Het afzwakken van de ambitie om in 2025 wereldleider proefdiervrije innovatie te zijn |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is het waar dat u de landelijke ambitie om in 2025 wereldleider te zijn op het gebied van proefdiervrije innovatie heeft afgezwakt (van wereldleider naar voorloper en minder strikte definiëring van het jaartal 2025)?1 2
Ik heb de ambitie niet afgezwakt. Wel heb ik met diverse partners die cruciaal zijn voor een versnelling van de gewenste transitie gezocht naar een passende formulering voor deze belangrijke opgave. Deze is als volgt geformuleerd: «Nederland als voorloper in de internationale transitie met proefdiervrije innovatie». De ambitie is wat mij betreft daarmee niet verminderd. Tijdens het Algemeen Overleg (AO) van 7 juni jl. heb ik gezegd dat Nederland zelfs eerder voorloper kan zijn in de transitie dan in 2025.
Kunt u toelichten waarom u dit niet heeft gerapporteerd aan de Kamer?
Ik heb zowel in mijn brief d.d. 1 juni jl. aan de Kamer als in de bijlage «Filosofie en werkwijze Transitie Proefdiervrije Innovatie» de huidige formulering van de ambitie met u gedeeld. Bovendien hebben wij in het AO van 7 juni jl. gesproken over deze ambitie. Naar nu blijkt, constateer ik dat wellicht een uitgebreidere toelichting op deze herformulering goed zou zijn geweest.
Kunt u uitleggen waarom u de ambitie heeft afgezwakt? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1 en ook naar de uitleg in mijn brief d.d. 11 december jl. (Kamerstuk 32 336, nr. 86). Ik wil benadrukken dat het van belang is voor het welslagen van de versnelling van de transitie om een beweging op gang te brengen. Daarvoor is een haalbare ambitie waar mensen zich mee kunnen identificeren, een eerste vereiste. De huidige formulering van de ambitie voorziet hierin.
Is het afzwakken van de ambitie een gevolg van onvoldoende prioriteit vanuit uw ministerie en/of andere betrokken ministeries? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1 en vraag 3.
Is het afzwakken van de ambitie een gevolg van onvoldoende financiering vanuit uw ministerie en/of andere betrokken ministeries? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn brief d.d. 29 oktober 2018 (Kamerstuk 32 336, nr. 85), waarin ik de kosten van TPI in 2018 heb geschetst (de totale uitgaven TPI liggen nog iets onder het beschikbare maximumbedrag voor proceskosten) en de investeringen van direct betrokken partners in onderzoek proefdiervrije innovatie. Verder breng ik onder uw aandacht dat er in de samenleving meer partijen zijn die aan alternatieven en proefdiervrije innovatie werken, zoals bedrijven, universiteiten en universitair medische centra.
Hoe voorkomt u dat de ambitie hierdoor verwatert?
De ambitie verwatert niet, omdat mijn inzet evenals die van de TPI-partners3 op geen enkele wijze veranderd is. Alle betrokkenen zetten zich in voor een versnelling van de transitie, maar lopen tevens tegen de realiteit aan en zullen zich met die realiteit – gewenst of niet – moeten verhouden. Voor de inhoud van de realiteit per domein refereer ik aan het rondetafelgesprek d.d. 14 september 2017 in uw Kamer, waarin de mogelijkheden en onmogelijkheden rond proefdiervrije innovatie naar voren zijn gebracht door de door uw Kamer gehoorde stakeholders.
Kunt u de overgebleven ambitie concretiseren (inclusief tijdpad en tussendoelen), zodat kan worden bepaald of Nederland op schema loopt met het behalen van de ambitie? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het AO van 7 juni jl. heb ik hier uitgebreid over gesproken met uw Kamer en heb ik u uitgelegd dat de TPI-partners en ik werken aan versnelling van de transitie proefdiervrije innovatie. Het in gang zetten en waar dat al kan bestendigen van structurele veranderingen pak ik met partners aan via zogenaamde vernieuwingsnetwerken. Inmiddels zijn er tien vernieuwingsnet-werken en projecten actief in verschillende domeinen. Hiermee stimuleren we dat relevante professionals en organisaties geïnspireerd raken en gefaciliteerd worden om in beweging te komen. Via de vernieuwingsnetwerken ontstaat inzicht in welke innovaties mogelijkheden bieden en wat er voor nodig is om deze in betreffende domeinen tot gemeengoed te gaan maken. Daarbij wordt ook duidelijker welk tempo voor innovaties en domeinen realistisch is.
Wat nu vooral van belang is, is dat de motor achter het proces blijft draaien en gezamenlijk aan de versnelling van de transitie gewerkt wordt. Zowel ik als de TPI-partners spannen zich maximaal hiervoor in.
Zijn er in ieder geval tot 2025 evaluatie momenten ingepland, zodat bijsturing mogelijk is?
In de vernieuwingsnetwerken apart en tussen de vernieuwingsnetwerken onderling is sprake van een voortdurende bespreking van de aanpak en de resultaten. Op die manier kan ik met de TPI-partners bepalen of en zo ja, welke bijstelling in de aanpak van de vernieuwingsnetwerken nodig is. Daarnaast houdt de kerngroep TPI ook de vinger aan de pols wat betreft de ontwikkelingen op het geheel van de gewenste transitie. Ik onderzoek momenteel welke aanvullende monitoringinstrumenten in welke fase van de transitie kunnen worden ingezet.
Ik zal u jaarlijks van de ontwikkelingen en vorderingen op de hoogte brengen en hierover met u tijdens AO’s het gesprek aangaan. Een volgende voortgangsrapportage stuur ik u voor de zomer van 2019 toe.
Zijn er extra middelen achter de hand indien de ambitie en tussendoelen niet gehaald dreigen te worden? Zo nee, waarom niet?
Dat is op dit moment niet aan de orde.
Gedwongen huwelijken van vrouwen uit Myanmar in China |
|
Anne Kuik (CDA), Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vrouwen Myanmar massaal verkocht aan Chinese mannen»?1
Ja.
Kunt u een korte appreciatie geven van het onderzoek van de John Hopkins Universiteit waar naar verwezen wordt in het artikel?
Het onderzoek is uitgevoerd in samenwerking met de Kachin Women’s Association Thailand (KWAT). De onderzoekers trachten een inschatting te maken van de omvang van mensenhandel in vrouwen en meisjes van Myanmar naar China met als doel gedwongen huwelijken en zwangerschappen. Volgens het onderzoek zijn de slachtoffers meisjes en vrouwen tussen de 15 en 55 jaar, afkomstig uit de staat Kachin en het noorden van de staat Shan. Het is de inschatting van de onderzoekers dat in 2017 65.000 Myanmarese meisjes en vrouwen in China verbleven. 2.500 Van hen bevonden zich in een gedwongen huwelijk met een Chinese man. Binnen deze groep zijn duizend meisjes en vrouwen tot een huwelijk gedwongen via mensenhandel. Een totaal van 2.300 meisjes en vrouwen raakten zwanger (conform het rapport forced childbearing).
De noordelijke staat Kachin is een van de minst toegankelijke regio’s in Myanmar doordat het leger en de civiele overheid geen toegang bieden aan humanitaire hulporganisaties tot het gebied. Daardoor zijn de cijfers moeilijk te verifiëren.
In hoeverre voert Nederland in Myanmar en China projecten uit die deze vrouwen en meisjes beschermen om te voorkomen dat zij verhandeld worden?
Kunt u toelichten wie de slachtoffers zijn? Om wat voor bevolkingsgroepen gaat het?
Het gaat om slachtoffers uit de deelstaten Kachin en Shan. De meerderheid van de bevolking in Kachin is etnisch Kachin (of Jingpo) en bestaat uit een confederatie van zes etnische groepen die grotendeels christelijk zijn. In de staat Shan wonen ook veel verschillende etnische groepen, die overwegend boeddhistisch zijn. De onderzoekers geven niet specifiek aan om welke groepen het gaat. Zij spreken enkel van Kachin of Shan «female».
Wordt een deel van de extra middelen in 2019 ter ondersteuning en hulp aan de Rohingya ook besteed aan de bestrijding van vrouwenhandel zoals genoemd in dit artikel? Zo nee, waarom niet?
Nederland geeft in 2019 indirect steun aan de humanitaire respons in Myanmar via kernbijdragen aan de VN-Vluchtelingenorganisatie, de VN-Kinderrechtenorganisatie, het VN-Wereld voedselprogramma en het VN-Noodhulpfonds CERF. Naar aanleiding van het amendement van de leden Kuzu en Van den Hul zal in 2019 een extra bijdrage van 2 miljoen euro aan de Rohingya vluchtelingen in Bangladesh worden besteed, waarvan 1 miljoen euro zal worden ingezet ten behoeve van algemene hulpverlening en 1 miljoen euro voor de verbetering van de positie van vrouwen en meisjes in vluchtelingenkampen, en hulpverlening aan vrouwen en meisjes die het slachtoffer zijn geworden van seksueel geweld. De exacte invulling hiervan zal nog nader worden bepaald.
Voor Nederland is de bescherming van vrouwen en meisjes, waaronder het verkleinen van de risico’s op vrouwenhandel, een belangrijk aandachtspunt binnen de humanitaire respons. Binnen het huidige Myanmar humanitaire respons plan van de VN wordt onder andere aandacht besteed aan kwetsbaarheid voor vrouwenhandel. Een van de strategische prioriteiten op het gebied van bescherming is het implementeren van anti-mensenhandel programma’s gericht op kwetsbare groepen. Daarnaast wordt er in de humanitaire respons ook op andere manieren bijgedragen aan het verkleinen van de risico’s op vrouwenhandel, bijvoorbeeld via hulp in de vorm van onderwijs.
In hoeverre zijn mensenhandel en kindbruiden onderwerp van gesprek geweest tijdens uw bezoek aan Myanmar in november dit jaar?
Mensenhandel en kind-bruiden zijn niet expliciet onderwerp van gesprek geweest tijdens het bezoek aan Myanmar. Het rapport hierover van JHU/KWAT was ten tijde van het bezoek nog niet gepubliceerd. Wel werd er uitgebreid stilgestaan bij de Rohingya crisis, mensenrechtenschendingen en de democratische transitie van Myanmar.
Klopt het dat de onevenwichtige verhouding tussen mannen en vrouwen in China de «aanvoer» van kindbruiden naar China aanwakkert? Heeft u cijfers over vrouwenhandel vanuit Laos, Cambodja en Vietnam naar China?
Ja. De scheve man-vrouwverhouding bij geboortes in China is het gevolg van op genderdiscriminatie gebaseerde sekseselectie – een ongewenst bijeffect van het geboortebeperkingsbeleid dat begin jaren 1980 werd ingevoerd. Hierdoor is er met name in de leeftijdsgroep tot 25 jaar sprake van een onevenwichtige demografische man-vrouwverhouding, wat als belangrijke reden wordt gezien voor de vrouwenhandel vanuit Zuidoost Azië naar China. Aangezien de vrouwenhandel zich in de illegaliteit afspeelt, zijn er geen betrouwbare cijfers beschikbaar, maar mogelijk gaat het om tienduizenden vrouwen per jaar die vanuit buurlanden naar China verhandeld worden. Het is niet bekend hoeveel van hen minderjarig zijn.
Overigens heeft China het geboortebeperkingsbeleid in 2015 versoepeld, en wordt er streng opgetreden tegen selectieve abortussen en mensenhandelaren. De scheve man-vrouwverhouding bij geboortes lijkt de laatste jaren langzaamaan te verbeteren, al zal daardoor naar verwachting het aantal (legale en illegale) bruiden van buiten China de komende jaren niet direct afnemen.
Ondersteunt Nederland projecten in bovengenoemde landen ter bestrijding van mensenhandel en in het bijzonder het voorkomen van kindbruiden? Zo ja, kunt u toelichten om welke projecten het gaat? Zo nee, waarom niet?
Nederland ondersteunt enkele programma’s in de regio die in meer algemene zin gericht zijn op het versterken van vrouwelijk leiderschap en van participatie van vrouwen en meisjes in politieke processen. Deze programma’s hebben tot doel vrouwen betere kansen te geven zelf voor hun rechten op te komen, en schendingen daarvan aan te kaarten. Nederland geeft in de genoemde landen (Cambodja, China, Laos, Myanmar, Vietnam) geen directe financiering aan organisaties die mensenhandel of kind-huwelijken bestrijden. Wel ondersteunt Nederland Girls not Brides, een mondiaal netwerk van organisaties die kind-huwelijken bestrijden en zich inzetten voor volwaardige kansen voor vrouwen en meisjes. In enkele van de genoemde landen bestaan organisaties die lid zijn van Girls not Brides en gebruik kunnen maken van de kennis, ervaring en contacten van dit netwerk.
Conform amendement 18 van de Leden Bouali en Kuik welke bij wetsvoorstel 35 000 XVII – Vaststelling begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2019 – is ondergebracht, wordt thans bezien hoe de extra investering in het tegengaan van kind-huwelijken zal worden vormgegeven.
Bent u bereid om de zorgen over de situatie in China met betrekking tot de gedwongen import van vrouwen en meisjes over te brengen aan de Chinese autoriteiten?
Ja. Nederland zal de kwestie ter sprake brengen tijdens de eerstvolgende ronde van de bilaterale mensenrechtendialoog met China, die hopelijk in de eerste helft van 2019 zal plaatsvinden.
Kunt u aangeven hoe Nederland effectief kan bijdragen om deze vrouwenhandel in en rondom China te bestrijden?
Nederland gebruikt politieke en diplomatieke middelen om in relevante internationale fora en processen, zoals onder meer de Mensenrechtenraad en de Universal Periodic Reviews, mensenrechtenschendingen aan te kaarten en om autoriteiten direct aan te spreken op hun verantwoordelijkheden. De door Nederland gesteunde humanitaire respons in Myanmar, via bovengenoemde VN-organisaties, en via onder meer de Wereld Gezondheidsorganisatie onder Rohingya in Bangladesh, draagt bij aan vermindering van kwetsbaarheid van vrouwen en meisjes voor kind-huwelijken en mensenhandel (zie het antwoord op vraag 5). Zie tevens antwoord op vraag 3.
Nederlandse onderhandelingen met de Taliban in 2010 over een ontvoerde Nederlander |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Klopt het dat in 2010 met de Taliban is onderhandeld (in Dubai of waar dan ook)?1
Nee, de Nederlandse overheid onderhandelt niet met ontvoerders of terroristische organisaties.
Klopt het dat met de Taliban is onderhandeld over de vrijlating van de ontvoerde hulpverlener, Peter Oosterhuis?
De Nederlandse overheid onderhandelt niet met ontvoerders, betaalt geen losgeld en komt ook anderszins niet tegemoet aan eisen van terroristen.
Klopt het dat losgeld is betaald voor de ontvoerde Nederlander? Zo ja, hoeveel?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de zogeheten Ahmed, «de baas», 7.500 euro ter beschikking had voor zijn inlichtingenwerk in dienst van de Nederlandse missie in Afghanistan?2 Zo nee, wat was dan zijn budget?
Klopt het dat deze man nu, in 2018, nog schulden heeft, die hij maakte uit hoofde van zijn werk in Afghanistan om aldus contactpersonen tevreden te houden?3 Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Klopt het dat hij behalve de vergoeding van deze schulden ook een schadevergoeding wenst? Zo ja, hoeveel? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Klopt het dat de Nederlandse regering de «de baas» jaarlijks zijn tijdelijke verblijfsvergunning verlengt, maar dat hij een paspoort wil en niet krijgt?4 Zo ja, waarom geeft u hem geen paspoort?
Klopt het dat hij een ex-medewerker was van de Afghaanse geheime dienst KHAD (Khadamat-e Aetla'at-e Dawlati)?5 Klopt het het tevens dat hij daarom een zogeheten «1f-er» is?
Wat heeft het verhoor met de verantwoordelijke van de ontvoering van de hulpverlener opgeleverd nadat hij in december 2012 is gearresteerd door de Afghaanse veiligheidsdienst NDS? Is het losgeld teruggevonden? Is de dader tot een gevangenisstraf veroordeeld?6
Bent u bereid schoon schip te maken en informatie aan de Kamer te geven over alle geheime en/of speciale operaties die sinds 2002 door Nederland in Afghanistan zijn uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Speciale operaties gaan over de inzet van daartoe specifiek aangewezen onderdelen van de krijgsmacht in complexe situaties en geheime operaties over het inzetten van personeel in het kader van de Wet op de Inlichtingen en Veiligheidsdiensten 2017(Wiv 2017). Voor beide soorten operaties is geheimhouding noodzakelijk.
Deelt u de conclusie dat onderhandelingen met Taliban over tactische problemen beter hadden kunnen worden vervangen door internationale onderhandelingen over de toekomst van het land? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse overheid onderhandelt niet met terroristische groeperingen.
Wat is de huidige positie van de regering over spreken of onderhandelen met de Taliban? Wordt er gesproken of onderhandeld? Zo nee, ook niet in het geheim? Zo ja, waarover en met wie?
Zie antwoord vraag 11.
Wat zijn volgens u de concrete resultaten van 17 jaar permanente oorlog in Afghanistan, afgezet tegen de door u gestelde doelen?
Afghanistan is een land met grote problemen, waaronder een zorgelijke veiligheidssituatie. De oorzaken voor deze problemen zijn complex, diepgeworteld en gaan veel verder terug dan 17 jaar geleden. Zo stelde het kabinet in 2001 al dat de Afghaanse bevolking op dat moment «al 22 jaar [leed] onder de voortdurende conflicten in hun land» (zie Kamerstuk 27 925, nr. 35). Afghanistan staat er thans in veel opzichten beter voor dan in 2001, maar duurzame verbetering van de veiligheid en sociaaleconomische omstandigheden in het land is een zaak van lange adem.
In de recente artikel 100 brieven ter zake zet het kabinet zijn doelen in Afghanistan uiteen (zie bijvoorbeeld Kamerstuk 27 925, nr. 630). Het is in ieder geval helder dat dit proces naast militaire inzet bovenal een inclusieve politieke oplossing vergt, waarbij de grondoorzaken van het conflict worden aangepakt door middel van ontwikkelingssamenwerking. Nederland doet dit in samenwerking en in nauwe afstemming met internationale partners.
De presentatie van het RIVM over het Rijksvaccinatieprogramma van de toekomst |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u de presentatie die het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op 26 november 2018 aan verschillende Tweede Kamerleden gaf over het Rijksvaccinatieprogramma van de toekomst?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Deze presentatie heeft de programmamanager van het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) gehouden om de aanwezige Kamerleden op hun verzoek te informeren over verschillende ontwikkelingen ten aanzien van het RVP.
Deelt u de mening dat voor de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma een centrale registratie een belangrijk uitgangspunt is?
Ja, centrale registratie is belangrijk voor een optimale uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma.
Is het waar dat het voor ouders een optie is om geen toestemming te geven voor het uitwisselen van gegevens tussen de jeugdgezondheidszorg en het RIVM in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma?
Ouders en jongeren vanaf 12 jaar moeten inderdaad toestemming geven aan de jeugdgezondheidszorg om hun vaccinatiegegevens door te geven aan het RIVM. Het gaat immers om persoonsgegevens. Toestemming was al nodig volgens de geldende privacywetgeving, zoals de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP), maar met de invoering van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is dat nog meer expliciet geworden.
Tijdens een consult krijgen ouders of wettelijke vertegenwoordigers voorlichting op maat van een jeugdgezondheidszorgprofessional over het RVP en de deelname daaraan. In dit consult wordt instemming voor deelname gevraagd, en toestemming voor de registratie en het bewaren van de vaccinatiegegevens bij het RIVM ten behoeve van de individuele gezondheidsbewaking en de volksgezondheid.
Dit is conform de laatste wijziging van de Wet publieke gezondheid zoals door uw Kamer is aangenomen en per 1 januari 2019 in werking is getreden.
Tot nu toe wordt deze toestemming niet vastgelegd in de ICT-systemen van de jeugdgezondheidszorginstelling en het RIVM maar dit is nu wel in voorbereiding. Er zijn daarvoor aanpassingen nodig van deze systemen. Omdat de gemeenten vanaf 2019 verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het RVP zal de VNG de JGZ-instellingen en hun ICT-leveranciers hiermee ondersteunen.
Is het vervolgens waar dat in die gevallen alsnog geanonimiseerde gegevens kunnen worden uitgewisseld maar dat voor de berekening van de vaccinatiegraad onder andere de geboortedatum en postcode nodig zijn, oftewel herleidbare gegevens en dat het pseudonimiseren dus niet kan?
Persoonsgegevens zijn nodig om de vaccinatiegraad goed te berekenen. Voor het precieze niveau waarop nu de vaccinatiegraad wordt berekend, moet per individu worden bepaald of een volledige serie vaccinaties gegeven is. Als er geen toestemming wordt gegeven voor het uitwisselen van de vaccinatiegegevens met het RIVM, ontbreken deze gegevens bij het bepalen van de vaccinatiegraad.
Is het dan ten slotte waar dat gegevens over de vaccinatiegraad niet langer gedeeld worden met het RIVM?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op deze mogelijkheid die ouders nu hebben om hun kind wel te laten vaccineren maar dit gegeven niet te delen met het RIVM? Betekent dit dat een strenge toepassing van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) het zicht op de vaccinatiegraad in Nederland kan beperken? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de uitvoering van de AVG niet leidt tot minder zicht op de vaccinatiegraad? Zo nee, waarom niet?
In het gesprek over het Rijksvaccinatieprogramma zal, als onderdeel van de informed consentprocedure, ook de toestemming voor het delen van de gegevens met het RIVM explicieter aan de orde komen. Die toestemming mag conform de AVG, maar eerder al conform de Wbp, niet impliciet worden aangenomen. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat een deel van de ouders die toestemming niet geeft. Dat zou jammer zijn, want centrale registratie bij het RIVM dient zowel het belang van het kind zelf als het collectieve belang.
Omdat we in Nederland die gegevens al heel lang vastleggen hebben we onder andere een heel precies inzicht in de vaccinatiegraad. Het belang van deze centrale registratie, dat ook in de folders rond het Rijksvaccinatieprogramma is opgenomen, zal ook in het gesprek duidelijk worden benoemd. Er is een landelijke richtlijn ontwikkeld (https://rijksvaccinatieprogramma.nl/informed-consent) om de jeugdgezondheidszorg te ondersteunen bij het goede gesprek, het zou immers jammer zijn als het inzicht in de vaccinatiestatus van kinderen in Nederland minder goed zou worden. Het RIVM zal monitoren welk deel van de ouders geen toestemming geeft voor het delen van de vaccinatiegegevens.
Foutieve registratie in de Basisregistratie Personen |
|
Sadet Karabulut , Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de Raad van State van 11 april 2018 inzake de Basisregistratie Personen, in het bijzonder paragraaf 9?1
Ja.
Is het waar dat betreffende persoon, in bezet Palestijns gebied geboren (Oost-Jeruzalem), in de Basisregistratie Personen geregistreerd staat als geboren in Israël en dit slechts veranderd kan worden in «onbekend» en in dat geval niet correct wordt weergegeven waar hij geboren is? Zo ja, waarom is dit het geval?
Voor het registreren van het geboorteland in de basisregistratie personen (BRP) moet gebruik worden gemaakt van de Landentabel. Het beleid van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Buitenlandse Zaken is gebaseerd op het uitgangspunt dat alleen door het Koninkrijk der Nederlanden erkende staten en gebieden die staatkundig onderdeel uitmaken van een door het Koninkrijk erkende staat, kunnen worden opgenomen in de Landentabel. Op grond van artikel 23 van het Besluit BRP kan de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij uitzondering besluiten om ook andere gebieden op te nemen in de Landentabel. De vermelding van gebieden moet passen binnen de systematiek van de Landentabel als bestuurlijk/staatkundige lijst en moet tevens in overeenstemming zijn met het buitenlands beleid van de Nederlandse regering. De benaming «(bezet) Palestijns gebied» past niet binnen de systematiek van de Landentabel en is daarom niet opgenomen in de Landentabel.
De persoon, die in de BRP geregistreerd staat als geboren in Israël, is geboren in Oost-Jeruzalem. Met de op 17 april 2014 uitgevaardigde «Richtlijn opname geboorteland personen in Oost-Jeruzalem» is indertijd ervoor gekozen om personen die zijn geboren in de Gazastrook en Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, de mogelijkheid te bieden op verzoek hun geboorteland als code 0000 met de omschrijving «Onbekend» te laten registreren.
Is het waar dat in 2012 kenbaar werd gemaakt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken dat de registratie «(bezet) Palestijns gebied» zou worden toegevoegd aan het systeem van de Basisregistratie Personen, maar dat het ministerie hier later op teruggekomen is? Zo ja, waarom is het hier op teruggekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het huidige systeem aan te passen zodat in de Basisregistratie Personen juist wordt weergegeven waar iemand geboren is, ook als die uit bezet Palestijns gebied afkomstig is? Zo nee, waarom niet?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 11 april 2018 het hoger beroep van klager ongegrond verklaard, maar ten overvloede overwogen dat de toelichting bij artikel 23 van het Besluit BRP mogelijkheden biedt om in de systeembeschrijving voor de aanduiding van de plaats waar een bepaalde gebeurtenis, bijvoorbeeld een geboorte, heeft plaatsgevonden zowel door Nederland erkende staten als niet-erkende gebieden op te nemen.
Ik ben voornemens de Landentabel (tabel 34) te wijzigen en de benaming «Gazastrook en Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem» daarin op te nemen voor personen die vanaf 15 mei 1948 in die gebieden zijn geboren. Deze wijziging past binnen de systematiek van de Landentabel als bestuurlijk/staatkundige lijst. De benaming is ontleend aan de Oslo-akkoorden en resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, waaronder resolutie 478 (1980). De benaming is tevens in overeenstemming met het Nederlandse standpunt dat Israël geen soevereiniteit over deze gebieden heeft en het standpunt ten aanzien van de niet-erkenning van de «Staat Palestina».
De bedreiging, onderdrukking en roof van christenen in Irak |
|
Joël Voordewind (CU), Martijn van Helvert (CDA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de berichtgeving1 dat een Iraakse militie de ingang van een kerk in het stadje Bartella geblokkeerd heeft, wapens afgevuurd heeft en een priester bedreigd heeft?
Iedereen moet de vrijheid hebben om zijn of haar religie of levensovertuiging uit te kunnen oefenen. Het kabinet dringt daar dan ook consequent op aan bij de Iraakse autoriteiten. Zo heb ik tijdens mijn recente bezoek aan Irak de positie van minderheden, waaronder christenen, bij de Minister van Buitenlandse Zaken, de Premier en de Koerdische autoriteiten onder de aandacht gebracht.
Uit navraag door onze ambassade blijkt echter dat er in dit geval geen sprake lijkt van inperking van het recht op vrijheid van religie of levensovertuiging. Na contact met betrokken partijen bleek dat het genoemde incident gaat om de viering van een huwelijk in de Shabak gemeenschap. Tijdens het feest werd een aantal straten van Bartella afgesloten door auto’s met feestvierders, inclusief de straat waar de St. George Kerk aan ligt. Ook zou er tijdens het feest in de lucht zijn geschoten. Er is geklaagd over de overlast door het feest en het blokkeren van de toegang tot de kerk. Na enige tijd was de weg weer vrij en kon iedereen weer toegang krijgen tot deze kerk.
Hoe beoordeelt u bovendien de berichtgeving2 over de onthulling dat er in Irak maar liefst 350 huizen en bezittingen illegaal geconfisqueerd zijn van christenen, deels nota bene door overheidsfunctionarissen, en dat milities gevluchte christenen bedreigen die terugkeren naar hun huizen?
Er zijn verschillende berichten over huizen die geconfisqueerd zijn nadat bewoners op de vlucht zijn geslagen. Helaas gaat het hierbij om een grote groep mensen wier huizen zijn ingenomen door anderen, waaronder ook christenen. De VN en internationale NGOs ondersteunen gedupeerden om hun documenten weer op orde te krijgen en eigendomsrechten uit te zoeken. Nederland maakt zich zorgen over deze situatie, en bespreekt dit geregeld met de Iraakse autoriteiten.
Klopt het dat veel sjiitische milities door Iran gesteund worden en tevens als «Popular Mobilization Force» (PMF) volgens de Iraakse wet onderdeel uitmaken van het Iraakse leger en dus onder verantwoordelijkheid en leiding van de Iraakse premier vallen?
Onder de Popular Mobilisation Forces (PMF) vallen zeer uiteenlopende milities. Deze milities zijn overwegend sjiitisch en een deel daarvan wordt in meer of mindere mate gesteund door Iran. Daarnaast zijn er ook Yezidi, christelijke of Turkmeense milities. In november 2016 is een wet aangenomen door het Iraakse parlement waarin de PMF tot een onafhankelijke militaire institutie binnen de Iraakse veiligheidsdiensten is benoemd die rechtstreeks rapporteert aan de Iraakse premier.
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op Kamervragen over het bericht dat christenen in Noord-Irak bedreigd worden door sjiitische milities3, waarin deze aangaf dat het kabinet «de situatie nauwgezet volgt, in samenwerking met de Iraakse overheid en onze internationale partners.»?
Ja.
Kunt u inmiddels meer zeggen over de «sjiitificatie» van de Ninivé-vlakte, door milities, gericht tegen christenen die nota bene ISIS overleefd hebben? Heeft u inmiddels wel concrete aanwijzingen van stelselmatige onderdrukking van christenen en systematische pogingen de demografie in door deze milities beheerste gebieden te veranderen?
Het kabinet blijft bezorgd over de situatie op de Ninivé-vlakte. Er zijn in heel Irak inmiddels 4,1 mln ontheemden teruggekeerd naar huis, waaronder 240.000 naar de Ninivé-vlakte. Er zijn nog 1,86 mln mensen die om uiteenlopende redenen niet haar huis zijn teruggekeerd, onder wie christenen en Yezidi’s afkomstig van de Ninivé-vlakte. Nederland blijft zich via stabilisatieprojecten inzetten om de terugkeer van deze groep alsnog mogelijk te maken. Noch het kabinet, noch de VN kan in dit geval berichten van systematische pogingen door milities om de demografie in deze gebieden te veranderen bevestigen.
Wat bent u bereid, in het licht van de hulp die Nederland aan Irak geeft, zowel civiel als militair, te doen om duidelijk stelling te nemen en druk op Irak uit te oefenen?
De Nederlandse steun aan Irak richt zich op het versterken van de stabiliteit in Irak en het duurzaam verslaan van ISIS. Hierbij richt de Nederlandse hulp zich ook op de meest kwetsbare groepen. Daarnaast vraagt Nederland actief aandacht voor de positie van kwetsbare minderheden bij de Iraakse autoriteiten en de VN, zoals ook tijdens mijn recente bezoek aan Irak.
Bent u bereid het vertrek te eisen van de Shabak militie uit Bartella? Zo nee, waarom niet?
Irak staat voor een grote uitdaging nu de militaire strijd tegen ISIS voor het grootste gedeelte gestreden is en de status van de Popular Mobilisation Forces (PMF) verder verduidelijkt moet worden. Het kabinet bespreekt dit onderwerp met de Iraakse autoriteiten, waarbij ook gesproken wordt over het belang van het verbeteren van de positie van minderheden in Irak, inclusief hun veiligheid. Nederland dringt hierbij aan op inclusief bestuur en een inclusieve veiligheidssector. Ook tijdens mijn recente bezoek aan Irak heb ik dit benadrukt bij mijn gesprekspartners.
Bent u bereid de Iraakse autoriteiten om opheldering te vragen en hen te verzoeken op te treden tegen mensenrechtenschendingen door de veelal sjiitische milities?
Het kabinet maakt zich zorgen over de positie van alle minderheden in Irak, waaronder christenen. De mensenrechtensituatie in Irak wordt actief opgebracht in contacten met de Iraakse autoriteiten, zoals onlangs tijdens mijn bezoek aan Irak.
Bent u bereid dit tevens in EU-, NAVO- en VN-verband te doen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet brengt de positie van alle minderheden in Irak, waaronder christenen, ook onder de aandacht in multilaterale fora.
Hoe beoordeelt u de analyse van Open Doors4 over de zorgwekkende situatie van christenen in Irak? Bent u bereid in te gaan op:
Het kabinet hecht groot belang aan de vrijheid van religie en levensovertuiging en de mogelijkheid voor ieder individu zijn of haar religie of levensovertuiging in volledige vrijheid uit te oefenen. Het recht op vrijheid van religie en levensovertuiging vormt een prioriteit binnen het buitenlandse mensenrechtenbeleid van het kabinet. De positie van religieuze minderheden en iedereen in Irak die vervolgd wordt om religieuze redenen, baart het kabinet zorgen. Het kabinet bepleit dan ook bij de Iraakse autoriteiten dat zij de vrijheid van religie en levensovertuiging respecteren en de positie van kwetsbare minderheden verbeteren.
Bent u bereid onderzoek te bepleiten in VN-verband naar de onderdrukking, bedreiging en vervolging van christenen in Irak, alsmede andere kwetsbare minderheden, zoals yezidi’s? Zo nee, waarom niet? Wat bent u dan bereid te doen om dit te adresseren?
Het mandaat van de VN missie in Irak, UNAMI, beslaat onder andere het verbeteren van de mensenrechten situatie in Irak en het ondersteunen van het ter verantwoording brengen van mensenrechtenschenders. Daarnaast is onlangs een VN-onderzoeksteam naar de misdaden van ISIS in Irak opgericht. Nederland draagt 500.000 EUR bij aan dit onderzoeksteam, gericht op slachtofferondersteuning en getuigenbescherming. Het kabinet ziet geen reden om hiernaast nog een VN onderzoek te starten naar de vermeende onderdrukking, bedreiging en vervolging van kwetsbare minderheden in Irak. Het kabinet zal wel aandacht blijven vragen voor de positie van kwetsbare minderheden in Irak.
Huiseigenaren die arbeidsmigranten in kamertjes proppen |
|
Jasper van Dijk , Sandra Beckerman |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat «veel huiseigenaren arbeidsmigranten in kamertjes proppen»?1
Arbeidsmigranten vervullen een belangrijke rol binnen onze economie en zijn essentieel voor de continuïteit in specifieke sectoren. Dit doen zij enerzijds door piek- en seizoensdrukte op te vangen en anderzijds door werk te verrichten waar binnen Nederland niet voldoende arbeidskrachten voor te vinden zijn. Het is van belang dat deze mensen op een goede en kwalitatieve manier worden gehuisvest. Situaties zoals geschetst in het artikel van het Algemeen Dagblad door de Haagse Pandbrigade acht ik daarom onwenselijk.
De aantrekkende economie speelt een belangrijke rol in de toename van het aantal arbeidsmigranten. Tegelijkertijd is er krapte op de woningmarkt, waardoor het lastig is om geschikte woonruimte te vinden. De combinatie van al deze factoren zorgt ervoor dat er meer mensen huisvesting nodig hebben en dat dat in sommige gevallen op plekken gebeurt die daar niet geschikt voor zijn.
Hoe de huisvesting van arbeidsmigranten binnen een regio het beste past qua verdeling en in welke woonvormen deze kan worden gerealiseerd, moet op regionaal en lokaal niveau worden bepaald. Daar is immers het beste zicht op de lokale woning- en arbeidsmarkt en op de wensen van de inwoners. Gemeenten, werkgevers en huisvesters moeten daarbij samen zoeken naar passende oplossingen voor de huisvesting van arbeidsmigranten. Ik ben van mening dat er voldoende oplossingen voor handen zijn en dat er ook tal van goede voorbeelden zijn.
Ik ondersteun partijen daarom door kennis te delen over het op een goede, kwalitatieve manier huisvesten van arbeidsmigranten die in het land wordt opgedaan. Zo is recent de publicatie «Aan de slag met flexwonen!» opgeleverd, waarin partijen worden geholpen bij het inventariseren van de doelgroepen voor flexwonen en handvatten worden gegeven voor het benutten van de kansen om deze woonvorm te realiseren. De door de leden bedoelde handreiking is in concept gereed en zal op korte termijn breder beschikbaar zijn. Daarnaast ben ik met de regio’s met de grootste druk op de woningmarkt in gesprek om de woningbouw te versnellen.
Wat zijn de redenen dat er vroeger minder arbeidsmigranten in te volle of onveilige huizen zaten en dat dit nu weer toeneemt, zoals de Pandbrigade constateert?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel arbeidsmigranten zijn er momenteel in ons land waarvoor geen adequate en veilige huisvesting is, aangezien u eerder het cijfer van 100.000 arbeidsmigranten niet kon of wilde bevestigen?2
De afgelopen jaren is geprobeerd het aantal Midden- en Oost-Europese migranten dat naar Nederland komt zo goed mogelijk in kaart te brengen. Hiervoor publiceert het CBS de migrantenmonitor. De migrantenmonitor geeft inzicht in het aantal migranten dat in Nederland woont of werkt (geregistreerd in de Basisregistratie Personen (BRP) of de Polisadministratie) uit onder meer Midden- en Oost-Europa (EU-11). Eind 2016 ging het om circa 337.000 mensen. De prognose van de omvang van de groep arbeidsmigranten en hun behoefte aan woonruimte voor komende jaren is sterk afhankelijk van de economische ontwikkelingen en de inspanningen van gemeenten, werkgevers en huisvesters op het realiseren van voldoende huisvesting.
Wat is de behoefte aan passende huisvesting voor arbeidsmigranten en wat is de prognose voor de komende jaren? Kunt u uw antwoord per jaar uitsplitsen en toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt de huidige woningnood zich tot de huisvesting van arbeidsmigranten? En hoe gaat u dit oplossen zonder te tornen aan de veiligheid, betaalbaarheid en kwaliteit voor beide groepen en waarbij tweedeling of het uitspelen van groepen voorkomen moet worden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe en door wie wordt de huisvesting van arbeidsmigranten in gemeenten gecontroleerd, en aan welke eisen dient deze huisvesting te voldoen?
De huisvesting van arbeidsmigranten wordt – net zoals andere huisvesting – door de gemeente gecontroleerd via het bouw- en woningtoezicht. De huisvesting dient daarbij te voldoen aan geldende wet- en regelgeving, zoals het Bouwbesluit, het bestemmingsplan en eventuele aanvullende eisen van de brandweer of die de gemeente stelt voor het verlenen van een vergunning in het kader van de huisvestingsverordening. Ten slotte kan de gemeente ervoor kiezen om de situatie tijdelijk te gedogen totdat er zicht is op een betere oplossing. Met alleen het handhaven wordt de oorzaak van de permanente bewoning immers niet aangepakt.
Daarnaast worden woningen met een keurmerk van de Stichting Normering Flexwonen – het keurmerk voor de huisvesting van arbeidsmigranten – jaarlijks gecontroleerd op kwaliteit. Huisvesters en werkgevers kunnen zich op eigen initiatief aanmelden bij het keurmerk. In enkele branches en gemeenten is het SNF-keurmerk verplicht gesteld om arbeidsmigranten te mogen huisvesten. De normen waarop wordt gecontroleerd zijn aanvullend op wet- en regelgeving. Deze controle gebeurt door onafhankelijke en door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde inspectie instellingen. Huisvesters en werkgevers kunnen zich hiermee positief onderscheiden in de markt en tevens geldt een dergelijk keurmerk als een voorwaarde om gebruik te kunnen maken van de uitzondering op het inhoudingsverbod op de Wet Minimumloon in de Wet Aanpak Schijnconstructies.
Wat heeft u concreet gedaan met uw opvatting dat het «aan gemeenten, uitzendbureaus, werkgevers en huisvesters [is] om gezamenlijk hun verantwoordelijkheid te pakken en het gesprek aan te gaan over kwalitatieve huisvesting van arbeidsmigranten»? Wanneer is de aangekondigde nieuwe handreiking voor gemeenten gereed?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om gemeenten aan te sporen om verkamering van woningen fors aan banden te leggen of tegen te gaan, zodat er geen onveilige situaties ontstaan voor (buurt)bewoners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Verkamering is niet per definitie een slechte ontwikkeling. In sommige gemeenten kan het een uitkomst bieden voor het beter benutten van woningen of de huisvesting van specifieke doelgroepen. Het is daarbij wel van belang dat dit zorgvuldig gebeurt en dat de verkamerde panden blijven voldoen aan geldende wet- en regelgeving.
Gemeenten hebben reeds de mogelijkheid om verkamering vergunningplichtig te maken via de huisvestingsverordening. Daarvoor kunnen zij een omzettingsvergunning instellen. Daarmee moeten pandeigenaren die een woning verkamerd willen verhuren een vergunning aanvragen bij de gemeente. Indien zij dit niet doen, kan de gemeente afdwingen dat zij de woning terugbrengen naar de laatst vergunde staat.
Deelt u de mening dat de rol van ondernemers inzake de huisvesting van arbeidsmigranten vergroot moet worden? En zo ja, hoe vult u die rol in, omdat dit verder moet gaan dan alleen een bemiddelende rol bij de eerste huisvesting?
Werkgevers helpen werknemers in veel gevallen bij het vinden van kwalitatieve huisvesting wanneer zij hen naar Nederland halen om hier te werken. Dat kan gaan om een bemiddelende rol, maar ook door het realiseren van huisvesting of hier met gemeenten en andere partijen afspraken over te maken.
Ik acht het echter ongewenst dat werknemers volledig afhankelijk worden van hun werkgever wanneer het de huisvesting betreft. Wanneer zij hier langer verblijven vind ik het belangrijk, zowel vanuit afhankelijkheids- als vanuit integratieperspectief, dat arbeidsmigranten op zoek gaan naar een eigen plek om te wonen met een eigen huur- of koopwoning. Bij die zoektocht kan uiteraard wel hulp geboden worden door de werkgever.
Wat adviseert u de gemeente Hilvarenbeek die tot 2025 voor ongeveer 16.000 tot 21.000 arbeidsmigranten huisvesting moet creëren, wat neerkomt op 588 woningen?3
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw mening over de grote aantallen die in een relatief kleine gemeente een menswaardig onderkomen moeten vinden? En waarom wil u geen landelijke regie voeren zodat kleinschalige locaties kunnen worden gevonden, zoals de inwoners willen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke andere mogelijkheden heeft de burgemeester van Loon op Zand om de illegale huisvesting van arbeidsmigranten te stoppen en te voorkomen?4
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhoudt de situatie in bijvoorbeeld Loon op Zand zich tot één van de doelen uit uw Actie-agenda vakantieparken te weten: «een sector die geen ruimte biedt voor uitbuiting of het uit het zicht raken van kwetsbare mensen»?5
Met genoemde doelstelling uit de actie-agenda vakantieparken 2018–2020 wordt ingezet op voldoende instrumentarium voor betrokken partijen om situaties als sociale uitbuiting, deplorabele leefomstandigheden en zorgmijding te voorkomen en op te lossen. Om dit te realiseren dienen de situatie en de mensen op een park in kaart gebracht worden. Daarnaast gaat het uiteindelijk om maatwerk per gemeente, per park en per bewoner, waarbij integrale samenwerking binnen en tussen gemeenten cruciaal is. Ik kan voor deze situatie niet beoordelen of het hier gaat om uitbuiting.
Wat doet u aan de aanpak van de grondoorzaken van problemen bij de huisvesting van arbeidsmigranten, te weten het uitbuiten van goedkope arbeidskrachten, het grote tekort aan betaalbare woningen, het voorkomen van dakloosheid en het feit dat gemeenten soms kwetsbare mensen bewust wijzen op de mogelijkheid om op een vakantiepark te gaan wonen? En wordt bij het aanpakken van de grondoorzaken uitgegaan van zowel de kwetsbare positie van arbeidsmigranten, als de positie van huidige inwoners die niet verdrongen moeten worden op de arbeidsmarkt of de woningmarkt?
Zoals in eerdere communicatie met uw Kamer opgenomen ondernemen mijn collega van SZW en ik op diverse manieren actie om de onderliggende problemen bij de huisvesting van arbeidsmigranten op te lossen. Daarbij is uiteraard aandacht voor een gelijkwaardige positie tussen arbeidsmigranten en andere inwoners van Nederland.
Uiteraard zet ik ook in op het aanpakken van onwenselijke situaties wat betreft de arbeidsomstandigheden. Door de extra middelen voor de Inspectie SZW uit het Regeerakkoord kan de aanpak van schijnconstructies, onveilige en ongezonde arbeidsomstandigheden en arbeidsuitbuiting geïntensiveerd worden en dat is hard nodig. Ook wordt in het programma «Samen tegen Mensenhandel»6 expliciet aandacht geschonken aan arbeidsuitbuiting.
Ook werk ik met partijen aan het vergroten van de woningvoorraad. Dat doe ik onder meer via de acties uit de Nationale woonagenda 2018–2021 en ben ik met de regio’s met de grootste druk op de woningmarkt in gesprek om brede woningmarktafspraken te maken.
Met de actie-agenda vakantieparken 2018–2020 is een startpunt gemarkeerd om de komende jaren actief aan de slag te gaan met de aanpak van vakantieparken. Cruciaal daarin is dat gemeenten lokaal een visie vormen op hun vakantieparken en de mensen die daar mogelijk wonen. Een vakantiewoning is immers niet per definitie geschikt of ongeschikt om in te wonen. Meerdere acties uit de actie-agenda zijn gericht op maatwerk richting bewoners en het verschaffen van duidelijkheid over hun positie op het park.
Het met nepnieuws beïnvloeden van verkiezingen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Brussel wapent zich tegen nepnieuws»?1 en het bericht «Ex-cameraman Cees (46) runde een nepnieuwsfabriek met een miljoenenpubliek»2
Ja.
Deelt u de zorgen van de Europese Commissie dat techbedrijven gebruikt worden om met nepnieuws verkiezingen te beïnvloeden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De zorgen deel ik. Zoals ik heb geschreven in mijn brief van 13 december 2018 is de dreiging reëel3.
Deelt u de mening dat het beïnvloeden van verkiezingen via sociale media zich ook op Nederlandse kiezers kan richten? Zo ja, over welke signalen, dat dit het geval is of kan worden, beschikt u en wat gaat u daar concreet tegen doen? Zo nee, waarom zou dit probleem aan Nederland voorbij gaan?
Ja, ik deel die mening. Op dit moment heb ik geen concrete signalen.
Wat is het «snelle-waarschuwingssysteem» dat in maart operationeel moet zijn om beïnvloeding van Europese verkiezingen tegen te gaan? Hoe werkt het? Wie is er verantwoordelijk voor?
Dit is een systeem om informatie over desinformatiecampagnes uit te wisselen tussen Europese instellingen en EU lidstaten, die hier gezamenlijk verantwoordelijk voor zijn.
Wat zijn de «samenwerkingsverbanden tussen internetplatforms, universiteiten en nieuwsorganisaties als het gaat om factchecken» waar u voorstander van bent? Hoe werken die in de praktijk? Wat betekenen die op dit moment voor het daadwerkelijk bestrijden van nepnieuws?
Op 25 april 2018 heeft uw Kamer overzicht ontvangen van activiteiten gericht op het tegen gaan van desinformatie.4 Zoals ik heb geschreven in mijn brief van 13 december 20185 is het inhoudelijk adresseren van desinformatie als zodanig primair geen taak van overheden of EU-instellingen, maar vooral van journalistiek en wetenschap, al dan niet in samenwerking met techbedrijven. Het kabinet onderkent het belang van deze spelers in of bij de nieuwsvoorziening.
Deelt u de mening dat uit het bericht over een ex-cameraman, die jarenlang ongestoord op Facebook nepnieuws kon plaatsen, opnieuw aantoont dat Facebook niet in staat is gebleken om structureel nepnieuws te verwijderen?2) Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Facebook heeft mij laten weten dat de transparantie-tools («info en advertenties») inzicht geven in de achtergrond van pagina’s. Zo konden journalisten via de pagina-informatie achterhalen onder welke namen een pagina actief was geweest. Als een externe fact checker iets als nepnieuws heeft beoordeeld dan zegt Facebook toe om de volgende acties te ondernemen: het down-ranken (80% lager in tijdslijnen), het ontnemen van monetiseringsmogelijkheden aan de pagina-eigenaar en een waaier van gerelateerde artikelen onder het bericht. Facebook erkent dat de maatregelen om desinformatie tegen te gaan geen honderd procent zekerheid bieden. Facebook meldt dat berichten worden verwijderd die zijn bedoeld voor het aanzetten tot geweld of daartoe kunnen leiden en de algemene veiligheid in gevaar brengen.
Facebook ondertekende de Code of Practice on disinformation. Het kabinet is positief over de afspraken die zijn gemaakt in deze gedragscode en spreekt de bedrijven aan op de uitvoering hiervan. De uitvoering van de gedragscode zal door de Europese Commissie worden gemonitord. In het actieplan dat de Commissie 5 december 2018 presenteerde is hierover meer opgenomen. Zo dienen de ondertekenaars regelmatig te rapporteren over de implementatie van hun toezeggingen. Het kabinet zal de uitvoering van de gedragscode kritisch volgen.
Vooralsnog heb ik er vertrouwen in dat bedrijven blijvend hun best doen om de verspreiding van desinformatie via hun platforms aan te pakken en aan de slag gaan met de implementatie van de Code of Practice. De rapportages aan de Europese Commissie zullen moeten uitwijzen of dat vertrouwen gerechtvaardigd is. De Europese Commissie heeft in het actieplan aangekondigd dat zij de eerste rapportage in januari 2019 zal publiceren.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat eerdere beloften van bijvoorbeeld Facebook om beter tegen nepnieuws op te treden op zijn minst niet het beoogde effect hebben gehad, het maken van vrijblijvende afspraken met social media bedrijven geen zin heeft? Zo ja, waarom en welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat, als zelfregulering van de branche ook op termijn niet blijkt te werken, er dan regels met afdwingbare afspraken, handhaving en eventueel sancties moeten worden opgesteld over hoe social media bedrijven gedwongen kunnen worden effectiever tegen nepnieuws op te treden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De berichten ‘pilots met Idensys stopt per 31 december 2018’ en ’Einde pilot inloggen met Idensys en iDIN’ |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is de reden van het stoppen met de pilots met Idensys en iDIN per 31 december 2018, zoals genoemd in het bericht?1 2 Waarom worden deze pilots gestopt voorafgaand aan de behandeling van de Wet digitale overheid?
Uit de Wet digitale overheid volgt dat naast het bestaande DigiD private inlogmiddelen toegelaten kunnen worden voor gebruik bij (semi)publieke dienstverlening. Op dit moment wordt een aanbestedingstraject voorbereid om naast een privaat inlogmiddel voor burgers te verwerven teneinde dit middel toe te laten voor breed gebruik bij (semi)publieke dienstverlening. De pilots worden daarom nu beëindigd.
Dit aanbestedingstraject hangt nauw samen met de – inmiddels gestopte – eID-pilots. In deze pilots leveren Idensys en iDIN (iDIN maakt geen onderdeel uit van het eTD-stelsel) de inlogmiddelen aan burgers. Om de aanbesteding niet te bezwaren, en inschrijvende partijen zekerheid te kunnen bieden ten aanzien van de omvang van de opdracht, zijn de pilots per 1 januari 2019 beëindigd. Het burgerdomein is dan vrij voor aanbesteding, doordat er na het beëindigen van de pilots geen andere private partijen meer middelen aanbieden aan burgers. Dit voorkomt dat Idensyspartijen eventuele rechten kunnen ontlenen aan het feit dat zij operationeel zijn. Voor de goede orde merk ik op dat deze partijen uiteraard kunnen inschrijven op de aanbesteding. Het gaat erom dat voorafgaand aan de aanbesteding een gelijk speelveld wordt bereikt, waardoor de middelenuitgevers tijdens de pilot dezelfde uitgangspositie krijgen als andere mogelijke aanbieders die niet aan de pilots hebben meegedaan.
Hoeveel gebruikers logden in via Idensys en iDIN onder deze pilots? Hoeveel van deze mensen hebben geen DigiD?
Tijdens de pilots zijn aan in totaal 39.146 burgers identificatiemiddelen uitgegeven. Het betreft derhalve een relatief zeer beperkt aantal middelen, afgezet tegen de totale populatie DigiD gebruikers. Daarvan zijn 6.004 middelen uitgeven door Idensyspartijen. Aan 33.142 personen is gedurende de pilot een iDIN middel verstrekt. Er is niet specifiek bijgehouden welke van deze personen die een Idensys- of iDIN-middel hebben aangevraagd niet over een DigiD beschikken. Dat is ook niet het doel geweest van de pilots. De verwachting is dat vrijwel de gehele populatie tevens de beschikking had en of kon hebben over een DigiD. Overigens is het wel zo dat onder een kleine groep burgers een Idensys-identificatiemiddel op niveau hoog is uitgereikt, en daar voor het gebruik van (medische) dienstverlening van afhankelijk is geworden. Omdat daarvoor niet direct een alternatief voorhanden is, is met de betrokken middelenuitgevers afgesproken dat deze groep nog steeds een Idensys-identificatiemiddel kan gebruiken. Daarmee wordt voorkomen dat deze groep onevenredig nadeel ondervindt van het beëindigen van de pilots.
Wordt de Kamer geïnformeerd over het stoppen van de pilots met private middelen en de argumentatie om dat te doen? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het voornemen was om het stopzetten van de pilots met de reguliere rapportage over eID formeel aan uw Kamer te melden. Echter gelet op uw vragen meld ik u dit niet in de voortgangsrapportage, maar bij gelegenheid van deze beantwoording separaat. Overigens merk ik op dat de communicatie over het stopzetten van de pilots richting gebruikers en overheidsorganisaties, in samenwerking met de betrokken leveranciers, reeds in gang was gezet. Ook op de websites van de betrokken leveranciers is deze informatie publiekelijk toegankelijk.
Het voornemen was om in de voortgangsrapportage tevens de achterliggende argumentatie om de pilots stop te zetten aan uw Kamer te melden. Ook deze argumentatie treft u bij de beantwoording van deze vragen aan. Ik verwijs u daarvoor kortheidshalve naar de beantwoording op vraag 1.
Zijn de ervaringen van zorgpartijen, gemeenten en de Belastingdienst die mee deden aan de pilots bekend bij u? Zo ja, wat zijn deze ervaringen? Zo nee, waarom niet? Zijn de ervaringen van de gebruikers van Idensys bekend bij u? Zo ja, wat zijn deze ervaringen? Zo nee, waarom niet? Kunt u deze ervaringen delen met de Kamer?
De pilots zijn geëvalueerd door de «Commissie Evaluatie pilots publieke en private authenticatiemiddelen» (commissie Kuipers). De inlogmiddelen zijn getoetst op gebruikservaringen en op techniek, bij burgers, bij de aan de pilots deelnemende dienstaanbieders en bij de leveranciers van de inlogmiddelen. De commissie concludeerde dat zo concrete vervolgstappen kunnen worden gezet. Uw Kamer is hierover in de brief van 25 augustus 2016 (Kamerstuk 26 643, nr. 419) geïnformeerd. Ik merk op dat er voor is gekozen om de pilot na de evaluatie nog even te laten doorlopen, vanuit het idee om gebruikers die in de pilot deelnemen de gelegenheid te bieden hun gekochte middel te blijven gebruiken totdat een alternatief voorhanden zou komen en partijen in staat te stellen te werken aan ontwikkeling van de middelen. Dit heeft partijen tevens de mogelijkheid geboden om in een iets langer tijdsbestek ruimere ervaring op te doen met het gebruik. Er was tevens een technische reden om de pilots nog te laten doorlopen: eind 2017 is er een aantal technische optimalisatiewijzigingen doorgevoerd, die vervolgens zijn beproefd in 2018. Voor de burger waren deze wijzigingen niet zichtbaar. Ook in 2018 zijn de pilots goed verlopen. Omdat we nu verder willen, is het echter niet meer opportuun om de pilots nog langer te laten doorlopen.
Waarom is de Belastingdienst gestopt met de pilot? Was dat na de afgesproken periode? Komt er een evaluatie van deze pilot bij de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst heeft de pilots beëindigd in lijn met- en als gevolg van de door mij aangekondigde beëindiging van de pilots. Dat de beëindiging bij de Belastingdienst feitelijk eerder – eind november – zijn beslag heeft gekregen, heeft bedrijfsmatige redenen. De evaluatie is meegenomen in de rapportage van de commissie Kuipers.
Zijn er nog pilots met private middelen die nu nog lopen? Zo ja welke? Worden er nog meer pilots met private middelen stopgezet? Zo ja welke?
Op dit moment zijn alle pilots met private middelen in het burgerdomein gestopt. Dat geldt overigens ook voor pilots met publieke inlogmiddelen.
Welke informatie en ervaringen hebben de pilots u gebracht? Hoe beoordeelt u deze informatie en ervaringen? Wat zijn nu volgende stappen met betrekking tot de private middelen?
Voor de ervaringen met de pilots verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 4, waarin ik refereer aan de brief aan uw Kamer van 25 augustus 2016 (Kamerstuk 26 643, nr. 419). De vervolgstappen ten aanzien van private middelen, door te starten met een aanbesteding, heb ik u nader toegelicht bij vraag 1.
Heeft u een beeld van de investeringen voor de bedrijven die aan de pilots met private middelen meededen? Zo ja wat was de orde van grootte en wat betekent het stopzetten van de pilots voor deze investering?
Ik heb geen beeld van de kosten die bedrijven hebben gemaakt voor de deelname aan de pilots. Ik ben overigens van mening dat ik daar ook geen inzicht in zou moeten hebben. Dat is een verantwoordelijkheid en afweging van de partijen zelf.
Woningen die eerst versterkt zouden worden, maar nu veilig blijken te zijn volgens het HRA-model |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de aangenomen motie-Agnes Mulder c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 491) waarin geregeld zou worden dat afgelopen zomer mensen uit verschillende batches (1581 en 1588) een advies zouden krijgen om op basis daarvan tot een ruimhartige versterkingsaanpak te komen?1 Zo ja, hoe voert u deze motie uit?
Ik ben bekend met deze moties. Door het besluit om de gaswinning uit het Groningenveld volledig af te bouwen is het perspectief veranderd. Desalniettemin is de versterking van huizen waarvoor een versterkingsadvies op dat moment al was voorgelegd aan de bewoner voortgezet. Voor de batch 1588 betekent dit dat de uitvoering doorgaat conform de verstrekte adviezen. Het budget is beschikbaar. Er is intensief overleg tussen Rijk, regio en NCG over de uitvoering van deze versterking om de uitvoering zo snel mogelijk en met voldoende draagvlak te starten.
Voor de batch 1.581 geldt dat, op een enkele uitzondering na, op dat moment geen versterkingsadviezen waren verstrekt, wat betekent dat de gewekte verwachtingen van een andere orde waren. Versterking van adressen in deze batch die op basis van de HRA niet aan de veiligheidsnorm voldoen, wordt uitgevoerd aan de hand van de al voorbereide versterkingsadviezen. Hiermee is invulling gegeven aan de motie-Jetten c.s. Met de eigenaren van de woningen die op basis van de HRA aan de veiligheidsnorm voldoen wordt een gesprek gevoerd. Daarbij wordt aan hen de mogelijkheid geboden om het versterkingsadvies te laten actualiseren aan de hand van de meest actuele NPR, of af te zien van versterkingsmaatregelen.
Kent u de aangenomen motie-Jetten c.s. (Kamerstuk 33 529 , nr. 508) waarin staat dat woningen uit batch 1581 met versterkingsadvies de mogelijkheid geboden moet worden om dat advies uit te laten voeren, net als de eigenaren uit batch 1588?2 Zo ja, hoe voert u deze motie uit?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat de heer Warink uit Loppersum (batch 1581) een versterkingsrapport (376 pagina’s) heeft en nu een brief heeft ontvangen dat zijn huis veilig is, omdat het adres niet uit het HRA-model is gekomen?
Het past mij als Minister niet om in het openbaar van gedachten te wisselen over een individuele casus. Ik doe er alles aan om samen met alle betrokken partijen de onzekerheid over versterking bij de bewoners zo veel en zo snel mogelijk te beperken. De versterkingsoperatie is enkele jaren geleden gestart op basis van de toen beschikbare kennis en met een voortdurende gaswinning in het vooruitzicht. Met het besluit om de gaswinning versneld en volledig te beëindigen is een fundamenteel ander toekomstperspectief ontstaan. Door de afbouw van de gaswinning wordt het veiliger in Groningen, en neemt de omvang van de noodzakelijke versterking af. Dit is de conclusie van de Mijnraad op basis van adviezen van het SodM, het KNMI, TNO, NEN en een panel van hoogleraren (zie Kamerstuk 33 529, nr. 502).
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 2 geldt voor slechts enkele bewoners uit de batch 1.581 dat hen een versterkingsadvies is overlegd voorafgaand aan het besluit om de versterkingsoperatie te herijken in het licht van de afbouw van de gaswinning. Na dit moment zijn wel, in reactie op individuele verzoeken, aan een aantal bewoners versterkingsadviezen verstrekt, die nog waren gebaseerd op de aanpak en veiligheidsrisico’s behorende bij doorgaande gaswinning op een relatief hoog niveau. Dit betekent echter niet dat huizen op basis van oude inzichten nog aangepakt gaan worden. Dat een huis niet uit het HRA-model is gekomen als naar verwachting risicovol, betekent overigens niet dat het veilig is verklaard. Een deskundige toets op de veiligheid van een individuele woning wordt daarom mogelijk gemaakt.
Deelt u de mening dat dit haaks staat op wat de Kamer in de in vraag een en twee genoemde moties heeft uitgesproken? Waarom worden de beloften die u heeft gedaan gebroken? Hoe gaat u dat oplossen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat de aannemer van de heer Warink niet aan versterking durft te beginnen omdat de muren teveel op spanning staan? Wat denkt u dat het met de heer Warink en zijn partner doet, dat nu volgens het HRA-model de woning toch veilig schijnt te zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u er van op de hoogte dat een dorpsgenoot van de heer Warink, een pand bezit dat niet in elkaar stort doordat het door verwarmingsbuizen bij elkaar wordt gehouden? Maar dat dit pand niet uit het HRA-model is gekomen en dus nu veilig is verklaard?
Zie antwoord vraag 3.
Staat u nog achter uw uitspraken dat het zo erg is dat mensen van anderen te horen krijgen wat er met hun huis gebeurt en dat mensen daar zelf niet over gaan? Zo ja, wat gaat u er dan aan doen om de mensen hun zeggenschap terug te geven?
De bewoner staat centraal in de vernieuwde aanpak van de versterkingsopgave. Het uitgangspunt is dat de eigenaar het laatste woord heeft over de versterking van zijn woning. Het ontwerp voor de versterking komt in nauwe samenspraak met de eigenaar/bewoner tot stand komen. Dit gebeurt op basis van een beoordeling die is opgesteld door een expert. De bewoner moet akkoord gaan met het plan voordat het uitgevoerd kan worden. Dit laat onverlet dat zich de uitzonderlijke situatie kan voordoen dat de gemeente als bevoegd gezag, gemotiveerd en na aanspreken van de eigenaar, moet kunnen ingrijpen om acuut onveilige situaties te voorkomen. Daarnaast wordt met het oog op versnelling van de uitvoering op dit moment gewerkt aan een catalogus van standaard-maatregelen. Dit biedt aan bewoners de mogelijkheid om een keuze te maken uit verschillende mogelijke maatregelen om tot de noodzakelijke versterking te komen.
Wat denkt u dat het met de bewoners doet dat ze zo lang in onzekerheid zitten over hun woning?
Wij werken hard om alle Groningers zo snel mogelijk duidelijkheid te geven. Dit doen we conform de vernieuwde aanpak. Er is nog veel werk te verzetten, en ik wil geen beloftes doen die ik niet kan nakomen.
Eerdere signalen van misstanden bij interlandelijke adoptie |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Welke signalen heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid de afgelopen jaren ontvangen van geadopteerden of anderszins over mogelijke misstanden rondom interlandelijke adopties uit het verleden en de rol van de Nederlandse overheid daarbij?1
Mijn ministerie heeft de afgelopen jaren verschillende signalen van geadopteerden en hun belangenorganisaties ontvangen. Deze signalen zagen op mogelijke misstanden rondom interlandelijke adopties die in de jaren zeventig tot en met negentig hebben plaatsgevonden.
De landen waarover mijn ministerie signalen van mogelijke misstanden heeft ontvangen, zijn de vijf landen die ik genoemd heb in mijn brief aan uw Kamer d.d. 6 december jongstleden2, te weten: Brazilië, Colombia, Indonesië, Sri Lanka en Bangladesh. Het aangekondigde onafhankelijke onderzoek door een externe commissie zal zich primair op deze vijf landen richten.
Wat is uw reactie op de opmerking van Patrick Noordoven, die zegt: «Acht jaar heb ik staan bonzen op de deur van de staat. Jarenlang hoorde ik: er is geen informatie. Dus al het onderzoek heb ik zelf moeten verrichten. Nu weet ik: de informatie was er wél.»2
Vanaf 2011 heeft de heer Noordoven op verschillende momenten gecorrespondeerd met het Ministerie van Buitenlandse Zaken over zijn illegale adoptie en het verlenen van consulaire bijstand bij het traceren van zijn familie. In 2015 heeft de toenmalige advocaat van de heer Noordoven met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over zijn zaak gecorrespondeerd. Bij beide ministeries is geen informatie over zijn zaak aangetroffen. Mijn ministerie heeft in 2014 een brief van de toenmalige advocaat van de heer Noordoven ontvangen. In de correspondentie van de heer Noordoven is destijds geen aanleiding gezien om de signalen van mogelijke misstanden nader te onderzoeken.
De zoektocht in de archieven van mijn ministerie naar aanleiding van het Wob-verzoek van de heer Noordoven leverde dusdanige aanwijzingen voor betrokkenheid van de Nederlandse overheid op dat die mij deden besluiten alsnog zelf een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren. Met de kennis van nu betreur ik dat de signalen van de heer Noordoven niet eerder diepgravend zijn onderzocht. Ik heb de heer Noordoven uitgenodigd voor een gesprek.
Wat is uw reactie op een geadopteerde die als eerste reactie op het aangekondigde onderzoek laat weten: «Ik vind het jammer dat er totaal niet met ons wordt gecommuniceerd over de illegale adopties, ons niet serieus heeft genomen, terwijl het Ministerie alle informatie van ons heeft gekregen die voldoende aanleiding geeft om nader onderzoek te verrichten, en nu ineens hebben ze besloten om wel onderzoek te gaan doen»?3
In het afgelopen jaar zijn verschillende gesprekken gevoerd met (belangen)organisaties van geadopteerden waarin signalen over mogelijke misstanden naar voren zijn gekomen. Deze signalen zagen – anders dan de informatie van de heer Noordoven en de informatie die nu naar aanleiding van het Wob-verzoek uit de archieven naar voren is gekomen – niet op een actieve betrokkenheid van de Nederlandse overheid.
Ik zal in overleg met deze (belangen)organisaties alle ontvangen informatie ter beschikking stellen aan de commissie. Ook zal ik (belangen)organisaties van geadopteerden uitnodigen voor een gesprek over de op te richten commissie.
Waarom heeft u tot nu toe volgehouden dat de Nederlandse overheid steeds zorgvuldig heeft gehandeld, terwijl er dus kennelijk al meerdere signalen bij het ministerie bekend waren?
In mijn brieven van 10 januari en 26 april 2018 heb ik aangegeven dat de primaire verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige afstandsprocedure en de bijbehorende dossiervorming bij de zendende landen lag en ligt. In mijn brief van 6 december 2018 heb ik aan uw Kamer toegelicht dat mijn aanname hierbij was dat de Nederlandse overheid steeds zorgvuldig heeft gehandeld bij interlandelijke adopties in het verleden en dat de informatie die recent bij de behandeling van een Wob-verzoek naar illegale adopties uit Brazilië naar boven was gekomen, daar een ander licht op heeft geworpen. In tegenstelling tot wat mij tot dusver bekend was, bevat die informatie concrete aanwijzingen voor een mogelijke actieve betrokkenheid van één of meerdere aan de Nederlandse overheid verbonden personen bij illegale adopties uit Brazilië in de jaren zeventig en tachtig. Ook blijkt uit de stukken dat er mogelijk een verzoek is gedaan om deze betrokkenheid buiten beschouwing te laten bij een strafrechtelijk onderzoek. Die informatie is voor mij aanleiding om een externe commissie in te stellen die onafhankelijk onderzoek gaat uitvoeren naar interlandelijke adopties die in het verleden hebben plaatsgevonden.
Waarom waren er WOB-verzoeken voor nodig om hier achter te komen, waarom is het ministerie niet zelf actiever op zoek gegaan naar de waarheid van deze geschiedenis?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent dit vanaf nu voor de hulp van de Nederlandse overheid bij de zoektocht van geadopteerden naar hun herkomst en eventuele financiële tegemoetkoming daarbij?
Ik heb de afgelopen periode diverse (belangen)organisaties van geadopteerden gesproken om te horen waar zij bij het zoeken naar hun herkomst tegenaan lopen en of, en zo ja, welke behoefte aan ondersteuning zij hebben. Ook heeft mijn ministerie met Fiom een brainstormsessie georganiseerd om samen met de (belangen)organisaties van geadopteerden, vergunninghouders en NGO’s te bekijken hoe de hulp aan interlandelijk geadopteerden die zoeken naar hun roots verbeterd kan worden.
Naast Fiom houden veel (belangen)organisaties van geadopteerden zich bezig met het zoeken naar roots en de begeleiding daarbij. Ik acht het van belang dat deze organisaties nauwer gaan samenwerken. Ik nodig de gevestigde organisaties en de (belangen)organisaties van geadopteerden uit om met een realistisch, gezamenlijk plan te komen voor een effectief en passend ondersteuningsaanbod in aanvulling op het huidige ondersteuningsaanbod.4 Dat plan kan zich richten op een bredere toegankelijkheid tot adoptiedossiers in Nederland en andere hulp bij zoekacties. Ik houd uw Kamer op de hoogte van dit plan.
De ‘Rapportage aan het Comité voor de rechten van personen met een handicap, inzake de eerste rapportage van Nederland’ |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Rapportage aan het Comité voor de rechten van personen met een handicap, inzake de eerste rapportage van Nederland» van het College voor de Rechten van de Mens (het College) over de uitvoering van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?1
Ja.
Wat is uw reactie op zorgen van het College over de snelheid waarmee noodzakelijke aanpassingen worden gedaan om te zorgen dat personen met een beperking kunnen deelnemen aan de maatschappij? Bent u ook van mening dat de implementatie van het VN-verdrag sneller moet? Zo nee, waarom niet?
De rapportage van het College voor de Rechten van de Mens onderstreept het belang van het programma «Onbeperkt Meedoen!» dat ik in juni 2018 heb gelanceerd.2 Met dit programma wil het kabinet de komende jaren stappen zetten om ervoor te zorgen dat mensen met een beperking merkbaar meer naar eigen wens en vermogen kunnen meedoen met de samenleving.
Ik deel de oproep van het College om zo snel als mogelijk noodzakelijke aanpassingen te treffen om te zorgen dat personen met een beperking zo volwaardig mogelijk kunnen deelnemen aan de maatschappij. Tegelijkertijd constateer ik dat de opdracht waar het VN-Verdrag ons als samenleving voor plaatst, niet in één dag is afgerond.
Uit de verhalen van mensen met een beperking zelf, blijkt dat er op tal van gebieden in het leven nog drempels zijn die het meedoen in de weg staan. Het doel van het programma Onbeperkt Meedoen! is om samen met mensen met een beperking een merkbare verbetering te realiseren en drempels weg te nemen. Mede op basis van de jaarrapportage van het College voor de Rechten van de Mens uit 2017 zijn in dit programma zeven actielijnen gekozen (Bouwen en Wonen, Werk, Onderwijs, Vervoer, Participatie & Toegankelijkheid, Zorg en Ondersteuning en het Rijk als organisatie), om op deze terreinen in de periode 2018–2021 concrete resultaten te boeken.
Maar waar op sommige terreinen voor de korte termijn doelen kunnen worden gesteld en concrete stappen kunnen worden gezet, vragen duurzame verbeteringen vaak ook om een langdurig bewustwordingsproces in de gehele samenleving. Het VN-verdrag moet blijvend op het netvlies komen van overheidsinstanties, bedrijven en organisaties. En voor dit proces is ook tijd nodig. Deze constatering sluit ook aan op de bedoeling achter de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte (Wgbh/cz), een belangrijk kader voor de implementatie van het VN-verdrag. Deze wet vraagt van overheden, bedrijven en organisaties om geleidelijk zorg te dragen voor algemene toegankelijkheid.
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten inmiddels een plan voor lokale inclusie gereed hebben om het VN-verdrag uit te voeren? Heeft u hierbij zicht op de achterblijvers en de redenen waarom zij nog geen plan gereed hebben? Bent u bereid om gemeenten aan te spreken om in lijn met uw programma «Onbeperkt meedoen!» zo snel mogelijk werk te maken van een lokale vertaling van dit programma?
Voor het stimuleren en faciliteren van de lokale inclusie-aanpak in het programma Onbeperkt Meedoen! werk ik samen met de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG). De VNG geeft de komende twee jaar een extra impuls aan initiatieven van gemeenten die zich richten op het onbeperkt meedoen van inwoners met een beperking. Dit onder meer door met 25 koplopergemeenten bestaande initiatieven groter en zichtbaarder te maken. Andere gemeenten kunnen hiervan leren en zich laten inspireren. Ook wil VNG de overige gemeenten ondersteunen bij hun stappen naar een inclusievere samenleving.
Hoeveel gemeenten een plan voor lokale inclusie gereed hebben, is op dit moment niet exact bekend bij de VNG. Wel zijn er indicaties. Uit een meting van de VNG en Movisie uit 2017 bleek dat op basis van 94 respondenten rond de 43% van de gemeenten haar lokale opgave heeft vastgesteld, een plan in ontwikkeling heeft, een plan besproken heeft in de gemeenteraad en/of een plan reeds in uitvoering heeft. Ongeveer 50% van de gemeenten zit in de verkennende fase zitten wat betreft het opstellen van een plan voor de implementatie van het VN-Verdrag Handicap. Uit dat onderzoek blijkt ook dat het feit dat gemeenten nog geen vastgesteld plan hebben, niet wil zeggen dat er niet wordt gewerkt aan inclusie in de gemeente.3 In december 2018 is deze meting onder de gemeenten herhaald. De resultaten hiervan worden begin 2019 door de VNG bekend gemaakt.
De VNG wijst gemeenten actief op de verplichting (vanuit het sociaal domein) om een plan voor lokale inclusie te maken.4 Zo werkt de VNG samen met ervaringsdeskundigen en beleidsmedewerkers van gemeenten aan het opstellen voor een handreiking Lokale Inclusie Agenda voor alle gemeenten. Deze handreiking verschijnt begin 2019.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van het VN-verdrag in Caribisch Nederland? Bent u bereid om samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een tijdspad op te stellen voor de implementatie van het VN-verdrag in Caribisch Nederland?
Momenteel worden de plannen voor de praktische uitvoering van het VN-Verdrag in 2019 met de openbare lichamen in Caribisch Nederland opgesteld. In het voorjaar van 2019 zal de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport u hierover nader informeren.
Bent u het met ons eens dat mensen met een beperking in lijn met het VN-verdrag zoveel mogelijk hun beslissingsbevoegdheid moeten kunnen behouden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om minder ingrijpende maatregelen op te leggen als alternatief voor curatele of beschermingsbewind? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben het ermee eens dat mensen met een beperking zoveel mogelijk hun beslissingsbevoegdheid moeten kunnen behouden.
Als uitgangspunt geldt dat mensen met een beperking op alle terreinen van het leven handelingsbevoegd en handelingsbekwaam zijn (vanaf hun achttiende). Dit is alleen anders als de rechter curatele, beschermingsbewind of mentorschap heeft ingesteld. De gedachte hierachter is dat degenen ten behoeve van wie curatele, beschermingsbewind of mentorschap is ingesteld zonder deze maatregel de noodzakelijke bescherming ontberen. Bijvoorbeeld in geval van zeer ernstige verstandelijke en meervoudige beperkingen (ZEVMB) is evident dat de betrokkene duurzaam niet in staat zal zijn om zijn belangen zelf te behartigen.
Het VN-Verdrag is betrokken bij de totstandkoming van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap die op 1 januari 2014 in werking is getreden (Stb. 2013, 414). Eén van de doelstellingen van deze wetswijziging was dat de beschermingsmaatregelen curatele, beschermingsbewind en mentorschap passend zijn en, waar mogelijk, de zelfredzaamheid van de betrokkene bevorderen. De wetswijziging is na drie jaar geëvalueerd.5 Uit de evaluatie komt naar voren dat met de wetswijziging effectieve stappen zijn gezet om de beoogde doelen te bereiken. Rechters hebben ervaren dat de wijziging ertoe heeft geleid dat er minder vaak curatele wordt ingesteld. Bovendien zijn veel curatelen omgezet naar beschermingsbewind in combinatie met mentorschap. Rechters oordelen ook positief over de vijfjaarlijkse evaluatie van beschermingsmaatregelen. Aan de hand hiervan besluiten zij dikwijls tot beëindiging of overheveling naar een lichtere maatregel. Ook vertegenwoordigers ervaren het reflectiemoment op de noodzaak tot voortzetting van de maatregel als positief. Verder zijn curatoren, bewindvoerders en mentoren verplicht om waar mogelijk aan zelfredzaamheid van de betrokkene te werken. Uit de wetsevaluatie komt naar voren dat dit met name gebeurt bij bewinden vanwege problematische schulden, met een toename van het aantal opheffingsverzoeken als gevolg. De Minister voor Rechtsbescherming heeft uw Kamer bericht dat hij naar aanleiding van de evaluatie een stakeholderbijeenkomst zal organiseren om inzicht te krijgen in welke uitkomsten van de evaluatie aanleiding zouden kunnen geven tot veranderingen in de praktijk of aanpassing van regelgeving.6 Hierbij zal ook het College voor de Rechten van de Mens worden betrokken. De bijeenkomst zal in de loop van 2019 plaatsvinden. Daarna zal de Minister uw Kamer nader informeren.
Specifiek ten aanzien van de ondersteuning van mensen met problematische schulden kan ik u melden dat de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het conceptwetsvoorstel adviesrecht gemeenten bij schuldenbewind in voorbereiding hebben. Dit voorstel biedt de rechter de mogelijkheid om alternatieve vormen van ondersteuning door de gemeente af te wegen als hij een verzoek krijgt om een schuldenbewind in te stellen. Het voorstel draagt eraan bij dat mensen met problematische schulden op de meest passende en minst ingrijpende manier worden ondersteund.
Kunt u aangeven welke acties inmiddels zijn ondernomen om het onderwijs (met name het regulier onderwijs) meer inclusief te maken?
Met de invoering van de Variawet passend onderwijs per 1 augustus 2018 hebben reguliere scholen in het primair en voortgezet onderwijs, in navolging van speciale scholen, meer mogelijkheden gekregen om maatwerk te bieden aan leerlingen die vanwege medische of psychische problematiek tijdelijk of gedeeltelijk geen onderwijs kunnen volgen. Verder is in het programma «Onbeperkt meedoen!» aangekondigd dat de Minister voor Basis en Voortgezet Onderwijs en Media met het onderwijsveld in gesprek zal gaan over het verder verbeteren van de toegang tot het onderwijs voor leerlingen met een handicap. Mijn collega start deze dialoogronde op 16 januari 2019. De Kamer wordt in de volgende voortgangsrapportage over het VN-verdrag geïnformeerd over de opbrengsten en de vervolgstappen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de toegankelijkheid van zorgwebsites en -apps voor mensen met een beperking? Welke maatregelen zijn er genomen om de toegankelijkheid te verbeteren?
In het programmaplan Onbeperkt Meedoen! is expliciet aandacht besteed aan het belang van het wegnemen van de digitale drempels die mensen met een beperking in het dagelijkse leven kunnen tegenkomen, juist omdat het waardevol is dat mensen met een beperking zelf (en zonder hulp) online afspraken kunnen maken of online aankopen kunnen doen. Op 1 juli 2018 is het Besluit digitale toegankelijkheid in werking getreden. Daarmee zijn (semi)overheidspartijen ook verplicht om stapsgewijs aan toegankelijkheidseisen te voldoen.
Ook in de zorg neemt de digitalisering toe, bijvoorbeeld met de ontwikkeling van elektronische patiëntomgevingen. Juist bij dit soort innovaties in de zorg is het belangrijk dat deze ook toegankelijk zijn en iedereen er gebruik van kan maken. Daarom heeft het Informatieberaad Zorg, waarin meerdere zorgpartijen samenwerken, op 10 december 2018 besloten om de zogenaamde «WCAG standaard voor digitale toegankelijkheid» ook voor de zorg van toepassing te laten zijn.
De zorgpartijen is verzocht bij eerste gelegenheid (nieuwe website of aanpassing van de website) aan de leverancier te vragen deze richtlijn te gebruiken. De leden van het Informatieberaad rapporteren in juni 2019 hoe toepassing van de richtlijn verloopt. Verder zal er in de komende e-health week, deze maand, ook aandacht zijn voor digitale toegankelijkheid. De Oogvereniging presenteert dan onder andere een handreiking om zorgpartijen op weg te helpen om in hun organisatie werk te maken van digitale toegankelijkheid.
Kunt u aangeven op welke wijze gemeenten werken aan het vergroten van de bekendheid met onafhankelijke cliëntondersteuning onder mensen met een beperking?
De VNG organiseert sinds 2017 een zogenaamd koploperstraject waarin veertien gemeenten aan de slag gaan met de doorontwikkeling van het beleid ten aanzien van cliëntondersteuning. De eerste tranche is afgerond, medio oktober 2018 zijn in de tweede tranche twaalf gemeenten en twee regio’s van elk ongeveer tien gemeenten actief aan de slag gegaan met vraagstukken rondom cliëntondersteuning. De gemeenten zijn geselecteerd door de VNG, de Koepel Adviesraden Sociaal Domein en Ieder(in).
Het vraagstuk hoe mensen uit de doelgroep het beste kunnen worden bereikt met de functie cliëntondersteuning is een nadrukkelijk aandachtspunt. De VNG zal in 2019 een communicatieaanpak starten die er op is gericht de functie cliëntondersteuning bekender te maken, in het bijzonder onder professionals (huisartsen, zorgverleners, professionals in de toegang en wijkteammedewerkers) die gericht kunnen doorverwijzen naar cliëntondersteuners.
Welke maatregelen zijn er inmiddels genomen om te zorgen dat mensen met een rolstoel ook gebruik kunnen maken van buurtbussen, die steeds vaker het reguliere OV vervangen?
Doordat in sommige – dunbevolkte – delen van het land reguliere buslijnen niet meer rendabel zijn, worden buurtbussen ingezet. Dit bespaart veel kosten en zorgt ervoor dat deze dunbevolkte gebieden toch bereikbaar blijven. Wel is het zo dat door deze ontwikkeling mensen met een rolstoel in sommige regio’s niet meer van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken.
Vrijwillige bestuurders zijn namelijk niet altijd in staat om iemand met een rolstoel op een veilige manier mee te nemen en de betrokken vervoerders geven aan dat dit niet te verzekeren is. Deze mensen zijn hierdoor volledig afhankelijk van doelgroepenvervoer, terwijl zij voorheen de keuze hadden om ook van toegankelijk openbaar vervoer gebruik te maken.
De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij provincies en gemeenten. Een eenduidige oplossing hiervoor is momenteel niet voorhanden. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat constateert dat hiermee in verschillende delen van het land verschillend wordt omgegaan. In sommige regio’s (bijvoorbeeld Groningen-Drenthe, Midden-Brabant, Zeeland) kijkt men of het mogelijk is om aanvullend openbaar vervoer en doelgroepenvervoer slim te combineren.
In het kader van het in ontwikkeling zijnde actieprogramma Iedereen onderweg, dat uw Kamer begin 2019 wordt aangeboden, worden momenteel samen met vervoerders en medeoverheden oplossingsmogelijkheden verkend en uitgewerkt.
Kunt u concreet aangeven hoe de regering in alle programma’s voor ontwikkelingssamenwerking rekening houdt met de rechten van mensen met een beperking?
De zeventien duurzame ontwikkelingsdoelen voor 2030 (Sustainable Development Goals – SDGs) zijn leidraad voor het Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking beleid zoals vastgelegd in de Nota «Investeren in perspectief». De ambitie is om verbeteringen te realiseren voor mensen die het meest achtergesteld zijn («leaving no one behind»). Een groot aantal programma’s op het gebied van ontwikkelingssamenwerking zet expliciet in op het beter bereiken en betrekken van mensen die achtergesteld zijn, waaronder mensen met een beperking. Ook versterkt Nederland de capaciteit van maatschappelijke organisaties en vertegenwoordigers van de meest achtergestelde groepen in lage en laag/midden inkomenslanden om hun participatie in de samenleving te vergroten en discriminatie en ongelijkheid tegen te gaan. Hiermee draagt Nederland bij aan de kansen voor mensen met een beperking om in hun eigen land voor hun rechten op te komen.
Wanneer stuurt u de Kamer de eerste voortgangsrapportage van uw programma «Onbeperkt meedoen!»?
Zoals ik in de brief aan uw Kamer bij de aanbieding van het programma Onbeperkt Meedoen! heb toegezegd, rapporteer ik jaarlijks aan uw Kamer over de voortgang van het programma. Dat zal ieder jaar vóór de zomer gebeuren, zo ook voor de zomer van 2019.
Het bericht 'Zorginstelling omzeilt winstverbod' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Zorginstelling omzeilt winstverbod»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen naar aanleiding van het artikel «Loek Winter omzeilt winstverbod zorg»?2
Ja.
Klopt het dat heren Winter, De Boer, Flach en Lensselink de vier aandeelhouders zijn van DeSeizoenen BV en tevens ook de vier aandeelhouders zijn van Vastgoed BV (bestuurders: de heren Winter en Flach) en Care Shared Services BV (bestuurders: de heren Trouw en Lensselink)?
Openbare informatie uit het KvK wijst uit dat WW Zorg Groep BV enig aandeelhouder is van onder andere DeSeizoenen B.V., Vastgoed DeSeizoenen B.V. en Care Shared Services B.V.
In het eind december openbaar gemaakte «Onderzoeksverslag inzake DeSeizoenen B.V. – Enquêteonderzoek ex art. 2:345 lid 1 BW krachtens beschikking van de Ondernemingskamer van 30 april 2018 (200.229.574/01)», dd. 21 december 2018, is vermeld dat de heren Winter 40%, De Boer 40%, Flach 10% en Lensselink 10% over de aandelen in WW Zorggroep BV beschikken.
Klopt het dat DeSeizoenen BV haar twee belangrijkste contracten heeft met Vastgoed BV en Care Shares Services BV, te weten een huurcontract (2,36 euro miljoen per jaar) en een dienstencontract (tenminste 3,6 miljoen euro per jaar)?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: de inspectie) doet samen met de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna: de NZa) onderzoek naar De Seizoenen BV. Zij nemen daarbij het in mijn antwoord op vraag 3 genoemde onderzoeksverslag van de Ondernemingskamer mee. De inspectie en de NZa hebben aangegeven om in het belang van hun onderzoek op dit moment geen nadere informatie te verstrekken. Ik wacht de uitkomst van dit onderzoek af.
Klopt het dat deze constructies bestaan sinds het voorjaar 2014, toen de heren Lensselink en Flach bestuurders en de heren Winter en De Boer commissaris waren van DeSeizoenen BV?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn deze vastgoed- en dienstenconstructies van DeSeizoenen BV niet in strijd met deze governance codes?3
Zie antwoord vraag 4.
Waarom hebben de toenmalige Staatssecretaris van Vplksgezondheid, Welzijn en Sport, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in 2016 wel een onderzoek ingesteld naar soortgelijke diensten- en vastgoedconstructies bij thuiszorginstelling Alliade en deze constructies ontoelaatbaar geoordeeld?
De toezichthouders zijn onafhankelijk, ook in hun afwegingen om ergens nader onderzoek naar te doen. Hierbij wordt in de scope en inrichting van het onderzoek een afweging gemaakt per individuele casus. Inmiddels zijn de IGJ en NZa hun gezamenlijke onderzoek naar de De Seizoenen BV gestart. De inspectie en de NZa hebben aangegeven om in het belang van hun onderzoek op dit moment geen nadere informatie te verstrekken. Ik wacht de uitkomst van dit onderzoek af.
Klopt het dat de heren Winter, De Boer, Lensselink en Flach de financiële lasten en risico’s van de vastgoedtransactie, zoals de huur van 13% van de aanschafprijs, een achtergestelde lening van 3,25 miljoen euro en verpanding van zorggelden, bij DeSeizoenen BV hebben gelegd?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op de vragen 4, 5 en 6 doet de IGJ samen met de NZa onderzoek naar De Seizoenen BV. Zij nemen daarin het in mijn antwoord op vraag 3 genoemde onderzoeksverslag van de Ondernemingskamer mee. De inspectie en de NZa hebben aangegeven om in het belang van hun onderzoek op dit moment geen nadere informatie te verstrekken. Ik wacht de uitkomst van dit onderzoek af.
Klopt het dat het eigendom vastgoed, huurpenningen en dividenden Vastgoed BV aan de heren Winter, De Boer, Lensselink en Flach privé toevalt, terwijl zij slechts 100 euro hebben «geïnvesteerd» in Vastgoed BV?
Zie antwoord vraag 8.
Is hier niet sprake van een disproportionele ongunstige transactie voor DeSeizoenen BV en een disproportioneel gunstige transactie voor Vastgoed BV? Zo ja, rechtvaardigt deze vastgoedtransactie niet een onderzoek?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat Cash Cure BV jaarlijks circa EUR 800.000 heeft gedeclareerd aan MC Slotervaart en MC IJsselmeerziekenhuizen voor bepaalde financiële diensten? Klopt het dat Peter Lensselink full time bestuurder is van DeSeizoenen BV (en Care Shared Services BV) met een maximum salaris van 180.000 euro en tevens (indirect) bestuurder van CashCure BV?
De informatie waarover ik beschik is dat de heer Lensselink bestuurder is van DeSeizoenen B.V., Care Shared B.V. en in 2017 ook (indirect) bestuurder was van CashCure B.V. Het is mij niet bekend of de heer Lensselink fulltime is aangesteld noch wat de hoogte van zijn salaris is. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 4, 5 en 6.
Kent u de bedragen die CashCure BV sinds haar oprichting medio 2014 aan aan MC Slotervaart en MC IJsselmeerziekenhuizen heeft gedeclareerd? Klopt het dat er volgens de uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) geen personen werkzaam zijn bij CashCure BV?
Openbare informatie uit het KvK wijst inderdaad uit dat er geen personen werkzaam zijn bij CashCure BV. Daarnaast beschik ik niet over de andere informatie waar u naar vraagt.
Is het in lijn met zowel de letter als de geest van de Wet normering topinkomens Zorg (WNTZorg) dat de heer Lensselink naast zijn full time functie en maximale vergoeding bij DeSeizoenen BV leiding geeft aan een onderneming die per jaar tenminste 800.000 euro omzet genereert en bij CashCure BV een additioneel salaris en/of dividend ontvangt?
CashCure BV is een privaatbedrijf en valt om die reden niet onder de WNT. De WNT is van toepassing op de (semi-)publieke sector. DeSeizoenen BV heeft een WTZi-toelating en bevindt zich daardoor in de publieke sector en valt daarom wel onder de WNT. DeSeizoenen BV heeft ieder jaar een WNT-verantwoording met controleverklaring openbaar gemaakt.
Wilt u deze vragen elk afzonderlijk en binnen twee weken beantwoorden?
Op 20 december jl. heb ik uw Kamer met mijn brief4 geïnformeerd over de uitstel van de beantwoording. Met deze brief heb ik voor zover mogelijk uw vragen beantwoord.
De merkwaardige bewering van de Belastingdienst bij de Hoge Raad dat hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Fiscus acht AEX-aandelen en vastgoed opeens veilige beleggingen in box 3»?1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst bij de Hoge Raad betoogd heeft dat «(d)e inspecteur (...) gemotiveerd (heeft) betoogd dat ook hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s»?
In het verweerschrift waarnaar in het artikel wordt verwezen is deze opmerking in een voetnoot opgenomen. De opmerking is echter alleen gemaakt in het kader van de beoordeling van – kort gezegd – de box 3-heffing en niet in algemene zin.
Op 12 december jl. is de zitting bij de Hoge Raad geweest in één van de zes zaken over de box 3-heffing die zijn geselecteerd als zogenoemde proefprocedures in het kader van de regeling voor massaal bezwaar. Tijdens deze zitting is er uitgebreid op de zaak ingegaan. Uit de door de Hoge Raad tot op heden gewezen arresten over de box 3-heffing2 volgt dat het voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP EVRM niet voldoende is dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel beneden 4% van het daarin geïnvesteerde bedrag blijft, ook niet indien de bezittingen van de belastingplichtige in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan. Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad dient er voor de beoordeling van de haalbaarheid van het rendement van 4% dus niet alleen te worden gekeken naar bepaalde beleggingen (met bijvoorbeeld een bepaalde risicograad) maar naar alle bezittingen die in box 3 vallen. De risicograad van een belegging speelt geen rol voor de vraag of de belegging als box 3-bezitting kwalificeert. Daarvan uitgaande is het voor de discussie of de box 3-heffing inbreuk maakt op artikel 1 EP EVRM niet bepalend of hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s. Zoals ook uit het pleidooi volgt, is de opmerking van de Inspecteur waarnaar in het verweerschrift wordt verwezen ten overvloede gegeven.
Het is nu aan de Advocaat-Generaal om in een conclusie haar mening te geven over de kwestie die aan de Hoge Raad is voorgelegd. Tijdens de zitting is aangekondigd dat de A-G waarschijnlijk op 21 december 2018 haar conclusie zal nemen. Nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld om op de conclusie te reageren, zal de Hoge Raad zijn oordeel geven in een arrest.
Kun u aangeven hoeveel de «stabiele beleggingsvorm» AEX-index in het jaar 2008 opleverde?
De AEX-index daalde in 2008 met 52,3%. Daarbij merk ik op dat het dividendrendement in de ontwikkeling van de AEX-index niet tot uitdrukking komt. Zie het antwoord op vraag 6.
Indien een bank in een brochure zou beweren dat «hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s», zou dat dan in lijn zijn met de voorschriften van toezichthouder de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
Het is helemaal waar dat beleggen met risico’s gepaard gaat. Aan elke belegging zijn risico’s verbonden die in proportie staan tot de verwachte rendementen. Terecht ziet de AFM deze genoemde beleggingscategorieën niet per definitie als stabiel en met weinig risico. In een goed gevarieerde portefeuille (zowel qua instrumenten als qua geografie) waarin de genoemde beleggingscategorieën zijn opgenomen kan door risicospreiding het risico ingeperkt worden. Ten overvloede, of een bepaald product en/of een bepaalde portefeuille teveel of te weinig risico heeft moet mede in het licht gezien worden van de klantsituatie, waaronder de risicobereidheid, de kennis en de ervaring van de klant.
Bent u ervan op de hoogte dat de AFM in haar jaarverslag in 2010 expliciet schreef dat «(d)oor de lage rente op risicoarme producten, zoals spaarproducten, (...) het nemen van beleggingsrisico’s verleidelijk (kan) zijn» en dus van mening was dat beleggingen niet risicoarm zijn? Deelt u die mening?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Aan elke belegging zijn risico’s verbonden die in proportie staan tot de verwachte rendementen. Risico’s kunnen worden beperkt door spreiding, bijvoorbeeld over verschillende beleggingscategorieën (diversificatie).
Hoeveel is het totale rendement op de AEX-index geweest tussen 1 januari 2000 en nu? Hoeveel rendement is dat per jaar?
De AEX-index is van 1 januari 2000 tot 1 januari 2017 gedaald van 677 naar 544 ofwel een daling van 20% over de hele periode, gemiddeld – 1,2% per jaar. Voor aandelen bestaat het rendement niet alleen uit waardemutaties door de koersontwikkeling, maar ook uit dividend. Het dividendrendement komt in de ontwikkeling van de AEX-index niet tot uitdrukking. Voor de bepaling van het rendement zijn indices waar rekening wordt gehouden met de herbelegging van de uitgekeerde dividenden relevant. De samenstelling van de aandelenportefeuille van de gemiddelde box 3-belegger is niet bekend. De Nederlandse belegger zal niet alleen in AEX-aandelen of Nederlandse aandelen beleggen. Vanaf 2017 wordt voor de benadering van de rendementen die een box 3-belegger heeft behaald, gebruikgemaakt van de MSCI-beleggingsindex voor Europa (bruto in lokale valuta). Deze index houdt rekening met het herbeleggen van het dividend. In onderstaande grafiek staat de ontwikkeling van deze MSCI-index voor de periode 1990–2017 (ultimo standen van de betreffende jaren). Over deze periode is het rendement gemiddeld 8,25% geweest.
Uit de bovenstaande grafiek blijkt dat de beleggingsindex een paar pieken heeft laten zien, gevolgd door sterke correcties. In 2008 waar in vraag 3 naar wordt gevraagd, daalde de MSCI-Europe met 39%. Voor de bepaling van het rendement over langere termijn is de keuze van het start- en eindjaar van grote invloed. Los van die keuze kan niet met exactheid worden aangegeven hoeveel jaar in ogenschouw moet worden genomen om het rendement over langere termijn te bepalen. In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2016 is de methode uitgelegd hoe het rendement op aandelen is bepaald en hoe dit rendement jaarlijks wordt herijkt.
Ter illustratie is in de volgende grafiek zowel de AEX-index (zonder herbelegging van het dividend) voor de periode 2000–2018 als de MSCI-Europe-index (inclusief herbelegging) weergegeven. Bovengenoemde punten, namelijk dat het beginjaar van de analyse belangrijk is, en dat er rekening dient te worden gehouden met het dividendrendement, komen hierin duidelijk tot uitdrukking. In de jaren 1999–2000 en 2007 bereikten de indices een top, zodat de rendementen ten opzichte van zo’n startjaar relatief klein zijn. Ten opzichte van jaren waar de indices sterk waren teruggevallen (2002, 2008) is het rendement sindsdien juist erg positief. De ontwikkeling van een index die geen rekening houdt met herbeleggen van het dividend blijft stelselmatig achter bij een index die wel rekening houdt met het herbeleggen van het uitgekeerde dividend.
Is het kabinetsbeleid om beleggingen in AEX-fondsen te beschouwen als risicoarm?
Nee, aan elke belegging zijn risico’s verbonden die veelal ook in proportie staan tot de verwachte rendementen. Risico’s kunnen worden beperkt door spreiding, bijvoorbeeld over verschillende beleggingscategorieën (diversificatie).
Wanneer en hoe gaat u invulling geven aan de afspraak in het regeerakkoord om box 3 meer te baseren op reële rendementen?
In het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement zal uitwerken. Het kabinet vindt het daarbij van belang dat in de vermogensrendementsheffing aan een aantal uitgangspunten maximaal recht wordt gedaan. Het gaat daarbij om de aansluiting bij het gevoel van rechtvaardigheid van de belastingbetaler, dat de belastingbetaler niet wordt opgezadeld met hoge administratieve lasten, dat het stelsel voldoende robuust is tegen belastingontwijking en dat het goed uitvoerbaar is.
Zoals is gebleken uit de voortgangsrapportage «Heffing box 3 op basis van werkelijk rendement»3 en het «Keuzedocument box 3»4 heeft een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement verregaande consequenties voor onder andere de administratieve lasten van burgers, risico’s op belastingontwijking en de uitvoerbaarheid. Het kabinet weegt deze consequenties daarom zorgvuldig af.
Verder heb ik aan uw Kamer toegezegd om begin 2020 bouwstenen voor verdere verbeteringen van het belastingstelsel op te leveren, waarbij knelpunten worden geduid en (perspectief op) oplossingen worden geboden. Hierbij zullen ook ondernemingsvermogen en mogelijkheden bij de belastingheffing over huurinkomsten uit onroerend goed zoals door verhuur via AirBnB worden meegenomen. Daarnaast wordt de fiscale eigenwoningregeling in 2019 geëvalueerd. Met deze bouwstenen wordt zo in bredere zin gekeken naar de wijze waarop we in het belastingstelsel omgaan met vermogen.
Tot slot wil ik benadrukken dat dit kabinet, in navolging van het vorige kabinet, reeds wijzigingen heeft doorgevoerd binnen de vermogensrendementsheffing waardoor deze blijvend beter aansluit op het werkelijke rendement, terwijl tegelijkertijd de voordelen van de forfaitaire systematiek zijn behouden. Zo heeft dit kabinet naar aanleiding van het regeerakkoord per 2018 het forfaitaire rendement op spaargeld sneller laten aansluiten op het werkelijke spaarrendement en het heffingvrije vermogen verhoogd van € 25.000 naar € 30.000, waardoor 360.000 belastingplichtigen geen box 3-heffing meer verschuldigd zijn.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Deze vragen zijn een voor een en voor het Kerstreces beantwoord.
Het minder in dienst nemen door de Rijksoverheid van oudere werknemers |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kunt u bevestigen dat de rijksoverheid in 2016 een bedrag van 68 miljoen euro heeft vrijgemaakt om bedrijven te stimuleren meer oudere werknemers aan te nemen, met als argument dat het «normaal moet worden om oudere werknemers aan te nemen»?1
Het kabinet heeft in 2016 68 miljoen vrijgemaakt voor de uitvoering van het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers». Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in de brief van 7 juni 2016 (Kamerstuk 29 544, nr. 724), De maatregelen uit het actieplan moeten vijftigplussers ondersteunen bij het vinden van een nieuwe baan, vijftigplussers wendbaarder maken op de arbeidsmarkt en moeten ertoe leiden dat werkgevers minder terughoudend zijn bij het aannemen van vijftigplussers.
Kunt u aangeven wat hiervan tot nu toe de resultaten zijn?
Eind 2019 wordt de evaluatie van het actieplan afgerond. De resultaten worden begin 2020 naar uw Kamer gestuurd. Over de inhoud van de evaluatie heb ik u op 15 mei 2017 geïnformeerd (Kamerstuk 29 544, nr. 782).
Kunt u tevens bevestigen dat de rijksoverheid zelf, als werkgever, de afgelopen jaren relatief minder vijftigplussers in dienst heeft genomen?2
Ten opzichte van 2013 is er bij het Rijk een duidelijke groei te zien van het aantal vijftigplussers dat jaarlijks instroomt. Van 298 personen in 2013 naar 877 personen in 2017.
Kunt u precies aangeven hoeveel mensen van vijftig jaar en ouder er in de jaren 2015, 2016 en 2017, zowel absoluut als relatief, in dienst zijn genomen door de rijksoverheid?
Onderstaande tabel geeft inzicht in de instroom bij de rijksoverheid naar leeftijd.
<35 jaar
2.691
3.251
2.874
4.332
4.536
35–50 jaar
1.044
1.413
1.562
2.356
2.342
>50 jaar
298
513
800
888
877
Bron: P-Direkt
Deelt u de mening dat de overheid als werkgever het goede voorbeeld moet geven en meer oudere werknemers aan zou moeten nemen en dat het «normaal moet zijn om oudere werknemers aan te nemen»?
Zoals weergegeven in het regeerakkoord is arbeidsmarktdiscriminatie ontoelaatbaar en vereist dit een stevige aanpak. Met de maatregelen uit het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers» en actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie moeten meer mensen gaan participeren op de arbeidsmarkt, waaronder veel langdurig werkloze vijftigplussers. In het bedrijfsleven, maar ook bij overheidswerkgevers. Binnen het Rijk wordt personeel geworven op basis van de beste en meest passende kandidaat per functie. Het Rijk hecht waarde aan kwalitatief goed personeel ongeacht de levensfase.
Kunt u verklaren waarom de rijksoverheid dit kennelijk tot nu toe «niet normaal vindt» en er (relatief) minder in plaats van meer werknemers van vijftig jaar worden aangenomen?
Zoals bij vraag drie aangegeven is er ten opzichte van 2013 een groei te zien van het aantal vijftigplussers dat jaarlijks instroomt. Van 298 personen in 2013 naar 877 personen in 2017 Het Rijk vind het belangrijk om een aantrekkelijke werkgever te zijn voor zowel oudere als jongere werknemers.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er de komende jaren weer meer mensen van vijftig jaar en ouder worden aangenomen door de rijksoverheid?
Het Rijk streeft naar een evenwichtige verhouding in het personeelsbestand. Daarbij is vanzelfsprekend ruimte voor (de instroom van) vijftigplussers.
Het bericht ‘Het rommelt in de straffabrieken van het OM’ |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek uit het NRC-artikel, waaruit blijkt dat het openbaar ministerie (OM) onterecht straffen uitdeelt? Zo ja, bent u geschrokken door dit nieuws?1
Ja, ik heb van de berichtgeving kennisgenomen. Nee, ik ben daar niet van geschrokken. Zoals ik heb toegelicht in mijn brief van 19 december 20182 werden de genoemde cijfers onjuist gebruikt.
Kloppen de genoemde cijfers in het NRC-artikel wat betreft het aantal zaken dat is afgedaan met een strafbeschikking waarbij de schuld van een verdachte niet adequaat is vastgesteld? Hoe verklaart u deze aantallen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de in het NRC-artikel genoemde casussen, waaruit blijkt dat er soms straffen voor het verkeerde feit zijn opgelegd door het OM? Hoe heeft dit kunnen gebeuren en vindt u dit acceptabel?
Uit het door het Openbaar Ministerie (OM) verrichte onderzoek kan niet worden afgeleid dat de schuld van een verdachte niet adequaat is vastgesteld of straffen zijn opgelegd voor het verkeerde feit. Het betreft een intern kwaliteitsinstrument binnen het OM waarin steekproefsgewijs dossiers zijn getoetst door collega-officieren. Het onderzoek, en daarmee de genoemde aantallen uit dit onderzoek, hebben dan ook geen betrekking op de rechtmatigheid van de door officieren van justitie uitgevaardigde strafbeschikkingen. Het OM gebruikt dergelijke onderzoeken om de uitvoeringspraktijk te kunnen verbeteren. Daar was dit onderzoek ook op gericht.
Wel is uit de rapportages uit 2014 en 2017 van de procureur-generaal bij de Hoge Raad3 die toezicht houdt op het OM, duidelijk geworden dat er in de begin jaren na de invoering van de strafbeschikking door het OM niet altijd sprake was van een goede registratie van de schuldvaststelling.
Met behulp van het Kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 zijn hieromtrent verbeteringen doorgevoerd. De voortgang van de verbeteringen wordt door het OM gemonitord door middel van metingen. Ik onderschrijf de verbeteringen en genomen maatregelen door het OM volledig. Het is van belang dat het OM blijvend prioriteit geeft aan het verbeteren van de kwaliteit en door middel van metingen en audits het effect meet van de genomen maatregelen.
Is het u bekend in hoeveel gevallen, sinds het begin van het werken met de strafbeschikking, de schuld van een verdachte niet adequaat is vastgesteld door het OM of zelfs straffen zijn opgelegd voor het verkeerde feit? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Voor de cijfers en een toelichting daarop verwijs ik u naar mijn brief van 19 december 2018.4 Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 3, kan op basis van de cijfers niet worden gezegd dat er sprake was van een onjuiste schuldvaststelling. Wel is het juist dat in een aantal gevallen sprake was van een onvolledige interne registratie van de schuldvaststelling. De procureur-generaal bij de Hoge Raad die toezicht houdt op het OM, constateerde dit reeds in 2014. Met behulp van het Kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 heeft het OM hieromtrent verbeteringen doorgevoerd.5
Wat vindt u van de stellingname dat het OM zich verdedigt met de argumentatie dat er niet per se sprake is van een onterechte bestraffing maar dat de gegevens van het NRC slechts aangeven dat er over een bepaalde zaak ook anders gedacht zou kunnen worden? Vindt u deze werkwijze wenselijk en getuigen van voldoende zorgvuldigheid? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hier tegen doen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3. Zoals ik ook aangaf in mijn brief aan uw Kamer van 19 december 2018 over de evaluatie van de Wet OM-afdoening6, onderschrijf ik de handelwijze van het OM om geconstateerde gebreken aan te pakken en – mede door inzet van een interne kwaliteitssystematiek – structureel verbetering te brengen in de uitvoering van de OM-strafbeschikking.
Klopt het, dat er soms geen dossiers worden bijgehouden door het OM en het bewijs waarop de strafbeschikking is gebaseerd, dus niet is terug te vinden? Zo ja, vindt u dit ook uitermate zorgelijk? Zo nee, waarom wordt dit dan toch geschreven in het reeds aangehaalde NRC-artikel?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 4, is het juist dat in een aantal gevallen sprake was van een onvolledige interne registratie. De toezichthoudende procureur-generaal bij de Hoge Raad constateerde dit reeds in het in antwoord op vraag 3 genoemde rapport uit 2014. Overigens wordt hierbij opgemerkt dat een onvolledige interne registratie in de eigen systemen van het OM geenszins betekent dat in de betreffende zaken voorafgaand aan de beslissing van het OM geen kennis is genomen van bijvoorbeeld in politiesystemen vastgelegde relevante informatie.
Met behulp van het Kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 heeft het OM hieromtrent verbeteringen doorgevoerd.
Klopt het, dat als een strafbeschikking aan de rechter wordt voorgelegd, de rechter uiteindelijk maar in een derde van de gevallen de straf handhaaft die het OM had opgelegd? Wat vindt u van deze cijfers? Rechtvaardigen deze cijfers een onafhankelijk onderzoek naar het omgaan met de strafbeschikking door het OM? Zo ja, wanneer kunnen wij dit onderzoek verwachten? Zo nee, waarom niet?
Het verzetspercentage in misdrijfzaken fluctueert de afgelopen jaren tussen de 12% en 14%. Voor de periode 2015–2017 werd 78% van de verzetzaken op zitting behandeld. Van de verzetzaken die op zitting worden behandeld leidt:
In de overige gevallen is het OM niet ontvankelijk of is het verzet niet ontvankelijk.
Door de procureur-generaal bij de Hoge Raad die toezicht houdt op het OM, zijn reeds onafhankelijke onderzoeken ingesteld naar de uitvoering door het OM van de OM-strafbeschikking. Ook bij de recente evaluatie van de werking van de Wet OM-afdoening7 was sprake van een onafhankelijk onderzoek. De uitkomsten van metingen en de meest recente cijfers in het kader van het kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 van het OM laten een verbetering zien van de juridische kwaliteit in de toepassing van OM-strafbeschikkingen. Zo is bijvoorbeeld het aantal vrijspraken in 2018 gedaald naar 21%, vond in 69% strafoplegging plaats en is het aantal schuldigverklaringen zonder straf gedaald naar 5,4%. Om deze reden acht ik een nieuw onafhankelijk onderzoek onnodig. De door het OM genomen maatregelen onderschrijf ik volledig. Het is van belang dat het OM prioriteit geeft aan het blijvend verbeteren van de kwaliteit.
Klopt het, dat er strafbeschikkingen worden uitgedeeld zonder motivering? Acht u dit in lijn met de eisen van zorgvuldigheid die men mag verwachten bij een dusdanig verstrekkend middel? Zo ja, waarom?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 4, is het juist dat in een aantal gevallen sprake was van een onjuiste registratie van de schuldvaststelling. De procureur-generaal bij de Hoge Raad die toezicht houdt op het OM, constateerde dit reeds in 2014. Met behulp van het Kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 heeft het OM hieromtrent verbeteringen doorgevoerd. Bij het vervolgrapport «Wordt vervolgd: Beschikt en gewogen» geeft de toezichthoudende procureur-generaal bij de Hoge Raad onder andere aan dat de belangrijkste conclusie is dat het openbaar ministerie met grote inzet en voortvarendheid gevolg heeft gegeven aan zijn eerdere bevindingen. Op zowel het gebied van de schuldvaststelling, als de kwaliteit van de dossiers en de doorlooptijden, constateert hij dat duidelijk vooruitgang is geboekt (Kamerstukken II 2017/18, 29 279, nr. 399).
Klopt het, dat twee parketten in 2016 en 2017 dusdanig grote achterstanden hadden dat officieren van justitie samen met de rechtbanken zogenoemde «veegzittingen» organiseerden teneinde het OM in tientallen zaken niet-ontvankelijk te verklaren? Wat vindt u van deze gang van zaken?
Het aantal strafbeschikkingen dat door ingesteld verzet tegen de strafbeschikking opnieuw bij het OM instroomde, en die moest worden beoordeeld en aan de rechter moest worden voorgelegd, was onverwacht hoog. De capaciteit van het OM, maar ook de afgesproken zittingscapaciteit, was daar niet op berekend, waardoor de doorlooptijd flink toenam. Dit heeft er toe geleid dat het OM vooral in 2014, 2015 en 2016 vele zaken heeft moeten seponeren vanwege de ouderdom en dat om diezelfde reden in andere zaken de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard.
In mijn brief aan uw Kamer van 19 december 20188 heb ik aangegeven dat bij de afdoening van dergelijke oude zaken een afweging wordt gemaakt of de doorlooptijd in een zaak van dien aard is dat voortzetting van de vervolging onredelijk zou zijn. De officier respectievelijk de rechter maken daarbij een afweging tussen de ernst van het delict en (de lengte van de periode van) rechtsonzekerheid waarin de verdachte gedurende de looptijd van het strafrechtelijke onderzoek en de vervolgingsfase heeft verkeerd. Vervolging zou in die gevallen onbillijk of ondoelmatig zijn, indien men tot de slotsom komt dat het belang van strafrechtelijk ingrijpen te gering is geworden of de «redelijke termijn» van het EVRM is verstreken in verband met de lange tijd die is verstreken na het plegen van het strafbare feit.
Ik betreur het dat het nodig was om zo veel zaken te seponeren, maar ben content met de door het OM getroffen maatregelen ter verbetering van de uitvoering van de OM-strafbeschikking.
Bent u bereid te kijken naar de leesbaarheid en de duidelijkheid van de brieven die het Centraal Justitieel Incassobureau verstuurd? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat iedereen de brieven van de overheid kan begrijpen, dit onderwerp heeft dan ook mijn aandacht. Het CJIB heeft in samenwerking met het OM diverse stappen gezet om de leesbaarheid en begrijpelijkheid van brieven van het CJIB te vergroten. Zo is in juli 2017 de leesbaarheid van de verkeersboetes (Wahv) vergroot. Het uiterlijk is gemoderniseerd, de informatie over de overtreding en de hoogte van het boetebedrag is overzichtelijker weergegeven. Daarbij is het taalgebruik minder juridisch en op de boete staat informatie over betalingsmogelijkheden en op welke wijze beroep ingesteld kan worden. De verkeersboete is hierdoor beter begrijpelijk geworden voor bijvoorbeeld laaggeletterden.
Bij de leesbaarheid van de strafbeschikking zie ik nog ruimte voor verbeteringen. Met betrekking tot de strafbeschikking stuurt het CJIB een brief uit met daarin de hoogte van de strafbeschikking. In deze brief wordt tevens medegedeeld dat de strafbeschikking mogelijk consequenties heeft voor de justitiële documentatie van de betrokkene en wordt verwezen naar een website waar nadere informatie te vinden is over justitiële documentatie. Met de strafbeschikking wordt een toelichting meegestuurd waarin uiteengezet wordt op welke wijze iemand in verzet kan gaan tegen de beslissing.
De brief en toelichting kunnen echter, net zoals bij de verkeersboetes het geval was, mogelijk in nog beter begrijpelijke taal en vorm worden ingericht. Het OM is daarom voornemens om samen met het CJIB de teksten van de brieven met betrekking tot de strafbeschikking te herzien. In het eerste kwartaal van 2019 worden daarover gesprekken gevoerd. Ik vind het een goede ontwikkeling dat het CJIB hier samen met het OM naar gaat kijken.
Bent u bereid, in ieder geval tot er orde op zaken is gesteld, er voor te zorgen dat gestopt wordt met het opleggen van strafbeschikkingen door het OM? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bij brief van 19 december 2018 bood ik uw Kamer de beleidsreactie aan op het rapport «Evaluatie Wet OM-afdoening».9 Uit die evaluatie volgt dat de strafbeschikking een blijvende plek heeft veroverd in het Nederlandse sanctiebestel. De strafbeschikking draagt naar het oordeel van de onderzoekers bij aan de hoofdoelstellingen die ten grondslag lagen aan de Wet OM-afdoening, waaronder het vergroten van de doelmatigheid en het versterken van de juridische grondslag van de buitengerechtelijke afdoening.
Inwoners die in de kou zitten door torenhoge stookkosten in Delft |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het item in Hart van Nederland «Torenhoge stookkosten laten inwoners Delftse wijk in de kou zitten»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Voor mijn reactie hierop verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 6
Kunt u verklaren hoe het kan dat huurders tot wel € 1.400 moeten bijbetalen voor hun stookkosten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om een verklaring te geven voor dit specifieke geval. In zijn algemeenheid geldt bij collectieve verwarmingssystemen als werkwijze dat een verhuurder een maandelijks voorschot bedrag in rekening brengt. Vervolgens verzorgt de verhuurder per kalenderjaar een eindafrekening op basis van de reëel gemaakte kosten. Deze werkwijze kan tot bijbetalen leiden in het geval van een laag voorschot en/of een hoge definitieve afrekening.
Waarom hanteert woningcorporatie Woonbron een verkeerd meetsysteem voor de stookkosten? Waarom mag Woonbron hiermee blijven werken?2
Uit het aangegeven item blijkt uitsluitend dat er kennelijk hoge stookkosten zijn.
Dit enkele feit wil op zich niet zeggen, dat het meetsysteem als zodanig verkeerd zou werken. Te hoge stookkosten zouden ook te wijten kunnen zijn aan een slecht functionerende installatie en/of achterstallig onderhoud waardoor er veel warmte verloren raakt door tocht.
In verband hiermee en het zogenoemde «warmtepakket» is relevant dat huurders diverse wettelijke mogelijkheden hebben inzake de stookkosten. Zij kunnen hun verhuurder inzicht vragen in de gemaakte stookkosten en via de huurdersorganisatie overleg voeren met de verhuurder over het beleid inzake de stookkosten en het onderhoudsbeleid.
Voorts kunnen de betrokken huurders zich tot de Huurcommissie wenden voor een oordeel over de stookkosten. De Huurcommissie kan dan een oordeel geven over de reëel gemaakte stookkosten en over de vraag of die stookkosten als redelijk kunnen worden beschouwd. Ik verwijs u daarbij naar antwoorden op Kamervragen van het toenmalige Kamerlid Jansen (SP) over het bericht over extreme stookkosten in het Hilwiscomplex in Amsterdam (Handelingen TK 2012–2013, Aanhangsel 2957). In die kwestie heeft de Huurcommissie indertijd doorberekening van slechts 50% van de werkelijke kosten redelijk geacht.
Daarnaast kunnen huurders zich wenden tot de Huurcommissie voor een oordeel over een lagere huurprijs in het geval van onderhoudsgebreken. Afhankelijk van de ernst van de gebreken kan de Huurcommissie een verlaagde huurprijs redelijk achten van 20%, 30% of 40% van de betaalde huurprijs.
Gelet op de in de uitzending getoonde gebreken gaat het hierbij om tochtklachten en een mogelijke lekkage bij de radiatoren. Huurders kunnen vooraf inschatten of de Huurcommissie aanwezige gebreken ernstig genoeg zal bevinden voor een huurverlaging. Deze inschatting kunnen zij maken met het zogenoemde gebrekenboek: (https://www.huurcommissie.nl/fileadmin/afbeeldingen/Downloads/Handleidingen/Gebrekenboek_Huurcommissie__versie_juni_2017.pdf).
Wat zegt u tegen de bewoners van de wijk Poptahof in Delft die een «warmtepakket» hebben willen aanbieden met vier eisen te weten: Welke mogelijkheden hebben deze bewoners om af te kunnen dwingen dat zij in een gezond en betaalbaar huis kunnen wonen?3
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel andere woningcorporaties werken met dit, of een vergelijkbaar, meetsysteem voor stookkosten en in welke gemeenten leidt dit tot onvrede of klachten voor de huurders of andere problemen?4
Er wordt niet geregistreerd welk systeem verhuurders toepassen voor het meten van de stookkosten. Evenmin wordt geregistreerd in welke gemeenten het meetsysteem leidt tot onvrede of klachten voor de huurders.
Wat zijn uw mogelijkheden om woningcorporaties, die hoge stookkosten berekenen terwijl er tegelijkertijd achterstallig onderhoud is en hun huurwoningen onvoldoende geisoleerd zijn, te bewegen tot een oplossing in samenwerking met de huurder? Bent u bereid Woonbron hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 3.
De mogelijk negatieve effecten van de e-privacyrichtlijn op het werk van het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief van (internationale) kinderbeschermingsorganisaties waarin gewezen wordt op een mogelijk nadelig effect van de e-privacyrichtlijn in de mogelijkheden om bijvoorbeeld kinderporno op te sporen? 1
Ja.
Kunt u garanderen dat de e-privacyrichtlijn, meer specifiek artikel vijf van de richtlijn, niet zal verhinderen dat het EOKM, of andere private partijen, zonder toestemming van de eindgebruiker het netwerkverkeer voorafgaande aan de upload kunnen scannen op kinderporno? Zo nee, bent u bereid tezamen naar een oplossing voor dit probleem te zoeken?
Op dit moment worden uploads niet preventief gescand op de aanwezigheid van kinderpornografische content, met als doel verwijdering van deze strafbare content. Zowel in de geldende als toekomstige e-privacyregels is het communicatiegeheim verankerd. Dit betekent dat aanbieders van telecommunicatiediensten in beginsel niet in het telecommunicatieverkeer mogen kijken dat zij verzorgen. Het gaat hier om een belangrijk grondrecht. Zo mag een partij die internettoegang aanbiedt (zoals KPN of Ziggo) bij het uploaden van beeldmateriaal, in beginsel niet bekijken wat er wordt geupload. De reikwijdte van het communicatiegeheim is echter beperkt tot de fase waarin het elektronisch transport wordt verzorgd. Toegepast op het zojuist genoemde voorbeeld betekent dit dat zodra het beeldmateriaal op de server van hostingpartij (de partij die er voor zorgt dat de betreffende inhoud op internet te vinden is) is aangekomen niet langer de e-privacyregels van toepassing zijn maar de regels van de Algemene verordening gegevensbescherming. Dat betekent op zijn beurt weer dat het de hosting partij is toegestaan met behulp van de zogenoemde hashdatabase strafbare kinderpornografische content van zijn server te verwijderen.
Kunt u garanderen dat het EOKM ook na inwerkingtreding van de e-privacyrichtlijn gebruik zal kunnen maken van haar zogenoemde «hashdatabase» in haar strijd om kinderporno op het internet op te sporen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier alsnog maatregelen voor te nemen?
Ja, zie het antwoord op vraag 2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn de e-privacyregels niet langer van toepassing op het moment dat kinderpornografisch beeldmateriaal is aangekomen op de server van de hostingpartij. Dit betekent dat de inzet van de hashdatabase niet in gevaar is. Tot slot wijs ik er op dat zowel de huidige e-privacyrichtlijn als het voorstel voor een e-privacyverordening voorzien in de mogelijkheid om bij nationale wetgeving te voorzien in uitzonderingen op het communicatiegeheim ten behoeve van het voorkomen van strafbare feiten mits dit nodig, passend en proportioneel is. Voor wat betreft de aanpak van kinderpornografische inhoud overweeg ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid deze optie te verkennen wanneer het aantal meldingen niet daalt als gevolg van de aangekondigde acties in het kader van de «Hernieuwde aanpak online kindermisbruik» (Kamerstuk 31 015, nr. 135).
Het bericht ‘Duitsers willen nieuwe universiteit op grens met Nederland’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Duitsers willen nieuwe universiteit op grens met Nederland»?1
Ja.
Klopt het dat vertegenwoordigers van de deelstaat Noordrijn-Westfalen op de top in Düsseldorf hebben gesproken met de Nederlandse Minister-President over een Europese universiteit op de grens met Venlo? Zo ja, kunt u mede namens de Minister-President aangeven wat hier besproken is?
Nee, de Europese universiteit op de grens met Venlo is kort ter sprake gekomen in een gesprek tussen de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en zijn collega van Noordrijn-Westfalen, Minister Holthoff-Pförtner. Noordrijn-Westfalen heeft gemeld dat het een initiatief van twee afgevaardigden in het deelstaatparlement betreft. Er is niet inhoudelijk doorgepraat.
Klopt het dat de voorgestelde universiteit een universiteit voor toegepaste wetenschappen moet worden? Zo ja, is aan een dergelijke instelling behoefte in deze regio naast de al bestaande instellingen? Zo nee, om wat voor soort instelling gaat het wel?
Het plan dat mij bekend is, betreft een plan van twee parlementariërs van Noordrijn-Westfalen. Deze parlementariërs willen een Nederlands-Duitse universiteit vestigen dichtbij de grens tussen Nederland en Duitsland bij Venlo, die zich naar ik begreep vooral zou moeten richten op vragen rond duurzaamheid.
Deelt u de mening dat een nieuwe grensoverschrijdende universiteit gericht op de promotie van Europese waarden geen waarde toevoegt aan het bestaande Nederlandse netwerk van hogescholen en universiteiten? Zo nee, waarom lijkt dit u wel een goede toevoeging?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat meer grensoverschrijdende Europese samenwerking door bestaande universiteiten en hogescholen wel degelijk van toegevoegde waarde kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Grensoverschrijdende samenwerking kan zeker toegevoegde waarde hebben, daarom ben ik ook een warm voorstander van het Europese initiatief voor Netwerken van Europese Universiteiten. Ik heb me er in Europees verband hard voor gemaakt dat deze netwerken bottom-up tot stand komen, dat er geen nieuwe instituten of Europese diploma’s worden gecreëerd en dat de initiatieven bij kunnen dragen aan de versterking van hogeronderwijsinstellingen door heel Europa, zodat mobiliteit van «brains» evenwichtiger over de EU plaats kan vinden. Ik zie dus in beginsel geen toegevoegde waarde binnen het bestel voor een nieuwe grensoverschrijdende universiteit, maar mogelijk wel voor grensoverschrijdende samenwerking tussen bestaande universiteiten en hogescholen.
De Europese Commissie heeft recentelijk een call uitgeschreven voor een pilot met zulke netwerken, waarin bestaande instellingen (minimaal drie, uit drie verschillende lidstaten) in competitie middelen kunnen verwerven ten behoeve van institutionele (onderwijs)samenwerking. Ik weet dat enkele Nederlandse hogeronderwijsinstellingen van plan zijn mee te doen aan deze call, maar er zal ongetwijfeld veel competitie zijn. Over de kans van slagen van individuele instellingen en hun Europese partners kan ik dan ook geen uitspraken doen.
Op welke wijze vindt u dat Nederlandse universiteiten en hogescholen zouden kunnen deelnemen aan de eerdergenoemde pilot, dit in het licht van het feit dat Maastricht University bekend staat als een universiteit die veel samenwerkingsverbanden heeft in de regio (zowel in Duitsland als in België), idem dito de Rijksuniversiteit Groningen? Vindt u ook dat bijvoorbeeld Maastricht University aanspraak moet kunnen maken op Europees budget dat beschikbaar is voor Europese universiteiten om regionale samenwerking te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Op welke manier kunt u eraan bijdragen dat onze bestaande Nederlandse hogeronderwijsinstellingen – zoals Maastricht University – aanspraak kunnen maken op dit budget? Bent u bereid dit ook te doen?
Het budget dat binnen het Erasmus+-programma is vrijgemaakt voor Europese Universiteitsnetwerken is niet alleen bedoeld voor regionale samenwerking, maar voor samenwerking door de gehele Europese Unie. Een van de criteria waarop de voorstellen zullen worden beoordeeld is de geografische spreiding. Daarop scoren voorstellen die alleen regionaal samenwerken minder hoog. Bij de selectie wordt ook naar andere criteria gekeken (zie ook het antwoord op vraag 5).
De Nederlandse hogeronderwijsinstellingen werken al veel samen met Europese partners en worden over het algemeen als kwalitatief hoogwaardige instellingen aangemerkt. Daarmee zullen zij als een aantrekkelijke netwerkpartner worden gezien. Het staat alle Nederlandse hogeronderwijsinstellingen vrij om een aanvraag te doen uit dit budget. In de beoordeling (door de Europese Commissie) van deze voorstellen spelen individuele lidstaten geen rol.
De activiteiten van lobbyplatform Eurofi en de deelname van Nederlandse toezichthouders en overheid aan die activiteiten |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Vindt u het ook zorgelijk dat een organisatie die zich presenteert als overlegplatform eigenlijk een lobbyorganisatie voor de financiële sector is?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
De leden van Eurofi zijn instellingen die actief zijn in de financiële dienstverlening. Eurofi organiseert als platform discussies over financiële regelgeving en toezicht in de EU.
Vindt u het wenselijk dat toezichthouders, ambtenaren en bewindspersonen deelnemen aan conferenties, congressen of andere bijeenkomsten, waarvoor de bezoekers vanuit de financiële sector een hoge contributie, van respectievelijk 50.000 of 100.000 euro per jaar, moeten betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen inzicht in contributie die Eurofi van haar leden vraagt. Ministeries en/of ambtenaren en bewindspersonen betalen deze bedragen niet. Door de aanwezigheid van kennis en ervaring uit diverse hoeken, kan het voor ambtenaren en bewindspersonen nuttig zijn om bij Eurofi-bijeenkomsten aanwezig te zijn. Het ministerie draagt zelf de reis- en logieskosten van zijn eigen deelnemers.
Vindt u dat er sprake is van «op gepaste afstand blijven» van de financiële sector als er deelgenomen wordt aan besloten conferenties, als de agenda van die conferentie mede tot stand komt met medewerking van Europese beleidsmakers?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Eerder heb ik gezegd dat het goed is om in gesprek te zijn met stakeholders, mits dit op gepaste afstand gebeurt.3 Het is bijvoorbeeld van belang dat er voldoende transparantie is, dat er contacten zijn met diverse groepen van vertegenwoordigers en dat het ministerie zelf de reis- en logieskosten draagt. Het is voor het maken van beleid belangrijk dat de overheid in contact staat met de samenleving en met de sectoren waarvoor zij beleid maakt. In veel sectoren is het dan ook gebruikelijk dat bijeenkomsten en congressen worden georganiseerd waar beleidsmakers, toezichthouders, experts en andere ervaringsdeskundigen uit de praktijk elkaar ontmoeten om te spreken over actuele thema’s. Door de aanwezigheid van kennis en ervaring uit diverse hoeken, kan het ook voor het Ministerie van Financiën nuttig zijn om Eurofi-bijeenkomsten bij te wonen.
Erkent u dat Eurofi door zijn betaalde en exclusieve lidmaatschappen de deur opent voor organisaties tot de macht, tot zowel Europese als nationale beleidsmakers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u een overzicht sturen van de deelname van toezichthouders, ambtenaren en bewindspersonen aan activiteiten in de afgelopen vijf jaar georganiseerd door Eurofi?
Hier is geen overzicht van binnen het ministerie. Eurofi houdt zelf op haar website bij wie er spreken en wie deelnemen aan panels. Zij publiceert ook een verslag van de discussies.4 De vorige Minister heeft tijdens de Eurofi in Amsterdam gesproken toen Nederland voorzitter van de Raad was.5
Kunt u aangeven hoe wordt besloten tot deelname aan conferenties van Eurofi en tot afvaardiging van welke personen? Hoe wordt er gewogen of deelname valt binnen uw eerdere antwoorden dat terughoudendheid noodzakelijk is?
De halfjaarlijkse bijeenkomsten van Eurofi kenmerken zich doorgaans door een veelheid aan sprekers die over een breed scala aan thema’s in discussie treden. Juist de verschillende visies, vanuit de praktijk en het publieke domein, kunnen het interessant maken om een bijeenkomst te bezoeken. Afwegingen om wel of niet te gaan hangen af van de thema’s die worden geagendeerd, wie er spreekt, waarover en de beschikbaarheid van mogelijke deelnemers vanuit het ministerie. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 5 publiceert Eurofi zelf op haar website wie er spreken en deelnemen aan panels, alsook verslagen van de paneldiscussies.
Worden er verslagen gemaakt van het bezoeken van de conferenties van Eurofi, juist omdat ze als «nuttig» worden ervaren om met andere spelers in de financiële wereld te spreken over «uitdagingen en kansen» voor de sector? Zo nee, hoe wordt dan beoordeeld of deelname aan dit soort conferenties ten gunste zijn van het publieke belang?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat deelname aan discussies of het bezoeken van besloten conferenties betaald wordt door Eurofi? Zo nee, hoe gaan het ministerie en toezichthouders om met het bezoeken van congressen, conferenties of andere bijeenkomsten van de financiële sector waarbij zij voorstellen onkosten te vergoeden?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 draagt het ministerie zelf de reis- en logieskosten van haar deelnemers.
Kunt u aangeven wat de afwegingen waren van het ministerie om te stoppen met het Holland Financial Centre in 2013 maar tegelijkertijd wel door te gaan met bezoeken van conferenties van Eurofi?
Holland Financial Centre was een publiek-private samenwerking die door mijn ambtsvoorganger niet meer wenselijk werd geacht. De overheid heeft zich daarom teruggetrokken uit het bestuur. Holland Financial Centre kon wel op initiatief van particuliere partijen plaatsvinden. Zo staat het ook Eurofi vrij om conferenties te organiseren rondom informele Ecofinraden. Vervolgens staat het overheden vrij om hier wel of niet naartoe te gaan. Zelf heb ik sinds mijn aantreden niet deelgenomen aan een Eurofi-conferentie. Tegelijk zie ik geen reden om op voorhand van deelname af te zien, noch mijn ambtenaren of andere overheden daartoe op te roepen. Zoals aangegeven in bovenstaande antwoorden wordt in zijn algemeenheid bij dit soort bijeenkomsten een afweging gemaakt op basis van het publiek, de onderwerpen, maar ook of het past in de agenda.
Bent u bereid om publiekelijk af te zien van deelname aan dit lobbyplatform en de andere leden van de Eurogroep daartoe ook op te roepen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.