De achteruitgang van leefbaarheid in wijken |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het onderzoek van CorporatieNL en USP Marketing Consultancy onder medewerkers van woningcorporaties en wijkbewoners, waaruit een somber beeld opdoemt?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit enquêteonderzoek onder 250 corporatieprofessionals en 1000 wijkbewoners.
Sinds 2014 is de gemiddelde leefbaarheidsscore in Nederland verder verbeterd. Wel zijn er grote verschillen, zowel tussen steden als tussen buurten binnen steden. Dat bewoners ervaren dat de leefbaarheid niet overal is verbeterd, sluit aan op de uitkomsten van de Leefbaarometer 20162. Iets meer dan 41% van alle buurten met een score «onvoldoende» ligt bijvoorbeeld in de G4. In een aantal steden verslechterde gemiddeld genomen de leefbaarheid in gebieden die in 2014 ook al een onvoldoende leefbaarheid hadden. Hierbij was de dimensie «Veiligheid» meestal de oorzaak achter deze verslechtering, maar soms spelen daarnaast ook de vier andere dimensies van de Leefbaarometer een rol, zoals «Woningen», «Bewoners», «Voorzieningen» en «Fysieke omgeving»3. Dit sluit aan bij het enquêteonderzoek waaruit blijkt dat een (grote) meerderheid van de professionals en sociale huurders vindt dat een mix van goedkope en dure woningen en huur- en koopwoningen, en een mix van verschillende groepen mensen (leeftijden, leefstijlen, culturen) goed is voor de leefbaarheid in de wijk.
Uit het onderzoek van CorporatieNL en USP Marketing Consultancy komt tevens naar voren dat een veelgehoord argument is dat wijken eenzijdiger worden qua opbouw en dat probleemwijken verder afglijden door opeenstapeling van problemen. Passend toewijzen zou deze ontwikkeling juist versterken in plaats van tegengaan. Een segregerend effect als gevolg van deze maatregel is echter vooralsnog niet gebleken4. De (neven)effecten van het passend toewijzen zijn onderdeel van de evaluatie van de herziene Woningwet die momenteel wordt verricht. Uw Kamer wordt daarover eind dit jaar bericht.
Wat zijn volgens u de oorzaken dat maar liefst 50% van de corporatieprofessionals zegt dat de leefbaarheid in wijken met corporatiebezit de afgelopen twee jaar achteruit is gegaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat slechts 9% van de huurders vooruitgang in de wijk ziet, terwijl 30% van de huurders spreekt over een achteruitgang van de leefbaarheid?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat gemeenten en woningcorporaties voldoende mogelijkheden hebben om wijken leefbaar en veilig te houden of maken, omdat u eerder schreef dat u «via wet- en regelgeving geregeld [heeft] dat lokale partijen het instrumentarium hebben om aan deze zorg invulling te geven»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In de eerdere schriftelijke beantwoording van de vragen van het lid Beckerman over het zelfde onderwerp met kenmerk 2018Z10592 (ingediend 6 juni 2018) heb ik toegelicht over welke mogelijkheden corporaties beschikken om een (dreigende) eenzijdige samenstelling van wijken waar zij veel bezit hebben te doorbreken c.q. te voorkomen. Corporaties kunnen er onder meer voor zorgen dat kwetsbare groepen worden verspreid over meerdere wijken. Zij zijn bijvoorbeeld niet gebonden om hun aanvangshuren vast te stellen op basis van de kwaliteit van de woning en zij kunnen ook gebruik maken van andere criteria om zo te streven naar een minder eenzijdige samenstelling in een wijk. Gemeenten kunnen hiervoor ook een huisvestingsverordening inzetten. Daarnaast hanteren sommige corporaties een tweehurenbeleid, wat inhoudt dat de primaire doelgroep op alle woningen mag reageren en indien nodig kan de huurprijs naar beneden bijgesteld worden. Ook kunnen binnen de norm mensen met midden- en hoge inkomens een sociale huurwoning toegewezen krijgen, zodat in een wijk niet enkel mensen met lage inkomen wonen. In overleg kunnen woningen ook verkocht worden aan particulieren voor eigen bewoning of aan private partijen voor verhuur in het middensegment. Lokale partijen kunnen bovendien zorgen voor meer gemengde wijken door gericht gemengd te bouwen.
Verder biedt het Rijk ook ondersteuning door kennisdeling en uitwisseling van ervaringen over de toepassing van deze instrumenten, bijvoorbeeld via kennis- en leerkringen7. Ik ben van mening dat dit instrumentarium lokale partijen voldoende mogelijkheden biedt om zorg en invulling te geven aan het leefbaar en veilig houden van wijken.
Uit het op 8 november 2018 naar buiten gebrachte onderzoek van RIGO dat in opdracht van Aedes is verricht, blijkt de instroom van kwetsbare groepen in corporatiebuurten niet altijd samen gaat met verslechterde leefbaarheid. In buurten waar het goed gaat – zo komt naar voren uit interviews – wordt daar actief op gestuurd met de instrumenten zoals hierboven geschetst. Zoals de onderzoekers concluderen is vooral sociaal beheer en samenwerking met zorg- en welzijnsinstellingen van belang.
Kunt u alsnog antwoord geven op de vraag wat u gaat doen voor de ruim 700.000 mensen die nu al in een buurt wonen die onvoldoende scoort op de het gebied van leefbaarheid? Indien u niets gaat doen, kunt u dat dan toelichten?3
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitleggen wat er sinds 2012 is gebeurd om de leefbaarheid en veiligheid in wijken te vergroten, omdat onderzoekers hebben geconstateerd dat de leefbaarheid in wijken, die eerder zijn gelabeld als «probleemwijk», «krachtwijk» of «aandachtswijk», is gestagneerd?4
Uit de Leefbaarometer 20149, waar Platform31 zich voor de publicatie «Kwetsbare wijken in beeld, mede op heeft gebaseerd, bleek dat vooral in de aandachtswijken binnen de G4 de problemen bovengemiddeld groot zijn. In verschillende van die wijken was de leefbaarheid, vaak na verbeteringen in de periode 2008–2012, sinds 2012 licht verslechterd. In andere G4-aandachtswijken was er juist sprake van een verder opgaande lijn. Dit gemengde beeld geldt ook voor verschillende aandachtswijken in de middelgrote steden. De leefbaarheidssituatie en -ontwikkeling verschilt per gemeente en per wijk, zodat er lokaal maatwerk per wijk nodig is voor een goede aanpak van de problemen.
Uit de Leefbaarometer 2016 blijkt overigens dat de leefbaarheid in de veertig voormalige aandachtswijken zich in de periode 2014–2016 weer licht heeft verbeterd, ondanks dat ze nog steeds gemiddelde «zwak» scoren10.
Voor de maatregelen die het Rijk aan gemeenten, woningcorporaties en aan andere lokale partijen heeft aangeboden om de leefbaarheid en veiligheid in wijken te vergroten, verwijs ik naar het antwoord op de vragen 4 en 5. In aanvulling hierop kan nog worden vermeld dat op het terrein van veiligheid en overlast de afgelopen jaren de Woningwet is herzien ter versterking van het handhavinginstrumentarium van gemeenten voor de aanpak van malafide pandeigenaren, en ook dat de Wet aanpak woonoverlast in werking is getreden (gedragsaanwijzing door burgemeester).
Daarnaast stellen de decentralisaties van taken en middelen in het sociale domein gemeenten beter in staat om in de wijken en buurten ook op sociaal-maatschappelijke terrein adequaat vraagstukken aan te pakken.
Welke aanpassingen in Passend Toewijzen acht u mogelijk zodat wijken beter gemengd kunnen worden, en welke daarvan acht u wenselijk?5
Passend toewijzen is in 2016 ingevoerd om ervoor te zorgen dat de huishoudens met de laagste inkomens een huurprijs betalen die bij dat inkomen past. Bij de beantwoording van vraag 5 heb ik toegelicht welke mogelijkheden gemeenten en corporaties hebben om een (dreigende) eenzijdige samenstelling van bewoners van wijken te voorkomen. Corporaties hebben eerder aangegeven de 5% ruimte voor maatwerk binnen het passend toewijzen te knellend te vinden. De effectiviteit, maar ook de ervaren en/of gevreesde neveneffecten van deze maatregel worden op dit moment geëvalueerd in het kader van de evaluatie van de herziene Woningwet. Zoals ik in het kader van de Nationale Woonagenda met partijen heb afgesproken, zal mede op basis van de resultaten uit de evaluatie worden bezien of meer ruimte, flexibiliteit of maatwerk mogelijk is als de specifieke situatie van de huurder of van de lokale woningmarkt daarom vraagt. Ik zal uw Kamer daarover eind dit jaar informeren en loop daar thans niet op vooruit.
Waarom stelt u dat het niet mogelijk is om de inkomensgrens voor sociale huurwoningen te verhogen, terwijl van de Europese Unie slechts een grens gesteld moet worden maar de hoogte van die grens een politieke keuze is van het land en derhalve de inkomensgrens wel verhoogd kan worden? Bent u alsnog bereid om de inkomensgrens voor sociale huurwoningen te verhogen?
Zoals eerder met uw Kamer gewisseld, is de ruimte voor de toewijzingsgrens voor sociale huur door woningcorporaties in Nederland vastgelegd in het besluit van de Europese Commissie van 15 december 2009. Dit besluit voorziet in de mogelijkheid tot indexering van zowel de huurgrens als de inkomensgrens bij toewijzing van een sociale huurwoning. Daarnaast gelden de algemene regels over diensten van algemeen economisch belang van de Europese Commissie. Gezien het specifieke besluit over de Nederlandse woningcorporaties is de ruimte echter zeer beperkt. De ruimte die deze regels bieden is bij de herziening van de Woningwet in 2015 gebruikt om de grens tijdelijk hoger vast te stellen ter verbetering van de slaagkansen op de woningmarkt voor huishoudens met een inkomen behorend tot de middeninkomens, gebaseerd op marktfalen voor die categorie woningzoekenden. Tot 2021 hebben woningcorporaties de mogelijkheid om sociale huurwoningen toe te wijzen aan huishoudens met een inkomen tot € 41.056
Corporaties moeten na de wijziging van de Woningwet nog steeds ten minste 80% van de vrij komende woningen toewijzen aan de doelgroep met een inkomen tot € 36.798 en mogen 10% vrij toewijzen (met inachtneming van eventuele gemeentelijke regels). De overige 10% mogen zij toewijzen aan huishoudens met een middeninkomen. Huidig beeld is dat corporaties deze ruimte in de praktijk nog nauwelijks hebben gebruikt. Bij de evaluatie van de herziene Woningwet zal hier nader op ingegaan worden. Overigens kunnen corporaties er in samenspraak met de gemeenten voor kiezen om tijdelijk zowel de 10% voor middeninkomens, als de 10% vrije ruimte te benutten om in de wijken waar zij dit nodig achten meer menging qua bewonerssamentelling te bewerkstelligen. Op dit moment wordt – zoals gezegd – de herziene Woningwet geëvalueerd. In de Nationale Woonagenda heb ik met partijen afgesproken dat mede op basis van deze evaluatie met hen zal worden onderzocht of het noodzakelijk is de tijdelijke verhoging te verlengen, dan wel dat het in de rede ligt om terug te vallen op de lagere inkomensgrens van € 36.798,–.
Op welke andere manieren gaat u ervoor zorgen dat wijken en buurten meer worden gemengd wat betreft bevolking en wat betreft bouw, zoals corporatieprofessionals en buurtbewoners zelf aangeven?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg over de Begroting Wonen 2019?
Het was alleszins mijn streven om aan dit verzoek te voldoen, het is helaas niet gelukt.
Het bericht dat de MammaPrint niet vergoed wordt |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Medici boos: MammaPrint niet in de basisverzekering»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom het Zorginstituut Nederland een negatief advies heeft gegeven over de Mammaprint?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar mijn antwoord op vraag 1 van het lid Agema (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 299).
Hoe verhoudt het negatieve oordeel van het Zorginstituut Nederland zich tot de pathologen, radiotherapeuten, oncologen en patiëntenverenigingen die van mening zijn dat de MammaPrint wel degelijk meerwaarde heeft?
Het Zorginstituut is tot het oordeel gekomen dat (toevoegen van) de MammaPrint niet leidt tot gezondheidswinst vergeleken met de manier waarop met de huidige standaardtest AO! wordt bepaald of een vrouw met vroeg stadium borstkanker chemotherapie nodig heeft. Het Zorginstituut heeft geconcludeerd dat er aan de hand van het thans uitgevoerde onderzoek geen bewijs is voor de klinische meerwaarde van de Mammaprint.
Bij de voorbereiding van dit standpunt heeft het Zorginstituut overlegd met alle betrokken partijen, zoals de patiëntenverenigingen, pathologen, radiotherapeuten en oncologen. In een consultatiebijeenkomst en ten tijde van het hele proces is het Zorginstituut in gesprek gegaan over de belangrijkste discussiepunten die partijen in de consultatie hebben aangedragen en vervolgens heeft het Zorginstituut nog schriftelijk geantwoord op de reacties van partijen. Net als het Zorginstituut concludeert ook de beroepsgroep dat de Mammaprint voor het grootste deel van de groep geen voorspellende test vormt voor het effect van chemotherapie. De beroepsgroep heeft wel gepleit voor opname van de MammaPrint bij een subgroep van vrouwen. Hiervoor is echter nog geen wetenschappelijke onderbouwing aangedragen.
Kunt u zich voorstellen dat mensen die een MammaPrint hebben laten maken, zorgen hebben of de uitslag wel klopt? Wat kunt u doen om deze zorgen weg te nemen?
Ik kan me dergelijke zorgen voorstellen. Ik zou deze vrouwen willen adviseren de zorgen met hun behandelend arts te bespreken.
Ik benadruk daarbij dat het recente standpunt van het Zorginstituut in lijn is met het standpunt dat zijn voorganger in 2010 over de MammaPrint heeft vastgesteld.
Kunt u een overzicht geven van in welke andere landen de MammaPrint wel wordt vergoed?
De MammaPrint is in andere Europese landen niet opgenomen in het verzekerde pakket en wordt dus niet vergoed uit de daar geldende stelsels voor ziektekostenverzekering. Voor zover de MammaPrint daar wordt vergoed, zal dat op basis van coulance of uit aanvullende verzekeringen plaatsvinden dan wel in het kader van onderzoek.
Het Zorginstituut laat mij weten dat Frankrijk, Oostenrijk en België zich kunnen vinden in de conclusie over het klinisch nut van de MammaPrint in de Joint Action EUnetHTA (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 2 van het lid Agema, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 299). Ook Duitsland is tot de conclusie gekomen dat het klinisch nut van de MammaPrint niet is aangetoond.
Kunt u aangeven wat de ervaringen in deze landen met de Mammaprint zijn? .
Gezien het antwoord op vraag 5 is dat niet mogelijk.
Ziet u mogelijkheden om de MammaPrint, ondanks het negatieve advies van het Zorginstituut Nederland, toch te vergoeden?
In de wet is aangegeven dat zorg alleen vergoed wordt als deze bewezen effectief is. Het Zorginstituut heeft vastgesteld dat het in dit geval gaat om zorg die hier niet aan voldoet. Het Zorginstituut heeft de wettelijke taak om te oordelen of zorg effectief is en vergoed wordt uit het basispakket. Als het Zorginstituut bij de uitvoering van zijn taak oordeelt dat een behandeling niet voldoet aan de wettelijke maatstaf voor vergoeding, is dat voor mij een gegeven.
Een beslissing mijnerzijds die afwijkt van een standpunt dat het Zorginstituut heeft vastgesteld, zou ook niet in lijn zijn met de door de Kamer aangenomen motie Van den Berg (Kamerstuk 29 477, nr. 488).
De regeling van het openbaar ministerie met Volkert van der Graaf |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Minister tevreden over deal met Volkert van der Graaf»?1
Ja. Ik ben bekend met dit artikel.
Kunt u aangeven welke kosten het uitvoeren van de deal die het openbaar ministerie (OM) met Volkert van der Graaf heeft gesloten, gemoeid zijn?
Ik ga niet in op gemaakte proceskosten in een individuele zaak.
Kunt u aangeven of Volkert van der Graaf op de één of andere manier financieel ondersteund wordt? Kunt u daarbij ook specifiek aangeven of er afspraken zijn gemaakt over het vergoeden van verhuiskosten bij een eventuele emigratie en/of zijn levensonderhoud in het buitenland?
Ik verstrek geen informatie over financiële ondersteuning van een individu.
Ten aanzien van een eventuele wens van Van der G. om te emigreren, verwijs ik naar mijn brief. Daarin schrijf ik dat pas aan de hand van een concreet voornemen beoordeeld kan worden of dit binnen zijn v.i.-traject, dat nog loopt tot mei 2020, mogelijk is. Bij het OM is geen concreet voornemen bekend.
In hoeverre is het gebruikelijk emigrerende veroordeelden financieel te ondersteunen, hetzij bij de emigratiekosten hetzij bij het levensonderhoud in het buitenland? Klopt het dat zij wel dergelijke financiële steun kunnen ontvangen en een Nederlander zonder strafblad die overweegt te emigreren niet?
Het is niet gebruikelijk veroordeelden die (zelfstandig) emigreren financieel te ondersteunen.
Het bericht 'Romanian PM clashes with Commission over rule of law' |
|
Johannes Sibinga Mulder , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Romanian PM clashes with Commission over rule of law»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraken van de Roemeense premier Viorica Dăncilă dat het Coöperatie- en Verificatie Mechanisme, dat de voortgang van de bij de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie gemaakte afspraken over hervormingen van de rechtsstaat en de strijd tegen corruptie beschrijft, zijn doel mist?
Het CVM richt zich op de bij de toetreding van Roemenië geconstateerde aandachtsgebieden ten aanzien van een goed functionerende rechtstaat. Tot op heden is door Roemenië nog niet voldaan aan de in 2007 opgestelde ijkpunten en nemen de hervormingen langer in beslag dan gehoopt. Een goed functionerende rechtsstaat met voldoende instrumenten om corruptie aan te pakken, is essentieel voor Roemenië en nodig voor goede onderlinge samenwerking binnen de EU. Het garandeert dat burgers en bedrijven, inclusief Europese, erop kunnen vertrouwen dat iedereen gelijk is voor de wet. Het CVM levert hier een belangrijke bijdrage aan en dient derhalve behouden te blijven totdat de CIE-aanbevelingen duurzaam en onomkeerbaar zijn. Hoe sneller Roemenië de hiervoor noodzakelijke stappen zet, hoe eerder het CVM kan worden afgerond.
Ik neem goede nota van de opmerkingen van de Roemeense premier maar wacht graag de rapportage van de Europese Commissie inzake het CVM af. Deze rapportage zal binnen een aantal weken verschijnen waarna ik, zoals gebruikelijk, de Kamer zal informeren over het oordeel van het kabinet.
Deelt u de zorgen over deze uitspraken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over het referendum dat komend weekend in Roemenië plaatsvindt om de definitie van «echtpaar» in de Grondwet te veranderen in een «huwelijk van een man en een vrouw»?
Het houden van een referendum over de definitie van het huwelijk is een nationale aangelegenheid. Tegelijk zou een aanpassing van de Grondwet zoals voorgesteld bij het referendum tot beperking kunnen leiden van de rechten van een groep in plaats van een stap naar gelijke rechten. Dit rijmt niet met de EU als waardengemeenschap, waarbij fundamentele rechten en vrijheden centraal staan. Ik deel de zorgen van diegenen die vrezen dat een dergelijk referendum kan bijdragen aan de stigmatisering en discriminatie van LHBTI’s in Roemenië, en heb derhalve met tevredenheid kennis genomen van de uitslag van het referendum.
Deelt u de zorgen van de LGBT-gemeenschap in Roemenië, zoals onder andere geuit door Accept Romania, over dit referendum?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de in deze Kamervragen geuite zorgen overbrengen aan uw Roemeense ambtsgenoot als u maandag aanstaande (8 oktober 2018) op werkbezoek bent in Roemenië? Zo ja, kunt u daarvan verslag doen? Zo neen, waarom niet?
Tijdens mijn werkbezoek aan Roemenië op 8 oktober jl. heb ik de Nederlandse zorgen over de situatie op het gebied van de rechtsstaat in Roemenië aan de orde gebracht, o.a. in de gesprekken met mijn Roemeense collega’s. Hetzelfde thema vormde onderwerp van gesprek met vertegenwoordigers uit het Roemeense maatschappelijk middenveld. De Nederlandse positie omtrent het referendum van 6-7 oktober jl., zoals weergegeven onder het antwoord op vragen 4 en 5, heb ik overgebracht aan mijn gesprekspartners gedurende dit bezoek. Tot slot wil ik erop wijzen dat van Roemeense regeringszijde reeds eerder het voornemen is aangekondigd tot het indienen van een wetsvoorstel met betrekking tot het geregistreerde partnerschap.
Uitstel van het verschijnen van het onderzoek naar de blootstelling aan asbestvezels bij werkzaamheden met straalgrit |
|
Bart van Kent |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u zich het antwoord van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit oktober 2017 herinneren waarin hij schreef dat «zo snel mogelijk» helderheid geboden moet worden aan werknemers en bedrijven?1 2
Ja.
Wat zegt u tegen de werknemers van de bedrijven waar met het met asbest verontreinigd straalgrit is gewerkt en die inmiddels al een jaar in onzekerheid verkeren?
Het is heel naar dat mensen in onzekerheid verkeren over de blootstelling aan straalgrit en ik wil graag zo snel mogelijk duidelijkheid geven. Maar het is ook noodzakelijk dat zorgvuldig te doen. De werkzaamheden die met het straalgrit zijn uitgevoerd, zijn divers. Dat heeft ook zijn weerslag op de mate van blootstelling. Verder is de duur van de bloostelling van belang om de gezondheidsrisico’s te kunnen beoordelen. Op basis van de rapporten van TNO en RIVM, die u parallel aan deze antwoorden ontvangt, kan uitsluitsel worden gegeven.
Hoe verklaart u dat de verschijningsdatum van het onderzoek alsmaar wordt uitgesteld?
Op 27 september heb ik u geïnformeerd over de datum waarop de Kamer naar verwachting het onderzoek en de uitkomsten ontvangt.3 De latere verschijningsdatum heeft te maken met het extra onderzoek dat nodis was, juist vanwege de zorgvuldigheid in de informatievoorziening ten opzichte van de mensen die het betreft. U ontvangt de rapporten dan ook parallel aan de antwoorden op deze vragen.
Wat waren de eerste, voorlopige signalen die u hebben doen besluiten om aanvullend onderzoek uit te laten voeren? Wanneer heeft u deze signalen van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) ontvangen?
Zoals aan uw Kamer gemeld met de brief over straalgrit, wezen de eerste signalen afgelopen zomer uit het onderzoek van TNO er op dat gezondheidsrisico’s voor sommige blootgestelde (werknemers)groepen niet met zekerheid uit te sluiten waren. Om na te gaan of die risico’s hebben bestaan, en zo ja, welke, is het RIVM gevraagd een aanvullend onderzoek uit te voeren.
Is het onderzoek van TNO inmiddels wel afgerond? Zo ja, kunt u dit de Kamer per ommegaande doen toekomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord 3.
Op welke (werknemers)groepen richt het aanvullend onderzoek zich? Wanneer heeft u dit onderzoek bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) uitgezet?
De werknemers op wie het onderzoek zich toespitst, zijn degenen die met het grit hebben gewerkt. TNO heeft daartoe werkprofielen opgesteld. Het vervolgonderzoek is omstreeks 18 juli van dit jaar uitgezet bij het RIVM. Zij zijn vervolgens direct begonnen.
Zijn er ook (werknemers)groepen die u al wel gerust kan stellen, nadat zij inmiddels al een jaar in onzekerheid verkeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
U ontvangt parallel aan deze antwoorden de onderzoeken van TNO en RIVM. Daarmee wordt werknemers en omwonenden duidelijkheid verschaft. Zie verder het antwoord op vraag 3 en 4.
Hoe voorkomt u dat terwijl de tijd verstrijkt, werknemers die zijn blootgesteld aan het met asbest verontreinigde straalgrit uit beeld verdwijnen?
De arboregelgeving biedt op dit punt houvast. In artikel 4.15 van het Arbobesluit is geregeld dat de werkgever een lijst dient bij te houden van werknemers die worden of kunnen worden blootgesteld aan kankerverwekkende of mutagene stoffen of stoffen die vrijkomen bij een kankerverwekkend proces, onder vermelding van de blootstelling die zij hebben ondergaan.
Toename van werkende armen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) «Als werk weinig opbrengt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat cijfers (absoluut en relatief) over het hoge aantal en de verdere toename van werkende armen zorgwekkend is?
De bestaande armoede onder werkenden is een bron van zorg. De voornaamste oorzaak van armoede onder werkenden ligt bij het werken van weinig uren per week of het maken van weinig winst als zelfstandige. Tegelijkertijd laat het SCP-rapport zien dat werk de grootste kans biedt om uit de armoede te komen. Werk is dus een goede manier om uit de armoede te komen, mits je voldoende uren werkt als werknemers of voldoende winst maakt als zelfstandige.
De toename schrijft het SCP toe aan verschillende ontwikkelingen sinds het begin van de jaren »90 tot 2014. Zo heeft de gestegen welvaart door de toename van het aantal hoogopgeleide tweeverdiener gezinnen geleid tot een hogere armoedegrens. Ook noemt het SCP de achterblijvende lonen, dalende winsten onder zzp’ers en een toename van de werkloosheid. Het is moeilijk precies de vinger te leggen op een oorzaak. Deels heeft de crisis dus een groot effect gehad op de werkloosheid en de inkomens van huishoudens, maar anderzijds is de gemiddelde welvaart ook gestegen in de periode daarvoor, waardoor de armoedegrens ook omhoog is gegaan.
De inzet van dit kabinet is dat iedereen voelt dat het nu beter gaat met de economie. De meest recente koopkrachtcijfers bevestigen dat beeld. Zo gaat 96% van de huishoudens er in 2019 op vooruit. Verder is van belang dat mensen met een laag inkomen weten dat er gemeentelijke regelingen zijn waar ze mogelijk recht op hebben. Zoals bijzondere bijstand en schuldhulpverlening, maar ook zaken als een stadspas of een kindpakket. Daarom gaat het kabinet met gemeenten in gesprek over dit rapport.
Bent u van mening dat de grote groep zelfstandigen, die als werkende armen worden beschouwd, geen echte zelfstandigen zijn? Deelt u de mening van het SCP dat dit komt vanwege het ontbreken van minimumtarieven voor zelfstandigen? Welke maatregelen gaat u op de korte termijn nemen om de groep zelfstandigen die als werkende armen worden beschouwd te ondersteunen?
Het SCP laat in haar onderzoek zien dat er een omvangrijke groep zelfstandigen is met een laag inkomen, wat volgens het SCP wordt verklaard door lage uurtarieven waartegen zij werken. Het kabinet ziet ook dat er op de arbeidsmarkt een groeiende groep kwetsbare zelfstandigen tegen een laag uurtarief actief is, waarbij soms sprake is van schijnzelfstandigheid. Daarover maakt het kabinet zich zorgen. Daarom zijn er in het regeerakkoord maatregelen aangekondigd waarmee, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt, schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden, wordt tegengegaan. Met betrekking tot deze groep gaat het om de aangekondigde invoering van de Arbeidsovereenkomst bij laag tarief (ALT) als er bij zelfstandigen sprake is van een laag tarief en activiteiten met een lange duur of als reguliere activiteiten worden uitgevoerd. In de brief van 22 juni jl.2 bent u geïnformeerd over de stand van zaken van de uitwerking van deze maatregelen. Dit najaar wordt u opnieuw hierover geïnformeerd.
Hoe kijkt u verder aan tegen de toename van het aantal opgeknipte flexibele banen? Ziet u deze opgeknipte banen, maar ook oproep- en nulurencontracten, ook als één van de redenen dat gezinnen onder de armoedegrens komen? Bent u bereid om maatregelen te nemen, zoals het verbieden van nulurencontracten, om het aantal kleine baantjes terug te dringen? Kunt u tevens aangeven hoeveel kleine baantjes er bij de overheid waren?
Het Sociaal en Cultureel Planbureau constateert inderdaad dat mensen met een atypische arbeidsrelatie, zoals bijvoorbeeld mensen die op oproepbasis met een nulurencontract werken, een verhoogd armoederisico hebben. De regering vindt dat oproepcontracten mogelijk moeten blijven waar dit past bij de noodzakelijke flexibiliteit. De helft van de mensen die op oproepbasis werkzaam zijn geeft aan scholier of student te zijn. Voor scholieren kunnen oproepcontracten goed te combineren zijn met studie of opleiding. Dat er een correlatie is tussen atypische contracten en armoede betekent in de ogen van het kabinet niet noodzakelijkerwijs dat er ook een causaal verband is. Deze relatie is complex. Het kabinet ziet echter dat de onzekerheid over werktijden en aantal uren bij oproepbanen voor sommige groepen werkenden knelt, wat ook in het rapport wordt geconstateerd.
Daarom is in het regeerakkoord afgesproken dat bij oproepbanen voorkomen moet worden dat er sprake is van permanente beschikbaarheid van werkenden daar waar de aard van de werkzaamheden dat niet vereist. Het wetsvoorstel Arbeidsmarkt in balans bevat daarom voorstellen die regelen dat werknemers die op een korte termijn worden opgeroepen niet zijn gehouden gehoor te geven aan een oproep en dat, bij een te late afzegging door de werkgever, recht op loon ontstaat. Ook dient een werkgever na 12 maanden een aanbod te doen voor een arbeidsovereenkomst met een vast aantal uren, waardoor meer werkzekerheid ontstaat. Dit wetsvoorstel wordt naar verwachting dit najaar bij uw Kamer ingediend. Daarnaast zal in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Deeltijdwerk worden gekeken of er belemmeringen zijn die weggenomen kunnen worden, zodat deeltijders meer uren kunnen werken.
Om een beeld te geven hoe vaak kleine baantjes voorkomen bij de overheid is hieronder een tabel opgenomen van de sectoren Rijk, Gemeenten, Provincies en Waterschappen met daarin het percentage dienstverbanden met een arbeidsduur van 12 uur of minder over de jaren 2016/2017. De personen die in deeltijd werken hoeven niet de kritische groep te behoren die het SCP in haar onderzoek noemt. Ondanks het kleine aantal uren werk per week kunnen deze mensen namelijk wel economisch zelfstandig zijn omdat hun eigen inkomens hoog genoeg is, of is er een bewuste keuze voor deeltijdwerk omdat de partner voldoende inkomen heeft.
2016
2017
Rijk
0,52%
0,62%
Gemeenten
1,05%
0,94%
Provincies
0,38%
0,37%
Waterschappen
0,28%
0,31%
Hoe kijkt u aan tegen de signalering van het SCP dat veel gemeenten werkende armen niet in beeld hebben? Bent u bereid om samen met gemeenten een actieplan te starten om deze werkende armen te bereiken en zodoende ook te ondersteunen? Bent u tevens bereid gemeenten, en de Waddeneilanden vanwege de specifieke kenmerken van seizoensarbeid door toerisme en de langere reistijd voor meer en beter betaalde werkgelegenheid, te ondersteunen om het probleem van werkende armen op te lossen?
Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid en voor het bieden van hulp en ondersteuning aan kwetsbare burgers. De Participatiewet biedt gemeenten de mogelijkheid om ook aan werkenden met een laag inkomen ondersteuning te bieden, zodat zij op of boven de bijstandsnorm uit kunnen komen. Gemeenten kunnen deze mensen ondersteunen bij het zoeken naar een baan met voldoende uren en door het aanvullen van het inkomen tot bijstandsniveau. Tevens kunnen gemeenten op basis van individueel maatwerk ondersteuning bieden via de bijzondere bijstand. De invulling van dit beleid binnen de wettelijke kaders is gedecentraliseerd naar gemeenten. Het kabinet vindt het belangrijk dat gemeenten eenieder die tot de doelgroep behoort weten te bereiken en gepaste ondersteuning kunnen bieden en dat mensen met een laag inkomen weten dat er gemeentelijke regelingen zijn, waar ze mogelijk recht op hebben. Nu blijkt uit dit onderzoek dat gemeenten werkenden met een laag inkomen zonder bijstandsverleden niet goed op de radar hebben en niet weten hoe ze bereikt kunnen worden. Tevens blijkt dat deze mensen zelf niet snel de weg naar de gemeente weten te vinden, wegens onbekendheid met het bestaan van gemeentelijke regelingen of angst voor een stigma. Beide situaties zijn onwenselijk. Het kabinet gaat met de VNG over het rapport in gesprek, om te bezien hoe gemeenten werkenden met een laag inkomen beter kunnen bereiken en ondersteunen.
Het bericht dat er ruim € 1 mln. aan boetes is uitgedeeld aan huiseigenaren die geen energielabel hebben aangevraagd |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Ruim 1 miljoen euro boetes energielabel»?1
Ja.
Wat was de reden van deze huiseigenaren om geen energielabel aan te vragen?
Bij de verkoop van een woning is de eigenaar verplicht een geldig energielabel voor die woning beschikbaar te stellen aan de koper. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) houdt hier toezicht op. Het nalevingspercentage blijkt zeer hoog en ligt momenteel rond 90%. Dit is mede te danken aan de lage kosten en de eenvoud van het aanvragen van een Vereenvoudigd Energielabel voor woningen (VEL). De huiseigenaren die niet op tijd een energielabel aanvragen, hebben hier verschillende redenen voor. Ik heb hierover navraag gedaan bij de ILT en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). De redenen worden niet structureel bijgehouden, maar in veel gevallen gaat het om overmacht of onwetendheid. Soms gaat men er ten onrechte vanuit dat het voorlopige energielabel volstaat, maar het komt ook voor dat men moeite heeft met de digitale tool of de woning snel wil verkopen en het aanvragen van een energielabel te veel gedoe vindt. RVO.nl voert regelmatig verbeteringen door in het registratieproces op basis van dit soort signalen. Zo is het sinds kort voor woningeigenaren mogelijk om een ander te machtigen om het energielabel aan te vragen. Dit is een uitkomst voor woningeigenaren die moeite hebben met de digitale tool. Daarnaast bekijk ik momenteel hoe verkopers nog beter vooraf geïnformeerd kunnen worden over het verplichte energielabel bij verkoop.
Waarom worden er boetes uitgedeeld voor het ontbreken van een energielabel als koper en verkoper het eens zijn geworden over de staat van de woning? Deelt u de mening dat de rijksoverheid hier geen rol in heeft en het verplichte energielabel een zinloze extra kostenpost is?
De Europese richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBD, richtlijn 2010/31/EU) schrijft voor dat, wanneer een woning wordt verkocht, een energielabel getoond en overhandigd moet worden aan de koper. Nederland is als lidstaat verplicht de richtlijn te implementeren en heeft de verplichting opgenomen in het Besluit energieprestatie gebouwen (artikel 2.1 lid 4). Er kan geen uitzondering van deze verplichting gemaakt worden voor kopers en verkopers die het eens zijn geworden over de staat van de woning. De ILT controleert op de aanwezigheid van een definitief energielabel bij verkoop.
De kosten van het laten registreren van een vereenvoudigd energielabel zijn zo laag mogelijk gehouden en liggen gemiddeld rond 11 euro. Het vereenvoudigd energielabel is een bewustwordingsinstrument en geeft de woningeigenaar en koper inzicht in de energieprestatie van de woning. Ik zie het dan ook niet als een zinloze extra kostenpost.
Bent u ervan op de hoogte dat er onjuiste definitieve energielabels door de rijksoverheid worden afgegeven met als gevolg dat de woning voor een te hoge prijs is gekocht en de huiseigenaar meer geld kwijt is aan het alsnog energiezuinig maken van de woning?
De rijksoverheid geeft geen energielabels af, maar registreert deze op verzoek van de woningeigenaar. De registratie van het vereenvoudigd energielabel gebeurt op basis van de invoer van woningkenmerken en bewijzen ervan door de woningeigenaar of een gemachtigde. Vervolgens worden deze gecontroleerd door een erkend deskundige. Het is van belang dat de woningeigenaar de aanvraag correct invult en de juiste bewijsstukken invoert die de aanwezigheid van de energetische kenmerken onderschrijven, zodat het juiste energielabel wordt geregistreerd. De ILT voert controles uit op het werk van de erkend deskundigen. De betrouwbaarheid van het vereenvoudigd energielabel is hoog, maar afwijkingen door een onjuiste invoer van de energetische kenmerken van de woning kunnen voorkomen.
Hoe vaak komt het voor dat de rijksoverheid een onjuist label heeft afgegeven (lees: een hoger label dan dat de woning in werkelijkheid toekomt)?
Op 25 oktober 2017 is een rapport verschenen2 over de betrouwbaarheid van het vereenvoudigd energielabel. Uit het onderzoek blijkt dat in een steekproef van 265 woningen, waarvoor in 2016 een definitief energielabel is geregistreerd, hercontrole door een onafhankelijk deskundige in 91% van de gevallen hetzelfde label oplevert. Bij 6% blijkt dat het geregistreerde label te laag was en bij 3% van de bezochte woningen blijkt het geregistreerde label te hoog.
Daarnaast is het vereenvoudigd energielabel minder nauwkeurig dan een energielabel op basis van de energie-index. Voor de bepaling van een energie-index bezoekt een EPA-W adviseur de woning en neemt hij een groot aantal woningkenmerken op. Uit onderzoek van DGMR (2014) blijkt dat in 92% van de gevallen het energielabel op basis van de vereenvoudigde methode maximaal één klasse verschilt van het energielabel op basis van de energie-index.
Gaat de rijksoverheid deze gedupeerden compenseren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom worden er dan wél boetes uitgedeeld als consumenten zich niet aan het verplichte energielabel houden?
De rijksoverheid gaat gedupeerden niet compenseren. Als een opgegeven woningkenmerk niet blijkt te kloppen met de werkelijke toestand van de woning, kan de koper de verkoper daarop aanspreken. Als een afgegeven energielabel onjuist blijkt, kan de woningeigenaar die het energielabel heeft laten registreren, de erkend deskundige daarop aanspreken. Een erkend deskundige moet voorzien in een klachtenregeling.
Zoals ik bij vraag 3 aangaf is de verplichting opgenomen in het Besluit energieprestatie gebouwen (artikel 2.1 vierde lid): «Bij de verkoop van een gebouw stelt de eigenaar een geldig energielabel voor dat gebouw beschikbaar aan de koper». De ILT controleert of aan deze verplichting wordt voldaan en kan bij overtreding handhavend optreden en een sanctie opleggen.
Deelt u de mening dat het hebben van een (al dan niet fictief) zo hoog mogelijk energielabel er voornamelijk voor bedoeld is om de verkoopprijs van de woning omhoog te drijven?
Nee, ik deel deze mening niet. Het vereenvoudigd energielabel geeft een globale indicatie van de energetische kwaliteit van de woning en van de maatregelen die nog genomen kunnen worden om deze te verbeteren. De koper kan dit in overweging nemen bij het bepalen van zijn bod op een woning door bijvoorbeeld minder te bieden op een onzuinige woning. Het doel van het energielabel is bewustwording en inzicht in bespaarmogelijkheden.
Deelt u de mening dat het verplichte energielabel de consument, direct dan wel indirect, op kosten jaagt en niets anders is dan ordinaire geldklopperij?
Nee, ik deel deze mening niet. Het energielabel geeft een indicatie van de energieprestatie van het gebouw en van de verbetermogelijkheden. Bij het vereenvoudigd energielabel is het doel bewustwording.
Bent u ervan op de hoogte dat reeds bij motie-Madlener in 2015 is geconstateerd dat het verplichte energielabel gepaard gaat met een hoop chaos en onduidelijkheid en de regering is verzocht het verplichte energielabel af te schaffen?2 Bent u ondertussen tot dezelfde conclusie gekomen en bent u bereid de consument van het verplichte energielabel te verlossen?
Ja, ik ben op de hoogte van de motie. Inmiddels wordt 90% van de woningen verkocht met een energielabel. Ik concludeer daaruit dat de regeling goed uitvoerbaar is. Ik acht het niet mogelijk en niet wenselijk om het energielabel, dat verplicht is bij de overdracht van een woning, af te schaffen. Zoals ik eerder aangaf bij de beantwoording van vraag 3 is het een verplichting die voortvloeit uit de Europese richtlijn energieprestatie van gebouwen.
De door een prediker gedane uitspraak in een online cursus van de As Soenah moskee te Den Haag, te weten: ‘Vrouwenbesnijdenis is niet verplicht maar wel aanbevolen’ |
|
Fleur Agema (PVV), Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van een prediker gedaan in een online cursus van de As Soenah moskee te Den Haag en getoond in de uitzending van Nieuwe Maan1 te weten: «Vrouwenbesnijdenis is niet verplicht maar wel aanbevolen»?
Ja.
Hoeveel meisjes zijn in de afgelopen jaren (2013–2018) in Nederland besneden? Hoeveel rechtszaken werden er gevoerd? Hoeveel daders zijn berecht? Hoeveel daders zijn na het uitzitten van hun straf uitgezet?
In 2012 heeft expertisecentrum Pharos met financiering van het Ministerie van VWS onderzoek verricht naar het totaal aantal in Nederland woonachtige vrouwen dat in 2012 besneden is (prevalentie) en het aantal meisjes in Nederland dat in 2012 het risico liep om besneden te worden (incidentie). Uit het onderzoek van Pharos dat begin 2013 is gepubliceerd blijkt dat destijds 29.000 vrouwen in Nederland woonden die besneden zijn. Daarnaast liepen jaarlijks naar schatting 40 tot 50 in Nederland woonachtige meisjes een reëel risico om besneden te worden. Dit risico is gebaseerd op basis van leeftijd en land van herkomst. Eind 2017 is Pharos in opdracht van VWS gestart met een nieuw prevalentie- en incidentieonderzoek. De resultaten van de studie worden medio 2019 verwacht.
Voor meisjesbesnijdenis, ook wel vrouwelijke genitale verminking (VGV) genoemd, bestaat geen specifieke strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht (WvSr). Genitale verminking is strafbaar als vorm van (zware) mishandeling (art. 300–303 WvSr). Het Openbaar Ministerie en de Raad voor de Rechtspraak registeren enkel op delicten zoals deze in het Wetboek van Strafrecht zijn omschreven. Het is daarom niet uit de registers te halen om hoeveel rechtszaken van genitale verminking het gaat.
Bent u bereid, net als in België, het exacte aantal meisjes dat risico op meisjesbesnijdenis loopt in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen we meer informatie ontvangen? Gaat u de daders actief opsporen en passend straffen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer kunnen we de eerste rechtszaken verwachten?
Voor zover bekend is in het Belgische onderzoek waar u naar verwijst gebruik gemaakt van de extrapolatiemethode. De extrapolatiemethode is de meest gebruikte methode in Europa om het aantal meisjes dat risico loopt op besnijdenis in te schatten. De cijfers die met deze methode worden gegenereerd zijn onderbouwd, maar het blijven schattingen.
Het prevalentie- en incidentieonderzoek in Nederland dat Pharos momenteel uitvoert, maakt ook gebruik van de extrapolatiemethode en is gebaseerd op methodologische ontwikkelingen en wetenschappelijke voortschrijdende inzichten van de afgelopen jaren. Met dit onderzoek komen goed onderbouwde cijfers beschikbaar over het aantal in Nederland woonachtige vrouwen dat besneden is en het aantal meisjes in Nederland dat risico loopt om besneden te worden. Zoals hierboven vermeld worden de resultaten van dit onderzoek medio 2019 verwacht.
Zoals onder het antwoord op vraag 2 vermeld, is meisjesbesnijdenis strafbaar als vorm van (zware) mishandeling. Net als andere gekwalificeerde geweldsdelicten, wordt dit binnen de strafrechtketen opgepakt. Binnen de politie is hiervoor ook het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld. Het is op voorhand niet aan te geven wanneer hierover een rechtszaak zal komen.
Hoeveel hersteloperaties van meisjesbesnijdenis werden in de jaren 2013–2018 in ons land uitgevoerd?
Het aantal hersteloperaties wordt niet systematisch geregistreerd. Er zijn dan ook geen landelijke cijfers bekend.
Hoeveel en welke organisaties ontvangen subsidies om meisjesbesnijdenis te bestrijden? Hoeveel meisjes worden door deze inspanningen minder besneden? Hoeveel en welke subsidieontvangende organisatie vinden meisjesbesnijdenis acceptabel? Hoeveel dragen dat uit?
In Nederland is de afgelopen jaren ingezet op een integrale ketenaanpak van meisjesbesnijdenis. Verschillende organisaties, zoals Pharos, de Federatie van Somalische Associaties Nederland (FSAN), GGD GHOR Nederland, de Jeugdgezondheidszorg, Veilig Thuis, Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) en partijen uit de justitiële keten zoals de Raad voor de kinderbescherming en politie hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan het vormgeven van deze aanpak. De Nederlandse ketenaanpak is gericht op preventie van VGV, zorg voor vrouwen die besneden zijn en wetshandhaving in geval van uitgevoerde VGV.
Momenteel ontvangen een aantal organisaties subsidie voor hun bijdrage aan het bestrijden van meisjesbesnijdenis. In de eerste plaats wordt subsidie beschikbaar gesteld aan FSAN voor het onderhouden van een netwerk van sleutelpersonen voor meisjesbesnijdenis. De sleutelfiguren uit dit netwerk bespreken «achter de voordeur» met de doelgroep (migranten uit risicolanden) de gezondheidsrisico’s van meisjesbesnijdenis en dat het uitvoeren van VGV in Nederland strafbaar is. Daarnaast ontvangt GGD GHOR Nederland momenteel subsidie voor onder meer het organiseren van deskundigheidsbevordering over meisjesbesnijdenis bij medewerkers van de GGD’en en ook andere professionals, het inrichten van extra spreekuren voor vrouwen die besneden zijn en het bevorderen van de samenwerking tussen professionals en sleutelpersonen. Tenslotte ontvangt Pharos subsidie voor het uitvoeren van het prevalentie- en incidentieonderzoek, voor haar activiteiten als landelijk Focal Point VGV en de kennisontwikkeling en -deling op dit onderwerp. De genoemde organisaties en de gesubsidieerde activiteiten zetten in op het voorkomen en bestrijden van meisjesbesnijdenis. Het valt niet te achterhalen hoeveel minder meisjes besneden worden als gevolg van de inspanning die met deze subsidies worden uitgevoerd.
Ik heb samen met mijn collega bewindspersonen een expertsessie (met onder meer Veilig Thuis, de politie, Movisie, GGD GHOR en FSAN) georganiseerd over schadelijke traditionele praktijken (eergerelateerd geweld, huwelijksdwang en vrouwelijke genitale verminking). Het doel van deze expertsessie was om de aanpak per thema verder aan te scherpen en waar nodig vervolgacties te formuleren. Over de uitkomsten van de expertsessie alsmede de mogelijke vervolgacties informeer ik uw Kamer in de voortgangsrapportage van het actieprogramma geweld hoort nergens thuis.
Het bericht ‘Ruim duizend automobilisten onder invloed van drugs’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ruim duizend automobilisten onder invloed van drugs»?1
Ik ben bekend met het artikel. Het opleiden van opsporingsambtenaren, het uitvoeren van het bloedonderzoek en het inplannen op zitting door het OM kosten tijd en daarom duurde het een paar maanden voordat de eerste drugszaken onder de nieuwe wetgeving door de rechter behandeld werden. Tot en met september 2018 zijn inmiddels 613 van deze nieuwe zaken op zitting geweest. In de periode van oktober 2018 tot en met januari 2019 zijn nog eens 201 personen gedagvaard voor het rijden onder invloed van drugs. Van de resterende zaken is nog geen zittingsdatum bekend, naar verwachting worden die begin 2019 behandeld.
Heeft u ook in het artikel gelezen dat er ruim 1250 automobilisten betrapt zijn die onder invloed van drugs achter het stuur zaten, dat hiervan inmiddels 250 zaken op zitting zijn geweest en dit betekent dat er nog zo’n 1000 zaken behandeld moeten worden? Gaat dit nog gebeuren? Zo ja, op welke termijn gaat dit gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer men onder invloed van cannabis achter het stuur gezeten heeft kan men volgens het artikel rekenen op een boete van 850 euro en mag men een paar maanden niet rijden. Is dit de standaard strafmaat of wordt hier ook vanaf geweken?
Als er sprake is van rijden onder invloed van cannabis, waarbij de concentratie van die stof in het bloed de grenswaarde heeft overschreden, geldt als uitgangspunt voor de strafeis tabel 4 van de Richtlijn voor strafvordering rijden onder invloed van alcohol en/of drugs en rijden tijdens een rijverbod. Deze richtlijn geeft een strafeis van 850 euro boete en 6 maanden rijontzegging voor een first offender en enkelvoudig gebruik. De maximumstraf voor rijden onder invloed van cannabis bedraagt een gevangenisstraf van drie maanden of een geldboete van de derde categorie. De rechter bepaalt de precieze hoogte van de sanctie.
In het Wetsvoorstel Aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten wordt voorgesteld de strafmaat van rijden onder invloed van drugs te verhogen van drie maanden gevangenisstraf naar een gevangenisstraf van één jaar.
In hoeverre kan de politie bij een drugstest aantonen hoeveel drugs er zijn gebruikt? Is de hoeveelheid drugs van invloed op de strafmaat?
De speekseltester is een voorselectiemiddel, dat bij een positieve uitslag een indicatie geeft welk soort drugs zijn gebruikt, maar niet hoeveel. Daarom is bloedonderzoek noodzakelijk zodat kan worden vastgesteld dat er daadwerkelijk sprake is geweest van drugsgebruik en of de wettelijke limieten voor drugs zijn overschreden.
Omdat niet duidelijk per stof vast te stellen is in welke mate het gevaar voor de verkeersveiligheid stijgt afhankelijk van de hoeveelheid van de stof (bij alcohol is dit wel mogelijk) zijn er enkel grenswaarden vastgesteld. Bij overschrijding van de grenswaarde is er sprake van strafbaar gedrag; in de afweging van een zaak is het aan de rechter om dan de straf te bepalen. Bij de strafmaat wordt daarnaast wel rekening gehouden met het feit of er sprake is van gebruik van een combinatie van soorten drugs. Bij combinaties van meerdere drugs al dan niet met alcohol liggen de straffen hoger dan bij enkelvoudig gebruik van een drug.
In hoeveel procent van de gevallen is het zo dat personen die onder invloed van drugs achter het stuur hebben gezeten een taakstraf krijgen? Is al inzicht in het aantal recidivisten dat meerdere malen is gepakt met drugs op achter het stuur? Zo ja, geven deze cijfers aan dat de strafmaat wellicht herzien moet worden?
In de periode van 1 juli 2017 tot 1 oktober 2018 is aan 512 personen door de rechter een straf opgelegd wegens overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Daarbij is in 235 gevallen een taakstraf opgelegd (46%). Er is nog onvoldoende zicht op het aantal recidivisten.
Hoe vaak wordt er in geval van een ongeluk een drugstest gedaan? In hoeveel gevallen waarbij sprake was van een ernstig ongeval was er sprake van het onder invloed zijn van drugs?
Indien de politie aanleiding ziet om een speekseltest uit te voeren zal die indien mogelijk na een ongeluk worden uitgevoerd. De aanleiding kan gelegen zijn in het aantreffen van drugs in het voertuig, gevaarlijk rijgedrag of uiterlijke kenmerken van de bestuurder.
In 2018 is tot nu toe bij 147 ernstige ongelukken (ongelukken met letsel of dodelijke ongelukken) een speekseltest uitgevoerd. De politie ontvangt de uitslagen van het NFI, maar registreert niet afzonderlijk of het een positieve of negatieve uitslag betreft. Ik ben voornemens met de politie te spreken over mogelijkheden voor meer afzonderlijke registratie, waarbij ook dit punt aan de orde zal komen.
In tegenstelling tot alcoholgebruik, mag de politie bij drugsgebruik het rijbewijs niet meteen invorderen. Waarom mag dit niet? Bent u van plan om dit te gaan wijzigen?
De politie mag net als bij alcoholgebruik het rijbewijs invorderen bij vermoeden van ongeschiktheid wegens rijden onder invloed.
Aangezien er momenteel veel blaastesten worden uitgevoerd door middel van fuiken, waarom wordt er op zulke momenten niet ook meteen op drugs gecontroleerd? Is de politie voornemens deze controles ook uit te voeren bij grote festivals, dance-events en andere meerdaagse evenementen waarbij het vermoeden bestaat dat drugs gebruikt worden?
Door de sociale media is de effectiviteit van fuiken afgenomen. De politie maakt daarom meer gebruik van dynamische verkeerscontroles en gebruikt de speekseltester indien daartoe aanleiding is (zie ook het antwoord op vraag 6). Dat laat onverlet dat ook fuikcontroles belangrijk zijn en dat de politie er voor kan kiezen (ook) op de uitvalswegen van festivals te controleren op rijden onder invloed van drugs. Vanwege de duur van de afname van de speekseltester zal normaliter niet iedereen kunnen worden getest op het gebruik van drugs.
Is er momenteel genoeg handhaving binnen de politie om dit soort drugstesten uit te voeren? Deelt u de mening dat het opsporen en vervolgen van mensen die onder invloed van drugs achter het stuur zitten enorm kan bijdragen aan de verkeersveiligheid?
Het is belangrijk dat er wordt gehandhaafd op het verbod om te rijden onder invloed van drugs. Ik deel de mening dat dit kan bijdragen aan de verkeersveiligheid. Daarom is dit ook een van de prioriteiten van de teams Verkeer van de politie.
Verblijf op vakantieparken |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de brief van BelangenVereniging Vrij Wonen te Beekbergen aan de Kamer?
Ja.
Wat is het landelijke beleid rondom het permanent wonen op vakantieparken?
Het beleid ten aanzien van ruimtelijke ordening en gebruik van recreatiewoningen is gedecentraliseerd. Of recreatiewoningen permanent bewoond mogen worden wordt dus lokaal vastgesteld. Zo bepaalt het gemeentelijke bestemmingsplan de gebruiksmogelijkheden van gronden en bebouwing.
In dit bestemmingsplan kan de gemeenteraad bijvoorbeeld de bestemming wonen, recreatie of beide functies aan in het plan begrepen gronden of bebouwing toekennen. Van belang is dat bestemming en gebruik met elkaar overeenkomen. Wanneer een recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan permanent wordt bewoond, is de gemeente in beginsel gehouden om daar handhavend tegen op te treden. Indien er aanleiding voor is kan de gemeente permanente bewoning ook toestaan door in het bestemmingsplan alsnog een woonbestemming toe te kennen, of een omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik te verlenen, mits dat niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en daar geen regels van de provincie en het Rijk aan in de weg staan. Daarnaast kan de gemeente onder omstandigheden besluiten om permanente bewoning (tijdelijk) toe te staan door, onder voorwaarden, een persoonsgebonden omgevingsvergunning te verlenen of een gedoogbeschikking af te geven.
Deze verschillende opties geven ruimte om handhavend op te treden om problematische bewoning tegen te gaan, maar ook gebruik te maken van vakantieparken als (tijdelijke) aanvulling op de woningmarkt.
Wat is de bestuurlijke definitie van het begrip «wonen»? Wat is het verschil met de begrippen «verblijven» en «recreëren»?
Het toegestane gebruik van gronden en bebouwing wordt geregeld in bestemmingsplannen. Gemeenten bepalen zelf welke invulling zij daarbij aan de begrippen «wonen», «verblijven» en «recreëren» geven.
Op welke manier wordt er gehandhaafd op permanente bewoning op vakantieparken?
De handhaving van overtredingen van ruimtelijke ordeningsregelgeving betreft een discretionaire bevoegdheid waar de gemeente zelf invulling aan geeft. Handhaving kan op verschillende manieren plaatsvinden. Gemeenten kunnen daarbij bijvoorbeeld gebruik maken van last onder dwangsom, bestuursdwang en het strafrecht.
Welke feiten zijn doorslaggevend bij het opleggen van bestuursrechtelijke sancties vanwege permanente bewoning op vakantieparken? In hoeverre mogen gemeenten voor deze controles gebruikmaken van externe (private) bedrijven?
In algemene zin kan slechts een bestuursrechtelijke sanctie worden opgelegd wanneer bij of krachtens de wet gestelde normen worden overtreden. Wanneer het gemeentebestuur belast is met de bestuursrechtelijke handhaving van die normen, kunnen ook bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen worden getroffen.
Wanneer het wettelijke regime dat niet uitsluit, kan (een deel van) de handhaving ook bij een niet-ondergeschikte, bijvoorbeeld een externe (private) partij worden belegd, die dan onder verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur handelt.
Bent u ervan op de hoogte dat op vakantiepark Buitenplaats Horsterwold te Zeewolde contractueel is overeengekomen dat de eigenaren maximaal 40 weken per jaar mogen recreëren in hun vakantiewoning – om permanente bewoning te ontmoedigen – en dat de aard van het gebruik van de recreatiewoning doorslaggevend is voor het aanmerken van de woning als hoofdverblijf? Deelt u de mening dat het op deze manier voor de bewoners volstrekt onduidelijk is hoelang zij op het park mogen verblijven?
In de brief van de Belangenvereniging Vrij Wonen aan de Tweede Kamer uit maart 2018 is geen melding gemaakt over Buitenplaats Horsterwold. Verder betreft het hier een privaatrechtelijke overeenkomst tussen twee partijen, waarbij ik geen inzicht heb in de zaken die daarin zijn overeengekomen. Het staat partijen vrij om daar zelf afspraken in te maken, zolang zij zich aan geldende wet- en regelgeving houden.
Zoals ik ook in eerdere antwoorden aangaf, is zowel het beleid ten aanzien van ruimtelijke ordening als ten aanzien van het gebruik van recreatiewoningen gedecentraliseerd. Gemeenten kunnen zelf invullen hoe zij beleid op dit punt vorm geven. Ik doe daarom geen uitspraak over uitingen van wethouders.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van VVD-wethouder Van der Es van Zeewolde «dat de eigenaren volgens het contract weliswaar 40 weken per jaar in hun woning mogen recreëren, maar dat dit tegelijkertijd ook wordt gezien als permanente bewoning»? Hoe legt u deze tegenstrijdigheid aan de eigenaren uit, die door deze gemeentelijke wanorde ten einde raad zijn?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre mag bij het vaststellen van permanente bewoning rekening worden gehouden met absurde omstandigheden als de aanwezigheid van bloemen op tafel, een auto op de oprit, gemaaid gras, schone ramen etc.?
De bevoegdheden voor de toezichthouder staan in de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 5.13 van de Awb bepaalt dat een toezichthouder slechts gebruik maakt van zijn bevoegdheden voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van de taak nodig is.
Deelt u de mening dat het bizar is dat controleurs door de ramen van de woning naar binnen kijken om vast te stellen of de bloemen op tafel vers zijn en of de woning schoon en opgeruimd is – om vervolgens te oordelen of er sprake is van permanente bewoning?
Zie antwoord vraag 8.
Is deze controle de normale gang van zaken? Op hoeveel – en welke – andere vakantieparken wordt er zo met de eigenaren van vakantiewoningen omgegaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid permanente bewoning op vakantieparken mogelijk te maken – ook in verband met het woningtekort?
Zoals genoemd beschikken gemeenten over diverse mogelijkheden om permanente bewoning op vakantieparken onder omstandigheden (tijdelijk) toe te staan. Dit vergt maatwerk op decentraal niveau van gemeenten en provincies. In algemene zin kan ik aangeven dat het van verschillende factoren afhangt of een recreatiepark geschikt is voor permanente bewoning. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de kwaliteit van de woningen, het niveau van de algemene voorzieningen, bereikbaarheid en de rol die het recreatiepark speelt of kan spelen in de toeristische sector in de regio.
Op 29 november a.s. zal de actie-agenda vakantieparken worden gepresenteerd op de Vakantieparkentop. Daarin wordt aandacht besteed aan het verbeteren van het inzicht in aard en omvang van vakantieparken en de bewoning. Bovendien is er ook aandacht voor het recreatieve perspectief van de parken.
Het bericht ‘De Nederlandsche Bank laat bewust leemte in toezicht op witwaswet’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen over de miljoenenschikking die ING met OM heeft getroffen in witwaszaken?1 2
Ja.
Kunt u kortheidshalve uiteen zetten wat de inhoud is van de door ING gerealiseerde stappen en het nog uit te voeren grootschalige herstel- en verbeterplan? Kunt u uitleggen hoe De Nederlandsche Bank (DNB) hier (feitelijk) toezicht op gaat houden, hoe lang dit specifieke toezicht verwacht wordt en welke normen daarbij door DNB (op welke criteria) gehanteerd (gaan) worden? Anders gezegd, hoe zal toetsbaar zijn en getoetst worden dat ING op het vlak van de bestrijding van witwassen weer handelt conform de geldende regelgeving?
Zoals in het feitenrelaas van het Openbaar Ministerie (OM) is aangegeven heeft ING zich gecommitteerd aan een meerjarig herstel- en verbeterplan. Het doel van het herstelprogramma is om de geconstateerde misstanden voortvarend en duurzaam aan te pakken en voor de toekomst blijvend te verhelpen. Concreet moet dit leiden tot een adequaat systeem van cliëntenonderzoek met inbegrip van risicoclassificering voor vereist verscherpt cliëntenonderzoek, het adequaat monitoren van transacties en het onverwijld melden van ongebruikelijke transacties. Ten behoeve daarvan zorgt ING voor structurele aanpassingen op het gebied van beleids- en werkinstructies, governance en uitvoering, systemen ten aanzien van klanten en de monitoring daarvan en de monitoring van transacties en data-analyse. Integraal onderdeel van de verbetering is de blijvende aandacht aan de cultuur van de gehele organisatie zoals detone at the top, eenduidige prioriteitstelling en integriteitsprogramma’s en trainingen.
Zoals aangegeven in de brief van DNB van 24 september jl. ziet DNB er op verschillende manieren op toe dat ING haar rol als poortwachter naar behoren gaat vervullen. DNB houdt de voortgang bij de uitvoering van het herstel- en verbetertraject door ING onder andere in de gaten door beoordeling van:
Naast bovenstaande beoordelingen bespreekt DNB periodiek de voortgang en realisatie van het herstel- en verbetertraject met (leden van) de Raad van Bestuur en Raad van Commissarissen van ING. DNB ziet er strikt op toe dat de geïdentificeerde veranderingen uit het plan daadwerkelijk door ING worden doorgevoerd. Indien blijkt dat ING niet tijdig en volledig de opgelegde verbeteringen heeft doorgevoerd, zal DNB haar toezichtinstrumentarium benutten.
In hoeverre is uit het onderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) en/of het Openbaar Ministerie dan wel uit het eigen toezichtswerk van DNB de afgelopen jaren, duidelijk geworden of ING gebruik maakt van het Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (IFI) van de Nederlandse Vereniging van Banken? Welke criterium heeft ING gehanteerd bij het (eventuele) gebruik van IFI: het eigen commerciële belang of de financiële integriteit van de gehele bancaire sector?
Het OM heeft onderzocht of ING conform de wet heeft gehandeld. Het al dan niet gebruik maken van het IFI maakte geen onderdeel uit van het onderzoek.
Over het gebruik van het systeem door ING kan DNB geen informatie verstrekken. Het betreft informatie die DNB in het kader van haar toezicht heeft verkregen en die betrekking heeft op een individuele instelling. Uit hoofde van haar wettelijke geheimhoudingsplicht kan DNB deze informatie noch met mij noch met uw Kamer delen.
Wilt u de Kamer een overzicht verstrekken voor de jaren 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017 waarin per Nederlandse grootbank (ING, ABN Amro, Rabobank en Volksbank) per maand wordt aangegeven hoeveel ongebruikelijke transactie zij hebben gemeld aan de Financial Intelligence Unit (FIU)?
Hieronder staat het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties door ING, ABN AMRO, Rabobank en de Volksbank bij de FIU-Nederland per maand voor de jaren 2013 tot en met 2017. Bij de bijgevoegde aantallen wordt het volgende opgemerkt.
Van het jaar 2013 zijn alleen de gegevens van de maanden november en december beschikbaar in verband met de wettelijke bewaartermijn van meldingen van ongebruikelijke transacties voor een periode van vijf jaar. In het algemeen wordt opgemerkt dat de verschillen in aantallen tussen de banken niet zomaar te vergelijken zijn. Dit hangt samen met de verschillen tussen banken, onder meer wat betreft de grootte van de bank, het type en aantal klanten, het type dienstverlening en de internationale context waarin een bank zich beweegt.
In de openbare jaaroverzichten van de FIU-Nederland is reeds het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties per sector en groep instellingen alsook het aantal melders per meldsoort opgenomen. Het gaat bij deze meldingen om een transactie waarbij een instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. De FIU-Nederland analyseert de meldingen van ongebruikelijke transacties, waarna de FIU-Nederland in bepaalde gevallen tot een verdacht verklaring komt. In dat geval wordt de beschikbare informatie met betrekking tot de verdacht verklaarde transactie verstrekt aan diverse (bijzondere) opsporingsinstanties, inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Op grond van artikel 13 g van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme heeft de FIU-Nederland tot taak inlichtingen te geven aangaande het meldgedrag van de instellingen aan de toezichthoudende autoriteiten, het Openbaar Ministerie en de overige ambtenaren belast met de opsporing van strafbare feiten. De verschillende Wwft-toezichthouders houden toezicht op de naleving van de verplichting voor instellingen om ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland. De Wwft-toezichthouders kunnen bestuursrechtelijk optreden indien de verplichtingen uit de Wwft, waaronder het melden van ongebruikelijke transacties, niet worden nageleefd. Het Openbaar Ministerie kan zo nodig strafrechtelijk hiertegen optreden. Naast deze repressieve kant heeft elke toezichthouder zogenoemde guidance documenten opgesteld om de onder hun toezicht gestelde instellingen nader te informeren over deze verplichting. Ook de FIU-Nederland geeft hierover regelmatig voorlichting aan de desbetreffende instellingen om de compliance op dit gebied te bevorderen.
Januari
52
147
115
156
Februari
82
101
75
81
Maart
104
89
103
140
April
81
111
143
103
Mei
101
122
90
103
Juni
76
35
184
141
Juli
94
7
115
134
Augustus
124
143
94
147
September
213
175
191
184
Oktober
107
199
132
109
November
29
67
169
185
101
December
97
133
118
151
104
Januari
261
665
1.127
367
Februari
192
264
277
633
Maart
181
160
283
706
April
172
176
245
787
Mei
217
205
285
698
Juni
209
115
275
1.227
Juli
252
327
400
968
Augustus
204
152
378
975
September
103
141
272
1.169
Oktober
531
330
260
846
November
46
337
449
308
964
December
229
602
584
362
804
Gezien de grote stijging in het aantal meldingen bij ING van 2016 op 2017, is bij ING om een toelichting gevraagd. ING geeft aan dat dit verband houdt met het opnieuw inrichten van het transactiemonitoringssysteem, hetgeen tot meer alerts en meldingen heeft geleid, en met het feit dat ING in 2017 is gestart met het herbeoordelen van alerts en meldingen in de jaren voor 2017.
Januari
552
124
108
114
Februari
361
129
89
155
Maart
225
125
36
176
April
201
93
47
170
Mei
130
107
55
152
Juni
53
108
61
140
Juli
127
136
171
236
Augustus
125
127
116
121
September
85
101
70
244
Oktober
108
167
97
278
November
39
91
147
111
123
December
245
105
170
118
246
Januari
6
11
16
39
Februari
12
24
24
48
Maart
8
8
22
188
April
11
63
27
221
Mei
36
88
19
222
Juni
22
39
31
228
Juli
11
63
20
235
Augustus
42
97
84
282
September
16
69
49
228
Oktober
33
14
57
776
November
6
11
21
74
596
December
14
2
41
68
420
Ter duiding van de stijging van het aantal gemelde transacties in 2017 is van belang dat de Volksbank tot 2017 de SNS Bank betrof en dat met ingang van 1 januari 2017 een herstructurering heeft plaats gevonden waarbij twee zelfstandige dochters onderdeel van de Volksbank werden.
Kunt u aangeven in hoeverre door de diverse accountants in de jaren 2010 tot en met 2016 ten aanzien van de Nederlandse grootbanken in de jaarverslagen dan wel in andere documenten opmerkingen zijn gemaakt over de kwaliteit en effectiviteit van het werkproces van deze banken in het tegengaan van witwassen?
In de openbare jaarverslagen van de grootbanken wordt in de gevraagde jaren slechts beperkt stilgestaan bij witwassen en de kwaliteit en effectiviteit van het werkproces voor het tegengaan hiervan. Directe oordelen of getallen hierover worden in de jaarverslagen niet genoemd. In algemene zin lijkt er wel een trend te zijn dat tussen 2010 en 2016 meer aandacht aan integriteit in de jaarverslagen wordt besteed en de integriteitrisico’s worden benoemd. Daarbij wordt aandacht besteed aan cliëntenonderzoek waarbij in twee gevallen ook het opleiden van personeel wordt benoemd. Op de werkprocessen bij het cliëntenonderzoek wordt slechts in een enkel geval in gegaan, zonder uitspraken te doen over de effectiviteit daarvan.
Deelt u de opvatting dat de strafwet tekort schiet in het kunnen vervolgen van leidinggevenden van organisaties die of waarbinnen strafbare feiten worden gepleegd, zoals in deze casus bij ING? Deelt u de opvatting dat de huidige wetgeving te veel gericht is op een actief handelen van de leidinggevenden (bewust handelen, opzet) terwijl juist maatschappelijk wenselijk zou zijn dat ook een niet-handelen (schuld, omissie) strafrechtelijk te verwijten is aan leidinggevenden? Bent u bereid hier een wetenschappelijke verkenning naar te laten verrichten?
Er zijn geen signalen bekend dat de strafwet tekort schiet in het kunnen vervolgen van leidinggevenden van organisaties waarbinnen strafbare feiten worden gepleegd. De opvatting dat de huidige wetgeving teveel gericht is op een actief handelen van de leidinggevenden kan ik dan ook niet onderschrijven. Uit de rechtsgeleerde literatuur blijkt dat feitelijk leidinggeven ook kan bestaan uit «opzettelijk bevorderen» en daarvan kan ook sprake zijn bij bewust niet-ingrijpen, bij nalaten en stilzitten. «Horen, zien en zwijgen» bij de verantwoordelijke kan onder omstandigheden (want louter toelaten is niet per se opzettelijk bevorderen) leiden tot de kwalificatie: feitelijk leidinggeven.»1 Mede in dit licht is het niet noodzakelijk om een wetenschappelijke verkenning te verrichten naar de vraag of de huidige wetgeving op het punt van de strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens het leiding geven aan een strafbaar feit dat wordt begaan door een rechtspersoon te veel gericht is op een actief handelen van de leidinggevenden en onvoldoende op niet-handelen.
Het bericht ‘Staat wil deal met Volkert van der Graaf’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Waarom onderhandelt het openbaar ministerie (OM) met de gewetenloze moordenaar van Pim Fortuyn?1 Waarom probeert het OM te verdoezelen dat zij met deze moordenaar onderhandelt?
De voorzieningenrechter in Den Haag heeft op 29 mei 2018 de meldplicht van Van der G. geschorst. Op 10 september 2018 vond een zitting plaats in het kader van het door het OM ingestelde hoger beroep tegen deze schorsing. Het Gerechtshof te Den Haag heeft tijdens deze zitting het voorstel gedaan om zonder rechterlijke tussenkomst tot overeenstemming te komen over het voortzetten van de meldplicht in een andere vorm. Partijen (het OM en de betrokkene) hebben deze voorzet opgepakt en zijn, zoals gebruikelijk is bij dit soort juridische procedures, – buiten aanwezigheid van anderen – met elkaar in gesprek gegaan.
Kent u de verkiezingsbeloften van de Minister-President dat Volkert van der Graaf nooit op proefverlof zou gaan?2 Waarom heeft u (en uw voorganger) dit en de vervroegde vrijlating dan toch laten gebeuren? Deelt u de mening dat die laffe, slappe rechters Volkert van der Graaf destijds gewoon levenslang hadden moeten opleggen?
Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) achterwege moet worden gelaten. In deze zaak heeft de rechter hier geen grond voor geacht.
Het past mij niet een oordeel te vellen over een rechterlijke uitspraak. Welke beslissing passend is, is aan de rechter. Hij heeft daarbij oog voor alle omstandigheden van het individuele geval en weegt, zoals ook in mijn brief benoemd, alle betrokken belangen – inbegrepen die van de maatschappij en de nabestaanden – mee om tot een oordeel te komen.
Waarom werd door u of uw diensten gesuggereerd dat deze moordenaar naar het buitenland zou emigreren terwijl hij gewoon in Nederland verblijft? Beseft u dat Volkert van der Graaf wederom een aanslag op onze democratie pleegt door ons rechtssysteem te tarten en u, die laffe rechters en dat slappe OM keihard uitlacht?
Voorop staat dat pas aan de hand van een concreet voornemen om te verhuizen naar het buitenland kan worden beoordeeld of dit binnen een v.i.-traject mogelijk is. Ten aanzien van de eventuele wens van Van der G. om te emigreren kan ik zeggen dat voor hem gelden dezelfde regels gelden, met de daarbij behorende onmogelijkheden, als voor andere ondertoezichtgestelden. Ik heb evenwel begrepen dat bij het OM (nog) geen concreet voornemen bekend is.
Deelt u de mening dat het een extra klap in het gezicht is van de samenleving in het algemeen en de nabestaanden in het bijzonder dat Volkert van der Graaf, die leeft van een uitkering, proces na proces start en dat de belastingbetaler dit allemaal bekostigt?
Voor de Van der G gelden dezelfde rechten als voor iedere andere Nederlander in een vergelijkbare situatie.
Klopt het bericht dat Volkert van der Graaf zich niet meer fysiek hoeft te melden maar slechts een keer in de acht weken de Reclassering een verslagje moet sturen?3 Onderkent u dat u met dit akkoord met deze koelbloedige moordenaar de rechtstaat ondermijnt?
Met ingang van 2 oktober jl. is weer sprake van een meldplicht waaraan Van der G. zich moet houden. De meldplicht houdt in dat betrokkene zich elke acht weken moet melden bij de reclassering door middel van het indienen van een schriftelijk verslag. Afhankelijk van de inhoud van het verslag vindt hierna een gesprek plaats. Het eerder opgelegde contact- en mediaverbod blijft onverminderd van kracht en ook het evaluatiegesprek met het OM, dat iedere zes maanden plaatsvindt, blijft gehandhaafd. Zoals ik in mijn brief schrijf, is het OM – dat belast is met het toezicht op het nakomen van voorwaarden – positief gestemd over dit resultaat.
Bent u bereid vandaag nog Volkert van der Graaf op te pakken zodat hij zijn straf volledig in de cel zal uitzitten? Bent u bereid ervoor te zorgen dat Volkert van der Graaf na het uitzitten van zijn straf Nederland verlaat en nooit meer terugkeert?
Nee.
Het Onderzoek: ‘Redenen waarom eigenaren aanbod schade-afhandeling niet hebben geaccepteerd’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat vindt u van het feit dat ruim 70% van de 235 woningeigenaren uit het onderzoek het aanbod van de NAM (veel) te laag vindt? Vindt u deze mensen onterecht ontevreden? Kunt u dat toelichten?1
Ik heb in het debat van 5 juli jl. aan uw Kamer toegezegd dat ik vanuit mijn monitorende rol zou uitzoeken wat beweegredenen zijn voor bewoners om niet akkoord te gaan met het aanbod van NAM. Het betreft dus een onderzoek onder degenen die het aanbod van NAM hebben afgewezen. Deze groep is niet representatief voor alle bewoners die een aanbod hebben gehad voor de afhandeling van «oude» schade.
De beweegredenen die in het onderzoek naar voren komen, wijzen erop dat bewoners zich om uiteenlopende redenen niet kunnen verenigen met het aanbod van NAM. Zij stellen prijs op een extern oordeel van de Arbiter Bodembeweging over het aanbod van NAM, omdat zij bijvoorbeeld NAM niet meer vertrouwen, omdat zij het aanbod van NAM onvoldoende vinden of om andere redenen. De bewoners die aan NAM hebben laten weten het aanbod van NAM niet te accepteren, hebben hun schademelding voorgelegd aan de Arbiter Bodembeweging. Dit is een laagdrempelige route om een onafhankelijk oordeel te krijgen over hun schademelding.
Wat vindt u van het feit dat de ruime meerderheid, namelijk 77%, onvoldoende informatie heeft gekregen om een juiste afweging te maken? Denkt u dat de NAM te weinig informatie heeft verstrekt? Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat 82% van de respondenten vindt dat de NAM zich niet (voldoende) constructief heeft opgesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het verschil in opvatting over de oorzaak van de schade bij 86% van de huiseigenaren? Denkt u dat deze mensen teveel willen?
Zie antwoord vraag 1.
Gelooft u oprecht dat de NAM de 5138 gevallen die wel het bod accepteerden wel een toereikend bod heeft gedaan? Kunt u zich voorstellen dat mensen een bod accepteren om er maar van af te zijn? Kent u de voorbeelden uit het Zwartboek dat ik u heb aangeboden nog, waarin mensen aangeven de strijd niet meer aan te kunnen? Weet u nog dat juist deze strijd zorgt voor vele gezondheidsrisico’s in de provincie Groningen?
In het debat met uw Kamer op 5 juli 2018 heb ik het zwartboek van het lid Beckerman ontvangen. Ik heb in dat debat aangegeven zelf ook signalen te hebben ontvangen van individuele schademelders. Alle signalen heb ik samen met de commissaris van de Koning bij NAM onder de aandacht gebracht, waarbij NAM het aanbod van deze bewoners opnieuw heeft bekeken. Dit heeft in een aantal gevallen tot een herzien aanbod geleid van NAM aan de schademelder. Daarnaast heeft NAM acties ondernomen naar aanleiding van dit zwartboek. Zie ook de bijlage bij de Kamerbrief «afhandeling schade door gaswinning in Groningen» van 1 oktober 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 526, bijlage «Eindrapportage afhandeling «oude» schade»).
Alle 6.199 bewoners die bij NAM op de lijst van oude schadegevallen stonden, zijn door NAM voorzien van een aanbod. Uiteindelijk heeft 84 procent van de schademelders het aanbod van NAM geaccepteerd. Ik kan mij voorstellen dat sommige mensen, na een langdurige procedure die hen tijd en energie heeft gekost, het aanbod van NAM wellicht schoorvoetend hebben geaccepteerd. Voor de mensen die het aanbod van NAM niet hebben geaccepteerd, is er de Arbiter Bodembodembeweging om een onafhankelijk oordeel te krijgen over hun schademelding.
Een aanvullend onderzoek naar de beweegredenen waarom mensen wel het aanbod hebben geaccepteerd, heeft geen meerwaarde meer voor de aanpak van «oude» schade. Deze aanpak is inmiddels in de afrondende fase beland, zonder een actieve rol van NAM, met een onafhankelijk oordeel van de Arbiter Bodembeweging. De commissaris van de Koning en ik houden ook hier de vinger aan de pols. Aan de hand van de reeds uitgevoerde onderzoeken kunnen verschillende lessen worden getrokken voor de toekomstige behandeling van schademeldingen die niet meer in het private domein, maar in het publieke domein plaatsvindt.
Waarom is er geen onderzoek gedaan naar de beweegredenen van de mensen die het bod wel hebben geaccepteerd? Bent u bereid daar alsnog een onderzoek naar in te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat het onderzoek duidelijk maakt of de NAM het goed heeft gedaan? Zo ja, op welke feiten baseert u die mening?
Het betreft een onderzoek naar de beweegredenen van bewoners om het aanbod van NAM af te wijzen. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 tot en met 4 ben ik van oordeel dat zij er goed aan doen hun zaak voor te leggen aan de Arbiter Bodembeweging. Het onderzoek geeft geen inhoudelijk oordeel over het functioneren van NAM. Ik stel vast dat het aanbod van NAM voor ruim 84% van de gevallen tot een uitkomst heeft geleid en zal met interesse de uitspraken van de Arbiter Bodembeweging over de overige gevallen volgen.
In hoeveel van de door de arbiters behandelde casus heeft de NAM in de afgelopen jaren gelijk gekregen? Hoe vaak kregen huiseigenaren van de arbiters een beter bod? Bent u bereid om ook bij deze 235 huiseigenaren te kijken welk percentage een beter bod krijgt om zo beter inzicht te krijgen in de kwaliteit van het bod van de NAM? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen overzicht van het aantal gevallen waarin arbitrage heeft geleid tot een hoger aanbod van NAM. De gegevens waarnaar gevraagd wordt, worden door de Arbiter Bodembeweging niet op deze manier vastgelegd. De Arbiter Bodembeweging behandelt het geschil over de schade op basis van de beschikbare informatie. Het is hierbij lang niet altijd mogelijk één partij in het gelijk te stellen. Een voorbeeld hiervan is dat de Arbiter kan adviseren dat een deel van, maar niet alle, door de bewoner gemelde schade voor vergoeding in aanmerking komt. Zoals gezegd zullen de commissaris van de Koning en ik de afwikkeling van de oude schadegevallen bij de Arbiter Bodembeweging in de gaten houden.
Wat gaat u doen om te zorgen dat iedereen met een «oude schade» krijgt waar hij of zij recht op heeft?
Ik heb in januari van dit jaar geconstateerd dat vanwege discussies over aansprakelijkheid zo’n zesduizend bewoners met openstaande schademeldingen van vóór 31 maart 2017 lang op afhandeling van deze schademeldingen hebben moeten wachten, wat tot veel onzekerheid leidde. Ik heb daarom destijds met NAM afgesproken dat zij voor deze «oude» schadegevallen een ultieme poging zouden doen om deze schadegevallen voor 1 juli naar tevredenheid van bewoners af te handelen. Deze schademeldingen zijn conform het gedane aanbod afgehandeld.
Ongeveer 16 procent van de bewoners heeft het aanbod van NAM niet geaccepteerd. Uit het onderzoek naar de beweegredenen blijkt dat veel schademelders die het aanbod van NAM hebben afgewezen, het aanbod van NAM niet toereikend vinden. Deze bewoners zijn bij de Arbiter Bodembeweging aan het juiste adres om hier een extern oordeel op te vragen. NAM geeft uitvoering aan de uitspraken van de Arbiter Bodembeweging. De inspanningen van de Arbiter Bodembeweging zijn er op gericht om in september 2019 tot afronding te komen. Ik zal deze afwikkeling nauwlettend volgen en heb zoals ik de Kamer heb medegedeeld (Kamerstuk 33 529, nr. 526) verzoeken van de Arbiter Bodembeweging om extra capaciteit welwillend in behandeling nemen.
Wat vindt u een acceptabele termijn waarbinnen de schade moet worden afgehandeld? Deelt u de mening dat alle schadegevallen binnen zes maanden afgehandeld zouden moeten worden? Zo ja, hoe gaat u zorgen dat dit zal gebeuren?
De inspanningen van de Arbiters zijn er op gericht om in september 2019 tot afronding te komen van de aangemelde «oude» schadegevallen. De Arbiter Bodembeweging heeft ingezet op een verdubbeling van de afhandelsnelheid onder andere door capaciteitsuitbreiding. Zodra de Arbiters aangeven hoeveel extra capaciteit noodzakelijk is, zal ik dit verzoek welwillend in behandeling nemen.
De ondertekening van CIZ-aanvragen van wilsonbekwame cliënten |
|
Corinne Ellemeet (GL), Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de systematiek van de Wet langdurige zorg (Wlz) omtrent het ondertekenen van zorgaanvragen, met name van wilsonbekwame cliënten?1
Ja, ik ben bekend met de regels die voor het ondertekenen van een Wlz-aanvraag gelden. Die regels houden in dat een Wlz-aanvraag moet worden ondertekend door de cliënt of diens (wettelijk) vertegenwoordiger of een derde, daartoe gemachtigd door de cliënt.
Hoe beoordeelt u de tijdelijke oplossing die op dit moment is gekozen door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) met als doel dat de cliënt niet de dupe wordt van het ontbreken van een besluit van de Minister?
Met ActiZ, VGN en het CIZ is in verschillende overleggen stilgestaan bij de regels die voor juiste ondertekening gelden. ActiZ en VGN geven aan dat deze regels leiden tot vertraging in de indicatiestelling door het CIZ, vooral wanneer sprake is van een gewijzigde zorgvraag en daarom een herindicatie (ander zorgprofiel) nodig is.
Voor (her)indicaties geldt dat het CIZ in situaties waarvan de ondertekening niet juist is, de aanvraag toch in behandeling neemt als de familie van de cliënt een document kan overleggen waaruit blijkt dat het adequaat regelen van de vertegenwoordiging in gang is gezet. Een ontvangstbevestiging van het kantongerecht aan de cliënt dat de aanvraag voor mentorschap in behandeling is genomen of een ondertekende intentieverklaring voor het aanvragen hiervan, is afdoende.
Voor zogenaamde «eerste aanvragen» Wlz-zorg die zijn ingediend in combinatie met een aanvraag voor toepassing van artikel 60 van de Wet Bopz geldt de afspraak die in juni 2015 met het CIZ is gemaakt. De afspraak houdt in dat deze gecombineerde aanvraag als juist ondertekend wordt aangemerkt als een direct familielid (bijvoorbeeld echtgenoot of kind) de aanvraag ondertekent. Hiermee is toen een evenwicht gevonden tussen het borgen van belangen van de aanvrager en het bieden van een passende oplossing gericht op het snel in behandeling kunnen nemen van een aanvraag voor Wlz-zorg.
Ik ben met ActiZ, VGN en het CIZ in overleg om te bezien op welke manier het CIZ snel aanvragen in behandeling kan nemen, zonder afbreuk te doen aan de belangen van cliënten.
Deelt u de mening dat het tijdig opstellen van een levenstestament kan bijdragen aan het voorkomen van situaties waar een cliënt de dupe van is? Zo ja, bent u bereid om, in samenwerking met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, meer bekendheid te geven aan het levenstestament? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat het tijdig opstellen van een levenstestament bij de notaris of een zelfgeschreven wilsverklaring kan bijdragen aan het voorkómen van situaties waarin onbegrip en frustratie kan ontstaan bij verschillende belanghebbenden, zoals een cliënt (en zijn familie) of een zorgaanbieder die namens de cliënt een Wlz-aanvraag indient.
De KNB besteedt veel aandacht aan voorlichting over het levenstestament. Uit cijfers van de KNB blijkt dat het aantal levenstestamenten blijft toenemen. Ook vanuit zorgaanbieders en patiëntenfederaties kan op het belang van een levenstestament of zelfgeschreven wilsverklaring worden gewezen.
Klopt het dat het voor ouders, kinderen, zussen en broers op dit moment wel mogelijk is beslissingen te nemen over medische behandelingen voor hun naasten2, als zij dat zelf niet meer kunnen doen, maar dat dezelfde familieleden niet zouden mogen beslissen over zorgverzwaringen en andere aanvragen voor indicatiestelling waarvoor familieleden niet mogen tekenen? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
In Nederland is het zo geregeld dat familieleden in het kader van de WGBO en de Wet Zorg en Dwang beslissingen kunnen nemen over medische behandelingen, als de vertegenwoordiging van de wilsonbekwame cliënt niet goed is geregeld. Voor het doen van een Wlz-aanvraag is dit niet op deze wijze geregeld.
Het doen van een Wlz-aanvraag moet weloverwogen gebeuren en uit vrije wil, omdat de gevolgen ingrijpend kunnen zijn. Een Wlz-indicatie is gericht op rechtsgevolg. De Wlz-indicatie is in principe van onbepaalde duur, leidt tot het betalen van een eigen bijdrage en kan recht geven op een PGB, dat grote financiële gevolgen kan hebben indien de vertegenwoordiger niet de rechten en de plichten van het pgb nakomt.
Ik vind dat een Wlz-aanvraag niet gelijkgesteld mag worden met beslissingen over zorg, bijvoorbeeld in het kader van de WGBO of de Wet Zorg en Dwang, die soms een spoedeisend karakter hebben. Voor deze laatste beslissingen geldt dat naasten die juist wél kunnen nemen omdat het daarbij gaat om beslissingen over een behandeling (een feitelijke handeling) waarvoor het wenselijk is dat dergelijke beslissingen wel door naasten worden genomen, omdat de cliënt juist deze beslissingen niet meer goed zelf kan nemen. In de Wlz worden de regels uit het Burgerlijk Wetboek gevolgd over vertegenwoordiging. Dit is niet anders dan wat geldt voor vertegenwoordiging op andere terreinen zoals het regelen van bankzaken. Cliënten kunnen er bijvoorbeeld door zorgaanbieders of het CIZ op worden aangesproken om vertegenwoordiging goed te regelen of laten regelen. Vooral wanneer sprake is van een herindicatie kan in de tijd voorafgaand aan de aanvraag de vertegenwoordiging worden geregeld.
Welke stappen dienen genomen te worden om te komen tot een duidelijke en definitieve regeling over de ondertekening van aanvragen van wilsonbekwame cliënten?
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat ik in overleg ben met ActiZ, VGN en het CIZ om te bezien op welke manier het CIZ snel aanvragen in behandeling kan nemen, zonder afbreuk te doen aan de belangen van cliënten. Een wijziging van de Wlz vind ik niet wenselijk. In het antwoord op vraag 4 heb ik toegelicht waarom ik hecht aan de huidige regeling voor de ondertekening van de Wlz-aanvraag.
Deelt u de mening dat het ontbreken van een duidelijke en definitieve regeling over de ondertekening van aanvragen van wilsonbekwame cliënten leidt tot onduidelijkheid bij het CIZ, instellingen en de naasten rondom een cliënt? Zo ja, wanneer gaat u de stappen uit vraag 5 ondernemen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om voor het eind van 2018 te komen met een duidelijke en definitieve regeling over de ondertekening van aanvragen van wilsonbekwame cliënten met het oog op cliënten, naasten, instellingen en het CIZ?
Ja, ik ben bereid om snel met betrokken partijen tot passende afspraken te komen, waarmee recht wordt gedaan aan belangen van de cliënt en het belang van een soepel indicatieproces. Het uitgangspunt is dat de cliënt weloverwogen en uit vrije wil kiest voor het aanvragen van Wlz-zorg, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4.
Een levensgevaarlijk chloormiddel dat nog steeds te koop is |
|
Arno Rutte (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom heeft de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) tussen 2010 en 2016 niet ingegrepen, maar consumenten alleen gewaarschuwd voor MMS-producten?1 2
De NVWA en het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (bureau) prioriteren op basis van risico voor de volksgezondheid. Bij prioriteren op basis van risico, krijgen grotere risico’s voorrang. Dit kan in sommige gevallen leiden tot een langere doorlooptijd van een onderzoek of langere tijd tot een interventie wordt gedaan. Bij nieuwe signalen wordt herbeoordeeld of de prioritering nog adequaat is.
In 2010 waren er in Nederland geen vergiftigingsgevallen bekend. De NVWA heeft tussen 2010 en 2016 daarom in navolging van diverse andere landen gekozen voor ingrijpen door middel van waarschuwen van consumenten voor MMS-producten. Ook is in deze periode gehandhaafd op het gebruik van niet-toegelaten medische claims voor MMS-producten.
Naar aanleiding van klachten over MMS-producten heeft de NVWA in 2016 bureau om advies gevraagd over de volksgezondheidsrisico’s bij het gebruik van MMS. Uit dit advies van maart 2018 blijkt dat MMS-producten risicovol zijn. Op dat moment heeft de NVWA via sociale media opnieuw gewaarschuwd voor het gebruik van MMS als voedingssupplement.
Op basis van het advies treedt de NVWA sinds maart dit jaar op tegen de verkoop van schadelijke MMS-producten als voedingssupplement. Toen MMS als waterzuiveringsmiddel werd verkocht, heeft de NVWA hier ook tegen opgetreden. Sinds oktober 2018 treedt de NVWA op basis van de Biocidenverordening ook op tegen de verkoop van MMS-producten als waterzuiveringsmiddel.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat de NVWA pas ingreep nadat er een melding kwam van schadelijke effecten op de gezondheid? Deelt u de mening dat daadkrachtig ingrijpen in 2010 had kunnen voorkomen dat er ten minste twee personen ernstig ziek zouden zijn geworden van MMS-producten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn de waarschuwingen in 2010 van de VS en Canada omtrent het gevaar van de MMS-producten niet teruggekomen in de waarschuwing van de NVWA?
In 2010 heeft de NVWA gewaarschuwd naar aanleiding van de waarschuwingen in de VS en Canada. Hierbij is gemeld dat in de VS en Canada vergiftigingsgevallen door MMS bekend waren.
Wat is het NVWA beleid op sociale media? Hoe denkt u over het verspreiden van waarschuwingen via sociale media?
De NVWA gebruikt sociale media voor het ophalen van signalen uit de samenleving, nalevings-, risico- en crisiscommunicatie, dienstverlening en direct contact met consumenten. De NVWA verspreidt al haar waarschuwingen ook via haar eigen sociale mediakanalen. Berichten worden over het algemeen snel en breed verspreid. Ook waarschuwingen van het bedrijfsleven verspreidt de NVWA als extra service via haar eigen kanalen.
Kunt u aangeven wanneer Bureau risicobeoordeling & onderzoek (bureau) is gevraagd een risicobeoordeling te maken en hoelang het heeft geduurd voordat bureau een risicobeoordeling presenteerde omtrent de gevaarlijke MMS voedingssupplementproducten?
De NVWA heeft bureau in januari 2016 gevraagd om een risicobeoordeling te maken van het product MMS, dat als voedingssupplement wordt aangeboden. Bureau heeft vervolgens het RIVM/RIKILT Front Office Voedsel-en Productveiligheid ingeschakeld en op verschillende momenten andere Europese landen geraadpleegd met de vraag of zij bekend waren met risico’s voor consumenten van MMS-producten (zie het antwoord op vraag3. In september 2017 is bureau er door de NVWA op gewezen dat MMS ook als waterzuiveringsmiddel wordt aangeboden. Dit was reden om de risicobeoordeling uit te breiden. Bureau heeft op 30 januari 2018 de risicobeoordeling aan de NVWA aangeboden.
Welke wetenschappelijke onderbouwing heeft bureau om de conclusies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) mbt de schadelijke concentraties van MMS als waterzuiveringsmiddel niet mee te nemen in het bureau-beleidsadvies?
Bureau heeft mede op basis van de wetenschappelijke analyse van het RIVM een risicobeoordeling opgesteld. Zie ook het antwoord 4 op de vragen van de Kamerleden Lodders en De Vries (TK 2017–2018, nr. 3171).
Deelt u de mening dat onderzoek altijd zorgvuldig moet plaatsvinden, maar dat enige spoed gewenst is wanneer niet ingrijpen op korte termijn kan lijden tot schadelijke effecten op de gezondheid, zoals bij zowel waterzuivering als voedingssupplement MMS-producten?
Ja, die mening deel ik. Het optreden van de NVWA moet echter plaatsvinden binnen de wettelijke kaders, zodat dit ook voor de rechter stand zal houden. De NVWA moet daarbij aantonen dat MMS-producten die voor waterzuivering of als voedingssupplement worden aangeboden niet veilig zijn voor de consument of schadelijk zijn voor de gezondheid.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het NVWA-onderzoek om op basis van de biociden verordening handhavend te kunnen optreden tegen het gebruik van MMS-producten als waterzuiveringsmiddel? Hoe verklaart u de duur van dit onderzoek terwijl uit de risicobeoordeling van de RIVM blijkt dat gezondheidseffecten niet kunnen worden uitgesloten wanneer mensen een te hoge concentratie MMS tot zich nemen?
Dit onderzoek is in september dit jaar gestart en begin oktober afgerond. Daaropvolgend is direct gehandhaafd.
Om op basis van de Biocidenverordening handhavend te kunnen optreden tegen het gebruik van MMS-producten als waterzuiveringsmiddel diende de NVWA eerst het product te onderzoeken op actieve bestanddelen. Deze zijn aangetroffen. Er was geen toelating voor dit product als biocide, waardoor er sprake was van overtreding van de Biocidenverordening. Op 5 oktober jl. heeft de NVWA contact opgenomen met de producent van deze MMS-producten. Daarbij is gemeld dat de handel in deze MMS-producten diende te worden gestaakt. Dat is gebeurd. Ook heeft de NVWA dezelfde dag een rapport van bevindingen opgemaakt. Dit rapport is naar de Inspectie Leefomgeving en Transport gezonden, zij leggen de boete op.
Heeft u de bevindingen uit het bureau-beleidsadvies gedeeld met andere EU-lidstaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat hebben de andere EU-lidstaten met de bevindingen gedaan?
Voor het maken van de risicobeoordeling heeft bureau tijdens de 58ste vergadering van het Advisory Forum van de European Food Safety Authority in het najaar van 2015 enkele EU-lidstaten gevraagd of zij bekend waren met risico’s voor consumenten van MMS-producten. Tijdens de 59ste vergadering van het Advisory Forum van de European Food Safety Authority (EFSA) in het voorjaar van 2016 heeft bureau breed navraag gedaan naar risicobeoordelingen, risicomanagement en voorlichtingsacties over MMS-producten in ongeveer 25 landen. Uit deze navraag bleek dat in een aantal landen MMS-producten totaal onbekend waren, in andere landen wel bekend waren, maar niet als probleem werden gezien en in een beperkt aantal landen wel als risicovol werden gezien, maar dat het om een zeer klein probleem ging waar sporadisch mogelijk een individueel gebruiksrisico van bekend was. Voor zover de informatie toen strekte waren er geen systematische registraties van gezondheidsincidenten. Via het formele circuit van het Focal Point netwerk is daarna via de EFSA aan de EU-lidstaten een verzoek om informatie over MMS-producten gestuurd.
Tijdens de eerstvolgende vergadering van het Advisory Forum (6 februari 2018) is de inhoud van het bureau-beleidsadvies mondeling gedeeld. Wat andere EU-lidstaten met de aan hen gemelde bevindingen hebben gedaan, is mij niet bekend.
Hoe ziet het inspectietraject eruit? Welke maatregelen kunnen er aan bedrijven/verkopers worden opgelegd? Hoeveel maatregelen zijn er op het moment van schrijven opgelegd? Kunt u de Kamer door middel van een halfjaarrapportage in november op de hoogte brengen van de voortgang en het effect van het inspectietraject?
Welke wetgeving op MMS-producten van toepassing is, is afhankelijk van de manier waarop het product wordt aangeprezen en verkocht. MMS-producten zijn de afgelopen tijd in meerdere verschijningsvormen aangeprezen en verkocht: eerst als pseudo-geneesmiddel, daarna als voedingssupplement en op het laatst als waterzuiveringsmiddel. De NVWA heeft voor de handhaving hierop volgtijdelijk gebruik gemaakt van de Geneesmiddelenwet (voor MMS als pseudo-geneesmiddel), de levensmiddelenwet (voor MMS als voedingssupplement) en de Biocidenverordening (voor MMS als waterzuiveringsmiddel). Op basis van deze wetten heeft de NVWA sinds 2010 actief tegen MMS-producten opgetreden. De verschillende verschijningsvormen van het product en de hierop van toepassing zijnde wetgeving bepalen mede het inspectietraject: welke wetgeving is van toepassing, wat is er nodig om de schadelijkheid van het product aan te tonen, etc. Een inspecteur van de NVWA bereidt een inspectie voor door in de systemen van de NVWA gegevens te checken en zo nodig de bedrijfswebsite te bekijken. Vervolgens doet de inspecteur ter plekke onderzoek of en hoe MMS-producten worden verkocht. Daarbij vraagt hij/zij relevante documentatie op, zoals een gebruiksaanwijzing. Als de inspecteur constateert dat er sprake is van een overtreding maakt hij/zij conform het interventiebeleid van de NVWA een rapport van bevindingen op. Daarnaast deelt hij/zij het bedrijf mee dat het product niet meer mag worden verkocht. Op dit moment zijn twee rapporten van bevindingen opgemaakt voor het verhandelen van MMS als voedingssupplement en één voor het verhandelen van MMS als waterzuiveringsmiddel. Op basis van een rapport van bevindingen legt de NVWA aan het bedrijf een bestuurlijke boete op.
Het halfjaarlijks rapporteren over de voortgang en effecten van afzonderlijke inspectietrajecten vraagt een aanzienlijke extra belasting, die ten koste gaat van inspectiewerkzaamheden. Ik ben er daarom geen voorstander van om uw Kamer halfjaarlijks hierover te informeren.
Sinds wanneer hebben de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de NVWA samenwerkingsafspraken? In hoeveel gevallen heeft de NVWA zelfstandig gehandhaafd op basis van artikel 100?
De IGJ en de NVWA zijn op basis van artikel 100 van de Geneesmiddelenwet beide bevoegd om tegen overtredingen van deze wet op te treden. Sinds 12 juni 2012 zijn in een samenwerkingsprotocol afspraken over de taakverdeling vastgelegd. Op basis van dit protocol handhaaft de NVWA zelfstandig op basis van artikel 40 van de Geneesmiddelenwet (verbod op in de handel brengen van een geneesmiddel zonder handelsvergunning) en artikel 84 van de Geneesmiddelenwet (verbod op reclame voor een geneesmiddel waarvoor geen handelsvergunning geldt). In de periode van 2012 tot en met 2017 zijn er in dit kader door de NVWA in totaal 55 bestuurlijke boetes opgelegd. Daarvan waren er 23 voor het overtreden van artikel 40 en 32 voor het overtreden van artikel 84.
Het advies om de Mammaprint niet te vergoeden vanuit de basisverzekering |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Zorginstituut: borstkankertest Mammaprint niet in basisverzekering»?1 wat is uw reactie daarop?
Dit bericht is mij bekend, evenals het standpunt over de MammaPrint dat het Zorginstituut 27 september jl. aan mij heeft toegezonden.
Het Zorginstituut heeft opnieuw beoordeeld of het toevoegen van de test MammaPrint aan de standaardtest Adjuvant! Online (AO!) bij vrouwen met een vroeg stadium borstkanker leidt tot gezondheidswinst als zij op basis van de uitslag van de MammaPrint afzien van aanvullende chemotherapie terwijl de standaardtest chemotherapie aanraadt. Het Zorginstituut is tot de conclusie gekomen dat afzien van chemotherapie op basis van de MammaPrint mogelijk leidt tot een (aanzienlijke) toename van het aantal vrouwen met uitzaaiingen en daarmee mogelijk tot een (aanzienlijk) hogere sterfte van vrouwen. Het Zorginstituut spreekt uit dat deze hogere sterfte niet opweegt tegen de voordelen van het niet hoeven ondergaan van chemotherapie. Op basis hiervan heeft het Zorginstituut uitgesproken dat de MammaPrint niet voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk en daarom niet tot het verzekerde pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) behoort.
Met dit standpunt heeft het Zorginstituut uitvoering gegeven aan zijn taak uit hoofde van de Zvw. Deze wettelijke taak houdt in dat, indien in de praktijk onduidelijkheid bestaat of bepaalde zorg of een bepaalde diagnostische test effectief is, het Zorginstituut onderzoekt of deze zorg of test al dan niet voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk en als gevolg daarvan wel of niet vergoed kan worden uit het basispakket. De conclusie van een dergelijk onderzoek legt het Zorginstituut vervolgens vast in een eigen standpunt. Het Zorginstituut is wettelijk bevoegd tot het oordeel of zorg effectief is en vergoed wordt uit het basispakket. Een beslissing mijnerzijds die afwijkt van een standpunt dat het Zorginstituut heeft vastgesteld, zou niet in lijn zijn met de door de Kamer aangenomen motie Van den Berg (Kamerstukken II 2017–2018, 29 477, nr. 488).
Is dit advies ingegeven wegens de centen of vindt het Zorginstituut in tegenstelling tot artsen- en patiëntenorganisaties de werking van de Mammaprint niet bewezen?
Het Zorginstituut heeft het klinisch nut van de MammaPrint beoordeeld in samenwerking met een aantal zusterorganisaties in andere Europese landen, een zogenaamde Joint Action EUnetHTA assessment. Op basis daarvan is het Zorginstituut tot het standpunt gekomen dat de MammaPrint geen bewezen meerwaarde heeft op de standaardtest AO!. Hierbij hebben de kosten van de MammaPrint geen rol gespeeld.
Waarom wil het Zorginstituut alle vrouwen aan de chemo en zaait het verwarring door te wijzen op mogelijke gezondheidsschade door de Mammaprint?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 2 en 3 is het Zorginstituut tot het oordeel gekomen dat de MammaPrint geen bewezen meerwaarde (klinisch nut) heeft op de standaardtest AO!. Het Zorginstituut stelt dat afzien van chemotherapie op basis van de MammaPrint leidt mogelijk tot een (aanzienlijke) toename van vrouwen met uitzaaiingen en daarmee tot (aanzienlijk) hogere sterfte dan wanneer op basis van de uitslag van de standaardtest wel chemotherapie zou zijn gegeven. De gezondheidswinst die bereikt kan worden door af te zien van chemotherapie weegt hier niet tegenop.
Dit standpunt is in lijn met het standpunt dat het College voor zorgverzekeringen (de voorganger van het Zorginstituut) in 2010 over de MammaPrint heeft uitgebracht. Het Zorginstituut heeft met zijn recente standpunt dan ook niet aan eventuele verwarring bijgedragen.
Wat kost een chemokuur en wat voor gezondheidsschade kan daarbij optreden?
Er zijn verschillende soorten chemotherapie, zowel nieuwe als oudere, en zowel hoger als lager in prijs. Hier is geen eenduidige prijs voor te geven. Daarom is het lastig om in zijn algemeenheid iets te zeggen over de kosten van het geven van adjuvante (aanvullende) chemotherapie. In ieder geval zijn deze kosten aanzienlijk hoger dan de kosten verbonden aan de MammaPrint.
Een adjuvante behandeling houdt in: een aanvullende behandeling (na in dit geval een operatie) om het risico op terugkeer van de kanker te verkleinen. Adjuvante chemotherapie kan acute bijwerkingen hebben zoals verlies van haren, misselijkheid en braken, maar daarnaast ook potentiële (langdurige) gevolgen hebben betrekking zoals effecten op de cognitie, het psychosociale functioneren en arbeidsdeelname. Daarnaast is er ook een risico op het ontwikkelen van ernstige bijwerkingen die op langere termijn kunnen ontstaan, in het bijzonder hartfalen of secundaire leukemie als er een chemotherapie gebruikt wordt die anthracycline (geneesmiddel behorend tot de groep van chemotherapeutica) bevat.
Vindt u 2.700 euro voor een test die een onnodige chemokuur met negatieve bijwerkingen kan voorkomen teveel geld of denkt u dat patiënten dat zelf wel kunnen betalen?
De MammaPrint biedt in vergelijking met de standaardtest AO! geen betere basis voor een beslissing om af te zien van chemotherapie. Omdat toepassing van de MammaPrint niet aantoonbaar leidt tot gezondheidswinst voor de patiënt (klinisch nut) stelt het Zorginstituut dat deze test niet aan de stand van wetenschap en praktijk voldoet. Daardoor kan deze niet in aanmerking komen voor vergoeding vanuit de basisverzekering. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 spelen de kosten van de Mammaprint in dit verband geen rol.
Bent u bereid de methode die het Zorginstituut gebruikt voor haar beoordelingen kritisch tegen het licht te laten houden door een onafhankelijke commissie? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie daar geen redenen voor.
Om zich te verzekeren van de inbreng van actuele wetenschappelijke kennis en van ervaring met de medische praktijk, heeft het Zorginstituut een Wetenschappelijke Adviesraad (WAR) in het leven geroepen. Deze WAR is multidisciplinair samengesteld en bestaat uit externe, onafhankelijke leden met deskundigheid en ervaring op het terrein van beoordelingsprocessen. De WAR adviseert de Raad van Bestuur van het Zorginstituut op basis van de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs en van de overige overwegingen en argumenten die naar zijn inzicht een rol in de beoordeling spelen. Bovendien is het klinisch nut van de MammaPrint ook gezamenlijk beoordeeld met organisaties in andere landen.
Zowel de inbreng van de WAR als de samenwerking met organisaties in andere Europese landen, biedt waarborg dat de methoden die het Zorginstituut voor zijn beoordelingen en pakketadviezen hanteert geregeld tegen het licht worden gehouden en actueel blijven.
Het Zorginstituut heeft ter bevordering van consistente beoordelingen en ook om extern zijn werkwijze te verantwoorden, in 2015 een geactualiseerde versie van het beoordelingskader vastgesteld in het rapport «Beoordeling stand van de wetenschap en praktijk».
Deelt u de mening dat een vrouw met borstkanker op basis van richtlijnen en het oordeel van haar arts de mogelijkheid moet hebben om voor de Mammaprint te kiezen? Zo nee, waarom niet?
Nee, patiënten kunnen op basis van de gebruikelijke test AO! en samen met hun arts een weloverwogen afweging maken of zij de voordelen van chemotherapie vinden opwegen tegen de nadelen daarvan. De MammaPrint geeft op dit punt geen extra zekerheid.
Wanneer krijgen we uw beslissing over het al dan niet opnemen van de Mammaprint in de basisverzekering te horen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Het bericht ‘Aanpak illegaal vuurwerk in gevaar’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Aanpak illegaal vuurwerk in gevaar»?1 Deelt u het in dit bericht geschetste beeld?
In mijn brief van 14 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop het werkproces met betrekking tot opslag en vervoer van illegaal vuurwerk robuust en duurzaam wordt vormgegeven. Hierbij staat voor mij de veiligheid van de medewerker en de omgeving voorop. Bij het zoeken naar een juiste oplossing is dit als uitgangspunt genomen. De andere gehanteerde uitgangspunten zijn dat de oplossing voldoet aan wet- en regelgeving, de kosten maatschappelijk aanvaardbaar zijn, de noodhulpdienst bij het onverwacht aantreffen van illegaal vuurwerk zoveel mogelijk beschikbaar blijven voor de noodhulp en de bewijsfunctie van het beslag intact blijft. De politie treedt serieus en afgewogen op ten aanzien van het in beslag nemen en afvoeren van illegaal (zwaar) vuurwerk en het inzetten van gespecialiseerde bedrijven.
Herinnert u zich uw toezegging in het plenaire debat over het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de risico’s rondom de jaarwisseling op 20 juni 2018 dat u dit najaar uitsluitsel zou geven over de wijze waarop andere partijen worden ingeschakeld bij het in beslag nemen en afvoeren van illegaal (zwaar) vuurwerk?
Zie antwoord vraag 1.
Kloppen de berichten tijdens werkbezoeken, dat vooralsnog geen oplossing gevonden is voor de wens van de politie om vuurwerk vanaf de plek van inbeslagneming door een gespecialiseerd bedrijf te laten afvoeren, dan wel vuurwerk ter plekke door een beveiligingsbedrijf te laten bewaken? Deelt u de opvatting dat het zeer zorgelijk is dat zelfs nu nog (eind september, begin oktober) dit niet geregeld is voor de komende jaarwisseling?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de controles van de Inspectie Leefomgeving en Transport bij pakketdiensten nagenoeg stil liggen en nauwelijks meer mogelijk zijn omdat de politie niet bereid is (tijdelijk) op politiebureaus dan wel bij regionale beslaghuizen in beslag genomen vuurwerk op te slaan, ook als op dezelfde dag dit vuurwerk nog afgevoerd wordt door een gespecialiseerd bedrijf?
Nee, dit klopt niet. Er vinden regelmatig controles plaats zowel door ILT als door de bedrijven zelf. Indien vuurwerk is aangetroffen, wordt in overleg tussen politie, ILT en de betrokken pakketdienst het vuurwerk door een ADR-vervoerder afgevoerd naar de opslaglocatie van Domeinen Roerende Zaken te Ulicoten.
Herkent u de geluiden van vuurwerk-professionals dat het welkom zou zijn deze problematiek met enige nuchterheid terug te brengen tot de kern van de zaak? Deelt u met hen de opvatting dat één of enkele stuks illegaal, in de originele verpakking aangetroffen stuks vuurwerk van een totaal andere (mindere) gevaarzetting zijn dan een partij die uit meerdere stuks bestaat? Bent u bereid deze mate van gevaarzetting leidend te laten zijn in het voor de komende jaarwisseling treffen van adequate maatregelen?
Het uitgangspunt is dat de afhandeling van inbeslaggenomen vuurwerk veilig moet zijn voor de politieambtenaren en de omgeving. De gehanteerde werkwijze kan afhangen van de omstandigheden en de context waaronder het vuurwerk wordt aangetroffen. Ook is de aard en de hoeveelheid van het aangetroffen vuurwerk relevant. Hiermee wordt rekening gehouden bij de tijdelijke en structurele oplossing.
Het recht op vakbondswerkzaamheden door Defensiepersoneel |
|
Sadet Karabulut |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Klopt het datna publicatie van uw brief d.d. 1 maart 2013 door de (toenmalige) Hoofddirecteur Defensiepersoneel (HDP) aan de Onafhankelijke Defensie Bond (ODB) is gemeld dat haar vakbondswerkzaamheden verboden zouden worden, indien zij zich niet zou aansluiten bij een erkende vakcentrale?1
Klopt het dat ODB-bestuurders daarom worden geweerd van de kazerne, zelfs buiten de tijd tussen aanvang en einde van de dagelijkse dienst?
Bent u tevens ermee bekend dat de HDP op 15 maart jl 2018 bekend heeft gemaakt dat de ODB de zogeheten faciliteitenregeling is ontzegd, wat er op neerkomt dat vakbondswerkzaamheden door de ODB onmogelijk worden gemaakt?2 Zo nee, bent u bereid de HDP te melden zijn opstelling aan te passen en de ODB op te nemen in het vakbondswerk?
Klopt het dat de ODB lid is geweest van de «erkende vakcentrale» CMHF? Bent u bekend met de redenen van het beëindigen van het lidmaatschap door die centrale? Kunt u dat toelichten?
Deelt u de opvatting dat de vrijheid van organisatie, in dit geval vakbondswerk, moet worden gegarandeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de consequenties voor de ODB? Kunt u uw opvattingen toelichten?
Laat duidelijk zijn dat vrijheid van vereniging een groot goed is voor mij en dat het spijtig is wanneer verschillen van inzicht binnen een centrale van overheidspersoneel leiden tot een breuk met een vereniging. Ik kan en wil echter niet treden in de interne aangelegenheden van een centrale. Mocht de ODB in de toekomst weer aansluiting vinden bij één van de vier centrales die zijn toegelaten tot het Sectoroverleg Defensie, dan kan de ODB uiteraard weer gebruik maken van de faciliteiten die daarbij horen.
Deelt u de opvatting dat een oplossing zou kunnen zijn om tot aanpassing over te gaan van de AMvB «Besluit Georganiseerd overleg sector Defensie», evenals de samenhangende reglementen RBVA, BARD? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze wilt u daartoe overgaan? Zo nee, waarom niet?
Ik kan en wil niet treden in de interne aangelegenheden van een centrale en zie op basis van de huidige situatie geen aanleiding om de regelgeving aan te passen.
Het verzet van VNO-NCW tegen ambitieus klimaatbeleid |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u de uitspraken van de VNO-NCW-voorzitter dat, in tegenstelling tot de adviezen van o.a. het PBL, in Nederland schonere producten niet rendabeler gemaakt zouden moeten worden door vervuilende productie meer te belasten omdat bedrijven dan naar een andere landen zouden verhuizen?1 2
Ja.
Erkent u dat de voorzitter van VNO-NCW hiermee gebruik maakt van exact het type argument dat in de recent uitgelekte lobbystrategie van Business Europe werd geadviseerd als te gebruiken frame om klimaatambitie tegen te werken?3 Zo nee, waarom niet?
Het kabinet volgt, zoals benoemd in de kabinetsappreciatie van het voorstel voor hoofdlijnen van een klimaatakkoord, een aanpak voor uitstootvermindering in de industrie langs drie sporen: kostenreductie, borging en maatwerk. Ik constateer dat VNO-NCW aandacht vraagt voor de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven en weglekeffecten van CO2-uitstoot. Dit zijn ook voor het kabinet belangrijke aandachtspunten.
De investeringen die nodig zijn om een transitie te kunnen maken, vergen dat de Nederlandse industrie als internationale koploper, zijn concurrentiepositie op (middel)lange termijn duurzaam versterkt. Bovenstaande rechtvaardigt dat overheid en industrie gezamenlijk bijdragen aan de benodigde investeringen.
Deelt u de mening dat VNO-NCW zich met deze stellingname openlijk heeft gepositioneerd als een van de tegenkrachten in het realiseren van ambitieus klimaatbeleid? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook beantwoord op vraag 2, ik constateer dat VNO-NCW aandachtspunten uit die ook de aandacht hebben van het kabinet.
Kent u de berichten «Het Klimaatakkoord wordt gesaboteerd» en «Klimaatplannen te vaag voor doorrekening»?4 5
Ja.
Deelt u de mening dat de tegenvallende resultaten aan de klimaattafels niet los vallen te zien van de weinig constructieve houding van, in dit geval, VNO-NCW? Zo nee, waarom niet? Quotes uit de strategische lobbynotitie van Business Europe:
Nee. Het voorstel voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord is het resultaat van de inbreng van een groot aantal partijen. Uit de analyses van het Planbureau voor de Leefomgeving en het Centraal Planbureau blijkt dat partijen met het voorstel voor hoofdlijnen op koers liggen en de reductiedoelstelling van 49% in 2030 binnen bereik is. Daarvoor is wel een nadere uitwerking nodig van het voorstel op hoofdlijnen in concrete instrumenten en acties. Op 5 oktober jl. heeft het kabinet met de kabinetsappreciatie van het voorstel voor hoofdlijnen (Kamerstuk 32 813, nr. 220) richting gegeven voor het vervolg.
Kosten van de klimaatmaatregelen en de energietransitie |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat zijn de totale kosten van alle klimaat- en energie-gerelateerde maatregelen – inclusief maar niet beperkt tot subsidies, belastingkortingen, overheidsprojecten, onderzoek en ontwikkelingssubsidies, staatsgaranties voor financieringen, kosten voor de belastingbetaler verbandhoudende met staatsdeelnemingen (zoals in TenneT) en personele kosten voor overheden – die het kabinet dit jaar heeft genomen? Hoeveel is er nog begroot voor de rest van 2018? Kunt u dit in een overzicht aan de Kamer doen toekomen?
Een totaalbedrag voor alle kosten van klimaat- en energiegerelateerde maatregelen is niet zomaar te geven. Dit komt mede doordat klimaat- en energiegerelateerde maatregelen niet zonder meer te scheiden zijn van andere maatregelen, zoals maatregelen gericht op innovatie of duurzaamheid.
Wel treft u hieronder een indicatie van het kasbudget voor een aantal clusters van maatregelen, die een substantieel deel uitmaken van deze kosten voor 2018:
De bedragen in de jaren 2019–2021 zullen hiermee vergelijkbaar zijn met uitzondering van de kapitaalinjectie voor Tennet. Deze bedraagt in 2019 nog € 280 miljoen, in 2020 en 2021 € 0.
Hoeveel heeft het kabinet begroot voor alle maatregelen zoals bedoeld in vraag 1 voor de rest van de kabinetsperiode? Kunt u dit uitsplitsen per jaar (2019, 2020 en 2021)?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen en hoeveel fulltime-equivalent (fte) zijn binnen uw ministerie en binnen andere delen van de overheid – zowel op rijksniveau als op overige niveaus – werkzaam aan projecten verbandhoudende met de energietransitie? Hoeveel externen en hoeveel consultants worden hiervoor ingehuurd? En wat zijn de kosten hiervan per jaar?
Er wordt geen centrale registratie bijgehouden van medewerkers die zijn betrokken bij de energietransitie.
Hoeveel betaalt een gemiddeld Nederlands huishouden extra als gevolg van deze maatregelen, uitgesplitst in kosten per jaar, voor de jaren 2019 tot en met 2030?
De precieze kosten liggen nog niet vast. Deze zijn afhankelijk van de keuzes die kabinet en alle betrokken partijen maken bij de uitwerking van het voorstel voor hoofdlijnen van het Klimaatakkoord. Uw Kamer is hier nauw bij betrokken.
Uit de voorlopige analyse van PBL en CPB van dit voorstel blijkt dat de meerkosten ten opzichte van het huidige beleid in 2030 circa € 3 tot 4 miljard per jaar zullen bedragen. Dit betreft de nationale kosten voor de Nederlandse samenleving als geheel, ongeacht wie deze draagt. De kosten zijn niet constant in de tijd maar hangen af van de toekomstige kosten van technologieën en toekomstige brandstofprijzen, die veelal weer afhangen van internationale ontwikkelingen.
De kosten voor de overheid en de kosten voor eindgebruikers zoals huishoudens of bedrijven verschillen van de nationale kosten, onder andere vanwege heffingen, subsidies en verschillen in rentevoeten en afschrijvingstermijnen die door eindverbruikers worden gehanteerd.
Na de doorrekening van het concept-Klimaatakkoord kan er meer gezegd worden over de kosten voor een gemiddeld Nederlands huishouden.
Hoeveel graden minder globale opwarming denkt u te kunnen bewerkstelligen aan het eind van uw regeerperiode door middel van deze maatregelen?
Nederland levert een kleine maar zeker niet te verwaarlozen bijdrage aan het tegengaan van klimaatverandering. Het klimaatprobleem is bij uitstek een probleem waarvan de oplossing alleen dichterbij komt wanneer alle landen, inclusief Nederland, hieraan bijdragen. Internationale samenwerking en het nakomen van de internationale afspraken zoals afgesproken in het Parijs-akkoord zijn daarom van groot belang. Nederland zet om die reden nadrukkelijk in om gezamenlijk met andere landen dit probleem aan te pakken.
Hoeveel denkt u het globale CO2 gehalte (in ppm) te hebben beïnvloed aan het eind van uw regeerperiode als gevolg van deze maatregelen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel denkt u vanuit Nederland aan globale temperatuurdaling te gaan bijdragen als landen als China, India, de Verenigde Staten, Rusland, Iran en Turkije daar niet aan mee doen, aangezien het Nederlandse landoppervlakte slechts 0,008% van het wereldoppervlakte bedraagt en de Nederlandse bevolking niet meer dan 0,22% van de wereldbevolking uitmaakt?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel honderden miljarden euro’s is het u waard om deze doelstellingen te bereiken?
Zoals al vermeld in het antwoord op vraag 4 liggen de keuzes voor de komende periode, en dus ook de kosten, nog niet vast. Uit de eerste analyse van PBL en SCP blijkt dat de nationale kosten in 2030 op circa € 3 à 4 miljard per jaar worden ingeschat.
In de komende periode zal met alle partijen, en ook met de Tweede Kamer, het gesprek worden gevoerd over de verdere invulling van de maatregelen. Daarbij spelen de kostenefficiëntie van de voorgestelde maatregelen en de verdeling van de lasten uiteraard een belangrijke rol.
Hoeveel kosten vindt u dat er maximaal per huishouden (cumulatief over de periode 2019–2030) gevergd kan worden om uw doelstellingen te realiseren?
Zie antwoord vraag 8.