De illegale undercover onderzoeken bij moskeeën |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66), Marieke Koekkoek (D66), Liane den Haan (Fractie Den Haan), Stephan van Baarle (DENK), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ministerie van Sociale Zaken deed ook geheim onderzoek naar moskeeën»?1
Ja.
Waarom negeert u het advies van de Landsadvocaat om de burgers over wie illegaal informatie is verzameld persoonlijk daarover te informeren? Hoe verhoudt zich dit tot de erkenning die u in uw brief geeft dat de undercover onderzoeken «onbedoeld [hebben] bijgedragen aan stigmatisering van grote groepen moslims die hier niets mee te maken hebben»?2
Recent heb ik u geïnformeerd over het traject gericht op het herstel van het vertrouwen van de islamitische gemeenschappen in de overheid. Ook voor mij vormde dit traject aanleiding om stil te staan bij de rol van het Ministerie van SZW richting de moslimgemeenschappen de afgelopen jaren.
Gemeenten en gemeenschappen werden door mijn ministerie geadviseerd om verbinding te leggen met elkaar zodat in tijden van zorg er snel geschakeld kon worden. SZW heeft in dit verband toen beelden opgehaald over personen en organisaties om het sociaal-maatschappelijk perspectief, interdepartementaal, in te brengen op veiligheidsonderwerpen. Ook is er een aantal onderzoeken uitgevoerd. In dit kader heeft SZW persoonsgegevens verwerkt. Hier had en heeft SZW echter geen juridische grondslag voor. Dit had niet mogen gebeuren.
Naar aanleiding van de recente artikelen in de NRC is contact geweest tussen mijn departement en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). In dit gesprek zijn de afwegingen aan bod gekomen die ten grondslag lagen aan het proces zoals geschetst in de brief «Herstel vertrouwen tussen de overheid en de moslimgemeenschappen».4
Mijn medewerkers hebben de afgelopen anderhalf jaar ingezet op de ontwikkeling van een werkwijze waarbij het uitgangspunt was het proactief benaderen van mensen van wie onrechtmatig persoonsgegevens zijn verwerkt. Zij hebben de inschatting gemaakt dat het daarbij niet mogelijk is om voor het merendeel van de betrokkenen betrouwbare contactgegevens te achterhalen.
De Landsadvocaat benadrukt in zijn advies dat zekerheid dient te bestaan over de contactgegevens van de te informeren personen, opdat voorkomen wordt dat correspondentie naar verkeerde adressen wordt gezonden. Omdat het risico bestond dat de informatie bij de verkeerde adressen terecht zou kunnen komen en het bovendien een nieuwe verwerking van persoonsgegevens is om (online) achter contactgegevens te komen, is besloten om deze personen niet persoonlijk te informeren. Van daaruit is besloten om één lijn te trekken richting alle betrokkenen.
Naar aanleiding van gesprekken met de AP is bovenstaande werkwijze heroverwogen. De AP staat op het standpunt dat SZW zich maximaal moet inspannen om van wie geen betrouwbare contactgegevens beschikbaar zijn, gegevens te achterhalen opdat mensen geïnformeerd worden. Mijn ministerie zal daarom die mensen actief informeren, van wie betrouwbare contactgegevens voor handen zijn. Dit betekent dat wij zelf moeten beschikken over de betreffende contactgegevens of contactgegevens moeten kunnen vinden zonder tussenkomst van anderen. We zullen geen buitenstaanders vragen om ons contactgegevens te verstrekken. Er blijft een groep over die wij niet kunnen bereiken omdat we geen betrouwbare contactgegevens hebben of kunnen verkrijgen. Mensen die vermoeden voor te komen in onze administratie kunnen bij het ministerie hiernaar informeren, zoals beschreven in de brief5.
Bent u bereid, nu ook de Autoriteit Persoonsgegevens daarop aandringt3, toch het advies op te volgen en iedereen over wie illegaal informatie is verzameld daarover te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich tevens de bijdragen van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en verschillende gemeenten aan deze illegale onderzoeken4, de onterechte signalering van Nederlandse moslims in het buitenland5 en de discriminatie van moslims door financiële instellingen?6 Ziet u ook dat hier sprake lijkt van een patroon van wantrouwen waar onschuldige Nederlandse moslims de dupe zijn geworden?
Het kabinet heeft eerder vragen beantwoord en brieven gestuurd over de voorbeelden die u aanhaalt. Tevens hebben verschillende gemeenten, al dan niet via hun gemeenteraden, gereageerd op de eerder verschenen krantenartikelen over de (onrechtmatige) onderzoeken die hebben plaatsgevonden in moskeeën. Zoals ik in mijn brief aangeef herken ik de signalen dat er bij een deel van de Nederlandse moslims een gevoel heerst dat de overheid slechts oog heeft voor problemen (vaak gerelateerd aan veiligheidsvraagstukken) binnen hun gemeenschappen, en niet voor positieve ontwikkelingen. Het rapport van Perron14 beschrijft dat veel ambtenaren worstelden met onvoldoende kennis over verschillende moslimgemeenschappen en daardoor deze groepen teveel benaderden vanuit een veiligheidsperspectief. Daarnaast wordt problematiek die in de kern enkelen of specifieke groepen aan gaat, het probleem gemaakt van een hele gemeenschap. Dit moet anders: ik investeer in een structurele dialoog tussen overheid en de verschillende gemeenschappen in Nederland op basis van wederzijds vertrouwen.9
Deelt u de duiding van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme dat hier sprake is van een «patroon van achterdochtig overheidshandelen richting moslims»?
Moslimdiscriminatie is een hardnekkig probleem. Helaas is gebleken dat moslimdiscriminatie ook binnen de (Rijks-)overheid voor komt. Het Nationaal Programma tegen discriminatie en racisme richt zich op het versterken van de aanpak tegen discriminatie en racisme.10 De Staatscommissie tegen discriminatie en racisme heeft als onderdeel van haar opdracht, ook discriminatie en racisme door de overheid te bezien.11
Wanneer komt het aangekondigde bredere onderzoek naar moslimdiscriminatie? Kunt u er zorg voor dragen dat daarbij expliciet aandacht is voor moslimdiscriminatie vanuit overheidsinstanties?
Ik ben op dit moment bezig met de Europese aanbesteding van het aangekondigde nationaal onderzoek naar moslimdiscriminatie. Dit onderzoek richt zich op waar en hoe moslims discriminatie ervaren en welke aanvullende effectieve maatregelen mogelijk zijn. Voor de aanbesteding heb ik als eerste richtlijn een aantal domeinen meegegeven als arbeidsmarkt, zorg, wonen en financiële dienstverlening. Binnen die domeinen kan de rol van verschillende partijen worden meegenomen, waaronder ook die van de overheid. De daadwerkelijke inhoud van het onderzoek moet nog vorm krijgen. Het onderzoek zal 1 december 2023 starten. Ik verwacht de resultaten eind 2024.
Als vermeld onder 5. heeft de Staatscommissie Discriminatie en Racisme uitdrukkelijk aandacht voor discriminatie door de overheid.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat «Inburgering en integratie» op 27 september 2023?
Ja.
Het item van EenVandaag over de peiling van de LHV over administratieve lasten en verplichtingen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
Kent u de peiling van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en de uitzending van EenVandaag daarover? Zo ja, wat vindt u hiervan?1
Ik ben bekend met de peiling van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en de uitzending van EenVandaag daarover. De ervaren regeldruk onder huisartsen en zorgprofessionals in het algemeen is nog steeds te hoog. De effecten van het programma [Ont]Regel de Zorg zijn op grote schaal nog onvoldoende merkbaar gebleken. Daarom zal de Minister voor Langdurige Zorg en Sport de Kamer voor het einde van het jaar informeren over intensiveringen van het huidige programma [Ont]Regel de Zorg. De Minister wil hierbij samen optrekken met alle veldpartijen, want VWS kan dit niet alleen. Onder andere met het vervolgadvies van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) in de hand zullen er vervolgafspraken worden gemaakt over radicalere maatregelen die sneller, meer en op grotere schaal impact maken in de dagelijkse praktijk.
Kunt u specifiek reageren op de stapeling van administratieve lasten zoals de huisartsen die ervaren?
Regeldruk ontstaat uit verschillende hoeken. Bijvoorbeeld vanuit richtlijnen van de beroepsgroep, indicatoren die bijgehouden moeten worden voor toezichthouders, informatie die aangeleverd moet worden aan zorgverzekeraars en regeldruk die voortvloeit uit wet- en regelgeving. Dat maakt het ook zo complex. Op zichzelf kan het invullen van één formulier niet veel tijd kosten, maar de regeldruk zit in de stapeling van alle die formulieren en registraties die voor verschillende partijen vastgelegd moet worden.
Vast staat dat enige vorm van administratie altijd nodig zal zijn, bijvoorbeeld voor een goede overdracht, onderzoek en verantwoording van publiek geld. Maar dat laat niet onverlet dat de huidige administratielast doorgeschoten is. Daarom gaat de Minister voor Langdurige Zorg en Sport samen met de partijen van het Integraal Zorg Akkoord, zoals de LHV, op zoek naar radicalere maatregelen die meer impact maken in de dagelijkse praktijk van zorgverleners. Daarbij is ook aandacht voor de keten van zorg, en hoe de verschillende regels juist zorgen voor een stapeling op het bureau van de huisarts.
Een belangrijk thema in de eerstelijnszorg is momenteel de jaarverantwoording. Uit een petitie die Minister Helder recent in ontvangst nam blijkt dat het draagvlak onder de huisartsen ontbreekt, ondanks de bestuurlijke afspraken met de eerstelijnscoalitie. De initiatiefnemer van de petitie sprak zijn vrees uit dat maatregelen als de jaarverantwoording ertoe zullen leiden dat in de toekomst nog minder huisartsen een praktijk willen overnemen. Of een huisarts praktijkhouder wil worden hangt niet alleen af van de jaarverantwoording, maar het is wel nodig het perspectief over langere termijn beter te schetsen. Dit perspectief wordt nader uitgewerkt in de ontwikkeling van de visie op de organisatie van de eerste lijn die uit het IZA-traject komt. Ik vind het belangrijk dat deze visie meegenomen kan worden bij het inregelen van de jaarverantwoording.
Over de visie op de eerste lijn zal ik u voor het einde van het jaar informeren. Verder stuurt Minister Helder zoals eerder gezegd voor het einde van het jaar een brief met intensiveringen op het huidige programma [Ont]Regel de Zorg.
Herkent u het punt van de stapeling van administratieve lasten en het feit dat huisartsen meer dan één dag in de week (20%) hiermee bezig zijn?
Ja, dit is in lijn met eerdere monitoringsinformatie, zoals de Merkbaarheidsscan of de monitoringsinformatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
Wat kunt u eraan doen om deze stapeling van administratieve lasten terug te dringen?
Regeldruk is een veelkoppig monster en ontstaat op verschillende plekken, daarom is samenwerking essentieel. Alle betrokken partijen moeten zich inzetten om écht een verschil te maken in de dagelijkse praktijk van de zorgprofessional en de patiënt. In het IZA-verband wil de Minister voor Langdurige Zorg en Sport afspraken maken over radicalere maatregelen die meer impact maken en waarvan de effecten merkbaarder zijn in de praktijk. Daarbij is focus, toewijding en prioriteit van alle betrokken partijen belangrijk.
Welke projecten en/of voorstellen lopen er om de administratieve lasten terug te dringen?
In de vervolgaanpak [Ont]Regel de Zorg 2022 – 2025, die Minister Helder uw Kamer in juni 2022 heeft gestuurd, zijn vier actielijnen in gang gezet die regeldruk op alle niveaus aanpakt:
Daarnaast zijn er specifiek voor de huisartsenzorg acties ingezet. Onduidelijkheid over verwijzingen levert huisartsen bijvoorbeeld veel onnodige regeldruk op. Daarom is er de afgelopen tijd samen met Zorgverzekeraars Nederland (ZN), Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Federatie Medisch Specialisten (FMS), Nederlandse Federatie van Universitair Medisch Centra (NFU), de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en Vereniging van Praktijkhoudend Huisartsen (VPH) gewerkt aan het verhelderen van de bestaande verwijsafspraken.
Op 18 september 2023 zijn de landelijke verwijsafspraken medisch-specialistische zorg gepubliceerd. Dit document is bedoeld om bestaande afspraken te verhelderen en landelijk duidelijkheid te creëren, zodat onnodige verwijzingen worden voorkomen. Het kan gebruikt worden door verwijzers zoals huisartsen, medisch specialisten en andere professionals die betrokken zijn bij verwijzingen.
Bent u het ermee eens dat het zeer zorgelijk is dat huisartsen willen stoppen dan wel geen praktijk willen beginnen vanwege de administratieve lasten? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Ik vind het belangrijk dat het zowel voor beginnende als bestaande praktijkhouders aantrekkelijk is om praktijkhouder te zijn of worden. Ik zet daar op in met de afspraken gemaakt in het IZA, zoals de landelijke opschaling en financiering van «meer tijd voor de patiënt», een andere organisatie van de avond-, nacht- en weekend- (ANW-)zorg en afspraken over de huisvestingsproblematiek van huisartsen. Desondanks zien we dat in sommige gevallen de drempel naar het praktijkhouderschap te hoog is of dat praktijkhouders (overwegen te) stoppen, bijvoorbeeld door huisvestingsproblematiek of administratieve lasten.
Ik ben daarom in gesprek met onder andere de LHV, InEen, ZN, en andere huisartsenorganisaties zoals de Landelijke Organisatie van Aspirant Huisartsen (LOVAH), huisartsenopleiders en de Vereniging van Praktijkhoudend Huisartsen (VPH), over het aantrekkelijk houden van het praktijkhouderschap. Samen met hen ga ik onderzoeken welke beleidsopties er zijn om de drempel naar het praktijkhouderschap te verlagen. Daarin worden ook de mogelijkheden om de administratieve lasten rondom het praktijkhouderschap te verminderen meegenomen. Voor het einde van het jaar zal ik de Tweede Kamer informeren over de uitkomsten van deze gesprekken.
Welke resultaten zijn er tot dusverre behaald om de administratieve lasten te laten dalen?
Er zijn verschillende mooie resultaten geboekt om de administratieve lasten te verminderen. Zo zijn er tussen 2018 en 2022 naar aanleiding van schrapsessies met zorgverleners ruim 130 actiepunten afgerond. Denk bijvoorbeeld aan het schrappen van formulieren bij recepten op medische noodzaak, bij recepten voor voedingspreparaten en speciale voeding en stoppen met roken medicatie. Ook is een terminaliteitsverklaring meestal niet meer nodig, hoeft een uitvoeringsverzoek alleen bij risicovolle handelingen gedaan te worden en kan dit ook mondeling of telefonisch en is de praktijkaccreditatie versimpeld en drie jaar geldig in plaats van één jaar. Meer recent zijn op 18 september de landelijke verwijsafspraken medisch-specialistische zorg gepubliceerd. Dit document is bedoeld om bestaande afspraken te verhelderen en landelijk duidelijkheid te creëren, zodat onnodige verwijzingen worden voorkomen.
Hoe kan de aangenomen motie Van den Berg/Agema2 om te komen tot één portaal voor aanlevering (waardoor administratieve lasten worden beperkt) bijdragen aan een oplossing? Of zijn daarvoor nog extra stappen nodig zoals meer eenduidigheid in de administratie tussen zorgverzekeraars? Als dat laatste het geval is, welke stappen gaat u hiertoe nemen?
Om te illustreren wat voor zorgaanbieders nodig is, haal ik een passage aan uit het rapport van Berenschot (Inventarisatie data-uitvragen bij Zorgaanbieders, 28 februari 2022). Geïnterviewde zorgaanbieders geven aan dat vooral het verschil in definities in de uitvragen ervoor zorgt dat telkens vergelijkbare informatie op andere manieren uit de systemen moet worden gehaald. Dit vraagt om afstemming van definities in de uitvraag met alle partijen op alle informatie categorieën (bedrijfsvoering, financiële gegevens, governance, personeel, patiënten en capaciteit).
Voor de gegevens die betrekking hebben op de openbare jaarverantwoording heeft die afstemming plaatsgevonden, zijn definities vastgesteld en is er één portaal. Vervolgens is het zaak dat afspraken gemaakt worden dat eenmaal aangeleverde en openbaar beschikbare gegevens niet opnieuw uitgevraagd worden. Dat was de aanleiding destijds voor de NZa om de genoemde inventarisatie van data-uitvragen te doen en over het eenmalig uitvragen afspraken te maken met zorgverzekeraars.
Daarnaast zijn er naar aanleiding van een onderzoek dat is uitgevoerd om mogelijkheden in kaart te brengen om inkoop- en verantwoordingseisen te uniformeren afspraken gemaakt, onder andere om niet-concurrentiële onderdelen van zorginkoopcontracten tussen zorgverzekeraars te uniformeren. In het najaar staat er een consultatieronde gepland waarbij Minister Helder de meest recente stand van zaken omtrent de uitvoering van deze acties in kaart zal brengen. Uw kamer wordt hierover in de eerstvolgende voortgangsbrief van [Ont]Regel de Zorg geïnformeerd.
Daarnaast wordt onder andere gekeken naar het uniformeren van hulpmiddelenreglementen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in uniformeren op drie niveaus: taal, vorm en inhoud. Er is hiervoor bij de zorgverzekeraars een speciale gemandateerde werkgroep opgericht. Het doel is om voor het einde van dit jaar definitieve afspraken te hebben voor het uniformeren van de hulpmiddelenreglementen op taal en vorm. Deze afspraken worden vervolgens per zorgverzekeraar doorgevoerd voor hun hulpmiddelenreglementen 2025.
Nog dit jaar starten ook de gesprekken om te komen tot uniformering op inhoud. Wanneer deze afspraken verwerkt kunnen worden in de hulpmiddelenreglementen is nu nog niet duidelijk. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport houdt vinger aan de pols op de voortgang en blijft hierover met zorgverzekeraars in gesprek.
Hoe staat het met de uitwerking van de in vraag 8 genoemde motie Van den Berg/Agema?
Uit het eerdere traject rond de jaarverantwoording werd duidelijk dat één portaal alleen mogelijk is als aan de randvoorwaarden van eenduidige definities en voldoende waarborgen en grondslagen voor gegevensdeling voldaan is. Dat zal niet voor alle soorten van gegevens (zoals verantwoording, declaratie en kwaliteitsgegevens) en typen uitvragers (zoals zorgkantoren, gemeenten en toezichthouders) gelijk zijn en vraagt daarom een gefaseerde aanpak en zal veel tijd vergen. In mijn reactie op de motie kom ik daarop terug.
Kan de LHV/NHG (Nederlands Huisartsen Genootschap) de praktijk/accreditatie en visitatie zelf invullen of gelden er ook wettelijke normen, aangezien deze tot veel ongewenste administratieve lasten leiden? Kunt u in het geval van wettelijke bepalingen aangeven wat het proces dan wel de procedure is? Is dit proces en/of procedure voor alle BIG-beroepen gelijk of zijn er verschillen? Kunt u dit toelichten?
In de wet BIG is een herregistratie-eis opgenomen die inhoudt dat zorgverleners die ingeschreven staan in het BIG register zich elke 5 jaar moeten herregistreren. Aan deze herregistratie-eis kan worden voldaan door een minimaal aantal uren per jaar te werken en/of door scholing te volgen. Deze eisen gelden voor (basis)artsen, maar ook voor de andere artikel 3 BIG-beroepen.
Op grond van artikel 14 Wet BIG gelden voor geneeskundig specialisten, zoals huisartsen, aanvullende (her)registratie eisen en worden ze geregistreerd in een specialistenregister. Ook geldt er een plicht om elke vijf jaar te herregistreren. Zolang een zorgverlener in het specialistenregister geregistreerd staat, blijft de registratie voor het basisberoep geldig. In het geval van geneeskundig specialisten, zoals huisartsen, worden de (her)registratie eisen vastgesteld door het College Geneeskundige Specialismen (CGS).
Voor huisartsen is externe kwaliteitsevaluatie een verplicht onderdeel van die herregistratie-eisen. Huisartsen kunnen (door inzet LHV/NHG) kiezen op welke manier ze aan deze eis voldoen, via een visitatieprogramma of via de praktijkaccreditatie. Veel huisartsen deden al mee aan praktijkaccreditatie voordat externe kwaliteitsevaluatie een verplicht onderdeel werd. Voor huisartsen betekent het daarom geen extra lastenverzwaring dat ze met de praktijkaccreditatie aan dit onderdeel kunnen voldoen en er niet iets extra’s nodig is zoals een aparte visitatie.
Het bericht dat de steunmaatregelen om amateurverenigingen voor de hoge energieprijzen te compenseren in 2024 komen te vervallen |
|
Michiel van Nispen |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom laat u de steunmaatregelen om amateurverenigingen voor de hoge energieprijzen te compenseren in 2024 vervallen?1
Afgelopen winter heb ik openbare zwembaden en amateursportverenigingen door middel van niet-structurele specifieke uitkeringen aan gemeenten ondersteund. Destijds is al aangegeven dat deze ondersteunende regelingen niet structureel waren, maar slechts van toepassing zijn voor de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2023.
Denkt u daadwerkelijk dat volgend jaar opeens geen steunmaatregelen meer nodig zijn voor verenigingen, waardoor zij van de ene op de andere dag met € 226 miljoen minder kunnen?
Voor de specifieke uitkering ter tegemoetkoming van de gestegen energiekosten van amateursportverenigingen in verband met de energiecrisis (SPUK NEAS) geldt dat er voor € 8,3 miljoen is aangevraagd door 188 verschillende gemeenten ter ondersteuning van de amateursportverenigingen. Aanvragen van gemeenten worden op dit moment beoordeeld. Het streven is om voor het einde van de jaarafsluiting het beschikbare bedrag van € 6 miljoen, naar rato, te verdelen over de gemeenten die een aanvraag hebben ingediend.
Hoewel de SPUK NEAS op basis van de aanvragen door gemeenten is uitgeput zijn er momenteel geen signalen vanuit NOC*NSF, Platform Ondernemende Sportaanbieders (POS), Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) en het Mulier Instituut dat de ondersteuning aan amateursportverenigingen voor gestegen energieprijzen in 2022 en 2023 als zodanig onvoldoende is gebleken. Ook zijn er vanuit NOC*NSF, POS, VSG en het Mulier Instituut op dit moment geen signalen binnengekomen dat sportverenigingen deze winterperiode in de problemen zullen komen. Wel heeft het Register voor Verenigingsbestuurders (RVVB) laten weten dat circa de helft van de 365 verenigingen die gereageerd hadden op een uitvraag van de RVVB zorgen hebben over de financiële situatie van de vereniging voor komende winter. Ook komend jaar houd ik daarom de vinger aan de pols door onder andere een onderzoek van het Mulier Instituut naar de financiële weerbaarheid van amateursportverenigingen, waarmee meer inzicht verkregen kan worden in de financiële mogelijkheden van amateursportverenigingen om te verduurzamen. Ik vind het belangrijk om zowel oog te hebben voor de verduurzamingsopgave van de sportsector als voor de andere (financiële) opgaven waar amateursportverenigingen voor staan.
Voor de specifieke uitkering ter tegemoetkoming van de gestegen energiekosten van openbare zwembaden in verband met de energiecrisis (SPUK MEOZ) geldt dat 280 gemeenten hiervoor een aanvraag hebben ingediend, waarbij 603 zwembaden gemoeid zijn. Er is voor € 156,5 miljoen verleend van de € 205,5 miljoen die hiervoor ter beschikking is gesteld. Deze regeling is hiermee niet uitgeput.
Op 13 oktober ontving ik bericht van de VSG waarin wordt gesteld dat de zwembaden het financieel zwaar hebben. Ik ben met de VSG in gesprek gegaan over de verwachte problemen bij energiekosten in 2024 maar zie op dit moment helaas geen mogelijkheden om aanvullende financiële ondersteuning te bieden aan de zwembaden. De maatregelen die het kabinet heeft genomen om tegemoet te komen aan de gestegen energiekosten waren tijdelijk van aard. Dit geldt ook voor de SPUK MEOZ. Eind 2024 zullen de aanvragen vanuit de SPUK MEOZ worden verantwoord en vastgesteld, dan zal ook duidelijk worden in hoeverre er sprake is van het terugbetalen van uitgekeerde voorschotten. Een besluit over eventuele aanvullende energiesteun is gezien de demissionaire status aan een volgend kabinet. Het bericht van de VSG onderstreept voor mij het belang van de verduurzaming van zwembaden.
Bent u ervan op de hoogte dat de helft van alle sportverenigingen zich momenteel zorgen maakt over de financiële situatie van aankomende winter?
Deze cijfers komen niet overeen met het recente verdiepende onderzoek van het Mulier Instituut van maart 2023.2 Uit deze publicatie blijkt dat destijds (peilmoment februari/maart 2023) 4 procent van de responderende verenigingen dusdanige problemen ervaren dat ze op het punt van omvallen staan. Van de respondenten gaf 16 procent aan de toekomst (erg) somber in te zien, en 12 procent gaf aan onvoldoende veerkrachtig te zijn om de stijgende energielasten op te vangen. Zoals al aangegeven zijn er vanuit NOC*NSF, POS, VSG en het Mulier Instituut op dit moment geen signalen binnengekomen dat sportverenigingen deze winterperiode in de problemen zullen komen. Wel heeft het Register voor Verenigingsbestuurders (RVVB) laten weten dat circa de helft van de 365 verenigingen die gereageerd hadden op een uitvraag van de RVVB zorgen hebben over de financiële situatie van de vereniging voor komende winter.
Waarom heeft u geen alternatief plan gepresenteerd om te voorkomen dat meer verenigingen omvallen door de energiekosten?
Zoals al aangegeven zijn er vanuit NOC*NSF, POS, VSG en het Mulier Instituut op dit moment geen signalen binnengekomen dat sportverenigingen deze winterperiode in de problemen zullen komen. Wel heeft het Register voor Verenigingsbestuurders (RVVB) laten weten dat circa de helft van de 365 verenigingen die gereageerd hadden op een uitvraag van de RVVB zorgen hebben over de financiële situatie van de vereniging voor komende winter. Ook komend jaar houd ik daarom de vinger aan de pols door gesprekken met de sector en contact met het Mulier Instituut, dat de monitoring in de sportsector uitvoert.
Een alternatief plan is niet aan de orde. Dat laat onverlet dat ik mij inzet om tot een snelle verduurzaming van de sportsector te komen om zo sportverenigingen financieel weerbaarder te maken. In mijn brief over de huidige stand van zaken met betrekking tot de energiekosten-ondersteuning en verduurzaming van de sportsector en de mogelijkheden tot het versnellen hiervan die gelijktijdig naar uw Kamer zal worden verzonden, ga ik verder in op deze inzet. Tevens biedt het bestaande instrumentarium, waaronder het sportakkoord, middelen om sportverenigingen hierin te ondersteunen. Dat gaat bijvoorbeeld om de ondersteuners lokale sport, sportparkmanagers en clubkadercoaches.
Wat gebeurt er als het bedrag voor 2023 niet volledig uitgeput wordt? Blijft dat dan in ieder geval beschikbaar voor sportverenigingen in 2024?
De ondersteunende regelingen zijn van toepassing voor de periode 2022 tot en met 2023. Wanneer deze middelen niet tot besteding gekomen zijn, vloeien deze conform de begrotingsregels terug naar het generale beeld.
Wanneer verwacht u dat alle sportverenigingen voldoende verduurzaamd zijn om minder kwetsbaar te zijn voor de energieprijzen?
De doelstellingen voor wat betreft de verduurzaming van sportverenigingen zijn opgenomen in de Routekaart Verduurzaming Sport. Binnen de routekaart zijn er in samenspraak met de partners vanuit de sector ambitieuze doelen voor de reductie van Co2-emissie gesteld voor 2030 en 2050. Deze doelen zijn niet alleen voor verenigingen gesteld, maar voor de gehele sportsector. Het belang hiervan wordt gelukkig ook breed gedeeld binnen de sector. Om deze doelen te behalen, werken we nauw samen met andere ministeries en betrokken partijen uit de sector. In mijn brief over de huidige stand van zaken met betrekking tot de energiekosten- ondersteuning en verduurzaming van de sportsector en de mogelijkheden tot het versnellen hiervan die gelijktijdig naar uw Kamer zal worden verzonden, ga ik verder in op dit vraagstuk en deze inzet.
Wat gaat u doen als blijkt dat meer sportclubs in de problemen komen en dreigen om te vallen als gevolg van het vervallen van deze steunmaatregelen? Bent u bereid om dan alsnog in te grijpen om dit te voorkomen?
Om op de hoogte te blijven van de actuele stand van zaken voer ik gesprekken met de sector en heb ik veelvuldig contact met het Mulier Instituut, dat de monitoring in de sportsector uitvoert. Door de gesprekken met de sector en de monitoring van het Mulier Instituut heb ik inzicht in de stand van zaken van sportverenigingen en de (financiële) uitdagingen waar zij voor staan. Om vinger aan de pols te houden – onder meer met het oog op een eventuele stijging van de energieprijzen aankomende winter – continueer ik de gesprekken met de sector om op tijd te kunnen handelen wanneer dit in de toekomst noodzakelijk, opportuun en mogelijk is.
Vindt u het ook niet tegenstrijdig overkomen om eerst in de troonrede het belang van sportverenigingen te benadrukken, om vlak daarna aan te kondigen dat de steunmaatregelen voor hen zonder alternatief vervallen?
Met de tijdelijke ondersteunende regelingen heb ik het belang van sportverenigingen onderstreept. Dat staat los van het gegeven dat de ondersteunende regelingen bestaan uit niet-structurele gelden voor 2022 en 2023.
Dit is ook vanaf het begin van de regelingen zo gecommuniceerd. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, biedt het bestaande instrumentarium, waaronder het sportakkoord, tevens middelen om sportverenigingen breed te ondersteunen. Dat gaat bijvoorbeeld om de ondersteuners lokale sport, sportparkmanagers en clubkadercoaches. Ik deel daarom de suggestie in de vraagstelling niet.
Het artikel 'EU-Burgers zonder (t)huis: De Aanpak van Dakloosheid en de Staat van EU-burgerschap in Nederland' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «EU-Burgers zonder (t)huis: De Aanpak van Dakloosheid en de Staat van EU-burgerschap in Nederland1» van een universitair docent in het Nederlands tijdschrift voor Europees recht (NtEr), van 1 september 2023?
Ja.
Bent u het eens met deze auteur dat het «Plan van Aanpak kwetsbare dakloze EU-burgers» onterecht systematisch spreekt van een cumulatief vereiste voor rechtmatig verblijf, namelijk dat de EU-burger werk heeft én voorziet in het levensonderhoud? Zo nee, waarom niet?
In het «Plan van Aanpak kwetsbare dakloze EU-burgers» (hierna: Plan van Aanpak) wordt niet beoogd om werk en levensonderhoud als cumulatief vereiste neer te leggen voor rechtmatig verblijf. Rechtmatig verblijf is afhankelijk van meerdere factoren, de vele variaties hierop zijn toegelicht in de juridische paragraaf van het Plan van Aanpak. Een EU-burger heeft rechtmatig verblijf indien voldaan wordt aan de voorwaarden uit artikel 7 lid 1 van Richtlijn 2004/38. De voorwaarden over werk en het voorzien in het levensonderhoud zijn niet cumulatief. Indien de EU-burger vanwege werk rechtmatig verblijf heeft, is de voorwaarde over voorzien in het levensonderhoud niet meer van belang, en vice versa.
Onderschrijft u het dat de regel is dat EU-burgers met een arbeidsverleden minimaal een halfjaar de werknemersstatus behouden en dus recht op gelijke behandeling hebben, en dat dit bij burgers die langer dan een jaar aaneengesloten hebben gewerkt zelfs voor onbepaalde tijd het geval is zolang zij ingeschreven zijn bij het UWV en beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit onderschrijf ik. Dit volgt ook uit artikel 8.12, lid 2, onder b en c, Vreemdelingenbesluit 2000. Ook dit staat beschreven in het Plan van Aanpak.
Bij het schrijven van het Plan van Aanpak bleek dat gemeenten en maatschappelijke partners juist op dit punt in de praktijk moeilijkheden ervoeren, door de complexiteit van EU-burgers die moeite hebben om aan te tonen dat zij bijvoorbeeld langer dan een jaar aaneengesloten hebben gewerkt. Het Plan van Aanpak beoogt in die situaties verbetering aan te brengen.
Bent u het, bij nader inzien, ermee eens dat gemeenten, op grond van het uitgangspunt van gelijke behandeling, verplicht zijn om opvang aan te bieden aan EU-burgers die een werknemersstatus hebben? Zo nee, waarom niet?
Ja, hier ben ik het mee eens, tenzij sprake is van de uitzondering als opgenomen in artikel 24, lid 2, Richtlijn 2004/38. In het Plan van Aanpak wordt ook geconstateerd dat er in de praktijk niet altijd onderscheid werd gemaakt in de groep «dakloze EU-burgers», waardoor sommige EU-burgers niet de hulp krijgen waar ze wel aanspraak op zouden kunnen maken. Het Plan van Aanpak beoogt daarom de misvatting dat dakloze/werkloze EU-burgers per definitie niet-rechthebbend zouden zijn te corrigeren.
Om dit te bewerkstelligen is in overleg met gemeenten besloten om een praktische rechtentool te ontwikkelen waarmee gemeenten beter in staat zouden moeten zijn om rechten op opvang (in het kader van de Wmo 2015) van individuele EU-burgers te kunnen beoordelen.
Ook voorziet het Plan van Aanpak in een aanvullende voorziening in zes pilotgemeenten voor dakloze EU-burgers. Er is in 2023 namelijk een pilot gestart om bovenop de bestaande opvangmogelijkheden, specifieke (kortdurende) opvangplekken in te richten die bedoeld zijn voor EU-burgers met een arbeidsverleden die met gerichte inzet terug te leiden zijn naar werk of naar het land van herkomst. Eind 2023 volgt een tussenevaluatie aan de hand waarvan beoordeeld zal worden of de pilot in 2024 voortgezet wordt.
Uit de praktijk blijkt dat het bepalen van de werknemersstatus soms erg ingewikkeld is, zeker wanneer bijvoorbeeld sprake is van uitbuiting en een belang voor de werkgever om geen duidelijkheid te geven over de werknemersstatus. Juist in deze situatie is het van belang dat een gemeente maatwerk kan bieden, bijvoorbeeld door de persoon in kwestie naar legaal werk te begeleiden.
Onderschrijft u het dat voor EU-burgers de uitzondering van artikel 24, tweede lid, alleen gelding heeft voor de eerste drie maanden van verblijf en als zij werkzoekend zijn, en dus niet voor EU-burgers die hun baan kwijt zijn geraakt en nog wel de werknemersstatus genieten? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit onderschrijf ik. Zolang men de werknemersstatus heeft is artikel 24, tweede lid van Richtlijn 2004/38 niet van toepassing.
Bent u het eens met de stelling dat in het Plan van Aanpak wordt miskend dat de IND bij uitsluiting bevoegd is om te beoordelen of EU-burgers verblijfsrecht hebben? Zo nee, waarom niet? Kunt u de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bij uw antwoord betrekken? Zo nee, waarom niet?
Uit jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat het primair de verantwoordelijkheid is van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om te beoordelen of een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft.2 Dit laat onverlet dat verstrekkende instanties, zoals gemeenten, gelet op het beginsel van Unietrouw een eigen verantwoordelijkheid hebben om het rechtstreeks werkende Unierecht toe te passen en in dat verband te onderzoeken of voor een Unieburger een (afgeleid) verblijfsrecht op grond van Richtlijn 2004/38 bestaat. Uit voorgaande concludeer ik dat gemeenten eigenstandig kunnen vaststellen dat een EU-burger rechtmatig verblijf heeft. En derhalve mogelijk recht op voorzieningen, zonder dat hier een besluit van de IND voor nodig is.
Bent u het eens met de auteur van genoemd artikel dat de onderverdeling in drie groepen zoals in het Plan van Aanpak, niet verenigbaar is met de wijze waarop volgens EU-recht rechten worden opgebouwd?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Hoewel er een onderverdeling wordt gemaakt in het Plan van Aanpak, heeft deze op zichzelf geen gevolgen voor beoordeling van het EU-verblijfsrecht en bijbehorende opbouw van EU-rechten.
De onderverdeling in doelgroepen is een poging om binnen de totale groep dakloze EU-burgers die voorheen last had van een stigma en niet goed geholpen werd, specifieke groepen te onderscheiden waar specifieke acties voor worden opgezet. Door een gedifferentieerde aanpak kunnen subgroepen beter geholpen worden, zonder dat dit afbreuk doet aan de rechten die onverkort gelden.
Daarbij worden gemeenten met het Plan van Aanpak juist aangespoord om de groep niet in totaliteit als «niet-rechthebbend» te behandelen. Bestaande rechten mogen niet ontkend worden. Om ervoor te zorgen dat dit in de praktijk niet gebeurt, wordt de rechtentool opgezet. Daarmee krijgen gemeenten meer handvatten om een goede beoordeling te maken van de rechten van de individuele EU-burger.
Indien u het niet eens bent met de auteur van genoemd artikel, bent u dan bereid om een advies te vragen aan een onafhankelijke instantie zoals de Raad van State of deskundigen met expertise op het gebied van Europees sociaal recht?
De auteur van genoemd artikel is ingegaan op een uitnodiging van mijn ministerie om de rechtentool te bespreken. Gedurende het proces van ontwikkeling van de rechtentool is ook advies gevraagd aan verschillende andere experts, zowel uit het veld als inhoudelijk. We gaan ervan uit dat de expertise van meerdere deskundigen het oordeel van onze eigen juristen zal versterken.
Het televisieprogramma ‘The Biohack Project’ |
|
Judith Tielen (VVD), Pim van Strien (VVD) |
|
Kuipers , Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de eerste uitzending van het programma «The Biohack Project» op de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) en de daaropvolgende kritiek in diverse media?1 2 3
Ja.
Deelt u de mening dat de inhoud van dit programma bestaat uit pseudo-wetenschappelijk gepresenteerde maar niet-wetenschappelijk bewezen uitingen en beloftes en daarmee misleidend is voor kijkers als het gaat om gezondheid? Zo ja, in hoeverre vindt u dat voor kijkers duidelijk is dat het hier gaat om niet-wetenschappelijk bewezen uitingen en beloftes?
Programma’s van de publieke omroep dienen conform de publieke mediaopdracht in de Mediawet altijd te voldoen aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen. De omroepen zijn zelf verantwoordelijk voor de vorm en inhoud van de programma’s. Zij moeten zelf zorgen dat de programma’s voldoen aan deze kwaliteitseisen. Het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) is belast met het toezicht op de naleving van de Mediawet.
Het programma «The Biohack Project» is daarbij in de basis een amusementsprogramma, ook wel adventure-reality genoemd door de betrokken publieke omroep KRO-NCRV. KRO-NCRV wil met dit programma aandacht besteden aan lifestylefenomenen zoals biohacking. Het gaat volgens KRO-NCRV in dit programma om de persoonlijke ervaring van de deelnemers. Tegelijk heeft KRO-NCRV aangegeven open te staan voor de reacties die dit programma heeft opgeroepen. Daarom heeft de KRO-NCRV een disclaimer toegevoegd waarin aangegeven wordt dat biohacking geen wetenschap is en dat er geen wetenschappelijk bewijs is voor de biohacks. Naast het toevoegen van deze disclaimer heeft de KRO-NCRV een verdere aanscherping van het programma doorgevoerd door hermontage van bepaalde onderdelen.
Bent u bereid de content van dit programma te benoemen als «kwakzalverij»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is bij u bekend dat de presentator van het programma geen relevante wetenschappelijke achtergrond heeft, maar wel een bedrijf dat supplementen en gezondheidsclaims op de markt aanbiedt?
Ja, dat is mij bekend. In de disclaimer is opgenomen dat hij geen wetenschapper is, maar een ervaringsdeskundige waarbij hij wordt bijgestaan door experts. Volgens KRO-NCRV worden er in het programma verder geen adviezen voor voedingssupplementen gegeven.
Deelt u de verwachting van dat kijkers door dit programma verkeerde verwachtingen hebben van hun gezondheid en tot verkeerde keuzes worden verleid? Verwacht u, net als een aantal huisartsen, dat dit programma kan leiden tot een verhoging van onnodig huisartsbezoek en bloed- of urineonderzoek? Zo ja, deelt u de mening dat dit absoluut ongewenst is?
De huisartsenzorg staat, net als de rest van de zorg, al onder grote druk. Om de zorg toegankelijk te houden, moeten we voorkomen dat mensen onnodig een beroep op zorg doen. Onnodige (verzoeken tot) diagnostiek moeten dus vermeden worden. Goede en betrouwbare informatievoorziening aan burgers kan hieraan bijdragen. Of dit programma daadwerkelijk zal leiden tot extra druk op de huisartsenzorg kan ik niet beoordelen. Het advies aan mensen is om zich waar mogelijk via een website als Thuisarts.nl te informeren over de noodzaak van een bezoek aan de huisarts. De informatie op deze website is gebaseerd op de wetenschappelijke richtlijnen van huisartsen en medisch specialisten. Aan de lopende afleveringen is door omroep KRO-NCRV een disclaimer toegevoegd waarin staat dat er in het programma geen medische adviezen worden gegeven en dat het gaat om de persoonlijke ervaring van de deelnemers.
Deelt u de mening dat de NPO en omroep KRO-NCRV verantwoordelijk zijn voor de misleidende informatie in dit programma? Bent u bereid om stappen te ondernemen om dit tegen te gaan? Zo ja, welke en op welke termijn? Schendt KRO-NCRV met dit programma de journalistieke code van de NPO? Zijn er reeds klachten binnengekomen bij de ombudsman? Zo ja, is de ombudsman voornemens een onderzoek in te stellen?
Conform artikel 2.88 van de Mediawet zijn de omroepen verantwoordelijk voor de inhoud van de programma’s van de publieke omroep. De journalistieke code van de NPO geldt voor journalistiek handelen verricht voor de landelijke publieke omroepen bij het verzorgen van producties voor de diverse kanalen van de NPO op het gebied van nieuws, informatie en educatie. Formeel geldt deze code dus niet voor amusement, waar dit programma onder is gecategoriseerd. Het is mij niet bekend of er klachten binnen zijn gekomen bij de NPO Ombudsman.
Maar ook los hiervan dienen programma’s van de publieke omroep te voldoen aan hoge kwaliteitsstandaarden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 en 3 al heb aangegeven heeft de KRO-NCRV diverse maatregelen genomen om voor dit programma beter te borgen dat deze voldoet aan deze standaarden. Daarnaast is recent besloten dat dit programma vanwege achterblijvende bereikscijfers ten opzichte van de doelstellingen op maandag 23 oktober zijn laatste uitzending had.
Deelt u de mening dat de manier waarop The Biohack Project gezondheidsclaims doet die passen bij het productassortiment van de presentator, strijdig zijn met de Mediawet? Zo ja, wat gaat u doen om te handhaven?
De Mediawet stelt, naast de eerder genoemde hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen, ook strenge eisen die zien op het non-commerciële karakter van de publieke omroep. De deugdelijke naleving van deze wettelijke eisen heeft de bijzondere aandacht van het Commissariaat. Als het Commissariaat signalen ontvangt dat deze naleving mogelijk tekortschiet, kan het besluiten onderzoek te doen. Over de afhandeling van signalen en over (mogelijke) onderzoeken naar specifieke programma’s doet het Commissariaat geen mededelingen.
De aanval van Azerbeidzjan op de Armeense enclave Nagorno-Karabach |
|
Don Ceder (CU), Jan de Graaf (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hoe denkt u dat massale etnische zuivering van de Armeense oorspronkelijke bevolking van Nagorno-Karabach nog te voorkomen is, nu Azerbeidzjan het al maanden afgesloten gebied heeft aangevallen?
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld, hebben Nederland en de EU de militaire escalatie door Azerbeidzjan ten stelligste veroordeeld.1 Na de militaire aanval is de etnisch Armeense bevolking in korte tijd de Azerbeidzjaanse regio Nagorno-Karabach massaal ontvlucht. Meer dan 101.000 vluchtelingen uit Nagorno-Karabach zijn sindsdien aangekomen in Armenië.
Of sprake is geweest van een etnische zuivering is een juridisch ingewikkelde kwestie. Het kabinet zal in een separate brief op deze vraag ingaan, mede in het kader van de aangenomen motie van het Lid Ceder2 over op basis van feiten beoordelen of de vlucht van de Armeense bevolking uit Nagorno-Karabach na de blokkade van en aanval op de enclave neerkomt op etnische zuivering.
Welke actie bent u van plan te ondernemen om binnen de Europese Raad te komen tot effectieve stappen ten opzichte van Azerbeidzjan om dit scenario te voorkomen?
De EU beraadt zich momenteel allereerst op de wijze waarop Armenië gesteund kan worden. Hierover is kort gesproken tijdens de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 23 oktober jl. Zoals vermeld in het verslag van de RBZ stelde de Hoge Vertegenwoordiger Borrell in dit kader voor dat EDEO de mogelijkheden voor non-lethale EPF zorgvuldig zal verkennen. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheden om de Europese Unie Missie in Armenië (EUMA) te versterken met meer mensen en meer patrouilles. EDEO zal voorts, met een missie naar Armenië, de mogelijkheden voor economische steun in kaart brengen. Nederland heeft conform de motie van het lid Ceder3 in de Raad steun uitgesproken voor bovenstaande ideeën en andere EU-lidstaten opgeroepen dit ook te doen. Tevens heeft Nederland conform de motie van leden Bikker en Omtzigt aangegeven dat in geval van nieuw geweld binnen de EU gesproken moet worden over gepaste maatregelen4.
De EU zal daarnaast blijven inzetten op het faciliteren van het vredesproces teneinde te komen tot een duurzaam vredesakkoord tussen Armenië en Azerbeidzjan, waarin o.a. de territoriale integriteit van beide landen expliciet wordt erkend.
Bent u van mening dat het aanspreken van beide partijen en het oproepen van Azerbeidzjan om de uitspraken van het Internationaal Gerechtshof na te leven voldoende is geweest om Azerbeidzjan duidelijk te maken dat etnische zuivering van Nagorno-Karabach onaanvaardbaar is? Zo ja, waarom?
Zoals eerder met de Kamer gedeeld, hebben Nederland en de EU Azerbeidzjan meermaals opgeroepen om de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 22 februari 2023 na te leven.5 Na maandenlange onderhandelingen leek op 18 september jl. een akkoord bereikt over gelijktijdige opening van de Lachin-corridor en de Agdam-toegangsweg. Dit heeft niet kunnen voorkomen dat Azerbeidzjan op 19 september koos voor militaire escalatie, waarop vrijwel alle Armeense inwoners van Nagorno-Karabach de enclave binnen korte tijd hebben verlaten en hun toevlucht hebben gezocht in Armenië.
Klopt het dat de voorzitter van de Europese Commissie Von der Leyen afgelopen juli nog in Azerbeidzjan is geweest om de gasexporten vanuit Azerbeidzjan te verhogen?1 Hoe kan het dat Europa maar blijft inzetten op gasaankopen vanuit Azerbeidzjan, terwijl de afsluiting van de enclave op dat moment al maanden bezig was en terwijl bekend is dat deze gasleveranties door Azerbeidzjan worden gecompenseerd met Russisch gas?
In juli 2022 heeft de voorzitter van de Europese Commissie Ursula Von der Leyen een memorandum van overeenstemming getekend met Azerbeidzjan om de gasexport naar de EU te verdubbelen. Dit is in lijn met de EU-inzet t.a.v. diversificatie bij nieuwe strategische partners om de afhankelijkheid van Russisch gas te verminderen, in het kader van de REPowerEU-strategie. Zoals eerder met uw Kamer gedeeld, importeerde Azerbeidzjan volgens mediaberichten via een tijdelijk contract gedurende een half jaar (november 2022–maart 2023) maximaal 1 miljard kubieke meter Russisch gas voor binnenlands gebruik.7
Blijft u voorstander van deze gasovereenkomst met Azerbeidzjan? Zo ja, waarom?
De EU-inzet op diversificatie via de REPowerEU-strategie om de afhankelijkheid van Russisch gas af te bouwen is van groot belang. Op EU niveau geldt dat gasimport uit Rusland nog niet volledig is vervangen. Hoewel het aandeel van gas uit Azerbeidzjan in de totale import in de EU relatief gering is, draagt het wel bij aan het verminderen van de gasimport uit Rusland en de leveringszekerheid in de EU. De EU importeerde in 2022 ongeveer 4% van het totale EU-verbruik aan gas vanuit Azerbeidzjan. Nederland importeert geen Azerbeidzjaans gas. Andere lidstaten, m.n. Italië, Griekenland en Bulgarije importeren in relatieve zin het meeste gas uit Azerbeidzjan8.
Bent u nog steeds van mening dat sancties niet helpen? Deelt u de mening dat het stadium waarin sancties effect hadden kunnen hebben, nu voorbij is? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft direct na de militaire escalatie en conform de motie Bikker/Omtzigt in Brussel aangedrongen op maatregelen, waaronder sancties9. Uw Kamer is hierover geïnformeerd tijdens het notaoverleg mensenrechtenbeleid op 25 september jl.10 en tijdens het commissiedebat Raad Algemene Zaken en Raad Buitenlandse Zaken van 11 oktober jl.11. Tijdens de RBZ op 23 oktober jl. en op 13 november jl. heeft Nederland het belang benadrukt van het door de EU gefaciliteerde vredesproces, maar daarbij aangegeven dat in geval van de dreiging van nieuw geweld gesproken moet worden over gepaste maatregelen12.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, gezien de urgentie van de situatie?
Vanwege de snelle ontwikkelingen moesten de antwoorden enkele keren aangepast worden om de meest actuele stand van zaken weer te geven.
Dreigende sluiting ziekenhuis Parkstad |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met feit dat in 2030 het Heerlense ziekenhuis Zuyderland/Parkstad alle bedden voor opnames en de spoedeisende hulp kwijt dreigt te raken?
Ik ben bekend met de verkenning die wordt uitgevoerd naar de herinrichting van zorgvoorzieningen in relatie tot noodzakelijke nieuwbouw en heb daar ook recent contact over gehad met het Zuyderland ziekenhuis. Op dit moment worden nog twee opties gewogen.
Bent u bekend met het feit dat Parkstad de grootste stedelijke regio van Limburg is en met 257.000 inwoners groter is dan Eindhoven en Groningen? Zo ja, wilt u inzetten op behoud van het ziekenhuis Parkstad?
Daar ben ik mee bekend.
Zoals ik eerder heb aangegeven in beantwoording van de Kamervragen van het lid Dijk (SP) en het lid van den Berg (CDA)1 vind ik het belangrijk dat ziekenhuizen nadenken over de wijze waarop toekomstbestendige ziekenhuiszorg geleverd kan worden in de regio, zoals het Zuyderland ziekenhuis nu doet.
Als Minister van VWS vind ik het belangrijk dat alle Nederlanders kunnen rekenen op dezelfde hoge kwaliteit van zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft. Helaas is dat nu niet overal het geval. Bijvoorbeeld omdat niet altijd voldoende geschoold personeel aanwezig is. Door de toegenomen levensverwachting en de toename van het aantal mensen met chronische ziekten neemt de vraag naar zorg nog veel verder toe. En het is niet realistisch dat het aantal zorgmedewerkers en mantelzorgers die groei kan bijbenen. Het is dus belangrijk om hier goed en tijdig met elkaar over na te denken.
In bijna alle regio’s is het nodig om de zorg anders te organiseren omdat we met de huidige inrichting op afzienbare termijn niet meer de goede kwaliteit van zorg kunnen behouden zoals we gewend zijn. Bij aanpassingen in het zorglandschap is het uitgangspunt «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet». Door goede samenwerking is er gelukkig veel mogelijk. Er zullen soms keuzes gemaakt moeten worden, waarbij ik op veel plekken in het land zie dat er door nieuwe vormen van samenwerking ook weer nieuwe mogelijkheden ontstaan.
Juist daarom is het ook zo belangrijk dat we inzetten op een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, die meer uitgaat van preventie, een aanpak in de wijk en betere ketensamenwerking zodat we kwetsbare situaties zoveel mogelijk kunnen voorkomen. Met het Integraal Zorgakkoord hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken samen dit proces op te pakken. De in het Integraal Zorgakkoord (IZA) ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen daar goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden.
Het is voor mij van groot belang dat alle partijen in de regio goed betrokken worden bij de plannen, zeker als het gaat om (mogelijke) wijzigingen in het aanbod van zorg in de regio. Juist ook voor inwoners, gemeenten en zorgmedewerkers is van grote betekenis om tijdig de plannen te kennen en om mogelijkheden te hebben om daarover in gesprek te gaan. Iedereen kan – vanuit de eigen rol en verantwoordelijkheid – bijdragen om tot de best mogelijke oplossingen te komen. Hiervoor is een zorgvuldige procedure uitgewerkt die is vastgelegd in de AMvB acute zorg. Ook het Zuyderland geeft aan veel belang te hechten aan goed overleg met de betrokken partijen. Ik heb begrepen dat het Zuyderland ziekenhuis met burgemeester en wethouders van gemeenten in overleg is en ik hoop dat over de ontwikkelingen in goede dialoog verder wordt gesproken, zodat dit gesprek kan helpen bij het creëren van de juiste randvoorwaarden voor een zorgvuldige transitie.
Bent u bekend met het feit dat Parkstad een regio is met veel armoede en gezondheidsproblemen? Zo ja, deelt u de mening dat daar een volwaardig ziekenhuis bijhoort?
Ik ben bekend met de sociaaleconomische status en de gezondheidsopgaven van de regio. Deze stevige opgaven vragen om een integrale kijk en aanpak van de organisatie van zorg en ondersteuning, in nauwe samenhang met andere relevante domeinen. Tegen deze achtergrond wordt er vanuit de Rijksoverheid ook ingezet op programma’s als Leefbaarheid en Veiligheid (waarin onder meer specifieke aandacht wordt gegeven aan Heerlen Noord) en de zogenoemde Regiodeals (Parkstad Limburg was onderdeel van tranche 2 van de deals en loopt ook mee in tranche 4).
Tegelijkertijd hebben een groot aantal partijen met het IZA afgesproken om vol in te zetten op de transformatie naar Passende Zorg, nadrukkelijk ook in regio’s als Zuid Limburg. Onder andere met meer aandacht voor gezondheid en welzijn, met meer en betere samenwerking tussen zorgverleners en met meer inzet van innovatieve methoden. Dit moet ook een bijdrage leveren aan het versterken van de regio. Ik zie het belang van passende ziekenhuisvoorzieningen in samenhang met zorgnetwerken voor de regio en haar inwoners. Het is dus van belang om bij deze en vergelijkbare casussen te kijken hoe we de verschillende inspanningen op elkaar af kunnen stemmen en zo negatieve impact kunnen voorkomen.
De aanwezigheid en met name de nabijheid van voorzieningen zoals een ziekenhuis is voor veel burgers van invloed op hun gevoelens bij de leefbaarheid van een regio. Dit is ook een van de lessen uit het advies «Elke regio telt» van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli), de Raad voor Volksgezondheid & Samenleving (RVS) en de Raad voor het Openbaar bestuur (ROB). Het kabinet heeft 7 juli jongstleden een eerste reactie op dit rapport gestuurd aan de Tweede Kamer.
Een van de concrete hoofdaanbevelingen uit het advies «Elke regio telt» is om de reguliere beleids- en investeringslogica te herijken. Het kabinet is voornemens om bij de uitwerking van deze aanbeveling samen met medeoverheden te kijken naar hoe verschillende bekostigingssystematieken lokaal uitpakken, de beleids- en investeringslogica en daarbij ook rekening te houden met regionale verschillen.
Hierbij dient ook aandacht te worden besteed aan de leefbaarheid in een gebied. Gezien de demissionaire status van dit kabinet zal een volgend kabinet hier opvolging aan moeten geven.
Het is van belang dat het brede maatschappelijke perspectief goed wordt meegenomen bij de transformatie van de zorg en ondersteuning in de regio. Met het IZA en het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) zijn hier al de eerste stappen in gezet. Tegen de achtergrond van de kabinetsreactie op Elke Regio telt vind ik het belangrijk dat de lessen van het IZA en GALA hier goed bij worden betrokken.
Wat wordt uw inzet om ziekenhuis Parkstad te behouden? Graag een gedetailleerd antwoord.
Zoals uitgebreid toegelicht bij de beantwoording van vraag 2 vind ik het belangrijk dat alle Nederlanders en de inwoners van Parkstad kunnen rekenen op dezelfde hoge kwaliteit van zorg. Om dit te borgen heb ik met een groot aantal betrokken partijen in het IZA afgesproken dat er in verband met de transformatie naar Passende Zorg moet worden ingezet op passende zorgvoorzieningen.
Het is nu aan de betrokken partijen in de regio om met elkaar de afspraken uit het IZA vorm te geven en te komen tot een goede inrichting van toekomstbestendige zorg. Partijen zijn nu bezig om, met behulp van regiobeelden, concrete regioplannen op te stellen die hier een bijdrage aan moeten leveren. De zorgverzekeraars hebben daarbij een regierol en zorgplicht. Het is uiteindelijk aan de ziekenhuizen om in afstemming met alle betrokken partijen een keuze te maken over de inrichting van hun specifieke zorgorganisatie binnen het regionale landschap, waarbij altijd een afweging van de aspecten kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid aan de orde is. Een passende inrichting van de door het Zuyderland ziekenhuis geleverde zorg hoort daarbij. Ik blijf de uitwerking van het regioplan en de scenario’s nauw volgen.
De berichten ‘Op de ambulance raakten Ben en Mariska besmet met covid, maar slechts één van hen lijkt recht te hebben op vergoeding’ en ‘FNV: 'Voorwaarden van long covid-regeling voor zorgmedewerkers zijn beschamend'’ |
|
Nico Drost (CU) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichten «Op de ambulance raakten Ben en Mariska besmet met covid, maar slechts één van hen lijkt recht te hebben op vergoeding» en «FNV: «Voorwaarden van long covid-regeling voor zorgmedewerkers zijn beschamend»»?1 2
Ja.
Wat heeft u in de definitieve regeling gewijzigd om tegemoet te komen aan de schrijnende gevallen die buiten de voorwaarden van de regeling vallen omdat zij na ziekte toch weer aan het werk gingen en daarna alsnog langdurig uitvielen en/of omdat zij door een lange wachttijd voor een keuring deze niet binnen de bedoelde termijn (juli 2022) hebben gekregen?3
De definitieve regeling is op bepaalde punten verbreed en vereenvoudigd ten opzichte van de regeling die online heeft gestaan voor internetconsultatie. Zo is in de regeling rekening gehouden met de berekening van de wachttijd die in de WIA is bepaald. In het geval een werknemer zich volledig beter meldt en vervolgens binnen vier weken zich opnieuw ziekmeldt, dan wordt de wachttijd doorgeteld vanaf de eerste ziekmelding. Bij de beoordeling van de aanvragen wordt rekening gehouden met deze wettelijke vier weken.
Om te beoordelen of iemand ziek is geworden in de eerste golf (maart tot en met juni 2020) wordt gekeken naar de eerste ziektedag op de WIA-beslissing. Aan de hand van de gegevens van het UWV kan objectief en verifieerbaar worden getoetst of is voldaan aan die voorwaarde. Voor zorgmedewerkers waarbij de wachttijd is ingegaan na de eerste golf zie ik helaas nog geen mogelijkheid om te toetsen of dat verband houdt met een eerdere ziekmelding tijdens de eerste golf. Momenteel wordt in de uitvoering bezien of het mogelijk is om dit met aanvullende stukken te beoordelen, bijvoorbeeld aan de hand van nadere gegevens van het UWV of de betrokken arts.
De lange wachttijden voor de keuring bij het UWV zijn mij bekend. Het is inderdaad mogelijk dat iemand ziek is geworden in de eerste golf maar nog wacht op een WIA-beoordeling. Dat kan komen doordat UWV kampt met achterstanden of doordat de periode van loondoorbetaling (vrijwillig of verplicht) is verlengd. In de regeling is hiermee rekening gehouden en samen met het UWV is gezocht naar een oplossing. Ook de zorgmedewerkers die wachten op hun WIA-beoordeling kunnen een aanvraag indienen. Zij dienen andere stukken aan te leveren dan de WIA-beslissing. Het advies is om contact op te nemen met uitvoeringsorganisatie DUS-I, zodat zij kunnen helpen bij het verzamelen van de stukken. Ook het UWV helpt aanvragers die hiermee te maken krijgen en kunnen indien nodig de stukken verzamelen en doorsturen.
Tot slot wil ik benadrukken dat DUS-I ook klaar staat om alle andere zorgmedewerkers te helpen bij het indienen van een aanvraag. Elke aanvraag zal zorgvuldig worden behandeld en indien nodig zal contact worden opgenomen met de zorgmedewerker. De zorgmedewerker zal door DUS-I worden begeleid om bijvoorbeeld de aanvraag compleet te maken. Ook het UWV kan hierin ondersteunen.
Deelt u de opvatting dat het onrechtvaardig is dat mensen door factoren buiten henzelf (wachttijden bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)) of door hun inzet voor de zorg niet in aanmerking zullen komen voor de regeling? Vindt u dat de afbakening en de voorwaarden in de definitieve regeling nu rechtvaardig uitpakken voor alle zorgmedewerkers?
In mijn antwoord op vraag 2 ga ik in op de situatie met de achterstanden bij het UWV en het starten van de wachttijd na de eerste golf bij sommige zorgmedewerkers.
Ik hecht eraan om daarnaast op te merken dat de regeling juist bedoeld is om onrechtvaardigheid te voorkomen. Een grote groep mensen in Nederland ervaart langdurige post-COVID klachten met grote gevolgen voor het werk- en het privéleven. Om een specifieke groep zorgmedewerkers eenmalig financieel te ondersteunen dient de afbakening objectief te worden onderbouwd met het oog op de juridische houdbaarheid. Ook de Afdeling Advisering van de Raad van State wijst nadrukkelijk op het hebben van een objectieve afbakening om te bepalen wie wel en wie niet voor de regeling in aanmerking komt. In de uitvoering dient die objectieve afbakening te worden gehanteerd om onrechtvaardige willekeur tussen aanvragers te voorkomen.
Waarom wordt de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) gevolgd voor het bepalen van de voorwaarden van de regeling, als het kabinet constateert dat er verbeteringen nodig zijn in de WIA vanwege diverse hardheden en er een mismatch is tussen de vraag naar – en het aanbod van sociaal-medische beoordelingen?4
De regeling is aanvullend op de regelingen binnen de sociale zekerheid, waaronder de WIA. De regeling voor zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten kent haar eigen voorwaarden en systematiek. Wel is het zo dat het redelijk is om bij een aantal van de uitgangspunten van de WIA aan te sluiten. Het kabinet wil zorgmedewerkers eenmalig financieel ondersteunen als zij door langdurige post-COVID klachten opgelopen in de eerste golf hun werk niet meer (volledig) kunnen uitvoeren. De WIA regelt in Nederland de sociale zekerheid voor werknemers die worden geconfronteerd met twee jaar ziekte met het gevolg dat het werk niet meer (volledig) kan worden uitgevoerd.
Waarom wordt vastgehouden aan de voorwaarden zoals die ook in de WIA staan, van 104 dagen ziekte met minder dan vier werkzame weken sinds de eerste ziekmelding, terwijl in de definitieve regeling de eis van minimaal 35% inkomensdelving (ook een voorwaarde voor de WIA) is losgelaten?
In mijn Kamerbrief van 1 februari 20235 heb ik gewezen op het belang van een werkbare en uitvoerbare regeling. In mijn antwoord op vraag 2 is toegelicht dat op basis van de gegevens van het UWV beoordeeld kan worden of iemand daadwerkelijk ziek is geworden in de eerste golf. Voor zorgmedewerkers waarbij de wettelijke wachttijd voor de WIA is ingegaan na de eerste golf, zie ik nog geen mogelijkheid om te toetsen of dat verband houdt met een eerdere ziekmelding tijdens de eerste golf. Zoals gezegd wordt momenteel gekeken in de uitvoering of het mogelijk is om dit met aanvullende stukken te beoordelen, bijvoorbeeld aan de hand van nadere gegevens van het UWV of de betrokken arts.
Vindt u de wettelijke termijn van vier weken, naar analogie van artikel 23 van de WIA, passend voor het post-COVID-syndroom dat zich vaak langzaam lijkt te ontwikkelen en te verergeren bij inspanning?
Zie antwoord vraag 5.
Is er een andere objectiveerbare grond dan de WIA te bedenken die werkbaar zou zijn om te bepalen wie langdurig ziek en arbeidsongeschikt is?
Nee. Dit is uitgebreid verkend met het oog op het al dan niet includeren van ZZP’ers. Uit die verkenning is gebleken dat het beoordelen zonder vergelijkbaar document met de WIA-beslissing (tezamen met het verzekeringsbericht) als onuitvoerbaar wordt gezien vanwege het ontbreken van objectieve en verifieerbare dossiervorming. Dit komt met name tot uiting bij het beoordelen van de voorwaarde dat iemand sinds de eerste golf ziek is, met het gevolg dat de eigen werkzaamheden als zorgmedewerker niet meer (volledig) uitgevoerd kunnen worden.
Herkent u het signaal dat het aanvragen van de regeling naar verwachting erg complex is, zeker in relatie tot de rol van de werkgever? Welke aanpassingen zijn in de definitieve regeling gedaan om dit te verbeteren? Bent u ervan overtuigd dat er geen enkele vereenvoudiging verder mogelijk is?
Ik ken het signaal, maar ik deel het niet volledig. Bij het maken van de regeling is nadrukkelijk getracht om de administratieve lasten zoveel als mogelijk te beperken. Tegelijkertijd moet met voldoende zekerheid een beoordeling gemaakt kunnen worden van de aanvraag. Die verplichting heb ik ook in het kader van ordentelijk financieel beheer. Dat maakt dat ik geen verdere mogelijkheid zie tot vereenvoudiging. Ik wil er nadrukkelijk op wijzen dat de uitvoeringsorganisatie
DUS-I klaar staat om zorgmedewerkers te helpen bij hun aanvraag. Ook het UWV helpt door te wijzen op welke stukken aangeleverd kunnen worden en indien nodig om deze te verzamelen.
De rol van de werkgever bij de uitvoering van deze regeling is getracht zo beperkt mogelijk te houden. Naar verwachting heeft een klein deel van de zorgmedewerkers een verklaring van hun zorgaanbieder nodig. Dit is alleen noodzakelijk als aan de hand van de arbeidsovereenkomst niet getoetst kan worden of wordt voldaan aan de voorwaarden. Bijvoorbeeld bij een medewerker uit de huishoudelijke ondersteuning die is ingehuurd door een verpleeghuis. Dan is uit het verzekeringsbericht en de arbeidsovereenkomst niet te herleiden dat veelvuldige en intensieve zorg is verleend aan COVID-patiënten bij een zorgaanbieder ten tijde van de eerste golf. Aangezien ik ook deze groep zorgmedewerkers in aanmerking wil laten komen, wordt de mogelijkheid geboden om een verklaring van de zorgaanbieder aan te leveren.
In de definitieve regeling is gewijzigd dat de verklaring van de zorgaanbieder ondertekend mag worden door de (voormalig) leidinggevende waar de betreffende zorgmedewerker ten tijde van de eerste golf werkzaam was of werkzaamheden heeft verricht. In eerste instantie diende de tekenbevoegde bestuurder de verklaring te ondertekenen. Deze wijziging verkleint de stap voor de zorgmedewerker om een beroep te doen op de zorgaanbieder.
Welke financiële ruimte heeft u als het aantal rechtmatige aanvragen het begrote aantal overstijgt en u meer moet uitkeren dan begroot?
In de eerste suppletoire begroting 2023 van het Ministerie van VWS is een bedrag van € 35 miljoen gereserveerd voor de regeling zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten. Daarvan is € 33 miljoen beschikbaar voor het uitkeren van eenmalige financiële ondersteuning en € 2 miljoen voor de uitvoering van de regeling. Op basis van de cijfers van het UWV wordt rekening gehouden met de toekenning van circa 1.000 aanvragen. Met een totaal beschikbaar bedrag van € 33 miljoen is er financiële ruimte om 2.200 aanvragen toe te kennen. Daarmee is de inschatting dat voldoende budget beschikbaar is om alle toegekende aanvragen uit te keren. Indien er veel meer toegekende aanvragen zijn dan verwacht, meer dan het dubbele, dan zal in eerste instantie gekeken worden naar de volgorde van compleet ingediende aanvragen. Daarnaast kan dan opnieuw politieke weging plaatsvinden om aanvullend budget beschikbaar te stellen.
Waarom biedt u geen ruimte om budget dat overblijft in 2023 door te schuiven naar 2024? Zou dit niet de mogelijkheid scheppen om de aanvraagperiode te verlengen, alle aanvragen tot 23 oktober in 2023 uit te keren en de aanvragen erna in 2024?
Het past niet binnen de begrotingssystematiek van de rijksoverheid om financiële middelen door te schuiven naar het volgende boekjaar. Vanuit zowel de Kamer als de maatschappij bestaat tevens de nadrukkelijke wens om zo snel mogelijk wat te betekenen voor deze groep zorgmedewerkers. Daarom heb ik geld gereserveerd in de begroting voor 2023. Het doorschuiven van geld sluit niet aan bij de ambitie om deze mensen zo snel als mogelijk financieel te ondersteunen.
Welke kans hebben zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers) om aanspraak te maken op de regeling?
Een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de eenmalige financiële ondersteuning is dat er sprake is van twee jaar ziekte sinds de eerste golf met als gevolg dat iemand zijn of haar werk niet meer (volledig) kan uitvoeren. Werknemers kunnen dit objectief en verifieerbaar aantonen aan de hand van de WIA-beslissing (tezamen met het verzekeringsbericht). Onverzekerde of privaat verzekerde ZZP’ers kunnen geen beroep doen op de WIA, waardoor zij dit bewijsstuk niet kunnen aanleveren. Als een ZZP’er van mening is dat wordt voldaan aan de voorwaarden en als dit objectief en verifieerbaar kan worden aangetoond, dan kan een aanvraag worden ingediend. In specifieke gevallen kan worden afgeweken van de regeling. Het is op voorhand niet te zeggen welke kans een ZZP’er heeft om aanspraak te maken op de regeling. Ik zou ZZP’ers echter wel willen adviseren om te allen tijde een aanvraag in te dienen indien hij of zij van mening is dat wordt voldaan aan de voorwaarden en dat aantoonbaar is met objectief en verifieerbare stukken.
Welke mogelijkheden heeft u om bij uitzonderingen af te wijken van de regels? Bent u van plan deze mogelijkheden ruimhartig in te zetten zodat er geen schrijnende situaties ontstaan?
Het uitgangspunt is dat altijd overeenkomstig de beleidsregel gehandeld moet worden. Bijzondere omstandigheden kunnen ervoor zorgen dat er in specifieke gevallen afwijking nodig is. Dan gaat het om concrete individuele gevallen en met inachtneming van het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel. Van deze afwijkingsmogelijkheid dient terughoudend gebruik te worden gemaakt wegens het risico tot willekeur.
Openbare pachtveilingen van het Rijksvastgoedbedrijf |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgen bij omwonenden over openbare pachtveiling Rijksvastgoedbedrijf»?1
Ja. En laat ik die zorgen gelijk wegnemen: Deze percelen zijn inmiddels gegund aan een agrariër die hierop biologisch zal gaan telen.
Klopt het dat een landbouwperceel aan de Kievietsweg in Almere, waar al ruim dertig jaar biologisch wordt geboerd, zonder enkele beperking aan agrarisch gebruik wordt geveild? Waarom wordt er zelfs vermeld dat de grond beschikbaar is voor bollenteelt?
Voor het landbouwperceel aan de Kievitsweg is een bouwplan voorgeschreven. Het klopt dus niet dat er geen beperkingen aan het agrarisch gebruik worden gesteld. Binnen zo’n bouwplan kan er biologisch of gangbaar geteeld worden. Het was bij het Rijksvastgoedbedrijf niet bekend dat er op dit perceel al ruim dertig jaar biologisch wordt geboerd. Het Rijksvastgoedbedrijf gaat uit van informatie die wordt aangeleverd door de (afgaande) pachter.
Voor dit perceel heeft het Rijksvastgoedbedrijf geen informatie gekregen van de (afgaande) pachter gekregen waaruit dit blijkt.
Daarbij is het goed te weten dat ook voor bloembollen en lelies geldt dat deze biologisch geteeld kunnen worden.
Waarom wordt er niet standaard door het Rijksvastgoedbedrijf vermeld dat het gaat om pachtgrond waarop biologisch is geteeld?
Als het bij het Rijksvastgoedbedrijf bekend is dat het gaat om pachtgrond waarop biologisch geteeld is, dan wordt dit bij de omschrijving van het object vermeld in het Biedboek van de openbare inschrijving. Bij een ander perceel is dat dan ook gebeurd. Voordat een perceel via een openbare inschrijving wordt aangeboden wordt gekeken of er sprake is van een biologisch perceel. Hierbij gaat het Rijksvastgoedbedrijf uit van informatie die wordt aangeleverd door de (afgaande) pachter, dit is hier door de afgaande pachter niet gebeurd. En als een perceel door de afgaand pachter biologisch gebruikt is, dan zal dat perceel gegund worden aan een inschrijver die het perceel binnen de biologische landbouw zal aanwenden.
Hoe past deze gang van zaken bij het Rijksvastgoedbedrijf bij de doelstelling van de overheid om 15 procent biologische landbouw te hebben in 2030? Deelt u de mening dat werkwijze juist leidt tot mínder biologische landbouw?
Deelt u de zienswijze dat adequaat pachtbeleid juist een uitgelezen middel is om meer biologische landbouw te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat biologische pachtgrond bescherming verdient en alleen beschikbaar zou moeten zijn voor biologische landbouw? Zo nee, waarom niet?
Hoe kijkt u naar de zorgen van omwonenden dat er mogelijks bestrijdingsmiddelen naast hun huis zullen worden toegepast? In hoeverre voldoet dat aan de eisen voor een spuitvrije zone van 50 meter tot woon- en verblijflocaties? Wordt deze regel wel in acht genomen en gehandhaafd?
Wij kunnen de zorg van de omwonenden die hieruit spreekt goed voorstellen. Het Rijksvastgoedbedrijf kijkt bij de uitgifte van de gronden naar bestaande wet- en regelgeving. Voor spuitvrije zones is echter geen algemeen verbindende regeling op basis waarvan er een verplichte spuitvrije zone gehanteerd moet worden. Daarmee ontbreekt ook een grondslag voor het Rijksvastgoedbedrijf om hier een bepaling over op te nemen in de pachtovereenkomst en is handhaving door het Rijksvastgoedbedrijf ook niet aan de orde.
Het Woo-verzoek 2022.217, betreffende o.a. de overeenkomsten met laboratoria tijdens de coronacrisis |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met Wet open overheid (Woo)-dossier 2022.217, waarin de verzoekende partij om de getekende overeenkomsten vraagt waarin overheidsinstanties met commerciële laboratoria afspraken hebben gemaakt over het testen van samples tijdens de epidemiologische surveillance voor COVID-19?
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Bent u ervan op de hoogte dat dit Woo-verzoek al meer dan een jaar loopt?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat verzoekster door een jurist van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport enige tijd geleden is medegedeeld dat de contracten na lang zoeken eindelijk zijn verzameld?
Ja.
Kunt u aangeven waarom die contracten vervolgens niet worden verstrekt, dan wel geopenbaard, met daar waar nodig het gebruikelijke weglakken van informatie? Wat is de precieze reden dat de contacten (nog) niet publiek zijn?
De verzamelde documenten worden beoordeeld op grond van de Woo, om te beoordelen of er uitzonderingsgronden van toepassing zijn, waardoor informatie niet openbaar kan worden gemaakt. Dat beoordelen heeft meer tijd gekost dan voorzien.
Waarom heeft uw ministerie de administratie niet zodanig op orde dat dergelijke contracten desgevraagd verstrekt kunnen worden?
Het verstrekken van de contracten kost tijd. Dit heeft te maken met de enorme hoeveelheid Woo-verzoeken die het Ministerie van VWS heeft ontvangen.
Wilt u zorg dragen dat de gevraagde contracten zo spoedig mogelijk worden gepubliceerd zodat onnodige juridische procedures kunnen worden voorkomen en kunt concreet aangeven binnen welke termijn u van plan bent dit te doen? Zo nee, waarom kunt u niet toezeggen hiervoor zo spoedig mogelijk te gaan zorgen?
Op 17 oktober jl. is er een (deel) besluit genomen over het Woo-verzoek. Binnenkort zal er een geanonimiseerde versie van dit besluit te vinden zijn dat voor iedereen toegankelijk is op open.minvws.nl. In het (deel) besluit hebben wij aangegeven dat het deel van het verzoek dat ziet op de gevraagde contracten dusdanig groot is dat wij genoodzaakt zijn dit via onze gefaseerde werkwijze voor corona Woo-verzoeken te behandelen. Zodra er (een deel van de) contracten die onder het Woo-verzoek vallen beoordeeld zijn, en deze voor publicatie in aanmerking komen, wordt de indiener van het Woo-verzoek hierover geïnformeerd aan de hand van een deelbesluit.
De Nederlandse man die al twee maanden om onduidelijke redenen vast zit in een Spaanse cel, in aanvulling op de vragen het lid Van Baarle |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rel rond «onschuldig» opgepakte Nederlander in Spanje escaleert: Nederland aangeklaagd om nalatigheid»?1, 2
Ja.
Hoe kan het dat een Nederlandse man die door de politie en het Openbaar Ministerie nergens van verdacht wordt, al twee maanden in het buitenland wordt vastgehouden op basis van vermeende activiteiten in Nederland?
De zaak van betrokkene is op dit moment onder de rechter. Bovendien zijn wij gebonden aan onder andere de AVG rondom individuele casuïstiek. Wij moeten daarom – zoals gebruikelijk – terughoudend zijn in mijn beantwoording over de concrete casus.
In algemene zin heeft Nederland geen toegang tot de Spaanse informatie die ten grondslag ligt aan de Spaanse beslissingen en kunnen we ons niet mengen in de Spaanse rechtsgang. Wij kunnen u wel mededelen dat het Openbaar Ministerie het Ministerie van Justitie heeft geïnformeerd dat betrokkene, zoals reeds bekend, niet wordt of werd verdacht van enig strafbaar feit gepleegd in Nederland en niet strafrechtelijk gesignaleerd staat of heeft gestaan. Het Openbaar Ministerie heeft deze informatie eerder al gedeeld met de advocaat van betrokkene. Betrokkene is ook niet gesignaleerd door andere Nederlandse overheidsinstanties. Voorts heeft de Nederlandse Politie van de Spaanse autoriteiten vernomen dat betrokkene niet is aangehouden op grond van informatie van de Nederlandse politie.
Kunt u uitsluiten dat Nederlanders die nergens van verdacht worden, in het buitenland worden vastgehouden op basis van door Nederland gedeelde informatie?
Nee dat kan de Minister van Justitie en Veiligheid niet. We doen er wel alles aan om te voorkomen dat Nederlanders die nergens van verdacht worden, in het buitenland worden vastgehouden op basis van door Nederland gedeelde informatie. Als Minister van Justitie en Veiligheid vind ik het wel belangrijk om te benadrukken dat de aanzienlijke dreiging die uitgaat van terrorisme en ernstige criminaliteit niet stopt bij de landsgrenzen. Het is daarom cruciaal, en ik waardeer ook de steun van uw Kamer, om gezamenlijk met Europese en internationale partners op te treden en binnen de daarvoor geldende afspraken en wettelijke kaders, informatie te delen. Met als belangrijk onderdeel hiervan het kunnen signaleren van personen, voor zowel opsporing als vervolging. Er vindt doorlopend toetsing plaats in de signaleringssystemen op onjuiste of verouderde informatie. Als daar aanleiding toe is, worden signaleringen verwijderd. Voor een uitgebreidere toelichting hierover verwijzen wij u naar de beantwoording van de vragen van het Kamerlid Azarkan (DENK) over de NPO Radio 1-uitzending van Argos op zaterdag 11 juni 2022: – Een onzichtbare muur – en het delen van persoonsgegevens met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 3907) en de Kamerbrief met kenmerk 29 754, nr. 679.
Welke inspanningen heeft u gepleegd om hier opheldering over te krijgen?
De Nederlandse Politie en het Openbaar Ministerie hebben zich ertoe ingespannen om de situatie opgehelderd te krijgen. Zo is er informatie gedeeld met de advocaat van de betrokkene en heeft de Nederlandse politie meermaals contact opgenomen met de Spaanse politie om erop te wijzen dat betrokkene in Nederland niet wordt verdacht van enig strafbaar feit en niet gesignaleerd staat of heeft gestaan. In het kader van de consulaire bijstand aan betrokkene heeft de Nederlandse ambassade in Madrid meermaals contact gehad met de Spaanse autoriteiten. De ambassade heeft betrokkene en familie gewezen op de mogelijkheid een Nederlandse advocaat in Spanje in te schakelen. Daarnaast is betrokkene door twee medewerkers van de Nederlandse ambassade in Madrid en de Honorair Consul van Valencia bezocht. Er is regelmatig contact geweest met betrokkene, diens familie en advocaten. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en Buitenlandse Zaken hebben nauw samengewerkt om duidelijkheid te krijgen over de situatie van betrokkene.
Heeft u, net als de burgemeesters van Arnhem en Tilburg vandaag hebben gedaan, het Openbaar Ministerie in Spanje gevraagd om de man vrij te laten, omdat hij in Nederland nergens van verdacht wordt noch op een opsporingslijst staat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze en eerdere vragen van het lid Van Baarle zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen een week te beantwoorden?
Ja, we proberen de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
De antwoorden op eerdere vragen inzake het 'eindrapport onderzoek regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Deelt u de mening dat uw constatering dat regeldruk voor vrijwilligersorganisaties een «serieus probleem» is ook zou moeten leiden tot een plan van aanpak met serieuze en concrete maatregelen om die regeldruk te bestrijden?1
Ja, wij delen deze mening. Wij zijn daarom met verschillende departementen, de sector en andere relevante betrokkenen gesprekken aan het voeren om tot concrete en serieuze maatregelen te komen om de regeldruk tegen te gaan. Zoals eerder aangegeven wordt uw Kamer in december 2023 geïnformeerd over de uitkomsten van deze gesprekken.
Wat zijn volgens u mogelijke maatregelen om het gebrek aan professionele ondersteuning en capaciteit van met name kleine vrijwilligersorganisaties op te lossen, zonder hen op te zadelen met een in de praktijk onwerkbaar proces zoals werktijden van mensen in de ondersteuning overdag, terwijl vrijwilligers vaak na hun werk pas tijd hebben?
Wij zijn nu aan het onderzoeken wat mogelijke maatregelen zijn en komen hier op terug in onze beleidsreactie. Bij het opstellen van het plan van aanpak samen met de sector wordt rekening gehouden met de praktische uitvoerbaarheid die past bij de vrijwilligersdoelgroep.
Kunt u zo precies mogelijk aangeven hoe het Beleidskompas ervoor zorgt dat nieuw beleid wordt getoetst op de werkbaarheid voor vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties?
Om het beleidsproces goed te kunnen regisseren, is het van belang om zo vroeg mogelijk de relevante invalshoeken en daarbij behorende belanghebbenden in kaart te brengen. Het Beleidskompas begint hiermee met behulp van een omgevingsinventarisatie. Gedurende de verschillende fases in de beleidsontwikkeling wordt telkens opnieuw bekeken op welke wijze belanghebbenden betrokken worden en met hun belangen rekening moet worden gehouden, en zal men ook nieuwe inzichten verwerven over belanghebbenden en hun verbinding met en rol in het vraagstuk. Daarbij is een lijst van volgende actoren opgesteld: burgers, het maatschappelijk middenveld (waar vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen onder vallen), bedrijven, toezichthouders, andere ministeries, uitvoeringsorganisaties etc. Het Beleidskompas biedt beleidsmakers en wetgevingsjuristen de basisnormen waaraan goed beleid en goede regelgeving moeten voldoen. Deze normen zijn vastgesteld door het kabinet. Wij proberen aan de hand van het Beleidskompas alle behorende belanghebbende mee te nemen. Ondanks de lijst belanghebbende is in een wetgevingstraject niet altijd op voorhand duidelijk dat vrijwilligers of filantropie belanghebbend zijn. Het blijft van belang dat dit bij een gemis onder de aandacht wordt gebracht. Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum heeft de opdracht uitgezet om het Beleidskompas te evalueren. De evaluatie start vóór het einde van het jaar. Wij wachten daarom eerst op de evaluatie voordat we eventuele wijzingen in het huidige Beleidskompas doorvoeren.
Deelt u de mening dat het juist een probleem is dat vrijwilligersorganisaties te vaak niet als belanghebbende worden gezien, terwijl veel beleid wel degelijk grote gevolgen voor hen heeft? Hoe wilt u hierin concreet verandering aanbrengen?
Het is in het verleden voorgekomen bij wetsvoorstellen en beleid die primair gericht zijn op bijvoorbeeld het bedrijfsleven, dat het belang van vrijwilligersorganisaties en de gevolgen voor vrijwilligersorganisaties niet voldoende is meegenomen. Zoals eerder aangegeven moeten zowel het gebruik van het Beleidskompas als de regeldruktoets van het Adviescollege Toetsing Regeldruk de dossierhouder en de wetgever in staat stellen deze belangen beter te laten meewegen.
Goededoelenorganisaties ervoeren de laatste jaren drempels bij het regelen van hun bankzaken als gevolg van het onderzoek dat banken dienen te doen om misbruik van het financiële systeem te voorkomen. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft daarom in de afgelopen maanden in nauwe samenwerking met de betrokken brancheorganisaties en in afstemming met het Ministerie van Financiën en De Nederlandse Bank gewerkt aan de «Sector Standaard». Begin september heeft de NVB deze nieuwe richtlijnen gepubliceerd waarin staat dat goede doelen, sportverenigingen en kerken in de toekomst minder vaak door een bank zullen worden gecontroleerd. Omdat deze non-profit organisaties relatief weinig te maken hebben met witwassen of terrorismefinanciering zullen ze ook minder last krijgen van bankonderzoeken. Dit is een voorbeeld van een concrete verandering die de NVB in samenwerking met betreffende ministeries en de goededoelensector heeft bewerkstelligd na signalen van de sector te hebben ontvangen.
Dat neemt niet weg dat ook vrijwilligersorganisaties en/of filantropische instellingen zich aan regelgeving dienen te houden zoals ook andere sectoren dat moeten doen om bijvoorbeeld de privacy van burgers te waarborgen.
Kunt u garanderen dat vrijwilligersorganisaties bij elke voor hen relevante beleidswijziging in een vroeg stadium worden betrokken? Wilt u dit expliciet in het Beleidskompas opnemen?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u zich ook in EU-verband inzetten voor expliciete aandacht voor vrijwilligersorganisaties bij impact assessments bij nieuwe voorstellen van de Europese Commissie?
In zijn algemeenheid is het van belang om ook in Europees verband alle belanghebbenden in beeld te hebben. Ook hiervoor geldt dat het soms niet op voorhand duidelijk is van de relevantie van wetstrajecten voor vrijwilligersorganisaties en/of filantropische instellingen.
Bent u bereid om met de sector in gesprek te gaan om hiervoor een permanente dialoog en een vaste overlegstructuur op te starten?
We zijn voortdurend over allerlei thema’s in gesprek met de sector. Daarnaast zijn VWS en JenV gezamenlijk met de vrijwilligerssector en de filantropische sector specifiek in gesprek over de maatregelen die we voornemens zijn te nemen om de regeldruk te verkleinen voor deze sectoren. We zetten dit dialoog graag voort. Ook is er structureel overleg met brancheverenigingen van de sectoren om over actuele thema’s van gedachten te wisselen.
Bent u bereid om met de Autoriteit Persoonsgegevens in gesprek te gaan over de mogelijkheden om AVG-verplichtingen voor kleine vrijwilligersorganisaties te verminderen en over het beter ondersteunen van vrijwilligersorganisaties bij het voldoen aan de AVG?
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is een Europese verordening die vrijwilligers meer rechten en organisaties meer verantwoordelijkheid geeft om zorgvuldig met (digitale) persoonsgegevens om te gaan. De AVG heeft als doel om de gegevens van vrijwilligers en andere bij de organisaties betrokkenen te beschermen. Het verminderen van de AVG-verplichtingen staat niet ter discussie en is evenmin een onderwerp dat de Nederlandse regering ter discussie wil stellen. We zien daarom nu geen aanleiding om in gesprek te gaan met de Autoriteit Persoonsgegevens. Uit artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt de bescherming van persoonsgegevens erkend als grondrecht. De AVG heeft tot doel kaders te stellen voor inbreuken op dat grondrecht. Vooral in een toenemend datagestuurde samenleving met toenemende digitalisering is een duidelijk en consistent wettelijk kader essentieel. Daarbij gelden voor organisaties die minder dan 250 personen in dienst hebben soepelere regels voor het bijhouden van een verwerkingsregister. Daarnaast biedt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een stappenplan voor het Midden- en Kleinbedrijf om te helpen bij het voldoen aan de AVG.
Kunt u aangeven wat de kosten zijn van een verhoging van de maximale onbelaste vrijwilligersvergoeding met 500 euro?
Allereerst is het van belang om het karakter van de vrijwilligersregeling in de loonbelasting te benadrukken.2 De vrijwilligersregeling is bedoeld voor vrijwilligerswerk; werk dat onverplicht en onbetaald wordt gedaan binnen organisaties met een ideële doelstelling, een sportorganisatie of een organisatie met een maatschappelijk nut. Onbetaald werk leidt niet tot loonheffing omdat er dan geen sprake is van voordeel uit de arbeid, oftewel, er is geen sprake van loon. Er is ook geen sprake van loon indien de vrijwilliger voor het werk gemaakte kosten vergoed krijgt, ongeacht de hoogte van de kosten en de vergoeding.
De vrijwilligersregeling is een kostenvergoedingsregeling die organisaties in staat stelt vrijwilligers tegemoet te komen in de kosten die zij maken in verband met het vrijwilligerswerk, zonder dat onzekerheid ontstaat of wel of geen loonheffing verschuldigd is. Deze kostenvergoedingsregeling komt daarmee tegemoet aan de wens om de administratieve lasten rond de vrijwilligersregeling terug te dringen. Zonder de vrijwilligersregeling in de loonbelasting zou een vrijwilliger immers voor alle gemaakte kosten een kostendeclaratie moeten indienen hetgeen tot een flinke toename van werkzaamheden voor zowel de vrijwilliger als de organisatie zou leiden. Door middel van de vrijwilligersregeling wordt deze administratieve last grotendeels voorkomen.
Zoals gezegd is de vrijwilligersregeling een kostenvergoedingsregeling en moet deze nadrukkelijk niet gezien worden als een onbelaste vergoeding voor hun inzet c.q. een aanvulling op inkomen. Het is bovendien van groot belang dat er wordt voorkomen dat vrijwilligerswerk betaalde arbeid verdringt.
Naar het oordeel van het kabinet is de vrijwilligersregeling een ruimhartige kostenvergoedingsregeling op basis waarvan vrijwilligers tot een bedrag van € 190 per maand en € 1.900 per jaar (cijfers 2023) niet hoeven aan te tonen daadwerkelijk kosten te hebben gemaakt. Indien vrijwilligers in het kader van hun vrijwilligerswerk meer kosten hebben gemaakt dan de gestelde maxima dan kunnen zij hun volledige kosten onbelast vergoed krijgen, mits zij kunnen aantonen die kosten daadwerkelijk gemaakt te hebben. Met het karakter van een kostenvergoedingsregeling correspondeert ook dat de vergoeding wordt aangepast aan het prijspeil. De vrijwilligersregeling wordt jaarlijks geïndexeerd. Op basis van die indexatie gaan de bedragen van de vrijwilligersregeling met ingang van 2024 met ruim 10% omhoog. Zoals de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst, de Minister van Financiën, de Minister voor Klimaat en Energie en de Staatssecretaris van Toeslagen en Douane ook onlangs middels een brief aan de Eerste Kamer hebben laten weten, acht het kabinet een nadere aanpassing van de vrijwilligersregeling op dit moment ongewenst en onnodig.3
Volgens schatting bedragen de kosten van een verdere verhoging van de het jaarmaximum van de vrijwilligersregeling met € 500 per jaar ongeveer € 3 miljoen euro op jaarbasis. Daarbij dient rekening gehouden te worden met het feit dat slechts een zeer beperkt deel van de miljoenen vrijwilligers in Nederland daadwerkelijk het maximale jaarbedrag van € 1.900 (2023) als kostenvergoeding ontvangt.
Welke subsidies voor het bedrijfsleven zijn er die eventueel ook van meerwaarde zijn voor verenigingen of vrijwilligersorganisaties? Bent u bereid te onderzoeken of bepaalde subsidies, die bijvoorbeeld bij de RVO (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) kunnen worden aangevraagd, ook opengesteld kunnen worden voor vrijwilligersorganisaties?
Vanuit het Rijk zijn er tal van subsidies die specifiek gericht zijn op het bedrijfsleven. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voert verschillende subsidies uit die er op gericht zijn een bijdrage te leveren aan duurzame welvaart. Zo zijn er subsidies die er op gericht zijn om bedrijven te helpen de bedrijfsvoering te verduurzamen of te investeren in duurzame energie. Andere voorbeelden zijn subsidies die helpen bij digitalisering of subsidies die innovatie stimuleren.
Voor zover het gaat om subsidieregelingen voor klimaat en energie geldt in de regel dat deze openstaan voor zowel bedrijfsleven als verenigingen, stichtingen en energiecoöperaties. Daarnaast zijn sommige regelingen op een specifieke doelgroep gericht, bijvoorbeeld OEC (ontwikkelfonds energiecoöperaties), SCE (voor energie coöperaties), SVVE (voor VvE’s), BOSA (sportaccommodaties), ISDE (ondernemers).
Doordat dit soort subsidies in veel gevallen specifiek ontworpen zijn op een bepaalde doelgroep is het de vraag of deze van meerwaarde zullen zijn voor vrijwilligersorganisaties. Van een nader onderzoek verwachten we op dit moment dan ook geen toegevoegde waarde.
Deelt u de mening dat uw kabinetsreactie in december serieuze maatregelen moet bevatten op de in het eindrapport genoemde knelpunten inclusief een tijdspad wanneer deze opgelost zijn en zo ja, hoeveel en welke maatregelen gaat u concreet voorstellen?
Zoals aangegeven zijn we bezig met het opstellen van een plan van aanpak. Het is belangrijk om te vermelden dat het oplossen van knelpunten zowel een korte termijn als een lange termijn pad beslaat. Niet alle geconstateerde knelpunten kennen eenvoudige oplossingen. Daar kan meer onderzoek voor nodig zijn en sommige aspecten van ervaren regeldruk kunnen niet worden weggenomen, zoals verplichtingen rondom de privacy van burgers.
De detentie van een Nederlander in Spanje |
|
Songül Mutluer (PvdA), Kati Piri (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Nederland vraagt actie van Spanje na schimmige arrestatie toerist: «Een uitzichtloze positie»»?1
Ja.
Wat heeft u tot nu toe gedaan om opheldering over deze arrestatie te krijgen? En wat gaat u daarvoor nog doen?
De zaak van betrokkene is op dit moment onder de rechter. Bovendien zijn wij gebonden aan onder andere de AVG rondom individuele casuïstiek. Wij moeten daarom – zoals gebruikelijk – terughoudend zijn in mijn beantwoording over de concrete casus.
In algemene zin heeft Nederland geen toegang tot de Spaanse informatie die ten grondslag ligt aan de Spaanse beslissingen en kunnen we ons niet mengen in de Spaanse rechtsgang. Wij kunnen u wel mededelen dat het Openbaar Ministerie het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft geïnformeerd dat betrokkene, zoals reeds bekend, niet wordt of werd verdacht van enig strafbaar feit gepleegd in Nederland en niet strafrechtelijk gesignaleerd staat of heeft gestaan. Het Openbaar Ministerie heeft deze informatie eerder al gedeeld met de advocaat van betrokkene. Betrokkene is ook niet gesignaleerd door andere Nederlandse overheidsinstanties. Voorts heeft de Nederlandse Politie van de Spaanse autoriteiten vernomen dat betrokkene niet is aangehouden op grond van informatie van de Nederlandse politie.
Staat deze man bij een van de Nederlandse diensten bekend als verdacht van, of gelieerd aan terrorisme of andere misdrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend op grond van welke informatie deze man in Spanje vastzit? Zo ja, is dat informatie die vanuit Nederland is verstrekt? Zo nee, kunt u dan bij de Spaanse autoriteiten navragen wat de achtergrond van deze arrestatie is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de burgemeesters van Tilburg en Arnhem dat de genoemde inwoner van Tilburg zich in een uitzichtloze situatie bevindt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels is betrokkene uitgezet en teruggekeerd in Nederland. Neemt niet weg dat wij ons voor kunnen stellen dat de ontstane situatie voor betrokkene een enorme impact heeft op het leven van betrokkene en zijn naasten.
Is het u bekend dat deze man inmiddels in hongerstaking is gegaan? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit reden te meer is om snel in actie te komen en helderheid in deze zaak te krijgen? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het is ons bekend dat betrokkene in hongerstaking is geweest. Wij betreuren dit ten zeerste. Inmiddels is betrokkene uitgezet en teruggekeerd in Nederland. Aangezien de zaak van betrokkene op dit moment onder de Nederlandse rechter is moeten wij – zoals gebruikelijk – terughoudend zijn in de beantwoording over de concrete casus.
Krijgt deze man ondersteuning vanuit de Nederlandse vertegenwoordiging in Spanje? Zo ja, waaruit bestaat die ondersteuning? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken informeert Nederlandse gedetineerden over de mogelijkheid van begeleiding in het kader van consulaire bijstand. Het staat elke Nederlandse gedetineerde vrij om gebruik te maken of af te zien van consulaire bijstand. In dit geval verleende Buitenlandse Zaken consulaire bijstand aan betrokkene.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken levert geen juridische bijstand en kan zich niet mengen in de rechtsgang van een ander land. Zij kan gedetineerden alleen wijzen op de mogelijkheden voor lokale juridische hulp door een lijst te geven van namen van lokale advocaten.
Ook in dit geval heeft de ambassade betrokkene en familie gewezen op de mogelijkheid om een Nederlandse advocaat in Spanje in te schakelen. Daarnaast is betrokkene door twee medewerkers van de Nederlandse ambassade in Madrid en de Honorair Consul in Valencia bezocht. En is er regelmatig contact geweest met betrokkene, diens familie en advocaten.
Bent u bereid om contact op te nemen met uw Spaanse ambtsgenoot om opheldering over deze zaak te krijgen? Zo ja, gaat u dat dan ook op korte termijn doen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Politie en het Openbaar Ministerie hebben zich ertoe ingespannen om de situatie opgehelderd te krijgen. Zo is er informatie gedeeld met de advocaat van de betrokkene en heeft de Nederlandse politie meermaals contact opgenomen met de Spaanse politie om erop te wijzen dat betrokkene in Nederland niet wordt verdacht van enig strafbaar feit en niet gesignaleerd staat of heeft gestaan. In het kader van de consulaire bijstand aan betrokkene heeft de Nederlandse ambassade in Madrid meermaals contact gehad met de Spaanse autoriteiten. Er is regelmatig contact geweest met betrokkene, diens familie en advocaten zoals beschreven in antwoord op vraag 7. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en Buitenlandse Zaken hebben nauw samengewerkt om duidelijkheid te krijgen over de situatie van betrokkene.
Deelt u de mening dat, indien vaststaat dat de verdenking tegen deze man onterecht is, dat hij dan per ommegaande naar Nederland moet kunnen terugkeren?
Inmiddels is de betrokkene uitgezet en teruggekeerd in Nederland.
Deelt u de mening dat als vast is komen te staan dat personen ten onrechte gesignaleerd staan vanwege terrorisme dat die personen op een «witte lijst» moeten komen te staan om te voorkomen dat zij last blijven ondervinden van die eerdere signalering? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Een generieke oplossing, zoals de witte lijsten, ligt niet voor de hand. Tijdens de gesprekken die zijn gevoerd met de politie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken werd snel duidelijk dat de omstandigheden per betrokkene en/of situatie enorm uiteen kunnen lopen. Dit betekent dat om personen te kunnen ondersteunen altijd sprake is van maatwerk, waarbij mijn ministerie vanzelfsprekend in gesprek blijft met de betrokken Nederlandse instanties.
Kunt u bovenstaande vragen met spoed beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Nieuwe studie bom onder piekbelastersbeleid: stikstof slaat amper neer rond stallen' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe studie bom onder piekbelastersbeleid: stikstof slaat amper neer rond stallen»?1
Ja. Op 29 september 2023 heb ik per brief2 mijn reactie op het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam, waar ook dit nieuwsartikel over gaat, met de Tweede Kamer gedeeld.
Wat zijn de gevolgen voor het gebruik van het AERIUS model bij de definiëring en bepaling van de zogenaamde «piekbelasters»?
Zoals aangegeven in de eerdere brief is het onderzoek vooral een bevestiging van bestaande kennis. Er zijn daarom geen directe gevolgen of aanleidingen om de huidige methodiek of het beleid te herzien. Het onderzoek geeft daarbij aan dat de gehanteerde rekenmethodiek van het RIVM deugt; de resultaten van de modelberekening worden bevestigd.
Wat zijn de gevolgen van de uitkomsten van dit onderzoek voor de uitkoop van de zogenaamde «piekbelasters», zowel binnen als buiten de 300 meter grens nabij de natuurgebieden, daarbij rekening houdend met zowel Natura 2000-gebieden alsmede Natuuretwerk Nederland (NNN)-gebieden?
Het UvA-onderzoek geeft op dit onderdeel geen nieuwe inzichten en is daarom ook geen aanleiding om de methodiek of de aanpak piekbelasting te herzien.
Zoals aangegeven in de genoemde brief is de aanpak piekbelasting bedoeld om een forse vermindering van overbelasting op stikstofgevoelige natuur te realiseren.
Bij het bepalen van de doelgroep voor de aanpak piekbelasting is gekozen voor een drempelwaarde. Deze drempelwaarde is gedefinieerd als depositievracht; het totaal aan depositie vanuit een bron op overbelaste natuur. Deze keuze zorgt ervoor dat de aanpak zich richt op de bedrijven die in totaal de grootste belasting hebben op de natuur. Hierdoor wordt efficiënt gestuurd op het terugdringen van de depositie.
Wat zijn de gevolgen van de uitkomsten van dit onderzoek voor de zogenaamde Natuur Doel Analyses (NDA’s)?
Er zijn geen gevolgen voor de NDA’s en het NPLG.
Voor het opstellen van de NDA’s wordt er, naast informatie die via monitoring en onderzoek in de gebieden is verkregen, vooral gebruik gemaakt van de totale landelijke depositie. In het NPLG is het vertrekpunt de landelijke emissiereductie die nodig is om de stikstofdoelen uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering te realiseren en de wijze waarop deze per provincie wordt verdeeld.
Het doel van het onderzoek van de UvA was de depositie van individuele stallen te meten en trekt geen conclusies over het bepalen van de totale landelijke emissie of depositie.
Daarnaast is er, zoals eerder aangegeven in de brief, geen aanleiding om de huidige meet- en rekenmethodiek te herzien.
Wat zijn de gevolgen van de uitkomsten van dit onderzoek voor het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Zie antwoord vraag 4.
Welke alternatieve maatregelen komen dan in zicht om het gewenste effect wél te bereiken gezien het feit dat nu uit het onderzoek blijkt dat het uitkopen van piekbelastende agrarische ondernemers geen/amper effect zal hebben op de stand van de aanpalende natuur?
Zoals aangegeven in mijn brief blijkt uit dit onderzoek dat in de Nederlandse situatie tot ongeveer 500 meter van een stal de depositie met metingen te herleiden is tot een bron. Met modelberekeningen is de afstand waarop een bijdrage toerekenbaar is aan een individuele bron 25 kilometer, zoals toegelicht in de Kamerbrief van 9 juli 20213 en recent bevestigd door de Raad van State4.
Het is daarom niet zo dat het huidige beleid geen effect heeft.
De aanpak piekbelasting is bedoeld om een forse vermindering van overbelasting op stikstofgevoelige natuur te realiseren. Hierdoor krijgt de natuur kans om te herstellen en daardoor ontstaat ruimte om in toenemende mate vergunningen te verlenen, bijvoorbeeld voor het legaliseren van PAS-meldingen.
Zoals aangegeven verandert dit onderzoek hier niets aan.
Wat zijn de gevolgen van de uitkomsten van dit onderzoek zijn ten aanzien van Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders? Ziet u mogelijkheden om deze groep nu eindelijk te legaliseren?
Zie antwoord vraag 6.
Ziet u op basis van dit onderzoek voldoende aanleiding om het land van de reeds opgekochte veehouderijen – indien gewenst – weer terug te zetten naar een agrarische bestemming?
Zoals eerder aangegeven is het onderzoek vooral een bevestiging van bestaande kennis en geeft daarom geen directe aanleiding om de huidige methodiek of het beleid te herzien.
Welke gevolgen heeft dit onderzoek volgens u op de reeds ontwikkelde maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) binnen verschillende gebiedsprocessen waarbij, de inmiddels ongeschikt gebleken, kritische depositiewaarden (KDWs) als uitgangspunt zijn genomen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel lopende onderzoeken, in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), vinden momenteel plaats waarbij de inmiddels ongeschikt gebleken KDW nog steeds wordt toegepast? Bent u voornemens deze onderzoeken tot nader order stop te zetten of bij te stellen?
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit werkt vanuit het Nationaal Kennisprogramma Stikstof met verschillende kennispartners en in samenwerking met regionale overheden continu aan het verbeteren van het gehele systeem van meten en berekenen van stikstof. Het doel van dit programma is om een steeds accurater beeld te krijgen van de depositie van stikstof op de natuur.
Op dit moment loopt een verkenning met als centrale vraag of een alternatief mogelijk is voor de KDW als omgevingswaarde in de wet. De eerste fase van de verkenning naar dit alternatief is recent afgerond. Een werkgroep van agrarische partijen, natuurorganisaties, provincies en het rijk onderzoekt nu of een alternatief ecologisch effectief, juridisch houdbaar en uitvoerbaar is. Het advies vanuit de werkgroep wordt aan het eind van dit kalenderjaar verwacht.
Bent u bekend met het artikel «Wat weegt zwaarder: demonstratierecht of leerplicht? «Niet de bedoeling iedere vrijdag vrij te geven»»1 en het artikel «Wegblijven van school om deel te nemen aan klimaatactie? Zo gaan scholen ermee om: «Moet geen «funuitje» zijn»»?2
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het geoorloofd zou zijn wanneer leerlingen «spijbelen» om te demonstreren voor een ander ideaal, bijvoorbeeld tegen het falende asielbeleid of de dalende koopkracht?
Spijbelen, om wat voor reden dan ook, is niet geoorloofd. Het staat leerlingen vrij om buiten schooltijd deel te nemen aan of aanwezig te zijn bij een demonstratie. Het demonstratiedoel doet daarbij niet ter zake. Het is in principe wel mogelijk dat aanwezigheid bij demonstraties deel uitmaakt van het onderwijsprogramma (bijvoorbeeld als onderdeel van het (neutrale) burgerschapsonderwijs van de school) en dus de onderwijstijd. In dat geval is er geen sprake van spijbelen. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Het officiële standpunt van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was en is: leerplicht gaat voor demonstratierecht; in hoeverre vindt u het een probleem dat minderjarige leerlingen mogen spijbelen van school terwijl dit indruist tegen de leerplicht?
Het OCW standpunt is: spijbelen, om wat voor reden dan ook, mag niet. Als een scholier onder schooltijd zonder toestemming van school naar een demonstratie gaat, is er sprake van spijbelen. Het is evenwel mogelijk dat aanwezigheid bij demonstraties deel uitmaakt van het onderwijsprogramma (bijvoorbeeld als onderdeel van het (neutrale) burgerschapsonderwijs van de school) en dus de onderwijstijd. Daarmee is er dan geen sprake van spijbelen. De schoolleiding moet zich hierover kunnen verantwoorden aan zowel de medezeggenschapsraad, die met het onderwijsprogramma heeft ingestemd, als aan de Inspectie van het Onderwijs. Leerlingen mogen echter niet worden verplicht deel te nemen aan een demonstratie, aangezien leerlingen dan verplicht zouden worden zich expliciet te conformeren aan die demonstratie. Bijwonen is wel mogelijk, mits je als school geen oordeel uitspreekt over het doel van de demonstratie die wordt bijgewoond.
Op welke manier bent u voornemens op treden tegen scholen als het Kandinsky College die deze richtlijn van het ministerie niet naleven?
Het is aan scholen om aanwezigheid bij demonstraties eventueel een plek te geven in het onderwijsprogramma, waarmee de medezeggenschapsraad moet instemmen, of om zich anderszins naar de medezeggenschap te verantwoorden over de keuzes die ten aanzien van het meedoen aan demonstraties gemaakt worden. Specifiek in dit geval is hierover door het Ministerie van OCW contact geweest met Kandinsky. In algemene zin is het zo dat als de Inspectie van het Onderwijs signalen krijgt dat een school zich niet kan verantwoorden voor het verlenen van toestemming aan leerlingen om deel te nemen aan een demonstratie de Inspectie van het Onderwijs het bestuur van de betreffende school daarop aan kan spreken en zo nodig wijzen op de geldende wet- en regelgeving.
De Rijksoverheid geeft aan dat openbaar onderwijs niet uitgaat van een godsdienst of levensovertuiging3; in hoeverre vindt u dat de neutraliteit van het onderwijs in het geding komt wanneer een rector van een school aangeeft «als school sympathie te hebben voor de doelstelling van de manifestatie: een beter en duurzamer klimaatbeleid»?
Door sympathie uit te spreken voor de doelstelling van een manifestatie is de neutraliteit van het (openbaar) onderwijs niet noodzakelijkerwijs in het geding. De schoolleiding moet zich hierbij bewust zijn van haar rol en positie, en ervoor zorgen dat ruimte is voor verschillende opvattingen over in dit geval het klimaatbeleid en voor het gesprek daarover.
In hoeverre ondermijnt het actief organiseren om naar een demonstratie te gaan, zoals het Kandinsky College in Nijmegen doet met een voorlichtingsbijeenkomst over de klimaatdemonstratie, de leerplicht?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Wat gebeurt er met leerlingen die een toets missen omdat ze toestemming van school hebben gekregen om te demonstreren?
Indien leerlingen geoorloofd tijdens schooltijd aanwezig zijn bij een demonstratie is het in beginsel aan de school om te bepalen of en zo ja: hoe deze leerlingen in de gelegenheid worden gesteld om gemiste lessen en toetsen op een ander moment in te halen. Het is ook de eigen verantwoordelijkheid van de leerlingen om hier rekening mee te houden. Navraag leert ons dat in dit specifieke geval er geen sprake is geweest van het missen van toetsen.
Het opschorten van de export van pvc-recyclaat |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de huidige juridische problemen bij de export van pvc-recyclaat na jarenlang toegestane export1?
Ja.
Hoe waardeert u de handelwijze van de Inspectie Leefomgeving en Transport in het licht van het Nationaal Programma Circulaire Economie en de ambities voor hergebruik van plastics en kunststof?
Nederlands, maar ook Europees, beleid voor een circulaire economie is erop gericht dat hergebruik van materialen veilig moet zijn voor mens en milieu. De handelwijze van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is eveneens hierop gericht. Een bedrijf dat afvalstoffen recyclet, moet voldoende duidelijk maken dat het gerecyclede materiaal geen stoffen bevat waardoor het materiaal schadelijk kan zijn voor mens of milieu. Ook moet kunnen worden uitgesloten dat er andere afval-gerelateerde risico’s aan het materiaal verbonden zijn.
Hoe kan het dat na jarenlange probleemloze export van pvc-recyclaat deze export nu opgeschort wordt?
Als we kijken naar de afvalstoffenwetgeving, dan volgt vanuit Europese wetgeving dat beoordelingen voor de einde-afvalstatus per geval dienen plaats te vinden. Er moet namelijk gekeken worden naar alle feiten en omstandigheden. Onder feiten en omstandigheden vallen onder andere het materiaal, de bewerking en toepassing, maar ook geldende wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en de stand van wetenschappelijke kennis. Elke omstandigheid die afwijkt, hoe klein ook, kan een andere beoordeling opleveren. Wanneer een bepaalde afvalstof niet de status einde-afval bereikt, dan blijft dit materiaal een afvalstof. Op afvalstoffen is de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) van toepassing. Op 1 januari 2021 is de EVOA aangepast voor kunststofafval. Eén van de eisen waaraan voldaan moet worden is dat kunststofafval bestemd moet zijn voor milieuverantwoorde recycling. De ILT heeft onder andere naar aanleiding van deze wijziging de aandacht voor de export van pvc voor milieuverantwoorde recycling verscherpt.
Hoe gaat u voorkomen dat sprake blijft van onduidelijkheid rond de interpretatie van de criteria om stoffen als grondstof aan te merken?
Er zijn verschillende instrumenten om producenten te ondersteunen bij de vraag of een bepaald materiaal de afvalstatus heeft of niet. Zo is er onder andere een helpdesk bij Rijkswaterstaat WVL, is er uitgebreide schriftelijke uitleg over belangrijke begrippen en organiseert Rijkswaterstaat WVL informatiebijeenkomsten voor bevoegd gezag over dit thema. Bovendien is er de Leidraad Afvalstof of Product2 die zowel bedrijven als bevoegde gezagen ondersteunt in de beoordeling of een materiaal een afvalstof is of een niet-afvalstof. Deze wordt regelmatig herzien, om aan te sluiten bij actuele vragen en ontwikkelingen. Ook ben ik bezig met het opstellen van nationale einde-afvalcriteria, en handreikingen waarin uitleg over de afvalwet- en regelgeving wordt gegeven voor bepaalde materialen, denk aan cellulose uit afvalwater. Daarnaast wordt er onder leiding van ODNL gewerkt aan het oprichten van een Kennisplatform «Afval of niet». Dit platform is naar verwachting in 2024 operationeel. In het platform kunnen omgevingsdiensten overleggen over de afvalstatus van materialen in concrete gevallen en ze kunnen elkaars oordelen op vrijwillige basis overnemen. Dit om meer uniformiteit te krijgen in de oordelen en om het beoordelingsproces in het geval van meerdere bevoegde gezagen te versnellen. Tevens zal er een procedurebeschrijving komen die duidelijkheid verschaft over de verschillende stappen, rollen en verantwoordelijkheden ten aanzien van de beoordeling.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat pvc-recycling en bijbehorende export gefaciliteerd in plaats van opgeschort wordt?
Beleid op het gebied van circulaire economie is gericht op het hergebruik van materialen, maar zoals ook te lezen is bij de beantwoording van vraag 2, staat bescherming van mens en milieu hierin centraal. Dus ook gerecycled materiaal moet veilig toe te passen zijn. Het internationale afvaltransport is gebonden aan de regels van de EVOA en daarmee ook aan de beoordeling van de afvalstatus van een materiaal. Ik vind het belangrijk dat de ondersteuning en verduidelijking van de regels op orde is. In de beantwoording van vraag 4 heb ik u laten weten wat mijn inzet daarbij is.
Kunt u een reactie geven op het ACOI-advies van 13 september?1
Op het advies van het adviescollege heb ik bij brief aan het college d.d. 13 september jl. mijn reactie gegeven. Bijgevoegd treft u een afschrift van deze brief.
Heeft u kennisgenomen van het advies: «Maak voor de journalist inzichtelijk én navolgbaar hoe het hotspotarchief «Corona / COVID19 / SARS-CoV-2» van AZ er uitziet en welke documenten dit bevat.»?
Ja.
Kunt u voor het parlement inzichtelijk en navolgbaar maken hoe het hotspotarchief «Corona / COVID19 / SARS-CoV-2» van het Ministerie van Algemene Zaken er uitziet en welke documenten het bevat?
In het kader van de archivering is een hotspot een gebeurtenis waarvan is vastgesteld dat het een grote mate van maatschappelijke onrust veroorzaakt die rechtvaardigt dat daaraan gerelateerde archiefbescheiden categorisch van vernietiging worden uitgesloten. De aanwijzing van een hotspot is dus in essentie het benoemen van een gebeurtenis waarover archiefbescheiden, ongeacht van wat over bewaartermijnen in de zogenoemde selectielijsten is bepaald, eeuwig worden bewaard. De formele aanwijzing van de coronacrisis als hotspot vond bij het Ministerie van Algemene Zaken plaats op 28 september 2021.3 Daaraan voorafgaand, namelijk in juli 2020, is binnen het Ministerie van Algemene Zaken door onder meer de secretaris-generaal schiftelijk en mondeling geïnstrueerd om met bijzondere aandacht en met prioriteit informatie rond de coronacrisis te archiveren.4 Dit betekent dat in de praktijk werd gehandeld conform de instructie om niet te vernietigen, vooruitlopend op de formele aanwijzing als hotspot. In dezelfde tijd is in het document management systeem (DMS) een voorziening getroffen waar coronagerelateerde documenten bij elkaar geplaatst kunnen worden. Voor de COVID-19-hotspot is een aparte hoofdmap gemaakt in het DMS. Binnen die map is de reguliere ordeningsstructuur zoals die ook elders in het DMS wordt gebruikt gekopieerd. Stukken die COVID-19-gerelateerde informatie bevatten, zijn in beginsel in de hotspot-map geplaatst. Uitzondering daarop vormen COVID-19-gerelateerde stukken in verband met reguliere overleggen als de ministerraad, en de onderraden of de Voorlichtingsraad of stukken gerelateerd aan de reguliere bedrijfsvoering – waarvoor in het DMS elders specifieke mappen bestaan. Dergelijke documenten zijn niet geplaatst in de hotspot-map, maar op de reguliere plek in de ordeningsstructuur.
Een volledig overzicht van COVID-19-gerelateerde documenten in het DMS van het Ministerie van Algemene Zaken is redelijkerwijs niet te geven. Indicatief kan ik melden dat het gaat om een grote diversiteit aan documenten: van bijvoorbeeld offertes, media-analyses en burgerbrieven tot QenA’s en spreekteksten voor de persconferenties, maar ook brieven, afkomstig van andere departementen die in het kader van interdepartementale afstemming met het Ministerie van Algemene Zaken zijn gedeeld, of geagendeerd zijn geweest in een ministerraad of onderraad.
In de bijlage bij mijn reactie op het advies van het ACOI, zoals bijgevoegd bij deze brief, is een overzicht van de mappenstructuur van de COVID-19-hotspot gegeven.
Heeft u kennis genomen van het advies van het ACOI "Inzicht verschaffen zou daarom volgens het Adviescollege mogelijk moeten zijn via bijvoorbeeld het opstellen of verstrekken van een uitdraai uit het systeem van de betreffende documenten als (vorm van) inventarislijst»?
Ja.
Kunt u een uitdraai van de 13.000 documenten verschaffen die zich in het hotspot archief bevinden?
In het eerste bemiddelingsgesprek tussen het Ministerie van Algemene Zaken en het ACOI op 8 november 2022 heeft het ministerie het aanbod gedaan aan de journalist om een gesprek met twee direct bij de bestuurlijke aangelegenheid betrokken ambtenaren te voeren. In dit gesprek, dat plaatsvond op 23 januari 2023, is toegelicht dat de door de journalist gevraagde informatie niet aanwezig is bij het bestuursorgaan. Dit is onderbouwd door een toelichting te geven op de taak en inrichting van het Ministerie van Algemene Zaken en de besluitvorming ten tijde van de coronacrisis, zoals deze ook door de OVV zijn beschreven.
In het kader van de bemiddeling van het ACOI tussen de verzoeker en het Ministerie van Algemene Zaken is tevens afgesproken om meer inzicht te verschaffen in het totale aantal documenten en de mappenstructuur van de hotspot. Dit heeft geleid tot het reeds genoemde en bijgevoegde overzicht van de mappenstructuur en de constatering dat een zoekopdracht naar coronagerelateerde informatie in het gehele DMS van het Ministerie van Algemene Zaken ongeveer 13.000 «hits» oplevert. Een volledig overzicht hiervan is redelijkerwijs niet te geven.
In het genoemde gesprek van 23 januari 2023 is daarnaast het aanbod gedaan van de zijde van het Ministerie van Algemene Zaken om nogmaals een zoekslag te doen. Dit is binnen de Wet open overheid een gebruikelijke werkwijze, waarbij verzoeker de mogelijkheid krijgt om aannemelijk te maken dat de gevraagde informatie wel beschikbaar zou zijn bij het bestuursorgaan. Verzoeker heeft vervolgens een groot aantal zoektermen aangeleverd.
In overleg met de bemiddelaar en de verzoeker heeft een aanvullende zoekslag plaatsgevonden op basis van een aantal van de door verzoeker aangedragen termen. De aldus aangetroffen documenten (ongeveer 500) zijn beoordeeld op relevantie voor het verzoek. Conclusie hiervan was dat de door verzoeker gevraagde informatie, namelijk documenten over de periode 1 februari 2020 tot 17 juni 2021 die op enigerlei wijze betrekking hebben op «de strategie rondom groepsimmuniteit», niet aanwezig is bij het Ministerie van Algemene Zaken.
Kunt u een uitdraai geven van de 500 documenten die de term «groepsimmuniteit» bevatten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u een tijdlijn (in de dagen en weken naar 17 maart toe) geven hoe uw speech over groepsimmuniteit tot stand gekomen is, inclusief wie input geleverd heeft en wie hem geschreven heeft en wie eraan meegwerkt heeft, welke versies er bestaan hebben en hoe de Nederlands regering gekomen is tot deze strategie?2
De televisietoespraak die ik gaf op maandag 16 maart 2020 had als centraal onderwerp de verschillende aspecten van de situatie waarvoor Nederland en zijn bevolking zich door het coronavirus gesteld zag. De toespraak is in een kort tijdsbestek tot stand gekomen. Er is aan de toespraak gewerkt op zondagmiddag, -avond en op maandag. De documenten die betrekking hebben op de totstandkoming van de toespraak zijn met het Woo-besluit van 15 oktober 2021 openbaar gemaakt.6
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Pakistaans homostel met geregistreerd partnerschap volgens IND geen koppel: 'Geen toekomst zonder Ali'' |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Pakistaans homostel met geregistreerd partnerschap volgens IND geen koppel: «Geen toekomst zonder Ali»» van RTV Drenthe op 5 september jl.?1
Ja.
Op welke wijze worden huwelijken en geregistreerde partnerschappen meegewogen in het oordeel van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de homoseksualiteit van een asielzoeker? Hebben huwelijken en geregistreerde partnerschappen hetzelfde gewicht in de beoordeling? Waarom staan huwelijken en geregistreerde partnerschappen niet specifiek vermeld in werkinstructie 2019/17 van de IND?
Bij de beoordeling van de verklaringen van asielzoekers over hun seksuele gerichtheid betrekt de IND een aantal thema’s, waaronder het privéleven, huidige en voorgaande relaties, contacten met lhbti in het land van herkomst en in Nederland en wat de asielzoeker in zijn land heeft ervaren. Indien de vreemdeling verklaart over een partnerrelatie, worden de verklaringen en bewijsmiddelen hieromtrent (waaronder eventuele informatie en verklaringen over een huwelijk of geregistreerd partnerschap) meegewogen in de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid. Het gewicht dat daaraan toekomt, hangt af van het geheel aan informatie in het dossier. Er komt daarbij geen doorslaggevend gewicht toe aan de officiële vorm van de gestelde relatie. Ook een relatie waarbij geen sprake is van een geregistreerd partnerschap of huwelijk kan geloofwaardig zijn. Ook wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen een huwelijk en een geregistreerd partnerschap.
Worden verklaringen van derden over de oprechtheid van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, zoals verklaringen van getuigen, meegenomen in de beoordeling van de IND?
Indien ingebracht, worden verklaringen van derden altijd betrokken in de beoordeling van de IND. Het gewicht dat hieraan wordt toegekend is afhankelijk van de individuele casus. Er komt met name betekenis toe aan feitelijke informatie die met verklaringen van derden over een relatie wordt verstrekt.
Bij een geregistreerd partnerschap vindt een verplicht onderzoek plaats onder andere over of er geen beletselen zijn en of er geen sprake is van een schijn-geregistreerd partnerschap, bijvoorbeeld op basis van artikel 1:58 lid 2 en artikel 1:80a lid 4 en 5 van het Burgerlijk Wetboek; hoe verhoudt een beoordeling op basis van dit onderzoek zich tot een besluit van de IND dat de homoseksualiteit van een persoon met een geregistreerd partnerschap met iemand van hetzelfde gender niet aannemelijk is?
Artikel 1:44 lid 1 onder f BW verplicht aanstaande echtgenoten, of te registreren partners, zonder de Nederlandse nationaliteit of een verblijfstitel voor onbepaalde tijd, om een verklaring af te leggen dat het voornemen tot de verbintenis niet is ingegeven door het oogmerk om verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen. Alvorens tot voltrekking van het huwelijk of het partnerschap over te gaan, verifieert de ambtenaar van de burgerlijke stand opnieuw de rechtmatigheid van het verblijf van de aanstaande echtgenoten of geregistreerde partners. Is de ambtenaar van oordeel dat een huwelijk met iemand zonder verblijfstitel voor onbepaalde tijd niet is gericht op de door de wet aan de huwelijkse staat verbonden verplichtingen maar op het verkrijgen van toelating tot Nederland, dan weigert de ambtenaar de voltrekking van het huwelijk of het sluiten van het geregistreerd partnerschap (zie artikel 1:58 lid 2 en artikel 1:80a lid 5, BW). Deze bepalingen zien op het voorkomen van een schijnhuwelijk dan wel schijnpartnerschap met als oogmerk het verkrijgen van toelating tot Nederland.
Bij het oordeel van de ambtenaar van de burgerlijke stand kunnen verschillende indicatoren betrokken worden. Hierbij kunt u denken aan het leeftijdsverschil tussen de beide partners, de snelheid waarmee men na de kennismaking wil huwen, eventuele werkzaamheid in de prostitutie, de wijze van onderlinge communicatie en het eventuele «huwelijksverleden» van de Nederlandse aanstaande echtgenoot.2 Indien de weging van deze en/of soortgelijke omstandigheden leidt tot de overtuiging dat het een op toelating tot Nederland gerichte schijnhandeling betreft, dan weigert de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn medewerking hieraan vanwege strijd met de openbare orde. Anders dan bij het onderzoek door de IND vindt er geen beoordeling plaats ten aanzien van de geloofwaardigheid van de (gestelde) geaardheid.
Hoewel het de intentie van de wetgever is geweest om dergelijke schijnhuwelijken en -partnerschappen in den brede tegen te gaan, springen casussen waarbij één van de betrokkenen reeds over een verblijfstitel dan wel de Nederlandse nationaliteit beschikt het meest in het oog met betrekking tot het onderzoek uit artikel 1:58 lid 2 BW. Dan kan het huwelijk of partnerschap immers gericht zijn op een afgeleide verblijfstitel. Situaties waarbij echter beide partners niet over een verblijfstitel voor onbepaalde tijd noch over de Nederlandse nationaliteit beschikken, zullen in dat licht minder snel tot een vermoeden van een schijnhuwelijk met oog op toelating tot Nederland leiden. De IND is niet betrokken bij de keuze om al dan niet een nader onderzoek naar een mogelijk schijnhuwelijk of -partnerschap uit te voeren.
Bij de beoordeling in de asielprocedure wordt een integrale weging gemaakt van alle informatie en bewijsmiddelen uit het dossier van de vreemdeling. Indien een asielzoeker aan zijn asielaanvraag ten grondslag legt dat hij homoseksueel is wordt de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid dus beoordeeld op basis van alle relevante informatie uit het dossier. Indien hiertoe bewijsmiddelen omtrent een geregistreerd partnerschap worden ingediend, worden deze betrokken bij de beoordeling. Het is daarbij primair aan de vreemdeling om de gestelde seksuele gerichtheid aannemelijk te maken. De IND geeft uitvoering aan de op haar rustende onderzoeksplicht. Zie ook het antwoord op vraag 2 voor een beschrijving van de wijze waarop de IND haar onderzoek uitvoert.
Komt het vaker voor dat de IND de homoseksualiteit van een asielzoeker niet-aannemelijk verklaart ondanks het feit dat de asielzoeker gehuwd of geregistreerd partner is met een persoon van dezelfde gender? Zo ja, hoe vaak is dit de afgelopen jaren voorgekomen?
Dergelijke informatie wordt niet opgeslagen op een manier dat dit geaggregeerd inzichtelijk gemaakt kan worden.
Wanneer de IND de homoseksualiteit van een asielzoeker niet-aannemelijk verklaart en de asielzoeker ten gevolge daarvan Nederland moet verlaten, neemt de IND in dat geval in overweging dat de asielzoeker wellicht in het land van herkomst wél te boek staat als homoseksueel en dus mogelijkerwijs gevaar loopt bij terugkeer naar het land van herkomst?
Indien uit de verklaringen van de vreemdeling, dan wel andersoortige informatie die bekend is bij de IND op het moment van het besluit, blijkt dat aan een vreemdeling in het land van herkomst homoseksualiteit wordt toegedicht, wordt dit uiteraard betrokken bij de beoordeling van het risico op vervolging of ernstige schade bij terugkeer. Een toegedichte seksuele gerichtheid kan een zelfstandige grond zijn voor asielbescherming indien de vreemdeling op grond daarvan te vrezen heeft.
Hoe strookt het opsplitsen van twee asielzoekers met een geregistreerd partnerschap over twee verschillende locaties met het recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven zoals verwoord door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
Juist voor mensen die alles achter hebben moeten laten voor oorlog en geweld, is het belangrijk om als gezin bij elkaar te blijven. Het gescheiden opvangen van gezinsleden wordt daarom zoveel mogelijk voorkomen. In de situatie dat gezinsleden door verschillende aanvraagmomenten of door de inhoudelijke beoordeling afwijkende asielprocessen doorlopen (bijvoorbeeld omdat 1 gezinslid al in een ander Europees land asiel heeft aangevraagd), zien we dat dit niet altijd lukt. In zijn algemeenheid kan niet worden gesteld dat 8 EVRM er altijd toe noopt om gezinsleden samen op te vangen. Dit hangt af van de individuele omstandigheden en de belangenafweging die hierop wordt gemaakt. Desalniettemin zal het COA binnen de bovenbeschreven kaders doen wat mogelijk is om gezinsleden bij elkaar te houden.
Veiligheid van werknemers in de ggz-zorg |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat veel medewerkers in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) te maken krijgen met onveilige situaties, die potentieel tot (grote) risico’s voor deze werknemers kunnen leiden? Zo ja, kunt u aangeven of en hoe de veiligheidssituatie van ggz-medewerkers de afgelopen jaren is veranderd en welke geluiden u uit de sector ontvangt?
Ik ben ervan op de hoogte dat het voorkomt dat medewerkers in de geestelijke gezondheidszorg (hierna: ggz) te maken kunnen krijgen met onveilige situaties die tot risico’s kunnen leiden en wil daarbij benadrukken dat dergelijke situaties niet acceptabel zijn. De veiligheidssituatie in een branche beslaat verschillende aspecten. Binnen de ggz is agressie van patiënten richting zorgverleners een van de belangrijkste aspecten die tot onveilige situaties en risico’s kunnen leiden. Echter ook in het geval dat de onveiligheid te maken heeft met het ziektebeeld van de patiënt moet er adequaat tegen opgetreden worden.
Via de werknemersenquêtes (WNE) van het programma Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn is bekend welk aandeel van de werknemers in de GGZ jaarlijks te maken heeft met verschillende vormen van agressie en ongewenst gedrag. In onderstaande tabel zijn de cijfers weergegeven voor respectievelijk fysieke agressie en bedreiging/intimidatie. Er is geen duidelijke trend te zien in het aandeel werknemers dat met een dergelijke situatie te maken krijgt.
Er wordt ook aan de respondenten van de WNE gevraagd of zij het idee hebben dat intimidatie, agressie en geweld door patiënten of cliënten het afgelopen jaar is toegenomen, gelijk gebleven of afgenomen. Sinds de start van de meting in het tweede kwartaal van 2019 geeft steeds 18% tot 28% van de werknemers in de GGZ aan dat de agressie is toegenomen, terwijl dat niet uit de bovenstaande cijfers blijkt. Het kan zijn dat dit veroorzaakt wordt door een toenemende ernst van de incidenten.
De branchevereniging voor de geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg (de Nederlandse ggz) geeft aan dat het werken in de geestelijke gezondheidszorg inderdaad risico's met zich meebrengt en dat zij regelmatig van werkgevers horen dat zij uitdagingen ervaren in het waarborgen van de veiligheid van hun medewerkers. Zij geven ook aan dat werkgevers binnen alle randvoorwaarden die er zijn en in lijn met de Arbo-wetgeving zich dagelijks inzetten om de veiligheid van hun medewerkers te waarborgen. De branchevereniging en het sociaal fonds (O&O Fonds ggz) dragen daaraan bij door extra inzet te doen in een branche brede aanpak van agressie en veiligheid.
Weet u of de cijfers van meldingen in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) van ggz-medewerkers over onveilige situaties die zij zelf ondervinden met betrekking tot hun werk en in hun werkomgeving representatief zijn voor de werkelijke situatie van deze werknemers, of is er (waarschijnlijk) sprake van onderrapportage? Indien onderrapportage plausibel is, wat gaat u dan doen om de werkelijke situatie in kaart te brengen en daarop te anticiperen?
De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) ziet toe op de kwaliteit van zorg. Voor zover een onveilige werksituatie gevolgen heeft voor de kwaliteit van zorg geldt het volgende: zorgaanbieders zijn verplicht om calamiteiten, geweld in de zorgrelatie en ontslag bij disfunctioneren te melden bij de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd. Daarnaast heeft een zorgaanbieder een – niet openbaar – register van intern gemelde incidenten. Doel van het melden van incidenten en calamiteiten is dat zorgaanbieders hiervan leren en de zorg verder verbeteren. De Wkkgz kent geen verplichte registratie van incidenten die geen relatie hebben met de kwaliteit van zorg. Het is mij op grond van de Wkkgz daarom niet bekend of er sprake is van een onderrapportage van dergelijke situaties.
Kunt u inzichtelijk maken of en hoe wordt geregistreerd of personeel van ggz-instellingen de verplichte VFI (Veilig Fysiek Ingrijpen) training volgen en hoe en door wie wordt gecontroleerd of er voldoende adequaat opgeleide mensen werkzaam zijn in een instelling? Hebben instellingen een landelijke rapportageverplichting? Zo nee, waarom is hier geen informatie over en moeten hier geen landelijke richtlijnen en/of doelen en toetsing voor komen?
In de GGZ is het soms noodzakelijk dat medewerkers fysiek ingrijpen. De veiligheid van de patiënt, medepatiënten en de zorgverlener zijn daarbij van groot belang. De zorgverlener die ingrijpt moet daarom de juiste technieken beheersen en werkgevers zijn ervoor verantwoordelijk dat medewerkers bekwaam zijn in de bij hun functie passende technieken (zie ook de Handreiking veilig fysiek ingrijpen van GGZ Nederland, nu de Nederlandse GGZ geheten). Echter, niet iedere medewerker hoeft getraind te worden in fysiek ingrijpen in onveilige situaties.
Wie en hoeveel mensen hierin opgeleid moeten worden zal dan ook per instelling verschillen. Een landelijke richtlijn is daarmee niet op te leggen. Wel is het de verantwoordelijkheid van de werkgever om een goed veiligheidsbeleid op te stellen, waarin – als het relevant is – ook veilig fysiek ingrijpen en het bijbehorende opleidingsbeleid een plaats hebben.
Instellingen hebben geen rapportageverplichting. Wel kunnen zorgprofessionals zich laten registreren in het VFI-register (Veilig Fysiek Ingrijpen Register) als zij een door het VFI Register erkende weerbaarheidstraining te hebben afgerond.
Kunt u inzichtelijk maken of en hoe wordt geregistreerd of het personeel van ggz-instellingen de verplichte BHV (bedrijfshulpverlener) training hebben gevolgd en of ggz-instellingen beschikken over voldoende mensen die hierin adequaat zijn opgeleid? Zo nee, waarom is hier geen informatie over en moeten hier geen landelijke richtlijnen en/of doelen en toetsing voor komen?
Nee, ik kan niet inzichtelijk maken of en hoe wordt geregistreerd of personeel BHV trainingen hebben gevolgd. Dit is de verantwoordelijkheid van de werkgever. Op basis van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) zijn werkgevers verplicht om maatregelen te nemen op het gebied van bedrijfshulpverlening. Iedere werkgever is verplicht goede bedrijfshulpverlening te organiseren en in dit kader één of meer BHV'ers aan te stellen. Bij het bepalen van de manier van bedrijfshulpverlening of het aantal BHV’ers moet men rekening houden met de grootte van het bedrijf en de risico’s die er spelen. BHV’ers moeten beschikken over een gedegen opleiding en uitrusting om hun taken goed uit te voeren. Indien de bedrijfshulpverlening binnen een bedrijf niet in orde is, kan dat door (een vertegenwoordiging van) de werknemers gemeld worden bij de Nederlandse Arbeidsinspectie die handhavend kan optreden.
Bent u zich ervan bewust dat ggz-patiënten regelmatig lang in instellingen verblijven en dat dit leidt tot stagnatie in de hulpverleningsketen en het maatschappelijke reïntegratieproces? Wat wordt gedaan om ervoor te zorgen dat ggz-patiënten zo snel mogelijk doorstromen naar andere klinieken en/of hulpverleningsinstanties?
De zorgverlening van de ggz is erop gericht om mensen zo kort en laagdrempelig mogelijk te ondersteunen, mits hun ziektebeeld dat toelaat. Het is aan zorgverzekeraars, zorgverleners, zorgaanbieders en patiëntenorganisaties om te beschrijven wat zij zien als noodzakelijk goede zorg en hoe ze dat doelmatig organiseren. Een voorbeeld is de Generieke Module Diagnostiek waaraan de ggz-sector heeft gewerkt. In deze module is beschreven dat regelmatige evaluatie van de behandeling onderdeel hoort te zijn van het zorgproces. Zorgverleners moeten zich aan deze Generieke Module houden en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt daar toezicht op. Daarnaast zet de Minister van VWS samen met de sector in op een goede samenwerking met o.a. het sociaal domein zodat bij een psychische stoornis ook wordt gekeken naar welke ondersteuning een patiënt nodig heeft voor een goede deelname aan het maatschappelijke leven. Dit is een belangrijk uitgangspunt van het IZA. Met de inwerkingtreding van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) is bijvoorbeeld wettelijk geregeld dat bij gedwongen zorg de ggz samenwerkt met de gemeente zodra er essentiële voorwaarden voor deelname aan het maatschappelijk leven missen om het maatschappelijke re-integratieproces en uitstroom uit gedwongen zorg te bevorderen.
Wat gebeurt er op landelijk niveau door de Rijksoverheid en het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport om de veiligheid van medewerkers in de ggz te waarborgen? Welke richtlijnen op dit gebied worden ggz-instellingen opgelegd door het Rijk en hoe en door wie wordt dit getoetst?
Op grond van de Arbowet is de werkgever verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkomgeving. De werkgever moet zorgen voor de concrete invulling daarvan binnen de organisatie en moet ervoor zorgen dat het gesprek daarover wordt gevoerd tussen de werkgever en (een vertegenwoordiging van) de werknemers. De Arbowet biedt ruimte aan werkgevers en werknemers om samen te bepalen wat het beste werkt binnen hun specifieke organisatie en context. Op de werkgever rust ook de verplichting tot het opstellen van een Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) waarin de werkgever, samen met de werknemers, alle arbeidsrisico’s binnen de organisatie in kaart brengt. Vervolgens maakt de werkgever, samen met de werknemers, een plan van aanpak voor het beheersen van deze risico’s. Het doel van de RI&E is om gezondheidsklachten en ongevallen te voorkomen. De afgelopen jaren is met het meerjarenprogramma RI&E ingezet op het vergroten van het aantal bedrijven/organisaties met een RI&E. Zoals aangegeven in de Arbovisie 2040 blijft het kabinet werkgevers stimuleren tot het opstellen en actueel houden van een kwalitatief goede RI&E met preventie als uitgangspunt. Het kabinet doet dit door samen met de sociale partners vervolgstappen te zetten met onder andere het steunpunt RI&E, het instrument Route naar RI&E en het SER-advies over de Start RI&E.
De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt risicogericht toezicht op de naleving van de verplichtingen uit de Arbowet, inclusief de RI&E. Het programma Psychosociale Arbeidsbelasting (PSA) van de Nederlandse Arbeidsinspectie besteedt daarnaast risicogericht aandacht aan psychosociale arbeidsbelasting, waaronder werkdruk, agressie en geweld. Het programma verkent de mogelijke inzet bij GGZ-instellingen in de komende jaren.
Iedere werknemer verdient een gezonde en veilig werkplek. Agressie tegen zorgmedewerkers is ontoelaatbaar. Als het gaat om agressie ligt de primaire verantwoordelijkheid voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer bij de werkgever. Om hen hierbij te ondersteunen heb ik onderzoek laten doen naar agressie in de verschillende zorgbranches (waaronder ook de GGZ) en heb ik subsidiegelden beschikbaar gesteld zodat sociale partners in Zorg en Welzijn gericht aan de slag kunnen gaan met de ontwikkeling van een aanpak die aansluit op de situatie en ondersteuningsbehoefte in de eigen branche. Via bestuurlijk overleg met sociale partners houd ik vinger aan de pols. Ook blijf ik de ervaren agressie op de werkvloer in zorg en welzijn monitoren via jaarlijkse werknemerspanels en is er een lerend netwerk opgezet om kennis en ervaring rond de aanpak van agressie en ongewenst gedrag uit te wisselen.
Is het mogelijk dat de Rijksoverheid een landelijk meldpunt opricht voor medewerkers van ggz-instellingen, waar zij incidenten en zorgen kunnen melden? Zo nee, waarom niet?
Waar het gaat om situaties die een (ernstige) bedreiging vormen voor de veiligheid van cliënten of de zorg, kunnen zorgverleners dit melden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). In verschillende situaties bestaat op grond van de Wkkgz een meldingsplicht voor de zorgaanbieders: bij calamiteiten in de zorg, bij het ontslag van een zorgverlener wegens disfunctioneren of bij geweld in de zorgrelatie. In het laatste geval gaat het om agressie gericht tegen de cliënt. Incidenten en zorgen rondom ongezonde of onveilige werksituaties voor werkenden kunnen gemeld worden bij de Nederlandse Arbeidsinspectie.
Waar het gaat om agressie door cliënten richting zorgmedewerkers vind ik het van groot belang dat werknemers het bij hun werkgever melden als zij te maken hebben gekregen met agressie. Dit stelt de werkgever in staat om de werknemer ondersteuning te bieden, want een goede opvang op de werkvloer kan zeer helpend zijn voor het slachtoffer. Bovendien is de werkgever verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving. Daarom is het van belang dat de werkgever op de hoogte is van incidenten die zich voordoen, zodat er gekeken kan worden of er iets veranderd moet worden aan het beleid of de werkomgeving. Een centraal meldpunt voor zorgpersoneel kan hier op gespannen voet mee staan. Er zijn echter ook zorgprofessionals die geen werkgever hebben, of zelf zowel zorgverlener als werkgever zijn. Denk hierbij aan huisartsen of tandartsen. Voor deze groep zorgprofessionals kan een centraal punt helpend zijn, een punt waar zij terecht kunnen voor steun of vragen. Op dit moment lopen er gesprekken over een dergelijk meldpunt.
Welke concrete plannen en middelen gaat u inzetten om goed en bekwaam personeel te behouden voor de ggz en te voorkomen dat deze mensen de sector verlaten en vervolgens vervangen worden door (vaak) duurdere zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers), en/of dat detacheringsbureaus worden ingehuurd om personeelstekorten te ondervangen?
Met het programma «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn» (hierna: TAZ)1 zet ik mij samen met partijen in de sector in om een transitie in de zorg op gang te brengen naar passende en arbeidsbesparende zorg. Behoud van medewerkers door goed werkgeverschap en het vergroten van het werkplezier is daarin één van de drie programmalijnen. Binnen die actielijn wordt onder andere gewerkt aan het bevorderen van zeggenschap, andere vormen van begeleiding van nieuwe medewerkers en het vergroten van duurzame inzetbaarheid.
Verder heb ik verschillende acties in gang gezet om de balans te herstellen tussen medewerkers in loondienst en flexibele medewerkers. De acties zijn gericht op het terugdringen van schijnzelfstandigheid en een bewustwording rondom de gevolgen van de keuze voor zzp-schap, en betreffen:
Bent u, om de veiligheid van ggz-medewerkers en cliënten te verbeteren, bereid om alle ggz-instellingen in Nederland (op termijn) te verplichten niet langer sleutels te gebruiken in hun panden, maar alleen met sleutelpasjes te werken? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6: de werkgever is op grond van de Arbowet verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkomgeving en moet zorgen voor de concrete invulling daarvan binnen de organisatie. Het is ook aan de werkgever om de afweging te maken of en waar in het pand het veiliger is om met sleutelpasjes te werken in plaats van met sleutels. Ik zie hiervoor geen rol voor mijzelf.
Bent u bereid om een landelijke richtlijn op te stellen die ggz-instellingen verplicht om in alle kantoren van medewerkers minstens twee deuren te hebben, zodat er voor personeel altijd een alternatieve vluchtroute is, mochten zij te maken krijgen met een onveilige/gevaarlijke/bedreigende situatie?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6 en vraag 9. Het is aan de werkgever om te bepalen of en zo ja waar in de kantoren en andere ruimtes van zijn of haar panden meerdere uitgangswegen noodzakelijk zijn. Ik zie hiervoor geen rol voor mijzelf.
De antwoorden op eerdere vragen over het sluiten van operatiekamers in het Alrijne Ziekenhuis omdat zorgverzekeraars onvoldoende geld beschikbaar stellen |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
In antwoord op eerdere vragen schreef u dat «er geen operaties worden afgezegd – ook niet de al geplande operaties», maar klopt het dat er mensen wel later geopereerd zullen worden dan wanneer de operatiekamers wel gewoon open zouden zijn?1
Ik kan niet met zekerheid zeggen dat het niet voorkomt dat mensen later geopereerd worden, maar mocht dit wel het geval zijn dan gaat het alleen om laagcomplexe, planbare operaties. Indien gewenst kunnen patiënten als zij de wachttijd bij Alrijne te lang vinden zich via hun zorgverzekeraar laten bemiddelen naar een andere zorgaanbieder. Alrijne heeft mij laten weten dat de volgende operaties altijd volgens planning doorgaan: medisch urgente operaties, oncologie, zorg voor kinderen tot 16 jaar, verloskunde en artrosezorg. Dat geldt ook voor operaties waarvoor aanvullende afspraken zijn gemaakt met zorgverzekeraars. Alle overige zorg gaat ook gewoon door, zoals poliklinische zorg en dagbehandelingen zonder operaties.
Op welke wijze worden patiënten ervan op de hoogte gesteld indien hun operatie ergens anders kan worden uitgevoerd?
Alrijne laat haar patiënten actief weten dat als zij op een wachtlijst staan, zij ervoor kunnen kiezen om contact op te nemen met hun zorgverzekeraar om wachtlijstbemiddeling te vragen. Dat doet Alrijne in afstemming en met goedkeuring van de zorgverzekeraars. Daarnaast vraagt Alrijne patiënten van wie hun situatie verslechtert altijd contact met Alrijne op te nemen. De behandelend arts zal dan beoordelen of de operatie toch sneller moet worden ingepland.
Worden patiënten die door sluiting van operatiekamers naar een ander ziekenhuis (buiten de regio) geholpen met dekken van (extra) kosten voor vervoer en eventueel benodigde begeleiding?
De zorgplicht houdt in dat de zorgverzekeraar zorg moet leveren die tijdig en bereikbaar is. Alleen als de zorgverzekeraar daar niet aan kan voldoen is het dekken van eventuele extra kosten aan de orde.
Hoe groot is het financiële tekort van Alrijne waardoor de operatiekamers gesloten worden in oktober?
Hier heb ik geen informatie over.
Hoe komt het dat de zorgverzekeraars en het ziekenhuisbestuur na een maand van onduidelijkheid voor patiënten nog steeds geen oplossing hebben gevonden voor dit probleem?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 en 2 aangegeven doen zowel de zorgverzekeraars als Alrijne al het mogelijke om de patiënten zo goed mogelijk te helpen.
Worden maatregelen genomen om te voorkomen dat dit probleem zich de komende jaren opnieuw voordoet? Zo ja, welke maatregelen zijn dit?
Zorgverzekeraars en zorgaanbieders maken jaarlijks afspraken over de te leveren zorg en de budgetten daarvoor. De inspanningen daarbij zijn erop gericht dat de zorgverzekeraar aan de zorgplicht kan voldoen en dat de zorg die geleverd wordt kwalitatief goed is en doelmatig geleverd wordt. Om het contracteerproces te verbeteren heeft de NZa onlangs handvatten voor het contracteerproces gepubliceerd.2
Bent u van mening dat van de kant van verzekering de facto sprake is van wanprestatie ten aanzien van de verzekerden waarvan de operatie niet of pas later kan worden uitgevoerd?
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. De NZa houdt daar toezicht op. Ik heb geen signalen dat zorgverzekeraars hun zorgplicht niet nakomen. In een aantal regio’s met grote toegankelijkheidsknelpunten voert de Nza vervolgonderzoek uit. Daarbij wordt gekeken of zorgverzekeraars voldoende handelen in lijn met hun zorgplicht. Als dat niet het geval is, kan dat leiden tot handhaving. Ik vind het van belang dat consumenten bij het kiezen van een zorgverzekering bruikbare informatie krijgen van zorgverzekeraars die hen helpt tijdens het keuzeproces. Zo kunnen zij een goede keuze maken. In de aanpak van de wachttijden en transformaties kunnen partijen gezamenlijk met een regioplan een grote rol spelen. In het Integraal Zorgakkoord zijn hierover tussen zorgverzekeraars, zorgaanbieders, zorgprofessionals, gemeenten en het Ministerie van VWS afspraken gemaakt.
Zo ja, zou het dan niet redelijk zijn om de gedupeerde verzekerde de mogelijkheid te geven de overeenkomst met de verzekeraar op te zeggen en naar een andere verzekeraar over te stappen?
Zie antwoord vraag 7.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de wachtlijsten voor operaties in de regio Alphen niet verder oplopen?
Zie antwoord vraag 7.