Het bericht ‘Sluiting kinder- en kraamafdeling Hoogeveen en Stadskanaal is definitief’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de sluiting van de kinder- en kraamafdeling zowel in Hoogeveen (Bethesda) als in Stadskanaal (Refaja) definitief is?1
Ik heb begrip voor de zorgen die de inwoners uit de omgeving, en met name ook de vaders en moeders in spé, hebben over de consequenties van het besluit voor de zorg aan zwangere vrouwen en de nog ongeboren kinderen. Ik begrijp ook dat zij graag geboortezorg dichtbij en van goede kwaliteit zouden willen behouden. In dit geval bleek het echter niet haalbaar om deze zorg op de bestaande locaties te handhaven. Belangrijker dan zorg dichtbij vind ik dat patiënten erop kunnen rekenen dat zij kwalitatief goede en veilige zorg krijgen. Daarbij komt dat de zorgverzekeraars er op grond van hun zorgplicht wel voor moeten zorgen dat er voor hun verzekerden binnen een redelijke reisafstand voldoende en tijdige zorg beschikbaar is; zoals ik schreef in mijn brief van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) heeft de NZa aanleiding om te veronderstellen dat de zorgplicht niet in het geding is als het besluit van Treant wordt geëffectueerd.
Ook voor de IGJ is het nu het belangrijkste dat alle betrokken ketenpartners hun verantwoordelijkheid nemen (zowel individueel als in gezamenlijkheid) om goede en veilige geboortezorg te (blijven) leveren. De IGJ blijft daarop toezien, en heeft mij laten weten er nu voldoende vertrouwen in te hebben dat alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid nemen voor goede en veilige verloskundige zorg, individueel en in gezamenlijkheid.
Voor meer informatie verwijs ik u graag naar mijn brieven van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018 aan de Tweede Kamer.
Kunt u toelichten hoe het definitieve besluit tot sluiting van de kinder- en kraamafdelingen in Hoogeveen en Stadskanaal precies tot stand is gekomen?
Treant Zorggroep (hierna: Treant) heeft mij in reactie op uw vraag het volgende laten weten:
«Om een weloverwogen besluit te kunnen nemen is een aantal opties onderzocht:
Er zijn additioneel nog enkele tussenscenario’s ontwikkeld, die evenmin haalbaar bleken te zijn.
Alle opties zijn onderzocht op een aantal aspecten, zoals mogelijke strijdigheden met wet- en regelgeving, beschikbaarheid van voldoende personeel, effecten op de eerste lijn (verloskundigen en huisartsen) en effect op adherentie (patiëntbewegingen en impact op reistijd voor patiënten).
Dit onderzoeksproces, om uiteindelijk te komen tot een definitief besluit, is intensief geweest. Een dergelijk besluit gaat niet alleen Treant aan maar de gehele keten van geboortezorg, omliggende ziekenhuizen en de inwoners van de regio.
Daarom zijn er diverse gespreksrondes gehouden met tientallen interne betrokkenen en externe stakeholders. In deze gespreksrondes is bijvoorbeeld aan de orde gekomen wat het effect is van de werkbelasting van eerstelijnsverloskundigen en of omliggende ziekenhuizen voldoende capaciteit hebben om extra bevallingen op te vangen.
Naar aanleiding van de resultaten uit de onderzoeken en overleggen is er een voorgenomen besluit geformuleerd en aan de Cliëntenraad Treant Ziekenhuiszorg en de Ondernemingsraad Cure en Ondersteunende Diensten ter advisering voorgelegd.»
Voor meer informatie over het besluitvormingsproces en de rol van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en andere partijen in dat proces, verwijs ik graag naar het beslisdocument dat op de website van Treant is gepubliceerd2 en naar mijn brieven van 7 september (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018 aan de Tweede Kamer.
Kunt u toelichten wat precies uw rol is geweest bij de totstandkoming van dit definitieve besluit?
Zie mijn Kamerbrieven van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018.
Kunt u toelichten wat precies de rol van de betrokken zorgverzekeraars is geweest in de totstandkoming van dit definitieve besluit? Hoe beoordeelt u deze rol? Dienen de zorgverzekeraars er niet voor zorg te dragen dat uit oogpunt van bereikbaarheid en kwaliteit van de klinische verloskunde deze behouden moet blijven voor Bethesda en Refaja? Vindt u dat de zorgverzekeraars hun zorgplicht nakomen?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze en op welke momenten is er overleg geweest met de betrokken gemeenten en wat is er uit die overleggen naar voren gekomen? Wat vinden de betrokken gemeenten van het genomen besluit?
Treant heeft mij laten weten dat er in de afgelopen maanden zeer regelmatig overleg is geweest met de 3 kerngemeenten Stadskanaal, Emmen en Hoogeveen, zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau. Ook zijn bijeenkomsten met de gemeenteraden belegd. Daarnaast zijn zowel de betrokken gemeenten als Treant lid van de Drentse Zorgtafel, een initiatief van de provincie Drenthe om gezamenlijk naar de toekomt van de zorg in de regio te kijken. De drie gemeenten reageren verschillend. Zowel de gemeenten Hoogeveen en Stadskanaal hadden graag gezien dat de klinische kindergeneeskunde en klinische verloskunde in hun gemeenten open zouden blijven. De gemeente Emmen is positief dat deze afdelingen in hun gemeente na 9 maanden van tijdelijke sluiting weer opengaan, aldus Treant.
Op welke wijze en op welke momenten is er overleg geweest met de betrokken verloskundigen en wat is er uit die overleggen naar voren gekomen? Wat vinden de betrokken verloskundigen van het genomen besluit?
Zie mijn Kamerbrieven van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018. Hierin heb ik onder meer aangegeven dat de IGJ op 3 september jl. in gesprek met het ziekenhuis en de eerstelijns verloskundigen tot de conclusie is gekomen dat de afstemming tussen deze partijen onvoldoende was, en op welke wijze hier vervolg aan is gegeven. Op 12 september jl. heeft de IGJ, mede op basis van een gemeenschappelijke verklaring van alle overlegpartners, geconcludeerd dat het besluit over de klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde bij Treant voldoende is onderbouwd en afgestemd. Ook heeft de IGJ geconcludeerd dat alle betrokken ketenpartners nu hun verantwoordelijkheid nemen (zowel individueel als in gezamenlijkheid) om goede
en veilige geboortezorg te (blijven) leveren. De IGJ heeft er nu voldoende vertrouwen in dat alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid nemen voor goede en veilige verloskundige zorg, individueel en in gezamenlijkheid.
Hoe beoordeelt u de rol van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in het proces tot het komen van dit uiteindelijke besluit? Klopt het dat de inspectie het traject niet kritisch heeft gevolgd en zich klakkeloos neerlegt bij het besluit van Treant om de klinische verloskunde in Hoogeveen en Stadskanaal op te heffen?
Voor een toelichting op de rol van de IGJ in dit proces verwijs ik graag naar mijn Kamerbrieven van 7 september (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018. Hieruit blijkt dat de IGJ, vanaf het moment dat zij is geïnformeerd over het voorgenomen besluit, uiterst kritisch is geweest over het besluitvormingsproces. Ook heeft de IGJ er bij de raad van bestuur van Treant op aangedrongen om het definitieve besluit beter af te stemmen. Dat betreft zowel de wijze waarop ketenpartners, zoals de verloskundigen, worden betrokken als de inhoud van de afspraken die gemaakt worden. Door niet alleen de raad van bestuur maar ook de verloskundigen en het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) aan te schrijven heeft de IGJ hun positie in het besluitvormingsproces bekrachtigd, en daarmee alle partijen in de regio gewezen op hun gezamenlijke verantwoordelijkheid voor veilige en kwalitatief goede zorg in de keten van de geboortezorg. Het is verder van belang dat ongeacht de inhoud van het besluit over de inrichting van de verloskundige zorg, alle partijen zich daaraan committeren en de samenwerking zo inrichten dat veilige zorg mogelijk is en blijft.
Hoe beoordeelt u de volgende zin in de brief van 27 juli 2018 van de inspectie aan de verloskundigen: «Of indien reeds een best voorgenomen besluit voorligt, dit kenbaar te accepteren en vervolgens mee te werken aan een goede oplossing voor reële problematiek»? Is dit niet een vrijbrief voor Treant om gewoon haar gang te gaan?2
Zie antwoord vraag 7.
Wat heeft de IGJ van mening doen veranderen, aangezien de inspectie van mening was dat de effecten op de kwaliteit en de veiligheid van de perinatale zorg door concentratie van de klinische verloskunde onvoldoende onderbouwd waren door Treant?
Voor informatie over het optreden van de IGJ met betrekking tot het besluitvormingsproces inzake de klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde bij Treant verwijs ik graag naar mijn Kamerbrieven van 7 september (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018.
Hoe staat het met de consequenties voor kwaliteit en veiligheid van zorg voor zwangeren en pasgeborenen en de toegankelijkheid van de verloskundige zorg, vanuit het oogpunt van beschikbaarheid (45 minutennorm) en tevens vanuit de keuzevrijheid van zwangeren om, indien dit medisch gezien een optie is, thuis te bevallen? Zijn de toegankelijkheid, de keuzevrijheid, kwaliteit en veiligheid niet in het geding met dit besluit?3
Zie mijn Kamerbrieven van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) 1 oktober 2018. In deze brieven heb ik u geïnformeerd over het toezicht van de NZa op, en oordeel van de NZa over, de toegankelijkheid van de zorg. Ik heb u geïnformeerd dat de NZa aanleiding heeft om te veronderstellen dat de zorgplicht niet in het geding is als het besluit van Treant wordt geëffectueerd, en zich daarbij baseert op een aantal factoren, waaronder het feit dat de verplaatsing van de klinische verloskunde van Hoogeveen en Stadskanaal naar Emmen niet in strijd is met de zogenaamde «45 minuten-norm» (Kamerstuk 27 295, nr. 168). Ook heb ik u geïnformeerd over het toezicht en oordeel van de IGJ met betrekking tot de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Wat keuzevrijheid betreft heeft de IGJ mij het volgende laten weten: «Als de keuzevrijheid wordt beperkt dan brengt dat met zich mee dat eerder moet worden geanticipeerd op een bevalling in het ziekenhuis. De IGJ heeft hier aandacht voor gevraagd. Met de bereikte afstemming tussen ketenpartners nemen zij ook hiervoor weer verantwoordelijkheid.»
Hoe oordeelt u over het feit dat de huisartsen in Drenthe gepleit hebben voor uitstel van de beslissing van Treant?4
De organisatie van de zorg in de regio is primair de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders en zorgverzekeraars in de regio. Voor mij staat voorop dat de kwaliteit en veiligheid van de zorg en de zorgplicht moeten zijn geborgd. In mijn brieven aan de Tweede Kamer van 7 september (Kamerstuk 27 295, nr.168) en 1 oktober 2018 heb ik aangegeven wat het oordeel van de toezichthouders, de NZa en de IGJ, op dit punt is en op welke manier zij hier ook de komende tijd toezicht op zullen blijven houden.
Is het niet aannemelijk dat Treant verder in grote financiële problemen komt door een mogelijk adherentieverlies van 40–70% bij de klinische afdelingen verloskunde en kindergeneeskunde van Refaja en Bethesda? Is dit besluit niet meer onverantwoord aangezien Treant de financiële gevolgen van haar besluit nog niet heeft doorgerekend?5
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om in te grijpen aangaande het besluit om geen bevallingen meer plaats te laten vinden in Stadskanaal en Hoogeveen? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom bent u hiertoe niet bereid, terwijl de kwaliteit, veiligheid en keuzevrijheid evident in het geding zijn?
Zoals ik in mijn Kamerbrieven van 7 september jl. (Kamerstuk 27 295, nr. 168) en 1 oktober 2018 heb aangegeven, heeft de IGJ er voldoende vertrouwen in dat alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid nemen voor goede en veilige verloskundige zorg en heeft de NZa geen aanleiding om te veronderstellen dat de zorgplicht in het geding is. Zie ook mijn antwoord op vraag 10, waarin ik heb aangegeven wat het oordeel van de IGJ over de consequenties voor de keuzevrijheid is. Gelet op het oordeel van beide toezichthouders is er voor mij geen reden om in te grijpen. Daarbij herhaal ik graag dat beide toezichthouders het proces in Drenthe zullen blijven volgen (zie mijn Kamerbrief van 1 oktober 2018).
Het bericht dat stukken Arctische permafrost zelfs in de winter niet meer zijn bevroren |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Some Arctic ground no longer freezing – even in winter»?1
Ja.
Deelt u, ondanks het feit dat het betreffende voorbeeld nog niet peer-reviewed is en betrekking heeft op gelimiteerde data, de bezorgdheid van diverse wetenschappers over het niet bevriezen van deze stukken permafrost in de winter?
Het IPCC heeft in het meest recente rapport [ref IPCC WGI report, 2013] op basis van peer-reviewed publicaties schattingen gemaakt van het ontdooien van permafrost als gevolg van de opwarming gedurende deze eeuw. Deze temperatuurstijging is afhankelijk van de cumulatieve uitstoot van broeikasgassen. Voor het 2 graden-scenario neemt het areaal van permafrost aan de oppervlakte in 2100 30 tot 50% af, voor het hoogste emissiescenario is een afname van 75% tot het vrijwel geheel verdwijnen van permafrost mogelijk. Dit is zeker zorgelijk te noemen. Permafrost bevat namelijk veel koolstof en dat belandt bij het ontdooien in de atmosfeer.
Herinnert u zich de reeks eerdere zorgwekkende berichten over het smelten van permafrostgebieden, onder andere dat permafrostgebieden veel gevoeliger zijn voor klimaatverandering dan eerder werd aangenomen, er naast het vrijkomen van broeikasgassen ook nadrukkelijke zorgen bestaan over het vrijkomen van eeuwenoude virussen, een wereldwijde temperatuurstijging van 1,5° Celsius genoeg is om het massaal smelten van de permafrostgebieden te activeren en bij een opwarmingscenario van 2° Celsius het aantal vierkante meters smeltende permafrost substantieel groter is dan wanneer de opwarming van de aarde beperkt zou worden tot 1,5° Celsius?2 3 4 5 6
In enkele recente studies wordt melding gemaakt van mogelijk snellere ontdooiing van permafrostgebieden ten opzichte van het laatste IPCC-rapport uit 2013.
In het eerstvolgende speciale IPCC-rapport over de mondiale opwarming van anderhalve graad (naar verwachting in oktober 2018) zullen ook deze recente studies worden betrokken omdat schattingen van de omvang van ontdooiing van invloed zijn op het resterende koolstofbudget om klimaatdoestellingen te halen. Het is evident dat bij een sterkere opwarming van de aarde een groter areaal permafrost zal ontdooien.
Kunt u reageren op de door de wetenschappers geopperde mogelijkheid dat het ontdooien van de Arctische permafrostgebieden wel eens decennia eerder zou kunnen plaatsvinden dan gedacht?
Een aantal recente publicaties maakt melding van een mogelijk sneller slinken van het permafrostareaal dan beschreven in het laatste IPCC-rapport uit 2013. Onzekerheden voor wat betreft grootte, snelheid en timing van de ontdooiing zijn echter aanzienlijk. Dit geeft een risico voor zowel onder- als overschattingen van de effecten. Nederland draagt (via het Nederlands Polair Programma) samen met andere landen bij aan het polair onderzoek. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de rol van permafrost.
Erkent u dat het eventueel versnelde ontdooien van permafrostgebieden grote consequenties zou hebben voor het ambitieniveau van het klimaatbeleid in het algemeen en CO2-reductiedoelstellingen in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
In het eerstvolgende speciale IPCC-rapport over de mondiale opwarming van anderhalve graad (naar verwachting in oktober 2018) zullen de meest recente wetenschappelijke inzichten worden betrokken. Die inzichten worden benut bij de internationale klimaatonderhandelingen. Het is nog te vroeg om een uitspraak te doen over de consequenties van deze inzichten voor het ambitieniveau en reductiedoelstellingen.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre het opvangen van dergelijke onvoorziene CO2-tegenvallers onderdeel is van het Nederlandse klimaatbeleid?
Het mondiale klimaatbeleid is gebaseerd op de wetenschappelijke inzichten van het IPCC. Nieuwe inzichten kunnen aanleiding zijn het beleid aan te passen, zowel mondiaal als nationaal.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre het opvangen van dergelijke onvoorziene CO2-tegenvallers een rol speelt bij de doorrekening van het voorgestelde klimaatakkoord door het Planbureau voor de leefomgeving (PBL) en het Centraal Planbureau (CPB)?
Bij de doorrekening van het voorgestelde klimaatakkoord wordt door de planbureaus o.a. beoordeeld of Nederland in 2030 een emissiereductie van 49% ten opzichte van 1990 realiseert. De nieuwe inzichten met betrekking tot permafrost maken daar geen onderdeel van uit.
Kunt u reageren op de stelling «The sophisticated computer programs that forecast future climate scenarios often used by government decision-makers simply can't capture major changes in permafrost»?7 In hoeverre heeft deze lacune invloed op het Nederlandse klimaatbeleid? In hoeverre wordt er in het Nederlandse klimaatbeleid rekening gehouden met deze mogelijke lacune? Wat is uw inzet om deze lacune te ondervangen?
De stelling refereert aan het feit dat veel klimaatmodellen nog niet zijn uitgerust met modules die de veranderingen in permafrost berekenen. Dit wordt doorgaans met aparte modellen berekend op basis van temperatuurprojecties uit klimaatmodellen. Dit betekent dat de extra uitstoot van broeikasgassen uit permafrostgebieden niet in de klimaatmodellen is verdisconteerd als feedback.
De huidige schattingen van het IPCC van die extra uitstoot moeten dus worden opgeteld bij de uitstoot in de emissiescenario’s en geven per saldo dan een grotere temperatuurstijging voor ieder scenario. Door die extra uitstoot in mindering te brengen op de schattingen voor het resterende koolstofbudget voor het halen van een klimaatdoelstelling, kan de huidige set aan modellen toch goed gebruikt worden om het mondiale en nationale klimaatbeleid op te baseren.
Het bericht ‘Bestuursvoorzitter Ton Ruikes weg bij ZGT’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de bestuursvoorzitter van Ziekenhuisgroep Twente vertrekt en dat dit naar het zich laat aanzien geen vrijwillig vertrek betreft?1
Afweging en besluitvorming over het al dan niet continueren van het dienstverband van een bestuurder is aan de Raad van Toezicht en betrokkene zelf. Ik kan daar vanuit mijn positie niet over oordelen. ZGT heeft mij desgevraagd laten weten dat het ziekenhuis in financieel opzicht een moeilijke periode doorgaat. De huidige Raad van Bestuur heeft in lijn met het herstelplan noodzakelijke maatregelen genomen en daarnaast ingezet op de doorontwikkeling van de locatie Hengelo tot een toonaangevend 24-uurs centrum. Het ziekenhuis gaat nu naar eigen zeggen een nieuwe fase in en vindt dat een goed moment voor een wisseling van de wacht. De huidige bestuursvoorzitter blijft in functie tot en met 31 december van dit jaar.
Kunt u inzicht geven in de reden van het vertrek van de bestuursvoorzitter van Ziekenhuisgroep Twente?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het vertrek van de bestuursvoorzitter iets te maken met het ondeugdelijk financieel beleid van Ziekenhuisgroep Twente waarbij het ziekenhuis zich 9.5 miljoen euro te rijk rekende? Achtte de Raad van Toezicht naar aanleiding van zijn gesprekken met (onder andere) de Raad van Bestuur over de onvoorziene posten dit wellicht als vervolgstap nodig?2
Dat kan ik niet beoordelen. Zie ook mijn antwoord op vraag 1 en 2. ZGT heeft mij laten weten dat de Raad van Toezicht de onvoorziene posten heeft onderzocht en concludeerde dat op dit punt geen vervolgstappen nodig zijn. Zie ook mijn eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer.3
Kunt u toelichten hoe het kan dat het sinds de fusie financieel zo slecht gaat met Ziekenhuisgroep Twente? Welke oorzaken en oplossingen ziet u?
Ziekenhuizen zijn zelf verantwoordelijk voor hun financiële bedrijfsvoering. Ik heb daarbij geen rol. ZGT geeft zelf aan dat meerdere factoren een rol spelen. Om de financiële uitdagingen het hoofd te bieden is het ziekenhuis vorig jaar gestart met de uitvoering van een herstelplan. Het resultaat moet zijn dat in 2020 weer sprake is van een financieel gezonde exploitatie, aldus ZGT.
Krijgt de vertrekkende bestuursvoorzitter een gouden handdruk mee? Zo ja, gaat u proberen dit te voorkomen?
ZGT heeft mij desgevraagd laten weten dat bij de beëindiging van de arbeidsrelatie uitvoering is gegeven aan de desbetreffende bepalingen in de arbeidsovereenkomst, voor zover die bepalingen niet in strijd waren met de nadien gewijzigde wetgeving. De Wet normering topinkomens (WNT) is hierop van toepassing, het CIBG ziet toe op de naleving hiervan.
Het bericht ‘Tarieven zorg nog altijd geheim’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tarieven zorg nog altijd geheim»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ik ken het bericht waarnaar u verwijst. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 5 juli 2018 heb toegelicht, hecht ik eraan dat patiënten en verzekerden inzicht hebben in alle informatie die relevant voor hen is bij het kiezen van een behandeling.2 Hoewel het expliciet de taak van zorgverzekeraars (en niet van patiënten) is om met zorgaanbieders over de prijs van zorg te onderhandelen, raken de prijzen die uit deze onderhandelingen vervolgens ook rechtstreeks de portemonnee van patiënt. Verzekerden hebben immers een verplicht en eventueel een vrijwillig eigen risico. Het is daarom van belang dat patiënten en verzekerden inzicht hebben in de financiële gevolgen van een behandeling. Ook draagt dat inzicht bij aan het kostenbewustzijn in de zorg.
Tegen deze achtergrond gelden voor zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders verschillende verplichtingen om patiënten en verzekerden te informeren over de kosten die voor hun eigen rekening komen bij een behandeling. De NZa ziet toe op de naleving daarvan. Het gebrek aan draagvlak waarnaar in het artikel wordt verwezen gaat om eventuele gezamenlijke afspraken tussen partijen om, bovenop huidige verplichtingen, het inzicht van patiënten en verzekerden in de tarieven van gecontacteerde zorg te vergroten. Zoals ik in mijn Kamerbrief van 5 juli 2018 heb beschreven, heeft de NZa geconstateerd dat partijen op verschillende manieren stappen hebben gezet om prijstransparantie te vergroten maar ook dat zij daarover vooralsnog te verschillende visies hebben om tot gezamenlijke afspraken te komen (zie ook mijn antwoord op vraag 5).
De NZa verwacht gelet op de verschillende initiatieven in 2019 verdere verbeteringen in het inzicht in contractprijzen, onder meer omdat wordt besproken dat alle zorgverzekeraars hun contractprijzen tot en met het vrijwillig eigen risico via hun mijn-omgeving gaan ontsluiten. Ik heb partijen opgeroepen dit serieus op te pakken en heb de NZa gevraagd op dit punt te rapporteren en verplichtingen te overwegen indien de voortgang in 2019 achterblijft.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat een patiënt de zorgaanbieder niet alleen op basis van kwaliteit, maar ook op basis van prijs kan kiezen, zeker als het ondergaan van de behandeling van invloed is op het eigen risico? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de constatering in het genoemde artikel dat er geen draagvlak is voor bindende afspraken met de gehele sector?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe staat het met de transparantie van de overige tarieven in de zorg (het artikel gaat het primair over de transparantie van ziekenhuistarieven), die al dan niet onder het eigen risico vallen?
In alle zorgsectoren gelden verplichtingen voor zorgaanbieders en zorgverzekeraars om hun patiënt/verzekerde te informeren over de kosten van de zorg. De patiënt heeft er dus recht op om goed geïnformeerd te worden over de kosten die hij eventueel zelf moet dragen. De regels en soms ook de praktische invulling daarvan door partijen verschillen per zorgsector. Zo is het bijvoorbeeld voor fysiotherapeuten verplicht om een standaard prijslijst in de wachtkamer te hebben, en moeten tandartsen standaard, voorafgaand aan de behandeling, voor alle behandelingen vanaf een totaalbedrag van 250 euro een vrijblijvende prijsopgave geven aan de patiënt. De NZa ziet toe op de naleving van deze verplichtingen.3
Daarnaast werkt de NZa met de sector aan een traject om prijstransparantie in de curatieve zorg verder te vergroten. De NZa richt zich als eerste stap op de medisch-specialistische zorg. De NZa heeft hiervoor gekozen omdat de medisch-specialistische zorg een sector is waarin patiënten de kosten via het eigen risico (gedeeltelijk) zelf dragen, omdat de maatschappelijke discussie op deze sector focust en omdat partijen in de sector zelf reeds een aantal initiatieven hadden ontplooid die als voorbeeld kunnen dienen voor anderen.
Waarom is het de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) niet gelukt kleinere zorgverzekeraars zo ver te krijgen dat zij hun prijzen openbaren? Welke bezwaren hebben zij? Wat heeft de NZa daaraan tot nu toe gedaan?
De NZa heeft in verschillende ambtelijke en bestuurlijke overleggen gesproken met zorgverzekeraars, zorgaanbieders, de Patiëntenfederatie en de Consumentenbond. Specifiek over het openbaar maken van alle prijzen zijn tijdens deze gesprekken de volgende bezwaren/knelpunten naar voren gebracht:
Deze bezwaren nemen niet weg dat patiënten belang hebben bij een beter inzicht in de tarieven. De NZa heeft deze punten meegenomen bij het bepalen van haar vervolgstappen. Zie over deze vervolgstappen mijn brief van 5 juli 2018 en mijn antwoord op vragen 1, 2, 3 en 6.
Bent u bereid om wettelijk te regelen dat de tarieven van de zorgaanbieders openbaar gemaakt moeten worden, met name als deze van invloed zijn op het eigen risico van mensen? Zo nee, waarom niet? Welke mogelijkheden zijn er verder om dit regelen, bijvoorbeeld via het sluiten van bestuurlijke afspraken? Bent u eventueel bereid daartoe te komen?
Op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg en regelgeving van de NZa gelden verschillende verplichtingen om patiënten en verzekerden van informatie te voorzien over de kosten die voor hun rekening komen bij een behandeling. De NZa ziet toe op de naleving daarvan. Daarnaast werkt de NZa met de sector aan een traject om prijstransparantie in de curatieve zorg verder te vergroten. Zie mijn Kamerbrief van 5 juli 2018.5 De NZa acht het opleggen van een verplichting op dit moment niet opportuun, onder meer omdat dit huidige initiatieven kan afremmen. Ik vind het goed om te zien dat wordt besproken dat alle zorgverzekeraars hun contractprijzen tot en met het vrijwillig eigen risico via hun mijn-omgeving ontsluiten, en heb de NZa gevraagd toch een verplichting te overwegen indien de voortgang in 2019 achterblijft.
Daarnaast wijst de NZa terecht op het punt dat onderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars vaak laat zijn afgerond en prijzen pas lopende het contractjaar zijn vastgesteld. Uiteraard dienen onderhandelingen eerst te zijn afgerond en prijzen te zijn afgesproken voordat daarin inzicht kan worden geboden. Partijen in de zorg hebben de bestuurlijke afspraak gemaakt ernaar te streven dat bij de start van het overstapseizoen (12 november in het jaar voorafgaand aan het contractjaar) de contractering op hoofdlijnen is afgerond en dat ernaar wordt gestreefd om op 1 januari van het contractjaar een overeenkomst over de prijzen te hebben en de prijslijsten voor gecontracteerde zorg dan gereed te hebben. De NZa monitort dit proces en wijst erop dat de contractering in de praktijk echter vaak nog gaande is in het contractjaar. Ik zal in de bestuurlijke overleggen die ik met partijen heb hier blijvend aandacht voor vragen.
Het verpatsen van sociale huurhuizen aan buitenlandse beleggers |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is het waar dat u een speciale website, genaamd «Investing in Dutch housing», heeft opgesteld om buitenlandse beleggers en investeerders aan te trekken voor onder meer het opkopen van Nederlandse sociale huurwoningen?1
In het kader van de nieuwe woningwet is in 2015 gestart met de website www.woningwet2015.nl. Deze website is in 2016 uitgebreid met de overkoepelende «schil» www.woningmarktbeleid.nl, met onderliggende websites voor huurregelgeving (www.huurregelgeving.nl), de bestaande site over woningwet (www.woningwet2015.nl) en een Engelstalige website (www.investingindutchhousing.nl). Het doel van de websites is het informeren over de mogelijkheden op en de werking van de Nederlandse woningmarkt.
Heeft u aan huurders, huurdersorganisaties en/of de Woonbond gevraagd wat zij ervan vinden dat het opkopen van sociale huurwoningen wordt gepromoot op een website en dat liberalisering en verkoop aan buitenlandse beleggers van hun thuis tot doel wordt verheven?2
De website beoogt geïnteresseerden in de Nederlandse woningmarkt in het Engels te informeren. De inzet is om op termijn de inhoud van de Engelstalige website meer af te stemmen op de eerdergenoemde Nederlandstalige website woningmarktbeleid.nl. Door het vertalen van de Nederlandstalige content over het actuele onderwerp middenhuur, waaronder het online magazine «samen bouwen aan middenhuur»3, is daar een eerste stap toe gezet. Diverse gemeenten en de VNG zijn betrokken geweest en hebben input geleverd voor de Nederlandstalige content.
Is de website een vervolg op inspanningen van de toenmalig Minister voor Wonen en Rijksdienst, waarbij ambtenaren naar Londen zijn gestuurd om de Nederlandse voorraad sociale huurwoningen aan te prijzen voor verkoop en waarbij de Minister door Azië is gereisd om buitenlandse beleggers aan te trekken?3 4
Zoals aangegeven is in het kader van de nieuwe woningwet in 2015 gestart met de website www.woningwet2015.nl en de diverse onderdelen van die website. Het doel van de websites is het informeren over de mogelijkheden op en de werking van de Nederlandse woningmarkt. Tijdens de reizen naar Londen en Azië is daarom verwezen naar de Engelstalige website voor meer informatie.
Hoeveel gemeenschapsgeld hebben de buitenlandse reizen en de website gekost?
Zoals in de beantwoording van de Kamervragen van voormalig Kamerlid Bashir (SP) van 13 december 2016 (Kamervragen (aanhangsel) 2016–2017, 765) bestonden de kosten van de reis voor het Rijk uit reis- en verblijfkosten van de voormalig Minister voor Wonen en Rijksdienst en drie ambtenaren ter ondersteuning. Bij de kosten zijn de normen en regels die hiervoor bestaan gevolgd.
Voor de ontwikkeling, het beheer en de content van de eerder genoemde websites is budget gereserveerd op mijn begroting, er is geen sprake van bijdragen van derden. Sinds de start van de Engelstalige website in 2016 is er ongeveer 12.500 euro aan de website uitgegeven voor redactionele werkzaamheden.
Overigens wordt op dit moment gewerkt aan het onderbrengen van de genoemde websites op het Platform rijksoverheid. Zodra de websites via dat platform draaien zullen er alleen nog redactionele kosten worden gemaakt, denk aan het maken, vertalen en plaatsen van nieuwe content.
Wat zijn de concrete resultaten geweest van de reis door Zuidoost-Azië van toenmalig voor Wonen en Rijksdienst, aangezien er eerder geen concrete resultaten waren te melden en de resultaten van de reis naar Londen niet noemenswaardig bleken?5
Ik heb u eerder geïnformeerd over de resultaten van de reis van mijn ambtsvoorganger naar Zuidoost-Azië. Deze reis heeft ertoe geleid dat Nederlandse partijen met een aantal Aziatische investeerders in gesprek zijn. De verwachting is dat meer Aziatische beleggers zullen toetreden tot de Nederlandse woningmarkt, aangezien met name investeerders uit Japan, Korea en Singapore zich al langer aan het oriënteren zijn op de Nederlandse woningmarkt. Het gaat daarbij om investeringen namens staatsfondsen, verzekeraars en Aziatische pensioenfondsen7.
Bent u bereid af te zien van de door u aangekondigde vervolgreis naar Azië van u of uw ambtenaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment zijn geen reizen naar Azië in de planning door mij of mijn ambtenaren. De informatie over de mogelijkheden op en de werking van de Nederlandse woningmarkt op de Engelstalige website acht ik op dit moment als voldoende informatie.
Vindt u de informatie op de website eerlijk te noemen gezien de tegenstrijdigheid in het regeringsbeleid, nu de weinige risico’s om sociale huurwoningen op te kopen expliciet worden benoemd, maar tegelijkertijd het feit, dat door het afschaffen van de dividendbelasting internationale investeerders juist meer belasting moeten gaan betalen, omdat zij vennootschapsbelastingplichtig worden, wordt verzwegen? Kunt u uw antwoord toelichten?6
In het regeerakkoord is aangekondigd dat fiscale beleggingsinstellingen (fbi) vanaf 2020 niet meer direct in Nederlands vastgoed mogen beleggen in verband met het afschaffen van de dividendbelasting. Het gaat bij deze maatregel om collectieve beleggingsinstellingen met de fbi-status die (direct) beleggen in Nederlands vastgoed. De maatregel is bedoeld om te voorkomen dat Nederland na het afschaffen van de dividendbelasting helemaal geen belasting meer kan heffen over de resultaten uit Nederlands beleggingsvastgoed. Zoals aangegeven beoogt de website geïnteresseerden in het Engels te informeren over de Nederlandse woningmarkt. De website biedt een introductie in het Nederlandse woonbeleid en beoogt geenszins een compleet beeld te schetsen van alle relevante factoren die kunnen meewegen in de besluitvorming van een investeerder.
Hoe verhoudt het lokken van buitenlandse beleggers zich tot het tegengaan van «foute» vastgoedbeleggers en huisjesmelkerij? Deelt u de mening van de Amsterdamse wethouder Laurens Ivens dat een campagne tegen huisjesmelkers meer op zijn plaats is dan inspanningen om buitenlandse beleggers aan te trekken? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Marktpartijen kunnen bijdragen aan een wenselijke verruiming van het aanbod huurwoningen, vooral in het nog schaarse middenhuursegment. Ik vind het van belang dat gemeenten en marktpartijen nauw met elkaar samenwerken om tot een passend woningaanbod te komen, in het online magazine «samen bouwen aan middenhuur»10 onderstrepen gemeenten dat ook. Zoals aangegeven ben ik voornemens om dat magazine vertaald op de eerdergenoemde Engelse website te publiceren.
Uiteraard moeten negatieve excessen op de woningmarkt, zoals huisjesmelkerij, gericht aangepakt worden. Per brief van 5 juli jl. heb ik aangegeven dat ik u in het najaar informeer over de aanpak die sectorpartijen, overheden en BZK gezamenlijk ontwikkelen om goed verhuurderschap te stimuleren.
Waarom ziet u het aantrekken van buitenlandse beleggers voor het opkopen van huurwoningen als uw taak, wanneer u bij zeer veel volkshuisvestelijke vraagstukken keer op keer naar gemeenten verwijst? Kunt u antwoord toelichten?
In zowel de huur- als de koopsector is sprake van schaarste in het betaalbare woningaanbod. De komende jaren zijn daarom veel extra woningen nodig, in het bijzonder in het middenhuursegment. Nederland kent daarnaast een omvangrijke, groeiende hypotheekschuld. Voor beide is financiering nodig. Marktpartijen kunnen via hun investeringen een bijdrage leveren aan het realiseren van deze extra woningen of de funding van nieuwe hypotheken. Het is belangrijk dat er voldoende financiering beschikbaar is en blijft voor de woningmarkt: daar kunnen zowel binnen- als buitenlandse marktpartijen voor zorgen.
Op het terrein van de woningmarkt neem ik een activerende rol, niet alleen door partijen bij elkaar te brengen, maar ook door ze te ondersteunen en gezamenlijk afspraken te maken over de acties die het Rijk en andere partijen nemen. Op landelijk niveau heb ik dat vormgegeven in de Nationale Woonagenda. En omdat de regionale verschillen zo groot zijn is regionaal maatwerk noodzakelijk. Daarom maak ik in de grote stedelijke regio’s waar spanning op de woningmarkt het grootst is ook regionale afspraken. Ik zal de Tweede Kamer daarover in het najaar informeren.
Gemeenten blijven het beste zicht hebben op de lokale behoeften en mogelijkheden. Zij zitten voor een belangrijk deel aan de knoppen, zoals bij de gronduitgifte, afspraken over bestemmingen en afspraken over de omvang en samenstelling van de sociale voorraad. Gemeenten beschikken over diverse instrumenten om indien nodig te sturen op de beschikbaarheid van woningen, bijvoorbeeld als een gemeente ondervindt dat de schaarste van bepaalde woningen leidt tot onevenwichtige en onrechtvaardige effecten voor groepen op de woningmarkt. Hoe zij deze instrumenten inzet is aan de gemeente zelf. Het woonbeleid is immers in eerste instantie een lokale aangelegenheid.
Waarom stelt u op de website dat ongeveer een miljoen sociale huurhuizen niet in de sociale sector, maar in de vrije sector zouden thuishoren? Wat betekent het dat deze huizen «te goed voor de sociale sector» zijn?8
Corporaties hebben bezit dat in principe geliberaliseerd kan worden wanneer naar de maximaal redelijke huur wordt gekeken. De helft van de woningen met een huur onder de liberalisatiegrens zou potentieel geliberaliseerd kunnen worden op basis van het woningwaarderingsstelsel, als er geen schaarste aan sociale huurwoningen zou zijn. Tegelijkertijd bestaat de huidige corporatievoorraad voor ruim 40% uit eengezinswoningen, terwijl de doelgroep voor 80% bestaat uit een- of tweepersoonshuishoudens. Door integraal afspraken te maken over verkopen van dure voorraad en toevoeging van nieuwe woningen voor de doelgroep, kan de voorraad beter passend worden gemaakt voor de doelgroep. Gemeenten hebben het beste zicht op de lokale woningbehoefte en spelen hierin een belangrijke rol. De website zal op dit punt geactualiseerd worden.
Bij de verkoop van sociale huurwoningen zijn corporaties gebonden aan de verkoopregels welke zijn opgenomen in het Besluit Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting en de Regeling Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting. Hierin is opgenomen dat blijvend gereguleerde huurwoningen eerst moeten worden aangeboden aan zittende huurders en andere toegelaten instellingen alvorens deze aan een derde (waaronder ook buitenlandse beleggers vallen) mogen worden verkocht. Daarbij geldt dat voor deze woningen gemeenten en huurdersorganisaties een zienswijze moeten geven welke toeziet op de te verkopen woning en de koper. Voor de potentieel te liberaliseren woningen geldt de aanbiedingsvolgorde niet. Wel geldt dat voor deze woningen ook een zienswijze van de gemeente verplicht is (tenzij de woningen worden verkocht ten behoeve van het middenhuursegment met een huur tot € 850, met een minimale voortzetting van de exploitatie van 7 jaar en in de prestatieafspraken afspraken zijn gemaakt over het terugbouwen van ten minste een zelfde aantal goedkope sociale huurwoningen). Daarnaast geldt dat verkoopvoornemens van een corporatie onderdeel zijn van de prestatieafspraken die tussen een gemeente, huurdersorganisatie en een corporatie worden overeengekomen. Gemeenten en huurdersorganisaties kunnen op deze manier ook vooraf met de prestatieafspraken nadere afspraken maken over voorgenomen verkopen. Het hangt af van de lokale volkshuisvestelijke doelstellingen die door corporatie, gemeente en huurdersorganisatie worden overeengekomen hoeveel en welke woningen worden verkocht. Indien er een geschil is tussen de partijen die het maken van prestatieafspraken in de weg staat, kan dat worden voorgelegd aan een onafhankelijke adviescommissie. Op basis van dit advies zal ik in het geschil een uitspraak doen.
Bent u van mening dat in de sociale sector alleen (te) kleine en (te) slechte woningen thuishoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe verhouden de lange wachtlijsten in de sociale sector zich tot uw beleid van liberaliseren en verkopen van sociale huurwoningen?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe denkt u voldoende betaalbare huurwoningen te waarborgen, wanneer u beleggers aantrekt die huur- en verkoopprijzen zullen opdrijven omdat zij hun investering willen terugverdienen en winst willen maken?
Een betere balans op de woningmarkt zal een gevolg hebben voor de huizenprijzen. Marktpartijen hebben een belangrijke rol in de wenselijke verruiming van het aanbod huurwoningen, vooral in het middenhuursegment. Het is aannemelijk dat een verruimde aanbod van huurwoningen de huurprijzen minder snel zal doen stijgen of zelfs doen dalen.
Gemeenten beschikken verder over diverse instrumenten om indien nodig te sturen op de beschikbaarheid van woningen, bijvoorbeeld als een gemeente ondervindt dat de schaarste van bepaalde woningen leidt tot onevenwichtige en onrechtvaardige effecten voor groepen op de woningmarkt. Dit kan via privaatrechtelijke afspraken, bijvoorbeeld via voorwaarden in tenders bij eigen grond van de gemeente. De gemeente heeft ook publiekrechtelijke mogelijkheden. Zo kan de gemeente via het bestemmingsplan eisen stellen aan het percentage middenhuur en sociale huur dat wordt gebouwd, zo blijven woningen tot maximaal tien jaar binnen de categorie beschikbaar. Ook kan de gemeente de maximale aanvangshuurprijs van de middenhuurwoningen hierin regelen. Verder kan een gemeente bij de gronduitgifte een woonplicht voor een aantal jaar invoeren, om zo bijvoorbeeld speculatie met woningen te voorkomen. Tot slot is in het geval van sociale huur de huurprijsregelgeving bam toepassing ongeacht het eigendom van het object.
Bent u het eens met de woorden van uw collega-minister in Nieuw-Zeeland die een verbod op het opkopen van huizen door buitenlandse beleggers instelde en zei «(d)e regering vindt dat Nieuw-Zeelanders niet buitenspel gezet moeten worden gezet door rijkere buitenlanders. (.) Deze wet garandeert dat de woningmarktprijzen hier tot stand komen, en niet in het buitenland»? Zo nee, waarom niet?9
Nieuw-Zeeland heeft buitenlanders die niet in Nieuw-Zeeland wonen verboden om daar huizen te kopen. Er geldt echter een uitzondering voor inwoners van Australië en Singapore, en ook een uitzondering voor nieuwbouwappartementen. Voor intreding van de Wet waren de meeste buitenlanders die niet in Nieuw-Zeeland woonden en daar huizen kochten, afkomstig uit Australië. Daarom is de verwachting dat de werking van de Wet beperkt zal zijn.
Het aandeel van buitenlandse marktpartijen is in de Nederlandse woningmarkt al jarenlang minder dan 5 procent. Marktpartijen dragen bij aan een wenselijke verruiming van het aanbod huurwoningen, vooral in het nog schaarse middenhuursegment en vervullen daarmee een belangrijke maatschappelijke taak.
Ik vindt dat negatieve excessen op de woningmarkt, zoals huisjesmelkerij, gericht aangepakt moeten worden. Per brief van 5 juli jl. heb ik aangegeven dat ik u in het najaar informeer over de aanpak die sectorpartijen, overheden en BZK gezamenlijk ontwikkelen om goed verhuurderschap te stimuleren.
Bent u bereid een dergelijke maatregel, als het Nieuw-Zeelandse verbod op het opkopen van huizen door buitenlandse beleggers, te overwegen voor ons land? Zo nee, wat is uw reactie op een woningmarkteconoom van de Rabobank die het verbod wel een «nuttige maatregel» vindt?10
Zie antwoord vraag 14.
Bent u van mening dat, gezien het ontbreken van instemming van huurders en gemeenten, gezien het ontbreken van concrete resultaten van eerdere inspanningen in het buitenland en gezien het regeringsbeleid omtrent de dividendbelasting en vennootschapsbelasting, de site beter uit de lucht gehaald kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 17.
Welke andere inspanningen om sociale huurwoningen te verpatsen aan beleggers bent u nog meer van plan? Bent u bereid daarvan af te zien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 16.
«Nieuw- Zeeland verbiedt buitenlanders om een huis te kopen», RTL Z, 16 augustus 2018, https://www.rtlz.nl/life/personal-finance/nieuw-zeeland-verbiedt-buitenlanders-om-een-huis-te-kopen
Het bericht dat jongeren via moskee-organisatie Milli Görüs in Nederland op ‘trainingskamp’ gaan naar een omstreden Turkse imam die de gewapende jihad steunt |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Milli Görüs nam jongeren mee op «kamp» naar radicale imam»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht. Het is in alle gevallen onwenselijk als Nederlandse jongeren geënthousiasmeerd worden voor denkbeelden die haaks staan op de uitgangspunten van de rechtsstaat, de Nederlandse wetgeving en de waarden die in Nederland worden gekoesterd.
Is het waar dat sinds 2013 Turks-Nederlandse jongeren meegenomen zijn naar Turkije om hen te laten onderwijzen door de radicale imam Nureddin Yildiz, die de gewapende jihad in Syrië steunt en geweld tegen vrouwen legitimeert? Was u hiervan al op de hoogte? Zo ja, sinds wanneer was u hiervan op de hoogte?
Het staat maatschappelijke en religieuze organisaties vrij om buitenlandse reizen te organiseren. Derhalve zal ik niet komen met een voorstel met maatregelen om buitenlandse reizen te voorkomen. Uiteraard beoordeelt het Openbaar Ministerie, indien dit aan de orde is, of er sprake is van (mogelijk) strafbaar handelen.
In reactie op het NRC-artikel heeft Milli Görüs aangegeven dat in 2014, 2015 en 2016 reizen zijn georganiseerd voor jongeren naar Turkije.2
Het kabinet vindt het onwenselijk als jongeren doelbewust geënthousiasmeerd worden voor denkbeelden die haaks staan op de uitgangspunten van de rechtsstaat, de Nederlandse wetgeving en de waarden die in Nederland worden gekoesterd. Het is belangrijk dat organisaties maatregelen treffen om te voorkomen dat jongeren onder invloed komen van predikers met dergelijke radicale boodschappen. Dit is een terugkerend onderwerp bij de gesprekken die het Ministerie van SZW voert met organisaties.
Bent u bereid te onderzoeken of dit soort onderwijsreizen ook al voor 2013 plaatsvonden en zo ja, sinds wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is u bekend of deze reizen nog steeds door Milli Görüs of andere Turkse organisaties worden georganiseerd? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Is u bekend op welke wijze deze reizen worden gefinancierd? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en de resultaten aan de Kamer te laten weten?
Het conceptwetsvoorstel dat als doel heeft om meer inzicht te bieden in de financiering van maatschappelijke en religieuze organisaties ziet op alle stichtingen, verenigingen en kerkgenootschappen in Nederland. Ook een stichting als Milli Görüs valt hieronder. Over de verkenning naar het verbieden van financiering uit onvrije landen wordt uw Kamer dit najaar geïnformeerd. Op dit moment is niet bekend op welke wijze deze reizen zijn gefinancierd.
Deelt u de mening dat dit soort onderwijs de integratie van Turkse jongeren in Nederland in de weg staat? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik onder antwoord 1 reeds aangaf, is het in alle gevallen onwenselijk als Nederlandse jongeren, ongeacht hun afkomst, doelbewust geënthousiasmeerd worden voor denkbeelden die haaks staan op de uitgangspunten van de rechtsstaat, de Nederlandse wetgeving en de waarden die in Nederland worden gekoesterd. Dit zet het vreedzaam samenleven in onze democratische rechtsstaat onder druk. Overigens zijn diensten alert op personen die mogelijk een gevaar vormen voor de nationale veiligheid en kan worden opgetreden wanneer er sprake is van strafbaar handelen.
Is u bekend hoeveel jongeren dit onderwijs hebben gevolgd en welke gevolgen dat heeft voor hun wereldbeeld en kijk op onze maatschappij? Vormen deze jongeren een gevaar voor de veiligheid in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat gemeenten meer middelen moeten krijgen om in te grijpen? Zo ja, welke mogelijkheden zouden gemeenten moeten krijgen om dit soort reizen te voorkomen?
Het staat maatschappelijke en religieuze organisaties vrij om buitenlandse reizen te organiseren. Dit wordt dan ook niet structureel gemonitord door de overheid. Ik acht het ook niet nodig om gemeenten meer middelen te geven om in te grijpen. Tegelijkertijd is de overheid alert op signalen waaruit blijkt dat personen mogelijk een gevaar vormen voor de nationale veiligheid, en treedt op wanneer daar aanleiding voor is.
Bent u bereid te onderzoeken welke maatregelen denkbaar zijn om dit soort «trainingskampen» te voorkomen? Zo ja, wanneer kunt u een voorstel met maatregelen naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de berichten «Politie wil vooraanstaande functionarissen bestraffen om plichtsverzuim»1, «Agenten willen meer transparantie over sanctiebeleid»2 en «Politiekorps onder druk na bonnenrel»?3
Ja.
Wat is de sanctie als een medewerker van de politie zich laat fêteren? Is deze sanctie voor een leidinggevende politiecommissaris hetzelfde als voor een wijkagent? In hoeverre is dit officieel vastgelegd, bijvoorbeeld in een gedragscode?
Wanneer sprake is van plichtsverzuim en er noodzaak is tot het opleggen van een sanctie, vindt een individuele beoordeling plaats. Welke sanctie wordt opgelegd naar aanleiding van een disciplinair onderzoek is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de functie van de politiemedewerker, de aard van het plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder het plichtsverzuim heeft plaatsgevonden.4
Integriteit is één van de vier kernwaarden van de politie. Voor iedere ambtenaar van politie geldt deze kernwaarde als basisprincipe. Dit komt ook als zodanig terug in de eed/belofte die iedere ambtenaar van politie aflegt.
De voorbeeldfunctie van leidinggevenden is nog eens onderstreept door het bepaalde in artikel 55abis van het Besluit algemene rechtspositie politie.
Omdat bij de oplegging van de sanctie rekening wordt gehouden met de unieke kenmerken die iedere casus heeft, is niet vastgelegd welke sanctie voor welk soort plichtsverzuim wordt opgelegd.
De onderzoeken en het opleggen van disciplinaire maatregelen vallen onder de verantwoordelijkheid van de korpschef. Ik ga dan ook niet op individuele casuïstiek in.
Wat vindt u ervan dat een Amsterdamse politiecommissaris strafontslag heeft gekregen wegens het structureel gebruiken van politiegeld voor onder andere diners en voetbalwedstrijden, terwijl andere (top)functionarissen alleen een boete van een paar honderd euro krijgen?
De politie onderzoekt meldingen van integriteitsschendingen zorgvuldig en via een zogenaamd strafmaatoverleg wordt de uniformiteit van afdoeningen van disciplinaire trajecten geborgd. De korpschef heeft geconstateerd dat in het geval van de Amsterdamse politiecommissaris sprake was van meerdere vormen van zeer ernstig plichtsverzuim. Dit heeft vanzelfsprekend gevolgen voor de sanctionering.
In verband met de privacy van de betrokken functionarissen is de politie terughoudend bij de communicatie over disciplinaire trajecten. Dat geldt ook voor de gevallen waaraan wordt gerefereerd. In deze gevallen is bovendien sprake van voorgenomen besluiten en zijn de trajecten nog niet afgerond.
Waar het disciplinaire zaken betreft met een groot maatschappelijk en/of organisatiebelang streeft de korpschef naar verantwoorde transparantie en geeft – na een zorgvuldige afronding van het traject – toelichting op de afdoening.
Bent u van mening dat de sancties die zijn uitgedeeld op basis van de hiërarchie van de medewerkers van de politie in verhouding zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk om inzichtelijk te maken waarop de sancties die zijn uitgedeeld gebaseerd zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat de Amsterdamse eenheidschef geen sanctie krijgt, terwijl andere mensen uit de politietop wel beboet worden? Zo ja, kunt u nader toelichten wat hier de verklaring voor is?
De korpschef heeft mij laten weten dat naar alle nog in dienst zijnde politiefunctionarissen die uit het onderzoek naar de Amsterdamse politiecommissaris naar voren zijn gekomen een oriënterend onderzoek is ingesteld. De uitkomsten van het oriënterend onderzoek gaven in bepaalde situaties geen aanleiding om een disciplinair onderzoek in te stellen. Onder meer in het geval van de Amsterdamse eenheidschef heeft de korpschef op basis van het oriënterend onderzoek geen vermoeden van plichtsverzuim geconstateerd.
Wat vindt u ervan dat het openbaar ministerie besloten heeft om haar medewerkers helemaal niet te sanctioneren, terwijl de politie haar medewerkers wel sanctioneert?
Het Openbaar Ministerie heeft mij laten weten dat het hier twee officieren van justitie betreft die uit hoofde van hun functie aanwezig zijn geweest bij evenementen. In deze gevallen is dan ook geen plichtsverzuim geconstateerd.
In hoeverre deelt u de uitleg in het Parool dat hardere sancties aan de politietop de politieorganisatie onevenredig zwaar zouden treffen en daarom bewust voor mildere sancties wordt gekozen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de reorganisatie van de politie nog niet voldoende is afgerond om mensen op belangrijke leidinggevende posities te kunnen vervangen indien dit nodig geacht zou worden? Zo ja, bent u van mening dat dit onwenselijk is en dat daar snel een oplossing voor gevonden moet worden?
Nee. De reorganisatie van de politie is afgerond en de leidinggevende posities zijn vervuld.
Wat wordt er aan gedaan om de integriteit binnen de politie te verbeteren? Hoe wordt ervoor gezorgd dat collega’s elkaar aan spreken op normoverschrijdend gedrag?
De politie voert een actief integriteitsbeleid en zet daartoe een palet aan repressieve en preventieve instrumenten in om de integriteit van de organisatie en de medewerkers te behouden en te bevorderen. Bij de repressieve instrumenten gaat het om het onderzoeken van meldingen en indien nodig het nemen van disciplinaire maatregelen. De preventieve instrumenten betreffen enerzijds het weerbaarder maken van de politiemedewerkers, onder meer door te leren van ervaringen en elkaar aan te spreken. Anderzijds zien de instrumenten op (informatie)beveiliging, zoals autorisaties, en screening.
Deelt u de mening dat het sanctiebeleid van de politie transparanter moet worden? Zo ja, bent u bereid zich hiervoor in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Met het oog op transparantie wordt ieder jaar in het jaarverslag van de politie inzichtelijk gemaakt hoeveel ontslagen hebben plaatsgevonden. Ik vind het echter onwenselijk om op functie of individueel niveau inzichtelijk te maken welke sancties zijn opgelegd, gezien de grote en naar mijn opvatting onevenredige inbreuk die dit zou maken op de persoonlijke levenssfeer van deze medewerkers.
De politie streeft er vanuit het oogpunt van transparantie naar om met ingang van 2019 jaarlijks een geanonimiseerd overzicht van opgelegde disciplinaire maatregelen te publiceren.
Het tekort aan studentenkamers |
|
Harry van der Molen (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat de gemiddelde prijs voor een studentenkamer voor het eerst boven de 400 euro is gekomen?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat vorig jaar maar liefst 40.000 studenten geen woonruimte konden vinden? Welke acties heeft u ondernomen in het afgelopen jaar om aan die tekorten het hoofd te bieden?
De genoemde 40.000 is mij niet bekend en komt ook niet uit de Landelijke monitor studentenhuisvesting die als een belangrijke databron fungeert als het gaat om cijfers omtrent studentenhuisvesting.
Uit de monitor 2017 komt naar voren dat van alle studenten 64% verhuisplannen heeft. 259.000 (39%) heeft verhuisplannen voor het komende jaar. Deze groep bestaat uit 119.000 studenten die het ouderlijk huis willen verlaten, 62.000 studenten die naar een (andere) studentenstad willen verhuizen en 74.000 studenten die binnen hun huidige woonstad willen verhuizen.
Welke oplossingen heeft u in petto voor studenten die nu een kamer zoeken maar niet kunnen vinden?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik u verwijzen naar de begeleidende brief.
Deelt u de conclusie dat er voor starters amper koop- en huurwoningen beschikbaar zijn en velen daarom na hun opleiding langer in hun kamer blijven wonen? Zo ja, kunt u aangeven welk aandeel dat heeft in het tekort aan studentenkamers?
Uit de Staat van de Volkshuisvesting 2018 blijkt dat beweging op de woningmarkt wordt gedomineerd door jongere personen tot 35 jaar die de eerste stappen zetten in de wooncarrière, waarbij die beweging sterk gekoppeld is aan zelfstandig gaan wonen, samenwonen en aan opleiding en arbeidsmarkt. Starters met een dringende verhuiswens zijn vaker verhuisd dan doorstromers. Vooral de starters die vanuit een niet-zelfstandige woning (kamers, studentenwoningen ed.) weten hun wens tot verhuizen goed te realiseren (50% binnen 1 jaar verhuisd). Starters vanuit het ouderlijk huis weten voor een derde binnen een jaar te verhuizen. Het aantal transacties van koopstarters is in de periode 2015 tot eind 2017 stabiel. In de eerste helft van 2018 neemt het aantal transacties ten opzichte van dezelfde periode in 2017 licht af.
Wat zijn de resultaten van het overleg dat u met de onderwijsinstellingen heeft gevoerd om bij het werven van buitenlandse studenten verzekerd te zijn van voldoende studentenkamers?
Het overleg dat ik met de onderwijsinstellingen heb gevoerd heeft naar mijn mening bijgedragen aan het creëren van meer bewustzijn bij de VSNU en de Vereniging Hogescholen voor de component huisvesting van (internationale) studenten in hun onderwijsambities. Zo wordt het belang van goede huisvesting voor internationale studenten onderstreept in de internationaliseringsagenda van de VSNU en de Vereniging hogescholen die in mei is gepubliceerd. Tevens wijst de Minister van OCW in haar brief «Internationalisering in evenwicht» op het feit dat universiteiten en hogescholen zich (in overleg met gemeenten en huisvesters) zullen inspannen voor voldoende aanbod van studentenhuisvesting.
Op welke wijze kunnen studenten die er wel in slagenwoonruimte te vinden, maar daar te veel voor betalen vergeleken met wat de kamer op basis van wettelijke criteria waard is, tegemoet gekomen worden?
Huurders kunnen, wanneer zij vermoeden dat zij huurprijs betalen die hoger is dan de maximale huurprijs die op grond van het woningwaarderingsstelsel voor hun woning of kamer geldt, de huurprijscheck op de website van de Huurcommissie invullen. Indien hun huurprijs de maximale huur daadwerkelijk lijkt te overschrijden kunnen zij hun verhuurder verzoeken om huurverlaging. Indien deze hiermee niet instemt kunnen huurders de Huurcommissie verzoeken een uitspraak te doen over de hoogte van de huur. De Huurcommissie is een laagdrempelige voorziening voor geschillenbeslechting. De huurder betaalt 25 euro aan leges, maar krijgt die bij gelijk weer terug.
Om studenten te wijzen op de mogelijkheden van het laten toetsen van hun huur ben ik vorig jaar gestart met de landelijke campagne «wegwijs met je huurprijs». Deze campagne zal ik dit jaar voortzetten. Hierin wordt de student handelingsperspectief geboden en gewezen op het belang van overleg met de verhuurder en het samen optrekken met medehuurders.
Heeft u signalen dat de keuze om ergens te gaan studeren beïnvloed wordt door de (on)mogelijkheid om woonruimte te vinden? Zo ja, wat is de aard en omvang en wat vindt u daarvan?
Ik heb nog geen trend waargenomen waaruit blijkt dat de situatie op de woningmarkt de studiekeuze van studenten beïnvloedt. Uit de Landelijke monitor studentenhuisvesting, die ieder jaar onder meer naar de huisvestingsontwikkelingen van studenten kijkt, zal ik bezien of zich hier inmiddels wijzigingen in hebben voortgedaan. Wel vind ik het van belang dat studenten zich goed geïnformeerd oriënteren op hun studiekeuze. Daartoe behoort ook informatie over huisvesting in de betreffende studiestad. Diverse onderwijsinstellingen informeren toekomstig studenten veelal over huisvestingsmogelijkheden. Ik begrijp dat de meeste studenten bij voorkeur huisvesting in de gemeente of nabijheid van de onderwijsinstelling willen, maar dat zal niet altijd (meteen) lukken. Gelukkig kunnen studenten gebruik maken van een gratis reisvoorziening vanuit de studiefinanciering op werkdagen of in het weekend.
De website www.investingindutchhousing.nl |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Waarom heeft uw het ministerie een speciale website (www.investingindutchhousing.nl) in het leven geroepen om buitenlandse investeerders te overtuigen om te investeren in de Nederlandse woningmarkt? Sinds wanneer bestaat deze website?
In het kader van de nieuwe woningwet is in 2015 gestart met de website www.woningwet2015.nl. Deze website is in 2016 uitgebreid met de overkoepelende «schil» www.woningmarktbeleid.nl, met onderliggende websites voor huurregelgeving (www.huurregelgeving.nl), de bestaande site over woningwet (www.woningwet2015.nl) en een Engelstalige website (www.investingindutchhousing.nl). Het doel van de websites is het informeren over de mogelijkheden op en de werking van de Nederlandse woningmarkt.
Bestaat de overheidscampagne om buitenlandse bedrijven naar de Nederlandse woningmarkt te lokken uit meer dan alleen bovengenoemde website? Zo ja, wat zijn de andere onderdelen van deze campagne?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel geld is er tot nu toe aan deze campagne (inclusief website) uitgegeven en hoeveel geld is er nog voor deze campagne gereserveerd? Wie betaalt deze campagne?
Voor de ontwikkeling, het beheer en de content van de eerder genoemde websites is budget gereserveerd op mijn begroting, er is geen sprake van bijdragen van derden. Sinds de start van de Engelstalige website is er ongeveer 12.500 euro aan de website uitgegeven voor redactionele werkzaamheden.
Overigens wordt op dit moment gewerkt aan het onderbrengen van de genoemde websites op het Platform rijksoverheid. Zodra de websites via dat platform draaien zullen er alleen nog redactionele kosten worden gemaakt, denk aan het maken, vertalen en plaatsen van nieuwe content.
Vindt u het wenselijk dat (buitenlandse) bedrijven, die primair uit zijn op financiële winst, worden overgehaald om in de Nederlandse woningmarkt te investeren? Zo nee, waarom niet?
In zowel de huur- als de koopsector is sprake van schaarste in het betaalbare woningaanbod. De komende jaren zijn daarom veel extra woningen nodig, in het bijzonder in het middenhuursegment. Nederland kent daarnaast een omvangrijke, groeiende hypotheekschuld. Voor beide is financiering nodig. Marktpartijen kunnen via hun investeringen een bijdrage leveren aan het realiseren van deze extra woningen of de funding van nieuwe hypotheken. Het is belangrijk dat er voldoende financiering beschikbaar is en blijft voor de woningmarkt: daar kunnen zowel binnen- als buitenlandse marktpartijen voor zorgen.
Bent u het ermee eens dat het kunnen beschikken over een woning bovenal een mensenrecht is en niet zozeer een beleggingsopportuniteit? Hoe rijmt u bovengenoemde website daarmee?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u de excessen op de woningmarkt waarbij woningen slechts als beleggingsobject worden gezien? Zo ja, welke lessen zijn er uit deze excessen te trekken?
Het aandeel buitenlandse beleggers op de Nederlandse woningmarkt is al jarenlang minder dan 5 procent. Bijna 90 procent van de internationale beleggers investeert voor buitenlandse pensioenfondsen en verzekeraars in Nederland.
Marktpartijen hebben een belangrijke rol in de wenselijke verruiming van het aanbod huurwoningen, vooral in het nog schaarse middenhuursegment. Daarbij moeten buitenlandse beleggers zich houden aan de in Nederland geldende wet- en regelgeving. Zo is de huurbescherming in Nederland goed gewaarborgd, bijvoorbeeld via een gang naar de Huurcommissie. Ook beschikken gemeenten over diverse instrumenten om indien nodig te sturen op de beschikbaarheid van woningen, bijvoorbeeld als een gemeente ondervindt dat de schaarste van bepaalde woningen leidt tot onevenwichtige en onrechtvaardige effecten voor groepen op de woningmarkt. Zo kan een gemeente via het bestemmingsplan eisen stellen aan het percentage middenhuur en sociale huur, en de maximale aanvangshuurprijs van middenhuurwoningen.
Uiteraard moeten negatieve excessen op de woningmarkt, zoals huisjesmelkerij, gericht aangepakt worden. Per brief van 5 juli jl. heb ik aangegeven dat ik u in het najaar informeer over de aanpak die sectorpartijen, overheden en BZK gezamenlijk ontwikkelen om goed verhuurderschap te stimuleren.
Erkent u dat wanneer buitenlandse bedrijven een grotere positie krijgen op de Nederlandse woningmarkt, dit kan leiden tot een belangenconflict tussen de buitenlandse investeerders en de Nederlandse huurders?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u dat buitenlandse beleggers goed op de hoogte dienen te zijn van hun maatschappelijke taak wanneer zij investeren in Nederlandse woningen? Zo nee, waarom niet?
Veel mensen hebben moeite met het vinden van een betaalbare woning. Dat geldt niet alleen voor starters, maar voor diverse groepen in met name de stedelijke regio’s, in zowel de koop- als de huursector. Daarom is een stevige inzet op het versnellen van woningbouw nodig, om te komen tot meer woningen passend bij de financiële mogelijkheden en wensen van mensen. Daarvoor zijn ook marktpartijen nodig. Marktpartijen dragen, zoals aangegeven, bij aan een wenselijke verruiming van het aanbod huurwoningen, vooral in het nog schaarse middenhuursegment en vervullen daarmee een belangrijke maatschappelijke taak.
Vindt u dat de bovengenoemde website voldoende aandacht besteedt aan de maatschappelijke kant van de Nederlandse woningmarkt? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, bent u bereid de website aan te passen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de opvatting op de website dat «1 miljoen gereguleerde woningen te goed zouden zijn voor sociale huurwoningen»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom staat dit op deze website?
Corporaties hebben bezit dat in principe geliberaliseerd kan worden wanneer naar de maximaal redelijke huur wordt gekeken. De helft van de woningen met een huur onder de liberalisatiegrens zou potentieel geliberaliseerd kunnen worden op basis van het woningwaarderingsstelsel, als er geen schaarste aan sociale huurwoningen zou zijn. Tegelijkertijd bestaat de huidige corporatievoorraad voor ruim 40% uit eengezinswoningen, terwijl de doelgroep voor 80% bestaat uit een- of tweepersoonshuishoudens. Door integraal afspraken te maken over verkopen van dure voorraad en toevoeging van nieuwe woningen voor de doelgroep, kan de voorraad beter passend worden gemaakt voor de doelgroep. Gemeenten hebben het beste zicht op de lokale woningbehoefte en spelen hierin een belangrijke rol. De website zal op dit punt geactualiseerd worden.
Bij de verkoop van sociale huurwoningen zijn corporaties gebonden aan de verkoopregels welke zijn opgenomen in het Besluit Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting en de Regeling Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting. Hierin is opgenomen dat blijvend gereguleerde huurwoningen eerst moeten worden aangeboden aan zittende huurders en andere toegelaten instellingen alvorens deze aan een derde (waaronder ook buitenlandse beleggers vallen) mogen worden verkocht. Daarbij geldt dat voor deze woningen gemeenten en huurdersorganisaties een zienswijze moeten geven welke toeziet op de te verkopen woning en de koper. Voor de potentieel te liberaliseren woningen geldt de aanbiedingsvolgorde niet. Wel geldt dat voor deze woningen ook een zienswijze van de gemeente verplicht is (tenzij de woningen worden verkocht ten behoeve van het middenhuursegment met een huur tot € 850, met een minimale voortzetting van de exploitatie van 7 jaar en in de prestatieafspraken afspraken zijn gemaakt over het terugbouwen van ten minste een zelfde aantal goedkope sociale huurwoningen). Daarnaast geldt dat verkoopvoornemens van een corporatie onderdeel zijn van de prestatieafspraken die tussen een gemeente, huurdersorganisatie en een corporatie worden overeengekomen. Gemeenten en huurdersorganisaties kunnen op deze manier ook vooraf met de prestatieafspraken nadere afspraken maken over voorgenomen verkopen. Het hangt af van de lokale volkshuisvestelijke doelstellingen die door corporatie, gemeente en huurdersorganisatie worden overeengekomen hoeveel en welke woningen worden verkocht. Indien er een geschil is tussen de partijen die het maken van prestatieafspraken in de weg staat, kan dat worden voorgelegd aan een onafhankelijke adviescommissie. Op basis van dit advies zal ik in het geschil een uitspraak doen.
Bent u van mening dat woningcorporaties veel meer sociale huurwoningen moeten verkopen aan particuliere beleggers, zoals op de website wordt geschreven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom staat dit op deze website?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom worden Nederlandse midden-huurwoningen op bovengenoemde website aangeprezen als een uitstekende investering?
De komende jaren ligt er een belangrijke opgave om te zorgen voor voldoende woningen: er zijn 75.000 woningen per jaar nodig. Investeerders kunnen via hun investeringen een bijdrage leveren aan het realiseren van deze extra woningen. Het is belangrijk dat er voldoende financiering beschikbaar is en blijft voor de woningmarkt: daar kunnen zowel binnen- als buitenlandse marktpartijen voor zorgen. De lage hypotheek- en spaarrente, in combinatie met stijgende huizenprijzen en schaarste van woningen in grote steden maakt het aantrekkelijk om te investeren in het Nederlandse middenhuursegment.
Hoe wordt voorkomen dat door de komst van buitenlandse investeerders de prijzen van huurwoningen nog hoger worden ten koste van de Nederlandse huishoudens?
Een betere balans op de woningmarkt zal een gevolg hebben voor de huizenprijzen. Marktpartijen hebben een belangrijke rol in de wenselijke verruiming van het aanbod huurwoningen, vooral in het middenhuursegment. Het is aannemelijk dat een verruimde aanbod van huurwoningen de huurprijzen minder snel zal doen stijgen of zelfs doen dalen.
Gemeenten beschikken verder over diverse instrumenten om indien nodig te sturen op de beschikbaarheid van woningen, bijvoorbeeld als een gemeente ondervindt dat de schaarste van bepaalde woningen leidt tot onevenwichtige en onrechtvaardige effecten voor groepen op de woningmarkt. Dit kan via privaatrechtelijke afspraken, bijvoorbeeld via voorwaarden in tenders bij eigen grond van de gemeente. De gemeente heeft ook publiekrechtelijke mogelijkheden. Zo kan de gemeente via het bestemmingsplan eisen stellen aan het percentage middenhuur en sociale huur dat wordt gebouwd, zo blijven woningen tot maximaal tien jaar binnen de categorie beschikbaar. Ook kan de gemeente de maximale aanvangshuurprijs van de middenhuurwoningen hierin regelen. Verder kan een gemeente bij de gronduitgifte een woonplicht voor een aantal jaar invoeren, om zo bijvoorbeeld speculatie met woningen te voorkomen. Tot slot is in het geval van sociale huur de huurprijsregelgeving van toepassing ongeacht het eigendom van het object.
Het bericht ‘Ecologen: zonneparken zijn funest voor de natuur’ |
|
Arne Weverling (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Ecologen: zonneparken zijn funest voor de natuur»?1
Ja.
Wat vindt u van de vrees van deskundigen van onder andere het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Vereniging Nederlands Cultuurlandschap dat de bouw van grote zonneparken de nekslag wordt voor kwetsbare natuur en het bodemleven?
Ik herken de genoemde zorgen en vind het daarom belangrijk dat bij plaatsing van (grootschalige) zonneparken niet alleen oog is voor de positieve effecten op klimaat, maar dat ook gekeken wordt naar effecten op kwetsbare natuur, bodemleven, koolstofgehalte in de bodem en landschap. Omdat de ecologische effecten van zonneparken samenhangen met de uitgangssituatie van de betreffende locatie en bodem (meer of minder rijk aan natuur) en de wijze waarop ze worden ingericht, kunnen hier geen algemene uitspraken over worden gedaan. Zo is bekend dat vleermuizen hinder kunnen ondervinden van panelen die in een plat vlak worden geplaatst. Ook is bekend dat het gebrek aan licht onder zonnepanelen effect heeft op het leven onder deze panelen. Tegelijk kan het slim plaatsen van zonnepanelen mogelijk bijdragen aan meer biodiversiteit als de gronden eronder en ertussen extensiever worden gebruikt dan voorheen. Meer ruimte tussen de zonnepanelen biedt immers meer kansen voor natuur en biodiversiteit. In ieder geval is bij plaatsing van zonnepanelen een zorgvuldige afweging van de verschillende doelen en belangen, waaronder die van natuur en biodiversiteit, en ook een zorgvuldige omgang met vruchtbare landbouwgronden van belang.
De verantwoordelijkheid hiervoor ligt primair bij gemeenten en provincies. Daarbij wil ik opmerken dat het goed inpassen van energieprojecten niet kan zonder de betrokkenheid van burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Recent hebben 27 partijen de Green Deal Participatie van de Omgeving bij Duurzame Energieprojecten ondertekend. Zij werken samen om te leren hoe dit proces verder kan worden verbeterd. Voor projecten op het gebied van zonne-energie is een aparte werkgroep opgericht. Decentrale overheden kunnen (het netwerk van) deze green deal benutten bij hun afwegingsproces rond zonneparken.
Bent u het eens met het pleidooi van de Rijksadviseur voor de fysieke leefomgeving dat zonnepanelen liever eerst op daken gelegd dienen te worden, mede aangezien uit onderzoek van Deloitte blijkt dat bijna 900 km2 aan daken geschikt is? Zo ja, wat gaat u doen om prioriteit te geven aan het benutten van daken? Zo nee, waarom niet?
Ik wil vooropstellen dat de ruimtelijke inpassing van (grootschalige) zonneparken op zorgvuldige wijze dient te gebeuren. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 schreef, is het beleid hiervoor primair een verantwoordelijkheid van gemeenten en provincies. Dit beleid is onderdeel van de door decentrale overheden op te stellen Regionale Energiestrategieën (RES).
De wijze waarop de klimaatopgave met efficiënt gebruik van de ruimte kan worden ingevuld komt ook aan de orde in het proces om te komen tot het Klimaatakkoord. Het kabinetsperspectief op de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), dat gelijktijdig met de kabinetsappreciatie van het Klimaatakkoord op hoofdlijnen naar uw Kamer is verstuurd, geeft richtinggevende uitspraken voor de inpassing van de energietransitie in de leefomgeving. Bij deze richtinggevende uitspraken horen ook denkrichtingen voor de RES. U ziet in deze denkrichtingen dat ik uw mening deel. Het heeft mijn voorkeur dat voor zonnepanelen eerst daken van gebouwen zoveel mogelijk worden benut en daarnaast gebieden met lage landschappelijke, ecologische of landbouwkundige waarden, zoals industrieterreinen en langs infrastructuur. Ik vind het van belang dat decentrale overheden hier voldoende rekening mee houden. In de brieven over zonneweides van mijn collega van Economische Zaken en Klimaat (EZK) van 19 april jl. en 19 juni jl. las u ook dat het kabinet het belangrijk vindt dat zorgvuldig wordt omgegaan met goede landbouwgronden. Indien gekozen wordt voor landbouwgronden acht ik functiecombinaties wenselijk. De inzendingen voor de RVO-prijsvraag tonen aan dat er meerdere mogelijkheden zijn voor het combineren van zonne-energie met landbouwkundig gebruik. De komende maanden werk ik deze denklijnen en andere uitgangspunten samen met medeoverheden uit in de ontwerpNOVI (gereed begin 2019) en het verdere proces van het Klimaatakkoord. Daarbij betrek ik conform het verzoek van uw Kamer (motie Dik-Faber c.s. Kamerstuk 32 813, nr. 204) ook de landbouwsector, bedrijven in de branche voor zonne-energie en netbeheerders. Ik juich het overigens toe als gemeenten en provincies een actief stimuleringsbeleid voeren voor het bevorderen van zonnepanelen op daken.
Bent u het ermee eens dat door de aanleg van megazonneparken onnodig beslag wordt gelegd op landbouw- en/of woningbouwgrond waardoor ruimteconcurrentie ontstaat? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat deze gronden beschikbaar blijven voor andere doeleinden? Zo nee, waarom niet?
De opgaven in het Klimaatakkoord zullen gepaard gaan met een extra ruimtevraag. Dit kan leiden tot spanning en concurrentie met andere ruimtelijke functies zoals landbouw of woningbouw. Om die reden is er in de uitwerking van het Klimaatakkoord aandacht voor de wijze waarop deze ruimtelijke opgave kan worden ingevuld. Het kabinetsperspectief NOVI geeft hier richtinggevende uitgangspunten voor mee: zonnepanelen op daken of zonneweiden in landelijk gebied met lage landschappelijke, ecologische of landbouwkundige waarden heeft de voorkeur. De komende maanden lopen de uitwerking van het Klimaatakkoord en de NOVI synchroon.
Het doel van deze uitgangspunten is het bevorderen van een zorgvuldige afweging van doelen en belangen bij ruimtegebruik voor de energietransitie in relatie tot ruimtegebruik voor andere ruimtelijke opgaven. Bij deze afweging gelden de inrichtingsprincipes uit het kabinetsperspectief op de NOVI, waaronder het zoveel mogelijk combineren van oplossingen voor verschillende opgaven en het zo dicht mogelijk bij elkaar brengen van vraag en aanbod van energie om ruimtelijke afwenteling te voorkomen.
Deze ruimtelijke principes zijn niet alleen op nationaal schaalniveau van belang maar ook voor de RES. Keuzes in de RES worden doorvertaald en geborgd in het ruimtelijk beleid van gemeenten en provincies.
Hoeveel megazonneparken zijn er momenteel in Nederland in aanbouw en hoeveel zijn er gepland?
De toekenning van SDE+ subsidies geeft een beeld van het aantal projecten in ontwikkeling omdat nagenoeg alle zonneparken in Nederland met subsidie worden gerealiseerd. Met zijn brief van 10 juli 2018 (Kamerstuk 31 239, nr. 290) is de Minister van EZK nader ingegaan op de omvang van Zon-PV projecten en het onderscheid tussen dak en veldopstellingen in de aanvragen van de SDE+ voorjaarsronde 2018. Deze brief bevat een overzicht van het aantal aangevraagde projecten ingedeeld in categorieën. De grootste categorie projecten heeft in dit overzicht een omvang van 10 MWp of meer. In 2018 zijn voor deze categorie 24 aanvragen gedaan waarvan 14 in veldopstelling en 10 op dak. Uit deze brief kan ook worden opgemaakt dat over de categorieën heen de totale subsidieaanvraag voor daksystemen groter is dan voor veldopstellingen.
Op welke wijze is de rijksoverheid in het kader van ruimtelijke ordening betrokken bij de aanleg van megazonneparken?
De ruimtelijke inpassing van zonneparken is primair een verantwoordelijkheid van gemeenten en provincies. Het Rijk is alleen formeel verantwoordelijk bij zonneparken met een omvang van 50 MW of meer. Dergelijke productie-installaties vallen op grond van de Elektriciteitswet 1998 onder de Rijkscoördinatieregeling (RCR). Het Rijk kan er in die situaties ook voor kiezen de RCR niet toe te passen. Dat kan een optie zijn als door toepassing geen betekenisvolle versnelling in de besluitvorming en ook geen andere voordelen worden verwacht. In dat geval kan het Rijk de bevoegdheid overdragen aan de provincie of de gemeente. Hierbij zal in overweging worden genomen of de betrokken provincie of gemeente voornemens is medewerking te verlenen aan een initiatief.
Bent u bereidt om in de Nationale Omgevingsvisie sturend op te treden om andere (innovatieve) mogelijkheden voor locaties van zonnepanelen – zoals geluidsschermen – te stimuleren? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinetsperspectief NOVI benoemt principes voor een zorgvuldige afweging, waaronder het zoveel mogelijk combineren van functies. Zonnepanelen langs snelwegen is hier een goed voorbeeld van.
Innovaties die combineren beter mogelijk maken, kunnen de ruimteconcurrentie verminderen. Dit is een extra reden voor een goede inhoudelijke samenhang en synchronisatie van NOVI met de uitwerking van het Klimaatakkoord.
Tevens wijs ik u op de aangenomen motie Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 204) waarin het kabinet gevraagd wordt om samen met decentrale overheden een nationaal afwegingskader voor de inpassing van zonne-energie op te stellen. Ik zal u begin 2019 informeren over de uitvoering van deze motie en deze ook betrekken bij het opstellen van de ontwerpNOVI.
Onnodig confronterende vragen op evaluatieformulieren voor ouders van kinderen met zeer ernstige verstandelijke en meervoudige beperkingen (ZEVMB) |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving rondom onnodig confronterende vragen op evaluatieformulieren voor ouders van kinderen met zeer ernstige verstandelijke en meervoudige beperkingen (ZEVMB)?1
Ja.
Hoeveel kinderen zijn er in Nederland die te maken hebben met ZEVMB? Hoeveel ouders zijn curator van kinderen met ZEVMB in Nederland?
Er zijn ongeveer 2.000 mensen met ZEVMB in Nederland. Naar schatting zijn ruim 400 kinderen ouder dan 18 en hebben een curator. In veel gevallen zijn dat de ouders.
Van de Raad voor de rechtspraak heeft de Minister voor Rechtsbescherming vernomen dat kantonrechters voor personen met ZEVMB niet altijd onder curatele instellen. Soms stelt de kantonrechter een combinatie van beschermingsbewind en mentorschap in.
Kunt u aangeven welke formulieren ouders van kinderen met ZEVMB in moeten vullen om curator te worden van hun kinderen? Hoe vaak moeten deze formulieren ingevuld worden?
Om curatele te verzoeken en tot curator te worden benoemd, moeten ouders een aanvraagformulier invullen en dit aan de griffie van de rechtbank sturen. De kantonrechter beslist op het verzoek. Zodra de kantonrechter het verzoek heeft toegewezen, moet de curator eenmalig een boedelbeschrijving indienen. De curator is gehouden jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen (hiervoor is een formulier van de rechtspraak beschikbaar), tenzij de kantonrechter een andere termijn bepaalt. Om de vijf jaar dient de curator de periodieke evaluatie in te vullen (art. 1:385, tweede lid, Burgerlijk Wetboek). Hieronder schets ik de achtergrond van deze evaluatie, die ook van belang is bij de beantwoording van de volgende vragen van de leden Bergkamp en Van Toorenburg.
In het burgerlijk recht staat zelfbeschikking voorop. Omdat curatele, beschermingsbewind en mentorschap een beperking van de zelfbeschikking van het individu vormen, mogen deze beschermingsmaatregelen niet verder ingrijpen en niet langer duren dan noodzakelijk is. In dit licht is de periodieke evaluatie geïntroduceerd bij de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (hierna ook: de wetswijziging; Stb. 2013, 414). Een van de uitgangspunten van de wetswijziging is dat beschermingsmaatregelen passend zijn en – waar mogelijk – de zelfredzaamheid bevorderen (Kamerstuk 33 054, nr. 3, p. 3). Daarbij past dat periodiek wordt bezien of de maatregel nog moet voortduren of door een andere, meer passende maatregel kan worden vervangen. Met het opnemen van deze evaluatieplicht in de wet werd een reeds bestaande kantonrechterlijke praktijk op wetsniveau geformaliseerd (Kamerstuk 33 054, nr. 3, p. 15–16).
Genoemde wetswijziging komt mede voort uit het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap dat bepaalt dat maatregelen zoals curatele, beschermingsbewind en mentorschap de rechten, wil en voorkeuren van de betrokkene respecteren, proportioneel zijn en toegesneden op de omstandigheden van de betrokkene, van toepassing zijn gedurende een zo kort mogelijke periode en onderworpen zijn aan een regelmatige beoordeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of gerechtelijke instantie (art. 12, vierde lid). De Nederlandse wet geeft hiervan rekenschap door als uitgangspunt te nemen dat een beschermingsmaatregel niet verder ingrijpt dan in de gegeven situatie noodzakelijk is en door de periodieke evaluatie.
Met name indien er een mogelijkheid is tot herstel van de situatie die tot de maatregel aanleiding heeft gegeven, is van belang dat de curator, beschermingsbewindvoerder of mentor de kantonrechter hierover periodiek rapporteert. Indien de aanleiding voor de beschermingsmaatregel is verdwenen, kan de curator, beschermingsbewindvoerder of mentor opheffing van de maatregel verzoeken (Kamerstuk 33 054, nr. 3, p. 12).
Zoals toegezegd bij de plenaire behandeling van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap in de Tweede Kamer, is de wetswijziging na drie jaar geëvalueerd. De uitkomsten van de evaluatie zijn recentelijk door de Minister voor Rechtsbescherming aan uw Kamer gezonden (Kamerstuk 33 054, nr. 23). De periodieke evaluatie van de beschermingsmaatregelen maakt deel uit van deze wetsevaluatie. Kantonrechters oordelen positief over de periodieke evaluaties, omdat deze leiden tot opschoning van achterhaalde dossiers en dikwijls tot beëindiging of overheveling naar een lichtere maatregel. Curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren oordelen uiteenlopend over de periodieke evaluaties. Als sterk punt wordt vooral het reflectiemoment op de noodzaak tot voortzetting van de maatregel ervaren. Weerstanden tegen de periodieke evaluatie bestaan onder andere bij onveranderbare situaties, zoals bij mensen met ZEVMB (WODC, «Werking Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap», Bureau Bartels, juli 2018, p. 23–28).
Deelt u de mening van onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen dat gezien «de specifieke problemen» die de kinderen met ZEVMB hebben en de gevolgen, dat 'erkenning van de eigenheid van deze groep en van de gezinnen met deze kinderen noodzakelijk» is?2
Ja, zoals de onderzoekers beschrijven is erkenning van de eigenheid van deze kinderen en gezinnen als aparte subgroep binnen de groep mensen met een verstandelijke beperking belangrijk. De combinatie van de ernstige lichamelijke en verstandelijke beperking en de bijkomende medische problematiek maakt dat mensen met ZEVMB 24 uur per dag 7 dagen in de week intensieve zorg nodig hebben. Dit maakt ook dat deze mensen een uniek ontwikkelingsprofiel hebben en daarbij passende eigen ondersteuningsbehoeften. Om recht te kunnen doen aan de zeer intensieve zorgbehoefte en te kunnen komen tot een passende benadering en passende ondersteuning, is het belangrijk deze groep te onderscheiden van andere (aanverwante) doelgroepen.
In de brief aan uw Kamer van 6 juli 2017 (Kamerstuk 34 104, nr. 162) staat daarom dat de definitie zoals opgesteld door de Rijksuniversiteit Groningen uitgangspunt is voor de Werkgroep Wij zien je Wel (hierna ook: de Werkgroep). De Werkgroep is door mijn voorganger ingesteld om een impuls te geven aan de kwaliteit van leven van mensen met ZEVMB en hun gezinnen en om de organisatie van de zorg te vereenvoudigen (zie ook www.wijzienjewel.nl).
Erkent u dat het ontwikkelperspectief van kinderen met ZEVMB op het gebied van zelfredzaamheid over het algemeen zeer beperkt is, ondanks het feit dat dit niet betekent dat er geen mogelijkheid tot leren of ontplooiing is?
Ja, de aanwezige beperkingen bij deze groep zijn zo ernstig dat deze mensen vanuit zichzelf geen tot minimale mogelijkheden hebben. Dat betekent dat zij, ook voor de uiterst primaire levensbehoeften zoals eten en drinken, volledig afhankelijk zijn van anderen. Het ontwikkelingsperspectief is over het algemeen zeer beperkt en de volledige afhankelijkheid blijft levenslang bestaan.
Deelt u voorts de mening dat vragen op evaluatieformulieren, zoals «wat heeft u de afgelopen 5 jaar gedaan om de zelfredzaamheid van betrokkene te bevorderen» of «wat denkt u de aankomende 5 jaar te doen om de zelfredzaamheid van betrokkene te bevorderen», confronterend en pijnlijk kunnen zijn voor ouders van kinderen met ZEVMB?3
Ja, ik kan mij goed voorstellen dat terugkerende vragen over de zelfredzaamheid van kinderen met ZEVMB confronterend en pijnlijk kunnen zijn voor ouders.
Bent u bereid de uitkomst van het overleg dat, volgens de berichtgeving4, gevoerd gaat worden binnen de rechtbank Midden-Nederland te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
De Raad voor de rechtspraak bericht de Minister voor Rechtsbescherming dat meerdere klachten zijn ontvangen van ouders die curator of bewindvoerder zijn (zgn. familievertegenwoordigers) voor hun gehandicapte kind. Naar aanleiding van deze klachten heeft de landelijke kantonrechtelijke expertgroep Curatele, Bewind en Mentorschap van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel, Kanton en Toezicht (hierna: de expertgroep) gesproken over de vraagstelling in het evaluatieformulier en de wijze waarop het is opgesteld. Dit heeft geleid tot herziening van het formulier: bij de tweede periodieke evaluatie kan de beantwoording van de vragen veel korter zijn via een «afslag», die specifiek is gericht op ZEVMB. Hierdoor kunnen curatoren en bewindvoerders vragen overslaan als zij aantonen dat sprake is van ZEVMB, bijvoorbeeld door bij het evaluatieformulier een medische verklaring te verstrekken. Indien nog voor de eerste periodieke evaluatie een medische verklaring aan de kantonrechter wordt overlegd, zou dit voor hem aanleiding kunnen zijn om reeds bij de eerste periodieke evaluatie te beslissen dat vragen overgeslagen kunnen worden; het is aan de kantonrechter om hierover in individuele gevallen te beslissen. Op deze manier wordt de confrontatie voor familievertegenwoordigers met vragen over de zelfredzaamheid van degenen die zij bijstaan beperkt. De expertgroep is voornemens het gewijzigde evaluatieformulier voor het einde van dit jaar voor familievertegenwoordigers beschikbaar te maken. Van de rechtbank Midden-Nederland begrijp ik dat het via twitter aangekondigde overleg bij de rechtbank een intern overleg betreft.
Zoals is aangegeven in de beantwoording van vraag 3 maakt de periodieke evaluatie onderdeel uit van de recentelijk afgeronde wetsevaluatie. Naar aanleiding van die evaluatie is de Minister voor Rechtsbescherming voornemens een stakeholderbijeenkomst te organiseren met onder meer de Raad voor de rechtspraak en de (branche)verenigingen van curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren. Deze bijeenkomst dient ertoe inzicht te krijgen welke uitkomsten van de evaluatie aanleiding zouden kunnen geven tot veranderingen in de praktijk of aanpassing van regelgeving. De periodieke evaluatie maakt onderdeel uit van het gesprek met de praktijk, dat uiterlijk dit najaar zal plaatsvinden. Hierin zal ook de vraag worden betrokken op welke manier het beste kan worden omgegaan met de periodieke evaluatie in onveranderbare situaties, zoals bij mensen met ZEVMB. De Werkgroep Wij zien je Wel heeft mij bericht hiervoor input te leveren vanuit het perspectief van ouders die curator zijn. Na het gesprek met de praktijk zal de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer nader informeren.
Van ouders begrijp ik dat ook andere instanties vragen stellen die confronterend zijn voor ouders van kinderen met ZEVMB. Zoals aangegeven in mijn brief over cliëntondersteuning (Kamerstuk 31 476, nr. 22) start in september 2018 een pilot met gespecialiseerde cliëntondersteuners (co-piloten genoemd) voor gezinnen met een ZEVMB kind. Ik zal aan de Werkgroep Wij zien je Wel vragen om via deze co-piloten te inventariseren of, en zo ja welke, formulieren onnodig confronterende en pijnlijke vragen bevatten. Ik verwacht dat de Werkgroep aandacht besteedt aan dit onderwerp in de voortgangsrapportage, die in september 2018 verschijnt.
Bestaat op dit moment de mogelijkheid om op formulieren die ouders van kinderen met ZEVMB in moeten vullen, bijvoorbeeld vanuit hun rol als curator, vragen over te slaan of «niet van toepassing» aan te geven? Zo niet, zijn de ministers bereid om de mogelijkheid te onderzoeken en de Kamer hier voor het einde van 2018 over te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te bezien of de formulieren die ingevuld moeten worden door ouders van kinderen met ZEVMB geen onnodig confronterende en pijnlijke vragen bevatten, deze vragen zo veel mogelijk aan te passen en de Kamer hierover voor het einde van 2018 te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De schadeafhandeling en versterkingsoperatie in Groningen |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat, vandaag exact zes jaar na de aardbeving bij Huizinge, er nog steeds mensen zijn bij wie toen schade is ontstaan die wachten op afhandeling van die schade?
Het is om uiteenlopende redenen mogelijk dat enkele toen ontstane schades nog niet zijn afgehandeld. Voor sommige schadegevallen geldt dat hierover nog rechtszaken lopen. Daarnaast komt het voor dat een bewoner pas jaren na het ontstaan van een schade hiervan melding doet, bijvoorbeeld omdat deze eerder niet is opgevallen. NAM heeft in de afgelopen maanden een uiterste poging gedaan om alle oude schadegevallen – gemeld vóór 31 maart 2017 – op te lossen.
Klopt het dat er 1325 zaken zijn aangemeld bij de Arbiter Bodembeweging?1
Uit de NCG-kwartaalrapportage over de maanden april, mei en juni blijkt dat eind juni 1.325 meldingen, bij de Arbiters Bodembeweging in behandeling waren. Dit aantal is doorlopend aan verandering onderhevig. Zo geldt voor een deel van deze meldingen dat ook sprake is van een aanbod in het kader van de aanpak oude schadegevallen van NAM. Het was tot 1 september jl. mogelijk voor bewoners om hun melding aan de Arbiter voor te leggen nadat zij het aanbod van NAM niet hebben geaccepteerd. Ik zal uw Kamer binnenkort een eindrapportage van NAM aanbieden over de aanpak oude schadegevallen, met exacte cijfers over hoeveel bewoners het aanbod van NAM hebben geaccepteerd en hoeveel van hen zich bij de Arbiter hebben aangemeld.
Vindt u het wenselijk dat, met de 10 tot 12 zaken per week die de Arbiter momenteel per week behandeld, het 2,5 tot 3 jaar gaat duren voordat alle zaken behandeld zijn? Zo nee, wat gaat u eraan doen om te zorgen dat de afhandeling van oude schades versneld kan worden zodat gedupeerden niet nog langer hoeven te wachten?
Het is in mijn ogen niet aanvaardbaar als de doorlooptijd bij de Arbiters zou oplopen tot een dergelijk lange periode. De Arbiters laten weten dat zij verwachten meer zaken per week te kunnen behandelen door efficiëntieverbeteringen. Indien de Arbiters aangeven dat extra capaciteit nodig is, zal ik dat verzoek welwillend in behandeling nemen.
Bent u bereid deze gedupeerden zelf schadeloos te stellen en de kosten zelf te verhalen op de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik ben mij er van bewust dat de afhandeling van schademeldingen tijd kost en belastend voor bewoners kan zijn. Ik zet in op behandeling van deze gevallen door de arbiters.
Bent u bekend met de advertentie die de NAM gisteren in regionale kranten plaatste waarin wordt meegedeeld dat iedereen met C-schade van meer dan 25.000 euro automatisch wordt aangemeld bij de Arbiter?2 Vindt u dit correct? Waarom krijgen deze gedupeerden geen keuze?
Ja, ik ben bekend met de door NAM geplaatste advertentie. Melders van «oude schades» van vóór 31 maart 2017 hadden tot en met 1 september 2018 de gelegenheid om hun schademelding voor te leggen aan de Arbiter Bodembeweging. NAM heeft deze advertentie geplaatst om bewoners te attenderen op deze naderende deadline. Op deze manier wordt voorkomen dat de zaken, door een eventueel moment van onoplettendheid van de mensen met schade, tussen wal en schip belanden. Schademeldingen met een bedrag hoger dan € 25.000,- worden daarom automatisch aangemeld bij de Arbiter. NAM heeft in deze gevallen telefonisch contact opgenomen met de schademelder om te verifiëren of deze hiermee instemt. Alle schademelders die het betreft hebben hier mee ingestemd.
Wat vindt u ervan dat de NAM deze schade beoordeelt als C-schade?
In het kader van de afhandeling van oude schademeldingen hebben alle schademelders een aanbod van NAM ontvangen waarin óók alle C-schades worden vergoed, met uitzondering van schades die die volgens de uitspraken van de Arbiters Bodembeweging evident niet voor vergoeding in aanmerking komen. De NCG heeft recentelijk het genoemde rapport van de TU Delft aan mij aangeboden. Ik bestudeer dit en zal het rapport binnenkort met een appreciatie aan uw Kamer zenden.
Wat gaat u doen met het rapport van Technische Universiteit Delft waaruit blijkt dat ook schade in het buitengebied, nu beoordeelt als C-schade, wel degelijk veroorzaakt kan zijn door aardbevingen?3 Wat betekent dit voor de mensen van wie de NAM de schade nu beoordeelt als C-schade?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u dit inmiddels een beslissing genomen, zoals beschreven staat in de kwartaalrapportage, over het lot van 170 gezinnen die meedoen aan Eigen Initiatief? Zo nee, wanneer gaat u dit doen voor de Groningers die nog steeds in onzekerheid zitten of hun huis veilig is of versterkt moet worden? Waar hangt dit van af? Hoe snel worden deze mensen geïnformeerd? Op welke wijze worden zij geïnformeerd?
Voor een deel van de woningen in het programma Eigen Initiatief was op 24 april 2018 een versterkingsadvies opgeleverd. Voor deze huizen geldt dat de versterking op basis van dit versterkingsadvies wordt voortgezet.
De versterking van de overige woningen wordt betrokken bij de implementatie van het Mijnraadadvies (Kamerstuk 33 529, nr. 502). Over de aanpak van de versterkingsopgave vindt op basis van dit advies nadere besluitvorming plaats door Rijk en regio. Die besluitvorming ligt niet eenzijdig bij het Rijk.
Het programma Eigen Initiatief kenmerkt zich door een grote mate van betrokkenheid van bewoners in het gehele versterkingsproces. Deze bewoners zullen dan ook op passende wijze worden geïnformeerd zodra er duidelijkheid kan worden gegeven over het vervolg.
Erkent u, zoals de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) concludeert, dat mensen niet meer weten waar ze aan toe zijn? Erkent u dat dat funest is voor de mensen?
De versterkingsoperatie heeft de afgelopen jaren veel losgemaakt in Groningen en logischerwijs geleid tot verwachtingen over de toekomst. In de afgelopen jaren is het tempo van de versterkingsoperatie lager geweest dan de mensen was voorgehouden. Hierdoor hebben velen hun verwachtingen meermaals moeten bijstellen. Door de versnelde afbouw van de gaswinning neemt het aardbevingsrisico af en is minder grootschalige en ingrijpende versterking nodig dan tot nu toe voorzien. Dit is in de eerste plaats goed nieuws, maar leidt vervolgens begrijpelijkerwijs weer tot nieuwe vragen over de vooruitzichten voor individuele bewoners en gezinnen. Alle inspanningen zijn erop gericht om ook deze vragen op een zo kort mogelijke termijn kunnen te beantwoorden.
Klopt het dat, zoals valt te lezen in de kwartaalrapportage van de NCG, het inspecteren van woningen om te bepalen of zij veilig zijn is vertraagd door de onzekerheid die rondom de versterking door u is gecreëerd? Klopt de conclusie van de NCG dat hierdoor personele leegloop is ontstaan? Wat gaat u hieraan doen?
De kwartaalrapportage geeft een overzicht van de activiteiten van de NCG in het tweede kwartaal van 2018, in het kader van de uitvoering van diens Meerjarenprogramma (Kamerstuk 33 529, nr. 403). De vertraging in de inspecties waarvan in deze rapportage melding wordt gemaakt heeft dan ook alleen betrekking op de voortgang ten opzichte van de planning van de gebiedsgerichte aanpak van de versterkingsopgave, welke was gebaseerd op een langduriger en structureel hogere gaswinning dan het afbouwpad waartoe het kabinet op 29 maart jl. heeft besloten. In de brief aan uw Kamer waarin dit besluit wordt toegelicht (Kamerstuk 33 529, nr. 457) is bericht dat onomkeerbare stappen in het inspectie- en engineeringprogramma worden opgeschort in afwachting van duidelijkheid over de gevolgen van dit besluit voor de veiligheid. De inspecties zijn toen tijdelijk stopgezet en na enige tijd hervat, waarbij de beoordelingsmethode (NPR) niet wordt «vastgeklikt» zoals tot dan toe gebruikelijk was.De leegloop waar de NCG in de rapportage over spreekt, betreft specifiek de inspectieteams bij het Centrum Veilig Wonen (CVW) die minder werk kregen door deze tijdelijke stopzetting.
De Mijnraad heeft op 2 juli 2018 advies uitgebracht over de gevolgen van het besluit tot afbouw van de gaswinning voor de veiligheid in het gebied en daarmee voor de versterkingsoperatie (Kamerstuk 33 529, nr. 498). Hieruit komt naar voren dat een heroverweging van de huidige versterkingsoperatie noodzakelijk is. Met mijn brief van 3 juli 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 502) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de afspraken op hoofdlijnen die ik en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met de regiobestuurders hebben gemaakt op basis van het advies van de Mijnraad. Deze afspraken werken wij momenteel in onderling overleg verder uit. De capaciteit die nodig is voor de uitvoering van het versterkingsproces is onderdeel van dit overleg.
Hoeveel van de 1,9 miljard euro (waarvan de helft naar de schadeloosstelling naar gedupeerden ging) die nu is uitgegeven in het aardbevingsgebied is er exact door de rijksoverheid uitgegeven?
In tabel 28 op blz. 47 van de kwartaalrapportage zijn de uitgaven van NAM weergegeven die zij heeft gedaan onder haar juridische aansprakelijkheid en als onderdeel van de gesloten bestuursakkoorden. Tot en met het tweede kwartaal van 2018 heeft NAM € 1.861,3 miljoen uitgeven. Van dit bedrag is € 766,5 miljoen uitgeven aan veiligheid en preventieve versterking en € 700,4 miljoen aan schadeafhandeling. Het oude versterkingsprogramma kenmerkte zich door zeer uitvoerige inspecties, zeer uitvoerige engineering en een stelsel waarin huizen soms worden versterkt op basis van een inmiddels achterhaald winningsniveau en achterhaalde technische inzichten. Dit leverde een hoog kostenniveau op, zonder dat de bewoners daarvan profijt ondervonden. Dit leidde overigens ook tot een zeer laag tempo en dus een veel te beperkte verbetering van de veiligheid.
Uit deze tabel blijkt verder dat provincie en gemeenten € 57,5 miljoen hebben uitgeven aan leefbaarheid en economisch perspectief. Het in deze tabel genoemde totaalbedrag van € 1,9 miljard (€ 1.918,8 miljoen) heeft geen betrekking op Rijksmiddelen. De uitputting van de Rijksmiddelen is weergeven in tabel 26 op blz. 43 van de kwartaalrapportage: € 170,46 miljoen tot en met het tweede kwartaal van 2018.
Hoe is de schadekostenratio nu (in 2017 was de schadekostenratio 63% proceskosten en slechts 36% kwam terecht bij gedupeerden)?4? Hoeveel rijksmiddelen gingen er naar proceskosten en hoeveel naar de gedupeerden zelf?
De schadeafhandeling door de NAM heeft stilgelegen vanaf 31 maart 2017 waardoor de schadekostenratio in een onwerkelijke verhouding terecht is gekomen: de schade-uitkeringen aan gedupeerden lagen stil terwijl proceskosten volgens opgave van de NAM wel doorliepen. De proceskosten bij de NAM bestaan uit onderzoekskosten van de arbiter, calculatie & kwaliteitscontrole, contra-expertise, CVW-organisatie, eerstelijnsschade-experts en interne kosten NAM. Vanaf 19 maart 2018 heeft de TCMG de schadeafhandeling overgenomen en moet de schadekostenratio herijkt worden.
Hoeveel schat u dat de proceskosten zullen bedragen voor de oude schadegevallen die nu naar de rechter of de Arbiter moeten?
Deze proceskosten zijn voor rekening van de NAM. Op dit moment kan NAM nog niet aangeven hoeveel deze kosten bedragen.
Het bericht van RTL Nieuws dat tientallen criminelen een uitkering ontvangen ondanks een openstaande celstraf |
|
Dennis Wiersma (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat vindt u van het bericht dat tientallen criminelen een uitkering ontvangen ondanks een openstaande celstraf?1 Komt dit inderdaad voor en kloppen die aantallen?
Het is niet te rechtvaardigen dat veroordeelden een uitkering ontvangen. Dat druist in tegen ieders gevoel voor rechtvaardigheid.
In de sociale zekerheidswetten is al langer geregeld dat wanneer iemand een vrijheidsstraf opgelegd krijgt en vervolgens in detentie verblijft, zijn of haar uitkering wordt beëindigd. Sinds 2011 geldt er ook een wettelijke regeling die het mogelijk maakt om de uitkering van een voortvluchtige veroordeelde in te trekken of te weigeren. Uit onder meer onderzoek van het CBS blijkt dat deze maatregel ook feitelijk wordt toegepast.2 Zo zijn in 2016 en 2017 in totaal door uitkerende instanties 837 uitkeringen ingetrokken van personen, die zich onttrekken aan hun vrijheidsstraf. Dit betreft onder meer arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en AOW-uitkeringen.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft echter in een aantal gevallen geoordeeld dat er onvoldoende gronden zijn om een uitkering in te trekken. De CRvB oordeelt dat zowel opname in het opsporingsregister als het niet thuis aantreffen van een veroordeelde door de politie, een onvoldoende kenbare poging is om te laten weten dat betrokkene gezocht wordt vanwege een openstaande vrijheidsstraf. Om die reden houdt de intrekking van de uitkering niet in alle gevallen stand. In 2017 ging het bij UWV om 26 uitkeringen en bij de Sociale Verzekeringsbank om 4.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat iemand die zich onttrekt aan een veroordeling door de Staat van diezelfde Staat een uitkering ontvangt? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat het niet zo kan zijn dat iemand die zich onttrekt aan een veroordeling door de Staat van diezelfde Staat een uitkering ontvangt.
Daarom vind ik het belangrijk zo optimaal mogelijk uitvoering te geven aan de wettelijke regeling (sinds 2011), die het mogelijk maakt de uitkering te beëindigen van personen die zich onttrekken aan een vrijheidsstraf.
In hoeverre wordt informatie binnen de overheid over openstaande celstraffen gedeeld dan wel is dit inzichtelijk? Wordt deze informatie standaard geverifieerd? Welke overheden spelen hierbij een rol? Hoe wordt dit vraagstuk tussen de diverse overheidsdiensten gecoördineerd? Wat is uw rol daarbij? Welke verbeteringen acht u noodzakelijk mede gelet op de onderhavige berichtgeving? Kortom, welke actie mogen we van u verwachten zodat betrokkenen de opgelegde straf niet langer ontlopen en bovendien niet onterecht een uitkering ontvangen?
Het CJIB levert periodiek een overzicht aan de uitkeringsinstanties ten aanzien van de veroordeelden die een openstaande vrijheidsstraf hebben en zich daaraan onttrekken.
De uitkeringsinstanties matchen dit overzicht met hun bestanden van uitkeringsgerechtigden. Op basis daarvan worden uitkeringen van voortvluchtigen beëindigd. Door de samenwerking tussen overheidsdiensten (CJIB en UWV, maar ook met de SVB en de gemeenten) kunnen uitkeringen in die gevallen daadwerkelijk stop worden gezet of geweigerd. Daarmee wordt het in beginsel onmogelijk gemaakt voor voortvluchtige veroordeelden om hun uitkering te behouden of om een nieuwe uitkering aan te vragen.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft echter in een aantal gevallen geoordeeld dat er onvoldoende gronden zijn om een uitkering in te trekken. De CRvB oordeelt dat zowel opname in het opsporingsregister als het niet thuis aantreffen van een veroordeelde door de politie, een onvoldoende kenbare poging is om te laten weten dat ze gezocht worden vanwege een openstaande vrijheidsstraf. Om die reden houdt de intrekking van de uitkering niet in alle gevallen stand. In 2017 ging het bij UWV om 26 uitkeringen en om 4 uitkeringen bij de Sociale Verzekeringsbank.
Voor deze kleine resterende groep zet ik daarom samen met mijn ambtsgenoot van SZW nog een extra stap om de uitkering stop te zetten. Het CJIB en het UWV hebben een pilot uitgevoerd, waarbij personen met een openstaande vrijheidsstraf een brief kregen waarin gewezen werd op de openstaande vrijheidsstraf en de gevolgen voor hun uitkering. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de eisen van de CRvB. De uitkomsten van de pilot bieden voldoende basis om de werkwijze voort te zetten.
Worden uitgekeerde uitkeringen, toeslagen etc. desnoods met terugwerkende kracht teruggevorderd bij criminelen met een openstaande celstraf? Zo nee, bent u bereid hiertoe over te gaan?
Om de uitkeringen van veroordeelden met een openstaande vrijheidsstraf in te trekken of te weigeren, matchen uitkeringsinstanties CJIB-bestanden van voortvluchtigen uit het opsporingsregister met de bestanden van uitkeringsgerechtigden. De uitkeringsinstantiebeslist over het al dan niet intrekken van een uitkering van iemand met een openstaande straf op basis van informatie van het CJIB. Naar aanleiding van de uitspraken van de CRvB hebben het CJIB en het UWV een pilot uitgevoerd. In deze pilot hebben personen met een openstaande vrijheidsstraf een brief ontvangen waarin gewezen wordt op de openstaande vrijheidsstraf en de gevolgen voor hun uitkering. Voor Justitie is dit een extra maatregel om te komen tot daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de straf en het UWV kan de brief als kenbare poging gebruiken om de uitkering in te trekken. Gebleken is dat de uitkomsten van de pilot voldoende basis bieden om deze werkwijze voort te zetten.
In het reguliere proces wordt de uitkering van een voortvluchtige beëindigd en wordt deze ook met terugwerkende kracht vanaf de datum van voortvluchtigheid teruggevorderd. Indien niet voldaan kan worden aan de criteria van de CRvB, zullen uitkeringsinstanties in voorkomende gevallen de uitkering niet mogen beëindigen. Dat betekent dat er in die gevallen ook geen sprake is van een onrechtmatige uitkering, die teruggevorderd kan worden.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat veroordeelde criminelen die hun openstaande straf moedwillig ontduiken alsnog via de rechter een uitkering afdwingen? Dient de wet op dit punt aangescherpt te worden?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, werken CJIB en UWV aan een structurele werkwijze, die tegemoet moet komen aan het oordeel van de CRvB om veroordeelden te laten weten dat ze gezocht worden vanwege een openstaande vrijheidsstraf.
Naar mijn mening is een wetswijziging daarmee niet aan de orde.
Het bericht dat de Duitse regering bij alle officiële gelegenheden vegetarisch zal eten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Duitse regering gaat «officieel» vegetarisch eten?1
Ja.
Deelt u de mening van de Duitse regering dat de productie van voedsel een belangrijke rol speelt in de uitstoot van broeikasgassen en het ontstaan van klimaatverandering? Zo nee, waarom niet?
Ja, de productie van voedsel kan inderdaad gepaard gaan met emissies van broeikasgassen en daarmee bijdragen aan klimaatverandering.
Deelt u de mening van de Duitse regering dat de overheid een voorbeeldfunctie heeft in gedragsveranderingen die beleidsmatig wenselijk worden geacht? Zo nee, waarom niet?
De overheid heeft een voorbeeldfunctie; o.a. door in de eigen bedrijfsvoering duurzame oplossingen toe te passen. Het kabinet heeft maatschappelijk verantwoord inkopen (MVI), waaronder de catering, als speerpunt benoemd en geeft daarmee inhoud aan haar voorbeeldrol.
Deelt u de mening dat een klimaatvriendelijk consumptiepatroon bij officiële gelegenheden kan bijdragen aan het bewustzijn van burgers en politici? Zo nee, waarom niet?
Dit kan inderdaad een bijdrage leveren.
Kent u het concept van gedragseconoom prof. Henriette Prast dat onder de noemer «Carnivoor? geef het door!» klimaatvriendelijk voedsel tot de sociale norm verheft en het bestellen van vlees of vis een vrije keuze laat, maar alleen in afwijking van het standaardmenu?
Ik ken het concept van gedragseconoom prof. Henriette Prast.
Bent u bereid te onderzoeken of het concept van prof. Prast het uitgangspunt zou kunnen worden bij alle overheidscatering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Hier wordt zowel binnen als buiten het Rijk mee geëxperimenteerd. De suggestie om bij alle overheidscatering geen vlees meer aan te bieden, tenzij daar specifiek om gevraagd wordt, gaat het kabinet te ver.
Deelt u de mening dat consumentengedrag dat schadelijk is voor het klimaat, actief beïnvloed zou moeten worden van overheidswege? Zo nee, waarom niet?
Samen met private en publieke partijen wordt gewerkt aan verantwoorde consumptie van voedsel, waarbij het terugdringen van negatieve effecten op het klimaat en op onze gezondheid uitgangspunt zijn. Dit is onder andere het geval bij het Nationaal Actieprogramma Groente en Fruit en de projecten van Dutch Cuisine. Tal van acties maken het verschil, het Rijk werkt al met cateraars die volgens het principe van Dutch Cuisine maaltijden serveren. Tijdens de Dutch Agri Foodweek die op 5 oktober start zullen 7 cateraars op meer dan 200 overheidslocaties duurzame maaltijden serveren en de spotlight zetten op circulariteit.
Deelt u de mening dat overheidsinvloed zich niet slechts zou moeten beperken tot vraagstukken op het terrein van energie, maar zich ook zou moeten uitstrekken tot actieve voorlichting en een actieve voorbeeldfunctie op het gebied van voedsel als grote veroorzaker van de uitstoot van broeikasgassen? Zo nee, waarom niet?
Om consumenten te stimuleren duurzame keuzes te maken biedt het Voedingscentrum wetenschappelijke en onafhankelijke informatie over een meer duurzaam menu. Een voedingspatroon volgens de Schijf van Vijf is hierbij het uitgangspunt, zowel voor gezondheid als duurzaamheid.
Bent u bereid met de Duitse regering in contact te treden om kennis te nemen van de ervaringen met de nieuwe voedselkeuze? Zo nee, waarom net? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De keuze om zo min mogelijk vlees en vis te serveren bij overheidsevenementen is vorig jaar specifiek gemaakt door de Duitse Minister van milieu en geldt derhalve voor evenementen waar zij gastvrouw is, dit is geen algemeen beleid bij andere ministeries. De gehele federale overheid werkt volgens door hen opgestelde duurzaamheidsprincipes die al sinds 2015 van kracht zijn en aangepast zijn in 2017. De Nederlandse overheid heeft eigen vergelijkbare duurzaamheidsprincipes.
Deelt u de mening dat het getuigt van een verstandige keuze ten aanzien van het klimaatbeleid om de consumptie van dierlijke eiwitten terug te dringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u hier vorm aan geven?
Ik verwijs u graag naar de kabinetsreactie van 7 september jl. op het Rli-advies «Duurzaam en gezond: samen naar een houdbaar voedselsysteem», waarin het kabinet de analyse van de raad deelt dat de transitie naar een duurzamer en gezonder voedselsysteem urgenter is geworden door de afspraken die zijn gemaakt in het Klimaatakkoord van Parijs. Vandaar dat in het regeerakkoord hier ook met reductiedoelen en ondersteunende maatregelen op wordt ingezet. In 2030 moet 3,5 Mton CO2-equivalenten klimaatwinst zijn behaald door slimmere landbouw en landgebruik.
Het bericht dat nog maar 10 tot 15% van de consumentenprijs bij de aardappelproducent terechtkomt |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht waarin staat dat nog maar 10 tot 15% van de consumentenprijs bij de aardappelproducent terechtkomt?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Wat vindt u ervan dat er zo’n gering gedeelte van de consumentenprijs bij de voedselproducent terechtkomt?
Uit het onderzoek dat in 2014 is uitgevoerd door Wageningen Economic Research (toenmalig LEI) naar de prijsvorming in de keten is o.a. de verdeling van de consumenteneuro van aardappelen onderzocht. Uit het onderzoek bleek dat in 2011–2013 gemiddeld 39% van de consumenteneuro als brutomarge bij de supermarkten terecht kwam, 31% bij de groothandel en 30% bij de akkerbouwer. Deze brutomarges geven geen indicaties van de winstgevendheid aangezien de kosten die gemaakt worden in de verschillende schakels niet worden meegenomen.
De prijs die een akkerbouwer voor zijn product krijgt, is sterk afhankelijk van vraag en aanbod in Nederland maar ook in andere Noordwest-Europese landen zoals Frankrijk, Duitsland, België, het VK en Polen. De prijzen die een akkerbouwer ontvangt kunnen erg volatiel zijn. In sommige perioden kunnen daardoor de marges onder druk komen te staan. Veel producenten kiezen er dan ook voor om op contract te leveren.
Uit het onderzoek van Wageningen Economic Research over de positie van de primaire producent in de keten blijkt dat de meeste van hen hun positie ten opzichte van andere ketenpartijen als relatief zwak ervaren. Ik vind dit zorgelijk. Het kabinet heeft daar dan ook aandacht voor en heeft maatregelen aangekondigd om de positie van de boer in de keten te versterken (Kamerstuk 29 625, nr. 257).
Weet u welke percentages van de consumentenprijzen bij andere landbouwproducenten terechtkomen?
In het eerdergenoemde onderzoek van Wageningen Economic Research naar de prijsvorming in de keten zijn de brutomarges van 8 producten onderzocht. Daaruit blijkt dat de verdeling van de consumenteneuro over de diverse schakels in de keten per product sterk kan verschillen. Een relatief klein aandeel (minder dan 25%) kwam terecht bij de akkerbouwer (graan en uien), komkommerteler en vleeskuikenhouder terwijl een groter aandeel (meer dan 25%) terecht kwam bij de aardappelteler, fruitteler, paprikateler en leghennenhouder. Het is van belang om te benadrukken dat deze percentages niets zeggen over winstgevendheid, omdat de kosten die de ketenpartijen maken hier niet in worden betrokken.
Wat vindt u van de hoogte van het inkomen van de Nederlandse voedselproducenten in het algemeen?
Het gemiddelde inkomen uit bedrijf voor de land- en tuinbouwbedrijven in de afgelopen vijf jaar (2013–2017) was € 50.000 per onbetaalde arbeidsjaareenheid (aje). In 2017 bereikte het inkomen een historisch hoog niveau geraamd op ongeveer € 70.000 per onbetaalde aje, een stijging van € 20.000 ten opzichte van 2016. Er zijn echter grote verschillen zowel tussen als binnen de verschillende sectoren. Hoewel het gemiddelde inkomen per huishouden in de agrarische sector in 2016 opliep tot het hoogste niveau in deze eeuw, groeide het aandeel agrarische huishoudens onder de lage-inkomensgrens tegelijkertijd voor het vierde jaar op rij tot 44%. Dat vind ik een zorgelijke ontwikkeling. Deze ontwikkeling laat dus zien dat er grote inkomensverschillen zijn rond het gemiddelde. Er lijkt echter geen patroon te zitten in de samenstelling van die huishoudens onder de lage-inkomensgrens. Zo steeg het aandeel melkveehouders onder de lage-inkomensgrens in 2016 door de lage melkprijzen, terwijl bij varkensbedrijven, leghennenbedrijven en glastuinbouwbedrijven het aandeel lage-inkomenshuishoudens juist lager lag in 2016 dan in de jaren ervoor.
Welke acties gaat u concreet ondernemen zodat Nederlandse voedselproducenten een redelijk inkomen kunnen verdienen?
Het kabinet is zich ervan bewust dat de positie van de boer in de keten onder druk staat. Vandaar dat ik, mede namens de Staatssecretaris van EZK, maatregelen heb aangekondigd om de positie van de boer in de keten te versterken (Kamerstuk 29 625, nr. 257). Deze maatregelen betreffen het aanpakken van oneerlijke handelspraktijken, het stimuleren van samenwerking, in het bijzonder in relatie tot duurzaamheid, en het oprichten van een agro-nutri monitor bij de ACM om eventuele belemmeringen voor een goede marktwerking te identificeren en transparantie te vergroten.
Het bericht dat consultant Aon in België goedkeuring heeft gekregen voor een eigen regelkader voor pensioenfondsen |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de informatie in de media dat consultant Aon in België goedkeuring heeft gekregen voor een eigen regelkader voor pensioenfondsen?1
Ja
Bent u van mening dat dit regelkader afwijkt van het Financiële Toezichtskader (FTK) dat in Nederland voor pensioenfondsen geldt?
Ja
Erkent u dat, constaterende dat in het Belgisch Toezichtskader de rekenrente hoger ligt, de vereiste buffers lager liggen en de regels rond kortingen verschillen dan in het Nederlandse Toezichtskader, kan worden geconcludeerd dat Nederlandse pensioenfondsen die naar België zouden verhuizen onmiddellijk een aanzienlijk hogere dekkingsgraad zouden noteren en daardoor in veel gevallen onmiddellijk zouden kunnen overgaan tot indexatie van de pensioenuitkeringen en de opgebouwde pensioenrechten? Acht u het wenselijk dat door deze verschillen in regels pensioenfondsen verhuizen naar België?
Als gevolg van het meer principle based karakter van het prudentiële kader in België kan ik geen algemene uitspraken doen over de eventuele gevolgen voor de dekkingsgraad als andere Nederlandse ondernemingspensioenfondsen de in de Nederlandse pensioenregeling opgebouwde pensioenrechten en pensioenaanspraken collectief overdragen aan een pensioenuitvoerder in België.
Er dient een prudente inschatting gemaakt te worden van de verplichtingen. Het pensioenfonds moet daarbij rekening houden met alle karakteristieken van het fonds: zoals de samenstelling van de beleggingen, de toezegging uit de pensioenregeling en de eventuele soliditeit van de werkgever ingeval er sprake is van een bijstortingsverplichting. Er kan om deze redenen op voorhand niet ingeschat worden hoeveel de dekkingsgraad zal stijgen als een pensioenregeling bij een pensioenuitvoerder uit België wordt ondergebracht.
België heeft een prudentieel toezichtkader dat, ten opzichte van het Nederlandse toezichtkader meer «principle based» is. Als gevolg hiervan is er binnen het Belgische prudentiële kader veel ruimte voor eigen invulling door de pensioenuitvoerder, dan wel de werkgever. Hierbij dient te allen tijde een consistent geheel te zijn tussen de toezegging, de financiering en het beleggingsbeleid. De aan te houden voorzieningen en buffers worden zodanig bepaald, dat de toezegging met voldoende mate van zekerheid waargemaakt kan worden.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat er geen sprake is van een verhuizing, oftewel zetelverplaatsing, van een Nederlands pensioenfonds. Het betreft een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht aan een pensioeninstelling uit een andere lidstaat.
De exacte beweegredenen voor het onderbrengen van de uitvoering van de pensioenregeling van de betreffende werkgever bij een Belgische pensioenuitvoerder en de overdracht van opgebouwde pensioenrechten en -aanspraken door het betreffende Nederlandse pensioenfonds (of door een Nederlandse pensioenuitvoerder in het algemeen) naar een Belgische pensioenuitvoerder zijn mij niet bekend. Uit onderzoek door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit 2016 blijkt dat een belangrijke overweging van (internationale) ondernemingen met een ondernemingspensioenfonds om de uitvoering van hun pensioenregeling bij een pensioenuitvoerder in een andere lidstaat onder te brengen is het bereiken van schaalvoordelen door de uitvoering van pensioenregelingen uit verschillende landen onder te brengen bij één pensioenuitvoerder.2
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel in verband met de implementatie van de herziene IORP-richtlijn3 is toegelicht, acht de regering het onwenselijk als Nederlandse pensioenregelingen, louter om prudentieel toezicht te ontwijken, buiten Nederland zouden worden uitgevoerd. Vooralsnog heeft de regering geen aanwijzingen dat hiervan sprake is.
Als u het niet wenselijk acht dat op grote schaal verhuizingen van pensioenfondsen gaan plaatsvinden, welke maatregelen overweegt u dan om een dergelijke verhuizing tegen te gaan?
Zoals bij vraag 3 toegelicht heeft het kabinet vooralsnog geen reden om aan te nemen dat pensioenregelingen van Nederlandse werkgevers op grote schaal ondergebracht zullen worden bij een pensioenuitvoerder in een andere lidstaat. Voor het kabinet blijft voorop staan dat bij de uitvoering van een pensioenregeling het belang van de deelnemer centraal dient te staan. Dit betekent dat de (gewezen) deelnemers en gepensioneerden goed beschermd moeten zijn ongeacht of een Nederlandse pensioenregeling in Nederland of in het buitenland wordt uitgevoerd.
Het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst ten behoeve van het onderbrengen van de pensioenovereenkomst behoort tot de verantwoordelijkheden van de werkgever, in of na overleg met (de vertegenwoordigers van) de werknemers, en een pensioenuitvoerder. Het is aan de werkgever of de sociale partners af te wegen welke pensioenuitvoerder de pensioenregeling het beste kan uitvoeren, gegeven de belangen van de werkgever(s), de (gewezen) deelnemers en gepensioneerden en het karakter van de pensioenregeling.
De waarborgen die op dit moment in de wet zijn opgenomen, zoals het feit dat het Nederlandse sociaal en arbeidsrecht dwingende van toepassing blijft op de door de buitenlandse pensioenuitvoerder uitgevoerde Nederlandse pensioenregeling blijven. De herziening van de IORP-richtlijn creëert voorts additionele waarborgen in geval er sprake is van een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht.
Deelt u de mening dat de sector van pensioenfondsen met een belegd vermogen van € 1.400 miljard een voor de economie waardevolle sector is met hoogwaardige werkgelegenheid en van groot belang voor Nederland als financieel belangrijke speler op de wereldmarkt? Acht u het daarom ook van belang dat de werkgelegenheid en het financieel belang voor Nederland wordt behouden?
Gezien de omvang is de pensioensector van grote economische en sociale waarde voor Nederland. Zoals aangeven bij vraag 4 blijft voor het kabinet voorop staan dat het belang van de deelnemer te allen tijde centraal dient te staan en voldoende beschermd dient te zijn bij de uitvoering van een Nederlandse pensioenregeling door een pensioenuitvoerder in een andere lidstaat.
Uit onderzoek door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit 2016 blijkt dat de omvang van grensoverschrijdende Nederlandse pensioenregelingen relatief beperkt is ten opzichte van de gehele Nederlandse pensioensector. Ten tijde van het onderzoek ging het om 10.400 deelnemers en 0.1% van het totale belegde vermogen.4 Vooralsnog heeft de regering geen aanwijzingen dat sinds dit onderzoek de omvang sterk is toegenomen.
Daarnaast is het goed om te benadrukken dat een pensioenregeling van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds niet snel ondergebracht zal worden bij een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. De verplichtingstelling komt namelijk te vervallen als de pensioenregeling wordt ondergebracht bij een pensioeninstelling in een andere lidstaat. Een niet-verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds zou wel kunnen overwegen om de pensioenregeling onder te brengen bij een pensioeninstelling in een andere lidstaat.
Wil u bevorderen dat er snel duidelijkheid komt over de richting waarin het Nederlandse stelsel zich zal gaan ontwikkelen?
In het regeerakkoord is benadrukt dat het kabinet samen met sociale partners de stap wil zetten naar een vernieuwd pensioenstelsel. Die ambitie heeft het kabinet nog steeds. Binnen de SER wordt op dit moment gewerkt aan de vormgeving van een nieuw pensioencontract. Ik heb er vertrouwen in dat de sociale partners op korte termijn met een advies komen.
Wat uw standpunt over de omvang van buffers en de hoogte van de rekenrente als, zoals in het Belgische model het geval is, voor werkgevers geen bijstortverplichting meer bestaat maar alle risico’s bij de deelnemers en pensioengerechtigden komt te liggen in een CDC-regeling (collective defined contribution)?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3, hebben lidstaten vrijheid bij de invulling van hun prudentieel toetsingskader. Zo heeft België gekozen voor een «principle based»-benadering van het financieel toetsingskader, hetgeen lastig vergelijkbaar is met het Nederlandse financieel toetsingskader dat een meer «rule-based» karakter heeft.
Bij de uitvoering van een pensioenregeling van een Nederlandse werkgever op basis van een CDC-financiering maakt het in essentie geen verschil of er sprake is van een Nederlandse pensioenuitvoerder of een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. In alle gevallen staan de jaarlijkse (doorsnee)premies vast die door de betreffende werkgever wordt afgedragen en kunnen er geen, of slechts beperkte, aanvullende stortingen/herstelbetalingen gevraagd worden in geval de pensioenuitvoerder in een tekortsituatie geraakt.
Het bericht ‘Salafisten op sleutelposities' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Salafisten op sleutelposities»?1
Ja.
Bent u bereid uit te (laten) zoeken welke rol de salafistische burgemeester van Rotterdam, de heer Aboutaleb, in dit geheel speelt, met als extra aandachtspunt de contacten met de stichting Waqf uit Eindhoven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik constateer dat de verstrekte informatie in de berichtgeving afkomstig is van anonieme bronnen en dat er geen sprake is van toetsbare verklaringen. Het voltallige college van burgemeester en Wethouders van Rotterdam heeft in reactie op raadsvragen van Leefbaar Rotterdam van 16 augustus jl. aangegeven dat de beweringen in relatie tot stichting Waqf en een betrokken medewerker van de directie Veiligheid feitelijk onjuist zijn. Zij nemen daarnaast afstand van de verdere inhoud van het Telegraaf-artikel van 16 augustus jl, waarin ambtenaren van de directie Veiligheid en daarmee het gehele team in een negatief daglicht worden gezet. Ik heb geen reden om te twijfelen aan dit standpunt van het Rotterdamse college. Ook hebben er mij geen signalen bereikt over de gang van zaken in Rotterdam die grond bieden voor nader onderzoek, waarbij ook zou worden gekeken naar de rol van de burgemeester.
Deelt u de mening dat het streven om personeelsbestanden van overheden en instellingen een «afspiegeling van de samenleving» te laten zijn (ook wel diversiteitsbeleid en positieve discriminatie genoemd) bloedlink is, gezien de invloed die de islam op die manier weet te verwerven op belangrijke posities? Zo nee, waarom niet?
De rijksoverheid streeft naar een diverse samenstelling van haar personeelsbestand en naar een inclusieve organisatie. Er is behoefte aan een diversiteit aan zienswijzen: verschillende perspectieven, achtergronden en inzichten vergroten de denkkracht van de rijksoverheid. Ik moedig het daarom inderdaad aan om de samenstelling van een team mee te wegen bij de selectie van kandidaten.
Bij de sollicitatie van iedere ambtenaar worden procedures doorlopen waarbij de integriteit en competenties van de medewerker zorgvuldig worden beoordeeld.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de rol, aanhangers, belangen, invloed, contacten, financiën en het netwerk van het moslimbroederschap in Nederland, gezien hun stuwende kracht achter de islamisering van ons land? Zo nee, waarom niet?
De AIVD kan vanuit zijn taakuitvoering onderzoek doen naar personen of organisaties die door de doelen die zij nastreven of door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde. Over eventuele individuele gevallen worden geen uitspraken gedaan.
Wat gaat u doen om het tij van de islamisering te keren?
In ons land gelden de basiswaarden en grondprincipes van de democratische rechtstaat. Dit houdt in dat de overheid een neutrale positie inneemt ten opzichte van de inhoud en organisatie van religies, dus ook ten opzichte van de islam.
Het bericht dat studenten psychisch bezwijken onder prestatiedruk |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Studenten bezwijken psychisch onder prestatiedruk»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording op eerdere vragen van het lid Futselaar naar aanleiding van het bericht «Leenstelsel en bindend studieadvies zorgen voor psychische klachten»2, daagt goed hoger onderwijs de student uit, maar wanneer de student te hoge of langdurige prestatiedruk ervaart, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van studenten en mogelijk ook voor het studieverloop. Preventie en tijdige interventie bij een te hoge of langdurige studiedruk acht ik daarom van groot belang. In mijn beleidsbrief Toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs, die u voor de begrotingsbehandeling van mij zult ontvangen, ga ik hierop uitgebreid in.
Erkent u dat de zorg om schulden op te bouwen door de afschaffing van de basisbeurs, een belangrijke oorzaak is van de psychische problemen die studenten ervaren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2016–20173 blijkt dat het aandeel studenten dat financiële problemen ervaart sinds 2012 is afgenomen. De invoering van het studievoorschot heeft hier geen verandering in gebracht. Wel blijkt uit de meest recente monitor van 20184 een lichte stijging van het aandeel studenten dat aangeeft financiële problemen te ervaren. Ik zal dit uiteraard blijven monitoren.
De oorzaak van psychische problemen onder studenten is daarentegen een opstapeling van factoren, zoals de eisen die studenten zichzelf opleggen, druk die zij ervaren door social media en de druk die het succesvol afronden van een opleiding met zich meebrengt. Ook het RIVM onderschrijft dit. Het is bovendien een brede, maatschappelijke opgave onder jongeren, niet enkel onder studenten.
Welke rol speelt de invoering van het schuldenstelsel volgens u bij de toename van het aantal studenten met psychische problemen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Bruins/Asante over goede en laagdrempelige psychische hulpverlening op iedere instelling?2
Ik heb samen met de Vereniging Hogescholen, de studentenbonden en experts een werkgroep studentenwelzijn in het leven geroepen. Deze werkgroep ontwikkelt een gezamenlijke aanpak. Deze gezamenlijke aanpak zal worden meegenomen in de beleidsbrief Toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs, die u voor de begrotingsbehandeling van mij zult ontvangen.
Wat gaat u verder doen om de prestatiedruk voor studenten te verminderen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe staat het met de opdracht aan het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek voor onderzoek naar o.a. kleinschalig onderwijs en het studentenwelzijn?
Tot 13 september aanstaande kunnen onderzoeksvoorstellen worden ingediend bij het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek. Eind 2018 zal dan bekend worden welke voorstellen gehonoreerd kunnen worden.
Bent u alsnog bereid grootschalig landelijke onderzoek te doen naar de prestatiedruk die studenten ervaren?
Naar aanleiding van de recente publicatie van het RIVM heeft er overleg plaatsgevonden tussen OCW en het RIVM. Naar aanleiding hiervan bezie ik in overleg met mijn collega van VWS of verder onderzoek opportuun is. Daarbij merk ik op dat ik de situatie van studenten hoe dan ook zal blijven monitoren en dat het thema prestatiedruk van studenten ook de aandacht heeft van de werkgroep Studentenwelzijn. Ook hebben universiteiten en hogescholen dit thema al op hun netvlies en ondernemen zij actie. De Universiteit Leiden en Universiteit Utrecht hebben beide een Taskforce Studentenwelzijn ingesteld. Ook is er aandacht bij ho-instellingen via bijvoorbeeld het actieplan Studentenwelzijn.
Het bericht ‘Turkije gaat weekendscholen financieren in Nederland’ |
|
Bente Becker (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Turkije gaat weekendscholen financieren in Nederland»?1
Ja.
Is het waar dat het regime van president Erdogan weekendscholen gaat organiseren en financieren in verschillende landen waaronder Nederland? Zo ja, heeft u daar contact over gehad met Turkije?
Vorig jaar heeft de Turkse overheid het project «Anadolu weekendscholen» gestart. Binnen dit project kunnen weekendscholen buiten Turkije een subsidie krijgen van de Turkse overheid voor het aanbieden van Turkse taal- en cultuurlessen. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen besproken met zijn Turkse collega. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Is u bekend of er al aanvragen zijn ingediend voor weekendscholen in Nederland die door de Turkse overheid gefinancierd gaan worden? Zo ja, hoeveel zijn dit er en waar worden deze opgericht?
De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in het gesprek met de Minister van Buitenlandse Zaken toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen. Er is actief contact met Turkije hierover gezocht en het contact hierover loopt nog steeds. De schatting van de Turkse overheid is dat er tot nu toe circa 15 subsidieaanvragen vanuit Nederland zijn gedaan.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Turks-Nederlandse organisaties twijfels hebben bij de weekendscholen en zich afvragen wie er toezicht houdt op wat er op deze scholen gebeurt? Is het waar dat weekendscholen niet onder toezicht staan van de Inspectie van het Onderwijs en zich niet aan de burgerschapsopdracht hoeven te houden? Zo ja, aan welke wet- en regelgeving moeten deze scholen wel voldoen en welke mogelijkheden heeft u om misstanden tegen te gaan?
Het klopt dat de weekendscholen niet onder toezicht staan van de Inspectie van het Onderwijs, omdat deze weekendscholen geen scholen in de zin van de onderwijswetgeving zijn. Voor de weekendscholen geldt geen specifieke wet- en regelgeving, maar wel algemeen in Nederland geldende regelgeving zoals bijvoorbeeld de Arbeidstijdenwet en de Wet gelijke behandeling.
Deelt u de mening dat financiering van onderwijs in Nederland aan jonge kinderen vanuit een onvrij en ondemocratisch land als Turkije risico’s met zich meebrengt voor de integratie en het recht van Nederlanders om zich vrij in de Nederlandse samenleving te kunnen ontwikkelen en mee te doen? Zo ja, hoe gaat u dit risico terugdringen?
Nederland is een open en vrije samenleving. De vrijheden van vereniging en van vergadering zoals vastgelegd in onze Grondwet zijn een groot goed. Het staat landen vrij om behoud van de eigen taal en cultuur te stimuleren in het buitenland. In veel gevallen betalen landen daaraan mee en zijn ze daar ook helder over. Nederland doet dit ook.
Op dit moment heeft het kabinet geen volledig zicht op de aard en omvang van het informeel onderwijs op onder andere weekendscholen die zich richten op taal, cultuur en religie, omdat weekendscholen geen scholen zijn in de zin van de onderwijswetgeving. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de Inspectie van het Onderwijs hier geen wettelijke bevoegdheden heeft. Het is daarom ook niet mogelijk om dit soort informeel onderwijs te verbieden. Het staat iedere burger vrij om hun kinderen buiten de onderwijstijd informeel onderwijs te laten volgen.
Wat het kabinet niet wenselijk vindt, is onderwijs dat de integratie in Nederland belemmert of antidemocratische opvattingen stimuleert. Het kabinet vindt het van belang dat in ons land alle mensen meedoen in de samenleving; informeel onderwijs zou dat niet in de weg moeten staan.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen ook gedeeld met zijn Turkse collega, onder andere tijdens de gesprekken met zijn Turkse collega op 3 en 4 oktober jl. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en alle relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Bent u bereid toezicht te houden op weekendscholen die vanuit onvrije en ondemocratische landen als Turkije worden gefinancierd en tijdig in te grijpen als het belang van volwaardige integratie en actief burgerschap in de Nederlandse samenleving wordt aangetast? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Turkse weekendscholen |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Is het waar dat de Turkse overheid in verschillende landen bezig is met het opzetten van weekendscholen, waaronder in Nederland?1
Vorig jaar heeft de Turkse overheid het project «Anadolu weekendscholen» gestart. Binnen dit project kunnen weekendscholen buiten Turkije een subsidie krijgen van de Turkse overheid voor het aanbieden van Turkse taal- en cultuurlessen. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen besproken met zijn Turkse collega. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Vindt u het aanvaardbaar dat de Turkse overheid deze lessen in Nederland gaat financieren? Welke voorwaarden verbindt u daaraan?
Nederland is een open en vrije samenleving. De vrijheden van vereniging en van vergadering zoals vastgelegd in onze Grondwet zijn een groot goed. Het staat landen vrij om behoud van de eigen taal en cultuur te stimuleren in het buitenland. In veel gevallen betalen landen daaraan mee en zijn ze daar ook helder over. Nederland doet dit ook.
Op dit moment heeft het kabinet geen volledig zicht op de aard en omvang van het informeel onderwijs op onder andere weekendscholen die zich richten op taal, cultuur en religie, omdat weekendscholen geen scholen zijn in de zin van de onderwijswetgeving. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de Inspectie van het Onderwijs hier geen wettelijke bevoegdheden heeft. Het is daarom ook niet mogelijk om dit soort informeel onderwijs te verbieden. Het staat iedere burger vrij om hun kinderen buiten de onderwijstijd informeel onderwijs te laten volgen.
Wat het kabinet niet wenselijk vindt, is onderwijs dat de integratie in Nederland belemmert of antidemocratische opvattingen stimuleert. Het kabinet vindt het van belang dat in ons land alle mensen meedoen in de samenleving; informeel onderwijs zou dat niet in de weg moeten staan.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen ook gedeeld met zijn Turkse collega, onder andere tijdens de gesprekken met zijn Turkse collega op 3 en 4 oktober jl. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en alle relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Zijn de lessen er inderdaad «op gericht om de identiteit en cultuur van jonge Turken die in het buitenland wonen te behouden en om de banden te versterken met het vaderland»? Deelt u de mening dat dit niet bijdraagt aan de integratie in Nederland?
Hoeveel aanvragen zijn er al gedaan om deze lessen in Nederland te kunnen geven? Gaat u dit bijhouden en de Kamer hiervan op de hoogte houden?
De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in het gesprek met de Minister van Buitenlandse Zaken toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen. Er is actief contact met Turkije hierover gezocht en het contact hierover loopt nog steeds. De schatting van de Turkse overheid is dat er tot nu toe circa 15 subsidieaanvragen vanuit Nederland zijn gedaan.
Deelt u de mening dat dit soort onderwijs «niet via de Turkse overheid» georganiseerd moet worden omdat het «niet goed is voor de integratie in Nederland»? Zo nee, waarom niet? Hoe voorkomt u dat «onze kinderen als speelbal» worden gebruikt door Turkije?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomt u dat de weekendscholen de integratie belemmeren of antidemocratische opvattingen bevorderen? Gaat u de lessen controleren? Zo nee, hoe gaat u dit achterhalen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de weekendscholen geen instrument mogen zijn van «de lange arm van Turkije»? Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze u dat kunt tegengaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het lesprogramma van de weekendscholen te onderzoeken, opdat u weet of de lesinhoud in lijn is met de Nederlandse Grondwet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat beïnvloeding van Nederlandse kinderen door ondemocratische regimes moet worden bestreden? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.