens een besloten bijeenkomst met Nederlanders gesproken die werkzaam zijn bij internationale organisaties. Mijn doel was een open uitwisseling te stimuleren en van de deelnemers hun ervaringen te horen. Mijn inbreng tijdens de vraag & antwoordsessie van de bijeenkomst was er deels op gericht te prikkelen.
Worden de door u gedane uitspraken – dus ook die met betrekking tot Suriname als «failed state», integratie in Nederland en het migratiebeleid van Singapore – gedeeld door het gehele kabinet? Op welke wijze wordt daar vorm aan gegeven in het kabinetsbeleid?
Het Regeerakkoord is leidend bij de uitvoering van mijn ambt en de invulling van het beleid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ik zet mij volledig in om de daarin geformuleerde doelen en afspraken na te streven
Het kabinetsbeleid ten aanzien van Suriname is sinds aanname van de zogenaamde Amnestiewet in 2012 gericht op een zakelijke maar betrokken relatie.
Welke invloed denkt u dat uw uitspraken hebben op het beeld van Nederland in het buitenland?
Het Nederlands buitenlands beleid is al sinds jaar en dag gericht op het behartigen van de belangen van Nederland en Nederlanders, en op versterking van een op regels gebaseerde internationale orde. Zo is dit ook in het Regeerakkoord opgenomen. Deze uitspraken veranderen daar niets aan.
Waar baseert u uw uitspraak op dat in steden als Warschau en Praag «geen gekleurde mensen over straat lopen en als ze er wel zouden lopen ze in elkaar geslagen worden»?
Zie antwoord op vraag 2. Ik heb tijdens de bijeenkomst illustraties gebruikt die ongelukkig kunnen overkomen.
Hoe denkt u Europese afspraken over migratie vorm te gaan geven als vluchtelingen in landen als Tsjechië en Polen volgens u niet veilig over straat kunnen?
Zoals uit de gepubliceerde beelden blijkt heb ik gezegd «Ze worden waarschijnlijk letterlijk in elkaar geslagen». Ik erken dat die uitspraak speculatief is. Zoals bekend is de inzet van het kabinet dat het thema migratie vraagt om Europese antwoorden. Daarom draagt het kabinet in contacten met andere lidstaten en de Europese Commissie uit dat alle lidstaten hieraan bijdragen. Ook geldt dat alle lidstaten zich aan de EU-regelgeving op het gebied van asiel en migratie moeten houden, alsook vanzelfsprekend de orde handhaven. Daarom is het belangrijk dat het werk aan dit dossier wordt voortgezet, ook al verlopen die gesprekken op enkele onderdelen zoals bekend moeizaam.
Wat betekent het dat volgens u afspraken over de verdeling van vluchtelingen alleen gemaakt kunnen worden als «de arm op de rug wordt gedraaid» van een aantal EU lidstaten? Is dat volgens u een realistische en wenselijke optie? Zo ja, hoe geeft u daar dan vorm aan? Zo nee, wat betekent dit voor de inzet van Nederland om tot EU-brede afspraken over migratiebeleid te komen?
Zoals uw Kamer bekend leidt het thema migratie al geruime tijd tot diepgaande verschillen van mening tussen de lidstaten. Europese consensus op de interne aspecten van dit thema is lastig te bereiken en te behouden. Zo heeft een aantal lidstaten geweigerd uitvoering te geven aan een juridisch bindend besluit van de Raad met betrekking tot de verplichte relocatie van asielzoekers. Zoals vaak met uw Kamer besproken, ligt er nog geen voorstel voor een meer structurele regeling voor herverdeling op tafel waarin alle lidstaten zich kunnen vinden. Het heeft de voorkeur van het kabinet dat een zo groot mogelijk draagvlak bestaat binnen de Raad om tot een beter werkend Europees asielbeleid te komen, waarbij ook werkende afspraken worden gemaakt over de herverdeling van asielzoekers. Het standpunt van het kabinet, zoals in het regeerakkoord verwoord, is dat financiële steun vanuit de EU zou moeten worden geconditioneerd aan de inspanningen van lidstaten op het gebied van asiel en migratie. De Europese Raad heeft de Raad opgeroepen hieraan verder te werken zodat de ER hier in oktober weer over kan spreken.
De brute werkwijze van de Libische kustwacht jegens bootvluchtelingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Libiërs laten migranten aan hun lot over op Middellandse Zee»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Libische kustwacht inderdaad drie bootvluchtelingen aan hun lot heeft overgelaten op zee en de rubberboot heeft vernield? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, wat is er volgens uw informatie gebeurd?
Migranten die via de Middellandse Zee Europa trachten te bereiken doen dat vaak onder buitengewoon schrijnende omstandigheden. De berichten over de drie in het artikel genoemde personen worden vooralsnog niet bevestigd door derde partijen als de Internationale Organisatie voor Migratie. Op basis van onze inlichtingen kan dus niet geconcludeerd worden dat het incident ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Kunt u zich voorstellen dat de betreffende drie bootvluchtelingen weigerden om aan boord te klimmen bij de Libische kustwacht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat reddingsoperaties van de Libische kustwacht soms worden gecompliceerd door het feit dat sommige drenkelingen niet door de Libische kustwacht willen worden gered. Migranten ondernemen een kostbare reis naar Europa en worden dan in de laatste fase gered op zee. Dat geeft spanningen en teleurstelling.
In de afgelopen jaren neemt de inzet toe, en daarmee ook het aantal mensen dat in nood op zee wordt gered door de Libische kustwacht. Dit wordt ook bevestigd door meerdere waarnemers, waaronder UNHCR. Tot eind juli van dit jaar heeft de Libische kustwacht volgens schattingen van UNHCR ca. 13.000 personen gered. Bij het merendeel van de ontschepingen zijn UNHCR en IOM, samen met andere hulpverleners aanwezig bij specifiek ingerichte centra waar de drenkelingen vervolgens aan wal worden gebracht.
Klopt het dat de betrokken Libische kustwacht geld ontvangt vanuit de EU om dit werk te verrichten? Zo ja, deelt u de mening dat de kustwacht niet eigenstandig de keuze had mogen maken om de bootvluchtelingen aan hun lot over te laten?
De Libische kustwacht wordt gesteund via verschillende projecten vanuit het EU Trustfund for Africa en via de Operatie EUNAVFOR MED Sophia als onderdeel van een menswaardig en effectief migratiebeleid zoals vaker met uw Kamer gewisseld. Migranten mogen niet aan hun lot worden overgelaten. Of dat daadwerkelijk is gebeurd, kan niet worden bevestigd.
Welke afspraken zijn er gemaakt met de Libische kustwacht om humaan om te gaan met bootvluchtelingen? Welke mogelijkheden heeft de EU om bij inhumaan optreden door de kustwacht in te grijpen?
De EU en de VN zijn voortdurend in dialoog met de Libische autoriteiten over de bescherming en behandeling van migranten die via de zeeroute Europa trachten te bereiken. In het kader van de operatie Sophia is in dit verband ook een monitoringsmechanisme opgesteld.2 Daarbij worden de Libische autoriteiten ook aangesproken op berichten over vermeende incidenten van de Libische kustwacht tegenover deze migranten. Ook in bilateraal verband spreekt Nederland de Libische autoriteiten aan, zowel op politiek als op (hoog) ambtelijk niveau. Over deze inzet, het optreden van de Libische kustwacht en de monitoring daarvan is eerder informatie tussen het kabinet en uw Kamer gewisseld.3
Herkent u het beeld dat de Libische kustwacht vaker op brute wijze omgaat met bootvluchtelingen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De omstandigheden van migranten op overvolle boten zijn vaak schrijnend en een aantal migranten wil niet worden gered door de kustwacht. Tegelijkertijd herkent het kabinet niet het beeld dat de Libische kustwacht stelselmatig op brute wijze omgaat met migranten. Dit blijkt evenmin uit rapportages van UHCR en IOM die doorgaans aanwezig zijn op de locaties waar geredde drenkelingen door de Libische kustwacht aan land worden gebracht en opgevangen. Wel onderkent het kabinet dat de Libische kustwacht nog niet altijd optimaal functioneert. Daarom hecht Nederland belang aan intensieve en effectieve monitoring van de Libische kustwacht. Zie voorts beantwoording van vraag 7.
Bent u, al dan niet in Europees verband, in gesprek met de Libische kustwacht en betrokken lokale autoriteiten om bootvluchtelingen beter te beschermen? Zo ja, wat heeft dit reeds opgeleverd? Zo nee, op welke termijn gaat u dit doen?
Over het beter beschermen van migranten zijn wij voortdurend in gesprek, zowel met de Libische autoriteiten als met andere Europese Lidstaten. Het kabinet acht van het groot belang om vrijwillige terugkeer naar landen van herkomst op te schalen, de toegang voor internationale organisaties tot detentiecentra te verbeteren en de monitoring van de Libische kustwacht te versterken. Met een integrale aanpak kunnen migranten beter beschermd worden of uit onveilige situaties worden gehaald.
Als gevolg van het aandringen van het kabinet op intensievere monitoring bij de Libische kustwacht is hiertoe binnen de missie een monitoringsmechanisme opgericht. Deze houdt toezicht op het functioneren van de Libische kustwacht in het algemeen en het onderhoud van het door de EU geleverde materiaal. Monitoring wordt gedaan door middel van webcams aan boord van de missieschepen van Sophia, observatie vanuit de lucht met drones, analyse van de positie van kustwachtschepen, rapportages van de Libische autoriteiten zelf en dagbezoeken aan de operationele hoofdkwartieren van de Libische kustwacht. Op basis van deze monitoring worden bijvoorbeeld de opleidingsprogramma’s en instroom van nieuwe rekruten aangepast. Ook wordt de Libische kustwacht ondersteund via trainingen om mensenrechten om te gaan.
Kunt u inzichtelijk maken wat de gevolgen waren van uw eerdere oproep om Libische detentiecentra te sluiten wegens inhumane omstandigheden? Welke stappen heeft u ondernomen en hebben deze tot het gewenste effect geleid? Welke lessen trekt u daaruit om ook met de Libische kustwacht te werken aan verbeteringen?
Zoals uw Kamer bekend, is het doel van het kabinet en de EU om de situatie in de Libische detentiecentra te verbeteren met als inzet dat deze uiteindelijk worden gesloten en vervangen door alternatieve ontvangst- en transitcentra.4 Er zijn al verschillende detentiecentra gesloten. Het aantal mensen dat in de overgebleven centra vast wordt gehouden fluctueert.
Hoewel er sprake is van verbeteringen in de centra blijven de inspanningen van de EU-AU-VN taskforce hard nodig. Deze taskforce heeft, na de EU-AU top in november jl., er mede voor gezorgd dat vele duizenden extra migranten uit detentiecentra zijn teruggekeerd naar landen van herkomst en vluchtelingen zijn geëvacueerd. Nederland steunt zowel de vrijwillige terugkeer als de evacuaties in het kader van de werkzaamheden van de AU-EU-VN Taskforce.
In samenwerking met de centrale Libische autoriteiten is de toegang van UNHCR, IOM en andere hulpverleners sterk verbeterd. Dit jaar heeft UNHCR bijvoorbeeld 660 monitoringbezoeken uitgevoerd naar de verschillende centra. Mede daardoor is UNHCR ook in staat om meer vluchtelingen en asielzoekers in Libië te registreren. Dankzij de inspanningen van UNHCR mogen meer van deze mensen de centra verlaten. Dit jaar gaat het in totaal om ten minste 1.396 personen. Een groot deel is door UNHCR geëvacueerd naar Niger of naar andere landen. Recente spanningen en geweld in Tripoli bemoeilijken presentie en monitoring in de stad.
Samen met UNHCR, IOM en de EU blijft het kabinet bij de Libische autoriteiten aandringen op alternatieven voor de detentiecentra. Als gevolg van de opgeschaalde inspanningen van de internationale gemeenschap via de EU-AU-VN Taskforce blijft het aantal migranten dat met behulp van IOM vrijwillig terugkeert, toenemen. Alleen al in 2018 gaat het om 8.710 migranten. Dat is goed nieuws.
De brief van Hoge Vertegenwoordiger van de EU Federica Mogherini aan de Israëlische minister van Strategische Zaken Gilad Erdan |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «EU Blasts Israëli Minister: You Feed Disinformation and Mix BDS, Terror»?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Charity channelled millions of dollars to development centre that employed leader of terrorlisted group»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Palestijnse organisatie Ma’an Development Center een man in dienst had die door het terroristische Popular Front for the Liberation of Palestine (PFLP) wordt aangeduid als «lid van het leiderschap van de PFLP in Deir al Balah»?
De betreffende man verrichtte tot 18 maart 2018, twee maanden voor zijn overlijden, op projectbasis veldwerk voor Ma’an Development Center, en was niet in vaste dienst. Ma’an stelt niet op de hoogte geweest te zijn van de veronderstelde affiliatie tussen betrokkene en de PFLP. Het kabinet heeft geen eigenstandige informatie waaruit blijkt wat de veronderstelde affiliatie zou zijn, of waaruit zou blijken dat de betrokkene zich schuldig gemaakt zou hebben aan terroristische activiteiten.
Klopt het dat via het Secretariat ook Nederlands belastinggeld terecht is gekomen bij het Ma’an Development Center?
Het Ma’an Development Center is in 2014 gefinancierd via het Human Rights and International Humanitairan Law Secretariat, waar Nederland destijds samen met Zwitserland, Zweden en Denemarken aan bijdroeg.
Bent u het eens met de stelling dat NGO’s die subsidies van Nederland en/of de EU ontvangen, nooit en te nimmer mensen in dienst mogen hebben die tevens lid zijn van door de EU als terroristisch aangeduide organisaties? Zo ja, wilt u toezeggen dat deze eis wordt meegenomen bij de procedure van projectenondersteuning door zowel Nederland als de EU?
Zoals bekend wil het kabinet op geen enkele manier steun bieden aan terroristische organisaties of personen, die als zodanig door de EU of Nederland zijn aangemerkt. Dit geldt ook voor organisaties die terrorisme verheerlijken, dan wel subsidies doorgeven aan organisaties die zich daaraan schuldig maken. Activiteiten die gefinancierd worden door Nederland mogen niet in strijd zijn met het Nederlandse buitenlandse beleid. De huidige selectiecriteria zijn toereikend om effectief te kunnen optreden tegen misstanden. Fondsen van zowel Nederland als de EU worden pas verstrekt zodra zorgvuldige selectieprocedures zijn doorlopen. Beschuldigingen van steun aan terroristische organisaties worden door Nederland en de EU serieus genomen en individueel onderzocht en beoordeeld. Indien geconstateerd wordt dat er sprake is van schending van de (subsidie)voorwaarden zullen maatregelen worden getroffen, waarbij het opschorten of beëindigen van de bijdrage tot de mogelijkheden behoort.
Bent u bereid het Nederlandse beleid ten aanzien van NGO’s te herzien om dergelijke misstanden in de toekomst te voorkomen?
Herziening van het Nederlandse beleid ten aanzien van NGO’s is op dit moment niet aan de orde. Nederland hanteert een zorgvuldige selectieprocedure als het gaat om de mate waarin organisaties in staat worden geacht op effectieve wijze resultaten te boeken in de Palestijnse Gebieden en Israël. Hierbij is voldoende waarborging verzekerd op het terrein van te behalen resultaten, monitoring, transparantie en verantwoording van door Nederland beschikbaar gestelde fondsen.
De procedures bieden voldoende mogelijkheden om adequaat op te treden indien er sprake blijkt te zijn van schending van de (subsidie)voorwaarden. Indien dit daadwerkelijk het geval is, dan treedt het kabinet hiertegen op. Dit heeft Nederland in het verleden ook gedaan, zoals bij het Women’s Affairs Technical Committee (WATC).
Als de Israëlische Minister Erdan ingaat op de uitnodiging van HV Mogherini om zijn bewijzen in Brussel te presenteren, bent u dan bereid een vertegenwoordiger van de Nederlandse overheid bij deze presentatie aanwezig te laten zijn en hiervan verslag uit te brengen aan de Kamer?
Mocht deze gelegenheid zich voordoen, dan zal een Nederlandse vertegenwoordiger aanwezig zijn, indien mogelijk.
Bent u bereid het Nederlandse beleid ten aanzien van NGO’s te herzien, wanneer de Israëlische Minister Erdan daadwerkelijk met concrete bewijzen komt die zijn beschuldigingen bevestigen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Woede over nieuwe kans voor enkelbandknipper’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht in de Telegraaf over een persoon die de gevangenis verlaat met een enkelband?1
Deze vragen zijn beantwoord bij brief van 11 september.2
Hoe is het mogelijk dat deze crimineel, die eerder zijn enkelband heeft doorgeknipt, nu wederom een enkelband opgelegd krijgt en niet als straf langer in de cel moet zitten?
Zie antwoord vraag 1.
Beseft u dat het een klap in het gezicht is van de nabestaanden dat u deze moordenaar eindeloos kansen blijft geven?
Ik realiseer me dat deze zaak een grote impact kan hebben op de nabestaanden en vragen bij hen kan oproepen. De rechter heeft zich over de vraag gebogen of de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege zou moeten worden gelaten, en heeft hier niet toe besloten.
De rechter maakt daarbij een afweging van alle betrokken belangen, inclusief die van nabestaanden. De nabestaanden zijn geïnformeerd over het voorwaardelijk vrijkomen van de veroordeelde.
Bent u bereid de wet zodanig te veranderen dat criminelen die zeer ernstige geweldsmisdrijven hebben gepleegd niet meer met een enkelbandje de maatschappij in worden gestuurd, maar zo lang mogelijk in de cel blijven? Zo ja, per wanneer? Zo nee, beseft u dat u dan de Minister bent die aan de kant van de daders staat in plaats van de slachtoffers?
Nee. Ik zet mij, met de Minister van Justitie en Veiligheid, in voor vermindering van recidive. Bijzondere voorwaarden en een goede controle op de naleving hiervan dragen daar, door hun vrijheidsbeperkende en gedragsbeïnvloedende karakter, aan bij. De reclassering spant zich maximaal in om risico’s te beheersen en iemands gedrag in positieve zin te beïnvloeden. Ter controle van een opgelegd gebiedsgebod of -verbod kan hierbij gebruik worden gemaakt van een enkelband.
Daarnaast sta ik voor een sterke positie van het slachtoffer en een zorgvuldig en eerlijk strafproces. Als de rechter van oordeel is dat geen grond meer aanwezig is om iemands vrijheid te benemen, dient een veroordeelde in vrijheid te worden gesteld. Voor de plannen van dit kabinet om de positie van het slachtoffer verder te versterken, verwijs ik naar mijn meerjarenagenda slachtofferbeleid.3
Overeenkomstig het Regeerakkoord wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin wijzigingen worden voorgesteld aangaande de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het voorstel voorziet in het maximeren van de periode van de voorwaardelijke invrijheidstelling en het vervallen van het van rechtswege toekennen van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ik verwacht dat wetsvoorstel dit najaar bij uw Kamer te kunnen indienen.
Het bericht ‘Jeugdzorg Zuid-Holland Zuid komt opnieuw miljoenen tekort’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Jeugdzorg Zuid-Holland Zuid komt opnieuw miljoenen tekort?1
Ik heb kennis genomen van het nieuwsbericht. Ik heb regelmatig overleg met de VNG en gemeenten over de jeugdhulp. Hieruit voortvloeiend is, parallel aan de ondertekening van het IBP, onder meer de afspraak gemaakt om te komen tot een voorziening voor tekortgemeenten, in het nieuwsbericht aangeduid met de term stroppenpot. Ik heb uw Kamer hier over geïnformeerd in de brief «financiën sociaal domein» (Kamerstuk 34 477, nr. 37).
Kunt u een overzicht geven van de criteria die worden gehanteerd bij het besluit of een gemeente al dan niet in aanmerking komt voor de extra beschikbare middelen (de «stroppenpot»)?
De criteria voor de verdeling van de voorziening voor tekortgemeenten (door de VNG omgedoopt tot Fonds Tekortgemeenten) zijn door de VNG, in samenspraak met gemeenten, opgesteld. In de Algemene Ledenvergadering (ALV) van 27 juni 2018 is door gemeenten ingestemd met zowel de criteria, het instellen van een onafhankelijke commissie ter beoordeling van de aanvragen als met een bijdrage van € 100 miljoen vanuit het gemeentefonds ter vulling van de voorziening.
Vanuit het Rijk was eerder al € 100 miljoen beschikbaar gesteld.
In de bijlage2 treft u de criteria voor het Fonds Tekortgemeenten aan. Belangrijkste criteria zijn:
Waarom komt Zuid-Holland Zuid ondanks de (opnieuw) fikse tekorten op de jeugdzorg niet in aanmerking voor de extra beschikbare budgetten voor gemeenten die in de problemen zitten?
Het indienen van een aanvraag voor het Fonds Tekortgemeenten kan nog tot en met 15 september 2018. De VNG streeft er naar om gemeenten (informeel) in november uitsluitsel te geven of zij al dan niet in aanmerking komen voor compensatie.
De gemeenten in de regio Zuid-Holland Zuid kunnen dan ook nog steeds een aanvraag indienen voor het Fonds Tekortgemeenten. Ik maak uit het artikel op dat de gemeenten in Zuid-Holland Zuid al een analyse hebben gemaakt en geen aanvraag zullen gaan indienen, omdat zij niet voldoen aan de criteria.
Hoeveel gemeenten met tekorten op de jeugdzorg hebben reeds gebruik gemaakt van de extra beschikbare middelen?
Er zijn nog geen gemeenten die compensatie hebben ontvangen vanuit het Fonds Tekortgemeenten. Tot 15 september kunnen aanvragen worden ingediend. Bij decembercirculaire 2018 is pas definitief bekend welke gemeenten compensatie ontvangen.
Bij hoeveel gemeenten die een aanvraag hebben gedaan voor de extra beschikbare middelen, is de aanvraag afgewezen? Kunt u een overzicht geven van de redenen die er waren voor het afwijzen van die aanvragen?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Sinds kort kunnen gemeenten een aanvraag voor het Fonds Tekortgemeenten indienen. Sluitingsdatum is 15 september.
In deze fase zijn er dus nog geen aanvragen goedgekeurd of afgewezen.
Deelt u de mening van wethouder De Witte dat «de criteria voor de verdeling van die pot niet kloppen»? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De criteria voor het Fonds Tekortgemeenten zijn door gemeenten opgesteld. In de ALV van 27 juni 2018 heeft 82,15% van de gemeenten voor de inrichting (incl. criteria) van het Fonds Tekortgemeenten gestemd.
Het recht zich te vergissen |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het recht zich te vergissen, namelijk het recht dat toestaat dat mensen zich eens kunnen vergissen of per ongeluk fouten maken ten opzichte van de overheid zonder dat dit onmiddellijk als overtreding of fraude wordt gezien, naar het Franse voorbeeld?1
Het idee van het recht zich te vergissen is mij inderdaad bekend. We spraken er al kort over in het Algemeen Overleg van 1 februari jl.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt van het recht zich te vergissen, waarbij de overheid niet wantrouwend tegenover de burger staat maar er juist van uitgaat dat hij of zij van goeder trouw is, bewonderenswaardig is? Zo ja, welke acties verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt dat onder zo’n recht zich te vergissen ligt, spreekt mij aan. Dat gaf ik in het Kamerdebat van 1 februari 2018 al met zoveel woorden aan. Het idee dat er fouten gemaakt kunnen worden die niet direct tot afstraffing leiden, heb ik toen bevestigd. We moeten burgers de gelegenheid geven zichzelf te corrigeren.
De WRR heeft vorig jaar met het rapport «Weten is nog geen doen» gewezen op de barrières die effectief contact tussen overheid en burger in de weg kunnen staan. Uit die barrières kunnen onbedoelde missers voortvloeien, dat is evident. Daarnaast heeft de Raad van State in zijn Jaarverslag 2017 gewezen op foutgevoeligheid die kan samenhangen met de potentieel inconsistente werking van verplichtingen die uit verschillende kokers of perspectieven op de burger of ondernemer afkomen. In de huidige complexe wereld moet een vergissing, te goeder trouw gemaakt, dus relatief eenvoudig recht te zetten zijn.
Op grond van dit besef heb ik een korte, niet uitputtende inventarisatie gedaan naar praktijk en wettelijke grondslag van het laten gelden van rechten en plichten. Dat laat zien dat de overheid in Nederland in veel gevallen ruimte geeft voor vertrouwen en het evenwicht in de verhouding met burgers (of rechtspersonen) zoekt. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) laten tal van bepalingen zien dat de overheid beschikkingen in redelijkheid moet nemen. Ik noem er hier slechts drie:
Van groot belang is ook de bezwaarfase. Voordat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter, moet hij bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Door het maken van bezwaar verplicht een belanghebbende het bestuursorgaan om het besluit te heroverwegen en zo nodig een nieuw besluit te nemen. Een rechter beoordeelt slechts de rechtmatigheid van een besluit, terwijl de belanghebbende in bezwaar ook niet-juridische argumenten kan aanvoeren. In bezwaar kan een bestuursorgaan op die manier een zekere interne controle op uitvoerende ambtenaren uitoefenen en alsnog rekening houden met feiten of argumenten die bij de voorbereiding nog onvoldoende duidelijk op tafel lagen. Vergissingen kunnen dan ook worden meegewogen bij de heroverweging van het besluit.
Naast ons algemene bestuursrecht is er veel bijzondere regelgeving, sector- of domeinspecifiek, die nevenschikkend is aan de Awb. Ook daarin is in de toepassing veelal ruimte om coulance te betrachten.
Zo stemde uw Kamer in 2016 in met een versoepeling van de Fraudewet. De toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zei daarover: «De wet is nooit bedoeld om mensen die zich vergissen door onhandigheid of die net te laat zijn, met torenhoge boetes op te zadelen.» De aanpassing had tot gevolg dat UWV, SVB en gemeenten vanaf 2017 de hoogte van een boete voor mensen met een uitkering voortaan moeten afstemmen op de ernst van de overtreding, de mate waarin deze verwijtbaar is en de omstandigheden van betrokkene.
Er zijn legio voorbeelden uit andere domeinen. Zo leggen waterschappen de plicht tot onderhoud van watergangen aan ingelanden op, waarbij in handhaving daarvan, in schouwprocessen, met meerdere iteraties van aankondigingen en persoonlijke waarschuwingsbrieven, met een looptijd van vaak meer dan 1,5 jaar, waarin alle gelegenheid is om de lokale situatie met de handhavers te bespreken, en vergissingen voortijdig te corrigeren.
Over de acties die ik aan dit besef en deze korte analyse verbind kom ik onder de antwoorden op de vragen 5 en 6 terug.
Wat is uw reactie op het standpunt van de Raad van State aangaande het recht zich te vergissen, dat in het jaarverslag 2017 schrijft dat het invoeren van het recht zich te vergissen ook in Nederland overwogen zou moeten worden?2
Inderdaad heeft de Raad van State in zijn jaarverslag 2017 (pg. 36), in een passage over de digitalisering van de uitvoering van beleid, aandacht voor het Franse wetsvoorstel dat een recht zich te vergissen introduceert. De Raad stelt: «Wellicht zou een dergelijke maatregel ook in Nederland overwogen moeten worden». Aansluitend constateert de Raad van State, dat we in Nederland in diverse wetgeving een waarschuwing kennen als eerste stap van een proces van handhaving.
In dit verband is ook het recente ongevraagde advies van de Raad van State (WO04.18.0230/ Staatscourant 2018, nr 50999) relevant. Dit advies gaat over de effecten van digitalisering voor de rechtsstatelijke verhoudingen.
In het ongevraagde advies adviseert de Raad van State niet tot wetswijziging te komen, in de zin van introductie van een vergisrecht, maar onderstreept de Raad de aandacht die nodig is voor de toepassing van het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, met name de interpretatie daarvan in de context van digitalisering. Aansluitend adviseert de Raad het bevorderen van maatwerk en menselijke heroverweging in de bezwaarfase. De uitgebreide reactie op het ongevraagde advies komt overigens separaat van deze beantwoording naar uw Kamer.
Kunt u verslag doen van het gesprek met uw Franse ambtgenoot over het recht zich te vergissen op vrijdag 29 juni 2018, zoals toegezegd tijdens het wetgevingsoverleg over het Jaarverslag van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
Eind juni heb ik in het gesprek met mijn Franse ambtgenoot Mahjoubi (verantwoordelijk voor de portefeuille digitalisering) de introductie van het recht zich te vergissen ter sprake gebracht. Hij gaf een korte toelichting op de achtergrond ervan en meldde dat het veel Fransen zou helpen. Dhr. Mahjoubi vermeldde ook dat de Franse vakbonden de ontwikkeling positief ontvingen.
Omdat het dossier binnen de Franse regering onder de verantwoordelijkheid van een collega valt, heeft hij me toegezegd nadere informatie te sturen. Die informatie heb ik nog niet mogen ontvangen. De reden daarvoor is dat, hangende de formele bekrachtiging en afronding van het wetgevingstraject, de informatie aan Franse kant nog niet kon worden vrijgegeven. Ik heb gemeend de beantwoording van de door het lid Den Boer gestelde vragen niet langer te laten wachten. Met de beschikbare kennis van de achtergronden van het wetsvoorstel en van het Franse rechtsstelsel op hoofdlijnen, kan ik immers wel een eerste beoordeling geven (zie het antwoord op vraag 5). Mocht straks nagezonden documentatie van Franse zijde nog tot aanpassingen leiden in dit oordeel, dan kom ik daar bij een eerstvolgende gelegenheid bij u op terug.
Welke inzichten heeft dit gesprek opgeleverd?
Het gesprek en de nadien verkregen informatie hebben duidelijk gemaakt dat de context waarin in Frankrijk dit voorstel tot stand is gekomen, een andere is dan die in Nederland.
Een verschil is bijvoorbeeld dat het Franse belastingstelsel jaarlijks achteraf afrekent. Niet bij de werkgever start de inhouding (loonheffing), maar in augustus van het volgende jaar komt er een aanslag over het gehele afgelopen jaar in de brievenbus van de burger. Fransen sparen doorgaans gedurende het jaar om die aanslag te kunnen voldoen en krijgen zo achteraf pas zicht op hun netto-inkomen. Maakt de burger in zijn opgave een fout, dan komt het vaak voor dat de Franse overheid direct een boete oplegt, procentueel gerelateerd aan de totale som van de aanslag. Ziedaar de Franse behoefte om een recht op een eerste vergissing te introduceren.
Frankrijk en Nederland kennen ook verschillende rechtsculturen; de voorgaande passage is daar een voorbeeld van. Frankrijk kent van oudsher een traditie van centralisme. Uniformiteit staat er meer voorop, waardoor er minder ruimte is om van een regel af te wijken. De centrale overheid normeert het handelen van decentrale overheden en uitvoeringsorganisaties sterk, waardoor deze nauwelijks discretionaire ruimte hebben (zie: prof. W. Konijnenbelt, Frankrijk en de codificatie van het algemene bestuursrecht, in: 15 jaar Awb, Boom 2010, p. 905–920). In Nederland is van oudsher meer discretionaire ruimte bij medeoverheden en uitvoeringsorganisaties. Deze hebben daarom meer ruimte om na eigen afweging geconstateerde fouten te laten herstellen.
Bij het antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat de Nederlandse wet- en regelgeving nu al mogelijkheden biedt om vergissingen van burgers recht te zetten. De meerwaarde van de Franse wet moet dus binnen de specifieke Franse context worden bezien, waarin deze mogelijkheden (nog) niet voorhanden zijn.
Niettemin onderschrijf ik het achterliggende doel: de overheid moet blijk geven van vertrouwen in burgers en moet, waar nodig en mogelijk, de burger van dienst zijn. Dit ligt ten grondslag aan onze algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel, die in dit verband in de bestuurs- en rechtspraktijk hun werk behoren te doen.
Gezien het bovenstaande en het advies van de Raad van State lijkt het niet opportuun in Nederland een wetswijziging door te voeren in de zin van introductie van een algemeen recht op zich vergissen.
Welke concrete stappen zult u nemen naar aanleiding van dit gesprek?
Het besef van het belang achter de Franse wetswijziging en van de werking van beginselen in de bestuurspraktijk, maakt wel een vervolgstap mogelijk.
Zo zal ik een open gesprek aangaan met enkele collega-bewindslieden, uitvoeringsorganisaties en de VNG of grote gemeenten, om stil te staan bij de idee achter het recht zich te vergissen en in hoeverre in de uitvoeringsdomeinen waar zij verantwoordelijk voor zijn de juridische ruimte die er is ook voldoende benut wordt om vergissingen van burgers te laten herstellen, zonder direct te sanctioneren. Vraagstelling daarbij zou moeten zijn, waar en hoe knelpunten in de uitvoering naar boven komen die op een tekort aan menselijke maat duiden, alsmede wat daarvan de oorzaak is. De Ombudsman en Kafka-brigade kunnen in dat gesprek mogelijk assisteren. De opzet van dit gesprek laat ik momenteel uitwerken.
Ik verwacht in dit rondetafelgesprek tot enkele praktische vervolgstappen met betrekking tot het waarborgen van de menselijke maat in overheidsbesluitvorming te komen. Ik wil er daarbij overigens voor waken niet in het speelveld te komen van reeds lopende initiatieven, zoals de aanpak van problematische schulden. Ik wil dit open gesprek graag dit jaar nog laten organiseren.
Het bewaken van de belangen van burgers is ook nadrukkelijk ingebed in de kabinetsbrede Agenda Digitale Overheid, NL DIGIbeter, waarvan zeker drie aandachtsgebieden in dit licht relevant zijn. In de dienstverlening en informatievoorziening moet dat wat mensen verwachten in hun contact met de overheid – gemak, vertrouwen en een persoonlijke benadering – centraal staan. Formele (digitale) correspondentie moet voor iedereen begrijpelijk zijn. En het kabinet wil dat burgers en ondernemers straks op of via MijnOverheid (voor Ondernemers) een onjuist gegeven makkelijker kunnen laten corrigeren en gevolgen van het gebruik van een onjuist gegeven sneller kunnen laten herstellen.
Bent u bereid te onderzoeken wat de mogelijkheden, consequenties en kosten zijn voor het invoeren van het recht op vergissen in Nederland?
Indien het open gesprek met collegae, mede-uitvoerders en medeoverheden alsnog aanleiding zou geven tot het invoeren van een generiek recht om zich te vergissen, dan ben ik uiteraard bereid om consequenties en kosten van het invoeren nader in kaart te brengen. Die inschatting kan ik nu nog niet maken.
De belastingtelefoon en alternatieve manieren van communiceren met de Belastingdienst |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorgangers in bijvoorbeeld de 16e (pagina 35), 17e (pagina 63), 18e (pagina 26) en 19e halfjaarsrapportage (pagina 46) netjes de volgende cijfers over de belastingtelefoon opnamen:
Ja.
Waarom zijn deze gegevens niet meer opgenomen in de 20e en 21e halfjaarsrapportage, terwijl ze toch buitengewoon relevant bleken te zijn?
De set productietabellen in de 20e en de 21e Halfjaarsrapportage (HJR) bevat de indicatoren uit de begroting IX 2017. De meeste door u genoemde gegevens waren in het verleden (deels tot 2011, deels tot 2016) in de begroting opgenomen indicatoren over de dienstverlening van de Belastingdienst. Vanaf de begroting van 2017 zijn andere, in onze ogen meer relevante indicatoren opgenomen. De bereikbaarheidsindicator biedt bijvoorbeeld enkel inzicht in de bereikbaarheid van de telefonische dienstverlening, terwijl de Belastingdienst via meerdere kanalen diensten verleent. Er zijn andere indicatoren die inzicht geven in deze prestaties: in de begroting 2017 is daarom de KPI «klanttevredenheid» voor de dienstverleningskanalen telefoon, website, en balie opgenomen, die gebaseerd is op de principes van het Canadese ICCS-Client Satisfaction Model (zie ook het antwoord bij vraag 3).
Ook voor de andere «productietabellen» uit de HJR geldt dat vanaf de 20e HJR wordt aangesloten bij de begrotingsindicatoren. Daarmee wordt bereikt dat een duidelijke set indicatoren wordt gepresenteerd die een actueel beeld geeft van de uitvoering in relatie tot de in de lopende begroting geformuleerde doelstellingen en streefwaarden.
Kunt u deze gegeven per half jaar over de afgelopen vijf jaren in een tabel zetten (per half jaar), inclusief de streefcijfers?
Hieronder wordt een overzicht van de gevraagde gegevens weergegeven.
De bereikbaarheid (%) is het aantal geholpen bellers via ofwel een belastingtelefoonmedewerker ofwel via de zogenaamde bestelautomaat voor formulieren, afgezet tegen het aantal binnengekomen telefoontjes. De binnengekomen telefoontjes zijn inclusief bellers die, bijvoorbeeld vanwege grote drukte, geen toegang krijgen tot het keuzemenu van de Belastingtelefoon.
De technische bereikbaarheid (%) betrekt in de bereikbaarheid zowel de bellers die via het keuzemenu zijn geholpen met het aanvragen van uitstel of die anderszins via het keuzemenu voldoende zijn geïnformeerd, als de bellers die zelf het gesprek beëindigen in het keuzemenu (bv. omdat de beller geen BSN bij de hand heeft). De technische bereikbaarheid wordt sinds 2015 gemeten. De technische bereikbaarheid is destijds geïntroduceerd, omdat de Belastingtelefoon bellers door uitbreiding van de technische mogelijkheden via en in het keuzemenu steeds meer kon helpen zonder dat er een gesprek met een belastingtelefoonmedewerker nodig of mogelijk (door het zelf beëindigen van de verbinding door de beller in het menu) was. Voorbeelden van deze vorm van hulp zijn het aanvragen van uitstel, het vermelden van algemene informatie via een eindtekst (bv. datum uitbetaling) of het bestellen van een formulier. De (oorspronkelijke) indicator bereikbaarheid werd daardoor steeds minder representatief als maatstaf voor geholpen bellers.
De methodiek voor de bepaling van de kwaliteit van beantwoording van de wet- en regelgevingsvragen is in 2016 gewijzigd. Sinds die tijd wordt gewerkt met een klanttevredenheidssystematiek, waarvan de gepercipieerde kwaliteit van de beantwoording van fiscale vragen onderdeel uitmaakt. Dit Centraal Klant Tevredenheid Onderzoek (hierna: CKTO) is ingericht volgens de principes van het Canadese ICCS-Client Satisfaction Model. De KPI voor Klanttevredenheid die in de Rijksbegroting sinds 2017 is opgenomen is op deze methodiek gebaseerd. Hiervoor worden bellers- website- en baliebezoekers gevraagd om op een vijfpuntsschaal hun tevredenheid aan te geven. De tabel hieronder geeft de samengestelde cijfers over 2017 weer van de klanttevredenheid over telefonie, website en balie. Daarnaast wordt de klanttevredenheid over het telefoniekanaal separaat weergegeven.
De cijfers van de eerste helft van 2018 over bereikbaarheid laten een wisselend beeld zien. Voor een toelichting op deze cijfers verwijs ik u naar de antwoorden op de Kamervragen van 9 juli jl.1
Zijn er meer relevante tabellen en cijfers uit de halfjaarsrapportages gelaten, die toch essentieel zijn om een inzicht te geven in de problemen en uitdagingen van de Belastingdienst? Zo ja, welke zijn dat dan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u over de afgelopen zes maanden per maand de volgende cijfers geven voor de belastingtelefoon:
In onderstaande tabellen is het ziekteverzuim weergegeven voor 2018 van alle medewerkers die voor de Belastingtelefoon werken, uitgesplitst naar ambtelijk personeel en uitzendkrachten.
In het bovenstaande overzicht zijn voor het ambtelijk personeel zowel het ziekteverzuim per maand als het voortschrijdend 12-maandsgemiddelde weergegeven voor 2018.
De administratie van het ziekteverzuim van uitzendkrachten is een verantwoordelijkheid van de uitzendpartner. Deze registreert het ziekteverzuim per vier weken. Dit is in de tabel weergegeven. De Belastingtelefoon heeft geen beschikking over maandcijfers noch het voortschrijdend 12-maandsgemiddelde.
De Belastingtelefoon past wachtrijmanagement toe om bellers op een zo goed mogelijke manier te bedienen op die momenten dat er veel bellers zijn en de bereikbaarheid beperkt is. Daarbij is de insteek dat bellers alleen tot een wachtrij worden toegelaten als de verwachte wachttijd van een acceptabele lengte is. Veel bellers hangen ook zelf op als zij de wachtrij te lang vinden. Bellers die ophangen worden niet meegenomen in de bereikbaarheid, maar wel in de technische bereikbaarheid.
Bij het toelaten tot de wachtrij wordt een beller geïnformeerd over de verwachte wachttijd. Wanneer een beller niet wordt toegelaten tot de wachtrij, is na het doorlopen van het menu de volgende meldtekst te horen: «Het is op dit moment erg druk. Al onze medewerkers zijn in gesprek en de wachtrij is helaas vol. Probeert u het later nog eens. Informatie kunt u ook vinden op www.belastingdienst.nl. Wij verbreken nu de verbinding.»
Om de wachtrijen te managen, gebruikt de Belastingtelefoon twee soorten instellingen op basis waarvan bellers al dan niet worden toegelaten tot een wachtrij. De Belastingtelefoon kan de lengte van de wachtrij variëren afhankelijk van het aantal beschikbare medewerkers (topic overload protection, TOP) en daarnaast kan worden gevarieerd afhankelijk van de verwachte wachttijd (estimated waiting time, EWT).
De TOP betreft de verhouding tussen het aantal actieve belastingtelefoonmedewerkers in de lijn (met de kennis om deze vraag te beantwoorden) en het aantal toe te laten bellers in de wachtrij. Een hogere waarde houdt in dat de wachtrijen en daarmee wachttijden hoger kunnen oplopen en bellers minder snel worden geweigerd. Een hoge TOP-instelling wordt gekozen om bellers de keuze te geven te wachten of later terug te bellen. Een concreet voorbeeld hiervan: bij een T.O.P.-instelling van 0,5 is het maximaal aantal bellers dat in een wachtrij wordt geplaatst gelijk aan de helft van het aantal actieve informanten in de lijn. Staan er 50 bellers in de wachtrij op een topic waar 100 informanten voor actief zijn, dan is de wachtrij op dat moment vol (er zijn dan 150 bellers op het betreffende topic in het proces) en zullen nieuwe calls middels het mechanisme van de T.O.P. worden geweigerd.
Daarnaast gebruikt de Belastingtelefoon de EWT-hangup instelling. Hiermee worden bellers al dan niet toegelaten tot een wachtrij op basis van de verwachte gemiddelde wachttijd. Concreet voorbeeld hiervan: Een EWT-Hangup die actief wordt bij een drempelwaarde van 7 minuten, zorgt ervoor dat indien de gemiddelde wachttijd op een topic over de voorgaande 10 minuten boven de 7 minuten ligt, een nieuwe beller niet meer tot de wachtrij wordt toegelaten. Dit kan worden ingezet als verfijning van de TOP-instelling. Met een EWT-hangup instelling wordt de lengte van een wachtrij beperkt wanneer de gemiddelde wachttijd over de voorgaande tien minuten de ingestelde waarde overschrijdt.
Voor de contactthema’s binnen de drie grote werkstromen ondernemingen, particulieren en toeslagen zijn de volgende instellingen actief geweest dit jaar:
NB: de genoemde data in bovenstaande tabel zijn data waarop een T.O.P.-instelling en/of EWT-Hangup-instelling zijn gewijzigd. De genoemde instellingen in de tabel zijn dus steeds vanaf die datum actief geweest.
Bij kleinere werkstromen zoals auto en douane is over het algemeen de T.O.P.-instelling 1.0 en de EWT Hangup-instelling niet actief, omdat de wachttijden bij deze werkstromen geen aanleiding geven tot het toepassen van wachtrijmanagement.
In april was de wachttijd weer op niveau waardoor in mei weer meer de keuze bij de beller werd gelaten door de TOP hoger in te zetten. Bij de werkstroom Ondernemingen leiden dit echter tot hoger wachttijden en is de EWT ingezet.
De burger merkt bij beide instellingen de effecten. Bij TOP het al dan niet toelaten tot de wachtrij en bij EWT het al dan niet maximeren. Overigens wordt de beller bij het toelaten tot de wachtrij geïnformeerd over de wachttijd.
In onderstaande tabel is het aantal fte weergegeven van alle medewerkers die voor de Belastingtelefoon werken.
Kunt u uitgebreid toelichten waarom het onmogelijk is om een telefoonnummer achter te laten, zodat mensen die lang in de wachtrij hebben gestaan en niemand te pakken hebben gekregen, maar zelf goed bereikbaar zijn, op een voor de Belastingdienst rustiger moment teruggebeld kunnen worden?
Het is met het huidige telefonieplatform wel mogelijk om een terugbelmogelijkheid in te richten, maar hiervoor is niet gekozen. Een dergelijke terugbelfaciliteit kan namelijk alleen efficiënt gebruikt worden bij tijdelijke pieken, omdat er dan in de dalen teruggebeld kan worden. Tijdens langdurige pieken zoals de IH-campagne (wanneer zich geen dalen voordoen) is dit niet het geval. Mijn streven is om de bereikbaarheid begin 2019 weer op het niveau van de eerste helft van 2017 te brengen.
Acht u het van goed werkgeverschap getuigen dat u constant nieuwe uitzendkrachten aanneemt bij de belastingtelefoon en er niet voor zorgt dat goede uitzendkrachten een vast contract krijgen?
Het telefonieaanbod bij de Belastingtelefoon is onderhevig aan pieken en dalen. Gedurende bijvoorbeeld de aangifteperiode van de IH wordt meer gebeld dan gedurende andere momenten in het jaar. De piekwerkzaamheden worden door uitzendkrachten opgevangen. In de periode 2013–2015 werkte de Belastingtelefoon met ongeveer 70% uitzendkrachten. De Wet werk en zekerheid (hierna: WWZ) en de circulaire over de toepassing ervan binnen de rijksoverheid heeft er toe geleid dat het aandeel uitzendkrachten bij de belastingtelefoon inmiddels is gedaald tot ca. 50%. Hiermee heeft de Belastingtelefoon een verschuiving in de verhoudingen ten gunste van het aantal vaste medewerkers gerealiseerd. In de komende maanden zal dit nog verder dalen, waarbij de doelstelling is om op 1 januari 2019 op een verhouding ambtelijk personeel en uitzendkrachten uit te komen van 68% en 32%.
Als gevolg van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs hebben uitzendkrachten een goede positie bij de werving van vaste krachten, waarvan ook veel gebruik wordt gemaakt. Uit eerdere wervingen blijkt dat vaste vacatures zeer vaak door eerder bij de Belastingtelefoon werkzame uitzendkrachten ingevuld worden. Naast vervulling van deze vacatures zal als gevolg van de verdere toepassing van de circulaire toepassing WWZ de komende maanden nog uitzendkrachtcapaciteit worden omgezet naar ambtelijke formatie, zodat de verhouding ambtelijk personeel en uitzendkrachten per 1 januari 2019 uitkomt op de genoemde verhouding van 68% versus 32%.
Acht u het verstandig om in deze krappe arbeidsmarkt te blijven werken met tijdelijke uitzendkrachten bij de belastingtelefoon?
Piekwerkzaamheden zijn makkelijker op te vangen met flexkrachten. De WWZ en de circulaire toepassing WWZ bij de overheid bieden de mogelijkheid om werk met het karakter van piekwerkzaamheden te laten vervullen door flexkrachten
De Belastingtelefoon hanteert een systematiek waarmee het percentage aan piekwerkzaamheden jaarlijks wordt vastgesteld. Elk jaar wordt opnieuw op basis van dit percentage bepaald in welke verhouding vast personeel en flexwerkers wordt ingezet, zodat voldaan wordt aan de genoemde circulaire. Deze verhouding is, zoals ook bij antwoord op vraag 7 weergegeven, vastgesteld op 68% – 32% in 2019. Dit betekent dat het aandeel vast personeel ten opzichte van uitzendkrachten het komende jaar gaat stijgen.
Het is overigens operationeel goed mogelijk om met een hoger percentage vaste of tijdelijk ambtelijke krachten te werken. Omdat ambtelijke krachten minder makkelijk uit te roosteren zijn, is er bij dalingen in het telefonieaanbod meer overcapaciteit. Overigens wordt een wijziging in de verhouding ambtelijk personeel – uitzendkrachten de komende jaren begrensd door gemaakte werkafspraken met een uitzendpartner. Hiermee is een meerjarig contract afgesloten, waarin werkafspraken zijn gemaakt over een benodigde bandbreedte aan in te zetten fte’s uitzendkrachten (250–600 fte in 2019 en 200–500 fte in 2020).
Herinnert u zich nog dat uw ambtsvoorgangers in 2013 en 2016 bevestigd hebben dat de Belastingdienst eraan werkt dat de burger ook elektronisch kan communiceren met de belastingdienst?1
Ja.
Wanneer kan de burger elektronische berichten naar de Belastingdienst sturen en een rechtsgeldig antwoord krijgen, zoals meerdere malen toegezegd?
Het beleid van de Belastingdienst over het gebruik van elektronisch berichtenverkeer is neergelegd in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. E-mailcommunicatie tussen de Belastingdienst en belastingplichtigen is niet opengesteld voor formele berichten. Dit geldt voor alle onderdelen van de Belastingdienst. De reden hiervoor is dat belastingplichtigen niet altijd gebruik maken van een beveiligde internetverbinding, waardoor persoonlijke gegevens openbaar kunnen worden. Het is dan ook niet mogelijk om formele berichten, zoals een belastingaangifte, een aanvraag voor toeslagen of een bezwaarschrift per e-mail bij de Belastingdienst in te dienen. Omgekeerd is het de Belastingdienst ook niet toegestaan om enkel per e-mail een aanslag of beslissingen op bezwaar aan een belastingplichtige te sturen. Dergelijke stukken worden aan particulieren in ieder geval ook per post verzonden en kunnen daarnaast als service via de online Berichtenbox worden verzonden. Wel stelt de Belastingdienst e-mailverkeer open voor individuele zaakgebonden gegevensuitwisseling in de processen van toezicht (inclusief kantoortoetsing), inning en dienstverlening en voor de ondersteuning van facilitaire processen. Het e-mailen is beperkt tot één nauw omschreven zaak en het verstrekken van een e-mailadres is met waarborgen omkleed.
In de interactiestrategie die ik in juni 2018 naar de Tweede Kamer heb gestuurd is aangegeven dat het streven van de Belastingdienst is om digitale interactie op termijn mogelijk te maken. Het betreft een van de ontwikkelopgaven uit de interactiestrategie. Een belangrijke randvoorwaarde is dat dit veilig kan plaatsvinden. Dat is nu nog niet het geval.
Indien een burger een brief wil sturen naar de Belastingdienst met een vraag, waar moet hij die dan naartoe sturen en hoe kan de burger een ontvangstbevestiging krijgen van die brief?
Op de website www.belastingdienst.nl staat een overzicht van de postadressen van de Belastingdienst. Voor een aantal thema’s is een specifiek postadres opgenomen. Overige vragen kunnen worden verzonden naar het dichtstbijzijnde belastingkantoor. Mocht een burger per abuis een brief naar het verkeerde adres sturen, dan wordt de brief intern doorgestuurd.
Bij bezwaar wordt altijd een ontvangstbevestiging gestuurd. Overige vragen worden zo spoedig mogelijk beantwoord. Als beantwoording langer gaat duren wordt ofwel een behandelingsbevestiging gestuurd of wordt telefonisch contact opgenomen met de vrager. Als de vrager zeker wil zijn van een ontvangstbevestiging kan hij zijn schriftelijke vraag bij de balie van een belastingkantoor indienen en vragen om een ontvangstbevestiging.
Binnen hoeveel dagen krijgt een burger antwoord op een brief?
De procedure hangt af van de inhoud van de brief en of het bijvoorbeeld een bezwaar, klacht, WOB verzoek of een overige vraag betreft. De Belastingdienst probeert vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden. Als de beantwoording van de vraag langer gaat duren wordt contact opgenomen met de vrager. De Belastingdienst volgt voor zover van toepassing de termijnen zoals die in de Awb/Awr genoemd staan.
Tot welk belastingkantoor kan een burger (of een MKB-bedrijf) zich wenden, indien deze een zogeheten ruling wil hebben en dus rechtszekerheid – die hij bij de belastingtelefoon niet krijgt – en hoe verloopt dan de procedure?
Zowel nationaal en internationaal opererende bedrijven, individuen en kleine ondernemers hebben de mogelijkheid vooraf zekerheid te krijgen over de toepassing van wet- en regelgeving op het gebied van belastingen. De belastingplichtige kan een schriftelijk verzoek opstellen en sturen naar het betreffende belastingkantoor of belastinginspecteur. De inspecteur zal dit verzoek vervolgens beoordelen. Uitgebreide informatie over het aanvragen van een ruling en het verloop van de procedure is te vinden op de website van de Belastingdienst.3
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord. Het is vanwege de recesperiode niet gelukt dit binnen de periode van drie weken te doen.
De toename van suïcide onder kinderen |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel uit het Algemeen Dagblad waaruit blijkt dat het aantal suïcides onder jongeren in een jaar tijd drastisch gestegen is?1
Ik heb kennis genomen van het genoemde artikel. Ik deel de opvatting dat nader onderzoek aangewezen is om de mogelijke oorzaken en verklaringen hiervan in kaart te brengen.
Ik heb u bij brief van 17 juli jl. geïnformeerd over de meest recente suïcidecijfers en de voortgang van de stappen die zijn gezet om het aantal suïcides terug te dringen. De cijfers over de forse toename van het aantal suïcides onder de jongeren zijn voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en mij aanleiding geweest om op 12 juli jl. overleg te voeren met de meest betrokken partijen, waaronder 113Zelfmoordpreventie, de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Wij hebben onder andere afgesproken dat we in september aan de hand van zogenaamde microdata van het CBS een eerste duiding van deze toename ontvangen. 113Zelfmoordpreventie heeft een expertbijeenkomst georganiseerd om hiervoor zoveel mogelijk input te verkrijgen. In de duiding zal onder andere de wijze waarop de suïcide gepleegd is en de regionale spreiding worden meegenomen.
Ik wil niet vooruit lopen op deze duiding. Medio september zal vervolgoverleg plaatsvinden over de uitkomsten en de te nemen vervolgstappen. Hierna zal ik de Tweede Kamer nader informeren.
Deelt u de mening dat onderzocht moet worden of deze toename van het aantal suïcides een incident is, of een structureel karakter heeft? En deelt u de mening dat onderzocht moet worden hoe de toename verklaard kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties gaat u hierop ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat vooral ook gekeken moet worden hoe somberheidsklachten vroegtijdig opgespoord en aangepakt kunnen worden?
De vervolgstappen die in gang zullen worden gezet zullen zich richten op de mogelijke verklaringen van de toename van het aantal suïcides onder de specifieke groep jongeren van 10–20 jaar. Ik laat het aan de experts om te bepalen op welke wijze zij het verdere onderzoek zullen inrichten.
Het vroegtijdig opsporen en aanpakken van somberheidsklachten maakt expliciet onderdeel uit van het Meerjarenprogramma Depressiepreventie. Bij de uitvoering van dit programma zijn 19 partijen betrokken.
Bent u van plan om projecten waarbij somberheidsklachten worden aangepakt, toe te voegen aan de agenda voor het Transformatiefonds? Zo nee, waarom niet?2
Het Transformatiefonds is door gemeenten en het Rijk gezamenlijk opgericht om de vernieuwing van het jeugdhulpstelsel een extra impuls te geven. Het fonds richt zich op de 42 jeugdhulpregio’s, die onder bepaalde voorwaarden een financiële bijdrage kunnen krijgen voor hun transformatieplannen. De aanvragen voor het fonds moeten voor 1 oktober aanstaande door de jeugdhulpregio’s worden ingediend. Een gezamenlijke aanvraag van een aantal jeugdhulpregio´s is ook mogelijk. Het is niet bekend of er aanvragen zijn of worden ingediend voor projecten die (mede) beogen somberheidsklachten tegen te gaan.
Bent u bekend met het STORM-project (Strong Teens and Resillient Minds) van GGZ Oost Brabant, gemeenten, scholen en het Trimbos-instituut in Noordoost Brabant?3
Het STORM-project is mij bekend. Ik vind het van groot belang dat scholen aandacht besteden aan het belang van psychische gezondheid. Er vinden verschillende initiatieven en pilots op scholen plaats om psychische problematiek te herkennen, bespreekbaar te maken en medewerkers te scholen en trainen. Het STORM-project is daar een van. Het is goed kennis over dit soort projecten te delen. Ik vind ook dat scholen zelf de afweging moeten maken op welke wijze zij dit vormgeven en organiseren.
Bent u van mening dat pilots, zoals het STORM-project, ondersteuning verdienen en eventueel uitgerold zouden kunnen worden over een groter gebied? Hoe denkt u daar vervolg aan te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de uitkomsten van het gesprek dat de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft gehad met Stichting 113 Zelfmoordpreventie en de Vereniging Nederlandse Gemeenten? Welke (vervolg)afspraken zijn tijdens dit gesprek gemaakt?4
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het nieuws dat Instagram niets blijkt te doen aan Nederlandse accounts die zelfmoord verheerlijken? Bent u bereid om hier actie tegen te ondernemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?5
Ik deel de opvatting van 113 Zelfmoordpreventie dat het goed zou zijn als Instagram actiever monitort op schadelijke en of gedetailleerde uitingen of uitingen die zelfbeschadiging of zelfmoord verheerlijken en die een mogelijk copycat-effect in de hand kunnen werken en dat ze hierin actiever en zichtbaarder verwijzen naar hulp, bijvoorbeeld bij 113Zelfmoordpreventie.
Facebook (tevens «eigenaar» van Instagram) heeft tools ontwikkeld en beschikbaar gesteld aan mensen die gebruik maken van Instagram als ze zich zorgen maken over iemand of als ze zelf hulp nodig hebben. Deze tools blijken echter vrij lastig vindbaar en de inschatting is daarom dat deze weinig worden toegepast. Ik zal over deze tools en de algemene inzet overleg voeren met Facebook.
Het bericht ‘Geen landelijk systeem voor aanpak agressie in Openbaar Vervoer (OV)’ |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geen landelijk systeem voor aanpak agressie in OV»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een koppeling van gegevens van incidentregistratie tussen vervoerders onderling en met de politie zal bijdragen aan risicogestuurd handhaven van de veiligheid in het OV?
Ik onderschrijf de bevindingen van het rapport «Een gezamenlijk systeem?» van onderzoeksbureau DSP-groep. De onderzoekers geven aan dat één systeem bijdraagt aan een landelijk totaalbeeld over sociale veiligheid, inzicht geeft in incidenten, concessie-overstijgende punten in kaart brengt en dat het structurele overlegvormen bevordert. Hierover heb ik u in mijn Kamerbrief van 5 juli jl. geïnformeerd. Het rapport was hier bijgevoegd.
Bent u bereid om er bij uw collega van het ministerie Justitie en Veiligheid op aan te dringen dat er een aanspreekpunt komt voor (regionale) vervoerders bij de politie?
Ik ben hiertoe bereid en heb dit voor u nagevraagd. De Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) heeft aangegeven dat door de politie momenteel wordt bezien op welke wijze hier, uitgaande van de bestaande landelijke structuur van de politie, invulling aan kan worden gegeven passend bij de (regionale) situatie van de vervoerders. De Minister van JenV zal uw Kamer bij gelegenheid hierover nader informeren.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat de informatie over de incidenten bij de Nederlandse Spoorwegen (NS) ook met regionale vervoerders gedeeld wordt?
Ik ben hiertoe bereid en heb dit voor u nagevraagd. NS vindt, net als alle andere partijen in de ov-sector, het verbeteren van sociale veiligheid belangrijk en is altijd bereid hierin samen te werken. Daarom deelt NS incidentgegevens met haar veiligheidspartners in lokale veiligheidsarrangementen. Ook regionale vervoerders maken deel uit van dit overleg. Een voorbeeld is het convenant sociale veiligheid in ov-oost (samenwerkingsverband van vervoerders en decentrale overheden in de provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel). Incidentgegevens worden ook met elkaar gedeeld in het kader van het Actieprogramma Sociale Veiligheid.
Bent u bereid om bij de NS, het GVB (Amsterdam), de Rotterdamse Electrische Tram N.V. (RET) en de Haagsche Tramweg-Maatschappij (HTM), tekst en uitleg te geven waarom een landelijk systeem belangrijk is voor de veiligheid van de reiziger, ondanks dat het aan deze specifieke partijen weinig nieuwe informatie verschaft?
Regelmatig spreek ik met NS, stadsvervoerders, streekvervoerders, vakbonden, decentrale overheden, politie en JenV in het kader van het integraal Actieprogramma Sociale Veiligheid. In het laatste overleg hebben wij de conclusies van het onderzoeksbureau (zie antwoord vraag 2) gedeeld en besproken. Dit heb ik ook in voornoemde Kamerbrief vermeld. Belangrijke conclusie van de onderzoekers is dat commitment van alle partijen een voorwaarde is. Bij het merendeel van de partijen is het commitment voor een landelijk systeem nu niet aanwezig. De wil om samen te werken is er wel en er wordt wel degelijk informatie uitgewisseld.
Bent u bereid om alsnog een landelijk systeem in te voeren en om zodoende recht te doen aan de twee aangenomen moties1 over het koppelen van incidenten- en politiegegevens en over het komen tot één landelijk werkend en geïntegreerd data-analysesysteem?
Zoals ik heb aangegeven in de Kamerbrief van 5 juli jl., zal ik, mede namens de Minister van JenV, bij de politie en vervoerders verkennen hoe de beoogde doelen van het systeem bereikt kunnen worden op een wijze die op meer draagvlak kan rekenen. Uit het rapport van het onderzoeksbureau DSP-groep blijkt dat de behoefte aan een landelijk data-analysesysteem alleen bij streekvervoerders en enkele regionale politie-eenheden leeft. Andere stakeholders geven aan al goed genoeg zicht te hebben om hun eigen en gezamenlijke inzet te bepalen, zij zien geen meerwaarde in zo’n systeem. Als alternatief geeft het onderzoeksbureau het uitwisselen van gegevens over incidenten en cijfers in de vorm van landelijke en regionale standaard rapportages en structurele gesprekken. Samen met andere partijen ga ik deze mogelijkheden verkennen.
Hogere reiskosten voor leerlingen door aanpassing van de scholierenlijn naar Gouda |
|
Jan de Graaf (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de hoge extra kosten voor 150 leerlingen (uit onder meer De Ronde Venen, Wilnis, Nieuwer Ter Aa en Kockengen) die naar het Driestar College in Gouda reizen, als gevolg van de aanpassing van de scholierenlijn door Syntus Utrecht?1 2
Ik ben op de hoogte van het voornemen om de scholierenlijnen 646 en 647 met de nieuwe dienstregeling per 9 december 2018 in te korten tot station Woerden. De scholieren moeten dan met de trein pendelen tussen de stations Woerden en Gouda.
Deelt u de mening dat een kostenstijging van 776 euro naar 1.446 euro per leerling onredelijk is voor scholieren die afhankelijk zijn van het openbaar vervoer naar school? Deelt u de mening dat zeker gezinnen met meerdere kinderen met een onredelijke kostenstijging te maken krijgen?
Een dergelijke kostenstijging is fors, helemaal voor gezinnen met meerdere kinderen die afhankelijk zijn van het openbaar vervoer (OV) naar het Driestar College. Het is echter niet aan mij om te oordelen over de redelijkheid. Ik begrijp dat dit heel vervelend kan zijn voor de betreffende ouders en leerlingen. De afweging over de redelijkheid moet gemaakt worden door de ouders, provincie Utrecht en Syntus Utrecht.
Dat de vervoerkosten worden gemaakt is een gevolg van de keuze van de ouders. Zij kiezen voor het Driestar College omdat het een school is die aansluit bij hun geloofsovertuiging. Onderdeel van de afweging is dat deze keuze meer kosten met zich mee brengt.
Het Driestar College is een reguliere voortgezet onderwijs (vo) school. Het Rijk vergoedt voor geen enkele reguliere vo-leerling de reiskosten en het is ook niet de bedoeling dat scholen dat doen: OCW-bekostiging is bestemd voor het onderwijsproces. In sommige gevallen vergoeden gemeenten de vervoerskosten.
Dat deze vervoerkosten mogelijk stijgen is een gevolg van aanpassing van het buslijnennet. De provincie Utrecht is verantwoordelijk voor het regionale openbare vervoer in de provincie en maakt de afweging hoe de middelen het beste ingezet kunnen worden.
Deelt u de mening dat tariefintegratie tussen de regionale vervoerder en de Nederlandse Spoorwegen (NS) noodzakelijk is om ouders en leerlingen niet te confronteren met bijna een verdubbeling van de reiskosten? Bent u bereid hierover in overleg te treden met Syntus Utrecht, de NS en de provincie Utrecht?
De verhoging van de reiskosten is in het onderhavige geval het gevolg van een beoogde verandering van het OV-netwerk waardoor scholieren die nu met de bus tussen Woerden en Gouda pendelen, in de toekomst de trein moeten nemen. Omdat de trein duurder is dan de bus leidt dit tot hogere reiskosten.
Bus, tram, metro en trein hebben verschillende karakteristieken die een prijsverschil rechtvaardigen. Ik vind het logisch dat deze prijsverschillen worden meegenomen in de concessies en tot uitdrukking komen in de tarieven.
Tariefintegratie (dat wil zeggen het verkleinen of elimineren van prijsverschillen) vind ik hierom en met het oog op de tariefbevoegdheid van de decentrale overheden in het regionale stads- en streekvervoer in algemene zin niet wenselijk.
Ook als middel om bepaalde reizigers te compenseren voor hogere kosten is tariefintegratie niet geschikt. In de praktijk betekent dit dat een deel van de kosten niet meer door de reizigers op het desbetreffende traject worden gedragen, maar door de vervoerders of hun opdrachtgevers. Die kosten moeten elders binnen de (lopende) concessies gecompenseerd worden, waardoor andere reizigers weer met nadelige gevolgen kunnen worden geconfronteerd.
Ik kan mij wel voorstellen dat de betrokken partijen de mogelijkheden onderzoeken van een nieuw regionaal reisproduct waar ook de trein in zit en dat in de plaats kan komen van het huidige gesubsidieerde bussysteem. Dit is een regionale afweging evenals de prijsstelling van een eventueel nieuw reisproduct.
Het voorstel tot aanpassing van het OV-netwerk is onderdeel van het concept vervoerplan 2019 dat concessiehouder Syntus Utrecht (Keolis) aan haar opdrachtgever heeft gestuurd. De provincie Utrecht is bevoegd en verantwoordelijk voor het regionale verkeer en vervoer in de provincie Utrecht. Het is niet aan mij om over de inhoud van het concept vervoerplan 2019 een oordeel te geven. Op 11 september aanstaande zullen gedeputeerde staten van de provincie Utrecht over dit plan besluiten.
Het bericht “Huisarts in opleiding wil graag naar Fryslân, maar mag niet” |
|
Judith Tielen (VVD), Leendert de Lange (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Húsdokter yn oplieding wol graach nei Fryslân, mar mei net» op de website van Omrop Fryslân? Wat vindt u van dit bericht?1
Ik heb kennis genomen van het bericht «Húsdokter yn oplieding wol graach nei Fryslân, mar mei net» en maak graag van de gelegenheid gebruik om uit te leggen dat bij de toewijzing van opleidingsplaatsen juist aandacht is voor de tekorten aan huisartsen in bepaalde regio’s. De huisartsopleiding is een medisch-specialistische vervolgopleiding die wordt verzorgd door 8 huisartsopleidingsinstituten, verspreid over 12 locaties in het land.
Om te komen tot een betere spreiding van huisartsen in opleiding over Nederland, is in 2015 de selectie -en allocatieprocedure aangepast. Sinds 2015 is er een uniforme landelijke selectie en allocatieprocedure, die rekening houdt met de belangen van kandidaten, opleidingsinstituten en met de spreiding van huisartsen over Nederland, juist ook naar krimpgebieden. De procedure is onlangs onder leiding van Huisartsen Opleiding Nederland (HON) geëvalueerd. Een van de aanbevelingen uit die evaluatie is om overplaatsing naar krimpgebieden onder voorwaarden toe te staan. Op dit moment wordt door HON onderzocht of, en onder welke voorwaarden dit mogelijk is. HON verwacht hier in het derde kwartaal van 2018 een antwoord op te kunnen geven.
Voor meer informatie over de huisartsopleiding verwijs ik u graag naar www.huisartsopleiding.nl en uitdepraktijk.huisartsopleiding.nl
Deelt u de mening dat praktijkstages een uitgelezen kans zijn voor regio’s en steden waar een huisartsentekort bestaat of dreigt te ontstaan, omdat huisartsen in opleiding vaak «blijven hangen» op hun stageplek? Bent u bereid om tekortregio’s en steden daarbij te helpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat deze medische faculteit zulke rigide regels hanteert rond stages buiten de eigen «universitaire regio»? Kunt u een overzicht geven van de verschillende medische faculteiten en hun stageregels?
De huisartsopleiding wordt georganiseerd vanuit de 8 huisartsopleidingsinstituten op 12 locaties die zijn verbonden aan een Universitair Medisch Centrum. Huisartsen in opleiding zijn niet gebonden aan de regio waar zij geneeskunde hebben gestudeerd, ze geven een aantal voorkeursplaatsen op waar ze de medische vervolgopleiding tot huisarts willen volgen. Via de eerder genoemde uniforme landelijke selectie -en allocatieprocedure worden ze toegewezen aan een van de 12 locaties van de huisartsopleidingsinstituten. Om de kwaliteit van de huisartsopleiding bij dit instituut te kunnen garanderen, is er goede afstemming tussen het praktijkleren (de stage) en het onderwijs op het huisartsopleidingsinstituut. Er worden binnen de regio waarin het instituut zich bevindt, overeenkomsten gesloten tussen het instituut en de huisartsen die de praktijkstage bieden in de regio. Het instituut draagt de verantwoordelijkheid voor de scholing van deze huisartsen.
De matching van de huisarts in opleiding met de praktijk waar hij de huisartsstage gaat lopen, gebeurt op basis van het individuele opleidingsplan van de huisarts in opleiding en de mogelijkheden die een praktijk heeft om hier invulling aan te geven.
De opleidingsinstituten zijn gevestigd in Amsterdam (2), Groningen, Leiden, Maastricht, Rotterdam, Utrecht, Zwolle, Eindhoven (2) en Hengelo. Op de genoemde website uitdepraktijk.huisartsopleiding.nl is voor elke opleidingslocatie meer informatie te vinden over de stages en de manier waarop een huisarts in opleiding wordt gekoppeld aan huisartsen die de praktijkstage bieden.
Vindt u het niet logisch dat studenten ook zelf de plek in Nederland bepalen, aangezien zij zelf verantwoordelijk zijn voor het vinden van een goede huisartsenpraktijkstage?
Zoals in het antwoord op vraag 3 al is aangegeven, is de huisarts in opleiding niet zelf verantwoordelijk voor het vinden van een goede huisartsenpraktijkstage, maar wordt hij bij het huisartsopleidingsinstituut door middel van een matchingprocedure gekoppeld aan een huisarts die de praktijkstage aanbiedt.
Heeft u inzicht in hoeverre deze stageregiobeperking leidt tot belemmeringen in de opleiding, zoals studievertraging?
Ik heb geen aanwijzingen dat het systeem van selectie en toewijzing van artsen voor de vervolgopleiding tot huisarts, tot vertraging of andere belemmeringen leidt binnen het opleidingstraject.
Kunt u een overzicht geven van de steunpunten die diverse medische faculteiten, naast de faculteitsplaats, voor de begeleiding van stages en terugkomdagen hebben opgericht? Deelt u de mening dat dit het makkelijker zou moeten maken om overal in Nederland, ook buiten de eigen «universitaire regio», een goed begeleide stage te kunnen doorlopen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 zijn er huisartsopleidingsinstituten op 12 locaties, verdeeld over het land, waar huisartsen in opleiding hun onderwijs kunnen volgen en terecht kunnen voor terugkomdagen. Voor de kwaliteit van de totale huisartsenopleiding is het wel van belang dat de stage wordt gelopen bij een huisarts die is gelieerd aan dat betreffende huisartsopleidingsinstituut.
Wat zijn de criteria voor een medische faculteit of Huisartsenopleiding Nederland om wel of geen toestemming te geven om buiten de «universitaire regio» stage te lopen, in bijvoorbeeld gebieden waar een huisartsentekort is?
Zoals hierboven vermeld heeft de Huisartsopleiding Nederland de nieuwe procedure recent geëvalueerd en overweegt zij om overplaatsing naar krimpgebieden onder voorwaarden toe te staan. Daarnaast werkt het Ministerie van VWS samen met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) aan het uitzetten van een onderzoek om zicht te krijgen op factoren die bepalend zijn voor huisartsen om wel of niet in een bepaald gebied te willen werken. Op dit moment is daar geen duidelijk beeld van. Doel van het onderzoek is om inzicht te krijgen in de motivatie van huisartsen en mobiliteitswensen; dus niet alleen feiten en cijfers. Na afronding van dit onderzoek zal worden bezien of een nader gesprek wenselijk is.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Huisartsenopleiding Nederland en de medische faculteiten om huisartsen in opleiding makkelijker in regio’s en steden te plaatsen waar tekorten zijn en het makkelijk te maken om buiten de eigen «universitaire regio» stage te lopen? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Uit het Actieprogramma Werken in de Zorg blijkt dat er in de komende jaren een grote opgave ligt om voldoende mensen op te leiden om zo mede de vele vacatures in de zorg ingevuld te krijgen; zijn er bij u vergelijkbare rigide regels binnen opleidingen bekend, die de ambities uit het Actieprogramma in de weg staan? Zo ja, bent u bereid om die samen met de onderwijs en zorgpartijen te bespreken en op te pakken? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat er sprake is van een grote personele opgave voor de gehele sector van zorg en welzijn. Daarom heeft het Ministerie van VWS, mede namens de ministers van OCW en SZW, in maart van dit jaar het actieprogramma Werken in de Zorg gelanceerd. De personele opgave vraagt om een aanpak gericht op de lange termijn van alle partijen samen. Daarom wordt met het veld langs de actielijnen meer kiezen voor de zorg, beter opleiden voor de zorg en anders werken in de zorg gewerkt aan het terugdringen van het personeelstekort.
Naast tal van andere maatregelen gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktsituatie en het aantrekkelijker maken van het werk, is het van belang dat voldoende mensen (weer) kiezen voor de zorg. Dat betekent ook voldoende instroom in de opleidingen, minder uitval tijdens de opleiding en een goede aansluiting tussen onderwijs en de arbeidsmarkt.
In elke regio worden thans regionale actieplannen aanpak tekorten (RAATs) opgesteld aan de hand van regionale analyses en gezamenlijke ambities. Zorginstellingen, onderwijs, medewerkers, inkopers en overheden werken in de regio aan het oplossen van hun knelpunten op de arbeidsmarkt.
Er zijn mij geen rigide regels binnen opleidingen bekend die de ambities uit het Actieprogramma in de weg zouden staan. Als die zich echter voordoen, kunnen deze in het kader van de RAATs worden opgepakt. In dat geval ben ik bereid hierover met relevante partijen in gesprek te treden.
De berichten: 'Discriminatie ouderen in vacatureteksten' en 'vacature sluit ouderen uit' |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Henk Krol (50PLUS) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de krantenartikelen «Discriminatie ouderen in vacatureteksten»1 en «Vacature sluit ouderen uit»2 waarin bericht wordt dat werkgevers nog steeds keer op keer de fout ingaan door in vacatureteksten ouderen uit te sluiten, en dat alléén al vorig jaar 60.000 gevallen van leeftijdsdiscriminatie in vacatures ontdekt zijn?
Ja.
Kunt u bevestigen dat in één op de dertig vacatures werkgevers tóch uitdrukkelijk op zoek zijn naar schoolverlaters, beginnend personeel of mensen met maximaal drie jaar werkervaring, terwijl dit verboden is?
Uit de cijfers die de Vrije Universiteit (VU) in opdracht van het College voor de Rechten van de Mens (College) heeft opgehaald, blijkt dat in 2,28 procent (41.743) tot 3,36 procent (63.303)3 van de in totaal 1.830.692 onderzochte vacatures verwijzingen naar leeftijd zijn opgenomen. Hierbij kan het gaan om zowel direct onderscheid (waarbij nadrukkelijk wordt gevraagd om bijvoorbeeld een jonge kandidaat of een maximale hoeveelheid werkervaring) als om indirect onderscheid (er wordt bijvoorbeeld gevraagd om starters). Hierbij kan het zowel gaan om onwetendheid van de werkgevers als om het weloverwogen overtreden van de regels.
Wat vindt u van het feit dat gisterenmiddag op Indeed, een website die over het hele web vacatures verzamelt, ruim 1.300 vacatures stonden met het woord «beginnend», een woord dat niet in de vacaturetekst mag staan?
Alle mensen in Nederland verdienen dezelfde kansen, ongeacht leeftijd, afkomst, geslacht, geloof, etc. Het is een verspilling van talent en zonde van de ambities en motivatie van mensen als zij als gevolg van onwetendheid of op basis van (on)bewuste vooroordelen niet aan de slag kunnen. Een woord als «beginnend» is in beginsel een vorm van indirect onderscheid4 en kan ontmoedigend werken voor oudere sollicitanten. Het kabinet ziet, net als het College, graag dat vacaturehouders hier bewuster mee omgaan en voorkomen dat taalgebruik in vacatures groepen mogelijk uitsluit. In het vervolg op het huidige Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie wordt onder andere een programma ingericht met als doel het stimuleren van de bewustwording over en inzet van eerlijke, vooroordeelvrije werving- en selectiemethoden bij organisaties en bedrijven.5
Met betrekking tot het Rijk kunnen wij u het volgende melden. Het Rijk als werkgever heeft aandacht voor het voorkomen van arbeidsmarkt-discriminatie in brede zin, waaronder ook leeftijdsdiscriminatie valt. Zo hebben in 2015–2016 alle ministeries het Charter Diversiteit ondertekend en plannen van aanpak geformuleerd die momenteel worden uitgevoerd.
Verder participeert het Rijk sinds 2016 in het programma Inclusieve Overheid waarin met verschillende overheidssectoren kennis en ervaring wordt uitgewisseld met betrekking tot het bevorderen van diversiteit en inclusie. En in het op 13 juli 2018 aan de Tweede Kamer gezonden Strategisch Personeelsbeleid Rijk 2025 (Kamerstukken 31 490, nr. 24) wordt ook (onder meer) aandacht besteed aan het voorkomen van arbeidsmarktdiscriminatie in brede zin.
Geven de bevindingen van het College voor de Rechten van de Mens – gebaseerd op onderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam – volgens u een representatief beeld van de mate van vóórkomen van leeftijdsdiscriminatie in vacatureteksten? Deelt u de mening van het College dat het hier nog maar gaat om «het topje van de discriminatie-ijsberg»?
De bevindingen van het College sluiten aan op de bevindingen uit eerder onderzoek dat de Vrije Universiteit heeft uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van SZW.6 Het is goed om te zien dat er onderzoek wordt gedaan naar alle vormen van discriminatie, waaronder op grond van leeftijd. Door onderzoek te blijven doen, wordt duidelijker wat de aard en omvang is van het probleem, alsmede wat mogelijke oplossingsrichtingen zijn om verbeteringen te bewerkstelligen.
Verricht u zelf ook onderzoek – bijvoorbeeld via de Inspectie SZW – naar het voorkomen van leeftijdsdiscriminatie in vacatureteksten, waaronder op het internet? Zo ja, wat zijn de bevindingen hiervan? Neemt deze vorm van discriminatie af of toe?
Werkgevers zijn verplicht om een beleid te voeren om discriminatie te voorkomen. De Inspectie SZW ziet hierop toe. Hiertoe is in 2015 het team arbeidsdiscriminatie van de Inspectie SZW in het leven geroepen. Dit team gaat na of werkgevers op de twaalf in de Nederlandse wetgeving genoemde discriminatiegronden, waaronder ook de discriminatiegrond leeftijd, een beleid voor haar werknemers voert. Het team arbeidsdiscriminatie selecteert organisaties voor inspecties op het antidiscriminatiebeleid op basis van onder meer meldingen bij de Inspectie SZW én berichten in de media. Zoals is aangekondigd in mijn brief «Aanpak arbeidsmarktdiscriminatie in uitzendsector»7 van 1 mei 2018 en in de «Hoofdlijnenbrief Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021»8 van 19 juli 2018, wordt, naast andere effectieve alternatieven, verkernt wat de mogelijkheden zijn om de handhavende rol van de Inspectie SZW met betrekking tot toezicht op discriminatie bij werving en selectie te versterken. Discriminatie in vacatureteksten zal onderdeel zijn van deze verkenning.
Deelt u de mening van professor Jägers, College-lid en hoogleraar internationale mensenrechten, dat de problemen in vacatures «relatief eenvoudig» zijn aan te pakken? Hoe verklaart u in dit licht dat er nog steeds sprake is van onwetendheid over het verbod op leeftijdsdiscriminatie en dat werkgevers er nog steeds voor kiezen om regels aan hun laars te lappen, terwijl deze vorm van leeftijdsdiscriminatie in deze omvang welig voortwoekert?3
Leeftijdsdiscriminatie in vacatureteksten kan zowel veroorzaakt worden door onwetendheid als door opzettelijke overtreding van de regels. Door middel van onderzoeken door onder andere het College, als ook onderzoeken door het Ministerie van SZW zelf, wordt steeds beter inzichtelijk welke informatie ontbreekt bij werkgevers en op welke wijze zij het beste van kennis kunnen worden voorzien en bewust kunnen worden gemaakt van de leeftijdsdiscriminatie.
Met tools als de vacaturechecker van het College kunnen bedrijven en organisaties bij zichzelf te rade gaan in hoeverre zij zich (onbewust) schuldig maken aan discriminerende vacatureteksten. Daarnaast zijn er maatschappelijke initiatieven, zoals het Charter Diversiteit van de Stichting van de Arbeid, die aandacht besteden aan discriminatie in de werving- en selectiefase.10 Continue voorlichting is belangrijk voor het vergroten van kennis en bewustwording bij werkgevers over het belang van vooroordeelvrije, inclusieve werving en selectie. Dit is een van de pijlers van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021.11
Is de hardnekkigheid van leeftijdsdiscriminatie – in dit geval in vacatureteksten – volgens u te verklaren vanwege de geringe pakkans bij overtreding en de beperkte sancties die verbonden zijn aan het overtreden van het verbod op leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie?
Er zijn verschillende manieren om discriminatie bij het zoeken naar een baan aan de kaak te stellen. Vermoedens van discriminatie kunnen gemeld worden bij een gemeentelijke antidiscriminatievoorziening (ADV). ADV’s verlenen bijstand aan slachtoffers van discriminatie en kunnen eventueel bemiddelen. Zaken kunnen ook worden voorgelegd aan het College of de civiele rechter. Het College kan op verzoek van een slachtoffer, een ondernemingsraad, een vakbond of de werkgever zelf een oordeel geven over een zaak. Deze oordelen worden altijd openbaar gemaakt. Hoewel oordelen van het College niet juridisch bindend zijn, worden zij meestal opgevolgd.12 Ook kan een civiele rechtszaak worden aangespannen. De (civiele) rechter kan een bindend oordeel geven; de rechter hecht daarbij waarde aan het oordeel van het College. Eventueel kan via de civiele rechter een schadevergoeding worden gevorderd.
Ook het team arbeidsdiscriminatie van de Inspectie SZW houdt toezicht op, onder meer, leeftijdsdiscriminatie (zie het antwoord op vraag 5). De vraag zoals gesteld, maakt onderdeel uit van een onderzoek dat wordt gedaan naar aanleiding van de in de Kamerbrief over de uitzendsector en de Hoofdlijnenbrief over het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie aangekondigde verkenning door de Inspectie SZW naar wat de mogelijkheden zijn om de handhavende rol van de Inspectie met betrekking tot toezicht op discriminatie bij werving en selectie te versterken. Hierover wordt u in november nader geïnformeerd.
Het is belangrijk op te merken dat alle vormen van arbeidsmarktdiscriminatie hardnekkig zijn. Niet alleen de pakkans speelt daarin een rol, maar een samenspel van motieven en oorzaken die ook vanuit een breder perspectief moeten worden benaderd. Dat wordt nu in den brede verkend. In november ontvangt uw Kamer het implementatieplan van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie. In dit plan worden initiatieven gepresenteerd om de verschillende vormen van arbeidsmarktdiscriminatie verder aan te pakken.
Hoe vindt handhaving van het verbod op leeftijdsdiscriminatie plaats? Gaat u de handhaving van het leeftijdsdiscriminatieverbod aanscherpen? Gaat u daarbij ook aandacht schenken aan vacatureteksten die weliswaar in juridische zin geen leeftijdsdiscriminatie opleveren, maar in hun uitwerking toch wel degelijk een uitsluitende werking kunnen hebben?4 Besteedt u hierbij aandacht aan het gehele traject, van vacature via selectiefase tot beëndigingsfase, zoals aangegeven door het College voor de Rechten van de Mens?5
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u bekend met het feit dat van alle werklozen die méér dan een jaar thuiszitten 60% ouder is dan 45 jaar? Deelt u de mening professor Jägers dat we best wel «wat verontwaardigder (mogen) zijn over de vanzelfsprekendheid waarmee jongeren de voorkeur krijgen»? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het kabinet onderkent de arbeidsmarktsituatie van vijftigplussers en neemt actief maatregelen om de kansen van deze groep op de arbeidsmarkt te verbeteren. Het beleid van het kabinet heeft vorm gekregen in het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers».15 Dit actieplan presenteert een gemeenschappelijke aanpak van kabinet en sociale partners om het arbeidsmarktperspectief van vijftigplussers te verbeteren. Kern van de aanpak is om vijftigplussers te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe baan, werknemers wendbaarder te maken op de arbeidsmarkt en werkgevers minder terughoudend te laten zijn bij het aannemen van vijftigplussers. Ik deel derhalve de mening dat een cultuuromslag noodzakelijk is en dat nu de tijd is om dat te doen. Het kabinet en sociale partners werken daaraan. Veel van de maatregelen beogen gedragsverandering en bewustwording, zowel bij vijftigplussers als bij werkgevers. Dat heeft tijd nodig.
Hoe denkt u een omslag in het denken bij werkgevers te kunnen realiseren, zodat niet langer gediscrimineerd wordt op leeftijd bij werving en selectie? Deelt u de mening dat een cultuuromslag noodzakelijk is en dat daarvoor nú het momentum gepakt moet worden, nu werkgevers staan te springen om werknemers en daarbij oudere werknemers nog steeds te veel buiten beschouwing laten?
Zie antwoord vraag 9.
Acht u het zinvol om selecteurs op cursus te laten gaan bij het College voor de Rechten van de Mens om hen méér bewust te maken van hun vooroordelen? Wilt u dit bevorderen? Kunt u uw antwoord motiveren?
In de hoofdlijnenbrief over het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie heb ik aangegeven dat ik me in wil zetten voor werving- en selectieprocedures waarbij discriminatie zoveel mogelijk wordt voorkomen, en voor de kracht van een diverse en inclusieve werkvloer. Daarvoor is het nodig dat er onder andere bij en samen met werkgevers en selecteurs wordt gewerkt aan (nadere) bewustwording over (on)bewuste vooroordelen die tijdens het werving- en selectieproces kunnen spelen. Deze vooroordelen kunnen tijdens het gehele proces voorkomen, zoals bij het opstellen van de vacatureteksten en tijdens de uiteindelijke sollicitatiegesprekken. Hiertoe worden in het kader van het actieplan meerdere onderzoeken uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van SZW en wordt er gewerkt aan een brede communicatieaanpak. Initiatieven als de training van het College en de kennisdocumenten en bijeenkomsten gericht op divers werven en selecteren van het Charter Diversiteit zijn een mooie aanvulling op het brede palet aan maatregelen dat wij als samenleving gezamenlijk in kunnen en moeten zetten om iedereen gelijke kansen te geven.
Bent u naar aanleiding van het aanhouden van de motie van het lid Krol van 5 juli 2017 nog steeds van mening dat de civielrechtelijke aanpak van leeftijdsdiscriminatie daadwerkelijk voldoende en afdoende bescherming biedt?6 Kunt u onderbouwen waarom het huidige wettelijke kader om leeftijdsdiscriminatie op de arbeidsmarkt tegen te gaan en aan te pakken nog steeds volstaat?7 Acht u het moment om onderzoek te gaan doen naar een eventuele strafrechtelijke aanpak van leeftijdsdiscriminatie – zoals gevraagd in de motie – nog steeds niet gekomen?8 Kunt u uw antwoord motiveren?
De wetgever heeft bij het ontwerpen van strafbepalingen op het gebied van discriminatie van groepen tot uitgangspunt genomen dat daarmee grote terughoudendheid moet worden betracht. Daarvoor werden verschillende redenen aangevoerd19 die wij nog steeds overtuigend achten. Zo werd onder meer aangegeven dat niet alle groepen in de samenleving strafrechtelijke bescherming behoeven; voor die bescherming is minder aanleiding naarmate de groep minder kwetsbaar is of zelf over middelen beschikt om zich tegen discriminerende handelingen te verweren en tegen onterechte aantijgingen op te komen. Een andere belangrijke factor is de mate waarin te verwachten valt dat de samenleving (en overheid) in voldoende mate corrigerend kan en zal reageren op vormen van discriminatie. Als ongewenst maatschappelijk verschijnsel doet leeftijdsdiscriminatie zich in het bijzonder voor op de arbeidsmarkt. Zoals uit de antwoorden op de overige vragen blijkt, zijn er voldoende andere mogelijkheden en middelen om leeftijdsdiscriminatie op de arbeidsmarkt te adresseren.
Bent u bereid de Kamer vóór Prinsjesdag in een aparte brief te informeren over welke stappen u concreet gaat zetten om het leeftijdsdiscriminatieverbod – waaronder in vacatureteksten – krachtiger te handhaven en leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie krachtiger tegen te gaan?
Zoals is aangekondigd in de «Hoofdlijnenbrief Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021», wordt in de komende periode tot aan het implementatieplan en in de jaren erna aan de slag gegaan met het aanpakken van discriminatie in de werving- en selectiefase, waaronder leeftijdsdiscriminatie. Hiertoe wordt onderzoek gedaan, worden er gesprekken gevoerd met o.a. werkgevers, personeelsfunctionarissen en wetenschappers en wordt verkend wat de mogelijkheden zijn om de handhavende rol van de Inspectie SZW met betrekking tot toezicht op discriminatie bij werving en selectie te versterken. Over de ontwikkelingen tot dan toe en de maatregelen voor de komende jaren wordt u in november geïnformeerd.