Het bericht ‘Hindu minor girl who was forcefully converted renounces Islam; Pakistani mullahs demand death penalty’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hindu minor girl who was forcefully converted renounces Islam; Pakistani mullahs demand death penalty»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de ontvoering van Mehak Kumari, die vervolgens gedwongen werd om zich te bekeren en te trouwen en tegen wie inmiddels de doodstraf wordt geëist, een grove schending van mensenrechten betekent? Zo ja, heeft u dit kenbaar gemaakt aan uw Pakistaanse ambtsgenoot? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uiteraard met zorg kennisgenomen van de zaak van dit minderjarige meisje. Het is positief te vernemen dat op 19 februari de rechtbank in Jacobabad het huwelijk van Mehak Kumari nietig heeft verklaard, omdat zij minderjarig is. De man die haar gehuwd heeft, is door de rechtbank strafbaar verklaard onder de Sindh Child Marriage Restraint Act (2013). Het is nu aan de politie en de Judicial Magistrate in Jacobabad om hem verder te vervolgen.
Is het u bekend dat er een toename is van ontvoeringen en gedwongen bekeringen tot de islam van jonge meisjes van religieuze minderheden in Pakistan? Zo ja, deelt u de zorgen over deze ontwikkeling? Zo nee, bent u bereid zich hierover te laten informeren?
De zaak van Mehak Kumari staat niet op zichzelf. Er zijn helaas onvoldoende gegevens beschikbaar om met zekerheid te concluderen dat er sprake is van een toename in ontvoeringen en gedwongen bekeringen van minderjarige meisjes in Pakistan. Dat neemt niet weg dat elke ontvoering of gedwongen bekering er één teveel is.
Heeft u contact opgenomen met uw ambtsgenoot om uw zorgen over deze ontwikkeling over te brengen? Zo ja, wat was de reactie? Zo nee, waarom niet?
Mensenrechten komen in elke politieke dialoog met de Pakistaanse autoriteiten aan de orde. In oktober 2019 bracht de Mensenrechtenambassadeur een bezoek aan Pakistan. In haar gesprekken met onder andere de Pakistaanse Minister van Mensenrechten en de Minister van Religieuze Zaken sprak de Mensenrechtenambassadeur over het belang van vrijheid van religie en levensovertuiging, inclusief het recht om zonder religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging te leven of van geloof te kunnen veranderen, en het belang van tolerantie. Tegenover de Minister van Mensenrechten sprak ze tevens haar zorgen uit over de doodstraf op grond van blasfemie. Ikzelf nam samen met de Pakistaanse Minister van Onderwijs deel aan een paneldiscussie over religieuze tolerantie tijdens de Istanbul Conferentie op 18 november 2019 die in het teken stond van religieuze (in)tolerantie.
Heeft u over de ontwikkelingen in Pakistan contact opgenomen met uw Europese ambtsgenoten om te komen tot een gezamenlijk reactie over de positie van meisjes van religieuze minderheden in Pakistan? Zo ja, hoe is het draagvlak bij uw Europese collega’s voor een dergelijke verklaring? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Op EU-niveau wordt dit onderwerp in brede zin regelmatig besproken. Op 25 juni 2019 werd het EU-Pakistan Strategic Engagement Plan ondertekend waarvan vrijheid van godsdienst en vrouwenrechten een hoofdonderwerp is. Daarnaast vond er op 15 november een EU-Pakistan Joint Commission plaats waar het belang van mensenrechten werd onderstreept, specifiek met het oog op de GSP+ status van Pakistan.
Gaat u er bij uw Pakistaanse collega op aandringen de doodstraf niet uit te voeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt dat deze geen gehoor heeft gegeven aan de wens van de groep mullahs die aanstuurden op de doodstraf. Het kabinet blijft er bij Pakistan in algemene zin op aandringen de doodstraf af te schaffen.
Het Duitse laboratorium LPT (Laboratory of Pharmacology and Toxicology) dat jarenlang zou hebben gemarchandeerd met resultaten van proefdieronderzoek |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving van Follow the Money over het Duitse laboratorium LPT dat jarenlang zou hebben gemarchandeerd met resultaten van proefdieronderzoek?1
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuws dat de toelating van de omstreden onkruidverdelger glyfosaat mede is gebaseerd op onderzoeksresultaten uit drie studies van dit onderzoekscentrum?
Ik ben geschrokken van de berichtgeving over de vermeende fraude bij het Laboratory of Pharmacology and Toxicology (LPT). Er loopt inmiddels een onderzoek naar deze vermeende fraude door de Duitse autoriteiten. Fraude is altijd zorgelijk en het is goed dat dit nu aan het licht is gekomen.
Het Bundesinstitut für Risikobewertung (BfR), de bevoegde nationale autoriteit van Duitsland en de rapporteur lidstaat van de recente herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat, heeft een persbericht naar buiten gebracht, waarin staat dat er voor de huidige goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat meer dan 900 studies en publicaties zijn beoordeeld naast de 24 studies van LPT. Deze 24 studies richten zich op mogelijke acute effecten van glyfosaat op oog- en huidirritatie en mutageniteit. Er zijn volgens de BfR door LPT geen studies uitgevoerd naar mogelijke carcinogeniteit van glyfosaat. Deze studies zijn door anderen uitgevoerd. Het BfR ziet op dit moment geen aanleiding om op basis van de studies van LPT de uitkomst van de herbeoordeling van de werkzame stof ter discussie te stellen.2 Het Ctgb sluit zich hierbij aan. Ook in het geval het Duitse onderzoek de vermeende fraude bij LPT zou bevestigen, is er dan ook geen wetenschappelijke onderbouwing voor het opschorten van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat en daarmee voor de toelatingen in Nederland van middelen op basis van deze werkzame stof.
Deelt u de mening dat de toelating van glyfosaat moet worden opgeschort zolang de wetenschappelijke onderbouwing voor de risicobeoordeling van dit middel controversieel is?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, bent u bereid om hier in Europees verband voor te pleiten in afwachting van nadere studie over de werkwijze van het LPT, bijvoorbeeld door de Europese Voedsel- en Warenautoriteit (EFSA)?
De Duitse autoriteiten verrichten reeds onderzoek naar de vermeende fraude bij LPT. Ik vind het niet nodig aanvullend daarop te pleiten voor een Europees onderzoek, bijvoorbeeld door EFSA.
Bent u op de hoogte van de in het artikel aangehaalde TNO-studie over glyfosaat uit 2002 die wegens onwelgevallige uitkomsten werd stopgezet door opdrachtgever Monsanto?
Ja, ik heb uw Kamer vorig jaar geïnformeerd dat dit onderzoek niet is meegenomen in het dossier dat is ingediend voor de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat in de Europese Unie. In de laatste herbeoordeling zijn onderzoeken van een recentere datum dan 2002 gebruikt (Kamerstuk 27 858, nr. 444).
Wat zegt dit volgens u over de motieven van Monsanto?
Over de mogelijke motieven van Monsanto kan ik geen uitspraak doen.
Bent u bereid om bij TNO te informeren naar de resultaten van deze studie en de motivatie voor het intrekken van de opdracht die Monsanto destijds richting TNO heeft gegeven?
Er zijn, zoals ik in mijn brief heb aangegeven (Kamerstuk 27 858, nr. 444), recentere studies meegenomen tijdens de herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat die in 2017 is afgerond. Ik zie dan ook geen toegevoegde waarde van het informeren naar de motieven van Monsanto om deze opdracht in te trekken en naar een studie uit 2002 waarin derhalve niet de laatste inzichten zijn meegenomen.
Hoe kijkt u aan tegen het grote verschil in zienswijze tussen enerzijds academische studies en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en anderzijds het commerciële onderzoek van het betreffende laboratorium als het gaat over mogelijk carcinogene eigenschappen van glyfosaat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 2 en 3 heeft het BfR aangegeven dat LPT geen onderzoek heeft gedaan naar mogelijke carcinogeniteit van de werkzame stof glyfosaat.
Daarbij merk ik op dat, net zoals bij alle (her)beoordelingen van stoffen, de herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat, die in 2017 is afgerond, niet alleen gebaseerd is op onderzoek dat door de aanvrager is ingediend, maar ook op relevante openbare wetenschappelijke literatuur.
Welke andere chemicaliën en medicijnen zijn op de Europese markt toegelaten op basis van bewijslast die is aangeleverd door het LPT?
Ik heb daarover op dit moment geen informatie. Ik wacht de resultaten van het onderzoek van de Duitse autoriteiten af.
Bent u bereid om uw Duitse ambtscollega’s te vragen om volledige openheid van zaken te geven over de handelwijze van het LPT en over het onderzoek dat het Duitse Openbaar Ministerie naar dit laboratorium verricht?
Het is staande praktijk dat de resultaten van onderzoek naar vermeende fraude van een laboratorium met het certificaat «Good Laboratory Practice» gedeeld wordt met de Europese Commissie en de relevante inspectiediensten (in Nederland de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd). De Duitse autoriteiten hebben aan het IGJ toegezegd dat de resultaten van het nu nog lopende onderzoek gedeeld zullen worden met GLJ en andere toezichthouders, de Europese Commissie en de OESO.
Bent u bekend met het feit dat het containerschip OOCL Rauma vijf containers heeft verloren boven Ameland?1
Ja, dit is mij bekend. Het aantal verloren containers is inmiddels bijgesteld naar 7.
Welke maatregelen heeft u, of de Kustwacht genomen, om deze containers zo snel mogelijk te bergen? Is al bekend wat er in de containers zit en of dit gevaar kan opleveren voor het Waddengebied?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven of er schade is aan de natuur of op één van de eilanden? Gaat u de eventuele schade verhalen op de reder?
Om te beginnen refereer ik aan mijn brief aan uw Kamer van 21 februari jl. waarin ik informatie verschaf over het voorval met de OOCL Rauma en welke acties ik naar aanleiding daarvan heb ondernomen.
Uit ladingdocumenten die door de eigenaar van de OOCL Rauma zijn aangeleverd is bekend dat de zeven verloren containers gevuld waren met de volgende lading: drie met papier en karton, twee met melkpoeder en twee met machineonderdelen voor papiermachines.
De eigenaar van de OOCL Rauma is door mij op grond van de «Wet bestrijding maritieme ongevallen» verantwoordelijk gesteld voor de onmiddellijke opsporing en verwijdering van de 7 containers en de daaruit afkomstige zaken. De eigenaar heeft onmiddellijk een berger ingeschakeld. Er zijn inmiddels ladingresten opgeruimd maar de bergingsoperatie is nog gaande.
Als de scheepseigenaar niet aan zijn verplichting tot opsporing en ruiming voldoet dan zullen die taken door Rijkswaterstaat worden overgenomen en zullen de kosten daarvan op de scheepseigenaar worden verhaald.
Direct na het incident is een onderzoek opgestart om het gevaar van de lading voor verkeer, mens en milieu te duiden. Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat de lading zorgt voor gevaren op lange of korte termijn.
Hoe kan het zijn dat de OOCL Rauma nu, tijdens de storm Ciara, en al eerder grote containerschepen, met Zoe-achtige afmetingen, de ondiepe route pal boven de Waddeneilanden nemen?2
Allereerst refereer ik aan mijn brief aan uw Kamer van 31 oktober jl. (Kamerstuk 29 684, nr. 190) over de acties die ik heb ondernomen naar aanleiding van de tussentijdse waarschuwing van de OVV, ten aanzien van het risico van contact of bijna-contact met de zeebodem voor schepen met afmetingen vergelijkbaar met die van MSC Zoe bij bepaalde wind- en golfcondities.
De Kustwacht geeft sindsdien bij een golfhoogte van meer dan 5 meter proactief waarschuwingen aan grote containerschepen (langer dan 300 meter en breder dan 40 meter) met het advies om de zuidelijke route te mijden en in plaats daarvan de noordelijke route te nemen. Daarnaast staat deze waarschuwing permanent aangetekend in de zeekaart.
De OOCL Rauma is kleiner dan 300 meter en heeft daarom geen waarschuwing ontvangen van de Nederlandse Kustwacht.
Naar aanleiding van contact met Duitsland hierover heeft Duitsland te kennen gegeven schepen niet actief te waarschuwen zoals de Kustwacht dit wel doet, maar eerst de uitkomst van onderzoeken af te wachten alvorens concrete maatregelen te overwegen. De schepen die de verkeersbaan van oost naar west varen, zoals de OOCL Rauma in dit geval, kiezen al in Duitsland hun vaarroute en ontvangen daar dus geen actieve waarschuwing.
De waarschuwingen die de Nederlandse Kustwacht geeft blijken in de praktijk goed te worden opgevolgd. Het enkele grote containerschip dat tijdens de storm Ciara het advies niet heeft opgevolgd en toch de zuidelijke route heeft genomen, heeft dit gedaan na uitvoerig overleg met de loods, en met de inschatting dat de weersomstandigheden in de zuidelijke route gunstiger waren dan in de noordelijke route.
Het is uiteindelijk aan de kapitein van het schip zelf om, alles afwegende, dit advies wel of niet op te volgen. De keuze voor de route is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de kapitein.
Bent u het eens dat het ongewenst is dat containerschepen, zeker tijdens een zware storm, nog steeds deze ondiepe vaarroute kunnen nemen? Hoe kan het gebeuren, na de ramp met de MSC Zoe, dat zo’n groot en zwaar beladen containerschip deze ondiepe route kan nemen?
Het schip dat tijdens de storm Ciara het advies niet heeft opgevolgd en toch de zuidelijke route heeft genomen, heeft dit gedaan na uitvoerig overleg met de loods zoals hierboven vermeld.
Overigens waren de golfhoogtes op de zuidelijke route niet extreem (ca. 3 meter, dus onder de Kustwacht-norm), aangezien de wind toen zuidwest was, en je daar dan in relatief rustig water vaart.
Hoe staat het met de uitvoering van de eerder aangenomen Gewijzigde motie van het lid Van der Graaf c.s. over als noodmaatregel een permanente afsluiting van de zuidelijke vaarroute boven de Waddeneilanden (Kamerstuk 31 409, nr. 265)?2
Ik refereer aan mijn brief aan uw Kamer (Kamerstuk 29 684, nr.200), waarin ik invulling geef aan de genoemde motie.
De conclusie daarin is dat ik een permanente afsluiting van de zuidelijke vaarroute niet unilateraal kan opleggen. Als Nederland deze route of daaraan verbonden voorwaarden wil veranderen, moet het daartoe een voorstel doen bij de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) in overleg met Duitsland.
Heeft u inmiddels al met Duitsland contact gehad om een voorstel in te dienen bij de Internationale Maritieme Organisatie (IMO)? Zo ja, wanneer verwacht u hier een reactie op? Zo nee, waarom heeft u dit nog niet gedaan?
Er is regelmatig contact met Duitsland over de routes boven de Wadden.
Zodra het OVV-rapport gereed is, zal ik bezien welke vervolgstappen wenselijk en mogelijk zijn om de veiligheid van de scheepvaart, en daarmee die van de Waddeneilanden verder te borgen.
Op korte termijn zal ik contact opnemen met mijn Duitse ambtgenoot om met hem af te spreken dat na het gereedkomen van de belangrijkste onderzoeken Nederland en Duitsland gezamenlijke vervolgacties richting IMO zullen bespreken.
Wat vindt u ervan dat de kapitein van het containerschip het «dringende advies» van de Kustwacht in de wind heeft geslagen? Welke maatregelen, behalve adviseren, kan de Kustwacht nemen om een containerschip een andere vaarroute te laten nemen? Bent u bereid om, zeker bij een zware storm, te komen tot een verbod op het gebruik van de zuidelijke route?
Het schip dat tijdens de storm Ciara het advies niet heeft opgevolgd heeft dit gedaan na uitvoerig overleg met de loods, en met de inschatting dat de weersomstandigheden in de zuidelijke route gunstiger waren dan in de noordelijke route.
Daarnaast kan ik een permanente afsluiting van de zuidelijke vaarroute niet unilateraal opleggen, maar moet daarvoor een voorstel worden ingediend bij de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) in overleg met Duitsland.
Wat gaat u verder ondernemen om ervoor te zorgen dat de bewoners van de Waddeneilanden er zeker van kunnen zijn dat containerschepen op een veilige afstand van hun eiland blijven varen?
In 2002 werd op voorstel van Nederland, Duitsland en Denemarken de Waddenzee door IMO als Particular Sensitive Sea Area aangewezen, op basis van de toen aanwezige navigatiemaatregelen, zoals VTS, loodsdienst, markering, SAR diensten, noodsleephulp, maar ook routeringsmaatregelen, waarvan de zuidelijke route boven de Wadden deel uitmaakt. Deze werden als voldoende beschouwd om schepen met gevaarlijke en verontreinigende goederen op voldoende afstand van de Waddenzeekust te houden.
Ik ben in afwachting van de uitkomsten van het OVV-onderzoek. Als het rapport daartoe aanleiding geeft, zal ik bezien welke vervolgstappen wenselijk en mogelijk zijn. Als op basis van het OVV-rapport wijziging van de routeringsmaatregelen noodzakelijk is, dan zal ik in overleg met Duitsland een voorstel doen aan IMO tot aanpassing van de route.
De reorganisatie van de Belastingdienst |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Onvrede groeit over reorganisatie Belastingdienst»1 en de brief «Pas op! Wet in uitvoering»?2
Ja.
Komt de aangekondigde reorganisatie (ontvlechting) overeen met uw visie op de gewenste organisatie van de Belastingdienst? Kunt u uw visie op de organisatie en de gewenste organisatie delen? Kunt u de verschillende stappen beschrijven en daarbij specifiek ingaan op de verschillende dienstonderdelen die breed ingezet worden, zoals de Belastingtelefoon, de ICT enz.? Hoe krijgen deze onderdelen een plek in de nieuwe organisatie?
Er is de komende jaren veel werk te verzetten bij de Belastingdienst: de menselijke maat moet uitgangspunt zijn in ons contact met de burger, daarnaast vragen de hersteloperatie op Toeslagen en de ICT-problemen van de Belastingdienst bijzondere aandacht. Met het besluit tot ontvlechting van Belastingdienst, Toeslagen en Douane krijgen deze organisatieonderdelen op korte termijn de bestuurlijke aandacht en focus die past bij de omvang en het belang van hun taak zodat burgers en bedrijven kunnen rekenen op zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en vooral goede dienstverlening. We nemen de ontvlechting ter hand met als motto: «doen wat helpt». Voor de terreinen waar het voor de kwaliteit van dienstverlening beter is om samen te werken, zal dat het uitgangspunt blijven. Zoals de Minister van Financiën in het debat van 21 januari jl. heeft aangegeven gaan wij alleen ontvlechten waar dat zinvol is. De drie (twee interim- en één waarnemend) Directeuren-Generaal zullen de uitwerking van de ontvlechting met grote zorgvuldigheid en stapsgewijs ter hand nemen.
Wat vindt u van de aangekondigde reorganisatie en het ontbreken van overleg met de ambtelijke organisatie en de grote zorgen van de betrokken medewerkers? Kunt u reflecteren op het gesprek dat u recent had met medewerkers van de dienst?
Al deze veranderingen zijn alleen mogelijk als we het samen doen met de medewerkers van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane. In het debat op 21 januari is door de Minister toegezegd dat de stem van de medewerkers een plek krijgt, ook is de motie Leijten over dit onderwerp door uw kamer aangenomen. De zorgen die worden geuit namens de medewerkers nemen wij zeer serieus. Het is begrijpelijk dat de collega’s willen weten hoe de medezeggenschap wordt betrokken. Op 19 februari jl. zijn wij in gesprek gegaan met de vertegenwoordigers van de samenwerkende centrales en de Departementale Ondernemingsraad. In die gesprekken hebben wij aangegeven dat de verandering wordt gedaan in nauw overleg met medewerkers, medezeggenschap en de vakbonden, zoals aan de heer Omtzigt is toegezegd en waartoe wij zijn opgeroepen door de motie Bruins.
Hoe verklaart u de geluiden binnen de dienst die duiden op grote zorgen of er wel voldoende geluisterd wordt naar de medewerkers en of ze niet buitenspel worden gezet? Op welke manier zijn of worden ook de medewerkers van de dienst betrokken bij de plannen tot ontvlechting? Deelt u de mening dat betrokken medewerkers belangrijke zeggenschap zouden moeten krijgen in de ontvlechting van de dienst? Zo nee, waarom niet?
De stem van medewerkers van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane in het verandertraject is essentieel. Hun kennis, expertise en ervaringen zijn van groot belang bij de cruciale, maar ingewikkelde veranderingen die nu op stapel staan. Daarom geven wij hen, zoals de moties Bruins en Leijten ook oproepen, een belangrijke stem in de vernieuwingsopgave. Daartoe wordt nauw overleg gevoerd met medewerkers van de dienst, maar ook met de medezeggenschap en vakbonden. Ook wij hebben met hen gesproken over wat zij nodig hebben om hun vak uit te oefenen. Op deze manier willen we bereiken dat burgers en bedrijven kunnen vertrouwen op onze dienstverlening en dat de medewerkers met trots werken voor de Belastingdienst, Toeslagen en de Douane. Voor de zomer zullen wij een plan van aanpak aan uw Kamer toesturen, zoals gevraagd door mevrouw Lodders, waarin ook nadrukkelijk het geluid van de medewerkers een plek in krijgt. Dat kan bijvoorbeeld vorm krijgen door middel van klankbordgroepsessies met verschillende groepen medewerkers of het actief vragen van feedback.
Wat vindt u van de oproep van de samenwerkende centrales van overheidspersoneel om de denkkracht en geld te besteden aan het verbeteren van de automatisering in plaats van aan de zoveelste structuurwijziging? Welke plek krijgt de verouderde IV (informatievoorziening; werken aan verbetering operationele prestaties, verminderen complexiteit en verbeteren professionaliteit en de kosten IT) in de reorganisatie van de Belastingdienst?
De zorgen van de samenwerkende centrales en de medewerkers zijn bij ons bekend en die nemen wij serieus. De Minister heeft, in het debat op 21 januari, mevrouw Leijten toegezegd de medewerkers van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane te betrekken bij de uitwerking van de ontvlechting. In gesprekken met de samenwerkende centrales van overheidspersoneel hebben wij aangegeven dat de verandering wordt gedaan in nauw overleg met medewerkers, medezeggenschap en de vakbonden. Met het besluit tot ontvlechting van de Belastingdienst in drie onderdelen wordt de bestuurlijke aandacht voor de taak van de onderdelen Belastingdienst, Toeslagen en Douane vergroot. In zijn brief van 11 januari heeft de Minister drie maatregelen benoemd. Het versnellen en intensiveren van de verbeteringen op het gebied van managementinformatie en ICT was daar één van. Voor de zomer zal uw kamer worden geïnformeerd over een integraal plan van aanpak IV.
Hoe draagt de ontvlechting en het versterken van de besturing bij aan het oplossen van de problemen bij de dienst en specifiek de uitvoering toeslagen?
Zie het antwoord op vraag 2. Onder meer de CAF-11-zaak heeft de noodzaak voor deze maatregel op schrijnende wijze aan het licht gebracht. Met de ontvlechting in Belastingdienst, Toeslagen en Douane krijgen de portefeuilles zowel politiek als ambtelijk een meer passende omvang en ontstaat meer aandacht voor het verbeteren van de uitvoering. Door nauwe samenwerking met de bewindspersonen van de toeslagdepartementen wordt geborgd dat bij het maken van nieuw beleid en het evalueren van bestaand beleid, meer rekening wordt gehouden met de (on)mogelijkheden in de uitvoering.
Wie heeft – en krijgt – de leiding over de uitvoering van de grote ontvlechtingsopgave, mede indachtig de toezegging van de Minister betrokken te blijven bij de ontvlechting, gedaan tijdens het debat op 21 januari 2020? Welke rol hebben de andere twee bewindslieden bij de ontvlechtingsopgave?
De politieke verantwoordelijkheid voor de Belastingdienst, Toeslagen en Douane ligt zoals u weet bij ons als staatssecretarissen van Financiën. Wij zijn dan ook aanspreekpunt voor uw Kamer voor wat betreft de voortgang van de aangekondigde maatregelen en trekken gezamenlijk op in de opgave die er ligt. De Minister blijft hier bij betrokken, conform zijn toezegging in het debat met uw Kamer van 21 januari 2020.
Wat vindt u van de suggestie van de medewerkers van de dienst om naast een uitvoeringstoets in de toekomst ook het risico op onbedoelde effecten van de wetgeving in de uitvoering mee te wegen? Bent u bereid dit mee te nemen?
Bij het maken van beleid staat het realiseren van het gewenste effect voorop. In het proces van beleidsvorming worden conform het Integraal afwegingskader de nevendoeneffecten van beleid zoveel als mogelijk in beeld gebracht en betrokken bij het vormgeven van beleid. De impact van nieuw beleid wordt voor verschillende aspecten bepaald via een aantal toetsen en consultaties, waaronder het afwegingskader belastinguitgaven, de uitvoeringstoets van de Belastingdienst, een MKB-toets, een wetgevingstoets, een toets door de Autoriteit Persoonsgegevens, een internetconsultatie en de regeldruktoets door het Adviescollege toetsing Regeldruk. Ook wordt het doenvermogen steeds meer betrokken bij het maken van beleid. Met ingang van het volgende Belastingplan wordt hier apart aandacht aan besteed middels een op te stellen doenvermogenstoets. Het verkrijgen van inzicht in de werking van beleid – zowel de bedoelde als onbedoelde effecten – is een belangrijk doel van de nauwere samenwerking tussen beleid en uitvoering, zoals aangekondigd in de brief van de Minister van Financiën over het versterken van de aansturing van de Belastingdienst. Het gebruik van het bestaande instrumentarium om beleid te monitoren en evalueren gaan wij op dit specifieke punt nader bezien, om te borgen dat meer nog dan nu de onbedoelde neveneffecten van beleid – ook in onderlinge samenhang – beter in beeld kunnen worden gebracht.
Bent u bereid om een plan van aanpak met de Kamer te delen waarmee de Kamer inzicht krijgt in het gewenste eindbeeld van de organisatie, het tijdpad – wanneer worden welke stappen gezet – en een kostenoverzicht?
In onze brief over de aanpak van de problemen bij de Belastingdienst, Toeslagen en Douane beschrijven wij, mede namens de Minister van Financiën, hoe wij de vervolgstappen bij de Belastingdienst, de Douane en Toeslagen voor ons zien, gericht op een beter en menselijker functioneren. Zoals de Minister van Financiën in het debat van 21 januari jl. heeft aangegeven gaan wij alleen ontvlechten waar dat zinvol is. In deze brief is ook een overzicht opgenomen met voorgenomen maatregelen, een plan van aanpak voor de ontvlechting maakt daar onderdeel van uit en wordt voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Bent u bereid om in het plan van aanpak ook aandacht te hebben voor de noodzakelijke cultuurverandering binnen de dienst?
Leiderschap en cultuur vormen een essentieel onderdeel van de vernieuwingsopgave van de Belastingdienst en krijgen daarmee ook een belangrijke en niet vrijblijvende plek in het plan van aanpak van de ontvlechting dat wij uw Kamer voor de zomer toesturen. De veranderingen vragen binnen de diensten om een open cultuur, waar dilemma’s worden besproken en er continue reflectie is op wat beter kan. Het is nodig dat we de afstand tussen de top en de werkvloer verkleinen, zodat geluiden van de werkvloer gehoord en opgepikt worden. Medewerkers moeten de ruimte krijgen om als professionals hun vak uit te oefenen.
Tussen de diensten zijn er verschillen in taak, context en uitdagingen. Daarom is het belangrijk dat de centrale leiderschaps- en cultuuraanpak binnen elk onderdeel van de Belastingdienst, en binnen Toeslagen en Douane, een eigen invulling krijgt die daarbij aansluit. Deloitte brengt momenteel de huidige cultuur van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane in kaart in relatie tot de gewenste cultuur. Die uitkomsten nemen wij mee in het bepalen van de vorm, mate en het tempo van de ontvlechting.
Wanneer bent u voornemens de uitvoeringstoets over de ontvlechting te delen met de Kamer zoals toegezegd tijdens het debat over de reorganisatie van de Belastingdienst op 21 januari?
Wij onderstrepen de toezegging van de Minister van Financiën uit het debat van 21 januari. Inmiddels zijn twee interim--directeuren-generaal aangesteld voor de Belastingdienst en Toeslagen. Voor de Douane is een waarnemend directeur-generaal benoemd. Deze hebben de opdracht gekregen om een de ontvlechting uit te werken en daarbij onder andere de organisatorische, juridische, en financiële consequenties in kaart te brengen.
De uitvoering van een haalbaarheidstoets richt zich, overeenkomstig de toezegging van de Minister op 21 januari, op de ontvlechting en niet op het besluit tot het aanstellen van drie DG’s. Dat besluit is immers een feit, de wijze van ontvlechting wordt nog uitgewerkt. Als toegezegd, wordt uw Kamer over die uitwerking geïnformeerd.
Bent u bereid om de vragen voor het algemeen overleg Belastingdienst van 4 maart 2020 te beantwoorden, zodat we uw plannen kunnen bespreken tijdens dit debat?
Ja.
Overheidssteun aan de Grijze Wolven |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het rapport: «De hand van de overheid voedt nog altijd de Grijze Wolven», waarbij 22 gemeenten zijn onderzocht op hun banden met de Grijze Wolven?1
Ik ben bekend met de inhoud van het rapport. In algemene zin geldt dat gemeenten een subsidie ter beschikking kunnen stellen als onderdeel van hun beleid. Ter beoordeling van deze aanvragen hanteren zij subsidiekaders. Organisaties waarvan volgens de gemeenten de aanvraag aan de gestelde criteria voldoet, ontvangen subsidies.
Ik ben me ervan bewust dat de Turkse Federatie Nederland (TFN) bekend staat om haar (nationalistische) gedachtegoed2.
In de Nederlandse samenleving is ruimte voor een grote diversiteit van beschouwingen, opvattingen, waardepatronen en leefstijlen. Dit betekent dat mensen de vrijheid hebben hun eigen keuzes te maken binnen de kaders van de democratische rechtsorde. De overheid staat voor deze verworvenheden van onze democratische rechtsstaat. Onze vrijheden zijn echter geen vrijbrief voor antidemocratisch en onverdraagzaam gedrag. Indien dit laatste aantoonbaar het geval is, wordt daar tegen opgetreden.
Deelt u de conclusie dat er tien gemeenten zijn die direct of indirect steun verlenen aan de Grijze Wolven?
Navraag bij deze tien gemeenten leert ons dat bij de gemeenten die voor het versturen van de beantwoording hebben gereageerd, er sprake is (geweest) van een directe of indirecte subsidierelaties tussen gemeenten en de TFN. Deze subsidies zijn verstrekt volgens de daarvoor geldende subsidiekaders, vaak ten behoeve van sociale cohesie of integratiebeleid.
Binnen organisaties valt niet uit te sluiten dat er leden zijn met ideologieën die in strijd zijn met de rechtstaat. De gemeenten die hebben gereageerd, geven aan dat zij de ontwikkelingen met betrekking tot antidemocratisch of onverdraagzaam gedrag, extremisme en radicalisering nauwlettend volgen. Indien blijkt dat leden van de TFN zich hieraan schuldig maken, is dat een zeer kwalijke zaak en zal daar tegen worden opgetreden.
Vindt u het aanvaardbaar dat een extreemrechtse organisatie subsidie en/of andere diensten ontvangt van gemeenten? Zo nee, hoe gaat u deze steunverlening stopzetten?
Het is aan gemeenten om subsidies beschikbaar te stellen en deze toe te kennen aan de subsidieaanvrager.
Het stimuleren van onverdraagzaamheid, haat zaaien en het belemmeren van de integratie en participatie van bevolkingsgroepen door extremistische groeperingen tast de grondrechten van anderen aan. Door dergelijke, mogelijk verhulde, boodschappen en/of gedragingen ontstaat op de lange termijn het risico dat de Nederlandse sociale en politieke stabiliteit wordt aangetast. Dit ziet het Kabinet als ronduit onwenselijk.
Wanneer het Kabinet constateert dat er grenzen overschreden worden op dit gebied, zal het via de daartoe geëigende kanalen actie ondernemen. Vanzelfsprekend wensen Nederlandse gemeenten hieraan niet bij te dragen middels subsidieverlening. Indien er sprake is van verstoring van openbare orde dan zal de burgemeester daar tegen optreden. De politie is alert op strafbare feiten in woord of gedragingen en treedt in deze gevallen op. De beoordeling hiervan ligt bij het Openbaar Ministerie.
Mijn ministerie zet bovendien in op proactieve signalering, trendanalyse en de inzet van kennis en expertise richting gemeenten en gemeenschappen, om ervoor te zorgen dat beginnende maatschappelijke onrust niet escaleert en op de korte termijn (crisis) en lange termijn in goede banen wordt geleid. Zo wil mijn ministerie bijdragen aan handelingsvaardigheid bij de omgang met polarisatie, radicalisering, discriminatie en problematisch gedrag.
Deelt u de conclusie van het rapport dat: «gemeenten Turkse Federatie Nederland lidorganisaties niet langer moeten beschouwen als onschuldige clubjes, maar hen moet herkennen als ultranationalisten en de ondersteuningskraan onmiddellijk moet dichtdraaien»?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de steun van overheden aan de Grijze Wolven verder te onderzoeken en zo nodig maatregelen te nemen?
Subsidieverstrekking is een eigenstandige bevoegdheid van gemeenten. Hierin mengt het kabinet zich in principe niet. Echter wanneer het kabinet constateert dat er sprake is van gedragingen die de kaders van de democratische rechtsorde overschrijden, dan zal via de daartoe geëigende kanalen actie worden ondernomen.
De compensatieregeling voor omwonenden van de windparken N33 en Oostermoer |
|
William Moorlag (PvdA), Sandra Beckerman (SP), Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven wat de actuele stand van zaken is omtrent de toegezegde compensatie voor de waardedaling van woningen rondom de windparken N33 en Oostermoer?
De betrokken overheden hebben geen compensatie voor waardedaling toegezegd. Zij hebben toegezegd de leefbaarheid in het gebied te versterken. Omwonenden van windparken kunnen wel een aanvraag indienen om beroep te doen op de planschaderegeling. De planschaderegeling is een wettelijk vastgesteld instrument om tegemoet te komen aan schade ontstaan door bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder de plaatsing van windturbines. Dit verzoek voor tegemoetkoming van planschade kan worden ingediend via de gemeente. Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) behandelt planschadeverzoeken voor projecten die onder de Rijkscoördinatieregeling vallen. Er zal hierbij altijd een onafhankelijke planschadedeskundige worden ingeschakeld om de aanvraag te beoordelen.
Daarnaast zijn in het gebied van windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder regie van provincie Drenthe, verschillende stappen genomen om een gebiedsfonds vorm te geven. Het gebiedsfonds is geen compensatie voor individuele schadegevallen, maar heeft als doel om de leefbaarheid in het gebied te versterken en te komen tot een meer evenwichtige lusten- en lastenverdeling. In de gemeente Aa en Hunze is een omgevingsadviesraad ingesteld. In deze raad zijn bewoners uit het gebied in gesprek met de initiatiefnemers van het windpark, provincie Drenthe en de gemeente Aa en Hunze over de besteding van het gebiedsfonds. In de gemeente Borger-Odoorn worden nog gesprekken gevoerd om de stap naar een omgevingsadviesraad te zetten.
De provincie Drenthe heeft mij, mede namens gemeenten Aa en Hunze en Borger-Odoorn, verzocht om ook een bedrag beschikbaar te stellen voor het gebiedsfonds van windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Omdat de komst van het windpark tot grote onrust bij bewoners heeft geleid, is bij wijze van uitzondering een Rijksbijdrage van 2,1 miljoen euro beschikbaar gesteld aan het gebiedsfonds van het windpark, gelijk aan de provinciale bijdrage (Kamerstuk 33 612, nr. 72). De bijdrage is bedoeld voor de versterking van de structuur van het gebied waarin het windpark zich bevindt. Het is aan omwonenden om te bepalen waaraan deze bijdrage besteed gaat worden.
De provincie Groningen en de gemeenten Midden-Groningen, Veendam en Oldambt zijn met omwonenden en initiatiefnemers nog in gesprek over het vormen van een gebiedsfonds naar aanleiding van windpark N33. Eerder heb ik aangegeven dat ik, vanwege de vergelijkbare omstandigheden als bij windpark De Drentse Monden en Oostermoer, ook voor windpark N33 bereid ben om te onderzoeken op welke manier het rijk kan bijdragen aan het versterken van de leefbaarheid van het gebied (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3865). Een verzoek van de Groningse overheden voor een bijdrage aan het gebiedsfonds van windpark N33 zal op eenzelfde manier worden afgewogen als het Drentse verzoek voor het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
Alle windparken, ook die tot stand komen onder de Rijkscoördinatieregeling, moeten voldoen aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. In de milieueffectrapportage zijn daarom de mogelijke effecten van de windparken N33 en De Drentse Monden en Oostermoer beoordeeld aan de hand van de wettelijke normen die hiervoor gelden. De Raad van State heeft de plannen en de procedures getoetst aan de wettelijke vereisten en heeft geconcludeerd dat de plannen voldoen aan de vereisten van een goede ruimtelijke ordening. Ik zie daarom geen aanleiding voor het toezeggen van directe compensatie van omwonenden van deze windparken, zoals ik ook in een eerdere beantwoording op Kamervragen van het lid Beckerman heb aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3865).
Kunt u verder toelichten hoe de compensatieregeling uitgevoerd gaat worden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat het aantal woningen is dat in waarde is gedaald en wat de waardedaling van deze woningen is?
Ik heb geen overzicht van het aantal woningen in de gebieden van de windparken N33 en De Drentse Monden en Oostermoer dat in waarde is gedaald en wat de waardedaling van deze woningen is. Op basis van ingediende verzoeken op basis van de planschaderegeling (art. 6.1. Wro) wordt op individueel niveau de tegemoetkoming in de planschade vastgesteld. Bij windpark De Drentse Monden en Oostermoer zijn er tot nu toe meer dan 120 planschadeaanvragen ingediend. Hiervan zijn zeven verzoeken inmiddels afgehandeld. De overige verzoeken zijn nog in behandeling. Bij windpark N33 zijn er inmiddels twee verzoeken ingediend. Deze verzoeken worden momenteel beoordeeld.
Aanvragen voor planschade kunnen worden ingediend tot vijf jaar na het onherroepelijk worden van het plan. Dit betekent dat aanvragen voor planschade van windpark De Drentse Monden en Oostermoer tot en met 20 februari 2023 kunnen worden ingediend. Voor windpark N33 kunnen aanvragen voor planschade tot en met 28 mei 2024 worden ingediend.
Niet alle aanvragen voor planschade zullen leiden tot een tegemoetkoming in de planschade. Om in aanmerking te komen voor tegemoetkoming in de planschade, dient de bewoner op de peildatum eigenaar te zijn van de woning. Een andere mogelijkheid is dat de vermogensschade (waardedaling) lager is dan het normaal maatschappelijk risico.
Worden al deze huishoudens gecompenseerd? Zo ja, voor welke bedragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre bent u bereid te zoeken naar een oplossing voor gedupeerden die wel te maken hebben met waardedaling van hun woning, maar die (nog) niet gecompenseerd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de vaststelling dat door de steeds groter wordende turbines de waardedaling ook steeds groter wordt, zoals blijkt uit het onderzoek «Windturbines, zonneparken en woningprijzen» van de Vrije Universiteit en Universiteit van Amsterdam?1 In hoeverre speelt dit een rol bij het aanbieden van een eerlijke compensatie?
Allereerst geven de onderzoekers aan dat een bredere vergelijking tussen effecten van ruimtelijke ingrepen op de woningwaarde duidelijker zou kunnen maken wat de kosten en baten zijn met betrekking tot het ruimtegebruik in Nederland. Het is inderdaad een gegeven dat ruimtelijke ontwikkelingen kunnen leiden tot achterblijvende waardeontwikkeling. Of het nu gaat om de bouw van een school, een intensieve veehouderij of een rondweg: ruimtelijke ontwikkelingen kunnen gepaard gaan met een waardedaling of waardestijging van omliggende woningen. Realisatie van de energiedoelstellingen wordt nagestreefd binnen de context van een dichtbevolkte en complexe ruimtelijke omgeving, waarbinnen tal van (maatschappelijke) functies dienen te worden gecombineerd. De planschaderegeling biedt hier een antwoord op, waarbij er sprake is van een normaal maatschappelijk risico.
Ten tweede bevelen de onderzoekers aan om de waardederving als gevolg van windmolens mee te nemen in de afweging om hogere turbines te plaatsen. Dit gebeurt in de regionale energiestrategieën. Hoewel uit het onderzoek blijkt dat hogere turbines kunnen leiden tot negatievere woningwaardeontwikkeling, leveren hogere turbines (met langere wieken) beduidend meer energie dan lagere turbines omdat zij exponentieel meer wind vangen. Zo dragen zij meer bij aan de doelstelling 35 TWh duurzaam opgewekt op land in 2030 uit het Klimaatakkoord en zijn er in totaal minder windturbines nodig. Het in het onderzoek gevonden resultaat dat een tweede of meerdere turbines in de regel geen extra significant effect hebben op woningwaarde, pleit daarnaast voor de clustering van windturbines. Dit sluit aan bij de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) waarin de voorkeur wordt gegeven aan grootschalige clustering van de productie van duurzame energie. Daarnaast is het op projectniveau aan een windontwikkelaar om een afweging te maken tussen de kostenefficiëntie van hoge turbines en de naar verwachting uit te keren planschade.
In mijn brief van 17 december 2019 (Kamerstuk 33 612, nr. 71) heb ik aangegeven dat we werken aan collectieve klimaatdoelen waar iedereen baat bij heeft, maar dat mensen op individueel niveau last kunnen ervaren van de maatregelen die we moeten nemen. Dit geldt voor alle situaties waarbij zich als gevolg van ruimtelijke ingrepen een negatieve waardeontwikkeling voordoet. Daarom is er het wettelijk vastgelegde recht op planschade.
In het rapport wordt, ten derde, aanbevolen nader onderzoek te doen naar de effecten van zonneparken. Momenteel is het aantal transacties in de nabijheid van zonneparken te beperkt om sterke conclusies te trekken. Ik zal daarom nader onderzoek laten doen naar de effecten van zonneparken op de waardeontwikkeling van huizen wanneer er voldoende transacties hebben plaatsgevonden.
Ten slotte wordt in het rapport aangegeven dat het rapport een belangrijke input en richting kan vormen voor een deskundige om de (hoogte van de) planschade te bepalen bij de komst van windturbines of zonneparken. Ik ben het eens met deze aanbeveling. Het rapport komt echter niet in de plaats van een beoordeling door een planschadedeskundige van een individuele aanvraag voor planschadevergoeding. Planschade zal altijd op individueel niveau moeten worden vastgesteld.
Hoe gaat u invulling geven aan de aanbevelingen die uit bovengenoemd onderzoek naar voren komen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat banken het mkb leeg melken |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Banken melken het mkb leeg en komen ermee weg» van het platform voor onderzoeksjournalistiek Follow The Money1, en de antwoorden op de in 2015 gestelde Kamervragen hierover, waarin het kabinet aangeeft dat banken opslagverhogingen adequaat dienen te onderbouwen?2
Ja.
Deelt u de mening dat een specifieke, gekwantificeerde en verifieerbare onderbouwing van banken om opslagverhogingen door te voeren aan het mkb vereist is? Zo ja, wat gaat u eraan doen om banken te bewegen alsnog deugdelijke onderbouwingen te verstrekken aan het mkb, waar die tot nu toe ontbraken?
Ik ben van mening dat duidelijke en transparante communicatie tussen banken en kleinzakelijke klanten die kredietovereenkomsten aangaan van belang is. Ik verwacht van banken dat zij goed aan hun (mkb-) klanten uitleggen waarom zij een opslag in rekening brengen en wanneer en onder welke omstandigheden zij deze kunnen verhogen. Ik vind het tevens belangrijk dat een bank de klant vooraf informeert wanneer een wijziging in de renteopslag plaatsvindt en uitlegt op welke grond zij deze wijziging doorvoert.
Met de inwerkingtreding van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) op 1 juli 2018 is de informatievoorziening over wijzigingen in de rentetarieven en renteopslagen tussen kleinzakelijke klanten en banken geborgd.3 Deze gedragscode is van toepassing op financieringen tot € 2 miljoen die door banken worden verstrekt aan kleinzakelijke klanten met een maximale omzet van € 5 miljoen.4 In deze code worden eisen gesteld aan onder meer de informatieverstrekking richting (potentiële) klanten van financiers. De financier moet de klant inlichten over aanpassingen van de renteopslag en op verzoek van de klant een toelichting geven over de wijziging.
De gedragscode wordt jaarlijks gemonitord in opdracht van de NVB. In 2020 wordt de derde monitoringsrapportage opgeleverd en in 2021 zal de gedragscode worden geëvalueerd door een onafhankelijke partij. Ik zal bij de NVB aandacht vragen voor het meenemen van renteopslagen bij de evaluatie, waarbij ook specifiek gekeken dient te worden naar de ervaringen van mkb-klanten omtrent informatievoorziening over renteopslagen.
Klopt het dat renteopslagen altijd te maken moeten hebben met het klantspecifieke kredietrisico dat de bank op de klant loopt?
In de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering is opgenomen dat wijzigingen van de renteopslag ook het gevolg kunnen zijn van generieke omstandigheden. De mogelijkheid voor een bank om renteopslagen in rekening te brengen of te verhogen volgt uit de tussen partijen overeengekomen (algemene) voorwaarden van het krediet en moet voldoen aan de regels van het civiele recht. Er zijn geen publiekrechtelijke normen of richtlijnen die grenzen stellen aan de bevoegdheid van banken om renteopslagen in rekening te brengen. Vanuit prudentieel oogpunt en voor goed risicomanagement is het van belang dat risico’s adequaat kunnen worden beprijsd. In het geval dat risico’s toenemen kan dit er dus toe leiden dat renteopslagen worden verhoogd.
Op welke manier dient een bank te onderbouwen dat het klantspecifieke risico gedurende een contractperiode hoger is geworden?
Op basis van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering moeten banken in de aanvraagfase voorwaarden vastleggen in de financieringsdocumentatie. Deze documentatie bevat onder meer informatie over het vaste of variabele rentetarief, provisies en kosten.5 Banken moeten uiteenzetten welke soorten provisie en kosten in rekening kunnen worden gebracht en onder welke omstandigheden rentetarieven, provisies en kosten kunnen wijzigen. Wanneer de klant een financiering heeft bij de bank, dient de bank bij wijziging van renteopslagen of kosten de klant te informeren over de aanpassingen, waarbij op verzoek van de klant een toelichting gegeven dient te worden.6
Zijn veranderende omstandigheden in een sector waarin een bedrijf opereert een legitieme grond om renteopslagverhogingen door te voeren? Zo ja, op welke manier moet de bank dan het verhoogde risico in de sector onderbouwen om te kunnen spreken van een deugdelijke informatievoorziening richting een klant?
Ja, in de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering zijn enkele voorbeelden gegeven van aanleidingen tot wijzigingen in de renteopslag. Zo kunnen deze het gevolg zijn van generieke omstandigheden of individuele omstandigheden van de klant. Onder de eerste categorie vallen bijvoorbeeld ontwikkelingen in de geld- en kapitaalmarkt. Hierbij valt te denken aan een algemene rentestijging, of wanneer een bank zelf moeilijker aan financiering kan komen. Klantspecifieke omstandigheden zijn bijvoorbeeld veranderingen in het risicoprofiel van de klant of waardering van de zekerheden.
De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat ook sectorspecifieke omstandigheden kunnen leiden tot een wijziging van de renteopslag bij een individuele klant, of bij een groep klanten uit dezelfde sector. Het risicoprofiel van een klant wordt volgens de NVB onder meer vastgesteld op basis van de markt of sector waarin het bedrijf actief is. Voor zover wijzigingen van de renteopslag ten gevolge van sectorspecifieke omstandigheden worden doorgevoerd, ligt de grondslag hiervoor in de kredietdocumentatie, aldus de NVB. Zie mijn antwoord op vraag 4 voor de wijze waarop de bank een verhoging dient te onderbouwen op basis van de gedragscode.
Deelt u de opvatting van een aantal hoogleraren in het artikel dat «hogere kapitaal- en liquiditeitskosten» voor banken geen legitieme grondslag vormen voor opslagverhogingen binnen een contracttermijn en dus niet mogen worden doorberekend aan mkb-klanten? Als u van mening bent dat dit wel een legitieme grondslag is, op welke manier dienen banken dan volgens u de verhoogde liquiditeitskosten te onderbouwen en te communiceren zodat het verifieerbaar is voor hun klanten?
Een rentevergoeding bij kredietverlening met variabele rente is in het algemeen opgebouwd uit meerdere delen. Zo kan de bank bovenop de marktrente opslagen rekenen voor een klantafhankelijke risicopremie en een premie voor de financierings- en liquiditeitskosten. De bevoegdheid van banken om deze renteopslagen in rekening te brengen en te wijzigen is vastgelegd in de (algemene) voorwaarden van het krediet. De liquiditeitsopslag wordt door de bank gebruikt om de financieringskosten (van het aantrekken van financiering op de geld- en kapitaalmarkten en van spaargeld) door te berekenen aan klanten. Deze kosten kunnen per bank en over tijd verschillen, omdat deze mede afhankelijk zijn van de risicobeoordeling die investeerders maken van de bank, alsmede algemene marktomstandigheden. Indien een bank door marktomstandigheden of door haar eigen financieringspositie te maken krijgt met hogere financieringskosten, kan de bank deze doorberekenen in een liquiditeitsopslag.
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 3 heb benadrukt, vind ik het vanuit een prudentieel oogpunt wenselijk dat de bank kosten en risico’s adequaat kan beprijzen. Zie mijn antwoord op vraag 4 voor de wijze waarop de bank een verhoging dient te onderbouwen op basis van de gedragscode.
Deelt u de observatie van veel ondernemers dat opslagverhogingen bij het mkb vóór de kredietcrisis nauwelijks voorkwamen, en zeker niet als jaarlijks terugkerend fenomeen? Wat vindt u hiervan?
Ik heb geen cijfers over in welke mate banken opslagen van uitstaande kredieten wijzigen. In algemene zin kan wel gesteld worden dat de financiële crisis grote impact heeft gehad op het mkb. De financiële situatie van veel mkb-ondernemingen verslechterde als gevolg hiervan in de periode tussen 2008 en 2013. De verkopen en winstgevendheid namen af en de solvabiliteit van mkb-ondernemingen ging achteruit, doordat veel ondernemingen te veel met schuld waren gefinancierd. Het mkb werd als gevolg van de hogere risico’s moeilijker financierbaar voor kredietverstrekkers. Voor bestaande kredieten werden risico’s opnieuw beprijsd, waardoor renteopslagen mogelijk wijzigden. Het stimuleren van de mkb-financieringsmarkt is een belangrijk aandachtspunt van het kabinet.7
Bent u van mening dat de opslagverhogingen die banken sinds de crisis hebben doorgevoerd qua omvang en frequentie buiten de grenzen vallen van wat het mkb op grond van het verleden had mogen verwachten?
De meest recente monitoringsrapportage van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de NVB laat zien dat ruim 60% van de respondenten, van de gehouden enquête onder kleinzakelijke klanten met een financiering met een variabel rentepercentage ervaring heeft met aanpassing van opslagen.8 Van deze groep vindt meer dan drie op de vier respondenten dat zij hierover voldoende geïnformeerd zijn. Bij de volgende monitoringsrapportage en de evaluatie zullen er meer financieringen onder de gedragscode vallen. Dit zal een completer beeld geven van het effect van de code.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe legitiem de opslagverhogingen van banken aan het mkb de afgelopen jaren zijn geweest? En als deze op grote schaal illegitiem blijken te zijn, bent u dan bereid om met de banken in gesprek te gaan over compensatie voor alle onrechtmatige opslagverhogingen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn beantwoording reeds heb aangegeven vind ik het belangrijk dat klanten duidelijk geïnformeerd worden wanneer en waarom wijzigingen plaatsvinden in het variabele rentetarief of renteopslagen. De grondslag om renteopslagen te verhogen ligt in het contract dat is gesloten tussen de bank en de mkb-onderneming. Indien de mkb-onderneming een klacht heeft over de financiering kan hij de klachtenprocedure bij de bank doorlopen, zich wenden tot het Kifid of een procedure aanhangig maken bij de civiele rechter.9
Wat vindt u van het feit dat de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering alleen geldig is voor financieringen na 1 juli 2018 en klanten met een omzet lager dan 5 miljoen euro? Waarom geldt de informatieplicht uit deze code niet voor alle financieringen?
Mijn ambtsvoorganger heeft in 2016 via een openbare internetconsultatie onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de bescherming, de kenmerken van zzp’ers en mkb’ers die aanleiding geven tot minder of meer bescherming en diverse mogelijkheden om het niveau van bescherming aan te passen. Uit deze consultatie is gebleken dat effectievere bescherming van kleinzakelijke klanten wenselijk is. Echter is door marktpartijen ook aangegeven dat dit niet hoeft te betekenen dat dit direct aanleiding is om dit in wetgeving neer te leggen.10 Tegelijkertijd werd geconstateerd dat additionele bescherming voor middelgrote en grote bedrijven niet nodig was. Deze partijen beschikken over voldoende expertise of kunnen expertise inhuren. Voor middelgrote en grote bedrijven geldt vaak dat de kredietovereenkomsten die zij aangaan maatwerk betreft, terwijl dat voor kleinzakelijke klanten minder gebruikelijk is.
Bij het opstellen van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering heeft de NVB, na overleg met stakeholders, waaronder vertegenwoordigers van mkb-ondernemers besloten om de grens te stellen op een omzet van € 5 miljoen. De NVB heeft aangegeven dat ook in de aanloopfase naar de gedragscode hun leden zich al committeerden aan de uitgangspunten in de uiteindelijke gedragscode. Ik zal bij de NVB aandacht vragen voor het meenemen van informatievoorziening over renteopslagen bij financieringen die voor 1 juli 2018 zijn afgesloten in de hierboven genoemde evaluatie van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering. Uit deze evaluatie zal blijken in hoeverre de huidige gedragscode toereikend is en of aanscherping op dit punt nodig is.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) geen enkel wettelijk mandaat heeft om toezicht te houden op mkb-financiering? Waar kunnen gedupeerde mkb-ondernemers terecht met hun signaal en/of klacht?
De bescherming van kleinzakelijke klanten in de Wet op het financieel toezicht (Wft) verschilt per financieel product en type klant. Dit vindt zijn oorsprong in Europese sectorale regelgeving, waarbij veelal per producttype is bepaald wie wordt beschermd. De AFM heeft op basis van de Wft geen handhavende bevoegdheden op het terrein van kleinzakelijke financiering.
De Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de NVB bevat voorschriften over de behandeling van klachten door financiers van hun kleinzakelijke klanten. Ook geldt voor financiers die zich hebben gebonden aan de gedragscode het Reglement Geschillencommissie financiële dienstverlening inzake geschillenbeslechting kleinzakelijke financiering van het Kifid. Daarmee wordt aan kleinzakelijke ondernemers met een klacht alternatieve geschilbeslechting geboden als ze de interne klachtenprocedure bij de financier hebben doorlopen of de financier niet tijdig heeft gereageerd op de klacht van de klant. 11 Kifid is een alternatief voor de rechter.
Wat vindt u ervan dat banken de gronden waarop zij opslagen kunnen doorvoeren uitbreiden in hun standaardcontracten en de (nieuwe) algemene bankvoorwaarden?
Renteopslagen spelen een rol in het risicomanagement van een bank. Ik ben daarom niet per se tegenstander van renteopslagen. Echter vind ik het wel belangrijk dat de bank hierover goed communiceert met de kleinzakelijke klant. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Is hier sprake van een ongelijke onderhandelingspositie, waarbij het mkb altijd de uitgebreide voorwaarden van de bank moet slikken om gebruik te kunnen maken van bankfinanciering?
Het overgrote deel van het Nederlandse bedrijfsleven bestaat uit zzp’ers en kleine ondernemers.12 Deze ondernemers dienen erop te kunnen vertrouwen dat partijen die hen financiering aanbieden in hun belang handelen. Voor een deel van hen geldt dat zij door het kennisverschil met financiële dienstverleners een potentieel kwetsbare positie innemen tegenover deze financiële instellingen. Als sprake is van een kredietrelatie wordt deze kwetsbare positie versterkt door de afhankelijkheid die de klant vaak heeft ten opzichte van de kredietverstrekker. Daarom is juist voor deze groep transparante informatievoorziening van belang.
De eerdergenoemde gedragscode moet transparante informatievoorziening borgen. De wederzijdse verwachtingen tussen financier en de kleinzakelijke klant worden hiermee verduidelijkt, waarmee de positie van de afnemer van financiering ten opzichte van de financier is verbeterd vergeleken met voor inwerkingtreding van deze code. Ook wijs ik erop dat er steeds meer alternatieve financieringsvormen voor het mkb beschikbaar zijn, zoals crowdfunding.13 Verder wordt in het kader van versterking van de Europese kapitaalmarktunie gekeken hoe het financieringslandschap verder gediversifieerd kan worden zodat ondernemers meer mogelijkheden tot financiering hebben.14
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat er stelselmatig opslagverhogingen aan mkb-klanten doorgevoerd worden, maar dat opslagverlagingen nauwelijks voorkomen? Bent u in ieder geval bereid om banken ertoe te bewegen om ook opslagverlagingen door te voeren?
De positie van de (klein)zakelijke klant die kredietovereenkomsten aangaat, waaronder de vraag in hoeverre deze beschermd dient te worden, vind ik zeer belangrijk. In mijn beantwoording heb ik aangegeven dat ik transparantie vanuit de financier naar de klant over het bestaan, de voorwaarden en wijzigingen van (rente)opslagen, belangrijk vind. De recent in werking getreden gedragscode is een belangrijke stap in de verbetering van deze transparantie. Ik zal bij de NVB aandacht vragen voor het meenemen van renteopslagen in de hierboven genoemde evaluatie van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering in 2021. Uit deze evaluatie zal moeten blijken in hoeverre de huidige gedragscode toereikend is. Mocht uit de evaluatie blijken dat de informatievoorziening onvoldoende is, dan zal ik de NVB vragen om de code aan te scherpen.
Het bericht ‘Amsterdamse school is 5600 euro parkeergeld kwijt per docent’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse school is 5.600 euro parkeergeld kwijt per docent»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat docenten in Amsterdam, maar ook in andere grote steden, steeds lastiger met de auto op hun werk kunnen komen en daarvoor diep in de buidel moeten tasten? Kunt u een overzicht geven van de kosten die een leraar in het funderend onderwijs gemiddeld kwijt is aan parkeerkosten in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag?
Ik kan dit beeld niet staven aan feitelijke informatie, omdat hierover geen (onderzoek)gegevens beschikbaar zijn. In bredere context is natuurlijk wel bekend dat zeker in bepaalde stadswijken in de grote steden de kosten voor parkeren hoog kunnen zijn.
Het gevraagde overzicht is niet te geven omdat landelijk noch lokaal gegevens bekend zijn. Daarbij komt dat het al dan niet verstrekken van een tegemoetkoming aan een werknemer in eventuele parkeerkosten, een afweging is die gemaakt wordt door de werkgever. Op basis van de vigerende cao primair onderwijs heeft een werknemer vanaf een bepaalde afstand woning-werk (voor een reguliere leerkracht is dat 7,1 km) recht op een forfaitaire vergoeding in de reiskosten.
Overigens is het in het artikel van de Telegraaf genoemde bedrag van 5.600 euro gebaseerd op een maximaal scenario zonder parkeervergunning, waarbij een leraar 5 dagen in de week, 40 weken lang, iedere dag € 28 betaalt. Bij een parkeervergunning zijn de kosten hiervoor substantieel lager, namelijk 424 euro per jaar in de wijk waarin de genoemde school staat. De betreffende school die in het Telegraafartikel genoemd wordt, geeft aan geen gebruik te maken van de volledige door de gemeente geboden vergunningsmogelijkheden. Dit omdat inmiddels kosteloos gebruik kan worden gemaakt van een aangeboden, nabij gelegen particuliere parkeerfaciliteit.
Hoeveel scholen bieden een vergoeding aan leraren in het funderend onderwijs voor betaald parkeren aan? Hoeveel kosten zijn scholen hier gemiddeld aan kwijt in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. In de jaarrekeningen van schoolbesturen is hiervoor geen aparte post opgenomen, zodat er geen inzicht is voor wat betreft kosten en vergoedingen inzake parkeerlasten. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Welke andere steden hebben te maken met parkeerkosten voor docenten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zijn parkeerkosten of het niet krijgen van een parkeervergunning reden voor docenten om niet voor de betreffende school te kiezen? Welke invloed heeft dit op het lerarentekort in de vier grote steden?
De redenen om te kiezen voor een bepaalde school zijn divers en kunnen een combinatie van factoren zijn. Parkeerkosten en het niet verkrijgen van een parkeervergunning kunnen daarin ook een rol spelen. Er is geen onderzoek voorhanden over de afweging die leraren op dit punt maken. De gemeente Amsterdam is met de schoolbesturen aldaar in gesprek over mobiliteitsbeleid en het in kaart brengen van het woon-werkverkeer van leraren. Amsterdam voert in het kader van het lerarentekort sinds enkele jaren specifiek beleid voor het beschikbaar stellen van extra parkeervergunningen,
Welk geld gebruiken scholen om hun leraren te compenseren voor de parkeerkosten? Is dit geld dat anders besteed zou worden aan het verbeteren van onderwijskwaliteit of een verlaging van de werkdruk van leraren?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. Zie antwoorden op vraag 2.
Herkent u het beeld van schoolbestuurders dat de problemen rondom parkeren in de toekomst nog groter worden omdat stadsbesturen, zoals in Amsterdam, ervoor kiezen meer auto’s uit het straatbeeld te verwijderen? Hoeveel onderwijsgeld wordt hier de komende jaren naar verwachting aan besteed? Kunt u dit uitsplitsen per grote stad en ook een totaaloverzicht geven?
De meeste grote steden hebben autoluwe ambities. Mijn beeld is dat deze gemeenten in hun auto- en parkeerbeleid rekening houden met knelpunten in de vervoersmodaliteiten voor onderwijspersoneel dat buiten de gemeente woont en in gemeente werkzaam is. De gemeente Amsterdam stelt bijvoorbeeld in het kader van het lerarentekort middelen beschikbaar voor het verstrekken van tijdelijke extra parkeervergunningen voor scholen. Deze maatregel wordt momenteel geëvalueerd. Op basis van de uitkomsten besluit het college van B&W voor de zomer van dit jaar over de wijze van voortzetting van het beschikbaar stellen van extra parkeervergunningen. De gemeenten Den Haag en Rotterdam investeren eveneens in de verruiming van extra parkeervergunningen voor leraren. In wijken waar overdag op werkdagen parkeergelden worden geheven, kan een beroep worden gedaan op één parkeervergunning per twee leraren die werkzaam zijn op een in die wijk gelegen school. De gemeente Utrecht stimuleert andere vormen van mobiliteit in overleg met de schoolbesturen. Dit geldt overigens ook voor de andere drie gemeenten.
Zoals hierover al aangeven zijn er geen gegevens beschikbaar over parkeerkosten en vergoedingen in het primair onderwijs. Het gevraagde totaaloverzicht, alsmede de uitsplitsing per grote stad is daarom niet te geven.
Herinnert u zich de brief «Lerarentekort po en (v)so-scholen in de G4» van 21-01-2020 namens de onderwijswethouders uit Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag, waarin ze vragen om een stedentoelage voor leerkrachten in het primair en speciaal onderwijs en «het bieden van ruimte aan onorthodoxe maatregelen»?2 Ziet u mogelijkheden voor deze wethouders om «onorthodoxe maatregelen» te nemen zoals gratis parkeren voor docenten in hun stad? Bent u van plan om een stedentoelage toe te zeggen, als die gebruikt kan gaan worden om daarmee de stijgende parkeerkosten te betalen?
Ja, die brief is mij bekend. Het parkeerbeleid in zijn algemeenheid en in het bijzonder als instrument voor het werven en behoud van personeel in het onderwijs, is een lokale aangelegenheid. Hierin past mij een terughoudende opstelling. Over de stedentoelage heb ik mijn standpunt gegeven in het plenaire debat in uw Kamer over het lerarenbeleid van 19 februari jl.
Deelt u de mening dat onderwijsgeld besteed zou moeten worden aan onderwijs en niet besteed zou moeten worden aan gemeentebesturen, die belachelijk hoge parkeerkosten vragen aan hardwerkende docenten?
De rijksbekostiging dient door een schoolbestuur besteed te worden aan het doel waarvoor het is bestemd: ten behoeve van de scholen voor het bieden onderwijs (zie bijvoorbeeld artikel 148 van de Wet op het primair onderwijs). Hieronder vallen ook, binnen hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is, vergoedingen in het kader van door het bestuur als werkgever voor haar werknemers vastgestelde beleid inzake kosten voor woon-werkverkeer. Dit kan aanvullend zijn op de verplichtingen die ter zake voortvloeien uit de vigerende cao.
Gevaarlijke honden |
|
William Moorlag (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Marcouch mag bijtgrage Arnhemse hond Tinus niet laten inslapen»?1
Ja.
Welke mogelijkheden zijn er in wet- en regelgeving voor een burgemeester of andere publieke functionaris om de dreiging die er van een gevaarlijke hond uitgaat, ongedaan te maken?
Het krantenartikel dat aanleiding geeft tot deze vragen, gaat over een besluit van de burgemeester van Arnhem. Het gaat om een lopende zaak, waarin de rechter een voorlopig oordeel heeft gegeven en waarin nog verder kan worden geprocedeerd.2
In het algemeen is het voor een burgemeester in de eerste plaats mogelijk om bevelen te geven als de openbare orde in de gemeente op het spel staat of kan komen te staan. Ook als dit gebeurt door een gevaarlijke hond. Die mogelijkheid staat in artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet en past bij de openbare orderol van burgemeesters. Binnen de grenzen van de wet bepaalt een burgemeester zelf hoe hij die bevoegdheid invult. In de tweede plaats kan een gemeenteraad in de algemene plaatselijke verordening (APV) specifieke bevoegdheden geven aan het college van burgemeester en wethouders of aan de burgemeester. In de model-APV van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gaat het dan om aanlijn- en muilkorfgeboden en om andere voorzieningen. Het hangt van de lokale APV af of die bevoegdheden er zijn en hoe zij eruitzien. Ten slotte kan een gemeentebestuur regels handhaven met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom. Met een dergelijke last kan (herhaling van) een overtreding worden voorkomen. Dit staat in de artikelen 5:2 en 5:7 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met bestuursdwang kan een gevaarlijke hond eventueel ook in beslag worden genomen. Bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat de eigenaar een aanlijn- of muilkorfgebod niet (opnieuw) overtreedt.
In sommige gevallen kan sprake zijn van strafbare feiten gepleegd met een gevaarlijke hond. Op grond van onder meer artikel 94 Wetboek van Strafvordering en artikel 36c Wetboek van Strafrecht kunnen dan door politie en Openbaar Ministerie maatregelen genomen worden. Zo kan bijvoorbeeld een hond in beslag genomen worden als het vrije bezit van de hond in het algemeen gevaarlijk is.
Zijn er bevoegdheden op grond waarvan een burgemeester in dit soort situaties een hond definitief van de eigenaar mag afnemen dan wel laten inslapen? Zo ja, welke bevoegdheden zijn dat?
Een gemeentebestuur kan een hond laten inslapen, als het heeft besloten om die hond met bestuursdwang in beslag te nemen en als teruggave (na verloop van tijd), verkoop en gratis overdracht niet mogelijk zijn. Dit is dan op zich geen bestuursrechtelijk besluit, maar een feitelijke beslissing na beslag, die volgt uit de artikelen 5:29, derde lid, en 5:30 Awb. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wijst daar ook op.3 Uit de wetsgeschiedenis van deze bepalingen blijkt onder meer dat dit bij dieren in het uiterste geval gebeurt, met inachtneming van de normale beginselen van zorgvuldigheid, evenredigheid en subsidiariteit.4 Indien wordt overgegaan tot euthanasie, is van belang dat in artikel 1.10 Besluit houders van dieren de gevallen zijn aangewezen waarin (in aanvulling op het doden van dieren voor de bedrijfsmatige productie van dierlijke producten) het doden van een dier niet is verboden. Hierin staat onder meer dat honden mogen worden gedood ter beëindiging of voorkoming van onmiddellijk gevaar voor mens of dier of vanwege niet te corrigeren gevaarlijke gedragskenmerken.
Acht u de bestaande bevoegdheden van een burgemeester om de dreiging van een gevaarlijke hond weg te nemen afdoende? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, welke bevoegdheden zou een burgemeester er dan bij moeten krijgen en hoe gaat u hiervoor zorgen?
Ja, de burgemeester kan immers optreden om de openbare orde te handhaven en dat is zijn wettelijke taak. Bovendien heeft het gemeentebestuur (meestal: het college van burgemeester en wethouders) bevoegdheden op grond van de APV en om regels te handhaven als die (dreigen te) worden overtreden. Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat als een hond meermalen onschuldige omstanders aangevallen of verwond heeft, er dan een wettelijke grond moet komen waarop verboden kan worden dat die eigenaar honden mag houden? Zo ja, wanneer komt er een wettelijk houdverbod voor dergelijke eigenaren? Zo nee, waarom niet?
Een houdverbod is op dit moment al mogelijk als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling. Wanneer het houdverbod in deze vorm wordt overtreden, moet de veroordeelde het voorwaardelijke deel van de straf alsnog ondergaan. In aanvulling hierop wordt in samenwerking met de Minister van Justitie en Veiligheid een wetsvoorstel voorbereid waarmee een houdverbod als zelfstandige maatregel wordt geïntroduceerd. Hierdoor kan een houdverbod niet alleen bij een voorwaardelijke, maar tevens bij een onvoorwaardelijke veroordeling worden opgelegd. Om de effectiviteit van de maatregel te vergroten kan de rechter daarnaast bevelen dat de maatregel direct uitvoerbaar is en wordt overtreding van de maatregel strafbaar gesteld.
Onderzoek: Meisjes in de gevarenzone. ‘Ik verlang naar een veilige plek’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel van de Groene Amsterdammer van 7 februari 2020 «Onderzoek: Meisjes in de gevarenzone. «Ik verlang naar een veilige plek»»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat kwetsbare meisjes steeds vaker worden uitgebuit, misbruikt en mishandeld in ruil voor dure spullen? Hoeveel van deze zaken hebben in de regio Amsterdam de afgelopen drie jaar geleid tot opsporingsonderzoeken en uiteindelijke veroordelingen? Wat is het beeld in andere regio’s?
Kwetsbare meisjes kunnen gevoelig zijn voor de avances van een loverboy. Een loverboy zorgt er bijvoorbeeld eerst voor dat een meisje verliefd op hem wordt. Dat hij hierbij het meisje veel cadeaus en aandacht geeft is een herkenbaar en terugkerend kenmerk. Tegelijk zijn er signalen dat deze werkwijze verandert en loverboys sneller met meer druk meisjes inpalmen. Het creëren van een afhankelijkheidsrelatie door de loverboy, kan leiden tot uitbuiting.
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel schat in dat slechts 2 tot 3 procent van de Nederlandse minderjarige (kwetsbare) slachtoffers in beeld is. Slachtoffers van mensenhandel zien vaak af van het doen van aangifte, om uiteenlopende persoonlijke redenen. Om meer zicht te krijgen op potentiële slachtoffers wordt steeds meer ingezet op digitaal rechercheren en vindt intensief overleg plaats met betrokken zorgpartners. De politie heeft speciale teams mensenhandel met rechercheurs die onderzoek doen naar de beschreven modus operandus, die daders hanteren om kwetsbare meiden uit te buiten.
Het blijkt tenslotte niet mogelijk om specifiek voor deze doelgroep uit de systemen te halen hoeveel zaken er de afgelopen drie jaar hebben geleid tot opsporingsonderzoeken en uiteindelijke veroordelingen, omdat mensenhandeldossiers in de systemen niet nader gespecificeerd kunnen worden op de loverboymethodiek dan wel of er sprake is van kwetsbare meisjes als slachtoffer. Het totaal aantal opsporingsonderzoeken dat gestart is door de Politie tussen 2013 en 2017 in politie-eenheid Amsterdam is 911.
Herkent u het beeld dat familieleden, hulpverleners en politieagenten in complexe gevallen, zoals genoemd in het artikel, amper grip kunnen krijgen op het slachtoffer, dat het niet lukt om deze slachtoffers uit het netwerk te krijgen en dat mensenhandelaren en klanten vaak buiten schot blijven?
Mensenhandel zaken zijn complex. Slachtoffers van mensenhandel zien zichzelf niet altijd als slachtoffer, waardoor zij geen hulp vragen of slachtoffers durven geen hulp te vragen. Alertheid en pro activiteit van hulpverlening is hierbij van belang, maar ook integrale samenwerking tussen de verschillende betrokken instanties is essentieel, maar nog niet overal vanzelfsprekend. Om die reden wordt onder andere in het kader van het Programma Samen tegen mensenhandel ingezet op verbeteren van samenwerking tussen bijvoorbeeld politie en zorginstellingen. Hiertoe is de Proeftuin Jeugdzorginstellingen van start gegaan die als doel heeft om o.a. deze samenwerking te verbeteren. Hierbij wordt verkend hoe een betere uitwisseling van informatie en tot een verbeterde samenwerking kan komen binnen de bestaande kaders.
Klopt het dat de zedenpolitie alleen in actie komt als de meisjes dat zelf willen? Bent u bereid het onderzoek te faciliteren dat de mensenhandelofficieren willen doen naar andere doorpakmogelijkheden?
Nee, dat klopt niet. Zedendelicten kunnen ambtshalve worden opgespoord en vervolgd. Het doen van een aangifte is voor de zedenpolitie niet noodzakelijk om een opsporingsonderzoek te starten.
In de politie-eenheden wordt nu al geïnvesteerd in de samenwerking tussen de teams AVIM, die mensenhandel zaken oppakken, en de zeden teams. Zo ook in de eenheid Amsterdam. De teams AVIM en Zeden trekken samen op in situaties waarin niet direct duidelijk is of sprake is van zedendelict of seksuele uitbuiting.
Hoe staat het met de uitvoering van het pakket van maatregelen om klanten die seks kopen van minderjarigen te ontmoedigen (motie-Kuik c.s., Kamerstuk 28 638, nr. 166)? Wordt een effectievere strafrechtelijke vervolging van klanten onderdeel van dat pakket van maatregelen?
Mijn ministerie is momenteel nog in gesprek met relevante partijen om te komen tot het in de motie gevraagde pakket aan maatregelen. Ik streef ernaar u voor de zomer hier nader over te informeren.
Vooruitlopend hierop kan ik melden dat ik het WODC gevraagd heb om binnen een onderzoek naar strafoplegging bij seks met minderjarigen expliciet aandacht te besteden aan de rol van klanten. Dit onderzoek zal naar verwachting nog dit jaar van start gaan. De afronding van het onderzoek zal 2021 zijn. Daarnaast werkt het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) aan een onderzoek rondom dezelfde thematiek. De verwachting is dat afronding hiervan ook uiterlijk 2021 is. Beide onderzoeken kunnen weer nieuwe aanknopingspunten bieden voor beleidsontwikkeling op dit vlak.
Zijn eerstelijns hulpverleners, zoals genoemd in het artikel, naar uw mening voldoende toegerust om deze kwetsbare meisjes te helpen? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat soms tot wel zeven hulpverleners betrokken zijn bij dergelijke slachtoffers? Zo nee, waarom niet?
Bij deze kwetsbare meisjes speelt vaak complexe problematiek en is specialistische zorg nodig. Deze kan niet in alle gevallen geboden worden door eerstelijns hulpverleners.
Het is belangrijk dat deze meisjes snel geholpen worden door de juiste hulpverlener om daarmee onnodige doorplaatsingen te voorkomen. Echter is bij seksuele uitbuiting vaak meer tijd nodig om te bepalen wat er aan de hand is, of er sprake is van een achterliggend trauma en wat vervolgens de passende hulpverlening is.
Om te zorgen dat er voldoende expertise is binnen de jeugdhulp over deze complexe problematiek, heeft de commissie Azough hulpmiddelen opgesteld voor de hulpverlening aan slachtoffers van loverboys. Deze hulpmiddelen bieden praktisch advies voor een betere signalering en registratie van (vermoedelijke) slachtoffers, en goede opvang en behandeling. In hoeverre deze hulpmiddelen door professionals worden toegepast is niet bekend.
Bent u van mening dat adequaat gebruik wordt gemaakt door gemeenten van landelijke specialistische zorgvoorzieningen voor deze complexe doelgroep? Hoeveel van dergelijke slachtoffers zijn er in het afgelopen jaar adequaat doorverwezen naar dergelijke specialistische zorgvoorzieningen?
Voor slachtoffers van seksuele uitbuiting kunnen gemeenten specialistische hulp inkopen bij drie instellingen via een landelijk raamcontract bij de VNG. Gemeenten weten deze landelijke voorziening te vinden en maken hier gebruik van. Er zijn geen cijfers bekend over het aantal slachtoffers dat naar deze zorgvoorzieningen is doorverwezen. Daarnaast verwijzen gemeenten deze doelgroep ook door naar lokale of regionale jeugdhulpinstellingen die specifiek aanbod hebben voor minderjarige slachtoffers van loverboys. Deze specialistische hulp zouden gemeenten goed samen, regionaal kunnen organiseren. Zoals in «Perspectief voor je jeugd»2 als belangrijke opgave voor de organisatie van specialistische jeugdhulp is beschreven.
Deelt u de mening dat de genoemde problematiek de mogelijkheden van gemeenten overstijgen? Heeft u deze gemeenten in beeld, zodat er bijvoorbeeld gewerkt kan worden aan innovatieve oplossingen en het delen van best practices? Op welke wijze kunnen gemeenten een beroep doen op hulp, expertise en de opsporingsdiensten om deze toenemende problematiek het hoofd te bieden?
Ja, ik deel de mening dat de genoemde problematiek de mogelijkheden van de gemeenten overstijgt, maar het is ook niet de bedoeling dat gemeenten deze problematiek alleen oplossen. Voor dergelijke complexe problematiek is een gedegen integrale aanpak nodig. Sommige gemeenten zijn al langer aan de slag met de gemeentelijke aanpak van mensenhandel dan andere en er zijn vanzelfsprekend verschillen tussen gemeenten, afhankelijk van de lokale situatie. De projectleiders die met subsidie van het Rijk zijn aangesteld bij de VNG en CoMensha ondersteunen zowel gemeenten die net beginnen met het opzetten van hun beleid, als gemeenten die al langer aan de slag zijn. Ook is het van belang de gemeenten te faciliteren bij het uitwisselen van ervaringen en best practices. De VNG heeft daarom een afgesloten online forum opgezet, waar gemeenten aan elkaar vragen kunnen stellen en best practices kunnen delen. Daarnaast organiseert de VNG samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid dit najaar een bestuurlijk overleg met de burgemeesters die in hun regio mensenhandel in de portefeuille hebben. Daar zal worden besproken hoe de portefeuillehouders structureel met elkaar in contact kunnen blijven om in iedere regio de gemeentelijke aanpak van mensenhandel vorm te geven. Ten slotte zal de VNG na de zomer handvatten opleveren die voor gemeenten een kompas kunnen zijn voor het opzetten en verder ontwikkelen van hun mensenhandelbeleid.
Voor de samenwerking tussen zorg en politie en justitie is een handreiking ontwikkeld. Daarnaast stelde het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) een checklist op voor gemeenten, waarmee zij kunnen nagaan of hun beleid voor de aanpak van loverboyproblematiek op orde is.
Op welke manier kijkt u hoe voorlichting op een specifieke groep toegespitst kan worden?
Zeer recent is vanuit het programma Samen tegen Mensenhandel een Platform Communicatie gestart met daarin vertegenwoordiging vanuit verschillende ministeries, opsporingsdiensten, gemeenten en NGO’s. Een deel van de deelnemende organisaties richten zich daarbij op specifieke vormen van mensenhandel en/of specifieke doelgroepen van slachtoffers van mensenhandel. Het doel van het platform is om elkaar te informeren over lopende en startende bewustwordingsactiviteiten en om te bezien hoe voorlichtingsactiviteiten beter op elkaar aangesloten kunnen worden.
Daarnaast is door CoMensha, in het kader van het programma Samen tegen mensenhandel de Mensenhandel Academy ontwikkeld. Dit betreft een overzicht van het gehele opleidingsaanbod op het gebied van signalering van mensenhandel. Op deze manier kunnen verschillende professionals eenvoudiger het voor hen relevante opleidingsmateriaal vinden. Tevens zullen hier gratis e-learning modules beschikbaar komen, die bijvoorbeeld kunnen worden gebruikt als lesmateriaal in diverse onderwijsmodules. Daarmee voorkomen we ook dat er onnodig nieuwe opleidingen worden ontwikkeld.
Gaat u actie ondernemen ten aanzien van hotels die nauwelijks handelen wanneer zij vermoedens hebben van seksuele uitbuiting van minderjarige meisjes? Welke verantwoordelijkheid vindt u dat hotels hebben?
Er zijn de afgelopen jaren reeds diverse initiatieven geweest om uitbuiting in de hotelsector tegen te gaan. Daarbij lag de focus op illegale prostitutie en seksuele uitbuiting. CoMensha heeft in juni 2018 samen met FairWork het initiatief genomen om opnieuw met de hotelsector aan de slag te gaan, waarbij deze keer de krachten worden gebundeld vanuit verschillende disciplines. Samenwerking tussen publieke en private partijen is hierbij essentieel. Hiertoe is een werkgroep opgericht bestaande uit de Inspectie SZW, Defence for Children-ECPAT, het Functioneel Parket, FairWork en CoMensha. Alle deelnemers aan deze werkgroep verzamelen eigen informatie en signalen over uitbuiting in de hotelsector en hebben daarbij ook het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM)gevraagd om hen inzicht te geven in de aard en omvang van geregistreerde signalen van uitbuiting (zowel seksuele- als arbeidsuitbuiting) in de hotelbranche.
Deze informatiepositie moet leiden tot een stappenplan voor het voorkomen van alle vormen van mensenhandel in de gehele hotelketen (ook bijvoorbeeld leveranciers) die gericht is aan hoteldirecties en leidinggevenden. In dit kader hebben gesprekken plaatsgevonden met de directie van Koninklijke Horeca Nederland, om haar bondgenoot te maken van het project.
Het artikel 3:305a BW |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de precieze inhoud van de argumenten van de Hoge Raad in de klimaatzaak Urgenda?1
Ja.
Bent u bekend met de inhoud, de strekking en het doel van artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)?
Ja.
Hoe duidt u «gelijksoortige belangen van andere personen» (artikel 3:305a lid 1 BW)?
Op grond van de wetsgeschiedenis (Kamerstuk 22 486, nr. 3, p. 27–28) kan deze zinsnede in artikel 3:305a lid 1 BW als volgt worden geduid. Het vereiste van gelijksoortigheid betekent dat de belangen tot bescherming waarvan de vordering strekt zich voor «bundeling» moeten lenen, dus dat zij niet te divers, te veelsoortig mogen zijn. Het collectief actierecht is niet bedoeld voor zuiver individuele belangenbehartiging. Dit blijkt zowel uit de zinsnede «belangen van andere personen» als uit het vereiste dat deze belangen «gelijksoortig» moeten zijn. Steeds is de meervoudsvorm gebezigd. Met een collectieve actie moet worden opgekomen voor groepsbelangen dan wel algemene belangen. Een toegewezen vordering dient derhalve gevolgen te hebben voor meerdere personen, bekende of onbekende.
Bent u zich bewust van het feit dat het goed mogelijk is dat een significant gedeelte van de samenleving zich niet gerepresenteerd voelt door bepaalde collectieven?
Een representatieve belangenorganisatie komt in het systeem van groepsacties op voor een bepaalde groep personen. De opvattingen of belangen van deze groep kunnen uiteraard verschillen van die van andere leden van de samenleving. Reeds in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat destijds aan artikel 3:305a BW ten grondslag lag, is erop gewezen dat met een collectieve actie kan worden opgekomen voor belangen die mensen rechtstreeks raken, of die mensen zich vanuit een bepaalde overtuiging hebben aangetrokken. Daarbij is opgemerkt dat het bij de meer ideëel getinte belangen niet ter zake doet dat niet ieder lid van de samenleving evenveel waarde aan deze belangen hecht en dat het zelfs mogelijk is dat de belangen waarvoor men met de procedure wenst op te komen, in botsing komen met de ideeën en opvattingen van andere groeperingen in de samenleving (Kamerstuk 22 486, nr. 3, p. 22). Overigens wijs ik erop dat via de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (wet van 20 maart 2019; Stb. 2019, 130), waarvan ik het wetsvoorstel op 23 januari 2019 in uw Kamer mocht verdedigen en dat op 29 januari door uw Kamer met algemene stemmen is aangenomen, per 1 januari 2020 de ontvankelijkheidseisen voor belangenorganisaties in artikel 3:305a BW zijn aangescherpt, onder andere op het punt van representativiteit. In lid 2 van artikel 3:305a is namelijk als vereiste opgenomen dat de stichting of vereniging die een collectieve actie instelt «voldoende representatief is gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vordering». Deze eis voorkomt dat een stichting of vereniging een rechtsvordering kan instellen zonder de vereiste ondersteuning van een achterban. Niet iedere willekeurige organisatie kan zich opwerpen als verdediger van de belangen van gedupeerden. Op voorhand moet duidelijk zijn dat zij kwantitatief gezien voor een voldoende groot deel van de groep getroffen gedupeerden opkomt (aldus de memorie van toelichting; Kamerstuk 34 608, nr. 3, p. 19).
Bent u het eens dat – zeker sinds de zaak Urgenda – het gebrek aan een zelfstandig vereiste van representativiteit in artikel 3:305a BW kan leiden tot discussie over de vraag of er sprake is van democratische legitimatie? Indien nee, waarom niet?
Deze vraag berust op de veronderstelling dat in artikel 3:305a BW een zelfstandig vereiste van representativiteit ontbreekt. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4 is deze veronderstelling – in elk geval na de wetswijziging van 1 januari 2020 – onjuist.
Bent u het meer algemeen eens dat wanneer een niet-gekozen rechter uitspraak doet omtrent een belang dat niet representatief is voor de gehele bevolking, maar wel wordt beschouwd als zijnde in het belang van de gehele bevolking, dit een anti-democratisch effect kan sorteren? Indien nee, waarom niet?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Een rechter die gelet op het belang van rechterlijke onafhankelijkheid, voor het leven wordt benoemd (art. 117, eerste lid, Grondwet), heeft tot taak recht te spreken en daarbij de rechtsregels toe te passen en te interpreteren die in nationale wetten en verdragen zijn neergelegd. Daarbij past niet een beoordeling of een uitspraak al dan niet «in het belang is» van (een representatief deel van) de bevolking, nog daargelaten dat het de rechter aan instrumentarium zou ontbreken om zo’n toetsing te kunnen verrichten. Met een dergelijke beoordeling zou de rechter een domein betreden dat aan de politiek is voorbehouden en in het bijzonder aan de wetgever, die tot taak heeft de rechtsregels vast te stellen die de rechter moet toepassen.
Bent u het eens dat lid 5 van artikel 3:305a BW gelet op de zinsnede «tenzij de aard van de uitspraak meebrengt dat de werking niet slechts ten opzichte van deze persoon kan worden uitgesloten» in het licht van een zaak als Urgenda als lege huls kan worden beschouwd? Indien nee, waarom niet?
Deze zinsnede staat sedert de in het antwoord op vraag 4 genoemde wetswijziging niet meer in de wet, hetgeen een inhoudelijke beantwoording van deze vraag overbodig maakt.
Bent u bereid het representativiteitsvereiste toe te voegen aan artikel 3:305a BW nu dit voorstel door de Afdeling advisering van de Raad van State is afgewezen2 zeker nu dit artikel voor steeds minder concrete gevallen wordt ingezet – het opnemen van een zelfstandig representativiteitsvereiste in artikel 3:305a BW te heroverwegen, ook al heeft dit voorstel het eerder niet gehaald? Indien nee, waarom niet?
Het representativiteitsvereiste staat sedert 1 januari 2020 in artikel 3:305a BW (zie het antwoord op vraag 4).
Bent u het eens dat artikel 3:305a BW – in ieder geval in de huidige vorm – voor bepaalde collectieven aanleiding kan geven tot misbruik van ons rechtsstelsel, door een bepaalde visie rechterlijk af te dwingen met de argumentatie dat «het algemeen belang» wordt behartigd? Indien nee, waarom niet?
Nee. Het collectief actierecht zoals dat is verankerd in artikel 3:305a BW acht ik een nuttig en zinvol element van ons rechtssysteem. De doelstellingen die zijn terug te vinden in de memorie van toelichting van destijds (Kamerstuk 22 486, nr. 3) staan nog steeds overeind.
Hoe beschouwt u de zaak Urgenda in het licht van de Trias Politica? Bent u van mening dat de scheiding der machten overeind is gebleven met de zaak Urgenda? Indien ja, waarom? Indien nee, waarom niet?
De Urgendazaak beschouwend in het licht van de trias politica beantwoord ik de tweede vraag bevestigend. De rechter heeft mede tot taak verdragen toe te passen en uit te leggen. Dat is ook in de Urgendazaak gebeurd. Zoals vermeld in de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 31 januari 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 445) zal de Kamer nog nader worden geïnformeerd over de mogelijke bredere betekenis van het arrest van de Hoge Raad.
Het bericht 'Neergestoken taxichauffeur knokt voor gerechtigheid' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
ent u bekend met het bericht «Neergestoken taxichauffeur knokt voor gerechtigheid»?1
Ja.
Wie heeft er in casu besloten dat de verdachte vrijgelaten mag worden? Hoe kan het dat de psychische stoornis van de verdachte niet gesignaleerd is als hij vervolgens volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard?
Laat ik voorop stellen dat het hier om een vreselijke gebeurtenis gaat. In casu was de verdachte aangehouden voor een strafbaar feit. De officier van justitie heeft besloten om de verdachte te laten beoordelen door de Opvang Verwarde Personen (OVP). In de OVP, op het hoofdbureau van de politie van de eenheid Den Haag, vangt een zorgteam en GGZ Reclassering, zowel verdachte als niet-verdachte, verwarde personen op die in aanraking zijn gekomen met de politie. De OVP is een gezamenlijk initiatief van de gemeente Den Haag, de politie, het OM en Parnassia. De beoordeling door de OVP heeft tot doel om de betrokkene en zijn of haar omgeving te beschermen en te zorgen dat de juiste zorg wordt geboden. Deze beoordeling blijft altijd een afweging op basis van de op dat moment beschikbare informatie. De OVP zag in deze casus onvoldoende aanknopingspunten voor een inbewaringstelling. De officier van justitie had op dat moment geen grond meer om de verdachte langer vast te houden en heeft de politie opdracht gegeven verdachte in vrijheid te stellen.
Welke informatie heeft de politie aan de taxichauffeur meegegeven over de verdachte die vervoerd werd? Waarom is er niet medegedeeld dat de verdachte zich agressief kon gedragen, als hij door twee politieagenten naar de taxi werd begeleid? Bestaat er een protocol dat de politie hanteert bij het in vrijheid stellen van personen met (eerder) verward gedrag?
De politie kan in het kader van de privacywetgeving geen mededelingen over de te vervoeren persoon doen aan een taxichauffeur. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, beoordeelt de OVP of er sprake is van een psychische stoornis bij een – in dit geval – verdachte met als doel om de verdachte en zijn of haar omgeving te beschermen. Indien een stoornis wordt vastgesteld, dan wordt een verdachte niet in vrijheid gesteld om zo onveilige situaties te voorkomen. Van geval tot geval maakt het OVP een dergelijke beoordeling.
In casu kan niet worden aangegeven wat tot de escalatie van het gedrag van de verdachte heeft geleid en of de OVP of de betrokken instituties dit hadden kunnen voorkomen. Desalniettemin is de taxichauffeur slachtoffer geworden en dat vind ik verschrikkelijk.
Begrijpt u dat taxichauffeurs, na dit nieuws, zich wel twee keer zullen bedenken voordat ze ritjes aannemen voor de politie?
Zie antwoord vraag 3.
Wie is er verantwoordelijk bij het niet signaleren van een psychische stoornis van een verdachte en die verdachte, op het moment dat hij vrijkomt, min of meer direct een zwaar misdrijf begaat en volledig ontoerekeningsvatbaar blijkt te zijn?
Het is van belang dat er na een melding over een persoon met verward/ overspannen gedrag een goede beoordeling/ triage plaatsvindt door een zorgverlener van een crisisdienst. Deze kan vaststellen of er sprake is van een psychische stoornis en maakt een inschatting van gevaar. Vervolgens wordt besloten wat er met de persoon in kwestie moet gebeuren. Dat is in casu gebeurd door de OVP. De OVP zag onvoldoende aanknopingspunten voor een inbewaringstelling. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Heeft de taxichauffeur uit het krantenartikel financiële steun gekregen uit het schadefonds geweldsmisdrijven? Zo nee, waarom niet? Heeft de taxichauffeur enig andere financiele compensatie gekregen? Zo nee, waarom niet? Is er überhaupt vanuit enige betrokken overheids- of publieke instantie interesse getoond voor het welzijn van deze taxichauffeur?
Ik kan niet op een individuele zaak ingaan. Ook lopen de civiele procedures nog. Wel kan ik aangeven dat verschillende betrokken instanties contact hebben (gehad) met de taxichauffeur.
Slachtoffers van geweldsmisdrijven die hierdoor ernstige lichamelijke en/of psychische problemen (letsel) hebben of hebben gehad, kunnen een aanvraag indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Als een verdachte van een strafbaar feit strafrechtelijk vervolgd wordt, dan kan een slachtoffer zich voegen in de strafzaak met een schadeclaim. Gedeeltelijke of volledige ontoerekeningsvatbaarheid staat niet aan het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel in de weg.
De zorgwekkende situatie bij een belangrijke IT-dienstverlener van de Nederlandse overheid |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Sanderink (Centric): «Miljoenenwinst is -verlies»»?1
Ja.
Vindt u dit een zeer zorgwekkend bericht, aangezien de (financiële) positie van een belangrijke IT-leverancier van de Nederlandse overheid nu ernstig in gevaar lijkt te zijn?
Ik zie, gelet op berichtgeving die volgde na uw vragen, de huidige situatie niet als zorgwekkend.
Nadat uw vragen gesteld werden, is het bericht «Sanderink (Centric): «Miljoenenwinst is -verlies»»?» (d.d. 6 februari 2020) door Centric in een verklaring hersteld. Het bedrijf stelt: «Onlangs is in de media ten onrechte het beeld ontstaan dat Centric verlies zou hebben geleden in 2018.» Dit bericht wordt door het door u geciteerde medium (Computable) onderschreven op 11 februari in het artikel «Centric: «Wél winst gemaakt in 2018»» en op 21 februari in het artikel «Centric herziet herziening jaarcijfers 2018».2
Eerder werden door de leden Omtzigt, Ronnes en Amhaouch (allen CDA) aan de Ministers van Financiën en van Economische Zaken en Klimaat ook vragen over deze kwestie gesteld (ingezonden 7 januari 2020). Deze vragen waren uitgebreider en zijn momenteel nog niet beantwoord. Ik ben in contact getreden met mijn collega’s. Deze vragen zullen op korte termijn worden beantwoord. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1678)
Heeft u een beeld van de impact voor de Nederlandse overheid (op centraal en decentraal niveau) bij een mogelijk faillissement van Centric?
De hoeveelheid opdrachten die Centric binnen de rijksoverheid uitvoert is beperkt. Centric is het meest actief in de gemeentelijke sector. De verantwoordelijkheid voor de impact van een mogelijk faillissement van een leverancier aan een gemeente ligt bij de specifieke gemeente die zaken doet met deze leverancier. Ik heb voor het beantwoorden van deze vragen contact gehad met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). Vanuit de VNG zijn er op dit moment geen zorgen.
Bent u, mede vanuit uw ketenverantwoordelijkheid, bereid om te inventariseren welke (nood)maatregelen aan de kant van de overheid getroffen dienen te worden indien Centric failliet gaat en wilt u de Kamer hierover informeren?
Gelet op het antwoord op vraag 2, acht ik het op dit moment niet opportuun om (nood)maatregelen te inventariseren.
Zwangerschapsdiscriminatie bij studenten |
|
Frank Futselaar (SP), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de publicatie: «Discriminatie-aanklacht studente tegen HBO: Ze vonden mijn zwangerschap mijn probleem»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Erkent u dat een zwangerschap logischerwijs kan leiden tot studievertraging?
Ja, dat erken ik.
Deelt u de mening dat zwangere studenten het recht zouden moeten hebben om met zwangerschapsverlof te gaan, alsook aanspraak moeten kunnen maken op een individueel examenprogramma om eventuele studievertraging zo veel mogelijk te beperken?
Tijdens het debat over de Wet versterken positie mbo-studenten op 3 maart jl., gaf ik aan dat anders dan het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger onderwijs geen wettelijke aanwezigheidsplicht kent. Hogescholen en universiteiten hebben (mede daarom) voldoende ruimte voor maatwerk. Zoals het maken van afspraken over een aangepast studie- en/of examenprogramma en voor tegemoetkomingen in het kader van het Profileringsfonds om zo eventuele studievertraging zoveel mogelijk te beperken. Naar aanleiding van dit debat is ook een motie aangenomen die de regering verzoekt in kaart te brengen wat ervoor nodig is om zwangerschapsverlof in het hoger onderwijs mogelijk te maken. Ik ga hier over in gesprek met de VH en de VSNU en deskundigen en zal u hier na de zomer over informeren.
Hoe legt u uit dat studenten in het middelbaar beroepsonderwijs dit recht inmiddels wel hebben, maar studenten in het hoger onderwijs niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de rechten voor zwangere studenten in het middelbaar beroepsonderwijs ook te borgen voor zwangere studenten in het hoger onderwijs? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op hoe verschillende onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs momenteel omgaan met de positie van zwangere studenten?
De Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn waarin de VH en de VSNU, de universiteit voor Humanistiek, studentenbonden, het Expertisecentrum Inclusief hoger onderwijs (ECIO) en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap samenwerken, besteedt ook aandacht aan de positie van zwangere studenten en aan de vraag hoe instellingen voor hoger onderwijs voor deze groep het gewenste maatwerk kunnen leveren. De werkgroep had in mei een conferentie gepland voor het delen van good practices binnen instelling met betrekking tot studentenwelzijn, waaronder maatwerk voor zwangere studenten. In verband met de Coronacrisis zal deze conferentie op een ander moment worden georganiseerd.
Bent u bekend met het aantal meldingen, uitgesplitst naar mbo- en hbo-studenten, bij Stichting Steunpunt Studerende Moeders? Zo ja, bent u bereid deze met de Kamer delen?2
De Stichting Steunpunt Studerende Moeders (SSSM) heeft het volgende «indicatieve» overzicht van het aantal meldingen over de periode van augustus 2019 t/m februari 2020 (7 maanden) met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gedeeld:
Middelbaar beroepsonderwijs: 9 meldingen
Hoger onderwijs: 11 meldingen
Er komen jaarlijks ongeveer 36 klachten (in totaal) binnen. Daarnaast zijn er ongeveer 25 meldingen per jaar van jonge moeders in het middelbaar beroepsonderwijs over discriminatie op grond van geslacht.
Rijkssteun bij overname van Vestia-woningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van de provincie Zuid-Holland over het kwijtschelden van de overdrachtsbelasting voor behoud van sociale huurwoningen van Vestia?1
Ja
Wat vindt u ervan dat bij het uitblijven van een oplossing veel betaalbare woningen verloren dreigen te gaan? Deelt u de mening dat de huurwoningen van Vestia zoveel mogelijk betaalbaar moeten blijven en dus niet moeten worden verkocht aan beleggers die hoge huren vragen?
Vestia staat voor een grote opdracht waarin het langjarig werkt aan financieel herstel, terwijl ze haar volkshuisvestelijke taken uitvoert. Dit kan spanning opleveren met de volkshuisvestelijke wensen in de gemeenten waarin Vestia actief is. Zo zorgt ook de terugtrekkende beweging van Vestia in een aantal gemeenten conform haar verbeterplan voor uitdagingen. Voor dit complexe vraagstuk heb ik Hamit Karakus gevraagd als bestuurlijk regisseur om oplossingen aan te dragen voor de ontstane volkshuisvestelijke situatie. Ik ben Hamit Karakus zeer erkentelijk voor zijn rapport waarin hij aanbeveelt om de woningen van Vestia in deze gemeenten over te dragen aan andere lokale corporaties en heb hem dit najaar verzocht de verkoop van Vestiawoningen in deze gemeenten aan andere corporaties nader te onderzoeken. Naar verwachting zal Hamit Karakus hier voor de zomer 2020 over rapporteren. Verkopen van deze woningen aan andere partijen dan woningcorporaties zijn daarmee voorlopig niet aan de orde. In dit kader geldt verder dat Vestia bij de uitvoering van haar verbeterplan ook rekening moet houden met de volkshuisvestelijke consequenties van haar beleid. Verkoop van woningen aan andere partijen dan aan woningcorporaties is niet opgenomen in het herijkt verbeterplan van Vestia. Mocht Vestia dit willen, zal ze dit eerst aan de monitoringscommissie bestaande uit saneerder, Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) borger en Autoriteit woningcorporaties (Aw) moeten voorleggen, die dit voorstel mede in het licht van de volkshuisvestelijke consequenties zullen beoordelen. Ik heb voldoende vertrouwen in dit proces.
Deelt u de analyse van provincies en woningcorporaties dat de overdrachtsbelasting een belemmering vormt om woningen van Vestia over te nemen, zeker daar de overname zonder de belasting al onrendabel zou zijn?
Ik zie dat de overdracht van Vestia-bezit complex is en inzet van zowel corporaties alsook van gemeenten, provincies en het Rijk vraagt. Voor de overdrachtsbelasting geldt dat in het verleden een vrijstelling van overdrachtsbelasting van toepassing was bij verkrijgingen door woningcorporaties. Deze is echter met ingang van 1 januari 2003 komen te vervallen, omdat woningcorporaties door die vrijstelling een concurrentievoordeel hadden ten opzichte van andere partijen. Het doorbreken van het bestaande level playing field door het opnieuw introduceren van een vrijstelling specifiek voor woningcorporaties of voor één specifieke woningcorporatie kan daarom niet aan de orde zijn. Ook alternatieve mogelijkheden voor vrijstellingen van overdrachtsbelasting of uitbreiding van bestaande vrijstellingen ten behoeve van woningcorporaties zijn eerder onderzocht. De uitkomsten daarvan zijn in de brief van 30 maart 2017 door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën uitgebreid toegelicht. Het onderzoek geeft geen aanleiding om invoering van een vrijstelling voor woningcorporaties of een uitbreiding van een bestaande vrijstelling ten behoeve van woningcorporaties te heroverwegen.
Zoals Hamit Karakus in zijn rapport aanbeveelt is de overdracht van taken van Vestia aan lokale corporaties wenselijk vanuit volkshuisvestelijk perspectief. Bij een overdracht van woningen door Vestia aan een andere woningcorporatie kan alleen worden afgezien van heffing van overdrachtsbelasting indien op de verkrijging een thans bestaande wettelijke vrijstelling van toepassing is. Er bestaat geen specifieke vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging van woningen door woningcorporaties. Woningcorporaties die over een ANBI-status beschikken (vrijwel alle woningcorporaties beschikken over een ANBI-status), kunnen onder voorwaarden mogelijk wel gebruik maken van de vrijstelling van overdrachtsbelasting in het kader van een taakoverdracht tussen twee of meer ANBI’s. Voor toepassing van die vrijstelling geldt een aantal voorwaarden. Er moet sprake zijn van overdracht van alle activa en passiva die betrekking hebben op de overgedragen taak en voortzetting van de daarbij behorende werkzaamheden (volkshuisvestelijke taken). Voor toepassing van de vrijstelling geldt voorts de voorwaarde dat geen koopsom wordt bedongen of indien op grond van publiekrechtelijke regelgeving toch een koopsom wordt bedongen, mag deze niet meer bedragen dan de boekwaarde van de overgedragen bestanddelen. Onder boekwaarde wordt voor de toepassing van deze regelgeving verstaan: de historische kostprijs minus de afschrijvingen. Of in een specifiek geval wordt voldaan aan alle voor toepassing van de vrijstelling geldende voorwaarden zal aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval beoordeeld moeten worden door de inspecteur van de Belastingdienst. Wij streven ernaar om met betrokken partijen voor de zomer duidelijkheid te krijgen of en op welke wijze een dergelijke taakoverdracht tussen ANBI’s binnen de vrijstelling kan vallen. Ingeval binnen de bestaande vrijstellingen geen ruimte bestaat voor een vrijstelling van overdrachtsbelasting, dan zal ik beleidsalternatieven buiten de sfeer van de overdrachtsbelasting onderzoeken en rond de zomer aan uw Kamer over de uitkomst informeren.
Zie u, net als corporaties en de provincie, de overdrachtsbelasting in dit geval als «straf op goed gedrag», omdat het voor de Volkshuisvesting noodzakelijk is dat woningcorporaties de woningen van Vestia overnemen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de consequenties, voor Vestia en voor de huurders in deze gemeenten, als Vestia er niet in slaagt de woningen te verkopen aan andere corporaties?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om geen overdrachtsbelasting te heffen wanneer Vestia woningen verkoopt aan woningcorporaties, of Vestia voor deze kosten anderszins te compenseren?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat een man in hongerstaking gaat |
|
Maarten Hijink (SP), Sandra Beckerman (SP) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht van Dagblad van het Noorden over Dhani Hoekstra die donderdag 6 februari in hongerstaking gaat?1 Wat is hierop uw reactie?
Ik ken het bericht en betreur dat deze gedupeerde zich genoodzaakt ziet om tot deze ingrijpende actie over te gaan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Dhani Hoekstra met zijn gezin een plek krijgt waar ze weer aan een toekomst kunnen gaan werken zonder restschuld?
Deze casus is bekend bij de verantwoordelijke instanties die in overleg met de bewoner werken aan een oplossing. Voor het overige doe ik geen uitlatingen over deze individuele zaak.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat deze man in hongerstaking gaat? Of om zo snel mogelijk een einde aan de hongerstaking te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u treffen voor mensen die ook in psychische nood, als gevolg van de gaswinningsproblematiek, verkeren? Op welke termijn?
De gaswinning en de gevolgen hiervan hebben negatieve effecten op de gezondheid van Groningers. Onder meer Gronings Perspectief heeft deze effecten in kaart gebracht. Het kabinet erkent deze problematiek en pakt dit bij de kern aan. Vanaf medio 2022 kan de gaswinning in Groningen in een gemiddeld jaar nihil zijn. Hiermee neemt het kabinet de oorzaak van de bevingen weg. Zo kunnen de aardbevingen en de hieraan gerelateerde klachten op termijn afnemen. Tegelijkertijd zijn bewoners gebaat bij duidelijkheid over de versterking en een soepele en snelle schadeafwikkeling. Daar zet het kabinet zich maximaal voor in. Naast deze maatregelen zijn aanvullende maatregelen genomen. Regio en Rijk hebben in overleg met GGD Groningen besloten extra te investeren in preventieve zorg (Kamerstuk 33 529, nr. 702). Aardbevingsgemeenten krijgen middelen om extra capaciteit in te zetten voor de sociale en emotionele ondersteuning van inwoners. Hiervoor is gezamenlijk 5.4 miljoen euro vrijgemaakt. Momenteel vindt overleg plaats tussen de gemeenten en GGD Groningen hoe deze middelen het beste kunnen worden ingezet. Ik volg dit proces. Eerder is bij het NPG-bestuur nadrukkelijk onder de aandacht gebracht de middelen uit het NPG verder te betrekken bij het verbeteren van de gezondheidssituatie in het aardbevingsgebied.
Voorts zijn er in het aardbevingsgebied sinds 2019 naast de reguliere zorg, geestelijk verzorgers beschikbaar om mensen thuis op te zoeken. Geestelijk verzorgers luisteren naar de verhalen van mensen en zijn geschoold om hen te begeleiden en ondersteunen bij gevoelens van onmacht, stress en levensvragen.
Al eerder zijn middelen ter beschikking gesteld. Zo is er vanuit het NPG reeds geïnvesteerd in aardbevingscoaches en heeft EZK eerder € 300.000 in geestelijke verzorging geïnvesteerd waar onder andere «de proatbus» mee gefinancierd is. Deze financiering sluit veelal aan bij bestaande initiatieven waardoor moeilijk te zeggen is hoeveel mensen hier precies mee geholpen zijn. Onlangs heeft het Ministerie van VWS ook toegezegd de inzet van geestelijk verzorgers in het aardbevingsgebied te ondersteunen door € 250.000 voor de komende 3 jaar ter beschikking te stellen aan GVA Groningen (Kamerstuk 33 529, nr. 721).
Hoe staat het met het organiseren van de sociale en emotionele ondersteuning die u noemde in uw antwoord op schriftelijke Kamervragen over het rapport van Gronings Perspectief?2 Hoeveel mensen maken inmiddels gebruik van die ondersteuning?
Zie antwoord vraag 4.
De bedreiging van de publieke taak van woningbouwcorporaties |
|
Bart Snels (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de «Staat van de corporatiesector 2019» en het opiniestuk hierover van emeritus hoogleraar woningmarkt Johan Conijn waarin hij betoogt dat de daling van de nettokasstroom de publieke taak van woningbouwcorporaties bedreigt?1
Ja.
Klopt het dat het merendeel van de «winst» van woningbouwcorporaties het gevolg is van de waardestijging van woningen die in feite niet gerealiseerd wordt en daarom ook niet beschikbaar is om nieuwe activiteiten te ondernemen? Kunt u dit cijfermatig en per woningmarktregio nader toelichten?
Ja, dat klopt. Dat heb ik ook aangegeven in mijn brief van 31 januari. In 2018 bedroeg de winst in de corporatiesector € 33,12 miljard, waarvan € 30,17 miljard vanwege (niet-gerealiseerde) waardeveranderingen vastgoed en € 2,95 miljard winst uit activiteiten. Per woningmarktregio gaat het om de volgende bedragen:
Woningmarktregio
Winst (€ miljoen)
waarvan door waardeveranderingen vastgoed (€ miljoen)
Amersfoort / Noord-Veluwe / Zeewolde
474
456
Arnhem / Nijmegen
1.161
1.079
Drechtsteden / Hoekse Waard
513
475
Food Valley
679
643
Fryslân
777
742
Groningen / Drenthe
844
724
Haaglanden / Midden-Holland / Rotterdam
7.569
6.982
Holland Rijnland
997
935
Limburg
1.377
1.215
Metropoolregio Amsterdam
8.599
7.798
Metropoolregio Eindhoven
1.365
1.221
Noord-Holland Noord
618
516
Noordoost Brabant
885
796
Oost Nederland
1.083
981
U16
2.625
2.403
West-Brabant / Hart van Brabant
1.582
1.468
Woongaard
575
490
Zeeland
189
143
Zwolle – Stedendriehoek
1.204
1.104
Hierbij merk ik op dat het voor corporaties om nieuwe activiteiten te ondernemen relevant is hoeveel additionele ruimte zij hebben binnen de wettelijke financiële ratio’s. Jaarlijks informeer ik uw kamer hoeveel additionele investeringsruimte (bovenop de voorgenomen investeringsprogramma’s) corporaties naar schatting hebben. De laatste raming (2 oktober 2019 naar de Kamer gezonden) van deze zogeheten Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties bedroeg ca. € 29 miljard.
Klopt het dat een belangrijke reden dat woningbouwcorporaties zo weinig bouwen is dat ze daarop een fors verlies lijden? Kunnen woningbouwcorporaties volgens u ondanks de afnemende verdiencapaciteit op korte en lange termijn blijven voldoen aan hun publieke taak? Op basis waarvan verwacht u dat woningbouwcorporaties meer nieuwbouw gaan realiseren zolang leningen een verlies opleveren dat niet meer uit de nettokasstroom kan worden gedekt?
Het netto aanvangsrendement voor een sociale nieuwbouwwoning werd door Ortec Finance in de Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW2019) in oktober 2019 vastgesteld op 1,77% van de investeringskosten. Dit percentage is gebaseerd op de gangbare praktijk. De rentemaxima voor geborgde leningen van 20 jaar of langer voor sociale nieuwbouw zijn momenteel 1%, ruim lager dan 1,77%. Dat betekent dat ook bij sociale nieuwbouw de kasstromen gemiddeld genomen positief zijn op dit moment en er dus geen compensatie uit kasstromen van bestaand bezit hoeft plaats te vinden voor sociale nieuwbouw. De financiële ratio’s laten daarnaast zien dat er ruimte is voor extra investeringen bovenop de eigen voornemens, die ook maar in beperkte mate (62%) worden gerealiseerd.
Zoals ik in mijn aanbiedingsbrief bij de Staat van de Corporatiesector heb aangegeven kunnen aan de achterblijvende realisaties meerdere oorzaken ten grondslag liggen, zoals oplopende bouwkosten, tekort aan locaties, trage gemeentelijke procedures en hoge bouweisen, tekort aan productiecapaciteit en verminderde financiële haalbaarheid van de projecten. De Autoriteit woningcorporaties (Aw) zal, zoals eveneens aangegeven in de aanbiedingsbrief, in haar governancetoezicht in pilots de oorzaken van achterblijvende bouwrealisaties nader bezien.
Om te kunnen beoordelen of corporaties hun maatschappelijke opgaven op termijn in financiële zin geheel kunnen realiseren, moeten de maatschappelijke opgaven eenduidig (gekwantificeerd) in beeld zijn gebracht. Om te kunnen beoordelen of corporaties op lange termijn aan de volkshuisvestelijke opgaven kunnen voldoen, is inzage vereist in de maatschappelijke opgaven afgezet tegen de financiële ontwikkeling. In de ene regio kunnen de grenzen eerder worden bereikt dan in de andere. In het onderzoek naar opgaven en middelen naar aanleiding van de motie Ronnes, waarvan de Kamer voor de zomer de resultaten kan verwachten, zal dit nader worden bezien.
Bent u het eens met de stelling dat er beter gekeken kan worden naar de nettokasstroom om inzicht te krijgen in de financiën van woningbouwcorporaties? Hoe beoordeelt u het feit dat deze nettokasstroom in 2018 met 22% is gedaald?
De netto-kasstroom is een belangrijke indicator van de financiële positie van woningcorporaties, maar dat is de vermogenspositie ook. In de financiële ratio’s van de Aw en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) wordt dan ook naar beiden gekeken. De daling van de netto-kasstroom met 22% is fors, maar tegelijkertijd constateer ik dat de financiële ratio’s in de sector ook in 2018 nog ruim voldoende waren.
Verwacht u ook dat door de implementatie van ATAD1 de nettokasstroom in 2019 nog verder gedaald is dan in 2018?
Ik sluit dat niet uit, maar ik wil daar niet op vooruit lopen. In de genoemde doorrekening naar aanleiding van de motie Ronnes wordt het effect van ATAD1 op de Vpb-afdracht van corporaties meegenomen, evenals de effecten van een tariefsverlaging in de verhuurderheffing sinds 2019 en, vanaf 2020, een extra heffingsaftrek voor betaalbare nieuwbouw. Daarnaast zal de fiscale druk op corporaties, inclusief de effecten van ATAD1 en andere beleidsmaatregelen, periodiek worden bezien, zoals eerder door de Staatssecretaris van Financiën aan uw kamer toegezegd bij de schriftelijke beantwoording van vragen over het WGOI-pakket Belastingplan 2020.
Deelt u de opvatting dat de oorzaken van de dalende nettokasstroom grotendeels buiten de invloedssfeer liggen van woningbouwcorporaties, vanwege de verhuurderheffing en de stijgende vennootschapsbelasting? Zo nee, waarom niet?
Ten dele. De toename van de onderhoudslasten verklaart ongeveer de helft van de daling van de netto kasstroom, namelijk € 173 van de
€ 344 daling per verhuureenheid. Daarnaast heeft het gematigde huurbeleid waar de sector met het eigen Sociaal Huurakkoord invulling aan heeft gegeven, geleid tot een zeer beperkte opwaartse potentie in inkomsten.
Deelt u de oproep om «dood kapitaal» over te hevelen van de commerciële naar de sociale takken via een uitkering van dividend? Zo nee, waarom niet?
Corporaties dienen hun middelen in te zetten voor de volkshuisvesting. Door de Aw is geconstateerd dat corporaties investeringscapaciteit in de niet-DAEB onbenut laten. Daarbij gaat het om ca. € 5 miljard aan financiële middelen, waarvoor corporaties, na «dividend»-uitkering aan de DAEB, voor bijna € 7 miljard aan sociale huurwoningen zouden kunnen bouwen. Ook kunnen ze er voor kiezen om deze middelen niet over te hevelen naar de DAEB, maar aan te wenden voor de bouw van middeldure huurwoningen. In dat geval kan er voor maximaal € 9 miljard aan middeldure huurwoningen worden gebouwd. Ik deel dan ook de oproep van de Aw dat corporaties in overleg met hun lokale partners een visie moeten ontwikkelen hoe zij dit vermogen gaan inzetten. Het bouwen en verhuren van middeldure huurwoningen behoort ook tot de toegestane werkzaamheden van corporaties. Onlangs heb ik met de vereenvoudigde marktverkenning een voorstel gedaan om de bouwprocedures van niet-DAEB-woningen te versoepelen.
Welke aanvullende maatregelen gaat het kabinet, mede op basis van de «Staat van de corporatiesector 2019», nemen om eraan bij te dragen dat er genoeg betaalbare huurhuizen bij komen voor huishoudens met lage- en middeninkomens?
Zoals ik in mijn aanbiedingsbrief bij de Staat van de Corporatiesector heb aangegeven wil ik primair dat lokale prestatieafspraken een meer bindend karakter krijgen voor iedereen die een rol heeft bij de totstandkoming van die afspraken en daarmee dus ook het nakomen van die afspraken. Ik ga in overleg met VNG en Aedes bezien hoe dit uitgangspunt concreet vorm kan krijgen.
Klopt het dat op dit moment, qua vergunningen, alleen een vergunning Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (Wabo) nodig is voor het aanvragen van een SDE+-subsidie?
In de regelgeving met betrekking tot de SDE+ wordt vereist dat bij de aanvraag voor een SDE-subsidie de vergunningen worden overgelegd die noodzakelijk zijn voor de realisatie van de productie-installatie waarvoor subsidie wordt aangevraagd. Deze documenten worden gevraagd om zekerheid te hebben over de tijdige realisatie van een project. Per categorie installaties vraagt de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) de vergunningen op die cruciaal worden geacht voor de tijdige realisatie van deze installatie. In veel gevallen betreft dit een vergunning in het kader van de Wabo (Omgevingsvergunning) en voor sommige categorieën worden middels het formulier ook andere vergunningen opgevraagd.
Op dit moment is een Wnb-vergunning of ontheffing geen verplichte bijlage bij een SDE+-subsidieaanvraag. Vaak is de Wnb ontheffing of vergunning wel meegenomen in de procedure van de Wabo en is het project daarmee wel reeds vergund op grond van de Wnb.
Klopt het dat een Wnb-vergunning op dit moment niet noodzakelijk is voor het aanvragen van een SDE+-subsidie?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) vereist dat een project moet voldoen aan de volledigheidseisen om in aanmerking te komen voor een SDE+-subsidie?
Een aanvraag wordt inderdaad alleen in aanmerking genomen indien deze volledig is. Van een volledige aanvraag is sprake indien alle door RVO.nl verlangde gegevens en documenten zijn overgelegd.
Kunt u aangeven waarom voor biomassaprojecten een Wnb-vergunning niet is opgenomen in de lijst van eisen?
In het verleden bleek de Wnb-vergunning in de regel geen grote belemmering voor tijdige realisatie van een project. Vandaar dat deze voor geen enkele categorie binnen de SDE+ is opgenomen als een aparte vergunning die vereist is bij de aanvraag.
Kunt u aangeven waarom er geen koppeling bestaat tussen de Wnb-vergunning en de SDE+-aanvraag?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u richting gegeven aan de wijze waarop de RVO uitvoering geeft aan de SDE+-subsidieverstrekking? Zo ja, kunt u die instructie of richtlijn aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen richting gegeven aan het al dan niet opnemen van de Wnb-vergunning als een vereiste vergunning in de SDE+ 2019.
Klopt het dat er nu SDE+-gelden gereserveerd staan voor biomassaprojecten die wegens het ontbreken van een Wnb-vergunning niet gerealiseerd kunnen worden?
Ja, op dit moment ondervinden diverse SDE-projecten vertraging van het niet of later verkrijgen van de benodigde Wnb-vergunning. Naast sommige biomassaprojecten kan het ook gaan om zon, wind of geothermieprojecten.
Klopt het dat die gelden voor minimaal vier jaar vaststaan?
Nee. Biomassaprojecten hebben in de regel een realisatietermijn van vier jaar. Hier wordt budget voor gereserveerd. Zodra zeker is dat een project niet gerealiseerd kan worden wordt de beschikking ingetrokken en valt het bijbehorende budget vrij. Dit gebeurt dus niet enkel pas na 4 jaar.
Klopt het dat daarmee geld op de plank ligt dat ook ingezet had kunnen worden voor andere projecten voor duurzame energie opwekking, zoals wind en zon?
Nee. Bij het beschikbaar stellen van budget wordt rekening gehouden dat een deel van de projecten uiteindelijk niet gerealiseerd wordt. Overigens geldt voor sommige wind- of zonprojecten ook dat een Wnb-vergunning noodzakelijk en knellend kan zijn.
Kunt u aangeven voor hoeveel projecten er momenteel sprake is van bovengenoemde situatie?
Ik heb op dit moment geen inzicht in alle projecten waarvoor de Wnb-vergunning knellend is voor realisatie en dus ook niet hoeveel verplichtingenbudget hiermee gemoeid gaat. Dit komt doordat dit sterk afhankelijk is van diverse factoren zoals project en locatie specifieke kenmerken en provinciaal beleid voor de afgifte van vergunningen. Het is ook niet goed voorspelbaar op welke termijn vergunningverlening op gang komt en hoe zich dat verhoudt tot de resterende realisatietermijn van alle projecten in beheer.
Kunt u aangeven hoeveel geld er daarmee op de plank blijft liggen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om voor toekenning van een SDE+(+)-subsidie voortaan verplicht te stellen dat zowel de Wabo- als de Wnb-vergunning onherroepelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
De aanwezigheid van een Wnb-vergunning is een steeds belangrijkere voorwaarde geworden voor de tijdige realisatie van een hernieuwbare energieproject. Vandaar dat ik voornemens ben met ingang van de SDE++ dit najaar een Wnb-vergunning als verplichte bijlage bij een aanvraag op te nemen voor bepaalde categorieën, behalve daar waar dit leidt tot grote barrières in de voorbereiding van projecten. Ik wil niet zover gaan dat ik onherroepelijke vergunningen vereis. Dit zou ervoor zorgen dat projecten meer voorbereidingskosten moeten maken voor hun SDE-aanvraag en daarmee een belemmering zijn voor met name kleinere partijen.
Kunt u aangeven waarop de vergunningsvrijstelling voor biomassacentrales met een vermogen kleiner dan 15 megawatt (MW) in het Besluit Omgevingsrecht gebaseerd is?
Om de beoogde inzet van biomassa te stimuleren en administratieve lasten voor het verkrijgen van een vergunning te verminderen is in het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Staatsblad 2012, 558) ervoor gekozen om biomassacentrales met 15 megawatt of minder uit te zonderen van een vergunningsplicht.
Zijn biomassacentrales met een vermogen kleiner dan 15 MW wel vergunningsplichtig onder de Wnb? Zo nee, waarom niet?
De beoordeling of een biomassacentrale kleiner dan 15 MW vergunningsplichtig is onder de Wnb wordt gemaakt door de provincie. Of een project kleiner dan 15 MW een Wnb vergunning nodig heeft, hangt af van de specifieke projectkenmerken, waaronder de afstand tot Natura 2000-gebieden.
Het bericht dat de financiële positie van woningcorporaties hun publieke taak bedreigt |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Sterke daling van de nettokasstroom bedreigt de publieke taak van woningcorporaties»?1
Klopt het dat de nettokasstroom van de corporatiesector met 22 procent is gedaald, als gevolg van de verhuurderheffing, en de stijging van de venootsschapsbelasting?
Uit de Staat van de Corporatiesector die de Autoriteit woningcorporaties heeft opgesteld en onlangs naar uw Kamer is gestuurd is onderstaande ontwikkeling van de netto-kasstromen opgenomen.
2017
2018
huur
6.275
6.349 (= + € 74)
nettobedrijfslasten
– 1.105
– 1.134 (= – € 29)
onderhoud
– 1.596
– 1.769 (= – € 173)
rentelasten
– 1.266
– 1.239 (= + € 27)
verhuurderheffing
– 618
– 685 (= – € 67)
vennootschapsbelasting
– 84
– 202 (= – € 118)
overige
– 62
– 120 (= – € 58)
1.544
1.200 (= – € 344)
De totale netto-kasstroom is ook in 2018 ruim positief met een nominaal niveau dat iets boven dat van 2014 lag. Uit de tabel blijkt dat het totale netto kasstroomsaldo met € 344 ofwel circa 22% is gedaald in 2018 ten opzichte van 2017. De toename van de onderhoudslasten (€ 173) heeft hierin het grootste aandeel, gevolgd door de toename van de vennootschapsbelasting (€ 118) en de toename van de verhuurderheffing (€ 67). Daarbij wordt tevens opgemerkt dat de stijging van de kasstromen uit huurinkomsten met € 74 ofwel ca. 1,2% bij een inflatie (CPI) van 1,7% relatief beperkt was door het gematigde huurbeleid dat corporaties hebben gevoerd.
Wat is het verband tussen dalingen van de nettokasstroom en het vermogen van woningcorporaties om te investeren in betaalbare nieuwbouw, op de korte en lange termijn?
Een dalende netto-kasstroom heeft een negatief effect op de maximale ruimte om te investeren in betaalbare nieuwbouw. Dat laat onverlet dat de financiële ratio’s voor de kasstromen en de vermogenspositie in de sector ook in 2018 nog ruimschoots voldoende waren. De rentedekkingsgraad ICR was gemiddeld 1,9 bij een norm van minimaal 1,4 en de verhouding tussen de aangegane leningen en de beleidswaarde van het bezit (Loan to Value) was 50,4% bij een norm van maximaal 75%. Ook de op 2 oktober 2019 aan de Kamer gezonden Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW2019)2 laat een investeringsruimte zien voor sociale nieuwbouw van ca. € 29 miljard. Deze ruimte bestaat bovenop de eigen nieuwbouwvoornemens die volgens de Staat van de Corporatiesector slechts voor 61% gehaald worden (realisatie 2018). Zolang de eigen voornemens niet worden gehaald en er daarnaast nog voor € 29 miljard extra ruimte is, kan niet worden gesproken van een rechtstreeks verband tussen de daling van de netto-kasstroom en de achterblijvende nieuwbouw.
Of de sector de opgaven op middellange en lange termijn aan kan wordt, zoals gezegd in de aanbiedingsbrief bij de Staat van de Corporatiesector, momenteel onderzocht naar aanleiding van de motie Ronnes. Daarbij merk ik op dat de maatschappelijke opgaven als zodanig nog niet eerder volledig gekwantificeerd in beeld zijn gebracht. Om te kunnen beoordelen of corporaties op langere termijn aan de volkshuisvestelijke opgaven kunnen voldoen, is inzage vereist in de maatschappelijke opgaven afgezet tegen de financiële ontwikkeling. Voor de zomer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek verwachten.
Bent u met de auteur van mening dat corporaties weinig nieuwbouwplannen realiseren omdat zij forse verliezen leiden op nieuwbouwprojecten als gevolg van gestegen bouwkosten, de verhuurderheffing en het passende huurniveau? Zo nee, waarom niet?
Het netto-aanvangsrendement voor een sociale nieuwbouwwoning werd door Ortec Finance in de Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW2019)3 in oktober 2019 vastgesteld op 1,77% van de investeringskosten. Dit percentage is gebaseerd op de gangbare praktijk. De rentemaxima voor geborgde leningen van 20 jaar of langer voor sociale nieuwbouw zijn momenteel circa 1%, ruim lager dan 1,77%. Dat betekent dat ook bij sociale nieuwbouw de kassstromen positief zijn op dit moment en er dus gemiddeld genomen geen compensatie uit kasstromen van bestaand bezit hoeft plaats te vinden voor sociale nieuwbouw.
Ziet u net als de auteur dat een dalende nettokasstroom ervoor zorgt dat het lastiger wordt om verliezen op nieuwbouwwoningen te compenseren, en dat dit de nieuwbouw van betaalbare woningen verder afremt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u met de Autoriteit woningcorporaties van mening dat het «door de afnemende verdiencapaciteit... onzeker [is] of corporaties op korte en lange termijn in voldoende mate kunnen blijven voldoen aan hun publieke taak»? Zo nee waarom niet?
Om te kunnen beoordelen of corporaties hun maatschappelijke opgaven op termijn in financiële zin geheel kunnen realiseren, moeten de maatschappelijke opgaven eenduidig (gekwantificeerd) in beeld zijn gebracht. Om te kunnen beoordelen of corporaties op lange termijn aan de volkshuisvestelijke opgaven kunnen voldoen, is inzage vereist in de maatschappelijke opgaven afgezet tegen de financiële ontwikkeling. In de ene regio zullen de grenzen wellicht eerder worden bereikt dan in de andere. In het genoemde onderzoek naar aanleiding van de motie Ronnes wordt dit dan ook onderzocht.
Wat vindt u van de suggestie van de Autoriteit woningcorporaties om dividend uit te laten keren door de DAEB-tak aan de niet-DAEB-tak, omdat daarmee meer betaalbare woningen kunnen worden gebouwd? Wat betekent dit voor de bouw van de meest betaalbare woningen?
Corporaties dienen hun middelen in te zetten voor de volkshuisvesting. Door de Aw is geconstateerd dat corporaties investeringscapaciteit in de niet-DAEB-tak onbenut laten. Daarbij gaat het om circa € 5 miljard aan financiële ruimte, waarvoor corporaties, na een «dividend»-uitkering aan de DAEB-tak, voor bijna € 7 miljard aan sociale huurwoningen zouden kunnen bouwen. Hierbij wordt opgemerkt dat dit geen «geld op de plank» betreft maar «leenvermogen» op basis van financiële ratio’s. Het betekent dus dat corporaties voor deze dividenduitkering aan de DAEB ongeborgde financiering moeten aantrekken in de niet-DAEB. Ook kunnen ze er voor kiezen om dit leenvermogen aan te wenden voor de bouw van middeldure huurwoningen in de niet-DAEB zelf. In dat geval kan er voor maximaal € 9 miljard aan middeldure huurwoningen worden gebouwd. Ik deel dan ook de oproep van de Aw dat corporaties in overleg met hun lokale partners een visie moeten ontwikkelen hoe zij dit vermogen gaan inzetten. Het bouwen en verhuren van middeldure huurwoningen behoort ook tot de toegestane werkzaamheden van corporaties. Onlangs heb ik met de vereenvoudigde marktverkenning een voorstel gedaan om de bouwprocedures van niet-DAEB-woningen te versoepelen.
Heeft tevens kennis genomen van het bericht «Er is wel geld voor sociale huurwoningen»?2
Ja.
Hoe verhoudt de analyse in «De Staat van de Corporatiesector», dat niet langer vooral de vermogenspositie grenzen stelt aan de investeringsmogelijkheden van woningcorporaties, maar de verhoudingen in de kasstromen – die onder druk staan – zich tot de uitspraak van toezichthouder Van Nieuwamerongen dat corporaties voldoende geld in kas hebben om nieuwe woningen te bouwen?
Tot op heden was bij de beoordeling door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) van de vermogensratio LtV (loan to value, verhouding lening en onderpand) vaak de meest beperkende factor bij het bepalen van de financiële ruimte om te lenen bij corporaties. In de Staat van de Corporatiesector wordt geconstateerd dat de lagere kasstromen ertoe leiden dat de kastroomratio ICR (interest coverage ratio, verhouding rentebetalingen en operationele inkomsten) in een meer evenwichtige verhouding komt te staan met de LtV als beperkende factor. Dat wil niet zeggen dat corporaties te weinig financiële mogelijkheden hebben om nieuwe woningen te bouwen. De IBW20195 liet in oktober vorig jaar een additionele investeringsruimte voor sociale nieuwbouw zien van € 29 miljard, bovenop de totale reeds ingerekende investeringsvoornemens. De IBW drukt uit hoeveel naar schatting additionele investeringsruimte er is, binnen de wettelijke financiële ratio’s die gelden voor corporaties.
Kunt u reageren op de uitspraak van toezichthouder Van Nieuwamerongen dat woningcorporaties «om onverklaarbare redenen» geld voor nieuwbouwwoningen hebben gebruikt om leningen af te lossen? Hoe verhoudt dit zich tot de analyse van dezelfde toezichthouder dat woningcorporaties in bepaalde regio’s 70 procent van hun nieuwbouwvoornemens realiseren, terwijl «voor een ander deel van de corporaties de druk van de afnemende verdiencapaciteit te groot [zal] kunnen worden»?
In de Staat van de Corporatiesector wordt geconstateerd dat de sector sinds 2014 per saldo voor € 6 miljard aan leningen heeft afgelost. Dat geld had in principe ook ingezet kunnen worden voor nieuwbouw. Dat staat los van de afnemende verdiencapaciteit van de sector.
Waarom de ene regio een groter deel van zijn voornemens realiseert dan de andere is niet duidelijk. Het zijn ook niet steeds dezelfde regio’s die een hoger percentage realiseren. Ook blijkt dat in 2018 woningcorporaties gemiddeld in alle regio’s nog ruimschoots aan de financiële normen ICR en LtV voldeden. De verschillen in financiële investeringsruimte op middellange en lange termijn worden in kaart gebracht in het onderzoek naar aanleiding van de motie-Ronnes.
Hoe verklaart u de achterblijvende investeringen door woningcorporaties in middeldure huurwoningen?
De programmering van woningcorporaties voor nieuwbouw in middeldure huurwoningen is niet erg groot. Als wordt gekeken naar de nieuwbouwvoornemens voor de periode 2019–2023 dan gaat het om ca. 4.400 niet-DAEB woningen tegen ca. 125.500 DAEB-woningen. Hoewel de financiële mogelijkheden in de niet-DAEB-tak relatief groot zijn (zie vraag 7) en de verhuurderheffing niet van toepassing is op vrijesectorwoningen, blijken corporaties zich primair te richten op hun kerntaken in de sociale nieuwbouw en sociale verhuur. De aangekondigde vereenvoudigde marktverkenning zal het voor corporaties gemakkelijker maken om te investeren in middeldure huurwoningen. Bij gesprekken over de Woondeals breng ik de noodzaak om te investeren in middenhuur onder de aandacht.
Waarom gaat u in uw brief over de Staat van de Corporatiesector slechts in op een van de mogelijke verklaringen voor de achterblijvende realisatie van nieuwbouwvoornemens, en niet de overige verklaringen die ook in het rapport genoemd worden? Gaat u die verklaringen, zoals afnemende verdiencapaciteit door een stijgende verhuurderheffing, vennootschapsbelasting en ATAD, eveneens serieus onderzoeken?3
Zoals ik in vraag 3 heb aangegeven is de financiële positie van de sector nog dusdanig goed dat daar, incidentele uitzonderingen daargelaten, niet de achterblijvende realisaties aan kunnen worden geweten. In mijn brief over de Staat van de Corporatiesector ga ik overigens uitvoerig in op de financiële situatie van de corporatiesector. Daarbij heb ik tevens aangegeven dat er meerdere oorzaken ten grondslag kunnen liggen aan achterblijvende realisatie van nieuwbouw en dat de Aw hier in haar toezicht door middel van pilot-studies aandacht aan zal geven, zodat er meer duiding van deze oorzaken kan komen. De afnemende verdiencapaciteit en de fiscale ontwikkelingen vormen een integraal onderdeel van het langetermijnonderzoek naar opgaven en middelen van de sector naar aanleiding van de motie Ronnes. Daarbij worden alle relevante factoren meegenomen. Conform eerdere toezeggingen zullen de uitkomsten van het onderzoek naar aanleiding van de motie Ronnes voor het zomerreces naar uw Kamer worden verzonden.
Welk deel van de achterblijvende realisatie kan verklaard worden door overprogrammeren door woningcorporaties? Hoeveel corporaties programmeren op 130 procent? Is het dan niet aannemelijk dat een deel van de nieuwbouwplannen niet gerealiseerd zal worden?
Corporaties realiseren slechts iets meer dan 60% hun voornemens. Er is geen onderzoek gedaan naar de mate waarin corporaties «overprogrammeren», maar het is niet gangbaar zo is mijn indruk vooralsnog. Het is daarom onaannemelijk dat de achterblijvende realisatie kan worden verklaard door overprogrammering. Ik ben met Aedes en VNG in gesprek over het stimuleren van de bouwproductie.
Kunt u per navolgende maatregel uitgesplitst en zo mogelijk gekwantificeerd aangeven wat het door u en door Aedes verwachte effect is op de realisatie van voorgenomen nieuwbouwwoningen van (a) een verlaging van de verhuurderheffing met 100 mln euro structureel; (b) een vrijstelling van ATAD voor woningcorporaties of compensatie voor dit bedrag; (c) versnellen van gemeentelijke procedures; (d) inzetten op overprogrammering; (d) afspraken maken in Woondeals?
In zijn algemeenheid is het (gekwantificeerde) effect van dit soort maatregelen op de realisatie van voorgenomen nieuwbouwwoningen slechts bij schatting te geven omdat het gaat om gedragseffecten die van tal van factoren afhankelijk zijn. Zo zal bijvoorbeeld een financiële prikkel niet helpen als een gebrek aan bouwlocaties de knellende factor is bij de realisatie van nieuwbouw, maar mogelijk wel als financiële grenzen dat zijn.
Met dit in het achterhoofd kan per maatregel het volgende worden gezegd:
Het bericht ‘Tal van reformatorische scholen hanteren afwijzende verklaringen over LHBTI’s’. |
|
Vera Bergkamp (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Tal van reformatorische scholen hanteren afwijzende verklaringen over LHBTI’s»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat één op de vijf reformatorische scholen de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor paren van gelijk geslacht moreel onacceptabel vindt en dat ook aangeeft in hun schoolprofielen met teksten als «erkenning van het huwelijk tussen man en vrouw als enige door God ingestelde samenlevingsvorm en grondslag voor het gezin» en «het huwelijk van man en vrouw is op grond van de Bijbel de enige geoorloofde samenlevingsvorm. Ongehuwd samenwonen en een homoseksuele levenswijze worden als zijnde in strijd met Gods Woord afgewezen»?2
Artikel 23 van de Grondwet biedt scholen voor bijzonder onderwijs de ruimte om vanuit de overtuiging en opvatting van de eigen levensbeschouwing het onderwijs in te richten. Wij hechten eraan te benadrukken dat bij de vrijheid van onderwijs ook verantwoordelijkheid hoort. Een eenzijdig beroep op de vrijheid van onderwijs, zonder de rechten en vrijheden van individuele leerlingen te respecteren, volstaat niet. Met andere woorden: de ruimte die artikel 23 van de Grondwet biedt, wordt begrensd door andere grondrechten. Dat vraagt van scholen om, binnen de vrijheid die hen grondwettelijk toekomt, verantwoordelijkheid te nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele oriëntatie en waarin onderling respect centraal staat, en waarbij er wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen. Daarbij hoort respect voor de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om LHBTI-rechten.
Bent u het met het COC eens dat dit leidt tot een onveilig klimaat voor LHBTI-leerlingen?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilig schoolklimaat. Daar dient een school voor te zorgen. Scholen worden beoordeeld op hoe zij invulling geven aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. Deze wettelijke bepalingen zijn het kader waarbinnen de uitingen van een school worden beoordeeld. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan deze bepalingen voldoet. Daarnaast merken wij op dat scholen jaarlijks verplicht zijn de veiligheidsbeleving van leerlingen te monitoren. De resultaten van deze monitoring worden meegenomen in het inspectietoezicht. Indien deze monitoring uitwijst dat leerlingen zich onveilig voelen op school, zal de inspectie de school daarop aanspreken.
Bent u bekend met wat er gebeurt met LHBTI-leerlingen als zij eenzijdig voorlichting krijgen over normen met betrekking tot hun seksuele identiteit en geaardheid?
Het is voor alle leerlingen belangrijk om voorlichting te krijgen over seksuele ontwikkeling, seksualiteit en relaties, seksuele weerbaarheid én over seksuele diversiteit. Daarom is in de huidige kerndoelen opgenomen dat leerlingen respectvol leren omgaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit. Het geven van eenzijdige voorlichting past daar niet bij. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de analyse dat de vrijheid van onderwijs hier botst met het verbod op discriminatie?
Het ontstaan van spanningen tussen verschillende grondrechten is tot op zekere hoogte inherent aan de aard van die grondrechten en aan het samenleven in een pluriforme, democratische samenleving. Uit de volgorde, formulering of ouderdom van de grondrechten is namelijk geen onderlinge rangorde af te leiden. Het verschijnsel van botsende grondrechten doet zich bij uitstek voor tussen het discriminatieverbod enerzijds en de vrijheidsrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van onderwijs anderzijds. Het discriminatieverbod stelt grenzen aan de gegarandeerde vrijheden of, andersom gesteld, de vrijheden bepalen mede de reikwijdte van het discriminatieverbod. Deze wederzijdse begrenzing zal ook expliciet uitgangspunt dienen te zijn van het onderwijs, immers geen enkel grondrecht is absoluut.
De in artikel 23 van de Grondwet verankerde vrijheid van onderwijs moet dus worden gezien in de context van de constitutionele orde als geheel: wie zich beroept op een grondwettelijke vrijheid erkent daarmee ook de rechten en vrijheden van een ander.
Bent u het ermee eens dat deze scholen met deze schoolprofielen in feite LHBTI-leerlingen uitsluiten van toegang? Wat gaat u daaraan doen?
Een school mag nooit een LHBTI-leerling weigeren om het feit dat het een LHBTI-leerling betreft. Wel mogen scholen in een algemene identiteitsverklaring hun principes uitdragen, onder andere op het gebied van relaties en samenleven. Scholen mogen ouders en leerlingen vragen deze grondslag te onderschrijven.
Wij kunnen ons voorstellen dat deze identiteitsverklaring voor betrokken LHBTI-leerlingen kwetsend en confronterend kan zijn. De gedachte achter de vrijheid van onderwijs is dat ouders een school kunnen kiezen met dezelfde godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen. Andersom kan een school daarom vragen dat ouders de grondslag van de school onderschrijven. Dat mag echter nooit betekenen dat het schoolklimaat sociaal onveilig is of dat leerlingen op grond van seksuele oriëntatie worden geweigerd.
Wat vindt u van het voorstel van het COC om de kerndoelen in het onderwijs verder aan te scherpen en te verduidelijken, zodat ook LHBTI-leerlingen zich op reformatorische scholen veilig kunnen voelen?
Op dit moment loopt er een curriculumherziening waarmee de kerndoelen herzien worden. Daaronder vallen ook de kerndoelen op het gebied van seksualiteit en seksuele diversiteit. Hierover zijn ook afspraken gemaakt in het regeerakkoord. Daarnaast ligt het wetsvoorstel verduidelijking burgerschapsopdracht op dit moment in uw Kamer. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat is er sinds het protest van het COC 10 jaar geleden gebeurd met de identiteitsverklaringen die reformatorische scholen hanteren?
Dat protest richtte zich op het onderwijspersoneel. Per 1 juli 2015 is de zogenaamde enkele-feit constructie uit de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) verdwenen. Sinds die wetswijziging mogen scholen alleen onderscheid maken op godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid. Een bijzondere school mag van haar leraren eisen dat hij of zij de richting van de school onderschrijft. Artikel 5, eerste en tweede lid, van de Awgb is in dit kader relevant. Een bijzondere school mag onderscheid maken «op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid, voor zover deze kenmerken vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen, gezien de grondslag van de instelling.» Dit onderscheid mag echter nooit leiden tot onderscheid op andere gronden uit de Awgb, zoals hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Bent u bereid om deze scholen aan te spreken op deze verklaringen?
Scholen worden beoordeeld of zij voldoen aan de wettelijke verplichtingen voor burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. Zij mogen daarbij niet in strijd handelen met de wettelijke grenzen die we kennen binnen onze democratische rechtsstaat. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan de eerder genoemde bepalingen voldoet.