#metoo in de culturele sector |
|
Corinne Ellemeet (GL), Wim-Jan Renkema (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek in de culturele sector naar het #metoo-probleem in de culturele sector?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat bijna de helft (45%) van de mannen en vrouwen die hebben deelgenomen aan de enquête zegt te maken te hebben gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag?
Ja, ik deel die zorgen. Ik neem de uitkomsten uiterst serieus. Daarom praat ik op 20 december aanstaande met betrokkenen (Kunsten 92, Nederlandse Associatie Podiumkunsten, Kunstenbond, Platform voor Freelance Musici, ACT belangenvereniging voor acteurs, Nederlandse Beroepsvereniging van Film- en Televisiemakers, Cultuur en Ondernemen). Samen met de aanwezigen wil ik kijken hoe de werkomgeving in de cultuursector veiliger kan worden.
Denkt u dat een mogelijke verklaring hiervoor is dat in de culturele sector veel wordt gewerkt met freelancers en onzekere contracten en dat werkenden veelal een slechte arbeidspositie hebben?
De enquête gaat niet in op mogelijke verklaringen. Ik ga daarover niet speculeren. Ik kan deze vraag wel voorleggen aan mijn gesprekspartners op 20 december.
Wat is volgens u de verklaring voor het feit dat slechts 15% van de slachtoffers het incident heeft gemeld bij een vertrouwenspersoon of leidinggevende?
Zie antwoord op vraag 3.
Denkt u ook dat de lage meldingsbereidheid deels kan worden verklaard, doordat niet alle culturele organisaties een vertrouwenspersoon hebben?
Zie antwoord op vraag 3.
Wat vindt u ervan dat 80% van degenen die een klacht indienden, ontevreden met de afhandeling van de klacht?
Elke melding moet zorgvuldig worden behandeld. Dit percentage moet dan ook naar beneden. De sector is hiervoor zelf verantwoordelijk. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer, waaronder seksuele intimidatie en andere ongewenste omgangsvormen, te voorkomen of te beperken en in dat kader maatregelen te treffen om de werknemer te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure. Ik zal dit met de aanwezigen op 20 december bespreken.
De Inspectie SZW kan handhaven op de verplichtingen die volgen uit de Arbowet. Ze kijkt hierbij onder andere of een werkgever voldoende beleid heeft op het gebied van ongewenste omgangsvormen. Er wordt gekeken of er bijvoorbeeld een vertrouwenspersoon, klachtenregeling of klachtencommissie aanwezig is. De Inspectie SZW handhaaft risicogestuurd. Op klachten vanuit een OR of vakbond volgt altijd een onderzoek.
Hoe kan het afhandelen van de klachten worden verbeterd?
Zie antwoord op vraag 6.
Zijn er richtlijnen voor aanpak van seksueel grensoverschrijdend op de werkvloer in de culturele sector, bijvoorbeeld na een melding?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, is op grond van de Arbeidsomstandighedenwet iedere werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer, waaronder seksuele intimidatie en andere ongewenste omgangsvormen, te voorkomen of te beperken en in dat kader maatregelen te treffen om de werknemer te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure. Met de zelfinspectietool van de Inspectie SZW kan een werkgever controleren of hij de juiste maatregelen heeft getroffen.
Welke rol ziet u voor uzelf als Minister van zowel Kunst en Cultuur, als Emancipatie bij het tegengaan van grensoverschrijdend seksueel gedrag in de culturele sector?
De sector zelf heeft een belangrijke verantwoordelijkheid. Op 20 december zal ik met hen bespreken hoe ik deze verantwoordelijkheid kan ondersteunen.
Ziet u ook een rol voor de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, omdat zij een rol heeft in het creëren van een veilige werkomgeving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hierover in overleg te treden?
De afgelopen jaren is vanuit het Ministerie van SZW veel aandacht geweest voor het onderwerp Ongewenste omgangsvormen. Met campagnes is aandacht gevraagd voor het onderwerp. Daarnaast zijn diverse handreikingen ontwikkeld en verspreid. Ook dit jaar is op diverse bijeenkomsten aandacht gegeven aan het onderwerp ongewenst gedrag en seksuele intimidatie. Tevens wordt de komende tijd extra ingezet om de rol en positie van vertrouwenspersonen te versterken.
De Inspectie SZW handhaaft op de verplichtingen die volgen uit de Arbowet. Ze kijkt hierbij onder andere of een werkgever voldoende beleid heeft op het gebied van ongewenste omgangsvormen. Hiertoe wordt gekeken of er een vertrouwenspersoon, klachtenregeling of klachtencommissie aanwezig is. De Inspectie SZW handhaaft risico gestuurd. Op klachten vanuit een OR of vakbond volgt altijd een onderzoek.
Het Ministerie van SZW is aangesloten bij de gesprekken die ik voer met de culturele sector.
Bent u voornemens maatregelen te treffen? Zo ja, welke zijn dat?
Ik ga op 20 december met betrokkenen in gesprek. Afhankelijk van dit gesprek en eventuele vervolggesprekken zal ik kijken of ik maatregelen ga treffen.
Bent u voornemens een actieplan op te stellen? Zo ja, op welke termijn kunt u dat aan de Kamer zenden?
Zie antwoord op vraag 11.
Het bericht dat banken financiering van fossiele energie niet hebben teruggebracht |
|
Mahir Alkaya , Eppo Bruins (CU), Bart Snels (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Banken investeren veel meer in fossiele dan in duurzame energie» over het rapport «Still undermining our future» van de Eerlijke Geldwijzer?1 Wat is uw reactie op deze bevindingen?
Ik ben bekend met deze bevindingen. In de antwoorden hieronder geef ik een reactie.
Kunt u bevestigen dat banken meer zijn gaan investeren in duurzame energie sinds 2014, maar met 29 miljard euro nog steeds veel meer investeren in fossiele energie? Is u gedetailleerdere informatie bekend dan die op bedrijfsniveau waar dit rapport op gebaseerd is?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vragen van de leden Van den Hul en Nijboer (beiden PvdA) heeft DNB in kaart gebracht wat de uitzettingen van de verschillende onderdelen van de financiële sector zijn op CO2-intensieve sectoren. DNB heeft daarbij gekeken naar uitzettingen op sectoren die, tezamen met het vastgoed, het leeuwendeel van de uitstoot van CO2 veroorzaken. Dit zijn de sectoren fossiele brandstof (inclusief toeleveranciers), energieopwekking, zware industrie (chemie, staalproductie, mijnbouw, papier- en cementindustrie), transport en landbouw. Dit is dus breder dan fossiele energie alleen. Deze uitzettingen zijn het grootst voor pensioenfondsen (12,4 procent van het balanstotaal) en banken (11 procent). Bij verzekeraars zijn uitzettingen een stuk lager (4,5 procent).2 Voor 2019 heeft DNB eenzelfde uitvraag ingepland. Ik heb DNB, mede naar aanleiding van een motie van de leden Snels en Sneller3, gevraagd de uitzettingen van de Nederlandse financiële sector op CO2-intensieve sectoren te blijven monitoren.
Dit kabinet heeft een ambitieus klimaatbeleid geformuleerd. Nederland streeft naar 49% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van de uitstoot van Nederland in 1990. Dit zal ertoe leiden dat de Nederlandse energiemix substantieel zal wijzigen en in bepaalde sectoren krimp zal plaatsvinden. Zoals ik uw Kamer eerder per brief heb gemeld, ben ik van mening dat financiële instellingen hier tijdig op moeten anticiperen, in lijn met de doelstellingen van het Akkoord van Parijs.4 Dit geldt in het bijzonder voor financiële instellingen die een relatief groter deel van hun portefeuille in fossiele energie hebben. Voor hen is het risico van de transitie naar een CO2-neutrale energievoorziening het grootst. Deze risico’s hebben ook de aandacht van toezichthouders. Zo kijkt DNB hoe zij duurzaamheidsrisico’s meer kan verankeren in het toezicht. Recent heeft DNB een eerste stresstest uitgevoerd waarin zij de mogelijke gevolgen van verschillende disruptieve transitiescenario’s doorrekent voor de financiële stabiliteit in Nederland. Ook maken duurzaamheidsrisico’s en verdergaande transparantievereisten voor banken onderdeel uit van de herziening van het Europese kapitaaleisenraamwerk waarop de Raad en het Europees Parlement een akkoord op hoofdlijnen hebben bereikt.5 Een groot deel van de financiële sector heeft daarnaast ook het initiatief genomen om binnen het klimaatakkoord een commitment aan te gaan om hun investeringen in lijn te brengen met het Akkoord van Parijs.6 Zie ook de antwoorden op de vragen 5, 6 en 7.
Herkent u het beeld dat verzekeraars twaalf keer meer investeren in fossiele energie dan in duurzame energie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de reactie van de Nederlandse Vereniging van Banken dat de kwaliteit van de Eerlijke Bankenwijzer onvoldoende is?2
Voorafgaand aan het besluit van de banken om hun medewerking aan de onderzoeken van de Eerlijke Bankwijzer («EBW») op te zeggen, hebben de banken en EBW een uitgebreide dialoog gevoerd onder leiding van een onafhankelijk wetenschapper. In dit proces is getracht om de uiteenlopende standpunten van de partijen dichterbij elkaar te brengen. Hierbij stond vooral de methodologie zoals die door de EBW wordt gehanteerd centraal. Helaas heeft dit proces niet geresulteerd in overeenstemming waardoor banken helaas niet meer meewerken aan de onderzoeken.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn als banken en verzekeraars op een betrouwbare en verifieerbare manier transparant zijn over hun investeringen in klimaatrelevante sectoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke (wettelijke) verplichtingen bestaan hier momenteel voor?
Zoals aangegeven in beantwoording op de vragen van de leden Van den Hul en Nijboer onderschrijft het kabinet het belang van de betrokkenheid bij en aansluiting van de financiële sector op de doelstellingen van het Akkoord van Parijs. Daarom heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) de sector uitgenodigd om actief deel te nemen aan het Klimaatakkoord, in het bijzonder aan de taakgroep financiering. Deze taakgroep werkt samen met de sectortafels voorstellen uit om de energietransitie te financieren en hindernissen weg te nemen. De resultaten hiervan zijn op 21 december 2019 gepubliceerd. De Nederlandse financiële sector heeft daarnaast het initiatief genomen om zich te verbinden aan de doelstellingen uit het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. De Minister van EZK en ik hebben dit initiatief verwelkomd. De sector heeft in dat kader afgesproken om het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen te meten. Vanaf het boekjaar 2020 rapporteren zij daarover publiekelijk. Uiterlijk in 2022 maken de partijen hun actieplannen inclusief reductiedoelstellingen voor 2030 bekend, voor al hun relevante financieringen en beleggingen. Het is uniek dat de gehele Nederlandse financiële sector voornemens is om klimaatdoelstellingen te gaan stellen. De financiële sector kan hiermee een belangrijke bijdrage leveren aan de transitie. Ik ga dit Nederlandse initiatief ook in Europees verband op de kaart zetten. Daarmee is tevens opvolging gegeven aan de motie-Dik-Faber/Van Veldhoven.9
Indien u van mening bent dat banken en verzekeraars transparant dienen te zijn over deze investeringen, kunt u aangeven of thans voldoende tegemoet wordt gekomen aan die wens? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke verbeteringen zouden banken en verzekeraars wat u betreft nog zouden moeten doorvoeren?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u toelichten hoe het staat met de uitvoering van de motie-Dik-Faber/Van Veldhoven?3
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw oordeel over de vergelijkbaarheid van de meetmethodes die banken en verzekeraars op dit moment gebruiken, zoals die in de Spitsbergen ambitie waarin Platform Carbon Accounting Financials (PCAF), 2Dii en/of soortgelijke meetmethoden worden genoemd?4
Er bestaan verschillende manieren om de klimaatimpact van een financiële instelling te meten en inzichtelijk te maken. Ik ben van mening dat het aan instellingen zelf is om een meetmethode te kiezen die past bij de balans of bij het type investering. Ik vind het tegelijkertijd van belang dat instellingen ernaar streven om resultaten waar mogelijk onderling vergelijkbaar te maken. Ik ben daarom blij dat de financiële sector, als onderdeel van het bovengenoemde commitment, zich verbindt aan een proces om onderling ervaringen te delen, resultaten vergelijkbaar te maken en stappen te zetten om de meting te verbeteren en te verdiepen. Het beter vergelijkbaar maken van resultaten helpt consumenten en beleggers om financiële instellingen onderling te vergelijken. Het vergelijkbaar maken van meetmethodes kan instellingen tevens prikkelen om hun balans te verduurzamen.
Deelt u de mening dat het wenselijk is als banken en verzekeraars dezelfde systematiek hanteren, zodat dit voor consumenten en investeerders onderling vergelijkbaar is? Heeft u zelf een voorkeur voor een specifieke meetmethode?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om met de maatschappelijke organisaties en de financiële sector te komen tot gedragen en controleerbare maatstaven of «Key Performance Indicators» voor maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Ik vind het belangrijk dat in de financiële sector meer aandacht komt voor duurzaamheidscriteria en dat instellingen beter vergelijkbaar worden. Het vergroten van transparantie door financiële instellingen heeft ook prioriteit van de Europese Commissie. Als onderdeel van het actieplan «duurzame groei financieren» probeert de Commissie op verschillende manieren transparantie, alsmede aandacht voor duurzaamheid, in de financiële sector te vergroten. Gelet op de grensoverschrijdende activiteiten van financiële instellingen zie ik een gemeenschappelijk beleid in Europa op dat vlak als wenselijk. Zo lopen op dit moment onderhandelingen over het opzetten van een raamwerk voor duurzame economische activiteiten. De Commissie wil alle aspecten die van belang zijn voor duurzaamheid de komende jaren onderbrengen in dit raamwerk («taxonomie»). Daarbij wil de Commissie beginnen met activiteiten die een effect hebben op klimaat en milieu. De Commissie zal in een later stadium een voorstel uitwerken voor de bijdrage van economische activiteiten aan sociale doelstellingen. Ik ben van mening dat deze op te zetten taxonomie kan bijdragen aan meer eenduidige standaarden over wat een duurzame investering is en wat niet. Ik zet daarbij in op het bewaken van een breed duurzaamheidsbegrip, zodat alle relevante ESG-criteria worden meegewogen.
Ook nu al dienen financiële instellingen op verschillende wijze transparant te zijn over hun investeringen. Op dit moment verwacht de overheid van financiële instellingen, waaronder banken en verzekeraars, dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Openbaarheid van gegevens en transparantie over risicomanagement, naleving van wetten, normen en gedragscodes zijn onderdeel van deze richtlijnen. Ook dienen grote beursgenoteerde ondernemingen, banken en verzekeraars met meer dan 500 werknemers vanaf boekjaar 2017 in hun bestuursverslag een niet-financiële verklaring openbaar te maken over, in ieder geval, milieu-, sociale en personeelsaangelegenheden, eerbiediging van mensenrechten en bestrijding van corruptie en omkoping. Ook pensioenfondsen dienen in hun bestuursverslag inzicht te geven in de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met ESG-criteria. Verder is de overheid met de financiële sector en maatschappelijke organisaties partij in IMVO-convenanten waarin ook aandacht is voor ESG-criteria. Hierin zijn onder andere afspraken gemaakt over de publicatie van investeringskeuzes, stemgedrag op aandeelhoudersvergaderingen en over de dialoog die plaatsvindt met bedrijven waarin wordt belegd of met bedrijven die worden gefinancierd. Deze initiatieven kunnen bijdragen aan het beter vergelijkbaar maken van financiële instellingen.
Deelt u de mening dat het, zeker omdat Nederland uitsluitend «fractional reserve» banken kent, wenselijk is dat klanten en beleggers goed geïnformeerd moeten worden over waar hun geld in wordt geïnvesteerd wanneer zij een spaarrekening openen of een financieel product aanschaffen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u de Kamer nader informeren over de stand van zaken met betrekking tot de onderhandelingen over het voorstel van de Europese Commissie (COM(2018) 354 d.d. 24 mei 2018) voor een verordening betreffende informatieverschaffing in verband met duurzame beleggingen en duurzaamheidsrisico's en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/2341?5
Op 19 december 2018 is in de Raad overeenstemming bereikt over het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening betreffende informatieverschaffing in verband met beleggingen en duurzaamheidsrisico’s en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/2341. De onderhandelingen tussen de Raad, Europese Commissie en het Europees Parlement zijn gestart.
Het onderzoek sociale veiligheid van docenten |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport sociale veiligheid van docenten (DUO Onderwijsonderzoek & Advies)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek, zoals dat een kwart van de bevraagde docenten wordt uitgescholden en meer van de bevraagde docenten te maken krijgen met fysiek geweld (2% in 2015 en 3% in 2018)?
De uitkomsten van het Duo-onderzoek geven reden tot zorg. De resultaten van de veiligheidsmonitor van 2014 en 2016 waren aanleiding om de ontwikkeling van het veiligheidsgevoel van docenten nader te analyseren. Deze analyse is aan de sociale partners, verenigd in het Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds Voortgezet Onderwijs (VOION), aangeboden. Zij zijn naar aanleiding daarvan aan de slag gegaan om te komen tot handvatten voor schoolleiders waarmee ze kunnen werken aan meer veiligheid voor de medewerkers. De komende tijd worden deze uitgewerkt op scholen. Gezien het belang van deze activiteit zal ik er bij VOION nogmaals op aandringen haast te maken met de uitwerking.
Hoe wordt in de wet Veiligheid op school de sociale veiligheid van de leraar gewaarborgd?
De wet Veiligheid op school is expliciet gericht op de sociale veiligheid van de leerlingen. De leraar komt daarbij naar voren vanuit zijn rol om in de klas de voorwaarden te creëren waarin leerlingen in veiligheid kunnen leren en groeien. Voor de leraar als werknemer is de Arbowet van toepassing. De Arbowet is gericht op de gezondheid, de veiligheid en het welzijn van werknemers.
Wordt de beleving van veiligheid en welzijn onder leraren ook gemeten in de veiligheidsmonitor? Zo ja, komen de uitkomsten van dit onderzoek overeen met het beeld dat het ministerie heeft van de sociale veiligheid van leraren? Zo niet, bent u bereid de veiligheidsmonitor uit te breiden naar leraren?
In het kader van de tweejaarlijkse Veiligheidsmonitor po/vo worden ook leraren bevraagd. De uitkomsten daarvan komen op een aantal punten globaal overeen met de resultaten van het Duo-onderzoek. In het vo voelt 90,7 procent van de leraren zich veilig op school; iets minder dan tien procent voelt zich dus niet veilig. In het Duo-onderzoek geeft ook negen procent aan zich niet veilig te voelen. In de Veiligheidsmonitor po/vo is sprake van 20,8 procent van de docenten die maandelijks te maken hebben met verbaal geweld. Dat is iets minder dan de 25 procent zoals die in het Duo-onderzoek naar voren komt. In dat onderzoek wordt aangegeven dat 3 procent van de docenten zegt te maken te hebben met op hen gericht fysiek geweld. In de Veiligheidsmonitor is het percentage een kleine 2 procent.
Wat doet het ministerie om de veiligheid van leraren te bevorderen?
Naast de activiteiten van VOION (zie het antwoord op vraag 2) is er vanuit de Stichting School en Veiligheid (SSV) een ondersteuningsaanbod, deels specifiek voor leraren, om de sociale veiligheid op school te vergroten. Zo kunnen leraren trainingen volgen die hen helpen de vaardigheden te vergroten om moeilijke gesprekken met leerlingen aan te gaan.
Hoe bereidt de lerarenopleiding op dit moment toekomstige leraren voor op omgang met agressie en leerlingen met gedragsproblemen?
De lerarenopleidingen leiden leraren op om te gaan met complexe situaties in de klas. In de herijkte kennisbasis voor de pabo en de tweedegraadslerarenopleiding, die in het schooljaar 2018/2019 van kracht is gegaan, zitten de thema’s gedragsontwikkeling en omgaan met sociale veiligheid, waaronder het gedrag van leerlingen, expliciet verankerd. De individuele lerarenopleidingen geven zelf invulling aan de eisen uit de kennisbases. Die invulling kan bijvoorbeeld bestaan uit een eigen module of een samenwerking met een expertisecentrum op dit thema.
Hoe worden scholen die te maken krijgen met excessen van geweld en ander pest-, of wangedrag tegen leraren ondersteund door het ministerie en de VO-raad?
Vanuit de Arbowet, en op basis van de wet Sociale veiligheid op school, zijn scholen verplicht te werken aan beleid ten behoeve van een sociaal veilig schoolklimaat voor zowel leraren als leerlingen. Dit beleid is enerzijds gericht op het voorkomen van pest- en wangedrag en anderzijds op een correcte en effectieve afhandeling van incidenten. Bij de uitwerking van het beleid op het vlak van de sociale veiligheid kunnen scholen worden ondersteund vanuit SSV. Scholen en leraren kunnen daar terecht voor allerlei informatie, trainingen en vragen. Daarnaast ondersteunt SSV ook scholen die te maken krijgen met zeer ernstige incidenten.
Indien er sprake is van ernstige problemen op het vlak van psychisch en fysiek geweld, of discriminatie dan kunnen ook leraren zich wenden tot de vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs. Ultimo kan dit leiden tot een aangifte.
Heeft u een beeld van de aangiftebereidheid bij leraren en scholen en hoe kunt u dit verder stimuleren?
Ik heb geen zicht op de bereidheid onder leraren en scholen om aangifte te doen.
Zijn schoolbesturen op dit moment voldoende handelingsbekwaam om docenten bij te staan en te ondersteunen als zij zich onveilig voelen en veiligheid bespreekbaar te maken op school?
Scholen zijn professionele organisaties. Ik acht de meeste schoolbesturen en schoolleiders zeker in staat een organisatie en een klimaat neer te zetten waarbinnen zowel leerlingen als leraren zich veilig genoeg en ondersteund weten op het moment dat er zich incidenten voordoen die hun gevoel van veiligheid aantasten. Tegelijkertijd besef ik dat het mensenwerk is en dat er soms dingen misgaan. Als dit tot signalen leidt, bijvoorbeeld bij de vertrouwensinspecteur, zal de Inspectie van het Onderwijs dit zeker meenemen in het toezicht.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de VO-raad en LAKS over hoe zij een veilig schoolklimaat voor zowel de leerling als de leraar verder kunnen bevorderen en hoe de leraar ondersteund kan worden bij wangedrag van leerlingen of ouders?
Naar aanleiding van de tweejaarlijkse Veiligheidsmonitor ben ik in gesprek met beide organisaties. Het onderwerp veiligheid van leraren komt daarbij ook expliciet aan bod.
Zoals vermeld in de antwoorden op vraag 5 en 7 is er bij SSV een ondersteuningsaanbod voor scholen om hen te helpen vorm te geven aan het beleid op het vlak van de sociale veiligheid. Bij de trainingen voor leraren gericht op het voeren van moeilijke gesprekken worden de leidinggevenden van deze leraren ook uitgenodigd, zodat in teamverband gewerkt kan worden aan het omgaan met moeilijk gedrag.
Gebrekkig toezicht op medische implantaten |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de resultaten van het wereldwijde onderzoek naar implantaten van het Internationale Consortium van Onderzoeksjournalisten?1
Ja.
Klopt het dat patiënten er moeilijk achter kunnen komen of hun implantaat veilig is? Zo ja, wat kunt u daar aan doen? Zo nee, waar kunnen patiënten informatie vinden over hun implantaat?
De informatievoorziening aan patiënten over risico’s van implantaten moet beter. Om eerder zicht te krijgen op bijwerkingen van implantaten is op 3 juli 2017 onder verantwoordelijkheid van het RIVM het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten van start gegaan. Daar kunnen zorgverleners en patiënten melding doen van bijwerkingen van (een behandeling met) een implantaat. Het Meldpunt en Expertisecentrum informeert patiënten en zorgverleners als een melding daar aanleiding toe geeft.
Om patiënten snel te kunnen informeren als er een veiligheidsrisico is met een implantaat, krijgt het Landelijk implantatenregister (LIR) dat sinds januari 2015 van start is gegaan, vanaf 2019 een wettelijke basis. Indien een (vermoeden van een) probleem met een implantaat zich voordoet, kan de IGJ met dit register zien welke zorginstellingen de betreffende implantaten hebben geïmplanteerd en deze oproepen om hun patiënten te benaderen.
De zorgverlener wordt vanaf 1 januari 2019 verplicht om gegevens over het implantaat in het dossier van de patiënt te registreren en deze gegevens ook aan de patiënt te verstrekken. Hiermee loopt Nederland vooruit op de verplichting in de aankomende Europese verordening voor medische hulpmiddelen die fabrikanten verplicht een zogenoemde implantaatkaart mee te leveren met zijn implantaat. Op de implantaatkaart staan gegevens die ook voor het LIR aan de patiënt verstrekt moeten worden.
Door de toepasselijkheid van de Europese verordening vanaf mei 2020, zal de transparantie verder toenemen. De Europese Commissie ontwikkelt een Europese databank voor medische hulpmiddelen (Eudamed). Via Eudamed worden onder andere samenvattingen van veiligheids- en klinische prestaties van implantaten en andere hoogrisico (producten met risicoklasse III) producten publiek toegankelijk. Ook informatie over corrigerende maatregelen die inspecties opleggen, wordt straks openbaar via Eudamed.
Klopt het dat zorgverleners vanaf 2019 verplicht zijn de gegevens van een aantal implantaten te registreren maar dat niet wordt bijgehouden welk implantaat, welke bijwerking(en) heeft?
Zorgverleners zijn vanaf 2019 verplicht informatie over het implantaat in het patiëntendossier en het LIR te registreren. Het LIR is uitsluitend bedoeld om te kunnen achterhalen welke patiënt een bepaald implantaat heeft. Bijwerkingen worden niet in het LIR opgenomen.
Het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten houdt wel bij welk implantaat, welke bijwerkingen heeft. Helaas weten patiënten vaak niet welk type implantaat zij hebben. Daardoor is het tot nu toe niet mogelijk om informatie te verstrekken over de bijwerkingen per type implantaat. Vanaf 1 januari 2019 zijn zorgverleners in Nederland verplicht informatie over het implantaat aan de patiënt te verstrekken. Daardoor zal bij meer patiënten het type implantaat bekend zijn. In de toekomst zal het Meldpunt vaker kunnen bijhouden welk implantaat, welke bijwerkingen heeft.
Deelt u de mening van Radar dat fabrikanten onvolledig veiligheidsonderzoek doen naar siliconen borstimplantaten? Zo ja hoe kan dit verbeterd worden?
Voor het verkrijgen van markttoelating worden productdossiers van de allerhoogste kwaliteit verwacht. Het RIVM rapport over siliconen borstimplantaten uit 20162 laat zien dat de technische dossiers van alle fabrikanten tekortkomingen hadden in de beschrijving van belangrijke onderdelen van het veiligheidsonderzoek, zoals biocompatibiliteit, mechanische testen en klinische evaluatie.
De Inspectie heeft van fabrikanten van borstimplantaten geëist de tekortkomingen op te lossen, en heeft de dossiers opnieuw opgevraagd. Het RIVM beschrijft begin 20183 dat de dossiers aanzienlijk zijn verbeterd. Verdere verbetering is echter nog steeds nodig. Het gebruik van klinische data van andere implantaten op basis van een vergelijking met een gelijksoortig product is bijvoorbeeld nog niet altijd goed genoeg onderbouwd. In de nieuwe Europese regelgeving (2020) voor medische hulpmiddelen zijn hiervoor, en voor veiligheidsonderzoek in het algemeen, veel strengere eisen opgenomen. De notified bodies hebben aangegeven deze eisen te implementeren in het overgangsproces naar de nieuwe regelgeving. De bevoegde autoriteiten in de EU-lidstaten zien erop toe dat dit zorgvuldig gebeurt.
Zou er wat u betreft een eenduidig Europees meldingenbeleid voor siliconen borstimplantaten moeten komen waardoor complicaties gezien en geregistreerd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kan u doen om een Europees meldingsbeleid te bevorderen?
Ik ben van mening dat er eenduidig Europees meldingenbeleid dient te zijn voor alle medische hulpmiddelen. Nu al moeten fabrikanten incidenten melden bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Dit beleid wordt met de verordening medische hulpmiddelen (MDR) verbeterd. Voor een aantal implantaten zijn productspecifieke richtsnoeren ontwikkeld met richtlijnen wat fabrikanten moeten melden. Onlangs is een dergelijk richtsnoer voor het melden van bijwerkingen en incidenten met borstimplantaten afgerond. De IGJ heeft hieraan bijgedragen. De toezichthouders van de Europese lidstaten, waaronder IGJ, zullen erop toezien dat fabrikanten van borstimplantaten dit volgen. In de MDR worden strengere eisen gesteld aan het melden van ernstige incidenten. Ernstige incidenten zijn incidenten die (kunnen) leiden tot het overlijden van een patiënt, een tijdelijke of blijvende ernstige verslechtering van de gezondheidstoestand van een patiënt of een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Vanaf mei 2020 moeten fabrikanten alle ernstige incidenten met medische hulpmiddelen (waaronder implantaten) melden via Eudamed. Van andere, minder ernstige, incidenten (zie vraag 7) moeten fabrikanten elke significante toename van het aantal of de ernst van de incidenten melden. Verder zijn fabrikanten verplicht om toenames van het aantal of de ernst van verwachte bijwerkingen te melden. De IGJ is actief in een Europese werkgroep waarin het meldingsbeleid verder wordt uitgewerkt.
Wat vindt u ervan dat uit de enquête van Radar en Trouw blijkt dat artsen niet uit de voeten kunnen met het verschil dat toezichthouders aanbrengen tussen een incident en een calamiteit? Ziet u mogelijkheden om dit te verbeteren?
Fabrikanten zijn op grond van de (Europese) wetgeving voor medische hulpmiddelen verplicht de hen bekende incidenten, waarbij een hulpmiddel van hen betrokken is, te melden bij de nationale autoriteit (in Nederland de IGJ). Ook corrigerende maatregelen rond de veiligheid van medische producten moeten zij melden. Deze meldplicht is in alle Europese lidstaten identiek en uniform ingericht.
Zorgaanbieders in Nederland zijn daarnaast op grond van de Wkkgz verplicht in geval van een calamiteit melding te doen bij de IGJ. Zorgaanbieders hoeven dus geen incidenten bij de IGJ te melden. Over de afbakening van het begrip calamiteit is richting zorgverleners eerder nadere voorlichting gegeven. In 2016 heeft de IGJ hierover een brochure uitgebracht. Ook heeft de IGJ een aantal voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd. De FMS4 heeft in 2017 informatie over het onderscheid tussen calamiteiten, complicaties en incidenten op haar website geplaatst.
In 2019 start ik een campagne implantaten voor zorgverleners. Binnen deze campagne zal ik inzetten op het verder verduidelijken van de begrippen calamiteit en incident en de verantwoordelijkheden die zorgverleners hebben bij het melden van incidenten bij fabrikanten en calamiteiten bij de IGJ. Een belangrijk uitgangspunt is dat zorgverleners bij twijfel altijd dienen te melden. Dit zal ik, onder andere met de campagne, bevorderen.
Klopt het dat artsen geen incidenten hoeven te melden? Zo ja, waarom hoeven artsen dat niet en zou dit niet in de regelgeving aangepast moeten worden?
Een incident is elk slecht functioneren of elke verslechtering van de kenmerken of prestaties van een medisch hulpmiddel. Deze definitie is opgenomen in de Europese wetgeving voor medische hulpmiddelen. Er zijn diverse soorten incidenten. Het kan bijvoorbeeld gaan om een moeilijk te openen verpakking, een apparaat dat (een keer) vastloopt tijdens het opstarten of een bijwerking van een implantaat. Om artsen zo min mogelijk te belasten geldt in Nederland voor zorgaanbieders alleen een meldplicht voor calamiteiten. De definitie van en meldplicht voor calamiteiten is opgenomen in de (nationale) Wkkgz. Een calamiteit is een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die tot de dood of een ernstig schadelijk gevolg voor de patiënt heeft geleid.
Fabrikanten zijn verplicht alle incidenten met medische hulpmiddelen te melden bij de IGJ. De fabrikant heeft daarvoor informatie nodig over de ervaringen en incidenten met het medisch hulpmiddel. Daarom heeft Nederland tijdens de onderhandelingen in Brussel over de nieuwe Europese wetgeving ingezet op het aanscherpen en verduidelijken van de vereisten rondom post-market surveillance (PMS), die wettelijk zijn verankerd in de nieuwe verordeningen.
De informatie over de ervaringen met medische hulpmiddelen kan op verschillende manieren bij de fabrikant binnenkomen. Een melding van een zorgaanbieder is behulpzaam. Maar het is ook mogelijk om gebruik te maken van andere beschikbare bronnen, zoals onderhoudsrapporten, social media, servicerapporten, kwaliteitsregisters en salesgesprekken. Cruciaal is dat er een vanzelfsprekendheid is dat relevante ervaringen en (vermeende) incidenten vanuit zorgaanbieders naar fabrikanten worden gecommuniceerd. Dat gebeurt nu niet altijd of te beperkt.
Ik start in 2019 een campagne waarmee ik – onder andere – zorgaanbieders zal aanspreken op hun verantwoordelijkheid bij het melden van ernstige incidenten. Dit jaar heb ik in Nederland een werkgroep opgericht waarin koepels van fabrikanten en koepels van zorgverleners samen de invulling van PMS concretiseren, waarbij de administratieve lasten met name voor de zorgverleners beperkt blijven. Doel is het bevorderen van de patiëntveiligheid door informatie over ervaringen en incidenten met medische hulpmiddelen sneller bij de fabrikant te krijgen. Met deze informatie kan de fabrikant voldoen aan zijn plicht om incidenten te melden bij de IGJ. Met de campagne zal ik zorgverleners ook informeren over de afspraken die in de werkgroep PMS worden gemaakt. De campagne moet duidelijkheid scheppen over wat van zorgverleners verwacht wordt als het gaat om het melden van ervaringen en incidenten bij de fabrikant. De beroepsgroepen worden hier uiteraard bij betrokken. Sterker nog, ik zal de beroepsgroepen en koepels van zorgverleners en fabrikanten bijeen brengen om de informatieoverdracht over medische hulpmiddelen te verbeteren.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van de afspraken uit het afsprakendocument eenduidige codering medische hulpmiddelen, waarmee – vooruitlopend op het van toepassing worden van de Europese verordening – eenduidige of uniforme codering gerealiseerd zou gaan worden? Is de uniforme barcodering gerealiseerd sinds 1 juli 2018, zoals in het afsprakendocument afgesproken?2
Onder regie van mijn ministerie hebben de brancheorganisaties uit de zorg (Nefemed, FHI, FME, NFU, NVZ en ZKN) op 21 juni 2017 afspraken ondertekend voor het eenduidig coderen van medische hulpmiddelen (ADC). Deze codering maakt elektronisch scannen mogelijk zodat altijd traceerbaar is bij welke patiënt welk medisch hulpmiddel is gebruikt. Fabrikanten coderen medische hulpmiddelen aan de hand van een Unique device Identifier (UDI). De UDI moet duidelijk en makkelijk scanbaar op alle verpakking aanwezig zijn. Qua ingangsdatum en reikwijdte (welke implantaten) wordt aangesloten bij de wettelijke verplichting van 1 januari 2019 aanstaande om implantaten te registreren in het medisch dossier (Wijziging Wkkgz ivm het Landelijk Implantatenregister). Dankzij deze afspraken wordt het nakomen van deze wettelijke verplichting voor zorgverleners een stuk minder belastend. De voorschriften voor de UDI zijn gebaseerd op en in lijn met de aankomende Europese regelgeving voor medische hulpmiddelen. De Europese verplichting om een UDI aan te brengen aan een medisch hulpmiddel is van toepassing vanaf 25 november 2020. De UDI moet vanaf 26 november 2021 op het etiket van hoog risico implantaten worden vermeld.
Daarnaast is in het ADC afgesproken dat fabrikanten van implantaatgegevens de gegevens publiceren via de zogeheten Global Data Synchronisation Network (GDSN). Dit is van belang omdat op deze wijze alle betrokken partijen over dezelfde informatie beschikken, waarmee traceerbaarheid wordt verbeterd.
Het afsprakendocument dat ondertekend is door veldpartijen is vrijwillig maar niet vrijblijvend. Partijen zijn dus gehouden om hun afspraken na te komen. Inmiddels is er een flinke vooruitgang geboekt met de implementatie van het ADC. Ziekenhuizen sluiten in rap tempo aan op de GDSN en Elektronisch patiëntendossier (EPD). Ook hebben softwareleveranciers implementatieafspraken met de ziekenhuizen gemaakt over de aanpassingen in de EPD’s. Binnen de ziekenhuizen wordt hard gewerkt aan deze voorbereidingen. Punt van zorg is nog wel dat sommige implantaten nog niet zijn voorzien van een barcode. Ander punt van zorg is dat de fabrikanten nog niet in voldoende mate de gegevens kenbaar maken via GDSN. Hierover organiseert VWS op korte termijn overleg met betrokken LIR partijen, om inzicht te krijgen in de actuele stand van zaken.
De berichten ‘Limburg genoemd als locatie voor megadistributiecentrum van Chinese webwinkelreus Alibaba’ en 'Rutte wil Alibaba binnenhalen, maar douane is e-commerce liever kwijt' |
|
Jan Middendorp (VVD), Wybren van Haga (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u de berichten «Limburg genoemd als locatie voor megadistributiecentrum van Chinese webwinkelreus Alibaba» en «Rutte wil Alibaba binnenhalen, maar douane is e-commerce liever kwijt» over het groeiend aantal producten dat op digitale platformen wordt gekocht en de mogelijke vestiging van Alibaba in de Benelux?1 2
Ja.
Hoeveel goederen gaan er per jaar via het spoor, de weg of het water over de Nederlandse landsgrens met Duitsland en België? Hoeveel was dat vijf jaar geleden? Hoeveel is de groei in waarde in de afgelopen vijf jaar? Hoeveel van deze grensoverschrijdende handel is afkomstig uit digitale verkopen? Wat zijn de projecties voor de ontwikkelingen van deze handelsstromen? Hoeveel van deze goederen komen via België of Duitsland van buiten de Europese Unie?
In 2017 exporteerde Nederland voor 48 miljard euro aan goederen naar België en bijna 107 miljard euro naar Duitsland. In hoeverre dit per spoor, weg, water of lucht gebeurt is niet bekend. De export van goederen naar België en Duitsland was in 2012 nagenoeg hetzelfde als in 2017. De export van goederen naar België is in vijf jaar met 0,8% gedaald en die naar Duitsland met 0,7% gestegen. Hoeveel van deze export in goederen mogelijk is gemaakt door digitale verkopen is niet bekend. Sinds het herstel van de export van goederen na de economische crisis van 2008 is de export van goederen naar België en Duitsland stabiel. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat deze in de nabije toekomst in grote mate zullen fluctueren. De wederuitvoer naar België is 42% van de export in goederen en voor Duitsland 53%. Hoeveel van deze wederuitvoer afkomstig is van landen buiten de EU is niet bekend.
Kunt u beschrijven hoe bijvoorbeeld producten uit China, die in de haven van Antwerpen aankomen en vervolgens via een verdeelcentrum in Luik de Nederlands-Belgische landsgrens over gaan om in Nederland verkocht te worden, gecontroleerd en/of geregistreerd worden? Zijn er juridische of andere barrières voor deze producten als zij over de Belgisch-Nederlandse grens gaan? Kunt u deze vragen ook beantwoorden voor producten die bijvoorbeeld in Rotterdam aankomen, dan via een verdeelcentrum in Luik de Nederlands-Belgische landsgrens over gaan, om weer in Nederland verkocht te worden?
De EU kent een gemeenschappelijke buitengrens, met dezelfde regels voor onder meer goederen. Alle goederen die van buiten de EU in Nederland of België geïmporteerd worden, staan onder douanetoezicht. Dit geldt net zo goed voor de goederen die via e-commerce binnenkomen. Eenmaal op de interne markt vallen de goederen onder het vrij verkeer van goederen, is er geen douanetoezicht meer van toepassing en kan het product dus vrij verplaatst worden.
Wat voor knelpunten ontstaan er bij de opkomst van digitale verkoop en hoeveel daarvan worden veroorzaakt door het ontbreken van uniforme productstandaarden en -regels tussen Nederland en Duitsland en België? Welke knelpunten ontstaan door de volumegroei van de digitale handel op zich?
Producten waarvan de verkoop digitaal tot stand komt, leveren op zich geen andere belemmeringen op dan producten die op een niet-digitale wijze worden verkocht. Uiteraard kan er bij de verkoop van producten op afstand altijd iets mis gaan, maar hierin bestaat geen principieel verschil tussen digitale verkoopkanalen en traditionele verkoopkanalen. Overigens gelden voor heel veel producten (zoals voor de meeste elektronica- en speelgoedproducten) Europese regelgeving en productstandaarden, waardoor er geen verschil is in standaarden tussen de lidstaten, en dus ook niet tussen Nederland, Duitsland en België. Het belangrijkste gevolg door de opkomst van digitale handel is de omzetdaling van handelaren die hun producten niet digitaal verkopen of daarin minder sterk zijn.
Wat wordt in Nederland gedaan om productstromen uit België en Duitsland op basis van e-commerce te accommoderen? Ziet u hier, in het geval van digitale handel tussen Nederland en België, een rol voor de Benelux? Zo ja, welke? Kunt u deze vraag ook beantwoorden voor de digitale handel tussen Nederland en Duitsland? Is dit voor het geval Nederland en Duitsland besproken op de recente top in november tussen Noordrijn-Westfalen en Nederland?
Er zijn op dit moment geen specifieke overleggen met buurlanden om productstromen op basis van e-commerce te accommoderen. Wel wordt in verschillende gremia gesproken over het bevorderen van handel tussen de buurlanden. De Benelux-landen hebben volgens artikel 350 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de mogelijkheid om de samenwerking te verdiepen en op deze manier te functioneren als proeftuin voor de EU. De Benelux-landen komen in verschillende werkgroepen samen om handelsbelemmeringen weg te nemen en de interne markt te voltooien. Zo neemt Nederland deel aan werkgroepen omtrent productvereisten en territoriale leveringsbeperkingen.
Bent u bekend met het feit dat er, zowel door particulieren als door bedrijven, online in ons omliggende landen spullen worden gekocht die niet aan de EU-standaarden en /of de Nederlandse standaarden voldoen?
In beginsel moeten alle producten die de Europese markt binnenkomen aan Europese of nationale regelgeving en standaarden voldoen. Bedrijven die deze producten importeren dragen hiervoor (mede)verantwoordelijkheid, en de controle hierop gebeurt door de douane en markttoezichthouders die
verantwoordelijk zijn voor toezicht op productveiligheid (bijvoorbeeld de NVWA en Agentschap Telecom). Indien het product niet voldoet aan de regelgeving kan de toezichthouder het bedrijf hierop aanspreken en zo nodig maatregelen nemen. Indien het product door een consument (online) gekocht wordt bij een producent in een derde land moet dat ook aan onze regelgeving voldoen.
Heeft u inzicht in de schade die het Nederlandse bedrijfsleven leidt doordat er online spullen worden besteld die niet aan onze standaarden voldoen?
Hierover zijn geen cijfers bekend, en goed onderbouwde schattingen zijn niet te geven.
Kent u het probleem dat online bedrijven geen vestiging in Nederland hebben en er bij overtredingen een aanspreekpunt ontbreekt? Zo ja, hoe gaat u om met dit probleem?
De douane hanteert een risicogericht beleid, hetgeen wil zeggen dat de douane op basis van het risico dat fiscale en niet-fiscale wet- en regelgeving niet wordt nageleefd, aangiften en goederen kan selecteren voor een controle. Bij e-commercepakketten bestaat onder andere het risico dat er te weinig belastingen en invoerrechten over de producten worden betaald door opgave van een te lage waarde van de online gekochte goederen. Als goederen voor controle zijn geselecteerd, dan kan de douane deze fysiek controleren en kan ze commerciële bewijzen zoals facturen en betaalbewijzen opvragen. De douane heeft altijd een aanspreekpunt in Nederland, nl. degene die de aangifte heeft gedaan. De problemen die ontstaan door e-commerce worden al enige tijd in verschillende internationale gremia onderkend en opgepakt. Nederland doet bijvoorbeeld samen met de EU mee in de Internationale Douane Unie om onder andere te spreken over een betere aansluiting van de douane-controlesystemen. Daarnaast wordt in WTO-verband sinds vorig jaar gesproken over het opstellen van gemeenschappelijke regels voor e-commerce.
Op het gebied van toezicht op de productveiligheid speelt nog wel een probleem. Markttoezichthouders zoals de NVWA en Agentschap Telecom kunnen in geval van directe aankopen uit derde landen door consumenten niemand in de EU aanspreken in het geval het product niet aan de regelgeving voldoet. Dit probleem wordt ook op Europees niveau onderkend en is onderdeel van onderhandelingen over een nieuwe verordening over markttoezicht. In deze onderhandelingen pleit het kabinet ervoor dat producenten uit derde landen altijd een aanspreekpunt in de EU moeten hebben indien zij producten (online) op de Europese markt aanbieden, zoals ook is toegezegd in reactie op de motie van lid
Amhaouch op dit onderwerp3.
Kent u het probleem dat e-commerce zowel risico’s als kansen voor Nederlandse bedrijven biedt en dat er vaak geen sprake is van een gelijk speelveld?
Het is inherent aan het ondernemen dat er risico’s en kansen zijn bij ontwikkelingen op de markten. Dat geldt eveneens voor e-commerce. Wat het gelijk speelveld betreft geldt dat alle goederen die via e-commerce geïmporteerd worden onverkort aan de Europese eisen moeten voldoen. Wel gaat bij de werking van de interne markt extra aandacht uit naar goede naleving, handhaving en monitoring van de regels en toezicht daarop.
In hoeverre wordt er bij het aanpassen van regels aan de handelsstromen die tech-bedrijven met zich meebrengen gecoördineerd binnen de Benelux? Zo ja, in welke vorm? Zo nee, waarom niet? Hoe zit dit met de handel tussen Nederland en Duitsland?
De regels omtrent het vrij verkeer van goederen en diensten zijn uniform binnen de EU als het gaat om de interne markt. Hierover is geen aparte afstemming binnen de Benelux.
Welke ambities uit het plan van de Europese Unie uit mei 2015 om één digitale markt te bouwen zijn nog niet doorgevoerd maar zouden knelpunten aan de Nederlandse grens wel kunnen verlichten en /of digitale handel tussen Nederland en Duitsland kunnen stimuleren? Welke daarvan zou Nederland bilateraal met België en/of Duitsland kunnen aanpakken? Zo ja, zijn er plannen om dat te doen?
In de digitale internemarktstrategie van de Europese Commissie is het verbeteren van grensoverschrijdende e-commerce een belangrijke pijler. Daaruit zijn alle voorstellen inmiddels gepubliceerd en de meeste voorstellen zijn inmiddels aangenomen. Dat betreft specifiek de verordening geo-blocking, de verordening pakketbezorging, de verordening samenwerking consumentenbescherming, de verordening portabiliteit van online content, de verordening online omroepdiensten, de ratificatie van het Marrakech-verdrag, het BTW e-commercepakket en BTW voor e-books.
Er zijn momenteel nog drie voorstellen uit de e-commercepijler in onderhandeling. Dat betreft de richtlijn auteursrecht in de digitale interne markt en de twee richtlijnen voor grensoverschrijdende aankoop van online content en van fysieke goederen. Aangezien de relevante juridische uitgangspunten voor beide voorstellen in EU-recht zijn vastgelegd, is het niet mogelijk noch wenselijk om hierop aanpassingen in bilateraal verband met België en/of Duitsland te realiseren.
Wordt de digitale overheid in Nederland ingezet om e-commerce met Duitsland en België te vergemakkelijken? Zo ja, in welke vorm? Zo ja, kunt u drie voorbeelden geven waar aanpassingen worden gemaakt in de manier waarop de digitale overheid werkt juist om digitale handel met Duitsland en België ter wille te zijn? Zijn er ook voorbeelden waar daarbij samen is gewerkt met België, de Benelux of Duitsland.
Een van de hoofddoelstellingen van de Benelux Unie is om de economische unie tussen de drie landen verder te ontwikkelen en te voltooien, en de nog resterende belemmeringen van het vrije verkeer zo veel mogelijk weg te nemen. Binnen de Benelux-samenwerking zijn in zijn algemeenheid digitalisering en de voltooiing van de interne markt centrale thema’s. Afstemming en samenwerking rond deze thema’s worden met name op beleidsniveau bevorderd. De vestiging van buitenlandse investeerders wordt binnen dit luik uitdrukkelijk niet besproken. De Benelux-samenwerking op het terrein van de interne markt concentreert zich op energie en klimaat, transport, arbeidsmobiliteit en detailhandel. Rond dit laatste onderwerp is er in 2017 in opdracht van de Benelux een studie uitgevoerd om de voordelen en belemmeringen van een Benelux Interne Retailmarkt in kaart te brengen. In deze studie wordt e-commerce als een van de kansen, maar ook als een van de knelpunten op het gebied van wetgeving voor grensoverschrijdende detailhandel genoemd (juridische versnippering) – o.a. op het gebied van online betalingen, privacywetgeving en vraagstukken inzake logistiek en distributie.
Concreet heeft deze studie geleid tot samenwerking op het gebied van territoriale leveringsbeperkingen en productvereisten. Dit jaar zal tevens gestart worden met het opzetten van een digitaal informatiepunt voor detailhandel in de Benelux. Daarnaast is er overleg rond mobiel betalen.
In het kader van de wederzijdse erkenning van eID-middelen (eIDAS verordening) wordt in 2019 eHerkenning genotificeerd waarmee deze middelen ook in de Europese Economische Regio gebruikt kunnen worden. Hiermee wordt de werking van de Europese interne markt bevorderd. Vooralsnog is het gebruik van het eHerkenningsmiddel in de EER beperkt tot overheidsdienstverlening.
Zorgvervoer en privacyregels |
|
Maurits von Martels (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Klopt het dat steeds meer aanvragen voor zorgvervoer via het internet verlopen?
Zorgvervoer is een breed begrip. Zonder nadere informatie over de aanleiding van uw vraag cq. zonder nadere duiding, is het voor mij niet mogelijk deze vraag precies te beantwoorden. In algemene zin neemt communicatie via internet toe: dat zal ook betrekking hebben op kwesties die zorgvervoer betreffen.
Klopt het dat er ter bescherming van de aanvragers er strikte privacy-regels gelden en zo ja welke?
In algemene zin geldt dat voor het verwerken van persoonsgegevens, dus ook voor het aanvragen van zorgvervoer, de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) van toepassing is. Dit is Europese wetgeving met rechtstreekse werking en op een aantal punten ruimte om op nationaal niveau aanpassingen bij wet vast te leggen. Die aanpassingen zijn in Nederland gedaan via de Uitvoeringswet AVG. Daarnaast kende Nederland op een aantal punten al aanvullende wetgeving, bijvoorbeeld voor het gebruik van het BSN, ingevolge de Wet algemene bepalingen gebruik burgerservicenummer en de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg; deze regelgeving blijft onverminderd van kracht.
Bent u ervan op de hoogte dat deze privacy-regels impliceren dat een aanvrager, die zorgvervoer digitaal aanvraagt, dat alleen kan doen via digitale middelen (bv. websites en apps waar een verhoogde inlogbeveiliging, zoals een zgn. two-factor-authentication) voor geldt?
Het is mij – in algemene zin – niet bekend dat er een directe relatie is tussen het inloggen via een verhoogde inlogbeveiliging op een website of portaal en de uiteindelijke bevestiging die een burger ontvangt bij het aanvragen van zorgvervoer. De verhoogde inlogbeveiliging stelt alleen eisen aan de manier waarop wordt ingelogd door een burger op een website of portaal, bijvoorbeeld via two-factor-authenticatie. Het inloggen via een verhoogde inlogbeveiliging staat dus los van de aanvraagbevestiging die een zorgvervoerder aan de aanvrager van zorgvervoer stuurt.
De zorgvervoerder heeft dus de verantwoordelijkheid om de aanvrager van zorgvervoer op de juiste manier te informeren, bijvoorbeeld door het sturen van een volledige bevestiging van de aangevraagde diensten.
Bent u ervan op de hoogte dat het niet hebben van een verhoogde inlogbeveiliging, impliceert dat een aanvrager die afhankelijk is van een hulpmiddel, bijvoorbeeld een rolstoel, bij een bevestiging van de aanvraag niet kan zien dat voor het hulpmiddel ook ruimte is gereserveerd in het aangevraagde vervoermiddel, bijvoorbeeld een taxi of bus?
Zie antwoord vraag 3.
Kan de Minister zich indenken dat het niet vermelden, dat bij de bevestiging van de aanvraag er ruimte is gereserveerd voor het hulpmiddel, bij aanvragers met een beperking tot onrust en verwarring kan leiden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting, dat het verhogen van de inlogbeveiliging een grotere drempel opwerpt voor de aanvrager om zorgvervoer digitaal te boeken?
Het is mij niet bekend dat aanvragers van zorgvervoer bij het digitaal boeken een hogere drempel dan gebruikers van regulier vervoer ervaren.
Bent u het ermee eens dat aanvragers van zorgvervoer geen hogere drempel bij het digitaal boeken moeten ervaren, dan gebruikers van regulier vervoer?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de nieuwe AVG-regels tot nog striktere eisen bij de behandeling van een aanvraag voor zorgvervoer? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Zou het uit oogpunt van ondersteuning van de cliënt niet mogelijk moeten zijn, dat de aanvrager van zorgvervoer geen extra handelingen hoeft te doen bij het digitaal bestellen van ritten en toch ook direct kan zien dat er ook ruimte is gereserveerd in het voertuig waar hij of zij van afhankelijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om de regels zo te formuleren, te interpreteren of aan te passen, dat aanbieders van zorgvervoer inlogmogelijkheden op hun digitale reserveringsystemen kunnen aanbieden, die overeenkomen met die die van reguliere reizigers, waarbij zij tevens in de gelegenheid zijn ritbevestiging te kunnen tonen waarop vermeld wordt dat er ook ruimte is gereserveerd voor het hulpmiddel? Vraagt dit aanpassing van de wet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het Signalement Mondzorg 2018 |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het Signalement Mondzorg 2018?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het Signalement Mondzorg 2018. Dit is mij aangeboden op 19 november 2018.
Wat is uw reactie op de conclusie in het Signalement Mondzorg 2018 dat er geen verbetering is opgetreden onder 5-jarigen die cariëservaring hebben? Wat gaat u ondernemen om deze verbetering alsnog te realiseren?
Als naar de hele periode wordt gekeken waarin dit soort signalementen zijn gepubliceerd (1987–2017), dan is bij alle leeftijden het aantal kinderen met een gaaf gebit fors toegenomen. Kijkend naar de verschillen tussen 2011 en 2017 laat het rapport een wisselender beeld zien.
Ten aanzien van 5-jarigen is de algemene conclusie in het rapport dat de mondgezondheid van kinderen van 5 jaar ook tussen 2011 en 2017 is verbeterd (zie paragraaf 2.2.1, pagina 11). Een belangrijk onderdeel van de mondgezondheid is de cariëservaring. Een kind met cariëservaring heeft geen gaaf gebit meer, maar één of meerdere gaatjes. Er is geconcludeerd dat meer 5-jarigen een gaaf gebit hebben. In 2017 had 76% van de onderzochte 5-jarigen een gaaf gebit, ten opzichte van 59% in 2011 (zie tabel 1, pagina 17).
Bij de 5-jarigen zonder gaaf gebit – een kleinere groep dus dan voorheen – is echter geen verbetering in de mondgezondheid opgetreden. Zij hebben niet minder gaatjes dan in 2011. Daarnaast laat het rapport zien dat onder 11-, 17- en 23-jarigen de mondgezondheid in 2017 niet is verbeterd of zelfs verslechterd ten opzichte van 2011. Het is nog niet duidelijk waar de recente stagnatie of achteruitgang aan ligt. Ik vind het van belang om hierover in gesprek te gaan met de partijen uit het veld met kennis van zaken. Niet alleen de mondzorgprofessionals, maar ook de professionals op het vlak van preventie en publieke gezondheid. Het Zorginstituut heeft aangekondigd dit gesprek te gaan organiseren. VWS zal hier aan deelnemen.
Vindt u het ook schokkend dat er een stagnatie of zelfs een verslechtering wordt gezien in de mondgezondheid bij de jeugd van 11–23 jaar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het ook ongewenst dat er sprake is van sociaal economische gezondheidsverschillen als het gaat om mondgezondheid, waarbij mensen met een lage sociaal economische status een slechtere mondgezondheid hebben? Zo ja, wat gaat u eraan doen om deze verschillen te verkleinen?
Één van de conclusies van het rapport is dat de mondgezondheid van kinderen uit de groep met een lage sociaal economische status (SES) vaak slechter is dan van kinderen uit de groep met een hoge SES. Dit verschil is de afgelopen periode iets kleiner geworden, doordat de recente verslechtering vooral heeft plaatsgevonden bij kinderen uit de groep met een hoge SES. Ik vind het belangrijk dat zo veel mogelijk kinderen een gaaf en gezond gebit hebben wanneer zij volwassen worden. De mondzorg wordt daarom voor alle kinderen tot 18 jaar vergoed. De vraag hoe zoveel mogelijk kinderen een gaaf gebit kunnen behouden en welke acties nodig zijn is onderdeel van het gesprek dat het Zorginstituut met het veld gaat voeren over het bevorderen van de mondgezondheid van jeugdigen (zie het antwoord op vraag 2 en 3).
Wat gaat u ondernemen naar aanleiding van de conclusie in het Signalement Mondzorg 2018 dat erosieve gebitsslijtage een toenemend probleem is?
Éen van de conclusies van het Signalement Mondzorg 2018 is dat erosieve gebitsslijtage een toenemend probleem is. Over het algemeen is de aanname dat dit door veelvuldig gebruik van zuren in frisdranken komt. Ik heb reeds met het Zorginstituut besproken dat dit punt ook meegenomen wordt in het gesprek dat zij gaat voeren met het veld over het bevorderen van mondgezondheid van jeugdigen (zie het antwoord op vraag 2 en 3).
Acht u het van belang dat initiatieven om de mondgezondheid voor kinderen te verbeteren, worden geëvalueerd op effectiviteit en haalbaarheid? Zo ja, hoe gaat u dit stimuleren?
Ja. De effectiviteit en haalbaarheid van interventies zijn van belang voordat deze eventueel breder ingezet kunnen worden. Dit is mede aanleiding om nu geen nieuwe initiatieven te gaan ontwikkelen en stimuleren voor kinderen van 0 tot 5 jaar, maar de resultaten af te wachten van lopende activiteiten. Ik hecht op dit punt veel belang aan het GigaGaaf! onderzoek2. Het onderzoek naar deze interventies omvat zowel effectevaluatie naar mondgezondheid en kennis en gedrag van de ouders, als een kosteneffectiviteitsanalyse. Het onderzoek wordt in 2022 afgerond.
Wat is uw reactie op de conclusie dat er voor basisschoolleerlingen, pubers en jongvolwassenen in Nederland geen collectieve interventies worden uitgevoerd om de mondgezondheid en hun mondgezondheidsgedrag te verbeteren? Bent u van plan zich in te zetten om deze collectieve interventies alsnog mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
De beleidsmaatregelen van de afgelopen jaren waren vooral gericht op de groep kinderen van 0 tot 4 jaar. Dit is mogelijk een van de redenen waarom in de groep 5 jarigen wel een verbetering van de mondgezondheid te zien is. Welke maatregelen nodig zijn voor welke groepen en wie hiervoor aan zet is, is onderwerp van het gesprek dat het Zorginstituut gaat organiseren (zie het antwoord op vraag 2 en 3). Het Zorginstituut heeft aangegeven daarbij ook nadrukkelijk partijen op het gebied van tandheelkundige openbare gezondheidszorg te betrekken.
Met welke reden is het Signalement Mondzorg 2018 het laatste signalement dat in deze vorm uitgebracht wordt? Kunt u garanderen dat in de toekomst monitoring van mondgezondheid van de jeugd plaats zal blijven vinden? Zo ja, in welke vorm? Zo nee, waar wilt u dan uw mondzorgbeleid op baseren als er geen vervolg aan de monitoring wordt gegeven en er dus geen actuele gegevens worden verzameld?
Het Zorginstituut brengt dit soort signalementen uit om pakketwijzigingen te monitoren op mogelijk ongewenste effecten. Het Signalement Mondzorg is bij de pakketwijziging in 1995 ingevoerd om te bezien of de mondgezondheid van de jeugdigen door de pakketwijziging niet zou verslechteren. Deze pakketwijziging is nu na 20 jaar voldoende geëvalueerd. De mondgezondheid van jeugdigen is door die pakketwijziging niet verslechterd. Sterker nog, de mondgezondheid van jeugdigen laat een verbetering zien op alle getoetste onderdelen ten opzichte van 1995. Het Zorginstituut ziet daarom geen reden meer om deze specifieke monitor voort te zetten.
Het bericht ‘GGZ Nederland: nieuwe bekostiging acute ggz in 2020’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het uitstel van de nieuwe bekostiging van acute GGZ naar 2020?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Ik betreur dat partijen zich genoodzaakt zagen het verzoek tot inschrijving van de generieke module Acute psychiatrie in het register van het Zorginstituut met een jaar te verschuiven. Hierdoor moet ook de nieuwe bekostiging acute ggz met een jaar opschuiven. Inschrijving van de generieke module was immers een voorwaarde voor de nieuwe bekostiging acute ggz. Tijdens het proces van contractonderhandelingen kwam aan het licht dat de generieke module Acute psychiatrie op dit moment ruimte biedt voor verschillende interpretaties. Meer precies is er onduidelijkheid hoe ruim of smal de investeringen zijn die gedaan moeten worden om te kunnen werken volgens de generieke module en wat de precieze inzet van personeel moet zijn. De onderhandelingen over de contractering van zorg vinden in het najaar voorafgaand aan het kalenderjaar plaats. Juist tijdens het proces van onderhandelen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars komen deze interpretatieverschillen aan het licht.
De generieke module Acute psychiatrie is overigens al in het voorjaar van 2017 vastgesteld.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat de nieuwe bekostiging anderhalve maand voor invoering uitgesteld wordt? Kunt u toelichten wat hier fout is gegaan?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw brief van 27 november waarin u schrijft u dat er interpretatieverschillen bleken te bestaan tussen de zorgaanbieders en zorgverzekeraars?2 Kunt u toelichten waar deze interpretatieverschillen uit bestonden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat deze interpretatieverschillen pas zo laat («in de loop van het inkoopproces») naar boven kwamen terwijl de nieuwe module al dit voorjaar is vastgesteld?
Zie antwoord vraag 1.
Komen dit soort interpretatieverschillen vaak voor? Wat wordt er gedaan om deze verschillen te voorkomen of op te lossen? Waarom is het bij de bekostiging van de acute GGZ niet gelukt om de verschillen tijdig op te lossen?
Ik ben er niet van op de hoogte of dit soort interpretatieverschillen zich vaak voor doen. In dit geval hebben Zorgverzekeraars Nederland en GGZ Nederland zich tot het Ministerie van VWS gewend. De verschillen kwamen zodanig laat aan het licht dat uitstel van inschrijving van de generieke module in het register van het Zorginstituut de enige optie was.
Hoe kan het zijn dat het brede draagvlak voor de nieuwe bekostiging ineens weg is? Kan het zijn dat dit draagvlak er nooit was?
Ik heb begrepen dat de nieuwe bekostiging acute ggz geen discussiepunt tussen zorgverzekeraars en ggz aanbieders is. De interpretatieverschillen beperken zich tot de generieke module Acute psychiatrie.
Welke financiële en personele consequenties ziet u door het uitstellen van de nieuwe bekostiging? Wat gaat dit betekenen voor de administratieve lasten en IT-systemen van zorgverzekeraars, zorgaanbieders en zorgprofessionals? Hoe kan dit in het vervolg voorkomen worden?
Ik voorzie geen substantiële consequenties voor financiën en personeel als gevolg van het uitstel. Afgesproken is immers dat in de geest van de generieke module zal worden gecontracteerd. Voor triage, beoordeling en beschikbaarheid zullen zorgverzekeraars extra middelen beschikbaar stellen. De Nederlandse Zorgautoriteit zal de uitvoering van deze afspraken monitoren.
Ik realiseer me dat het uitstel van de nieuwe bekostiging acute ggz praktische consequenties kan hebben voor zorgverzekeraars, zorgaanbieders en zorgprofessionals. Ik betreur dan ook dat partijen zich genoodzaakt hebben gezien om de implementatie van de generieke module uit te stellen. Ik ga ervan uit dat partijen lering trekken uit de ervaringen van de afgelopen periode.
Deelt u de mening van de Nationale Zorgautoriteit dat het uitstellen van de bekostiging «zorgelijk» is? Kunt u inzichtelijk maken of er specifieke regio’s zijn waar het uitstel tot problemen gaat leiden? Wat wordt hier aan gedaan?
Zoals ik al aangaf betreur ik het uitstel van de invoering van de nieuwe bekostiging acute ggz. Niettemin denk ik dat er goede afspraken zijn gemaakt om de kwaliteit van de zorg in 2019 te verbeteren. Ook vind ik het verstandig dat partijen zich een beter beeld willen vormen van de benodigde personele en financiële inzet. De gemaakte afspraken houden in dat per regio wordt bezien wat er nodig is aan extra inzet van mensen en middelen.
Kunt u toelichten wat u verstaat onder «de geest» als u schrijft dat er voor de acute GGZ afspraken gemaakt zullen worden in de geest van de generieke module Acute psychiatrie? Welke concrete afspraken gaat u maken? Is er wel voldoende draagvlak om te werken in geest van de generieke module?
Onder het handelen in «de geest» van de generieke module Acute psychiatrie verstaan partijen en ik dat er op triage, beoordeling en beschikbaarheid extra inzet komt bij de ggz-aanbieders, dat verzekeraars daar extra middelen voor beschikbaar stellen en dat de afspraken die zorgaanbieders en zorgverzekeraars onderling maken tot wederzijdse tevredenheid stemmen. Daarnaast is concreet afgesproken dat partijen vóór 1 juni 2019 de mogelijke budgettaire en personele consequenties in beeld brengen. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben deze afspraken gemaakt, daarmee vertrouw ik erop dat de afspraken op voldoende draagvlak kunnen rekenen.
Herinnert u zich dat heeft aangegeven dat de acute zorg en beschikbaarheid daarvan «hard aan verbetering toe» zijn? Welke concrete verbeteringen gaat u per 1 januari 2019 waarmaken,?
Zie antwoord vraag 9.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over de GGZ op 6 december 2018?
Ja.
Het lesmateriaal Nederlands |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht dat in lesmateriaal voor het vak Nederlands, «Nieuw Nederlands 5/6 vwo Noordhoff Uitgevers, atheneum 5», Geert Wilders wordt beschreven als «het gevaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een treffend voorbeeld is van politieke indoctrinatie in het onderwijs, temeer omdat zowel de stelling als het antwoordmodel2 Geert Wilders als een «gevaar» presenteert, Mark Rutte als een geslaagde premier, omdat hij dat «gevaar» goed heeft aangepakt en hij bovendien «goed is» met Angela Merkel?
Scholen zijn vrij in de keuze van leermiddelen. Zie verder het antwoord bij vraag 5.
Deelt u de opvatting dat dit soort politiek sturend lesmateriaal geen recht doet aan het onderwijsdoel om leerlingen te leren hóe te denken, maar in plaats daarvan leerlingen leert wát te denken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de voortdurende impliciete en expliciete beledigingen gericht aan Geert Wilders, de Partij voor de Vrijheid en haar kiezers die bijna dagelijks in het onderwijs plaatsvinden, een versterkende werking hebben op de polarisatie van ons onderwijs, zeker gezien het gegeven dat dit kabinet vaak uitdraagt in woord en daad te strijden tegen polarisatie?
De mening dat dergelijke beledigingen structureel in het onderwijs plaats zouden vinden, deel ik niet.
Bent u bereid om maatregelen te nemen tegen dit soort giftige vormen van indoctrinatie? Zo nee, waarom niet?
De leermiddelenmarkt is een vrije markt. De keuze voor de te gebruiken leermiddelen is onderwerp van de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren. Eventuele klachten over gebruikte leermiddelen kunnen via de Medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur worden aangekaart.
Jarenlange misstanden bij Herstelcentrum C&S |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de jarenlange misstanden met betrekking tot uitbuiting, verwaarlozing, manipulatie, hardhandigheid, opsluiting en een tekort aan zorgverlening die heeft plaatsgevonden bij locaties van Herstelcentrum C&S?1
Ik ben erg geschrokken van het artikel in het NRC van 24 november jl. over de misstanden in zorginstelling C & S. Ik vind dat nooit op deze manier met mensen mag worden om gegaan. Zeker niet als het kwetsbare volwassenen en kinderen betreft die sterk afhankelijk zijn van zorg en ondersteuning. Gelukkig zijn alle voormalige bewoners overgeplaatst naar andere instellingen. Aanleiding hiervoor waren de alarmerende rapporten die zijn geschreven door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Wmo-toezichthouder. Op basis van het oordeel van de gemeente over de rapporten is gezamenlijk besloten om de bewoners over te plaatsen.
Hoe oordeelt u over de over de vernietigende rapporten die de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd en het WMO-toezicht GGD Gelderland-Zuid hebben uitgebracht over deze organisatie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de reacties van oud-bewoners, familieleden en oud-medewerkers die aangaven dat de ernstige misstanden veel verder terug zouden gaan dan uit de inspectierapporten blijkt?
Ik betreur het om te horen dat de oud-bewoners, familieleden en oud-medewerkers aangeven dat de misstanden al eerder speelden dan in de periode die IGJ en de Wmo-toezichthouder onderzochten. Een omstandigheid die hierbij speelt is dat het herstelcentrum tot 2016 niet in beeld was bij de voormalige Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en Inspectie Jeugdzorg. Dat komt omdat er geen meldplicht is voor nieuwe zorgaanbieders en omdat de IGZ en Inspectie Jeugdzorg tot 2016 geen meldingen of signalen hebben ontvangen over de kwaliteit van de hulp door Herstelcentrum C & S.
De toezichthouders zijn dus ook afhankelijk van de signalen en meldingen uit de samenleving om een aanbieder in beeld te krijgen en zo nodig nader onderzoek te kunnen doen. Daarom roep ik ook cliënten, hun naasten en medewerkers op om, als er zorgen zijn over de kwaliteit van de zorg en ondersteuning, dit te melden bij de IGJ of de Wmo-toezichthouder.
Hoe is het mogelijk dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg van 2007 tot in 2016 überhaupt niet op de hoogte was van problemen bij C&S?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat de organisatie besloot om cliënten in verouderde stacaravans te plaatsen? Getuigt dit in uw ogen van goede zorgverlening?
Een verouderde stacaravan acht ik geen passende leefomgeving. Het is belangrijk dat cliënten verblijven in een schone, passende en veilige leefomgeving en dat het leefklimaat past bij hun leeftijd en hun ontwikkelingsfase. Dit is een belangrijk onderdeel van goede zorg.
Hoe is het mogelijk dat de gemeente Buren vanaf 2010 wist dat Herstelcentrum C&S cliënten in stacaravans plaatste, maar het 6 jaar duurde voordat toezichthoudende ambtenaren er gingen kijken?
De gemeente Buren heeft mij desgevraagd laten weten dat zij tussen 2010 en 2016 niet op de hoogte was dat er mensen met een zorgbehoefte in de caravans woonden. Want de cliënten die in de stacaravans gingen wonen kregen tot
1 januari 2015 zorg via de AWBZ voornamelijk op basis van een pgb. Tot 1 januari 2015 was de IGZ verantwoordelijk voor het toezicht hierop. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 heeft IGZ geen meldingen of signalen hierover ontvangen.
Voor de gemeente Buren was 2015 een overgangsjaar waarin de AWBZ indicaties voor beschermd wonen voor alle cliënten ongewijzigd zijn gebleven. Toen begin 2016 er signalen over ondermaatse kwaliteit van de ondersteuning binnenkwamen is gelijk toezicht gestart.
Hoe oordeelt u over de handelwijze van Herstelcentrum C&S die hun cliënten dwong om pgb-declaraties te tekenen, vaak voor zorg die zij niet ontvingen en hen tevens bedreigden dit te ondertekenen? Wat zegt dit over de kwetsbaarheid van pgb-gebruik in situaties van begeleid wonen?
Ik vind dat pgb houders nooit gedwongen mogen worden om declaraties te ondertekenen. Indien er signalen zijn dat dit wel gebeurt dient de verstrekker of de toezichthouder hier direct onderzoek naar te doen en indien nodig op te treden.
Het is belangrijk dat pgb’s alleen verstrekt worden aan mensen die goed in staat zijn om zelf zorg en ondersteuning van goede kwaliteit in te kopen, regie te hebben en te houden en de zorgverleners aan te sturen. Indien iemand dat niet kan, dan kan iemand een vertegenwoordiger aanwijzen. Ook deze vertegenwoordiger moet pgb-vaardig zijn en de belangen van de cliënt voorop stellen. In de praktijk is dat nog niet altijd het geval. Ik ben daarom in samenwerking met organisaties van pgb-houders en verstrekkers bezig met het opstellen van een uniform kader voor taken, kennis en vaardigheden zodat verstrekkers makkelijker en eenduidig kunnen toetsen of de budgethouder en eventueel zijn vertegenwoordiger een pgb kan beheren.
Zijn de vermoedens waar dat de eigenaar van Herstelcentrum C&S een doorstart wil maken? Zo ja, vindt u dit wenselijk en hoe gaat u dit voorkomen?
De Wmo-toezichthouder en de IGJ volgen de activiteiten van deze aanbieder nauwgezet. Indien op enige wijze blijkt dat er weer zorgactiviteiten worden verricht door Herstelcentrum C & S of door de eigenaar in een vergelijkbare constellatie, zal worden ingegrepen als dat nodig is.
Welke lessen trekt u uit deze verhalen over de jarenlange misstanden bij Herstelcentrum C&S en het toezicht dat jarenlang niet plaatsvond? Volhardt u in uw stellingname dat het Wmo-toezicht door gemeenten op orde is of denkt u dat een grotere rol van de IGJ en de GGD op het gemeentelijk toezicht zou kunnen bijdragen een meer kwaliteit van zorg?
Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vraag 3, 4 en 6 zijn er voor 2016 geen signalen binnen gekomen bij de IGZ, Inspectie Jeugdzorg of de Wmo-toezichthouder over deze aanbieder. Ik vind dat de gemeenten na en op basis van de alarmerende rapporten van de Wmo-toezichthouder en de IGJ adequaat hebben gereageerd en samen gewerkt om de kinderen en volwassen ergens anders te plaatsen. Desgevraagd hebben de gemeenten Nijmegen en Buren en de GGD Gelderland Zuid mij aangegeven dat zij bezig zijn met een intensieve evaluatie. Hierbij wordt er ook gekeken naar de rol van de gemeenten als opdrachtgever vanaf 2016 voor het uitvoeren van beschermd wonen. Ook wordt gekeken naar de samenwerking tussen de Wmo-toezichthouder en de IGJ. Ik zal deze evaluatie, die voor het begin van 2019 staat gepland, intensief volgen en in overleg met de GGD Gelderland Zuid, VNG en IGJ bekijken welke lessen uit deze casus kunnen worden door vertaald naar het landelijke afsprakenkader en draaiboeken gericht op de samenwerking Wmo-toezichthouders en andere toezichthouders in het sociaal domein zoals de IGJ.
Ik ben verder van mening dat gemeenten hard werken aan het vormgeven en ontwikkelen van Wmo-toezicht zoals de IGJ in de jaarrapportage over 2017 heeft bevestigd. Het handelen van de Wmo-toezichthouder in deze casus toont aan dat toezicht gemeenten helpt om de kwaliteit van zorg te verbeteren. Het is van belang dat gemeenten in overleg met de VNG en IGJ blijven investeren in de ontwikkeling van het Wmo-toezicht. De acties hiervoor zijn uiteengezet in brief «Gezond vertrouwen in ontwikkeling van het Wmo-toezicht» die ik u 15 oktober jl. heb toegestuurd2. Het blijft van belang dat de IGJ in de praktijk samen werkt met de Wmo-toezichthouders en dat de IGJ mij door middel van de jaarrapportage blijft adviseren over de ontwikkeling van het Wmo-toezicht.
Op welke wijze gaan het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (34 767) en het wetsvoorstel Aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders (34 768) ervoor zorgen dat dergelijke misstanden niet meer kunnen voor komen?
Indien het wetsvoorstel3 Wet toetreding zorgaanbieders in werking is getreden, gaat op grond van dat wetsvoorstel gelden dat nieuwe aanbieders van zorg op grond van de Wlz met meer dan 10 zorgverleners over een toelatingsvergunning moeten beschikken, voordat men als aanbieder mag opereren. Binnen de Wmo 2015 bestaat deze eis niet. Ik wil afspraken maken met gemeenten op welke manier deze controle bij toetreding ook binnen de Wmo 2015 kan worden gerealiseerd en met de zorgkantoren wat betreft de kleinschalige instellingen (waarbij er minder dan 10 zorgmedewerkers werken).
Het bericht dat part time werken voor vrouwen lang niet altijd een vrije keuze is |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «De keuze van vrouwen voor deeltijd is minder vrij dan wij denken»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de stelling dat vrouwen in ons land meer deeltijd werken dan in andere Europese landen als gevolg van sociale normen die hen dat rollenpatroon opleggen?
Professor Plantenga wees reeds op de deeltijdklem2: de Nederlandse arbeidsmarkt voor vrouwen is de consequentie van instituties en sociale normen die er op gericht zijn dat vrouwen niet fulltime werken. In plaats daarvan zijn zij minimaal een deel van de week beschikbaar voor het huishouden en de zorg voor kinderen. Ook werkgevers bieden in bepaalde sectoren, zoals zorg en onderwijs, bijna automatisch deeltijdbanen aan, wat er wellicht mede aan bijdraagt dat Nederland er internationaal uitspringt als het gaat om het aandeel vrouwen dat in deeltijd werkt in de zorg en het onderwijs.3 Dit heeft waarschijnlijk wel als voordeel dat Nederland Europees op de 8ste plaats staat als het gaat om de vrouwelijke arbeidsparticipatie in personen.
Dat wil niet zeggen dat vrouwen geen vrije keuze hebben, maar wel dat zij bij het maken van die keuze beïnvloed worden door druk van de maatschappij. De beslissing over arbeidsduur is het resultaat van een complex samenspel van factoren. Het gaat daarbij onder andere over individuele preferenties, de afspraken die partners onderling maken en de mate waarin instituties extra uren werken belonen en stellen ondersteunen bij de combinatie van arbeid en zorg.
Zoals genoemd in de Emancipatienota 20184, hebben sociale normen in dat samenspel een belangrijke rol via hun invloed op de arbeid-/zorgverdeling en daarmee op het aantal uur dat vrouwen werken. Het SCP en CBS constateren in de Emancipatiemonitor 20165 dat er een verschil bestaat tussen vaders en moeders in normatieve opvattingen over het aantal uren dat zij zouden moeten werken. Zo is circa twee derde van de ondervraagden van mening dat moeders van nog niet schoolgaande kinderen drie dagen per week of minder zouden moeten werken. Vaders van nog niet schoolgaande kinderen mogen volgens twee derde van de bevolking 4 dagen per week of meer werken. Dit draagt ertoe bij dat in veel gezinnen vaders en moeders niet evenveel zorgtaken op zich nemen.
Het kabinet wil niets afdoen aan de mogelijkheid om in deeltijd te werken. Echter, zeker kleine deeltijdbanen hebben nadelen. Wie weinig werkt, verdient minder en kan zich minder ontwikkelen in het werk. Dit heeft als gevolg dat wie werkt in een kleine deeltijdbaan6, vaak financieel afhankelijk is van de partner. Dit betekent dat zij gevaar lopen in de financiële problemen te komen bij overlijden of ziekte van de partner of bij een echtscheiding.
Waar het verschil in opvattingen met andere landen vandaan komt, wat de voor- en nadelen zijn van de huidige situatie en welke beleidsopties er zijn, zal verder onderzocht worden in het interdepartementaal beleidsonderzoek naar deeltijdwerk (IBO Deeltijdwerk).
Deelt u in dat licht de constatering van de onderzoekers dat parttime werken geen vrije keus is voor vrouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u een rol voor mannen weggelegd om dit patroon te helpen doorbreken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Hier is zeker een rol voor mannen weggelegd. Zij kunnen meer zorgtaken op zich nemen, waardoor voor vrouwen meer ruimte ontstaat om zich buitenshuis verder te ontwikkelen en meer uren te werken. Daarnaast kunnen mannen zich meer bewust zijn van het voorbeeld dat ze geven en het rolmodel dat ze zijn voor hun kind. De arbeid-/zorgverdeling in een gezin wordt vaak onbewust bepaald rondom de geboorte van het eerste kind. Meer aandacht voor de lange-termijn gevolgen van deze keuze zou hierbij kunnen helpen.
Uit de eerder genoemde Emancipatiemonitor 2016 blijkt dat veel mannen een gelijke verdeling van arbeid- en zorgtaken wensen. Vaders willen graag meer tijd met hun kind(eren) doorbrengen. Het kabinet is van mening dat ouders, los van normatieve opvattingen en sociale normen over gender, een bewuste keuze moeten kunnen maken over de gewenste arbeid-/zorgverdeling.
Het kabinet hecht veel waarde aan de betrokkenheid van beide ouders in het gezinsleven. Daarom zal het kabinet het geboorteverlof voor partners verlengen naar zes weken (1 week vanaf 1 januari 2019, 6 weken vanaf 1 juli 2020). Ook heeft het Ministerie van SZW de bewustwordingscampagne Zijnjullieeraluit.nl gelanceerd. Met deze campagne worden (aankomende) ouders gestimuleerd om met elkaar in gesprek te gaan over een toekomstbestendige verdeling van taken. Uit onderzoek blijkt dat veel ouders deze beslissing impliciet en zonder nadrukkelijk overleg nemen en vaak terugvallen in een meer traditionele verdeling van taken.
Hoe verhouden de conclusies van genoemd onderzoek zich tot de inzet van het kabinet om tot een eerlijker verdeling te komen van arbeid en zorg en de financiële zelfstandigheid van vrouwen?
Het Kabinet ziet de conclusies van het genoemde onderzoek als ondersteuning van haar beleid. We informeren jonge ouders op verschillende manieren over de voordelen van een gelijke arbeid- en zorgverdeling. Zo heeft het Ministerie van OCW vorig jaar de WerkZorgberekenaar laten ontwikkelen om de financiële voordelen van een gelijkere verdeling van werk inzichtelijk te maken. Door arbeidskortingen en toeslagen kan het gezinsinkomen stijgen wanneer werkuren gelijker worden verdeeld tussen de minstverdienende en de meestverdienende partner.
Verder zijn de ministeries van SZW en OCW dit jaar themapartner van het Nederlands Debatinstituut. Teams van het vmbo-, mbo-, en havo/vwo-scholen zullen onder andere debatteren over stellingen op het gebied van de verdeling van werk en zorgtaken. Het doel is om de leerlingen actief te laten nadenken over de manier waarop keuzes die zij nu – wellicht automatisch en onbewust – maken, doorwerken in hun kansen op de arbeidsmarkt.
Daarnaast stimuleert het kabinet het vergroten van financiële onafhankelijkheid door het fiscaal aantrekkelijker te maken om meer uren te gaan werken. Dit onder meer door het maximum van de arbeidskorting te verhogen, de arbeidskorting over een langer inkomenstraject op te laten lopen en steiler af te bouwen. Ook wordt de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting beperkt. Daarnaast zal het kabinet vanaf volgend jaar 248 miljoen euro investeren in de kinderopvangtoeslag en het eerder genoemde geboorteverlof voor partners verlengen naar zes weken in 2020.
In het IBO Deeltijdwerk zal onder andere gekeken worden naar beleidsopties omtrent deeltijdwerk. Er wordt onder andere gekeken naar de motieven van vrouwen en mannen om in voltijd of juist in deeltijd te werken en hoe afwijkende voorkeuren, instituties en sociale normen kunnen verklaren dat deeltijdwerk in Nederland veel populairder is dan in andere landen.
Wat gaat u doen om te zorgen dat mannen en vrouwen de keuze om te zorgen en/of te werken daadwerkelijk in vrijheid kunnen maken?
Het Kabinet zet met de investeringen in kinderopvang en de uitbreiding van het geboorteverlof al stevige stappen om mannen en vrouwen te ondersteunen bij een evenwichtige verdeling van werken en zorgen.
In het IBO Deeltijdwerk zal ook gekeken worden naar de rol van sociale normen en de oorzaken van het vele deeltijdwerken in Nederland, met onder meer aandacht voor de onderwijs- en zorgsector. In dit onderzoek zullen ook beleidsopties aan bod komen die de belemmeringen kunnen wegnemen voor mannen en vrouwen om deze keuze in vrijheid te maken, los van alle sociale normen en institutionele belemmeringen.
Het gemeentelijk beleid ten aanzien van de circulaire economie |
|
Suzanne Kröger (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het onderzoek van StartCirculair en SUBtracers naar het gemeentelijk beleid ten aanzien van de circulaire economie?
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van StartCirculair en SUBtracers naar gemeentelijk beleid ten aanzien van de circulaire economie.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt in het onderzoek dat veel met name kleine en middelgrote gemeenten wel ambities hebben, maar niet of nauwelijks aangeven hoe zij de circulaire economie willen vormgeven en hoe ze circulair ondernemerschap gaan stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Uit de analyse blijkt dat bijna alle gemeenten een ambitie hebben geformuleerd op het gebied van circulaire economie. Ik ben verheugd te zien dat gemeenten een bijdrage willen leveren aan de circulaire opgave van Nederland en doelstellingen die zijn verwoord in het Grondstoffenakkoord van januari 2017 door het kabinet in samenspraak met alle decentrale overheden, de sociale partners en maatschappelijke organisaties. In het rapport wordt vervolgens aangegeven dat een aantal gemeenten in hun coalitieakkoord uitvoerig ingaan op het belang van de circulaire economie en dit ook uitwerken naar concrete activiteiten en maatregelen. Tegelijk is er een aantal gemeenten dat wel een ambitie formuleert, maar dit niet verder uitwerkt. In het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie (UPCE) dat binnenkort aan de Kamer zal worden aangeboden, gaat het kabinet verder in op de samenwerking met de overheden.
Deelt u de analyse dat vooral kleine en middelgrote gemeenten een tekort aan kennis hebben om effectief bij te kunnen dragen aan een circulaire economie en het stimuleren van circulair ondernemerschap? Zo ja, wat is hiervan de precieze oorzaak? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten, maar ook provincies en waterschappen zijn prima in staat om hun eigen ambities te formuleren en daar uitwerking aan te geven. In een aantal gevallen kan het uitwisselen van kennis daaraan ondersteunend zijn. Op verschillende manieren wordt kennis over de circulaire economie reeds aangeboden, zoals circulairondernemen.nl (met onder andere een draaiboek voor gemeenten), hetgroenebrein.nl (kenniskaarten) en de websites van RVO en Pianoo (maatschappelijk verantwoord inkopen). Het is de bedoeling dat nieuwverworven kennis met deze platforms wordt gedeeld. In het UPCE zal nader worden ingegaan op de verdere samenwerking tussen de overheden.
Hoe beoordeelt u de zes aanbevelingen die naar voren komen uit het onderzoek? Kunt u per aanbeveling aangeven op welke wijze u de gemeenten hierbij kunt ondersteunen?
Ten aanzien van de eerste twee aanbevelingen, die oproepen om bewustzijn te vergroten, kennis te creëren en netwerken van ondernemers en organisaties te faciliteren ondersteunt het kabinet gemeenten, provincies en waterschappen door middel van het organiseren van een reeks workshops waar betrokkenen op het gebied van circulaire economie elkaar ontmoeten, inspireren en voor zichzelf handelingsperspectief kunnen ontwikkelen.
Wat betreft de aanbeveling om circulair als eis bij inkopen door gemeenten te stellen, kan ik opmerken dat circulair inkopen en opdrachtgeverschap door overheden een belangrijk instrument is om bij te dragen aan de transitie naar een circulaire economie. De rijksoverheid ondersteunt overheden, gemeenten met kennis en met instrumenten vanuit het plan van aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen (MVI) 2015–20201, en het Manifest MVI2.
Sinds december 2016 hebben 160 partijen, waaronder gemeenten, het Manifest MVI ondertekend. In de actieplannen3 die gemeenten schrijven, nemen ze hun eigen ambities voor verantwoorde inkoop en opdrachtgeverschap op, ook op het gebied van circulaire economie. Hieruit blijkt dat veel gemeenten reeds werken aan circulair inkopen. Dit blijkt ook uit de ondertekenaars van de Green Deal Circulair inkopen 1.0 en 2.04.
In 2018 en 2019 ondersteunt het Rijk de medeoverheden daarnaast met een extra impuls5 voor klimaatneutraal en circulair inkopen vanuit de Klimaatenveloppe. Zo zijn er leernetwerken waarin kennis wordt opgedaan en gedeeld, en worden er pilots ondersteund met expertise bij medeoverheden.
De aanbeveling die oproept om bedrijven en organisaties te ondersteunen die op zoek willen naar financiering en stimulansen en de aanbeveling die aangeeft een stimuleringsfonds (investeringsfonds) in te zetten voor bedrijven en organisaties binnen gemeenten, pakt dit kabinet op. Daartoe wordt onder meer
met het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en overheden een netwerk opgezet (het Versnellingshuis, aangekondigd in de kabinetsreactie Circulaire Economie van 29 juni 2018) om (regionale) circulaire initiatieven en grote doorbraakprojecten te stimuleren en aan te jagen, en om belemmeringen weg te nemen waar (mkb-) bedrijven tegen aanlopen.
De aanbeveling om de Omgevingswet te benutten voor het stimuleren van lokale en regionale circulaire economie steun ik van harte. De Omgevingswet biedt mogelijkheden om op lokaal niveau circulaire economie te stimuleren. De generieke instrumenten van de wet zoals de gemeentelijke en provinciale omgevingsvisies, programma’s en algemene regels en vergunningen bieden hiertoe diverse mogelijkheden.
Zo is het is het bij vergunningplichtige activiteiten op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving onder de Omgevingswet verplicht om aanvragen voor vergunningen voor milieubelastende activiteiten te toetsen aan het beperken van het ontstaan van afval en aan de afvalhiërarchie die in de Wet milieubeheer is verankerd (de «Ladder van Lansink»). Op grond daarvan kunnen ook extra voorschriften6 aan de vergunning worden verbonden. Ook op het punt van circulair bouwen krijgen gemeenten onder de Omgevingswet meer ruimte om eisen te stellen. De standaardeis die in het Besluit bouwwerken leefomgeving van de Omgevingswet gesteld wordt aan de milieuprestatie van gebouwen (woningen en kantoren), kan via een maatwerkregel in het omgevingsplan voor gebieden of categorieën gebouwen worden aangescherpt. Concreet betekent dit dat er meer gebruik gemaakt moet worden van duurzame materialen bij de bouw.
Ervaren gemeenten belemmeringen in regelgeving, het maken van beleid en het stimuleren van de circulaire economie en circulair ondernemerschap? Zo ja, tegen welke regels lopen zij aan?
De transitie naar circulaire economie vraagt een omdenken in cultuur, beleid en regelgeving. De belemmeringen, die bestaande wettelijke kaders opwerpen voor innovatie en investeringen in circulair ondernemen, vormen ook een uitdaging voor medeoverheden. Zo is bijvoorbeeld de definitie voor afval (Europees) wettelijk verankerd en dat heeft gevolgen voor de van toepassing zijnde regelgeving. Het is zaak dat overheden de ruimte in bestaande regels weten te benutten. Het kabinet ondersteunt daarin door middel van overleg over en aanpassing van bijvoorbeeld het derde landelijk afvalbeheerplan (LAP3), de Leidraad afvalstof of product en de Handreiking zeer zorgwekkende stoffen. Bij het programma Ruimte in Regels7 kunnen sinds 2014 belemmeringen in regelgeving worden gemeld; deze worden vervolgens opgepakt en zo mogelijk weggenomen. Tot nu toe zijn ca. 150 belemmeringen opgelost. Verder is op 1 mei 2018 de Taskforce Herijking Afvalstoffen ingesteld, die knelpunten in regelgeving, toezicht en handhaving die circulaire innovaties in de weg staan in kaart zal brengen. Deze taskforce zal na de zomer van 2019 verslag uitbrengen aan het kabinet.
Wat gaat u verder doen om gemeenten actief te ondersteunen om de ambities die er zijn, op het gebied van circulaire economie en ten aanzien van het stimuleren van circulair ondernemerschap, om te zetten in effectief beleid?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u een actuele stand van zaken geven ten aanzien de vorderingen die gemeenten en andere decentrale overheden maken ten aanzien van het circulair en maatschappelijk verantwoord inkopen en aanbesteden?
In 2018 heeft u het eerste rapport van het RIVM8 ontvangen over effecten van MVI. Het onderzoek van het RIVM is in 2018 voortgezet en de volgende rapportage is in voorbereiding. In de zomer van 2018 is de MVI-zelfevaluatietool (MVI-ZET) beschikbaar gekomen waarmee onder andere gemeenten voor zichzelf kunnen bijhouden welke rol MVI speelt in hun aanbestedingen. Hieruit kunnen ook landelijke ontwikkelingen worden afgeleid zonder dat deze herleidbaar zijn tot individuele gemeenten. Op basis van deze en andere bronnen zullen we u in de eerste helft van 2019 informeren over de vorderingen op het gebied van MVI (inclusief circulair inkopen).
Onvoldoende bescherming voor leden van cliëntenraden vanuit de Participatiewet |
|
John Kerstens (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Leden cliëntenraad Participatiewet «vogelvrij» door onvoldoende bescherming»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze situatie, waarin leden van een cliëntenraad ontslagen kunnen worden omdat het bestuur hen te politiek vindt?
Ik treed niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen. Zie hiervoor artikel 76, eerste lid Participatiewet waarin dit expliciet is geregeld. Het is het lokale bestuur dat aan de gemeenteraad verantwoording aflegt over zijn besluitvorming.
Bent u van mening dat het onwenselijk is dat leden van cliëntenraden ontslagen kunnen worden, waardoor het bieden van een kritische tegenmacht aan gemeenten onder druk staat? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Ik vind cliëntenparticipatie en de positie van cliënten van groot belang, omdat hiermee letterlijk de stem van de cliënt wordt betrokken bij de ontwikkeling van beleid en uitvoering. Cliëntenparticipatie kan op verschillende manieren worden vormgegeven. Ik schat niet in dat kritische tegenmacht onder druk staat, zoals de vragenstellers aangeven. Het lijkt mij derhalve onwenselijk dat we het instrument wetgeving inzetten om vergaand te regelen dat leden van een cliëntenraad niet uit de cliëntenraad verwijderd kunnen worden. Het ontnemen van iemands lidmaatschap moet gezien worden als een laatste stap bij eventuele conflicten, waarvan ik verwacht dat die slechts bij hoge uitzondering zal worden toegepast. Men zal bijvoorbeeld eerst een bemiddelaar inschakelen. Indien cliënten geen zitting meer mogen nemen in een cliëntenraad, verwacht ik dat een gemeenteraad het bestuur om tekst en uitleg zal vragen. Ik wijs er in algemene zin op dat burgers en cliënten die het niet eens zijn met besluiten van gemeenten daartegen rechtsmiddelen kunnen inzetten. Burgers kunnen via de gemeenteraad politieke invloed uitoefenen op het beleid van gemeenten.
Bent u van mening dat de Participatiewet op dit moment onvoldoende bescherming biedt aan leden van cliëntenraden? Zo ja, hoe heeft deze situatie zich kunnen voordoen?
Voor alle regelingen binnen de sociale zekerheid is de cliëntenparticipatie bij wet geregeld (artikel 47 Participatiewet en artikel 7 Wet SUWI). In het kader van de Participatiewet legt de gemeenteraad bij verordening vast hoe de cliëntenparticipatie wordt vormgegeven. Dit is vergelijkbaar met de WMO. In het kader van de Wet SUWI is het aan UWV (centraal en decentraal) of SVB (centraal) om dit in een regeling vast te leggen. In de wet is een aantal waarborgen vastgelegd om te garanderen dat cliënten gehoord worden en hun rol goed kunnen uitoefenen. De positie van de cliëntenraden is hiermee voldoende stevig verankerd.
Bent u voornemens om de Participatiewet aan te passen, opdat leden van cliëntenraden beter beschermd worden? Of ziet u andere mogelijkheden om de positie van leden van cliëntenraden beter te beschermen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet voornemens de Participatiewet aan te passen. We hebben aanvullende middelen verstrekt aan de Landelijke Cliëntenraad, die opdrachtgever is van het project «Versterking en borging cliëntenparticipatie». Dit project wordt uitgevoerd door Movisie. Doel van het project is om zowel gemeenten als cliëntenraden te stimuleren de medezeggenschap te versterken en beter te borgen. In samenwerking met een klein aantal gemeenten is een quickscan ontwikkeld, om gezamenlijk vast te stellen wat er goed gaat en wat verbeterpunten zijn. Vervolgens kunnen de gemeente en de cliëntenraad met elkaar «het goede gesprek» voeren, waarvoor een leidraad is ontwikkeld. Zo’n gesprek kan bijvoorbeeld gaan over het erkennen van elkaars rol, positie en belangen. Ook in het kader van de evaluatie van de Participatiewet is er aandacht voor het thema cliëntenparticipatie. Hiervoor vindt onderzoek plaats onder cliëntenraden. De eindevaluatie van de Participatiewet is voorzien eind 2019.
De verplichte rijenbemesting vanaf 2021 en de aangepaste teeltmaatregelen voor 2019 die voortvloeien uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u van mening dat de aangepaste teeltmaatregelen voor maistelers op zand- en lössgrond, die voortvloeien uit het zesde actieprogramma om de nitraatuitspoeling te beperken, op voldoende wijze zijn gecommuniceerd met de telers? Zo ja, op welke manier zijn de aangepaste teeltmaatregelen met de telers en (ondersteunende) bedrijven gecommuniceerd?
De maatregelen uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018–2021 (hierna: zesde actieprogramma) zijn sinds eind vorig jaar voor een ieder te raadplegen via internet (Kamerstuk 33 037, nr. 250). Voorafgaand aan invoering van de maatregelen vindt uitwerking en verdere invulling plaats. Daarbij wordt met sectorpartijen, waaronder telers, overleg gevoerd. Maatregelen uit het zesde actieprogramma die worden uitgewerkt in regelgeving, worden verder geconsulteerd via de website www.internetconsultatie.nl en daar waar dit wettelijk is voorgeschreven, aangekondigd in de Staatscourant. Hiermee krijgt een ieder gelegenheid om op de voorgenomen regelgeving te reageren. Na vaststelling wordt de regelgeving gepubliceerd in het Staatsblad of de Staatscourant. Hoe een maatregel moet worden toegepast in de praktijk, wordt door RVO.nl gecommuniceerd op hun website en via hun digitale nieuwsbrief waar iedere boer zich op kan abonneren. Ook kunnen boeren telefonisch contact opnemen met RVO.nl of bij landbouwbeurzen waar RVO.nl aanwezig is vragen stellen. Ik ben van mening dat landbouwers op deze manier voldoende worden geïnformeerd.
Heeft u gegevens over of en hoe de gewijzigde informatie in het algemeen en in deze specifieke situatie (van de aangepaste teeltmaatregelen) tot de boeren en betrokken ondernemers komt? Zo nee, wat vindt u daarvan?
In haar nieuwsbrief van november jongstleden heeft RVO.nl aandacht besteed aan de maatregelen die per 1 januari aanstaande in zullen gaan. RVO.nl heeft hierover weinig vragen ontvangen. Ook in de nieuwsbrief van december zal RVO.nl aandacht besteden aan deze maatregelen.
Deelt u de mening dat er voor boeren al heel veel wijzigingen plaatsvinden en de boeren op verschillende manieren aangeven dat het heel veel wijzigingen van beleid zijn en dat het niet altijd duidelijk is hoe wijzigingen eruit zien?
De implementatie van maatregelen uit het zesde actieprogramma brengt wijzigingen in regelgeving met zich. Dit is onoverkomelijk om als Nederland te blijven voldoen aan de verplichtingen van de Nitraatrichtlijn en in aanmerking wil komen voor derogatie. Met de sector is bij de opstelling van het actieprogramma overleg gevoerd en wordt ook nu overleg gevoerd over de precieze invulling van de maatregelen. RVO.nl geeft in haar communicatie aandacht aan wijzigingen, zodat landbouwers daar nog eens extra op worden geattendeerd.
Vindt u dat de gewijzigde informatie op die manier gecommuniceerd moet worden dat boeren hier kennis van kunnen nemen, zonder dat zij zelf op zoek moeten naar gewijzigde informatie? Zo ja, bent u bereid om hier het komende jaar een speerpunt van de maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het actief aanbieden van informatie vanuit de overheid kan bijdragen aan de bekendheid van maatregelen in de sector. RVO.nl speelt hierin een belangrijke rol. Landbouwers blijven er echter zelf voor verantwoordelijk dat zij zich op de hoogte stellen van de geldende regelgeving. De komende jaren zal RVO.nl aandacht blijven besteden aan de communicatie over maatregelen ter uitvoering van het zesde actieprogramma. Dit blijft ook vanuit mij een aandachtspunt.
Wat vindt u van de uitkomst van een peiling op de Agrotechniek Hollandbeurs waar 40% van de telers aangaf nog nog niet bekend te zijn met de aangepaste teeltmaatregelen of nog niet te weten wat zij moeten gaan doen?1
Voor een goede uitvoering van de maatregelen is het belangrijk dat de sector in de volle breedte op de hoogte is van de maatregelen en deze toepast om zo tot een goede landbouwpraktijk te komen. De uitkomst van deze peiling op de Agrotechniek Hollandbeurs geeft een signaal over kennis van aangepaste teeltmaatregelen bij de telers. Daaruit komt naar voren dat ondanks het openbaar zijn van het actieprogramma en de voorlichting van RVO.nl hierover, een deel van de telers niet op de hoogte lijkt te zijn. Dat is een signaal voor mij om hierover in overleg te blijven met de sector en te blijven communiceren.
Klopt het dat het nog steeds onduidelijk is welke hoofdgewassen in aanmerking komen voor het zaaien van een vanggewas na de oogst of voor een andere hoofdteelt na de mais? Zo nee, wanneer is dit duidelijk geworden?
De wijziging van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen, waarin de voorgenomen lijst vanggewassen en de hoofdteelten die in aanmerking komen om te worden geteeld na maïs op zand- en lössgrond wordt aangewezen, is besproken met de sectorpartijen, en vervolgens gepubliceerd bij de internetconsultatie, bij de voorhangprocedure en nu in de nahangprocedure. De definitieve lijst vanggewassen en hoofdteelten die in aanmerking komen om te worden geteeld na maïs op zand- en lössgrond wordt gepubliceerd na afronding van de nahangprocedure van de wijziging van het Besluit gebruik meststoffen. Dit zal voor het einde van dit jaar zijn, zodat de wijzigingen per 1 januari 2019 in werking kunnen treden.
Bent u voor de keuze van de hoofdgewassen in contact getreden met ondernemers (boeren en bedrijven die diensten verlenen) in de betreffende regio’s die te maken krijgen met deze aangepaste teeltmaatregelen en die dus veel expertise hebben over de mogelijke gevolgen en beperkingen van de keuze voor het hoofdgewas? Zo ja, wat is de uitkomst van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dit gesprek alsnog te voeren?
Diverse ondernemers en sectorpartijen hebben gebruikgemaakt van de mogelijkheid om te reageren op de consultatie van de voorgenomen maatregelen in het ontwerp zesde actieprogramma in 2017 en op de consultatie van de wijzigingen van regelgeving in 2018. De zienswijzen ten aanzien van het ontwerp zesde actieprogramma zijn in een bijlage bij het zesde actieprogramma beantwoord en daarin is op hoofdlijnen aangegeven hoe ik invulling wil geven aan deze maatregel. Voor de teelt van snijmaïs geldt dat uiterlijk op 1 oktober een vanggewas moet worden geteeld. Dat kan door onderzaai of door inzaai van een vanggewas na de oogst. Na de teelten van andere maïs (suikermaïs, maïskolvensilage en corn cob mix) en van biologische geteelde (snij)maïs is het mogelijk om op uiterlijk 31 oktober een aangewezen graangewas als hoofd- of vanggewas te telen. De reacties op de internetconsultatie van de wijziging van de regelgeving zijn betrokken bij de aanwijzing van gewassen in de regeling. De regeling zal naar verwachting medio december worden gepubliceerd in de Staatscourant.
Op welke manier kunnen boeren en bedrijven die boeren ondersteunen (zoals loonwerkers) anticiperen op de regels behorende bij het verplichten van de rijenbemesting in mais op alle zand- en lössgronden per 1 januari 2021?
Indien zij dit nog niet gedaan hebben, kunnen zij de maatregelen die zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van het zesde actieprogramma raadplegen. Bijlage 5 bij het zesde actieprogramma geeft weer wanneer de verschillende maatregelen in werking moeten treden. Daarnaast kunnen deze partijen de publicatiekanalen van het ministerie en van RVO.nl in de gaten houden, om op de hoogte te blijven van de nadere invulling van de maatregelen. Zoals eerder aangegeven voer ik met betrokken sectorpartijen overleg over de invulling van de maatregelen.
Zijn de aangepasten teeltmaatregelen voldoende duidelijk zodat boeren en bedrijven geen desinvestering in machines doen, in acht nemend dat loonwerkers die nu voor een investering staan een machine moeten kunnen kopen die langer dan drie jaar dienst kan doen? Zo ja, op welke manier is dit gecommuniceerd?
Op dit moment is nog niet voor alle teeltmaatregelen die na 2019 ingaan duidelijk welke eisen precies gesteld zullen gaan worden. Hier wordt aan gewerkt, onder meer met de sectorpartijen en de Commissie Deskundigen Meststoffenwet. Zodra er meer duidelijkheid is over invulling van maatregelen zal hierover actief worden gecommuniceerd. De voorgenomen regelgeving zal via internetconsultatie worden geconsulteerd en wanneer de regelgeving definitief is, zal op de in bovenstaande antwoorden omschreven manieren zo spoedig mogelijk informatie worden verstrekt aan boeren door RVO.nl.
Kunt u aangeven hoe ver het staat met het onderzoek naar mogelijkheden voor andere opties van maiszaaien bij een volveldbemesting die ook kunnen voldoen aan de verminderde uitspoeling van mineralen (ruitzaai/driehoeksverband etc.)?
Ik veronderstel dat bij deze vraag gedoeld wordt op de Publiek Private Samenwerking Ruwvoerproductie en Bodemmanagement. In dit onderzoek zijn voor het derde seizoen metingen verricht aan onder andere de opbrengst en stikstofopname bij verschillende opties voor maïszaai. De eindrapportage wordt eind 2019 verwacht. Dit onderzoek is niet gericht op alternatieve maatregelen voor het zesde actieprogramma. Ik blijf werken aan de invulling van de maatregelen zoals omschreven in het actieprogramma.
Wilt u deze vragen één voor één en voor het algemeen overleg Mestbeleid beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht dat het “gouden visa” een bedreiging vormen voor de interne veiligheid van de Europese Unie |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat Spanje 5.778 nieuwe inwoners telt sinds begin van dit kalender door middel van hun «gouden visa»-systeem?1
Ik ben bekend met het bericht in El Pais, waarin dit getal wordt genoemd.
Deelt u de analyse van Transparency International Spain dat er onvoldoende garanties in het Spaanse «gouden visa»-systeem zitten om witwassen te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dat dit invloed heeft op de hele Europese Unie (EU)?
In het genoemde artikel worden verschillende meningen weergegeven, variërend van «The Spanish state should conduct more stringent additional checks» tot «It is practically impossible to launder money this way» en «there are easier ways to do it than through a golden visa».
Spanje is bovendien als EU-lidstaat gebonden aan de anti-witwasrichtlijnen van de EU.
Ik deel derhalve niet op voorhand de analyse van Transparancy International.
Klopt de bewering dat Portugal, Malta en Cyprus de minst strenge gouden visa-regelingen hebben? Wat is uw beoordeling van deze drie systemen?
Nee, Kroatië heeft de soepelste regeling.2
Wat betreft de beoordeling van de drie genoemde systemen wil ik opmerken dat iedere lidstaat bevoegd is om een toelatingsregeling voor buitenlandse investeerders in te voeren. Zolang die regelingen niet in strijd zijn met EU-recht of internationaal recht zie ik geen reden om specifiek deze regelingen te beoordelen.
Deelt u de opvatting van Eurocommissaris voor Justitie, Vera Jourová, dat de interne veiligheid van de EU risico loopt doordat lidstaten regelingen hebben voor superrijken om paspoorten te kopen («gouden visa»-regeling)? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Hoewel iedere lidstaat bij toelating van een derdelander een openbare veiligheidstoets uitvoert, heeft iedere toelatingsregeling van een EU-lidstaat het risico dat vreemdelingen worden toegelaten die een risico vormen voor de interne veiligheid. In het geval van toelatingsregelingen voor buitenlandse investeerders is er het risico op witwassen van onrechtmatig verkregen vermogen. Lidstaten zijn echter gebonden aan de anti-witwasrichtlijnen van de EU en het is de Commissie die verantwoordelijk is voor een deugdelijke implementatie en uitvoering van deze richtlijnen.
Deelt u de mening dat het verkrijgen van een nationaliteit niet gezien moet worden als goed dat gekocht kan worden, waardoor het burgerschap wordt ondermijnd?
Op grond van internationaal recht en met inachtneming van de daarin gegeven beperkingen, bepaalt elke staat ingevolge zijn eigen wetgeving wie zijn onderdanen zijn. Deze nationale wetgeving wordt door andere Staten geaccepteerd voor zover zij overeenstemt met internationaal recht. Het is aan het land om vast te stellen of aan nationale (wettelijke) voorwaarden voor verstrekking van een paspoort is voldaan.
In Nederland wordt het verkrijgen van een nationaliteit niet gezien als een goed dat gekocht kan worden.
Deelt u ook de conclusies van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) over het hoge risico van deze «gouden visa»-regelingen op belastingontduiking?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. De OESO heeft geïnventariseerd of landen regelingen hebben die de potentie hebben de Common Reporting Standard (CRS) te omzeilen via «citizenship by investment» en «resident by investment» (zogenoemde CBI/RBI schemes). Door de OESO zijn voor Nederland geen regelingen aangemerkt als risicovol.
Wat is uw reactie op de aanwezigheid van twee Europese lidstaten (Cyprus en Malta) op de zwarte lijst van de OESO met betrekking tot deze «gouden visa»-regelingen?
Zoals ook in antwoord 5 weergegeven bepaalt elke staat, waaronder dus ook elke EU-lidstaat, op grond van internationaal recht en met inachtneming van de daarin gegeven beperkingen, ingevolge zijn eigen wetgeving wie zijn onderdanen zijn. Daarbij is het wel belangrijk dat landen, ook EU-lidstaten, rekening houden met internationale OESO of EU-standaarden en afspraken om belastingontduiking tegen te gaan. Indien landen, waaronder ook EU-lidstaten, onvoldoende rekening houden met deze internationale OESO afspraken, is het goed dat de OESO hier melding van maakt.
Erkent u dat dit probleem zich niet alleen beperkt tot de landen op zwarte lijst zelf, maar gevolgen heeft voor alle Europese lidstaten door het vrij verkeer van vestiging en vrij verkeer van kapitaal dat burgers van een EU-lidstaat toegekend is? Zo nee, waarom niet?
Vanwege het vrij verkeer van personen kunnen derdelanders met een verblijfsvergunning van de ene lidstaat binnen het Schengengebied maximaal 90 dagen in een andere Schengenlidstaat verblijven. EU-burgers hebben het recht om zich in alle lidstaten te vestigen.
Ziet u ook niet in dat in Europees verband we maar zo sterk zijn als de zwakste schakel, zolang we de vier grenzeloosheden van de interne markt niet inperken? Zo nee, waarom niet?
Ongeacht de mate van inperking van de interne markt geldt dat de zwakste schakel de sterkte van de ketting bepaalt.
Deelt ook onze inlichtingendienst (AIVD) de zorgen van haar Britse counterpart over de risico’s op witwassen en belastingontduiking als gevolg van deze «gouden visa»-regeling? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze zorg.
Hoeveel paspoorten heeft Nederland verstrekt aan mensen die «voldoende geld» meebrengen om toegelaten te worden tot het Nederlanderschap?4
Nederland kent geen regeling waarbij paspoorten worden verstrekt aan mensen die «voldoende geld» meebrengen om toegelaten te worden tot het Nederlanderschap.
Hoe verhouden uw eerdere antwoorden op Kamervragen over de nationale bevoegdheid van staten om te bepalen wie zijn onderdanen zijn zich tot de aankondiging van Eurocommissaris Jourová dat zij met een voorstel voor beperkende maatregelen gaat komen?5
Zoals ook in antwoord 5 weergegeven bepaalt elke staat, op grond van internationaal recht en met inachtneming van de daarin gegeven beperkingen, ingevolge zijn eigen wetgeving wie zijn onderdanen zijn. De EU heeft op dit punt geen directe bevoegdheid, maar aangezien het burgerschap van een lidstaat ook het burgerschap van de EU betekent, ziet de Commissie mogelijkheden om te monitoren of de regelingen die het burgerschap verstrekken aan investeerders te monitoren of zij in overeenstemming zijn met het EU-recht. Ik wacht dan ook de voorstellen van Eurocommissaris Jourová met belangstelling af.
Deelt u de mening dat het de voorkeur geniet dat er intergouvernementele afspraken worden gemaakt tussen de EU-lidstaten om de interne veiligheidsrisico’s te bestrijden zonder dat er sprake is van bevoegdheidsoverdracht? Zo ja, bent u bereid hier initiatief op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Structurele problemen bij het CAK |
|
Michiel van Nispen , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Waarom heeft u in uw reactie in de uitzending van Radar over een 93-jarige mevrouw die door een fout in de administratie van het Centrale Administratiekantoor (CAK) een rekening kreeg van ruim 27.000 euro aan schuld die zij moet terugbetalen, niet gepleit voor kwijtschelding van de schuld in deze kwestie? Wanneer zal deze kwestie op een nette manier opgelost zijn?1 2
In mijn reactie heb ik het volgende verwoord:
Hieraan is ondertussen uitvoering gegeven (zie volgende vragen).
Herinnert u zich het ontwerpbesluit tijdige facturering van de bijdrage in de kosten van zorg of maatschappelijke ondersteuning, dat ervoor zorgt dat het aanleveren van cliënt- en zorggegevens door gemeenten en aanbieders tijdig gebeurt, zodat cliënten niet met stapelfacturen worden geconfronteerd? Vindt u het ook niet vreemd dat dit geregeld is aan de kant van gemeenten en aanbieders, maar ondertussen het CAK vrij uit gaat als zij cliënten confronteren met stapelfacturen door fouten in hun eigen administratie? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
In het ontwerpbesluit waaraan gerefereerd wordt in de vraag is ook de termijn waarbinnen het CAK de eigen bijdrage moet vaststellen geregeld. Met de inwerkingtreding van dit besluit is het CAK verplicht de eigen bijdrage direct na het aanleveren van de cliënt- en zorggegevens door gemeenten of aanbieders vast te stellen. Er is voor het CAK geen ruimte hiervan af te wijken, waardoor cliënten zo snel mogelijk de eigen bijdrage opgelegd krijgen en stapelfacturen tot een minimum worden beperkt.
Omdat ik naheffingen als het gevolg van een ernstige tekortkoming of ernstige vertraging aan de kant van het CAK zijnde, zeer onwenselijk vind, wordt de termijn waarover een naheffing als gevolg van een herziening mag worden opgelegd verkort naar twaalf maanden. Daarnaast creëer ik meer ruimte voor het CAK om in zeer specifieke gevallen maatwerk te leveren. Dit vereist een algemene maatregel van bestuur. Het kost enige tijd voordat deze in werking treedt. Daarom stuur ik het CAK een brief met de vraag alvast hiernaar te handelen vooruitlopend op toekomstige regelgeving.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het CAK haar beleid wijzigt om te voorkomen dat cliënten geconfronteerd worden met stapelfacturen die de oorzaak zijn van de handelwijze van het CAK zelf? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de informatievoorziening van de website van het CAK te herzien en te kijken waar dit volledig kan worden aangepast, gezien de meldingen die de SP al jarenlang krijgt dat de informatievoorziening op de website van het CAK niet volledig is waardoor mensen in de problemen komen, omdat ze niet weten wat precies de regels zijn bij diverse aanvragen? Zo nee, waarom niet?
De website van het CAK is opgezet vanuit de behoeftes en vragen van de klanten van het CAK. Het CAK ziet het verbeteren van de website op basis van signalen als een continu proces. Zo worden nieuwe functionaliteiten toegevoegd, zoals de ontwikkeling van «Mijn CAK» en een vernieuwde rekenhulp voor het berekenen van de eigen bijdrage, informatie toegankelijker gemaakt en videoanimaties ingezet. Daarnaast is het CAK steeds op zoek naar feedback. Gebruikers kunnen dit snel en eenvoudig via iedere pagina doorgeven. Het CAK maakt periodiek gebruik van een klantenpanel en heeft een cliëntenraad opgericht.
Deelt u de mening dat de overheid het goede voorbeeld moet geven als het gaat om goed contact met mensen en het waar mogelijk voorkomen van geschillen en procedures? Wat gaat u er aan doen om er voor te zorgen dat het CAK in dit soort gevallen, bij geschillen over betalingen en achterstanden, op een menselijke wijze communiceert met mensen en er aan bij gaat dragen dat geschillen snel en redelijk worden opgelost naar tevredenheid van alle partijen?
Mijn motto is dat de zorg merkbaar, tastbaar en voelbaar beter wordt voor de cliënt. Dat betekent ook dat ik vind dat zorg zoveel als mogelijk persoonsgericht moet zijn. Ik weet dat het CAK deze lijn onderschrijft. In geval van een stapelfactuur belt het CAK met de cliënten om de factuur aan te kondigen en de mogelijkheden van een betalingsregeling te bespreken. Ook biedt het CAK de cliënt de mogelijkheid om in gesprek te gaan om oplossingsrichtingen te bespreken. Dit stimuleer ik ook van harte.
Het bericht ‘Nederlandse vingerafdrukken gedeeld met FBI’ |
|
Jan Middendorp (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Nederlandse vingerafdrukken gedeeld met FBI»?1
Ja, dit betreft het Preventing and combatting serious crime-verdrag (PCSC-verdrag) op basis waarvan Nederland en de Verenigde Staten vingerafdrukken kunnen delen ten behoeve van de opsporing en vervolging2. Het gaat hierbij om de databank van de politie (HAVANK) met afdrukken van verdachten, veroordeelden, overleden slachtoffers van misdrijven en onbekende verdachten.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Nederlandse databank met vingerafdrukken in 2011 is vernietigd? Hoe werd deze databank voor 2011 gebruikt? Welke gevolgen heeft het verdwijnen van dit systeem gehad in de praktijk?
Het artikel stelt ten onrechte dat er in 2011 een landelijke databank met vingerafdrukken is vernietigd. Met de Rijkswet van 11 juni 2009 tot wijziging van de Paspoortwet in verband met het herinrichten van de reisdocumentenadministratie zou de ontwikkeling van een centrale online raadpleegbare reisdocumentenadministratie geregeld worden. Deze wet is echter nooit in werking getreden. Na een discussie met de Tweede Kamer over de centrale opslag van vingerafdrukken besloot de Minister van BZK in 2011 af te zien van de centrale opslag van vingerafdrukken3. Er is derhalve nooit een centrale databank ingevoerd waarin de vingerafdrukken zijn opgeslagen die werden opgenomen bij het aanvragen van een paspoort en identiteitskaart. De afbeeldingen van vingerafdrukken die decentraal bij de gemeenten werden opgeslagen in de Reisdocument aanvraag en archief stations (RAAS) zijn vernietigd. Uw kamer is hierover op diverse momenten ingelicht.
Waarvoor worden de vingerafdrukken gebruikt in het systeem van het nieuwe paspoort en de identiteitskaart? Met wie worden deze vingerafdrukken gedeeld? Wat is de verhouding tot de Europese verordening biometrie op identiteitskaarten?
Vingerafdrukken worden nu alleen voor het paspoort opgenomen. De vingerafdrukken worden na een aanvraag tijdelijk en decentraal bij de uitgevende instantie in het Reisdocumenten Aanvraag en Archiefstation (RAAS) bewaard. Nadat het aangevraagde paspoort aan de aanvrager is uitgereikt, worden deze vingerafdrukken gewist. Deze vingerafdrukken worden niet aan derden verstrekt. Nadat de vingerafdrukken uit het RAAS zijn gewist, zijn de vingerafdrukken alleen nog versleuteld te vinden in de chip van het paspoort zelf.
Uit de implementatiebesluiten4 bij de EU-verordening voor het biometrisch paspoort5 volgt dat lidstaten elkaar bilateraal toestemming verschaffen de vingerafdrukken op de chip te ontsleutelen en uit te lezen ter ondersteuning van identificatie bij grenspassage. Over de voortgang van dit proces heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd6.
De onderhandelingen over een nieuwe EU-verordening7 over technische eisen aan identiteitskaarten zijn op dit moment gaande. De onderhandeling bevindt zich in de triloogfase. In het onderhandelingsmandaat van de Raad is de verplichting opgenomen voor lidstaten om elkaar bilateraal toestemming te verlenen om voor identiteitsverificatie de vingerafdrukken uit het reisdocument uit te lezen. In dit onderhandelingsmandaat is expliciet opgenomen dat de Verordening geen rechtsgrondslag biedt voor de centrale opslag of het delen van vingerafdrukken. Indien Lidstaten hier, op grond van nationale wetgeving toe overgaan, is de Europese databeschermingswetgeving van toepassing. In het onderhandelingsmandaat van het Europees parlement zijn overwegingen opgenomen die stellen dat biometrie enkel kan worden verzameld ten behoeve van de opslag op de chip van de ID-kaart en dat data die worden verzameld in het kader van deze Verordening niet dienen te worden opgeslagen in nationale databanken.
In hoeverre is er gekeken naar de veranderingen in het vingerafdruksysteem in 2004 bij het maken van het nieuwe vingerafdruksysteem, zoals benoemd in het in vraag 1 bedoelde artikel? Wat zijn de verschillen en de overeenkomsten in vergelijking met het systeem uit 2004 op het niveau van de vingerafdruk?
In 2004 is Nederland door een Europese verordening verplicht een chip in het paspoort op te nemen8. Deze bevatte enkel de gezichtsopname als biometrisch kenmerk. In 2009 is Nederland begonnen vingerafdrukken op het paspoort op te slaan. Voor het reisdocumentenstelsel wordt niet gewerkt aan een nieuw vingerafdruksysteem.
Hoe beoordeelt u de in het artikel gedane oproep dat er weer een database moet komen van Nederlandse vingerafdrukken?
Ik ben er mee bekend dat de identificatie van Nederlanders bij rampen moeizamer verloopt dan van mensen uit een land met een centrale biometrische database. Mijn verantwoordelijkheid is het reisdocumentenstelsel en het opnemen van de vingerafdrukken ten behoeve van het reisdocument is aan doelbinding onderhevig. Onder die verantwoordelijkheid en binnen die doelbinding kan ik geen centrale database opzetten ten behoeve van identificatie van Nederlanders bij rampen.
Wat is de meerwaarde van een systeem waarin de op paspoort en identiteitskaart geregistreerde vingerafdrukken ook in een database worden opgenomen? Wat zijn de voor- en nadelen op nationaal en internationaal niveau van een database met vingerafdrukken? Wat is de meerwaarde in het kader van opsporing en vervolging van strafbare feiten?
De voordelen van een centrale registratie voor reisdocumenten zijn al eerder met de Kamer gedeeld9. De voordelen van een centrale biometrische database, in het geval dat de data alleen gebruikt worden ten behoeve van reisdocumenten, zijn als volgt:
Destijds is afgezien van de centrale opslag van vingerafdrukken vanwege zorgen over privacy, de veiligheid van een centrale database en function creep.10
Biometrische data die afgegeven zijn ten behoeve van het paspoort kunnen niet gebruikt worden voor opsporingsdoeleinden.
Zijn er in Europa landen die, net als in de VS, vingerafdrukken in een database registreren? Zo ja, om welke landen gaat het?
De database van de Verenigde Staten waaraan het artikel refereert betreft de registratie van mensen die het land betreden of passeren en niet de Amerikaanse nationaliteit bezitten. Dit gebeurt in Europa ook. Ik heb daarvan geen recent overzicht, maar eerder is uw Kamer gemeld11 dat diverse Europese landen een database hebben met vingerafdrukken, afgenomen ten behoeve van het paspoort. Dit betreft Bulgarije, Cyprus, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Oostenrijk, Portugal en Spanje.
Wat zijn van het bovenstaande de mogelijke gevolgen voor de Paspoortwet?
De bepalingen van de Paspoortwet met betrekking op een centrale reisdocumentenadministratie zoals geregeld met de Rijkswet van 11 juni 2009 (zie vraag 2) zijn niet in werking getreden. Indien vingerafdrukken centraal zouden moeten worden opgeslagen ten behoeve van het reisdocumentenstelsel, zouden de Paspoortwet en onderliggende regelgeving moeten worden aangepast.
De beantwoording van vragen over het bericht dat de kaarten voor Rammstein binnen enkele minuten waren uitverkocht |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kunt u bevestigen dat u in overleg bent geweest met meerdere organisaties en dat u op basis daarvan tot de conclusie bent gekomen dat wetgeving rondom het tegengaan van woekerhandel in concertkaarten niet zinvol is? Waren er ook organisaties die u in uw antwoord op eerder gestelde schriftelijke vragen noemt die zich niet alleen uitgesproken hebben voor voorlichting, maar ook expliciet tegen wetgeving? Zo ja, welke?1
Ik heb het afgelopen jaar met diverse partijen uit de sector gesproken. In deze gesprekken was er oog voor de complexiteit van de doorverkoop tegen woekerprijzen en zijn er verschillende oplossingsrichtingen doorgenomen. Zoals u zult begrijpen, hebben partijen verschillende voorkeuren geuit.
Bent u van mening dat wetgeving niet handhaafbaar of effectief zou zijn en dat daarom de Eerste Kamer tegen de eerdere initiatiefwet heeft gestemd? Deelt u de mening dat de meerderheid van de Eerste Kamer wel degelijk voor maatregelen was, maar specifiek de gekozen route in dit specifieke wetsvoorstel heeft afgewezen en dit niet betekent dat er geen meerderheid is voor een andere route? Zo nee, waarom niet?
Verschillende partijen hebben tegen het eerdere initiatiefwetsvoorstel gestemd en de handhaafbaarheid en effectiviteit werden hierbij als argumenten gebruikt. Deze partijen hebben wel hun sympathie geuit over het bestrijden van doorverkoop tegen woekerprijzen. Dit jaar heb ik samen met mijn collega van EZK de mogelijkheden bekeken. Op basis van deze verkenning is er gekozen voor de huidige route. Daarnaast wil ik benadrukken dat de Nederlandse wet consumenten reeds beschermt tegen internetoplichting, fraude en misleiding.
Heeft u bewijs dat nationale wetgeving niet helpt? Zo ja, kunt u dat de Kamer doen toekomen?
Er is op nationaal niveau geen gestaafd onderzoek naar de effectiviteit van (nationale) wetgeving dat doorverkoop tegen woekerprijzen verbiedt. De ervaringen van buurlanden, waaronder België2, leren mij dat nationale wetgeving geen oplossing biedt, omdat de doorverkoop een grensoverschrijdend probleem is.
Deelt u de mening dat uit eerder onderzoek in België is gebleken dat het probleem van internationale doorverkoop zich met name richt op het Nederlandstalige gebied en dat nationale wetgeving daarom wel degelijk zinvol zal zijn? Zo nee, waarom niet?2
Deze mening deel ik niet, dit probleem reikt verder dan Nederland en België. De doorverkoop van tickets speelt zich voornamelijk online af en het internet is niet gebonden aan landsgrenzen. Nationale wetgeving biedt mijns inziens geen oplossing voor dit probleem.
Zou u per elke nu bestaande wetgeving tegen secondary ticketing in een Europees land kunnen aangeven, welk aspect van deze wetgeving u weinig effectief lijkt en waarom u de desbetreffende wetgeving niet zou willen overnemen?
In het algemeen zal nationale wetgeving om de doorverkoop tegen woekerprijzen aan banden te leggen op handhavingsproblemen stuiten en de verkoop doen verplaatsen naar het buitenland. Het lijkt mij daarom verstandiger om dit fenomeen op EU-niveau aan te pakken. Tijdens de laatste Onderwijs, Jeugdzaken, Cultuur en Sport Raad in Brussel heb ik de Europese Commissie verzocht om de doorverkoop van toegangskaartjes tegen woekerprijzen in de EU in kaart te brengen.
Wat is uw reactie op een uitspraak van een Duitse rechter die ViaGogo verbiedt Duitse kaarten voor Rammstein via hun platform aan te bieden?3
Ik denk dat de uitspraak een belangrijk signaal is richting ViaGogo dat woekerdoorverkoop niet wordt geaccepteerd. Wel toont de uitspraak mijns inziens het belang aan van voldoende bewustwording voor de consument. Als consumenten niet weten dat de tickets die zij bij ViaGogo kopen geen toegang bieden tot het concert van Rammstein is het probleem alsnog niet naar behoren opgelost.
Bent u bereid alsnog uitvoering te geven aan de door de Tweede Kamer aangenomen motie, waarin u wordt gevraagd de woekerhandel in tickets daadwerkelijk tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?4
Zoals ik u in de beantwoording van eerdere vragen schreef, hebben mijn collega van EZK en ik het afgelopen jaar met verschillende partijen gesproken. Naar aanleiding hiervan heb ik een aantal opties overwogen om uitvoering te geven aan de motie. Ik kies voor een voorlichtingscampagne om de consument bewuster te maken van doorverkoop. Daarnaast ga ik bezien wat ik kan doen om initiatieven uit het veld die de doorverkoop tegen woekerprijzen voorkomen, te ondersteunen. Ten derde heb ik het onderwerp aangekaart in Brussel, omdat een Europese aanpak effectiever zal zijn.
Het onderzoek van TNO waaruit blijkt dat asbesthoudende vensterbanken veilig zijn te verwijderen in de laagste risicoklasse |
|
Erik Ziengs (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) waaruit blijkt dat asbesthoudende vensterbanken veilig zijn te verwijderen in de laagste risicoklasse?
Mij is een advies bekend van TNO over de «SMArt risicoklasse aanpassing voor het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken» (uit oktober 2017) en een notitie van TNO over «resultaten blootstellingsstudie tijdens het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken onder verlicht beheersregime (rk1)» (uit januari 2018).
Constaterende dat het instrument Stoffen Manager Asbest Risico Techniek (SMA-rt) dat de risicoklasses voor asbesthoudende toepassingen bepaalt, nu voor asbesthoudende vensterbanken de «worst case inschatting» risicoklasse 2 geeft; bent u het ermee eens dat als deze vensterbanken onder risicoklasse 1 worden verwijderd, de kosten voor woningeigenaren tien keer lager zijn?
Voor het verwijderen in risicoklasse 1 kan voor een verantwoorde bescherming volstaan worden met minder maatregelen. Zo hoeft er geen containment (afscherming van de ruimte waar het asbest verwijderd wordt) gebouwd te worden en is er geen onafhankelijke eindbeoordeling na oplevering van de sanering verplicht. Dit betekent dat de kosten van verwijdering in risicoklasse 1 lager kunnen zijn. Hoeveel lager, hangt onder meer af van de wijze van organisatie van het werkproces en de keuzes die de opdrachtgever hierin maakt. Hierover is geen objectieve informatie voorhanden.
Bent u op de hoogte van de metingen die Aedes heeft laten doen naar de vezelemissie bij het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken?
De metingen die Aedes heeft laten doen zijn beschreven in het hiervoor genoemde TNO-advies uit oktober 2017.
Bent u op dat hoogte dat TNO-onderzoek uitwijst dat asbesthoudende vensterbanken onder risicoklasse 1 gesaneerd kunnen worden?
De conclusie van het eerste TNO advies luidt dat als wordt voldaan aan de randvoorwaarden die zijn beschreven, tijdens het demonteren van vensterbanken (met een samenstelling van maximaal 15% chrysotiel asbest en zonder amfibool asbest) de grenswaarde van 2000 vezels/m3 niet wordt overschreden. Daarmee valt het werk in risicoklasse 1. Deze conclusie geldt ook als bij het verwijderen van dit soort vensterbanken, de vensterbank in enkele stukken wordt gebroken. TNO adviseerde de uitvoering van de werkzaamheden in de praktijk ook te borgen zodat het uitvoeren van het werk onder risicoklasse 1 condities veilig is en blijft.
In het tweede onderzoek is op aangeven van Inspectie SZW een praktijktoets uitgevoerd onder reële omstandigheden, om te controleren of de werkmethode in de praktijk werkt en toepasbaar is en te controleren of deze in de praktijk onder de grenswaarde blijft. Conclusie luidt dat de opgestelde werkmethode in de praktijk toepasbaar is, en dat tijdens de uitvoering de blootstelling (ver) onder de grenswaarde blijft. Het advies van TNO luidde verder om op basis van de resultaten van de studie een borgingsplan op te stellen waarin onder andere wordt beschreven hoe medewerkers worden geïnstrueerd over de werkmethode en hoe het toezicht op de juiste uitvoering van de methode zal worden geregeld.
Na de tweede TNO-notitie heeft Aedes een borgingsplan opgesteld.
Welke stappen zijn er nog nodig om de te verwijderen vensterbanken nu snel in de laagste risicoklasse te plaatsen, wie gaat die uitvoeren en is er een pilot mogelijk?
Om de vensterbanken ook in het (door asbestinventariseerders in het verplichte inventarisatierapport gebruikte) instrument SMArt in de laagste risicoklasse te plaatsen is een (kleine) aanpassing van dit instrument nodig. Daarnaast zouden de werkmethode en aanpak als voorwaarde voor de indeling in risicoklasse 1 in het SMArt instrument opgenomen moeten worden zodat deze ook geborgd is en de basis kan zijn voor toezicht. Daarnaast vindt Inspectie SZW een voor de betrokken werknemers uitvoerbare werkinstructie van belang, en zou het instrument randvoorwaarden voor indeling in risicoklasse 1 goed moeten beschrijven zodat inventariseerders hier de juiste keuzes in kunnen maken. Verder is een goede visuele inspectie na sanering van belang.
Er is op dit moment nog discussie over op welke manier de aanpak geborgd zou moeten worden waardoor deze aanpassing nog niet is doorgevoerd door de beheerder van SMArt. Met name vanuit de asbestinventariseerders, asbestsaneerders en eindbeoordelingsinstellingen wordt aangegeven dat borging een zorgpunt is en blijft.
Om hier uit te komen zou een pilotperiode waarin de aanpak en de borging worden uitgeprobeerd een goede optie zijn. Inspectie SZW steunt het idee van een pilot.
Hierover zou ik graag afspraken maken met betrokken partijen. Op dit moment wordt de mogelijkheid en het draagvlak daarvoor verkend.
Hoe is het eigenaarschap, de verantwoordelijkheid en het beheer van SMA-rt geregeld?
Op dit moment is het beheer van SMArt belegd bij Ascert. Ascert is tevens de beheersstichting voor de asbestcertificatieschema’s. Het is een onafhankelijke stichting die als taak heeft om de diverse belangen in de asbestsector te organiseren zodat gezamenlijk tot eisen in de certificatie-schema’s gekomen kan worden. SMArt is een softwaretool die weergeeft wat volgens een regelset de risicoklasse-indelingen van diverse typen asbestwerkzaamheden zijn. De regelset is gebaseerd op een database die eigendom is van TNO. TNO adviseert over de indeling van werkzaamheden in de regelset aan Ascert, en Ascert zet deze adviezen om in opdrachten aan een IT bedrijf.
SMArt is ontwikkeld door TNO en andere partijen, in opdracht van SCA, een voorloper van Ascert, met subsidie van SZW. Een van de voorwaarden ervoor was dat voor eigenaarschap en ontwikkeling dezelfde voorwaarden zouden gelden als bij de ontwikkeling van de zogenaamde Stoffenmanager (waarvan SZW destijds juridisch eigenaar was). Daarna is het SMArt instrument door Ascert nog doorontwikkeld. Er zijn geen verdere afspraken aangetroffen over het (juridische) eigenaarschap.
In de beleidsreactie over het asbeststelsel die ik u stuurde op 27 september j.l. heb ik aangegeven dat ik een herpositionering van het instrument wil, met duidelijke taken, verantwoordelijkheden en beslissingsbevoegdheid, waarbij Ascert en brancheverenigingen geen directe invloed meer hebben op aanpassingen aan SMArt (maar wel een stem in een adviserend gebruikersplatform). De voorbereidingen voor deze transitie lopen nu.
Constaterende dat SMA-rt voor vensterbanken een veel te conservatieve inschatting blijkt te geven; kunt u aangeven wat de kwaliteit is van de data van andere toepassingen die in SMA-rt zijn te vinden?
De kwaliteit van de onderliggende data in SMArt is in 2016 en 2017 sterk verbeterd. Datasets zijn door TNO opnieuw beoordeeld en indien niet van voldoende kwaliteit, verwijderd. Tegelijkertijd zijn veel recente gegevens toegevoegd. In totaal zijn er nu 900 metingen opgenomen. Er zijn vele honderden combinaties van type materiaal, saneringswijze en omstandigheden. Daarom komt het voor dat er voor een combinatie onvoldoende data voorhanden zijn. In dat geval hanteert het instrument een worst-case uitgangspunt.
Door middel van het toevoegen van metingen en het ontwikkelen van mogelijkheden om blootstelling te schatten middels een blootstellingsmodel wordt het mogelijk om voor steeds minder werkzaamheden worst-case schattingen te hoeven maken. Dit zal in 2019 naar verwachting leiden tot een nieuwe risicogestuurd instrument.
Gezien het feit dat in de periode 2014–2017 volgens SMA-rt bijna 1.000 validatieonderzoeken zijn uitgevoerd voor asbesthoudende beglazingskit, elk onderzoek een opdrachtgever meer dan 10.000 euro kost en steeds blijkt dat het verwijderen van de kit uiteindelijk onder risicoklasse 1 kan plaatsvinden; hoe kan het dat desondanks beglazingskit volgens SMA-rt verwijderd moet worden onder risicoklasse 2?
In SMArt is inderdaad bijna 1000 keer aangegeven dat via een validatieonderzoek specifiek voor een bepaalde locatie/situatie terug geschaald kon worden naar klasse 1. De aanname over de kosten kan ik niet bevestigen. Er zijn ook veel situaties waarin niet terug geschaald is. Beglazingskit verwijderen kan niet altijd onder risicoklasse 1, dit is afhankelijk van de omstandigheden. Door Aedes wordt gewerkt aan het verzamelen van gegevens waaruit blijkt onder welke omstandigheden dit in risicoklasse 1 kan worden verwijderd. Daartoe loopt een aanvraag bij de pilotcommissie «Sci 547» voor beoordeling van nieuwe werkmethoden. Indien goed is onderbouwd onder welke voorwaarden beglazingskitten in risicoklasse 1 verwijderd kunnen worden, zou SMArt ook daarop kunnen worden aangepast.
Bent u ermee bekend dat opdrachtgevende/betalende partijen zoals Aedes ervaren dat hun belangen niet evenredig worden behartigd door Ascert?
Ja, dit is mij bekend, voorzover het gaat over Aedes.
Het is belangrijk dat Ascert alle belanghebbende partijen in het werkveld representeert zoals ik ook in de beleidsreactie heb aangegeven. Ik vind het belangrijk dat dit op een evenredige manier gebeurt. Als het gevoel of de ervaring bestaat dat dit niet zo is dan roep ik beide partijen op met elkaar in gesprek te gaan om de situatie te verbeteren.
Welke rol kent u aan Ascert toe bij de door u aangekondigde aanpassing van het stelsel?
Ascert is op dit moment de beheersstichting voor de certificatieschema’s. Het organiseren van een evenredige belangenvertegenwoordiging in de totstandkoming van de schema’s, een van de actiepunten in de verbeteraanpak die ik beschreef in de brief met de beleidsreactie over het functioneren van het stelsel, ligt bij Ascert. Deze taak wordt momenteel grondig opgepakt en zal leiden tot een spoedige aanpassing van de overleg- en beslisstructuren binnen Ascert. Ook de onafhankelijkheid van de Stichting en haar bestuurders zelf zal worden vastgelegd.
Sommige andere veranderingen in de verbeteraanpak zullen in overleg met Ascert worden gemaakt, zoals de herpositionering van SMArt. Bezien moet nog worden of, en zo ja welke, taken in de toekomst bij Ascert worden neergelegd. In ieder geval wil ik daar duidelijke afspraken over maken waarbij ook duidelijk wordt vastgelegd wie welke positie heeft en welke beslissingsbevoegdheid.
Het bericht ‘Nederlandse wachtlijst geestelijke hulp telt in totaal 88.500 mensen’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van NOS op 3 over de wachtlijsten in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ), kloppen deze cijfers en wat is hierop uw reactie dat nu 88.500 mensen aan hun lot worden overgelaten?1
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van NOS op 3. In dit onderzoek wordt gemeld dat er op dit moment 88.500 mensen op een ggz-wachtlijst staan. Dit getal is berekend door Vektis. Vektis heeft de gemiddelde wachttijd per hoofddiagnosegroep (peildatum 2018) vermenigvuldigd met de instroom patiënten per week per hoofddiagnosegroep (gebaseerd op de totale patiënteninstroom in 2016 gedeeld door 52 weken). Dat betekent ten eerste dat het getal indicatief is: de gehanteerde patiënteninstroom is gedateerd en de berekenwijze gaat voorbij aan fluctueringen in deze instroom door het jaar heen. Ten tweede gaat het om een totaal aantal wachtenden: van patiënten die 1 dag moeten wachten tot patiënten waarbij de Treeknorm wordt overschreden. De NOS haalt ter illustratie de generalistische basis-ggz aan, waar ongeveer een derde van het genoemde aantal op de wachtlijst staat. Uit de meest recente rapportage van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) (Vergaderjaar 2017–2018, Kamerstuk 25 424, nr. 423) weten we dat de gemiddelde wachttijd in de generalistische basis-ggz ruim binnen de Treeknormen valt.
Tegelijkertijd mogen al deze nuanceringen niet leiden tot bagatellisering van de problematiek van de wachttijden in de ggz. We weten dat de wachttijden voor psychische zorg lang zijn, zeker voor bepaalde hoofddiagnosegroepen. Ik vind het dan ook heel belangrijk dat deze wachttijden worden aangepakt.
Deelt u de mening dat het voor mensen, hun omgeving en de samenleving zeer ongewenst is wanneer de juiste psychische zorg niet tijdig wordt gegeven? Zo ja, wat is uw oordeel over het feit dat de wachttijden in de afgelopen maanden alleen maar zijn opgelopen en wat gaat u er aan doen?
Ik deel de mening dat psychische zorg op tijd geleverd moet worden, binnen de daarvoor gestelde Treeknormen. In juli heb ik van de NZa voor het laatst een tussenstand van de wachttijden ontvangen, deze rapportage heb ik uw Kamer toegezonden. Tegelijkertijd heb ik u geïnformeerd over de reeds ondernomen acties en het nieuwe actieplan dat partijen hebben gelanceerd (bijlage bij eerdergenoemd Kamerstuk). Ik zou nu nog geen conclusies willen trekken over de ontwikkelingen in de afgelopen maanden.
De volgende tussenstand van de NZa, die ook gebaseerd is op Vektis-cijfers, verwacht ik voor het einde van dit jaar. Daarnaast heb ik heb veldpartijen gevraagd mij een update van de stand van het actieplan te geven. Op basis van deze stukken zal ik uw Kamer voor het einde van dit jaar nader informeren.
Kunt u de 88.500 wachtende specificeren per psychisch aandoening? Zo ja, over welke wachttijden bij psychische problemen maakt u zich de grootste zorgen en wilt u de regionale verschillen in beeld brengen? Zo nee, waarom niet en op welke wijze probeert u dan grip te krijgen op deze problemen?
Voor het einde van het jaar ontvang ik van de NZa een nieuwe tussenstand van de wachttijden. Deze tussenstand zal, net als de vorige, laten zien welke hoofddiagnosegroepen op dit moment gemiddeld de langste wachttijden kennen en daarmee extra aandacht vragen in de aanpak. Het is bekend dat de omvang en aard van de wachttijdproblematiek verschilt van regio tot regio. Om die reden wordt de problematiek via de regionale taskforces op regionaal niveau geanalyseerd en aangepakt.
Wat vindt u van het feit dat er op dit moment grote regionale verschillen zijn in de mate waarop je kunt rekenen op goede en tijdige GGZ-zorg? Wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat ondanks de verplichting per 1 januari 2018 om de wachttijden aan Vektis aan te leveren, slechts 73% van de GGZ-instellingen en 77% van de vrijgevestigden dit niet heeft gedaan (stand 4 oktober 2018)? Wat is uw oordeel over GGZ-aanbieders die hun wachttijden niet aanleveren, wat gaat u hier aan doen en wanneer gaat elke GGZ-aanbieder leveren?
Voor het bepalen van het aanleverpercentage is het belangrijk uit te gaan van de stand van zaken op de 10e van een maand omdat dat het moment is waarop aanbieders hun informatie uiterlijk moeten aanleveren (de vraag gaat uit van de stand van zaken op 4 in plaats van 10 oktober). Verder is belangrijk om bij het vaststellen van het percentage alleen die aanbieders in ogenschouw te nemen die daadwerkelijk verplicht zijn informatie aan te leveren.
De NZa stelt, op basis van een recent geactualiseerd overzicht van instellingen met een aanleverplicht, vast dat in oktober 94% van de instellingen voldeed aan de aanleverplicht. Bij vrijgevestigde aanbieders was dit percentage aanmerkelijk lager, namelijk 78%. Daarbij moet worden opgemerkt dat onder vrijgevestigde aanbieders die geen informatie aanleverden, ook nog aanbieders zijn op wie de aanleverplicht niet van toepassing is, bijvoorbeeld omdat zij geen of te weinig zorg leveren onder de Zorgverzekeringswet, of omdat zij alleen als zzp’er werkzaam zijn in een instelling.
Om de aanleverpercentages te doen toenemen, heeft de NZa diverse acties uitgevoerd. Allereerst zijn tussen januari en juni diverse herinneringsbrieven en een informatiepakket naar zowel vrijgevestigde ggz-aanbieders als instellingen verstuurd. In die periode is ook telefonisch contact opgenomen met een deel van de instellingen. Daarnaast heeft de NZa in april/mei een online onderzoek gedaan naar de redenen voor ggz-aanbieders om wel of niet hun wachttijdinformatie aan te leveren. Een van de barrières die werd gevonden in dit onderzoek was het format waarin moest worden aangeleverd. Dit is aangepast.
Bij de instellingen die ten onrechte niet aanleverden, heeft de NZa verschillende handhavende acties uitgevoerd:
Voor de groep vrijgevestigde aanbieders geldt dat de NZa momenteel alleen herinneringen verstuurt aan aanbieders die niet aanleveren, en nog niet overgaat tot daadwerkelijke handhaving. Belangrijke reden hiervoor is dat vrijgevestigden aangeven dat de rekenmethodiek zoals voorgeschreven in de Transparantieregeling, voor hen lastig uitvoerbaar is. De Transparantieregeling wordt momenteel geëvalueerd. Daarnaast werkt de NZa aan een handhavingsplan voor deze doelgroep.
Met de huidige aanleverpercentages is het in elk geval mogelijk een voldoende representatief beeld van de gemiddelde wachttijden per hoofddiagnosegroep te maken. Ik vind het desondanks belangrijk dat elke ggz-aanbieder, zowel (grote) instelling als vrijgevestigde aanbieders, informatie aanlevert over de wachttijden. Goede wachttijdinformatie op aanbiedersniveau, onder andere via kiezenindeggz.nl helpt patiënten en verwijzers bij het zoeken naar een passende behandelplek en zorgverzekeraars bij hun wachtlijstbemiddeling.
De uitvoering van en handhaving op de Transparantieregeling, waaruit de aanleverplicht bij Vektis voortvloeit, is onderdeel van het takenpakket van de NZa. De inspectie onderneemt hier dan ook geen actie op. Wel kijkt de inspectie in haar toezicht onder andere naar de manier waarop een instelling communiceert over actuele wachttijden en zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar op haar website.
Bent u ook diep teleurgesteld in het feit dat in een periode van juni tot 4 oktober 2018 het aantal GGZ-instellingen dat wachttijdinformatie heeft aangeleverd slechts is gestegen van 66% naar 73% en het aantal vrijgevestigden gelijk is gebleven op 77%? Kunt u een overzicht geven van de acties die door u, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zijn ondernomen in de afgelopen maanden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het effect dat één op de vijf GGZ-aanbieders de wachttijdinformatie nog niet aanlevert voor de compleetheid van de site www.kiezenindeggz.nl? Wat gaat u er aan doen om op korte termijn een landelijk dekkend overzicht te kunnen geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer gaat u uitvoering geven aan de breed gesteunde motie De Lange/Van den Berg (25 424, nr. 412) die oproept om de Kamer voor 1 september te informeren over «het aantal GGZ-aanbieders dat nog geen wachttijdinformatie aan Vektis heeft aangeleverd en deze aanbieders openbaar te maken»?
In mijn brief van 17 juli 2018 (Vergaderjaar 2017–2018, Kamerstuk 25 424, nr. 423) heb ik aangegeven dat de NZa voor 1 september 2018 de namen van instellingen zou publiceren die na het ontvangen van een aanwijzing in de zomer alsnog geen wachttijdinformatie aanleverden. Uiteindelijk gold dit voor geen enkele instelling en daarom zijn er ook geen namen gepubliceerd.
Voor vrijgevestigde aanbieders is het ingewikkelder: het aantal aanbieders is vele malen groter en de lijst met het totaal aantal vrijgevestigde aanbieders bevat veel aanbieders die geen aanleverplicht hebben. Door niet-aanleverende vrijgevestigde aanbieders te benaderen, is het aanleverpercentage tussen juli en oktober gestegen van 71% naar 78%. Op dit moment is de NZa bezig met de evaluatie van de Transparantieregeling, die ertoe kan leiden dat de regeling wordt aangepast waardoor deze beter aansluit bij de vrijgevestigden zodat zij makkelijker en daardoor ook vaker zullen aanleveren. De NZa heeft mij toegezegd vanaf december ook aanwijzingen te gaan geven aan vrijgevestigden, zonodig gevolgd door publicatie van de namen.
Hoeveel namen van GGZ-aanbieders zijn inmiddels gepubliceerd op de site van de Nederlandse Zorgautoriteit en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven? Zo nee, waarom niet en wat is de reden waarom dit nog niet is gedaan?
Zie antwoord vraag 8.
Op welk moment gaan de wachttijden binnen de GGZ weer binnen de Treek-norm vallen? Bent u bereid om hier een concrete datum aan te koppelen? Zo ja, wat is die datum? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van wachttijden staat bij iedereen hoog op de agenda: bij zorgverzekeraars en zorgaanbieders en ook bij mij. De oorspronkelijke deadline heeft daarbij geholpen. Ik ben geen voorstander van het stellen van een nieuwe deadline, omdat het lastig is een deadline te bepalen die zowel stimulerend als voldoende realistisch is. Het gaat erom de wachttijden zo snel mogelijk én structureel terug te brengen tot onder de Treeknormen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg over de GGZ op 6 december 2018?
Ja.