De sluiting van de Hoenderloo Groep |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de grote zorgen over de gevolgen van het sluiten van de Hoenderloo Groep voor de betrokken kinderen, hun ouders en de medewerkers van de instelling?
Uiteraard roept dit besluit grote emoties op bij jeugdigen die bij De Hoenderloo Groep verblijven en hun ouders. Ik vind dat zij zo snel mogelijk moeten weten waar zij aan toe zijn. Het is daarom essentieel dat Pluryn zorg draagt voor een heldere en directe communicatie over wat er gaat gebeuren.
Pluryn heeft aangegeven op dit moment alles in gereedheid te brengen om zo snel mogelijk te starten met de gesprekken met jongeren, hun ouders, de voogd, de behandelaar en de gemeente waar de jongeren vandaan komen. In februari moet met alle jongeren individueel dat gesprek zijn gevoerd. Ook met alle medewerkers zal op korte termijn het gesprek worden gevoerd. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke volg ik de situatie nauwgezet om te zorgen dat betrokken partijen, zoals Pluryn en gemeenten, hun verantwoordelijkheid nemen. Ik laat mij door Pluryn en de gemeenten en jeugdhulpregio’s met regelmaat op de hoogte stellen, zoals ik onlangs heb gedaan tijdens mijn bezoek aan De Hoenderloo Groep waar ik sprak met enkele jeugdigen, ouders, professionals, een vertegenwoordigend wethouder namens gemeenten en de bestuurder van Pluryn.
Kunt u aangeven wat de oorzaken zijn van de sluiting van de Hoenderloo Groep?
Pluryn heeft op 2 december 2019 aangekondigd dat ze De Hoenderloo Groep gaat sluiten. Als redenen voor de sluiting heeft Pluryn genoemd zorgen over de kwaliteit van de hulpverlening, de financiële resultaten van de Hoenderloo Groep en de wens om ook complexe zorg meer in de regio te organiseren.1
Op welke wijze bent u betrokken bij de herplaatsing van de kinderen die getroffen worden door de sluiting van de Hoenderloo Groep, dan wel een overname en doorstart van de instelling?
Ik volg de situatie nauwgezet om te zorgen dat Pluryn en gemeenten hun verantwoordelijkheid nemen. Ik laat mij door de IGJ, Pluryn en de gemeenten met regelmaat op de hoogte stellen, niet alleen uit oogpunt van de continuïteit van zorg, maar ook vanwege de invloed op het zorglandschap. In het antwoord op vraag 4 ga ik op de verantwoordelijkheden van Pluryn en de gemeenten.
Welke partijen zijn er op dit moment betrokken bij het proces van herplaatsing, dan wel overname en wie heeft daarin de regie?
Pluryn is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van de organisatie, de borging van de kwaliteit van jeugdhulp en – indien nodig – een zorgvuldige zorgoverdracht voor alle jeugdigen die nu verblijven bij De Hoenderloo Groep.
Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. De gemeenten dienen daarom in nauwe samenwerking met Pluryn de continuïteit van zorg te borgen. Ook moeten zij ervoor zorgen dat jeugdigen met een complexe problematiek ook na de sluiting van De Hoenderloo Groep passende jeugdhulp krijgen. Jeugdigen uit vele regio’s, lang niet altijd in de omgeving van de locaties in Hoenderloo en Deelen, verblijven momenteel in deze twee locaties. Daarom kunnen gemeenten hun wettelijke verantwoordelijkheid alleen nakomen als zij bovenregionaal samenwerken. Onder regie van de gemeente Utrecht is deze samenwerking gestart. Ik heb met gemeenten afgesproken dat VWS de gemeente Utrecht bij haar coördinerende rol zal ondersteunen, bijvoorbeeld in het achterhalen van de benodigde informatie. Ook de Jeugdautoriteit is betrokken.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is reeds betrokken en zal het afbouwplan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven.
Overweegt u de Hoenderloo Groep financieel te ondersteunen om de continuïteit van de zorg te garanderen, indien de afbouw of overname van de instelling op enigerlei wijze spaak dreigt te lopen, zoals u ook gedaan heeft met jeugdhulpaanbieder Juzt?
Per 1 januari 2020 is de eerder aangekondigde subsidieregeling voor het verstrekken van liquiditeitssteun voor continuïteit van cruciale jeugdhulp gepubliceerd. Met deze regeling kan worden gewaarborgd dat cruciale jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering gecontinueerd kan worden in gevallen waarin acute liquiditeitsproblemen zijn ontstaan. Subsidie wordt slechts verstrekt in uitzonderlijke, acute situaties, waarin de desbetreffende organisatie en de (veelheid van) samenwerkende gemeenten onvoldoende slagen in het garanderen van de continuïteit van cruciale jeugdzorg. Op basis van een continuïteitsplan dient aangetoond te worden dat met de subsidie, in de vorm van liquiditeitssteun, de continuïteit gegarandeerd is. En ook moet worden aangetoond hoe uiterlijk na een jaar de liquiditeitssteun terugbetaald kan worden. De Jeugdautoriteit adviseert mij, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en daar waar het een gecertificeerde instelling betreft, eveneens de Minister voor Rechtsbescherming over het toekennen van subsidie. Als Pluryn tijdens of door de afbouw van De Hoenderloo Groep in acute liquiditeitsproblemen komt, dan kan zij een aanvraag doen voor liquiditeitssteun op basis van deze regeling. De Jeugdautoriteit zal deze aanvraag beoordelen en mij adviseren over het wel of niet toekennen van een subsidie.
Om hoeveel kinderen uit hoeveel gemeenten gaat het precies?
Het gaat om ongeveer 200 kinderen uit 100 gemeenten (32 jeugdzorgregio’s).
Erkent u dat het geen optie is om de kinderen naar huis te sturen, bij gebrek aan opvangplekken?
Kinderen naar huis sturen bij gebrek aan geschikte opvangplekken is inderdaad geen optie. Ook niet voor Pluryn. Pluryn neemt in principe een jaar de tijd om De Hoenderloo Groep af te bouwen. Het is de verantwoordelijkheid van Pluryn om hiervoor een zorgvuldige aanpak in te richten met maatwerkoplossingen voor elk kind, uiteraard in samenwerking met de jongeren, hun ouders, behandelaren, gemeenten en andere jeugdhulpaanbieders. Dit vraagt een zorgvuldige communicatie van Pluryn met alle betrokkenen. Pluryn heeft een conceptplan klaarliggen voor de voorgenomen afbouw van de locaties Hoenderloo en Deelen. Dit conceptplan wordt op dit moment voorgelegd aan de interne medezeggenschap- en adviesorganen van Pluryn, waaronder de cliëntenraad en de ondernemingsraad, en afgestemd met externe stakeholders. In hoofdlijnen kent de aanpak drie bestanddelen:
Jeugdigen die nu wonen op de locaties van de Hoenderloo Groep en binnen de genoemde periode hun behandeling afronden, kunnen de behandeling daar afmaken.
Een ander deel van de jeugdigen kan thuis verder worden behandeld of een plaats krijgen bij een andere locatie van Pluryn.
Voor de jeugdigen voor wie deze twee mogelijkheden niet passend zijn, gaat Pluryn overlegtafels met andere zorgaanbieders en gemeenten organiseren en bespreken welke hulp en daarbij horende locatie passend zijn voor deze jeugdigen.
Zoals hierboven al genoemd, zal de IGJ dit afbouwplan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven.
Gezien het tekort aan personeel in de jeugdzorg, hoe wordt gewaarborgd dat de medewerkers van de Hoenderloo Groep in de sector werkzaam blijven?
Ik vind het belangrijk dat de circa 500 medewerkers voor de sector behouden blijven. Want de arbeidsmarktproblematiek en het hoge personeelsverloop in de jeugdsector zijn hardnekkig. Daarom is het goed dat Pluryn inzet op het behouden van personeel voor andere locaties en/of voor de jeugdzorg. Om te voorkomen dat personeel versneld vertrekt bij De Hoenderloo Groep, onderzoekt Pluryn de mogelijkheden om het personeel zo veel mogelijk zekerheden te geven. Daarom zijn medewerkers reeds geïnformeerd tijdens een bijeenkomst en zal Pluryn per medewerker op korte termijn het gesprek voeren. Daarnaast is de bestuurder in gesprek met de vakbonden van Zorg en Welzijn en Onderwijs om medewerkers te begeleiden van werk naar werk. Hierover heeft de Raad van Bestuur een intentieverklaring afgesloten met de vakbonden. In januari 2020 wordt deze intentieverklaring verder geoperationaliseerd.
Het bericht dat het Lage inkomensvoordeel (LIV) een kapitaal kost per extra werkende persoon |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht naar aanleiding van het onderzoek van SEO naar de effecten van het Lage inkomensvoordeel (LIV) op arbeidsparticipatie waaruit blijkt dat de maatregel per extra werkende een kapitaal kost?1 2
Het LIV is een tegemoetkoming voor werkgevers die werknemers in dienst hebben met een loonniveau van 100 tot 125 procent van het wettelijk minimumloon (WML). Uit het onderzoek van SEO blijkt dat de netto arbeidsparticipatie van het aantal werkenden op deze loonniveaus na de invoering van het LIV in 2017 met 0,0 tot 0,2 procentpunt3 is gestegen. Omgerekend in aantallen werkenden komt dit neer op een effect tussen de 3.000 en 23.000 extra werkende personen. Dat is positief. Het CPB verwachtte oorspronkelijk een toename van de netto arbeidsparticipatie van 0,1 procentpunt.
Er kan echter de vraag worden gesteld of de kosten van het huidige LIV opwegen tegen de extra gecreëerde banen en het behoud van banen. Bovendien verwacht ik dat de effectiviteit van het LIV door de halvering van het hoge tarief ter dekking van de temporisering van de verhoging van de AOW-leeftijd zal afnemen. Daarom is in het pensioenakkoord afgesproken om met werkgevers een effectievere invulling van het geheel aan instrumenten in de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) te onderzoeken. Uitgangspunt is dat de Wtl een arbeidsmarktinstrument moet zijn dat werkgevers, in samenhang met andere instrumenten, (financieel) ondersteunt om mensen met een structureel zwakke(re) positie op de arbeidsmarkt aan te nemen of in dienst te houden.
Klopt het dat het LIV over de periode dat er tussen de 3.000 en 23.000 extra werkende personen bij zijn gekomen, € 1 miljard heeft gekost? Zo nee, hoeveel heeft het LIV dan gekost over de genoemde periode?
In 2018 is er circa € 479 miljoen uitbetaald en in 2019 circa € 510 miljoen. De definitieve cijfers over 2019 komen na afloop van het kalenderjaar 2019 beschikbaar bij de publicatie van het jaarverslag van UWV.
Is het juist dat elke extra persoon die dankzij het LIV aan het werk is, tussen de € 43 duizend en € 333 duizend heeft gekost? Zo nee, hoeveel heeft het LIV dan – eventueel bij benadering – gekost per extra werkende persoon?
In het onderzoek van SEO wordt het effect van het LIV geschat op 3.000 tot 23.000 extra werkende personen. Het geeft geen reëel beeld om de uitgaven aan het LIV te delen door het aantal extra werkende personen. Het LIV ziet namelijk niet alleen op het creëren van extra banen, maar ook op het behoud van bestaande banen.
Indien toch de uitgaven aan het LIV gedeeld worden door het aantal extra werkenden, dan is de gemiddelde uitgave per extra werkende 76.000 euro. Deze uitkomst is in lijn met hetgeen op voorhand bekend was op basis van de CPB raming. Zoals in antwoord 1 is aangegeven, ben ik met werkgevers in gesprek over een effectievere invulling van de Wtl-instrumenten. Begin 2020 wordt uw Kamer daarover geïnformeerd.
Bent u van mening dat de kosten van het LIV opwegen tegen het zeer beperkt aantal extra gecreëerde banen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1. In de komende periode ga ik verder praten met werkgevers, conform de afspraak in het pensioenakkoord, over een effectievere invulling van de Wtl-instrumenten. Ik informeer uw Kamer over de resultaten van deze gesprekken in het begin van 2020.
Hoeveel extra werkende personen heeft het jeugd-LIV à € 125 miljoen per jaar opgeleverd gezien het feit dat het onderzoek van SEO alleen betrekking heeft op het LIV?
Per 1 juli 2017 is het wettelijk minimumloon voor 18- tot en met 22-jarigen verhoogd. Om werkgevers tegemoet te komen in de verhoging van de loonkosten en daarmee ook om de negatieve effecten op de werkgelegenheid voor jongeren te verminderen, is tegelijkertijd het Jeugd-LIV geïntroduceerd. Doel van het Jeugd-LIV is om de mogelijke negatieve werkgelegenheidseffecten van de verhoging van het minimumjeugdloon te mitigeren. De verhoging van het minimumjeugdloon voor 18- tot en met 22-jarige jongeren is niet of nauwelijks van invloed geweest op hun arbeidsparticipatie, blijkt uit het SEO-onderzoek «Verkenning effecten aanpassing minimum(jeugd)loon» van september 2018. Dat er vrijwel geen effect is gevonden op de arbeidsparticipatie is volgens het onderzoek mogelijk het gevolg van het Jeugd-LIV als compensatiemaatregel.
Bent u van mening dat de kosten van het jeugd-LIV opwegen tegen het aantal extra gecreëerde banen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in antwoord 5 is aangegeven, is het doel van het Jeugd-LIV om de mogelijke negatieve werkgelegenheidseffecten van de verhoging van het minimumjeugdloon te mitigeren en niet het creëren van extra banen.
In het pensioenakkoord is afgesproken om het jeugd-LIV met ingang van 2024 af te schaffen.
Hoeveel is sinds de invoering tot op heden in totaal uitgegeven aan het LIV en het jeugd-LIV? En hoeveel gaat hieraan nog uitgegeven worden volgens de huidige regeling?
Zie het antwoord op vraag 2 voor de uitgaven in 2018 en 2019.
De begrote uitgaven aan het LIV dalen vanaf 2021. Met ingang van 2020 (uitbetaling in 2021) wordt het hoge tarief van het LIV gehalveerd van maximaal € 2.000 naar maximaal € 1.000 per jaar. Daardoor dalen de begrote uitgaven aan het LIV van € 505 miljoen in 2020 naar € 361 miljoen structureel.
De uitgaven aan het Jeugd-LIV bedroegen in 2019 (over 2018) circa € 125 miljoen. De definitieve cijfers over 2019 komen beschikbaar bij de publicatie van het jaarverslag van UWV. De begrote uitgaven aan het Jeugd-LIV dalen vanaf 2021. Het jeugd-LIV wordt met ingang van 2020 (uitbetaling 2021) gehalveerd en met ingang van 2024 afgeschaft ter dekking van de temporisering van de verhoging van de AOW-leeftijd.
Per wanneer zal de in het pensioenakkoord afgesproken bezuiniging van € 200 miljoen op het LIV en het jeugd-LIV ingaan?
De eenmalige taakstelling van € 200 miljoen binnen de Wtl is vanaf 2022 verwerkt als een structurele besparing van jaarlijks € 14,3 miljoen. De invulling van deze taakstelling is nog niet bekend. Ik onderzoek met werkgevers of voor het geheel aan instrumenten in de Wtl tot een effectievere invulling gekomen kan worden. Dit kan gevolgen hebben voor de vormgeving van zowel het LIV als van de loonkostenvoordelen binnen de Wtl.
Bent u gelet op de hoge kosten en minimale opbrengst, bereid om het LIV helemaal af te schaffen en in te zetten voor maatregelen die werknemers ten goede komen in plaats van de grote bedrijven? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
In de komende periode ga ik verder praten met werkgevers, conform de afspraak in het pensioenakkoord, over een effectievere invulling van de Wtl-instrumenten. Ik informeer uw Kamer over de resultaten van deze gesprekken in het begin van 2020.
Bent u bereid deze vragen ruim voor het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid (d.d. 15 januari 2020) te beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘NZa draait patiëntenstop Parnassia terug’ |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) moest ingrijpen na de aangekondigde patiëntenstop waarmee het miljoenenconflict tussen ggz-instelling Parnassia en zorgverzekeraar VGZ honderden verzekerden zou raken?1 Wat vindt u ervan dat een dergelijk conflict wordt uitgevochten over de rug van patiënten?
Het is onacceptabel als conflicten over de zorginkoop en uitvoering van afspraken worden uitgevochten over de rug van patiënten. Hoewel de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) normaal gesproken niet optreedt als individuele geschilbeslechter tussen zorgaanbieder en verzekeraar (dat is voorbehouden is aan het arbitrage-instituut of de rechter), zag de NZa zich hier vanuit haar rol als toezichthouder geroepen om een tripartiet gesprek met Parnassia en VGZ te voeren voor het vinden van een oplossing. Dit omwille van het algemeen belang van continuïteit van cruciale ggz-zorg en vanwege de (dreigende) onrust onder patiënten en verzekerden. Ik sta achter de handelwijze van de NZa en ik ben blij met de uitkomst.
Deelde u de zorgen van de Nederlandse Zorgautoriteit over de continuïteit van ggz-zorg en de mogelijke onrust en verwarring die bij patiënten ontstaat?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak heeft de Nederlandse Zorgautoriteit al een zorgverlener en een zorgorganisatie bij zich geroepen om deze of vergelijkbare redenen?
De NZa hecht eraan dat discussies over de zorginkoop niet over de rug van patiënten worden gevoerd. Als dat toch gebeurt (de NZa verneemt dat dan via een melding of uit de media) dan spreekt de NZa de betrokken partijen daar in de regel op aan, vanuit de casuïstiek en op operationeel niveau en/of managementniveau. Vaak gebeurt dat zowel telefonisch als schriftelijk (e-mail). Soms doet de NZa de oproep ook in zijn algemeenheid en dus publiekelijk. Zie de recente berichtgeving: https://www.nza.nl/actueel/nieuws/2019/12/20/nza-roept-zorgaanbieders-op-patienten-niet-te-misleiden. Van een interventie door de NZa via een tripartiet gesprek, zoals bij Parnassia en VGZ, was in deze contracteringsronde één keer eerder sprake. Dat was bij GGNet en Zilveren Kruis. Eind november 2019 beantwoordde ik schriftelijke vragen over deze casus (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 831).
Hoe verhoudt de zorgplicht van VGZ zich tot het feit dat er bij vele instellingen in de geestelijke gezondheidzorg (ggz) wachtlijsten zijn?
Er bestaat geen direct verband tussen beide, al neemt dat niet weg dat er een relatie is. De wettelijke zorgplicht van VGZ en andere zorgverzekeraars betekent in geval van een naturapolis dat zij moeten zorgen dat hun verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket.
Dit sluit niet uit dat er ggz-aanbieders zijn met te lange wachttijden (boven de Treeknorm), maar het houdt wel in dat een zorgverzekeraar in staat moet zijn om verzekerden voor tijdige en bereikbare zorg te bemiddelen naar één of meer alternatieve aanbieders. Dat kan hij realiseren door voldoende zorg in te kopen.
In het kader van het toezicht op de zorgplicht heeft de NZa in 2019 controlebezoeken afgelegd om zorgverzekeraars te beoordelen op hun inspanningen om de wachttijden in de ggz te verminderen, aan de hand van een beoordelingskader dat beschrijft wat de NZa van hen verwacht. Dit was een vervolg op eerdere controlebezoeken in 2018. Voor de conclusies verwijs ik u naar het rapport «Controles zorgverzekeraars naar aanpak wachttijden: Samenvattend rapport 2019». Dat heb ik uw kamer op 19 december 2019 doen toekomen (Kamerstuk 31 620, nr. 244).
Hoeveel mensen wachten op psychische zorg van Parnassia? Hoe lang is de wachttijd voor psychische zorg bij Parnassia op de verschillende locaties?
Begin december 2019 heeft Parnassia mij laten weten dat er ongeveer 13.680 mensen op zorg wachten. Dit zijn zowel mensen waarbij de wachttijd binnen de Treeknorm valt, als mensen waarbij de Treeknorm wordt overschreden. Op de website van Parnassia staan de aanmeld- en behandelwachttijden in weken per locatie vermeld. Het gaat hier om de stand van 6 januari 2020. Voor de teams die crisiszorg bieden (bij Parnassia zijn dat TOP en Transferium) geldt nooit een wachttijd.
Vestiging
aanmeldwachttijd
behandelwachttijd
GGZ team Morgenstond/Wateringse Veld
4.7
2.3
GGZ team Rijswijk/Ypenburg
n.v.t.
n.v.t.
(Ambulant) Geriatrie Team Haaglanden
1.5
2.2
Centrum Autisme Haaglanden
29.1
2.9
Centrum Eerste Psychose (CEP)
1.4
1.4
GGZ team Bohemen/Waldeck
2.9
0.4
GGZ team Bouwlust
3.7
0.1
GGZ Team Centrum
6.7
1.1
GGZ team Haagrand
0.9
1.1
GGZ team Moerwijk
3.5
2.7
GGZ Team Scheveningen/Mariahoe
5.1
3.9
GGZ Team Segbroek
9.7
3.1
GGZ team Spoorwijk/Laak
20.9
10.9
GGZ Team Zeeheldenkwartier
n.v.t.
n.v.t.
Jong Volwassenen Team (JVT)
n.v.t.
n.v.t.
Ouderen Psychiatrie Haaglanden
4.4
3.9
Toeleiding Consultatie & Advies (TCA)
n.v.t.
n.v.t.
Verstandelijk Beperkingen & Psychiatrie
n.v.t.
n.v.t.
Ouderen Zoetermeer
6.8
4.9
Volwassenen Zoetermeer
10.4
15.1
Vestiging
aanmeldwachttijd
behandelwachttijd
Autisme team Noord Holland
26.2
4.5
DOC team Midden Kennemerland
8
9.3
DOC team Waterland
n.v.t.
n.v.t.
DOC team Zaanstreek
9.4
10.8
FACT Beverwijk/Heemskerk
n.v.t.
n.v.t.
FACT Castricum
n.v.t.
n.v.t.
FACT Velsen
4
3.4
FACT Waterland
9.1
0.8
FACT Zaanstreek
13.5
3.7
Geronto Psychiatrie Midden Kennemerland
4.2
8.2
Geronto Psychiatrie Waterland
5.7
9.5
Geronto Psychiatrie Zaanstreek
5.7
2
Wat vindt u van het feit dat VGZ tegen Parnassia zou hebben gezegd dat zij volgend jaar nog maar 2000 nieuwe VGZ-verzekerden per maand als patiënt mag aannemen terwijl er zo’n 3300 VGZ-verzekerden op een wachtlijst bij Parnassia staan? Wat vindt u ervan dat de wachttijd voor deze groep daardoor nog langer zou worden?
De contracteergesprekken tussen zorgverzekeraars en aanbieders zijn een private aangelegenheid. Daar treed ik niet in. Wel wijs ik op de zorgplicht van zorgverzekeraars, waar ik in mijn antwoord op vraag 4 op ben ingegaan.
Wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat mensen die psychische zorg nodig hebben, deze zorg ook (tijdig) krijgen? Kunt u dit toelichten?
Hiervoor verwijs ik u naar de brief inzake de voortgang van de aanpak wachttijden ggz (Kamerstuk 25 424, nr. 504), die ik op 19 december 2019 naar uw kamer heb gestuurd.
Hoe kunnen ggz-instellingen zich voorbereiden op 2020 nu ze nog steeds niet weten of ze wel een contract krijgen dan wel wat voor contract ze krijgen?2
Bij de totstandkoming van een contract zijn (minimaal) twee partijen betrokken, de zorgverzekeraar en de zorgaanbieder. Voor beide is het vervelend als duidelijkheid uitblijft. Beide hebben een belang. Contractering is hèt vehikel om afspraken te maken over doelmatigheid, kwaliteit, innovatie, organiserend vermogen en de juiste zorg op de juiste plek. VGZ en Parnassia hebben voor 2020 overigens een contract.
Bent u het ermee eens dat verzekerden er weinig aan hebben dat een verzekeraar sinds dit jaar verplicht is om op de website te zetten met welke instellingen ze een plafond hebben afgesproken?
Daar ben ik het niet mee eens. De extra transparantie helpt verzekerden bij het maken van een goede keuze bij het afsluiten van hun zorgverzekering. Dat is ook de reden waarom de NZa de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-017) op dit punt heeft aangescherpt.
Hoe reageert u op de zorg van de directeur van GGZ-Nederland dat zij zich voor de forensische zorg echt zorgen maakt of de zorg en veiligheid van het personeel en de cliënten wel geborgd kunnen worden?
Net als de directeur van GGZ Nederland hecht ik groot belang aan het waarborgen van de zorg en veiligheid van zorgpersoneel en cliënten. Specifiek voor de forensische zorg wijs ik erop dat de Minister voor Rechtsbescherming eind oktober 2019 de tussenrapportage van de Taskforce Veiligheid en Kwaliteit Forensische Zorg naar uw kamer heeft gestuurd (Kamerstuk 33 628, nr. 66). De Taskforce voert afspraken uit in het kader van de Meerjarenovereenkomst Forensische zorg (2018–2021) die gesloten is tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en alle partijen die betrokken zijn bij forensische zorg. Dit om de veiligheid en kwaliteit in de sector weer op peil te brengen. Het gaat dan bijvoorbeeld om financiële ruimte bij instellingen om de druk op het verplegend en behandelend personeel te verlichten. Met deze middelen kunnen zij personeel opleiden en nieuw personeel aannemen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft hiervoor 28,5 miljoen euro beschikbaar gesteld. Verder ontwikkelt de Taskforce een opleidingsprogramma met daarin alle basiskennis voor de forensische zorgprofessional. Hierin wordt specifiek aandacht besteed aan risicogestuurd werken.
Zelf blijf ik me de komende periode vol inzetten op de beschikbaarheid en inzetbaarheid van medewerkers in de ggz. Het afgelopen jaar heb ik extra middelen beschikbaar gesteld, waarmee 335 mensen een opleiding kunnen volgen tot GZ-psycholoog, bovenop de 610 reeds beschikbare plekken. Ook dit jaar is er conform de maximale raming van het Capaciteitsorgaan financiering beschikbaar voor opleidingsplaatsen. Daarnaast blijf ik – samen met de ministers van VWS en MZS – aan de slag met het zorgbrede actieprogramma Werken in de Zorg.
Daarin gaan we dit jaar meer nadruk leggen op het behoud van medewerkers. Voor een uitgebreid overzicht van de voortgang van het Actieprogramma Werken in de Zorg verwijs ik u naar de op 20 december 2019 verzonden voortgangsrapportage (Kamerstuk 29 282, nr. 391).
Hoe wordt voorkomen dat het inkoopproces voor de ggz uitmondt in allerlei juridische gevechten?
Een deel van het contracteerproces is gereguleerd via de Regeling transparantie zorginkooopproces Zvw (TH/NR-011) van de NZa. Deze regeling faciliteert het contracteerproces door kaders te stellen die voor alle zorgverzekeraars en aanbieders inzichtelijk en bindend zijn. De NZa ziet toe op naleving en treedt waar nodig handhavend op.
In het hoofdlijnenakkoord ggz hebben de veldpartijen zich nog eens gecommitteerd aan eerder gemaakte afspraken over het verbeteren van het contracteerklimaat in de ggz (Good Contracting Practices). Om het contracteerproces verder te verbeteren zijn onder meer de volgende afspraken gemaakt:
Ook is afgesproken dat de NZa de uitvoering van deze afspraken monitort. In de eerste monitor, die ik op 27 mei 2019 aan uw kamer heb verzonden (Kamerstuk 25 424, nr. 462), heeft de Nza de volgende verbeterpunten vastgesteld:
De eerstvolgende rapportage van de NZa staat gepland voor mei 2020.
Klopt het dat ondanks de patiëntenstop en de wachtlijsten Parnassia nog steeds reclame maakt om meer potentiële patiënten te lokken? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ik heb geen inzicht in de budgetten die instellingen hebben voor reclame en marketing. Instellingen bepalen zelf hoe zij hun geld uitgeven, mits zij zich uiteraard houden aan geldende wet- en regelgeving. In hun jaarverantwoording geven zij daarover informatie.
Kunt u aangeven hoeveel budget Parnassia beschikbaar heeft voor reclame en marketing?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u een overzicht geven van de marketings- en reclamebudgetten van de 10 grootste ggz-instellingen?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht ‘Boete voor uitdelen tabaksbonus aan winkeliers’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Boete voor uitdelen tabaksbonus aan winkeliers»?1
Het artikel beschrijft de samenwerkingsovereenkomsten die tabaksfabrikanten en tabaksspeciaalzaken aangaan, resulterend in verkoopbonussen en -vergoedingen die tot doel hebben de verkoop van tabak te bevorderen. Dat alle onderzochte tabaksspeciaalzaken verkoopbonussen en vergoedingen ontvangen van tabaksfabrikanten vind ik zeer verontrustend. Dergelijke samenwerkingsovereenkomsten zijn namelijk bij wet verboden en het is zorgelijk dat fabrikanten op financiële wijze invloed uitoefenen op speciaalzaken.
Deelt u de mening van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dat er sprake is van een overtreding van de Tabaks- en Rookwarenwet als tabaksfabrikanten bulkkortingen geven aan winkeliers?
De NVWA heeft in bijna alle onderzochte samenwerkingsovereenkomsten afspraken aangetroffen over onrechtmatige vergoedingen die tot doel hebben de verkoop te bevorderen, waaronder ook verkoopbonussen. Net als de NVWA ben ik van mening dat dergelijke vergoedingen in strijd zijn met het reclameverbod uit de Tabaks- en rookwarenwet.
Vindt u het acceptabel dat de betrokken zaken lang niet altijd gehoor gaven aan de verzoeken van de NVWA om bepaalde gegevens? Zou volgens u de NVWA de bevoegdheid moeten krijgen om medewerking af te dwingen?2
Het is van groot belang dat medewerking wordt verleend aan onderzoeken van de NVWA. Op dit moment is een wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht (Kamerstuk 35 256, nr. 2 e.v.) in behandeling bij Uw Kamer. Bij inwerkingtreding van de in artikel 1, onderdeel C, van dat wetsvoorstel opgenomen aanvulling van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, krijgt ieder bestuursorgaan de bevoegdheid in dergelijke gevallen een last onder dwangsom op te leggen. Dat kan de NVWA helpen bij onder meer het vorderen van stukken in het kader van toezicht en handhaving.
Hoe beoordeelt u de uitzondering op de displayban voor tabaksspeciaalzaken, wetende dat juist dergelijke zaken extra geld krijgen van tabaksfabrikanten om harder hun best te doen om hun producten te slijten?
Het uitstalverbod is niet van toepassing op speciaalzaken die enkel rookwaren, loten en dagbladen verkopen en voor bestaande speciaalzaken die meer dan 75% van hun omzet uit tabak halen en jaarlijks niet meer dan € 700.000 aan omzet genereren. Speciaalzaken die uitsluitend rookwaren, loten en dagbladen verkopen zullen met name consumenten trekken die dit verkooppunt bezoeken voor het kopen van rookwaren. Een uitstalverbod wordt daar niet proportioneel geacht. Daarnaast worden kleine bestaande zaken of ondernemingen tegemoetgekomen waarbij de huidige situatie via een eerbiedigingsconstructie kan blijven voortbestaan. Er is echter geen ruimte voor nieuwe speciaalzaken die onder deze uitzondering van het uitstalverbod zouden willen vallen. Deze uitzondering betreft uitsluitend het uitstalverbod; ook bij speciaalzaken zijn samenwerkingsovereenkomsten die ten doel hebben de verkoop van tabaksproducten te bevorderen niet toegestaan. De NVWA zal optreden tegen onrechtmatige vergoedingen aan deze tabaksspeciaalzaken.
Hoe reageert u op de opmerking van de brancheorganisatie voor tabaksspeciaalzaken dat er voor tabakswinkels een uitzondering in de wet is opgenomen voor het maken van reclame? Is deze opmerking accuraat? En zo ja, is een dergelijke uitzondering volgens u wenselijk?
In reactie op dit onderzoek hebben brancheorganisaties die de tabaksindustrie of tabaks- en gemaksdetailhandel vertegenwoordigen aangegeven dat de door de NVWA aangetroffen verkoopbonussen en -vergoedingen reguliere commerciële praktijken zijn, gangbaar in elke industrie. Echter, tabaksproducten zijn geen gewone producten. Gezien de buitengewoon schadelijke effecten van tabak voor de gezondheid moet groot belang worden gehecht aan de bescherming van de volksgezondheid, met name die van jongeren. Daarom is het belangrijk dat voorkomen wordt dat jongeren worden verleid tot roken en het kopen van tabaks- en aanverwante producten.
De wet kent een beperkt aantal uitzonderingen op het verbod om reclame te maken voor tabaks- en aanverwante producten. Er mag in en vooralsnog aan speciaalzaken onder strikte voorwaarden (fysiek) reclame gemaakt worden voor tabaks- en aanverwante producten. Verkoopbonussen en vergoedingen die tot doel hebben om de verkoop van tabaks- en aanverwante producten te bevorderen, vallen hier niet onder en zijn daarom niet toegestaan.
Is u bekend dat dergelijke afspraken, zoals tussen de winkeliers en de tabaksfabrikanten blijken te bestaan, eerder ook zijn gemaakt tussen tabaksfabrikanten en de leden van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel? Zo ja, hoe beoordeelt u deze eerder gemaakte afspraken in het licht van het bericht dat de NVWA boetes gaat uitdelen aan tabaksfabrikanten voor een tabaksbonus aan winkeliers?
Zoals ik in mijn brief van 6 december 2019 heb aangegeven zal de NVWA in 2020 twee soortgelijke onderzoeken uitvoeren naar samenwerkingsovereenkomsten tussen fabrikanten, enerzijds, en supermarkten en tankstations, anderzijds. Of dergelijke samenwerkingsovereenkomsten tussen tabaksfabrikanten en leden van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel zijn gemaakt zal dit onderzoek uitwijzen. Bij het aantreffen van niet-toegestane overeenkomsten zal de NVWA optreden en daarbij gebruikmaken van haar bevoegdheden. Ik zal u over de uitkomsten van deze onderzoeken informeren.
Bent u van mening dat de NVWA in navolging van voorliggend onderzoek ook onderzoek moet gaan doen naar de leden van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel? Bent u daarbij van mening dat de NVWA bij dit onderzoek de overeenkomsten tussen beide partijen moet vorderen? Bent u van mening dat de NVWA ook boetes moet gaan uitdelen of op andere wijze gaan handhaven bij dergelijke afspraken tussen tabaksfabrikanten en de hoofdkantoren van supermarktorganisaties?
Zie antwoord vraag 6.
De stevige impact van armoede op leerlingen in het basisonderwijs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat ernaar gestreefd dient te worden dat kinderen op school zeker kunnen zijn van gelijke kansen, ongeacht hun thuissituatie?
Ja, die mening deel ik.
Hoe beoordeelt u in dit licht dat volgens meer dan de helft van de leerkrachten in het basisonderwijs het leven in armoede een negatieve invloed heeft op de leerprestaties van hun leerlingen en volgens driekwart van de leerkrachten negatieve invloed op de sociaal-emotionele ontwikkeling van hun leerlingen?1
Het leven in armoede kan grote gevolgen hebben voor het leven en leren van kinderen. Juist vanwege de beschreven schrijnende gevallen heeft het kabinet de volle aandacht voor de bestrijding van armoede onder kinderen.
Deelt u de mening dat ook het derde deel van de basisscholen dat nu geen specifieke maatregelen neemt om de gevolgen van armoede bij leerlingen tegen te gaan, daar wèl toe zou moeten overgaan en ouders zou moeten doorverwijzen naar hulpverleners/hulporganisaties en «potjes» voor leerlingen zouden moeten vormen voor leerlingen die deelname aan schoolreisjes / buitenschoolse activiteiten niet kunnen betalen, of anderszins beleid zouden moeten ontwikkelen gericht op gelijke kansen voor kinderen die opgroeien in armoede?
Scholen kunnen armoede niet oplossen, maar kunnen de armoedesituaties wel signaleren en er op de juiste manier mee omgaan. Het is mooi om te lezen dat er scholen zijn die hier heel actief in zijn. Met de Staatssecretaris van SZW zet ik in op ondersteuning van scholen in het omgaan met armoede op scholen, zoals te lezen is in het antwoord op vraag 4. Daarnaast is in dit verband van belang dat uw Kamer recent een initiatiefwetsvoorstel heeft aangenomen dat verbiedt dat kinderen worden uitgesloten van deelname aan activiteiten als hun ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet (kunnen) betalen.2
Welk beleid gaat u samen met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontwikkelen om de armoedeproblematiek van kinderen op de basisscholen tegen te gaan?
Het kabinet heeft de aanpak van armoede onder kinderen hoog op de agenda staan en trekt sinds 2017 jaarlijks € 100 miljoen extra uit om de armoede onder kinderen aan te pakken, waarvan € 85 miljoen euro naar gemeenten gaat.
Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid voor het lokale armoedebeleid en hebben ook de middelen om kinderen in armoede te ondersteunen. Ook gaat er € 10 miljoen naar vier landelijke armoedepartijen (Stichting Leergeld, Jeugdfonds Sport & Cultuur, Stichting Jarige Job en Nationaal Fonds Kinderhulp). De Staatssecretaris van SZW heeft uw Kamer in april 2019 per brief geïnformeerd over de wijze waarop het kabinet in samenwerking met de VNG invulling geeft aan vier ambities om de kinderarmoede verder te reduceren.3
Met de Staatssecretaris van SZW onderschrijf ik dat scholen een belangrijke rol kunnen hebben in de aanpak van kinderarmoede. Ze kunnen armoede signaleren en gezinnen doorverwijzen naar passende sociale, maatschappelijke en/of financiële steun. Het kabinet voert in reactie op aanbevelingen van de SER en de Kinderombudsman een project uit om scholen te ondersteunen in het omgaan met armoede onder kinderen.4 In samenwerking met scholen, de Hanze Hogeschool en de Hogeschool Rotterdam is in dat kader in juni 2019 een brochure uitgebracht met aansprekende voorbeelden van hoe scholen in de huidige situatie omgaan met signalen van armoede.5 Deze brochure is verspreid onder scholen, gemeenten, fondsen en andere maatschappelijke organisaties.
In het voorjaar 2020 komt een handreiking uit met concrete tips over hoe scholen invulling kunnen geven aan het signaleren van armoede, hoe zij ouders met een hulpvraag goed kunnen doorverwijzen en hoe zij op het niveau van de school sociale steun kunnen bieden aan ouders en leerlingen. De inzichten hiervoor zijn opgedaan in een aantal pilots met scholen in de regio Groningen en Rotterdam.
SZW en OCW vinden het van belang om deze handreiking actief onder de aandacht te brengen bij scholen, gemeenten en andere partijen, zodat zij er daadwerkelijk gezamenlijk mee aan de slag kunnen. Scholen alleen kunnen de armoede in gezinnen niet oplossen. Het Jeugdeducatiefonds zal daarom de handreiking implementeren bij een aantal scholen, in lijn met de recent aanvaarde motie Bruins/ Gijs van Dijk.6
Via de Gelijke Kansen Alliantie is OCW veel in gesprek met gemeenten en scholen om te komen tot een integrale aanpak op lokaal niveau om kinderen van ouders met een lagere sociaaleconomische status te helpen. Ik heb u recent geïnformeerd over de eerste agenda’s.7
Het artikel ‘Hogere straffen voor geweld, lagere straffen voor drugs’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hogere straffen voor geweld, lagere straffen voor drugs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke ontwikkeling is dat bepaalde zware drugsdelicten en bedreigingen minder zwaar worden bestraft? Zo ja, bent u bereid u in te zetten voor een verhoging van de strafmaxima voor deze delicten?
Ik begrijp dat berichten over een dalende trend voor zware drugsdelicten en bedreigingen aanleiding zijn tot zorg, mede gezien de grote maatschappelijke impact van georganiseerde ondermijnende criminaliteit. Ik acht het echter niet opportuun om mij uit te spreken over de hoogte van door rechters opgelegde straffen. Bovendien blijkt uit het onderzoek waar in het artikel naar wordt verwezen dat de ontwikkeling van de strafoplegging voor bepaalde typen zaken door de jaren heen varieert, en dat het niet eenvoudig is om trends over een bepaalde periode eenduidig uit te leggen. Zo is bijvoorbeeld te zien dat, hoewel de hoogte van opgelegde straffen voor Opiumwetzaken de afgelopen twintig jaar is gedaald, de trend de afgelopen jaren (sinds 2015) weer een opgaande lijn laat zien.2 Of de trend op dit moment opgaand of neergaand is, is dus op grond van dit onderzoek niet aan te geven.
Daarnaast, lijkt het volgens de onderzoeker zo te zijn dat «de rechter reageert op de maatschappelijke roep om strengere straffen, die met name klinkt bij geweldsdelicten en slachtoffers daarvan. Het is dan ook zeer wel mogelijk dat de maatschappelijke afkeuring als het gaat om zware drugscriminaliteit en het daaraan gerelateerde geweld, ook zijn weerslag zal krijgen in de straffen die voor dergelijke delicten worden opgelegd, en dat de opgaande trend van de laatste jaren dus zal doorzetten. De ruimte om die hogere straffen op te leggen is aan de rechter. Een verhoging van de strafmaxima acht ik niet aan de orde.
Kunt u toelichten hoe de ontwikkeling van de afgelopen jaren eruitziet voor straffen voor dergelijke delicten in het buitenland?
Ik beschik niet over gegevens aangaande de ontwikkeling in de afgelopen jaren voor straffen voor dergelijke delicten in het buitenland. In zijn algemeenheid kan ik over strafmaxima voor drugsdelicten wel zeggen dat Nederland in vergelijking tot andere landen in Noordwest-Europa geen bijzonder lage maximumstraffen kent. Een rechtstreekse vergelijking met andere landen is echter lastig, gelet op onder andere grote verschillen tussen rechtsstelsels en delictsomschrijvingen. De uiteindelijke hoogte van de opgelegde gevangenisstraf wordt bepaald door een veelheid aan factoren.
De stand van zaken met betrekking tot doorverwijzing bij het bellen van het nummer 1-1-3 naar het nummer 0900-0113 |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het bellen van 1-1-3, waarbij een bandje wordt gedraaid met een doorverwijzing naar het juiste nummer, fatale vertraging kan opleveren ingeval iemand met suïcidale neigingen hulp zoekt bij 1-1-3?1 Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Indien sprake is van een acute noodsituatie, moet gebeld worden met het alarmnummer 1-1-2. Deze aanpak wordt sinds jaar en dag in de praktijk gehanteerd door 113Zelfmoorpdreventie.
Zou het niet te prefereren zijn als het bellen van 1-1-3 resulteert in een directe doorverbinding met 0900–0113? Waarom gaat u in boven genoemde brief niet in op het mogelijke doorschakelen, zoals ook als suggestie aan de orde is geweest in het algemeen overleg Suïcidepreventie van 17 oktober 2019?
In vervolg op het Algemeen Overleg suïcidepreventie van 17 oktober 2019, is de telecomsector per ommegaande verzocht om een auditieve melding met doorverwijzing naar het nummer 0900–0113 in hun netwerken te implementeren. Deze tijdelijke oplossing is sinds november 2019 door alle telecomaanbieders geïmplementeerd. De mogelijkheid van een directe doorverbinding is ook overwogen, maar na overleg met de betrokken departementen en telecomsector is besloten tot een doorverwijzing met auditieve melding. Daarnaast is het proces om de structurele oplossing te realiseren, in gang gezet (Kamerstuk 32 793, nr. 468).
Bent u met de mobiele operators in gesprek om te pleiten voor het doorschakelen als boven genoemd? Zo nee, bent u bereid om zo spoedig mogelijk ook dit gesprek aan te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met signalen dat 0900–0113 via de telefoon of de chat lastig bereikbaar is en behoorlijke vertragingen kent? Zo ja, kunt u aangeven wat de wachttijden zijn en wanneer deze vertragingen optreden?
Ik heb over mogelijke lastige bereikbaarheid via de telefoon of chat – behoudens in incidentele gevallen – eerder geen concrete signalen ontvangen. Ik heb begrepen dat 113Zelfmoordpreventie in de loop van dit jaar een nieuw systeem implementeert waarmee ze de wachttijden van bellers in beeld kan brengen. We zullen nauw contact hebben met 113Zelfmoordpreventie over de inzichten met betrekking tot de wachttijden van bellers en – zo nodig – passende maatregelen nemen om deze terug te brengen.
Wordt u regelmatig op de hoogte gesteld van bereikbaarheid en bereik van de zelfmoordpreventielijn?
Zie antwoord vraag 4.
Zou u met deze kennis inspanningen kunnen leveren om de bereikbaarheid te verbeteren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden en mee te nemen in de bij brief van 4 december aangekondigde nadere informatie die voor het eind van de maand december naar de Kamer zal worden gestuurd?
Ik heb uw Kamer bij brief van 19 december 2019 (Kamerstuk 32 793, nr. 461) om uitstel van de beantwoording van deze Kamervragen verzocht. Het eerder op 4 december 2019 geplande overleg is door uw Kamer verplaatst naar 29 januari 2020.
Het bericht ‘Oxfam: nieuwe wet verslechtert situatie asielzoekers Griekse eilanden’ |
|
Joël Voordewind (CU), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oxfam: nieuwe wet verslechtert situatie asielzoekers Griekse eilanden»?1
Ja.
Deelt u de mening van Oxfam Novib dat asielzoekers in Griekenland geen toegang hebben tot een eerlijke asielprocedure? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening van Oxfam Novib dat Griekenland verbeteringen moet doorvoeren om een eerlijke toegang tot de asielprocedure te garanderen. Als gevolg van de toegenomen instroom via de Oostelijke Mediterrane Route en de nog steeds uitblijvende terugkeer, neemt de druk op de Griekse asielprocedure toe. Er is een substantiële achterstand in de afhandeling van asielaanvragen en de wachttijden lopen op.
Dit laat onverlet dat de Griekse asielprocedure sinds de migratiecrisis van 2015–2016 structureel is verbeterd. Op verschillende onderdelen zijn hervormingen doorgevoerd. De Raad van State constateert in een uitspraak van 23 oktober 2019 dat de situatie voor Dublinterugkeerders in Griekenland verbeterd is en grotendeels voldoet aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Tevens heeft Griekenland ervoor gezorgd dat asielzoekers toegang tot een tolk krijgen, gehoor- en beslismedewerkers adequaat worden opgeleid en de gemiddelde duur van de asielprocedure is verminderd. Een van de resterende knelpunten, is de beperkte toegang tot juridische bijstand.2 Hoewel de Griekse regering een rechtsbijstandsprogramma heeft geïntroduceerd, is dit niet uitgebreid genoeg om alle asielzoekers rechtsbijstand te kunnen bieden.
Het is van belang dat de Griekse autoriteiten stappen ondernemen om verdere structurele verbeteringen in de asielprocedure door te voeren en daarnaast om achterstanden spoedigst terug te dringen. Het kabinet dringt hier, in lijn met de aangenomen motie-Voordewind c.s. van 4 juli 2019, voortdurend bij de Griekse autoriteiten op aan.3 Dat heb ik en marge van de JBZ Raad op 8 oktober jl. en tijdens mijn uitgaande werkbezoek aan Griekenland op 30–31 oktober jl. nogmaals gedaan.
Op 1 januari 2020 is de nieuwe Griekse asielwet in werking getreden. Deze lijkt de juiste knelpunten binnen de asielprocedure te adresseren. Nadere uitwerking en implementatie moet uitwijzen of de nieuwe asielwet daadwerkelijk tot betere resultaten leidt.
Kunt u de cijfers genoemd door Oxfam Novib over het aantal asielzoekers dat toegang heeft tot juridische bijstand bevestigen? Zo nee, wat zijn volgens u dan de correcte cijfers?
Het kabinet beschikt niet over de exacte cijfers van het aantal asielzoekers dat momenteel toegang heeft tot juridische bijstand. Wel kan ik bevestigen dat de cijfers gedeeld door Oxfam Novib overeenkomen met de informatie uit het rapport van de Asylum Information Database (AIDA) van maart 2019. 4
In hoeverre voldoet de mate van toegang aan de Europese regelgeving op dit vlak? Hoe tracht de Griekse regering voldoende toegang tot juridische bijstand voor asielzoekers te borgen binnen de nieuwe wetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de indieners dat de Europese Commissie (EC) de verantwoordelijkheid heeft ervoor te zorgen dat de lidstaten de Europese wet- en regelgeving naleven en indien dat niet gebeurt de betreffende lidstaat hierop aangesproken moet worden?2
De Europese Commissie heeft, als hoedster van de Europese verdragen, de taak om toe te zien op de correcte implementatie van de huidige Europese wet- en regelgeving door de Europese lidstaten en om passende maatregelen te nemen indien tekortkomingen worden geconstateerd. Dit geldt ook voor de implementatie van de Europese wet- en regelgeving door Griekenland.
Gaat de EC erop toezien of advocaten daadwerkelijk toegang krijgen tot eventuele gesloten centra? Zo ja, op welke wijze gaat de EC dit doen?
Momenteel is nog onduidelijk hoe de plannen van de Griekse autoriteiten omtrent de gesloten opvangcentra eruit gaan zien. Discussie over een eventuele rol van de Europese Commissie is daarom prematuur.
Wordt de toegang tot juridische dienstverlening aan asielzoekers in Griekenland financieel ondersteund met Europese middelen? Zo ja, hoeveel geld is daarvoor beschikbaar en uit welke fondsen komt dat geld? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie ondersteunt Griekenland bij de verbetering van de migratiesituatie op verschillende manieren. Financieel gaat het om ongeveer EUR 2,2 miljard sinds 2015, via het Asylum, Migration and Integration Fund (AMIF), het Internal Security Fund (ISF) en verschillende noodfondsen. Ondersteuning van toegang tot juridische dienstverlening is hier onderdeel van. In totaal is circa EUR 322.000 aan EU financiering ten behoeve van juridische bijstand verleend. De Commissie financiert zowel de Griekse asieldienst als de UNHCR. Middels de EU financiering wordt o.a. de Griekse asieldienst beter in staat gesteld om toegang tot juridische bijstand in de beroepsprocedure aan te bieden (zoals bij wet verplicht), en de UNHCR toegang te bieden tijdens de eerste aanvraag voor kwetsbare gevallen. Een overzicht van de uitgaven van de Europese middelen aan Griekenland is via de website van de Europese Commissie te raadplegen.6
Kunt u deze vragen beantwoorden uiterlijk voor aanvang van het algemeen overleg JBZ-raad (asiel- en vreemdelingenzaken) op 22 januari 2020?
Het streven is om deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het OPS-model |
|
Mark Harbers (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op vragen van het lid Bisschop (SGP) over het bericht dat de broncode van het Operationele Prioritaire Stoffen (OPS)-model nog niet openbaar is gemaakt?1
Ja.
Herinnert u zich dat u beloofd heeft dat de broncode van het OPS-model in de week van 4 november 2019 openbaar gemaakt zou maken?
Ja.
Kunt u aangeven of de hele broncode, inclusief de achterliggende rekenregels/modellen en de bijbehorende data, openbaar zijn gemaakt?
Ja, in de week van 4 november 2019 is de broncode van het OPS-model openbaar beschikbaar gesteld. De bijbehorende data (meteorologische data, landgebruiksdata, ruwheidsdata en achtergrondkaarten) worden standaard bij de OPS-download meegeleverd.
De emissiedata zijn geen onderdeel van de broncode. Voor informatie omtrent de emissiedata en het kort geding van het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Klopt het dat de rekenregels (die onderdeel zijn van het OPS-model) en de bijbehorende data nog (steeds) niet openbaar zijn gemaakt?
Nee, deze data zijn openbaargemaakt als onderdeel van de OPS-download, zoals benoemd in het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op 22 september 2019 heeft toegezegd informatie te delen en op 3 december 2019 gecommuniceerd heeft dat er eerst een juridische toets wordt uitgevoerd en dat tot die tijd de data niet verstrekt wordt?
Op de site van Emissieregistratie zijn de emissiedata inzichtelijk. Niet alle emissiedata zijn openbaar op Emissieregistratie te vinden aangezien deze bedrijfsvertrouwelijke en/of privacygevoelige (AVG) informatie bevatten. Het betreft hier bijvoorbeeld detailinformatie van emissiebronnen (tot op schoorsteenniveau) uit de industrie waaruit bedrijfseconomische informatie kan worden afgeleid of emissiedata van individuele agrariërs die onder de AVG-wetgeving vallen.
In het kort geding van 13 december 2019 vroegen het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim om alle emissiedata. De voorzieningenrechter bepaalde dat het RIVM uiterlijk 31 december 2019 diende te bepalen of de gevraagde data gedeeld konden worden. Het RIVM had in de 10 gevallen waarbij de detailinformatie vertrouwelijk was, navraag gedaan of deze informatie gedeeld kon worden. In drie gevallen is hier geen toestemming voor gegeven. Het RIVM is met het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim overeengekomen dat voor deze gevallen geaggregeerde data per bedrijfslocatie worden geleverd aan de stichtingen. De emissiedata zijn 7 januari 2020 geleverd aan de stichtingen en openbaar op de website van het RIVM geplaatst.
Deelt u de mening dat openheid en transparantie een belangrijk uitgangspunt zijn voor het vertrouwen in het rekenmodel? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid om het RIVM de opdracht te geven de gevraagde informatie zo snel mogelijk openbaar te maken? Zo ja, wanneer kan deze informatie worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
De gehele broncode is in de week van 4 november 2019 openbaargemaakt. De methode en de data van het model waren al eerder openbaar.
Op de informatie-uitvraag betreffende het kort geding van het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim ben ik ingegaan in het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven hoe vaak deze rekenregels en de bijbehorende data zijn en worden aangepast en op basis van welke informatie deze rekenregels en bijbehorende data zijn en worden aangepast?
Rekenregels en data worden op jaarbasis aangepast aan de hand van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Alle veranderingen aan rekenregels en data worden gemeld en beschikbaar gesteld via de websites http://www.emissieregistratie.nl, www.aerius.nl en https://www.rivm.nl/publicaties/grootschalige-concentratie-en-depositiekaarten-nederland-rapportage-2019.
Bent u bereid om, zodra een wijziging van de rekenregels/bijbehorende data plaats heeft gevonden, deze informatie openbaar beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De gevolgen van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) voor payroll en detacheringscontracten |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat werknemers die nu op detacheringsbasis werken bericht krijgen van hun werkgever dat ze door de WAB voortaan op een uitzendcontract zullen werken?
Ja
Kunt u bevestigen dat dit een keuze is van de werkgever en niet een direct gevolg van de WAB?
Als een werknemer nu op detacheringsbasis werkt, kan er al sprake zijn van een uitzendcontract. Op 4 november 2016 heeft de Hoge Raad bevestigd dat detachering onder het uitzendregime valt, mits wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek.1 Het kan dus zijn dat deze werknemers al op uitzendbasis werkzaam waren, maar zich hier niet bewust van waren. Als de detachering voldoet aan de kenmerken van payrolling vallen ze overigens sinds de inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans (hierna: Wab) onder de reikwijdte van de payrollmaatregelen in deze wet. Er is sprake van payrolling als de werkgever geen allocatiefunctie heeft vervuld en de werknemer exclusief terbeschikking wordt gesteld aan de inlener, zie ook vraag 3. Dan heeft de werknemer recht op gelijke arbeidsvoorwaarden en een gelijke rechtspositie als geldt voor werknemers in vergelijkbare functies bij de inlener.
Klopt het dat het onderscheidende kenmerk van een payrollovereenkomst ten opzichte van een uitzendovereenkomst met de WAB is vastgelegd in de WAB als «een overeenkomst waarbij de overeenkomst van opdracht tussen de werkgever en de derde niet tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en waarbij de werkgever alleen met toestemming van de derde bevoegd is de werknemer aan een ander ter beschikking te stellen»?
Dat klopt. Dit is opgenomen in artikel 692 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Deelt u de mening dat als bij een bestaande detacheringsovereenkomst het werk vanaf 1 januari wordt voortgezet als uitzendovereenkomst, het heel onwaarschijnlijk is dat de overeenkomst tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, gezien het feit dat de driehoeksrelatie al langer bestond?
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan er bij detachering sprake zijn van uitzenden of van payrolling. Indien de werkgever geen allocatiefunctie heeft vervuld en de werknemer wordt exclusief terbeschikkinggesteld aan de inlener dan is er sprake van payrolling en mogen de uitzendbepalingen niet langer gehanteerd worden. In dat geval kan een payrollrelatie niet zomaar worden omgezet naar een uitzendrelatie. De werkgever heeft in dat geval immers geen allocatieve functie vervuld. Het kan zeker zijn dat een driehoeksrelatie die al langer bestaat, tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. In dat geval is het zo dat een uitzendrelatie die voor 1 januari 2020 is aangegaan ook na 1 januari 2020 voortduurt.
Wat kunnen vanaf 1 januari ongeveer de kostenverschillen zijn tussen een uitzendovereenkomst en een payrollovereenkomst voor een werkgever?
Bij payrollkrachten zijn de kostenstijgingen afhankelijk van de mate waarin deze payrollbedrijven nu op arbeidsvoorwaarden concurreren en dus mindere arbeidsvoorwaarden bieden dan de inlener. Het verschil in arbeidsvoorwaarden is schematisch weergegeven in de memorie van toelichting van de Wab.2 Ten opzichte van dit schema is relevant om te noemen dat de ABU cao en NBBU cao per 30 december 2019 zijn uitgebreid met een toeslag voor fysiek belastende omstandigheden en vergoeding voor reisuren.3 De naar verwachting meest voorkomende verschillen in arbeidsvoorwaarden betreffen een zogenoemde 13e maand (vaste eenmalige uitkering), aanvullende vakantiedagen in verband met leeftijd/lengte van het dienstverband, loondoorbetaling bij ziekte en aanvullingen op de WW en ZW/WIA-uitkering. Ter illustratie: door de VNG (in het kader van de bepalingen in het CAR UWO/gemeente cao) is ook het streven van een gelijke beloning voor payrollwerknemers uitgewerkt. De beloningsverschillen ten opzichte van de ABU-beloning zijn voornamelijk zichtbaar in het ontbreken van een eindejaarsuitkering (6,75%), levensloopregeling (1,5%) en verschil in pensioen.4
Het verschil in pensioen is afhankelijk van in welke sector wordt uitgezonden of gepayrolld en onder welk pensioenfonds de uitzendwerkgever valt. Voor payrollwerkgevers geldt per 1 januari 2021 de verplichting om aan te sluiten bij het pensioenfonds van de inlener of zelf een adequate pensioenregeling voor hun werknemers te treffen. De voorwaarden waaronder een werkgever zelf een regeling kan treffen zijn afgelopen maand gepubliceerd.5 Eerder zijn schematisch de verschillen tussen een aantal pensioenregelingen in de branches en de pensioenregeling van de uitzendsector (StiPP) weergeven voor 2018.6 Deze verplichting geldt overigens nog niet op 1 januari 2020, maar gaat per 1 januari 2021 in.
Waar kunnen werknemers zich melden als zij het idee hebben dat hun payroll- of detacheringsovereenkomst onterecht wordt omgezet naar een uitzendovereenkomst?
Uitzend- en payrollbedrijven zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het naleven van wet- en regelgeving, zoals het Burgerlijk Wetboek en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), waarin ook de regels omtrent payrolling zijn opgenomen. Daarnaast zullen ook opdrachtgevers op de hoogte worden gesteld van de nieuwe wetgeving.
Een werkgever kan niet zomaar eenzijdig een contract wijzigen. Een contract wijzigen in strijd met de wet mag uiteraard niet. Een werknemer die een wijziging van zijn contract aangeboden krijgt, hoeft hier niet zomaar mee in te stemmen. Indien een werknemer denkt dat zijn arbeidsovereenkomst een payrollovereenkomst is en onterecht wordt aangemerkt of omgezet als een uitzendovereenkomst, dan kan hij zich tot de kantonrechter wenden. Hierover kan een werknemer ook juridisch advies inwinnen bij een arbeidsrechtadvocaat, een rechtsbijstandverlener, vakbond of juridisch loket. Als een werknemer van mening is onderbetaald te worden, kan deze, eventueel met behulp van de vakbond, op basis van de bestaande ketenaansprakelijkheid voor loon ook de opdrachtgever aanspreken.
Werknemers en sociale partners zijn in het Nederlandse systeem in eerste instantie aangewezen om arbeidsvoorwaardelijke afspraken met werkgevers te maken, en deze zo nodig af te dwingen bij de rechter. In dat kader kunnen zij, ingeval de naleving van de Waadi betwist wordt, ook ondersteuning vragen via een verzoek aan de Inspectie SZW. De Inspectie kan in dat geval een onderzoek instellen naar de toepassing en naleving van de Waadi. De uitkomst daarvan kan dan vervolgens door werknemers en sociale partners gebruikt worden in hun procedure bij de civiele rechter.
Bent u bereid om met de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) in gesprek te gaan over deze ontwikkeling en onder de aandacht te brengen dat detacherings- en payrollovereenkomsten niet zomaar kunnen worden omgezet naar uitzendovereenkomsten?
De ABU en NBBU zijn op de hoogte dat payrollovereenkomsten niet zomaar kunnen worden omgezet naar uitzendovereenkomsten. Zij lichten hun leden ook voor over de nieuwe regels. Natuurlijk ben ik bereid om, als daar aanleiding toe is vanwege concrete signalen over hun leden, dit met hen te bespreken.
Genderspecifieke gezondheidszorg. |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vrouw hoeft maar half zoveel hartmedicatie te slikken als man»?1
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Mannen blokkeerden hartmedicijn voor vrouwen»? Klopt het dat het medicijn Ranolazine in Nederland niet wordt vergoed?2
Ja. Ja.
Klopt het dat (hart)medicatie op de markt kan komen voor zowel mannen als vrouwen wanneer de man/vrouw-verdeling in de onderzoeksgroep ongelijk verdeeld is? Brengt dit risico’s mee voor patiënten?
Geneesmiddelen worden geregistreerd op basis van een pakket aan onderzoeken, waaronder klinische en preklinische. Een review door het CBG van recente dossiers bevestigt dat het kan voorkomen, dat de verhouding man/vrouw in geneesmiddelenstudies niet gelijk is. Deels worden zulke verschillen verklaard doordat de man/vrouw verhouding van de ziekte ook niet gelijk is. Het CBG vindt het belangrijk dat in geneesmiddelstudies de onderzoekspopulatie representatief is voor de uiteindelijk te behandelen patiënt, zodat de gevonden geneesmiddeleffecten in de studie kunnen worden vertaald naar de dagelijkse praktijk. Voor sommige «oudere» geneesmiddelen, maar ook soms in meer recente (cardiovasculaire) dossiers, zijn de klinische studies niet volledig representatief voor de uiteindelijke te behandelen populatie. Dit heeft te maken met in- en exclusiecriteria van de studies, die zo worden gekozen dat de effecten van het te onderzoeken geneesmiddel zo goed mogelijk kunnen worden vastgesteld. In de richtlijnen voor geneesmiddelonderzoek en -beoordeling staat beschreven, hoe effecten van geneesmiddelen in relevante subgroepen moeten worden geëvalueerd. Dit geldt niet alleen voor mannen of vrouwen, maar er wordt bijvoorbeeld ook specifiek aandacht gevraagd voor ouderen, personen met nier- en/of leverfunctiestoornissen en patiënten met verschillende ernst/ gradaties van een bepaald ziektebeeld. Voor deze specifieke subgroepen worden dan subgroep analyses uitgevoerd om te kijken of er sprake is van substantiële verschillen. Dit wordt effect modificatie genoemd.
In de publiek toegankelijke Europese beoordelingsrapporten wordt aandacht besteed aan deze subgroep analyses. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden, leiden deze analyses tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de wetenschappelijke productinformatie, de zogenaamde Summary of Product Characteristics (SmPC). Als subgroepen niet de zelfde hoeveelheid mannen en vrouwen bevatten, zijn er statistische methodes vastgesteld waarmee eventuele verschillen tussen mannen en vrouwen betrouwbaar kunnen worden aangetoond. Deze subgroepen moeten daarvoor wel voldoende groot zijn om het effect te laten zien. Cardiovasculaire uitkomststudies zijn vaak erg groot (vele duizenden patiënten), dus ondanks dat het aantal vrouwen in deze studies kleiner kan zijn dan het aantal mannen zijn de aantallen vrouwen nog dusdanig groot, dat het goed mogelijk is om potentiële verschillen te ontdekken.
Er zijn geen absolute of minimale aantallen – vrouwelijke en/of mannelijke – patiënten te definiëren. Dit hangt namelijk sterk af van het ziektebeeld en het te onderzoeken effect. Wel is er een wereldwijde richtlijn (ICH E1), die definieert dat voor geneesmiddelen voor chronisch gebruik minimaal 1500 personen op een moment moeten zijn blootgesteld aan het middel en minimaal 100 patiënten gedurende een jaar.
Aparte doseeradviezen voor subgroepen worden gegeven op basis van de bevindingen in bovengenoemde studies. Een aantal subgroepen wordt standaard benoemd in de SmPC, maar aparte adviezen voor vrouwen worden alleen opgenomen indien dit relevant is. Het CBG monitort geneesmiddelen ook na registratie, dus ook als er verschillen tussen mannen en vrouwen waarneembaar worden in de dagelijkse praktijk. Waar nodig kan dit leiden tot een herziening van de SmPC, die primair bedoeld is voor behandelaren.
Klopt het dat medicijnen alleen worden toegelaten door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) wanneer deze voldoende zijn onderzocht bij de doelgroep? Zo ja, wanneer is een medicijn voldoende onderzocht en hoe wordt een doelgroep gedefinieerd?3
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er verdere regels op nationaal, dan wel Europees niveau, met betrekking tot het aantal mannen en vrouwen dat meedoet aan onderzoek naar medicatie? Zo ja, wat zijn deze regels?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het gebruik van hormonale anticonceptie door vrouwen, de menstruatiecyclus van vrouwen en eventuele zwangerschap van invloed kunnen zijn op de werking van medicatie? Is dit onderdeel van de eisen die worden gesteld aan het onderzoek naar de werking van medicatie?
De menstruatiecyclus en het gebruik van hormonale contraceptie kunnen mogelijk tot verschillen in geneesmiddeleffecten leiden. Mogelijke interacties met hormonale contraceptie worden in de regel onderzocht in specifieke (fase 1) geneesmiddelinteractie studies, wanneer preklinisch onderzoek hier aanleiding toe geeft en de verwachting is dat het (nieuwe) geneesmiddel gebruikt gaat worden door vrouwen die ook hormonale conceptie gebruiken. Voor langdurig te gebruiken middelen worden geneesmiddeleffecten gedurende de hele (lange) studieduur verzameld en zullen effecten tijdens verschillende fases van de menstruatiecyclus worden geëvalueerd indien vrouwen met een intacte menstruatiecyclus tot de te onderzoeken populatie behoren.
Klopt het dat vrouwen 60% meer kans hebben op bijwerkingen van geneesmiddelen dan mannen? Zo nee, wat is het juiste percentage?4
Het klopt dat vrouwen vaker bijwerkingen melden dan mannen. Deze meldingen kunnen worden verklaard door sekse (fysiologische), door gender (sociaalpsychologische) gerelateerde factoren en doordat vrouwen meer geneesmiddelen gebruiken. Het percentage van 60% wordt weleens genoemd. In een recent onderzoek (de Vries et al. 2019 Br J Clin Phar), vindt men in 15% van onderzochte combinaties van geneesmiddelen en bijwerkingen een statistisch verschil, wanneer er rekening wordt gehouden met het verschil in geneesmiddelengebruik tussen man en vrouw. Soms zijn die verschillen groot, soms minder groot. Opvallend is dat vrouwen in klinische studies ook meer bijwerkingen melden als zij onderdeel zijn van de controle(placebo)groep (nocebo effect).
Klopt het dat er geen verplichting is om een aparte adviesdosis op te stellen voor mannen én vrouwen bij het op de markt brengen van een geneesmiddel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke instantie is verantwoordelijk voor het bijhouden van de laatste inzichten over adviesdosissen en bijwerkingen en op welke manier wordt dit gedeeld onder artsen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het van groot belang is om de kennis over verschillen in werking van medicijnen tussen mannen en vrouwen structureel te vergroten?
In een tijdperk waar steeds meer mogelijk is op het gebied van «personalised medicine», is het natuurlijk ook belangrijk om aandacht te besteden aan potentiële verschillen in geneesmiddeleffecten tussen mannen en vrouwen. Net zoals dit van belang is voor andere relevante subgroepen, bijvoorbeeld ouderen, kinderen, enzovoorts. Sinds 2016 loopt het ZonMw Kennisprogramma Gender en Gezondheid. Dit programma richt zich op 12 thema’s ten behoeve van het verkleinen van de kennisachterstand over m/v-verschillen in gezondheid en zorg. Geneesmiddelen is één van de twaalf thema's. Het programma heeft de noodzaak van aandacht voor sekse en gender in al het gezondheids(zorg)onderzoek (mede) geagendeerd.
Het is van belang dat binnen toekomstig onderzoek (ook als dat niet binnen het Kennisprogramma Gender en Gezondheid wordt uitgevoerd) op een goede manier aandacht wordt besteed aan relevante verschillen tussen vrouwen en mannen.
Binnen het Kennisprogramma is nadrukkelijk ingezet op het verbinden en delen van kennis.
Dit moet primair een plaats krijgen in de opleidingscurricula. Het vaststellen daarvan is een verantwoordelijkheid van de UMC’s (als het gaat om de artsenopleiding) en van de wetenschappelijke verenigingen (als het gaat om specialistische vervolgopleidingen en postacademisch onderwijs).
Op welke manier wilt u de kennis over verschillen in werking van geneesmiddelen tussen mannen en vrouwen structureel verbeteren?
Een recente review uitgevoerd door het CBG laat zien dat al veel informatie over eventuele verschillen in geneesmiddeleffecten tussen vrouwen en mannen beschikbaar is. Uit het review bleek dat er in het algemeen geen relevante verschillen zijn. Ik ben met het CBG van mening dat de beschikbare informatie wel nog beter ontsloten zou kunnen worden, bijvoorbeeld in het European public assessment report (EPAR) en eventueel de SmPC. Ook in de zorg zou nog beter van de beschikbare informatie gebruik gemaakt kunnen worden. Binnen het ZonMw Kennisprogramma Gender en Gezondheid is dan ook nadrukkelijk ingezet op het verbinden en delen van kennis.
Bent u bereid de noodzaak van een aparte adviesdosis voor mannen en vrouwen te agenderen bij het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en in gesprek te gaan over hoe dit verder kan worden bevorderd?
Het CBG zal de resultaten van haar review studie delen met het Europese systeem van geneesmiddelautoriteiten inclusief de EMA.
De voorlopige resultaten geven niet direct aanleiding tot het aanpassen van regulatoire richtlijnen met betrekking tot ontwikkeling van geneesmiddelen. Ik zal het CBG vragen het belang onder de aandacht te brengen om in de EPAR en in de SmPC – waar klinisch relevant – de beschikbare data over geneesmiddeleffecten bij vrouwen beter te ontsluiten.
In welke mate heeft het programma Gender en Gezondheid bijgedragen aan het ondervangen van kennislacunes op het gebied van genderspecifieke gezondheidszorg?
Het programma heeft de noodzaak van aandacht voor sekse en gender in al het gezondheids(zorg)onderzoek (mede) geagendeerd.
Wordt het programma geëvalueerd? Zo ja, wanneer wordt deze evaluatie verwacht?
Ja. Een commissie bij ZonMw is momenteel aan het bepalen hoe de evaluatie vorm moet worden gegeven.
Tekortschietende aanpak van armoede in Nederland |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal kinderen in armoede bleef in 2018 gelijk, langdurige armoede daalde»1 en van het bericht «Aantal huishoudens met laag inkomen 3 jaar gelijk gebleven»?2
Ja.
Hoe kan het dat de economie volop draait, bedrijven recordwinsten boeken, en we een uitzonderlijk lange tijd van begrotingsoverschotten kennen, maar nog steeds een miljoen mensen moeite hebben de eindjes aan elkaar te knopen? Hoe verklaart u dat het aantal huishoudens met een risico op armoede niet verder daalt, terwijl de economie volop groeit?
De daling van de armoede sinds 2013, is in 2018 gestabiliseerd. Dat komt enerzijds doordat de koopkracht niet veel is gestegen en anderzijds doordat er meer statushouders in de bijstand zijn gekomen. Gelukkig blijkt ook dat veel mensen de stap naar werk kunnen zetten en zet het kabinet in op verbetering van de koopkracht door de lasten van burgers te verlichten. Daarom ben ik ook blij met de verwachting van het CPB dat de armoede in 2019 en 2020 weer gaat dalen.
Is er direct een spoedoverleg georganiseerd op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij het verschijnen van de cijfers van het CBS? Heeft u politieke ruimte om noodzakelijke extra spoedmaatregelen te treffen? Heeft u beschikking over extra budget voor noodzakelijke spoedmaatregelen?
Ook op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid volgen we de cijfers nauwgezet. Dat de daling van armoede stagneert is niet wat het kabinet beoogt. Integendeel. Veel mensen kunnen de eindjes maar moeilijk aan elkaar knopen. We moeten er gezamenlijk aan blijven werken om armoede in ons land verder terug te dringen, om mensen meer perspectief te bieden.
De aanpak van armoedeproblematiek staat dan ook hoog op de agenda van het kabinet en er zijn al diverse maatregelen genomen om armoede te bestrijden. Het kabinet heeft in het regeerakkoord 80 miljoen euro extra uitgetrokken voor het voorkomen van schulden en het bestrijden van armoede, in het bijzonder onder kinderen.
Dit kabinet ondersteunt daarnaast de koopkracht van minima en middeninkomens door het verlagen van lasten3. Om gezinnen met lage inkomens te ondersteunen steken we tijdens deze kabinetsperiode 1 miljard euro in de kinderbijslag, de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget. Daarbij verhoogt het kabinet de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, waardoor werkenden meer van hun loon overhouden en uitkeringsgerechtigden een hogere netto-uitkering krijgen. In 2020 zullen de maximale algemene heffingskorting en arbeidskorting nog verder omhoog gaan. Hiervan profiteren met name de middeninkomens. Specifiek voor personen met lage inkomens zal de zorgtoeslag verhoogd worden en vervalt de harde afbouwgrens in de huurtoeslag.
Hiernaast blijft het kabinet zich inspannen om meer mensen de weg te laten vinden naar de arbeidsmarkt. Met het Breed offensief4 en het project Simpel Switchen5 onderneem ik op tal van fronten acties om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te helpen om aan het werk te komen en te blijven. Ook investeert het kabinet bijvoorbeeld in het versterken van de positie van ZZP’ers6 en mensen met een flexcontract. Met het programma VIA werkt het kabinet ook aan het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van nieuwkomers7. Bovendien ontwikkelt het kabinet breder arbeidsmarktbeleid dat ook bij zal dragen aan de participatie van deze groep, zoals het Actieplan Arbeidsmarkdiscriminatie.
Er is veel gaande en ik ben blij dat de verwachting van het CPB is dat de armoede weer gaat dalen in 2019 en 2020. Uiteraard blijft het kabinet voortdurend kritisch kijken of wat we doen het juiste en voldoende is.
Vreest u ook dat het beleid tekortschiet, als zelfs tijdens hoogconjunctuur het aantal mensen met een laag inkomen en het risico op armoede niet verder daalt?
Dat de daling van armoede in 2018 is gestagneerd komt enerzijds doordat de koopkracht niet veel is gestegen en anderzijds doordat er meer statushouders in de bijstand zijn gekomen. In het antwoord op 3 heb ik aangegeven welke maatregelen het kabinet, o.a. op het terrein van koopkracht en de arbeidsmarkt, neemt om armoede terug te dringen.
Vindt u ook dat ieder kind in onze samenleving volwaardig moet kunnen meedoen, ongeacht de financiële situatie van het gezin? Bent u ook van mening dat kinderen laten opgroeien in armoede een verspilling van talent is, generatie op generatie?
Hier kan ik volmondig ja op antwoorden. Het kabinet is samen met VNG, gemeenten en andere partijen aan de slag met de ambities kinderarmoede. Deze ambities zijn er op gericht armoede onder kinderen te reduceren én het bereik van het aantal kinderen in armoede met het gemeentelijke beleid te verhogen8.
Gemeenten krijgen sinds 2017 structureel jaarlijks extra € 85 miljoen om kinderen in armoede te ondersteunen. Het uitgangspunt is dat gemeenten de middelen primair inzetten voor ondersteuning aan kinderen in natura. Naast deze middelen heeft het kabinet € 80 mln. extra beschikbaar gesteld voor de bestrijding van armoede en schulden, specifiek onder kinderen. Hiervan gaat eveneens het grootste gedeelte naar gemeenten. In aanvulling op de middelen voor gemeenten krijgen de vier landelijke armoedepartijen (Leergeld, Jarige Job, Jeugdfonds Sport en Cultuur en Nationaal Fonds Kinderhulp) middelen van SZW om meer kinderen ondersteuning te bieden zodat ze mee kunnen doen met leeftijdsgenootjes.
Deelt u ook de mening dat een fundamentele verhoging van het bestaansminimum noodzakelijk is voor alle werkenden, waaronder zelfstandigen, maar ook voor mensen die niet (meer) kunnen werken, zoals ouderen of mensen met gezondheidsklachten? Onderschrijft u de analyse van het CPB dat een verhoging van het minimumloon en daarmee van de uitkeringen de armoede kan verminderen? Bent u derhalve bereid over te gaan tot verhoging van het minimumloon?
Het SCP heeft in het onderzoek «Als werk weinig opbrengt» laten zien dat de voornaamste oorzaak van armoede onder werkenden ligt in het werken van weinig uren per week of het maken van weinig winst als zelfstandige. Werk biedt echter nog steeds de grootste kans om uit armoede te komen, zo laat het SCP ook zien. Ook het CBS laat in Armoede en Sociale Uitsluiting 2019 zien dat de kans op armoede aanzienlijk lager is voor huishoudens met vooral inkomen uit werk. Een verhoging van het minimumloon zie ik daarom niet als noodzakelijk.
Het risico op armoede onder uitkeringsgerechtigden is inderdaad hoger dan onder werkenden. Zo bestaan de huishoudens met een laag inkomen voor ongeveer 50% uit huishoudens in de bijstand; de bijstandsnorm ligt onder de lage-inkomensgrens van het CBS. Kanttekening is dat gemeentelijke regelingen niet meegenomen worden in deze cijfers. Voor mensen met een laag inkomen is het belangrijk dat zij weten dat er gemeentelijke regelingen zijn waar ze mogelijk recht op hebben, zoals bijzondere bijstand en schuldhulpverlening, maar ook zaken als een stadspas of kindpakket. Hierbij is ook de aard van de bijstand als ultiem vangnet van belang. Doel is om zoveel mogelijk mensen vanuit de bijstand naar werk toe te leiden. Gemeenten ondersteunen mensen hierbij vanuit de re-integratiemiddelen.
Op 7 januari jl. heeft de Minister van SZW een evaluatie van het Wettelijk Minimumloon met kabinetsreactie naar uw Kamer gestuurd9. Uit de evaluatie komen geen factoren naar voren die een bijzondere aanpassing van het wettelijk minimumloon (WML) wenselijk maken. Overigens blijkt wel uit de evaluatie dat er behoefte is aan onderzoek naar de werkgelegenheidseffecten van een aanpassing van het WML. Daarom vraagt het kabinet het CPB nader onderzoek te doen naar de bredere economische doorwerking van een aanpassing van het WML.
Hoeveel ouders van gezinnen die in armoede leven, hebben een baan gevonden als gevolg van het gevoerde beleid? Hoeveel gezinnen hebben zich daarmee aan de armoede ontworsteld?
Volgens het CBS moesten in 2018 rond de 584 duizend huishoudens rondkomen van een laag inkomen (7,9%). Van deze huishoudens moesten er 232 duizend al ten minste vier jaar achtereen rondkomen met een laag inkomen. Het aandeel huishoudens met een langdurig laag inkomen kwam in 2018 uit op 3,3%, wat gelijk is aan het aandeel van 2017. Tussen 2014 en 2017 steeg door de economische crisis het aantal huishoudens met een laag inkomen.
Momenteel weet dus meer dan de helft van de gezinnen met een laag inkomen zich binnen vier jaar (in ieder geval tijdelijk) hieraan te ontworstelen. De huishoudens met een laag inkomen bestaan voor ongeveer 50% uit huishoudens in de bijstand. In 2018 registreerde CBS bijna 112.000 startende banen vanuit de bijstand.
Welk deel van de kinderen die opgroeien in armoede heeft werkende ouders? Hoe verklaart u dat zelfs werkende mensen niet voldoende inkomen hebben om rond te komen? Wat voor functiebetrekkingen hebben zij doorgaans en hoe hoog is hun inkomen? Hoe zorgt u ervoor dat werken fundamenteel meer gaat lonen voor mensen die het minimumloon verdienen of zelfs aanzienlijk minder?
Uit de CBS rapportage Armoede en Sociale uitsluiting 2019 blijkt dat in 2018 bijna 90 duizend minderjarige kinderen opgroeiden met een risico op armoede in een huishouden waarvan een ouder werkzaam is. Dat komt overeen met bijna een derde van alle minderjarige kinderen met een armoederisico in dat jaar. Uit het SCP rapport «Als werk weinig opbrengt» blijkt dat het hebben van een klein aantal arbeidsuren bij werknemers of het hebben van een laag uurtarief als zelfstandige de voornaamste redenen zijn van armoede. Met name kinderen uit eenoudergezinnen lopen risico. Veelal is het hoofd van deze gezinnen vrouwelijk. Het kabinet zet dan ook in op het vergroten van de financiële zelfstandigheid van vrouwen10.
Op verzoek van het kabinet voert de SER een verkenning uit naar mensen die werken, maar toch in armoede leven. In deze verkenning wordt ingegaan op de achterliggende (institutionele) redenen van in deeltijd werken van werknemers in armoede en het lage tarief van zelfstandigen in armoede, de werking van de sociale zekerheid dan wel sociale voorzieningen, mogelijke oplossingen voor geïdentificeerde barrières en de verantwoordelijkheidsverdeling op het terrein van werkenden in armoede op dit moment en in de toekomst. De verkenning wordt begin 2020 verwacht.
Om ervoor te zorgen dat meer uren werken gaat lonen zet dit kabinet in op het verlagen van de lasten op werk, het kabinet verhoogt de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Daarnaast investeert het kabinet bijvoorbeeld in het versterken van de positie van ZZP’ers en met de Wet arbeidsmarkt in balans ook in mensen met een onzeker contract.
Welke maatregelen treft u voor gezinnen waarvan de ouders niet (meer) kunnen werken, bijvoorbeeld door gezondheidsklachten? Op welke wijze verbetert u structureel hun inkomenspositie?
Voor werknemers die, niet door eigen toedoen, werkloos worden, bestaat er inkomensondersteuning via de WW-uitkering. Voor werknemers die niet (meer) kunnen werken als gevolg van gezondheidsklachten bestaat deze inkomensondersteuning via de Ziektewet en/of (aansluitend) de WIA. Een jonggehandicapte kan inkomensondersteuning ontvangen via de Wajong.
Als deze uitkeringen leiden tot een uitbetaling onder het geldend sociaal minimum, kan er een aanvulling plaatsvinden vanuit de Toeslagenwet.
Vanuit de WW, ZW, WIA en Wajong kan er begeleiding plaatsvinden bij het vinden van passend werk om de inkomenspositie van de uitkeringsgerechtigde te verbeteren.
Daarnaast ontvangen uitkeringsgerechtigden van de WIA, WAO, Wajong en WAZ jaarlijks een tegemoetkoming voor de extra ziektekosten die zij maken.
Mocht iemand niet (meer) in aanmerking komen voor deze uitkeringen, bijvoorbeeld omdat niet aan de voorwaarden voor toekenning wordt voldaan of vanwege beëindiging van de uitkering, dan is de Participatiewet via de gemeente de voorliggende voorziening. Binnen gemeenten bestaan er diverse minimaregelingen om huishoudens met een laag inkomen te ondersteunen.
Kunt u per maatregel kwantificeren in welke mate deze maatregel bijdraagt aan het bestrijden van armoede onder kinderen, zowel voor het totale financiële tekort, als het aantal kinderen dat opgroeit in armoede?
Dit kan ik niet kwantificeren. Via de vier ambities kinderarmoede werkt het kabinet samen met VNG en gemeenten aan een afname van het aantal gezinnen in armoede én het beter bereiken van kinderen in armoede met het gemeentelijke kinderarmoedebeleid.11 Een van de ambities van het kabinet richt zich specifiek op de daling van het aantal huishoudens met kinderen met een laag inkomen in de armoedecijfers zoals die gepresenteerd worden door het CBS en SCP. In het antwoord op vraag 3 staan diverse maatregelen opgesomd die de inkomenspositie van ouders verbeteren. Een verbetering van de inkomenspositie van huishoudens met kinderen is echter van vele factoren afhankelijk, zoals baanverlies of een scheiding, en biedt in de ogen van het kabinet onvoldoende garanties voor álle kinderen om maatschappelijk mee te kunnen doen. Daarom heeft het kabinet als afzonderlijke ambitie geformuleerd dat ieder kind dat in een gezin met een laag inkomen opgroeit kan meedoen. Dit biedt kinderen de kans zich breder te ontwikkelen en verkleint de kans op sociale uitsluiting. De genoemde € 85 miljoen als antwoord op vraag 5 is erop gericht om gezinnen met kinderen te ondersteunen.
Welke gemeenten maken gebruik van een zogenaamde «glijdende schaal» om het recht op aanvullende inkomensondersteuning te hanteren? Waarom hebben andere gemeenten deze aanbeveling niet overgenomen?
Het kabinet is conform het Regeerakkoord in gesprek met gemeenten over het terugdringen van de armoedeval. Daartoe is eerst onderzoek gedaan naar de wijze waarop centrale (toeslagen) en decentrale inkomensondersteunende voorzieningen zijn vormgegeven. Dit onderzoek is onlangs aangeboden als bijlage bij mijn brief van 20 november 2019 aan uw Kamer over de Voortgang van Simpel Switchen in de Participatieketen12. Het onderzoek heeft landelijke en lokale regelingen in kaart gebracht en heeft gekeken naar de mate waarin het samenspel tussen centrale inkomensondersteunende voorzieningen (heffingskortingen en toeslagen) en decentrale inkomensondersteunende voorzieningen bijdraagt aan een eventuele armoedeval. Wat betreft de decentrale inkomensondersteunende voorzieningen van gemeenten blijkt dat de meeste gemeenten gebruik maken van een combinatie van een inkomenstoetsgrens en het draagkrachtprincipe. Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenten hoe zij het decentrale inkomensondersteunende beleid en het armoedebeleid vormgeven zonder daarbij het inkomensbeleid van het Rijk te doorkruisen. Het gesprek dat het kabinet met gemeenten voert over het terugdringen van de armoedeval gaat er daarom vooral over dat inkomensondersteuning (zowel centraal als decentraal) geen remmende werking heeft op re-integratie en arbeidsparticipatie. Het project Simpel Switchen past bij deze dialoog. Zie over de voortgang hiervan bovengenoemde brief.
Bent u ook van mening dat kinderen niet de dupe mogen worden van de gevolgen van falend beleid? Hoe zorgt u ervoor dat elk kind in elke gemeente volwaardig mee kan doen?
Elk kind, ongeacht de thuissituatie, moet mee kunnen doen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 heeft het kabinet hiervoor financiële middelen beschikbaar gesteld aan gemeenten en de vier landelijke grote armoedepartijen en werkt het kabinet via de ambities kinderarmoede samen met VNG en gemeenten aan een afname van het aantal gezinnen in armoede én het beter bereiken van kinderen in armoede met het gemeentelijke kinderarmoedebeleid. Per brief van 2 oktober 2019 is uw Kamer geïnformeerd over de nadere uitwerking van deze ambities.
Op welke wijze gaat u de motie Van Dijk/Bruins, die beoogt dat besteding van de Klijnsmagelden bijdragen aan de bestrijding van kinderarmoede, uitvoeren?3
Uw Kamer wordt in het eerste kwartaal van 2020 geïnformeerd over de wijze waarop de motie Van Dijk/Bruins zal worden uitgevoerd.
Het bericht ‘Drenthe dwingt Cosis kwetsbare cliënten op straat te zetten’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Drenthe dwingt Cosis kwetsbare cliënten op straat te zetten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat kwetsbare cliënten de dupe dreigen te worden van gedoe tussen zorgaanbieder en gemeenten waaraan zij zelf part noch deel hebben? Zijn u meer van zulke voorbeelden bekend?
Cliënten mogen niet de dupe worden van geschillen tussen zorgaanbieder en gemeenten. Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van deze organisaties afspraken te maken over het aantal woonplekken en de manier waarop de begeleiding wordt georganiseerd. Conform het advies «Van beschermd wonen naar beschermd thuis» van de commissie Dannenberg werk ik samen met gemeenten, zorgaanbieders en cliëntorganisaties aan de ambitie dat mensen steeds meer thuis in de wijk kunnen wonen, met passende begeleiding. Voor het deel van de groep kwetsbare cliënten waarvoor wonen in de wijk tot de mogelijkheden behoort, moet dit het wonen in een instelling op termijn gaan vervangen. Dit is een geleidelijke overgang en mag er niet toe leiden dat cliënten van de ene op de andere dag moeten verhuizen. Onrust moet zoveel mogelijk worden vermeden, zeker voor deze doelgroep.
In dit specifieke geval had de gemeente Assen in haar aanbestedingsdocumenten opgenomen dat het voor een deel van de cliënten haalbaar zou zijn om binnen een half jaar de overstap te maken van wonen in een instelling naar wonen in de wijk. De rechter heeft geoordeeld dat dit te kort was en heeft de termijn verlengd naar een jaar. Voor zo ver mij bekend zijn er geen andere voorbeelden van situaties zoals deze.
Herkent u de uitspraak van de zorgaanbieder in kwestie dat, gezien de situatie op de woningmarkt, sprake is van een tekort aan beschikbare geschikte woonruimte voor betrokken cliënten zodat herplaatsing op korte termijn (nog los van het feit of dat fatsoenlijk zou zijn) praktisch gezien onmogelijk is? Hoort u uit andere delen van het land vergelijkbare signalen? Heeft u landelijk een overzicht van mogelijke knelpunten als het gaat om beschikbare geschikte woonruimte als hier bedoeld?
Ik herken het signaal dat er te weinig geschikte (betaalbare) woningen zijn voor deze doelgroep. Dat speelt op veel meer plekken in het land. Het kabinet heeft daarom € 2 miljard beschikbaar gemaakt om op verschillende manieren in de woningmarkt te investeren. Eén miljard daarvan is voor een algemene woningbouw impuls, het tweede miljard wordt beschikbaar gemaakt als vermindering van de verhuurderheffing voor sociale huurwoningen. Daarnaast wordt de bouw van tijdelijke en flexibele woningen gestimuleerd door een vrijstelling op de verhuurderheffing voor dit type woningen die een belangrijke oplossing kunnen bieden voor kwetsbare groepen zoals bedoeld in deze vraag.
Ik heb geen landelijk overzicht van mogelijke knelpunten op het gebied van beschikbare woonruimte voor beschermd wonen. Wel heb ik in het kader van de brede aanpak dakloosheid aan gemeenten gevraagd om vóór 1 februari de opgave voor deze doelgroep in beeld te brengen. Omdat beschermd wonen en maatschappelijke opvang nauw met elkaar samenhangen, heb ik aan gemeenten ook gevraagd of zij kunnen aangeven wat de kwantitatieve behoefte is aan plekken voor beschermd wonen.
Hoe ver strekt de verantwoordelijkheid van gemeenten als ook de uwe in dezen? Bent u bereid gemeenten erop te wijzen dat kwetsbare cliënten niet de dupe mogen worden van gedoe tussen gemeenten en zorgaanbieders en er in voorkomende gevallen altijd een «plan B» (ten behoeve van de continutïteit van zorg en ondersteuning) moet zijn?
Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeenten, corporaties en zorgaanbieders om afspraken te maken over voldoende geschikte woningen voor deze doelgroep. De meeste gemeenten doen dit al met een zogenaamd wooncontingent. In de gesprekken die ik voer met gemeenten over beschermd wonen en maatschappelijke opvang komt het thema wonen ook aan bod. Als de continuïteit van zorg in gevaar komt, treed ik in gesprek met de desbetreffende gemeente.
De inzet van crashtestdummy’s |
|
Rutger Schonis (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Is het bij u bekend dat hoogtechnologische crashtestdummy’s niet alleen zijn afgesteld op lengte en gewicht, maar ook op kracht, stijfheid en flexibiliteit en dat deze informatie voor verschillende delen van het lichaam, zoals de ruggengraat en de nek, in de dummy’s zijn verwerkt?1 2
Ja.
Bent u er mee bekend dat de bovengenoemde factoren verschillen tussen mannen en vrouwen?
Hier ben ik mee bekend. Er zijn echter ook binnen de populatie van mannen en vrouwen zelf grote verschillen door onder meer gewicht, lengte, type bouw, leeftijd en medische historie. Al deze factoren hebben invloed op de persoonlijke gevolgen bij een aanrijding.
Klopt het dat binnen de huidige Europese regelgeving een auto moet worden getest op dummy’s die representatief zijn voor een gemiddelde man op de bestuurdersstoel en dummy’s met een afmeting van het vijfde percentiel volwassene op de bijrijdersstoel?3
Binnen de huidige Europese regelgeving worden voor de typegoedkeuring die noodzakelijk is voor de toelating van de massaproductie van voertuigen4 verschillende testen gedaan voor frontale en zijdelingse botsingen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de «gemiddelde» dummy’s (50%-ile) op de bestuurdersstoel en de bijrijdersstoel. Deze testen zorgen al voor een zeer goede en hoge basisveiligheid voor de Europese bevolking (zowel mannen als vrouwen), doordat de dummy’s zijn afgesteld op verschillende eigenschappen met betrekking tot lengte, gewicht, kracht, stijfheid en flexibiliteit.
Euro NCAP, ondersteund door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, voert daarnaast nog additionele testen uit met hogere eisen voor frontale en zijdelingse botsingen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van dummy’s van verschillende afmetingen en eigenschappen (representatief voor «gemiddelde» volwassenen, 50%-ile & kleine volwassenen, 5%-ile), op zowel de bestuurders- als de bijrijdersstoel. Tevens wordt de veiligheid achterin geëvalueerd door te testen met kleine volwassene- (5%-ile) en kinderdummy’s (6 jaar oud en 10 jaar oud).
Vanaf 2022 wordt voor de typegoedkeuring en de toelating van voertuigen het aantal testen uitgebreid en wordt een dummy geïntroduceerd die een goede representatie is van kleine volwassenen (5%-ile).5
Verder wordt er zowel in de United Nations Economic Commission for Europe (UNECE) als door Euro NCAP onderzocht of het testpalet verder kan worden uitgebreid met als doel de veiligheid robuuster te krijgen en voor een grotere diversiteit aan inzittenden de veiligheid verder te verhogen. Dit zal enerzijds resulteren in strengere eisen, eventueel met nieuwe testen en/of dummy’s, voor type goedkeuring of uitbreiding van de Euro NCAP test suite. Hierbij kan gedacht worden aan het combineren van crashtesten met simulaties van crashtesten waarbij er ook de mogelijkheid bestaat de dummy te vervangen door een mensmodel in een simulatie. Hierin blijf ik Euro NCAP ondersteunen.
Vindt u het gepast om te stellen dat deze huidige Europese veiligheidsregelgeving representatief is voor vrouwen?4
Ja, zie het antwoord op vraag 3. De testen bij de toelating van voertuigen zorgen reeds voor een hoge basisveiligheid. Deze eisen worden in 2022 verder aangescherpt. De aanvullende testen van Euro NCAP zorgen voor transparantie over de veiligheid van voertuigen in het algemeen op specifieke onderdelen.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn om een dummy, met de relevante eigenschappen van een gemiddelde vrouw, te testen op de bestuurdersstoel?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u bereid om op Europees niveau zich in te zetten voor het gebruik van vrouwelijke testdummy’s?
Nederland zet zich binnen de Europese Unie en Euro NCAP al actief in voor een zo hoog mogelijk veiligheidsniveau, ook door het gebruik van zo representatief en divers mogelijke crashtestdummy’s. Zoals gemeld worden de veiligheidseisen per 2022 verder aangescherpt en wordt ook gewerkt aan mensmodellen voor simulaties. Hierdoor wordt het mogelijk specifieker te testen.
Meerdere keren het eigen risico aanspreken |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat bij één Diagnose Behandelcombinatie (DBC), meerdere keren het eigen risico wordt aangesproken?1
Ja, het zou onjuist zijn als iemand meerdere keren eigen risico zou betalen voor één dbc. Daarvan is echter geen sprake. Een verzekerde betaalt maar één keer eigen risico voor één dbc.
Toch kan het gebeuren dat iemand twee keer of vaker zijn eigen risico moet aanspreken voor – gevoelsmatig – één en dezelfde behandeling. Het kan namelijk gebeuren dat er voor een patiënt één of meer vervolg-dbc’s worden geopend.
De reden hiervoor is dat een dbc maximaal 120 dagen mag duren. Is de behandeling dan nog niet afgerond, dan moet direct aansluitend op de eerdere dbc een nieuwe – vervolg – dbc worden geopend. Medisch-specialisten kunnen daarmee meteen zien dat iemand al langer patiënt is in een instelling en dat er sprake is van een vervolgbehandeling. Ook hebben zij met vervolg-dbc’s beter zicht op de totale hoeveelheid zorg die de patiënt heeft ontvangen.
Als die vervolg-dbc in een nieuw kalenderjaar wordt geopend, geldt hiervoor opnieuw een eigen risico. Het kan ook gebeuren dat een dbc al eerder is geopend dan de patiënt beseft. Bijvoorbeeld omdat de patiënt in het verleden al eens voor dezelfde aandoening in het ziekenhuis is behandeld.
Dit maakte ook de patiënt mee die aan het woord kwam in de uitzending van Kassa van 7 december 2019. Deze patiënt moest eigen risico betalen voor een vervolg-dbc die in 2018 was geopend, terwijl hij alleen in 2019 in het ziekenhuis was geweest. Ik kan mij heel goed voorstellen dat deze situatie voor verwarring zorgt bij patiënten en ik begrijp dat zij dit als onrechtvaardig ervaren. Ik vind dit dan ook geen goede gang van zaken. Daarom heb ik in de uitzending laten weten dat ik ga uitzoeken hoe we dit soort situaties voortaan kunnen voorkomen.
Ik vind het bovendien belangrijk dat mensen over goede informatie beschikken over de zorg en dat zij kunnen begrijpen waarom zij een deel van de kosten zelf moeten betalen en welk deel dat is. In mijn eerdere beantwoording van Kamervragen over dit onderwerp heb ik aangegeven welke rol zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben bij deze informatievoorziening.2 Meer informatie over dbc’s en het eigen risico vindt u in de factsheet in de bijlage.3 Deze factsheet is ook te vinden op de website van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa).
Ondersteunt u de uitspraak van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat het DBC-systeem moet worden afgeschaft? Zo ja, welke voorstellen gaat u doen voor alternatieven en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambitie is om in de zorg de kwaliteit en de uitkomsten voor de patiënt centraal te stellen. Dit moet ook tot uiting komen in de manier waarop we de zorg organiseren en betalen. Daarin moeten niet het aantal verrichtingen, waarop het huidige systeem gericht is, maar de kwaliteit en de uitkomsten van zorg leidend zijn.
Om dit te bereiken, heb ik een aantal acties ingezet. Zo is hier in de hoofdlijnenakkoorden 2019–2022 volop aandacht voor. Daarbij kijken wij ook nadrukkelijk naar het bekostigingssysteem. Want het huidige systeem van dbc’s draait nog om de verrichtingen en niet zozeer om de uitkomsten voor de patiënt. De NZa is in opdracht van VWS bezig met een verkenning hoe de productstructuur zich kan ontwikkelen en vereenvoudigen. Op 4 oktober 2018 heb ik u geïnformeerd over het advies van de NZa over de doorontwikkeling van de bekostiging in de medisch specialistische zorg. 4 Het advies ondersteunt onze ambities om over te gaan naar meer uitkomstgerichte zorg. Ik zie de uitspraak van de NZa in de uitzending van Kassa eveneens als ondersteunend aan de ambitie van het kabinet en in lijn met de werkzaamheden die NZa voor mij verricht (heeft) in de beweging naar uitkomstgerichte zorg.
In de vervolgstappen naar aanpassing van het bekostigingssysteem hanteer ik een tweetrapsraket. In de eerste plaats moet in de contractering «waarde voor de patiënt» (uitkomsten van zorg) de norm worden. Hier zijn mogelijkheden voor die nu al benut kunnen worden, en waar het veld al mee aan de slag is gegaan. Dit is nodig om onder andere prikkels om meer verrichtingen te doen tegen te gaan bij een aanpassing van het systeem. Wanneer uit de eerste stap blijkt dat deze contractvormen inderdaad onze ambities verder brengen en het gebruik hiervan de norm is, kan gekeken worden naar het dbc-systeem. De NZa monitort de voortgang van deze ontwikkeling.
Op 17 december 20195 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de NZa Monitor inhoud contracten medisch specialistische zorg. Daaruit bleek dat in 2018 nog weinig aandacht was voor waarde en uitkomsten. In 2020 zal de NZa deze monitor herhalen. Daarnaast gaat zij hierover in gesprek met zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Vanuit VWS zet ik ook in op het delen van goede voorbeelden van contracteren op uitkomsten met het programma Uitkomstgericht Zorg.
Bent u bereid om – in ieder geval – werk te maken van het voorstel dat de heer Groot deed in de Kassa-uitzending, namelijk alleen over de eerste DBC eigen risico heffen en niet over vervolg-DBC’s? Zo ja, bent u bereid dit vóór 1 januari 2020 te regelen? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is en blijft dat mensen maar één keer eigen risico betalen voor één dbc. Dat dit in de praktijk onduidelijk is en voor verwarring zorgt, vind ik ongewenst. Ik wil echter wel goed uitzoeken wat de beste oplossing voor dit probleem is, voordat ik een beslissing neem. Elk systeem kent zijn voor-en nadelen en ik wil voorkomen dat we met een wijziging onbedoeld weer tegen een ander probleem aanlopen. Daarom kan ik nu nog niet ingaan op dit specifieke voorstel. Een eventuele wijziging in de dbc-systematiek (of het eigen risico) moet bovendien gebeuren in goed overleg met het veld en ook dat kost tijd. Ik kan dus wel toezeggen dat ik werk maak van de oplossing van dit probleem, maar ik kan niet vastleggen hoe en binnen welke termijn dit is geregeld. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Wat wordt uw insteek tijdens de gesprekken met de NZa over hoe situaties zijn te voorkomen waarin patiënten eigen risico moeten betalen voor een jaar dat zij geen zorg hebben ontvangen?
Op mijn verzoek onderzoekt de NZa de verschillende mogelijkheden en komt zij met een adviesbrief waarin deze opties met de voor- en nadelen worden toegelicht. Wijzigingen in de dbc-systematiek kunnen immers ook andere nadelen met zich meebrengen. Ik verwacht uw Kamer rond de zomer van 2020 te kunnen informeren aan de hand van de adviesbrief.
De verzekering van zonnepanelen |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aanleg van zonnedaken stokt door stijgende verzekeringspremies»?1 2
Ja.
In hoeverre wordt de aanleg van zonnepanelen op dit moment belemmerd omdat er vanwege hoge verzekeringspremies afgezien wordt van het aanleggen van zonnepanelen?
Ik heb geen informatie over in hoeverre de hoogte van verzekeringspremies belemmerend werkt op de aanleg van zonnepanelen. Op basis van de berekeningen voor de basisbedragen voor de SDE+ door PBL maak ik wel op dat de verzekering van panelen slechts een klein, maar niet te verwaarlozen, onderdeel van de totale kostprijs uitmaakt. Ik vind het daarom niet aannemelijk dat de uitrol van duurzame energie door stijgende verzekeringspremies sterk zal achterblijven. Ik vind het wel wenselijk dat de verzekeringspremies in verhouding tot de risico’s en de schadelast staan.
Wat is de stand van zaken van het overleg tussen verzekeraars, marktpartijen en eigenaren van zonnepanelen waarvan u in uw vorige antwoorden gewag maakte?
Het overleg met marktpartijen en verzekeraars is lopende en constructief volgens de betrokken partijen.
Deelt u de mening dat indien er door deze private partijen op korte termijn geen oplossing wordt gevonden voor het probleem van de verzekering van zonnepanelen, dat u dan vanwege het publieke belang van een duurzame energievoorziening wel een rol zou moeten gaan spelen? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf weggelegd? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment voorzie ik geen grotere rol voor de overheid bij het overleg tussen markt en verzekeraars en andere betrokkenen aangezien het overleg constructief verloopt.
Is het waar dat er meer brandschade ontstaat ten gevolge van het verkeerd aanleggen van zonnepanelen? Zo ja, wat is de omvang van deze schade?
Het klopt dat het verkeerd aanleggen van zonnepanelen kan leiden tot brand. TNO heeft in opdracht van RVO hier een inventarisatie naar gedaan, ik ben hierop in gegaan in mijn Kamerbrief van 15 mei 2019 (Kamerstuk 32 757, nr. 152). De precieze omvang van de totale schade ten gevolge van het verkeerd aanleggen van zonnepanelen is mij niet bekend, wel weten we dat deze beperkt is ten opzichte van het grote aantal geïnstalleerde zonnepanelen.
Welke wet- en regelgeving geldt er om ervoor te zorgen dat zonnepanelen goed worden aangelegd? Hoe wordt deze gehandhaafd?
Op gebouwniveau stelt het Bouwbesluit eisen aan de elektrische voorziening van gebouwen, die ook gelden voor de installatie van zonnepanelen. De installatienorm NEN 1010 is hierbij van toepassing. Verder bevat het Bouwbesluit een algemene eis dat het gebruik van installaties (zoals zonnepanelen) geen brandgevaar mogen veroorzaken. Hieraan dient altijd voldaan te worden. Het is primair aan bouwers, installateurs en/of eigenarengebruikers van gebouwen om er voor te zorgen dat hier ook in de praktijk aan wordt voldaan. Het toezicht hierop ligt bij gemeenten.
Is deze wet- en regelgeving afdoende om brandschade te voorkomen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de meldingen van meer brandschade? Zo nee, hoe gaat u zorgen voor aanscherping van deze wet- en regelgeving en de handhaving daarvan?
Helaas is het niet haalbaar om alle branden te voorkomen. Hoewel elke brand met een zonnepaneel op een dak van een woning zorgelijk is, kan tevens worden vastgesteld dat mede door de in Nederland geldende eisen het aantal branden bij daken met zonnepanelen zeer beperkt is. Naar aanleiding van mijn Kamerbrief van 15 mei 2019 is het gesprek met de NEN gestart om de geldende normen tegen het licht te houden. Dit heeft ertoe geleid dat NEN in 2020 een project start om haar NEN-normen te bezien op de brandveilige toepassing van zonnepanelen op gebouwen. Ook is de sector afgelopen jaar gestart met een uitgebreide voorlichtingscampagne onder installateurs, brandbestrijders en vergunningverleners.
Acht u een handreiking voor regio’s en gemeenten waarmee gestuurd kan worden op de locatiekeuze en inpassing van zon-initiatieven (zonneladder) nuttig en nodig om ervoor te gaan zorgen dat het plaatsen van zonnepanelen op daken bevorderd gaat worden zonder dat verzekering daarin een belemmering vormt? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Met de voorkeursvolgorde zon heeft het Rijk nadrukkelijk aangegeven de ruimte voor de opwek van zonne-energie in de eerste plaats te zien op daken en onbenutte terreinen. De regionale partners geven hier in de RES verder vorm aan en motiveren hun keuzes en het gebruik van de voorkeursvolgorde. Ook vanuit de regio horen we de wens om bij de allocatie van zon projecten eerste naar de daken te kijken. We denken dat deze voorkeursvolgorde en de instrumenten die gemeentes zowel ruimtelijk als binnen het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) hebben hier voldoende voor zijn.
Het bericht ‘Weer hoofdofficier weg bij OM’ |
|
Chris van Dam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
De gebeurtenissen op 1 december in West Papoea |
|
Kees van der Staaij (SGP), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de gebeurtenissen in West-Papoea op 1 december jl.?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het harde optreden van de Indonesische overheid?
Op en rond 1 december werden in diverse steden in de provincies Papua en West Papua meer dan honderd mensen gearresteerd. Op die dag herdenken bepaalde groepen in Papua en West Papua het eerste hijsen van de Morgenstervlag op 1 december 1961. Het grootste deel van de mensen die werden gearresteerd, is weer vrijgelaten. Hieronder bevinden zich ook de vier Papua’s die op 1 december een kerkdienst in Abepura bijwoonden met de Morgenster vlag op hun gezicht geschilderd en een Morgenster vlag in hun hand. De vier zijn na afloop van de dienst door politieagenten meegenomen voor verhoor en even na middernacht vrijgelaten.
De situatie in Papua en West Papua is gespannen, en de activiteiten rond 1 december en het politieoptreden moeten in deze context gezien worden.
De vrijheid van burgers om te demonstreren is een fundamenteel recht en dient te worden gerespecteerd door overheden. Ook het internationaal recht, waaronder het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten waar Indonesië partij bij is, beschermt dit grondrecht. Aan het recht om te demonstreren kunnen echter beperkingen worden gesteld, indien er sprake is van bedreiging van de nationale veiligheid of openbare orde.
Heeft u hierover uw zorgen uitgesproken tegenover de Indonesische regering? Zo ja, zijn er concrete voorstellen gedaan om de situatie in West-Papoea verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de Indonesische Minister van Buitenlandse Zaken meest recent gesproken op 22 november 2019, en marge van de G20 bijeenkomst in Nagoya, Japan.
Het bespreken van de situatie in Papua, met inbegrip van de mensenrechtensituatie, is een vast onderdeel van de bilaterale dialoog tussen Nederland en Indonesië. Tegelijkertijd bevestigt Nederland in deze dialoog steevast de soevereiniteit en territoriale integriteit van Indonesië. Ook in EU verband wordt, mede op aandringen van Nederland, het belang van mensenrechten in gesprekken met Indonesië benadrukt, meest recent op 8 november 2019 tijdens de achtste EU-Indonesië mensenrechtendialoog. Punten als proportionaliteit bij het optreden van de veiligheidsdiensten, de vrijheid van demonstratie, het recht op vereniging en vergadering en het recht op een eerlijk proces en het belang van toegang voor journalisten staan daarbij hoog op de agenda.
Heeft u de Indonesische regering gewezen op vrijheid van demonstratie en het recht op vereniging en vergadering? Zo ja, hoe was de reactie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw oordeel over het overheidsoptreden in West-Papoea, waarbij kerken zijn binnengedrongen en mensen die zich in de kerk bevonden, (mogelijk) zijn opgepakt?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u zich uitgesproken over deze zorgelijke ontwikkelingen tegen de Indonesische overheid?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze zullen de gebeurtenissen in West-Papoea tijdens het staatsbezoek in maart a.s. van het koningspaar onder de aandacht worden gebracht?
Het Staatsbezoek in 2020 staat in het teken van samenwerking tussen Nederland en Indonesië binnen een bredere relatie waarin handel, investeringen, culturele, wetenschappelijke en politieke samenwerking centraal staan. Zoals hierboven aangegeven is de situatie in Papua vast onderdeel van de bredere bilaterale dialoog tussen Nederland en Indonesië. De situatie in Papua zal daarom ook tijdens het Staatsbezoek van maart a.s. aan de orde worden gesteld.
Het artikel ‘Studentenstress anno 2019: ‘Het is een beetje een hype’’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Studentenstress anno 2019: «Het is een beetje een hype»»?1
Ja.
Kunt u reageren op de stelling van Peter van der Velden van het onderzoeksinstituut dat studentenstress momenteel «een beetje een hype» is? Klopt het dat «uit geen enkel wetenschappelijk onderzoek blijkt dat er sprake is van een forse toename van psychische problemen»? Zo nee, kunt u dat uitleggen?
Er is door verschillende onderwijsinstellingen onderzoek gedaan binnen de eigen instellingen op het gebied van stress en psychische problemen. Studenten geven aan last te hebben van stress, angsten en depressie. Deze instellingen gebruiken echter verschillende vraagstellingen en daarom zien we ook verschillende conclusies en uitkomsten van de onderzoeken.
We hebben geen grootschalige databestanden van studenten in relatie tot stress en psychische problemen. Ik heb daarom het RIVM opdracht gegeven tot een grootschalig onderzoek om een meting te doen naar mentale gezondheid van studenten. In dit onderzoek zal worden gekeken naar de omvang van stress en mentale druk en de factoren die hierop van invloed zijn. De meting zal de basis vormen voor een monitor mentale gezondheid van studenten zodat we kunnen volgen hoe de mentale gezondheid van studenten zich ontwikkelt.
Ik wacht de resultaten van het RIVM-onderzoek af voordat ik uitspraken doe over de omvang en de ernst van stress en mentale druk. De resultaten van de meting verwacht ik eind 2020.
Kunt u inzicht bieden in hoeverre de stress die studenten ervaren, los staat van het student zijn, maar samenhangen met jongvolwassene zijn? Is er onderzoek beschikbaar dat onderscheid maakt tussen groepen studenten gebaseerd op studiejaar (leeftijd?)? Zo nee, bent u bereid dat te doen?
Uit het advies van het SER Jongerenplatform kansen en belemmeringen voor jongeren in 2019 2 blijkt dat jongeren veel druk ervaren en dat dit niet alleen te maken heeft met de studie. Ook verwachtingen van ouders en de samenleving, social media spelen een rol. Er gebeurt en verandert veel in het leven van een jongvolwassene en dat brengt druk en stress met zich mee.
Het RIVM zal in haar onderzoek ingaan op factoren van stress en mentale druk die specifiek zijn voor studenten. Er zal een streekproef worden genomen die een representatief beeld geeft van de studentenpopulatie, waarbij ook studenten van verschillende studiejaren worden meegenomen. De Kamer ontvangt begin 2020 het plan van aanpak voor de monitor mentale gezondheid van studenten, zoals eerder is toegezegd.
Uit welke gelden worden de programma's gefinancierd zoals de stiltewandelingen of een mindfulnesscursus? Hoe wordt beoordeeld dat dit geld doelmatig wordt besteed?
Instellingen hebben binnen de lumpsum bestedingsvrijheid. Een instelling maakt jaarlijks een begroting, waarbij de medezeggenschap instemmingsrecht heeft op de hoofdlijnen daarvan. Daarnaast leggen instellingen in het jaarverslag verantwoording af. Onderwijsinstellingen kunnen hun middelen gebruiken om studenten te ondersteunen. Hoe zij de middelen inzetten is aan de instellingen zelf. Zij kunnen beoordelen waar de eigen student behoefte aan heeft. Daarnaast heeft de inspectie een rol in het beoordelen van doelmatige besteding.
Mijn indruk is dat instellingen goed zicht hebben op de stress van studenten en verschillende manieren vinden om studenten te ondersteunen. Dat blijkt onder meer ook uit de gemaakte kwaliteitsafspraken. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat programma’s als stiltewandelingen worden gefinancierd met gelden die vrij zijn gekomen door de invoering van het studievoorschot? Wat is uw kijk op het feit dat universiteiten de studentenwelzijn programma’s financieren met de kwaliteitsmiddelen?
Het is goed voorstelbaar dat instellingen investeren in het studentenwelzijn. Het artikel in Trouw waar aan wordt gerefereerd, spreekt bijvoorbeeld over studentpsychologen die worden aangenomen met de gelden die zijn vrijgekomen door de invoering van het studievoorschot. Dat is inderdaad mogelijk binnen het systeem van de kwaliteitsafspraken. Eén van de zes landelijk afgesproken thema’s voor de kwaliteitsafspraken is studentbegeleiding. De gedachte daarachter is dat betere studentbegeleiding problemen voorkomt en zorgt voor optimale ontwikkeling van alle studenten. De kwaliteitsafspraken komen tot stand met instemming van de medezeggenschap én deze worden onafhankelijk getoetst door de NVAO.
Instellingen en studenten hebben studentenwelzijn hoog op de agenda staan, kunnen goed beoordelen waar studenten behoefte aan hebben en welke vorm van ondersteuning zij nodig zouden kunnen hebben.
In hoeverre ervaren studenten druk omdat ze bezig zijn met een studie die niet bij hen past? Zijn hier onderzoeken naar gedaan? Kan een selectie aan de poort hier niet bij helpen, zodat studenten niet jarenlang een studie doen die niet bij hen past?
Nee, daar is geen onderzoek naar gedaan. Door goede voorlichting en Loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) worden studenten geholpen met de juiste studiekeuze. Verder wacht ik de uitkomsten van het onderzoek van het RIVM af.
Het bericht ‘KLM weigerde Lili en Howick te vervoeren’ |
|
Bente Becker (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «KLM weigerde Lili en Howick te vervoeren»?1
Ja
Is het juist dat de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij (KLM) op het laatste moment de tickets heeft geannuleerd en hoe bent u, dan wel de Dienst Terugkeer en Vertrek, hiervan op de hoogte gesteld?
De KLM heeft daags voor de vlucht haar besluit laten weten. Dat is rechtstreeks met het departement gedeeld. Van daaruit zijn de uitvoerende diensten ook geïnformeerd.
Zijn er in algemene zin afspraken met KLM, dat voor 14 procent eigendom is van de staat, over vervoer van uitgeprocedeerde personen in het kader van terugkeer en ook de veilige begeleiding van deze personen? Zo ja, welke, zo nee waarom niet? Zijn er daarnaast luchtvaartmaatschappijenbrede afspraken over terugkeer en begeleiding?
In zijn algemeenheid is er een goede samenwerking met de luchtvaartmaatschappijen waarmee vreemdelingen die gedwongen worden uitgezet vervoerd worden. In de regel is het zo dat luchtvaartmaatschappijen medewerking verlenen aan terugkeer, ook als het gaat om vreemdelingen die niet door de betreffende maatschappij zelf naar Nederland zijn vervoerd.
Uit internationale regelgeving – in bijzonder het Verdrag van Chicago- volgt dat de gezagvoerder van het vliegtuig eindverantwoordelijk is voor de veilige vluchtuitvoering, en deze kan uit dien hoofde passagiers weigeren. In de afweging of hij op een verantwoorde wijze kan vertrekken, kan ik niet treden.
Ik respecteer de beslissing die de KLM heeft genomen om uit hoofde van een veilige vluchtuitvoering deze passagiers niet te vervoeren en gelet op de professionaliteit van de KLM en de jarenlange goede samenwerking, zie ik geen aanleiding om navraag te doen naar de risico inschatting in deze specifieke casus.
Kunt u navragen en aangeven welke risico’s hier exact waren om tot dit besluit te komen, gezien het feit dat KLM spreekt van een risico-inschatting per vlucht, en dat op basis daarvan deze beslissing zou zijn genomen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe past dit besluit binnen eventuele afspraken die u met KLM heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kunt u in de toekomst voorkomen dat een uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers of illegaal verblijvende vreemdelingen niet kan doorgaan omdat een luchtvaartmaatschappij als KLM een eigenstandige politieke beslissing neemt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunnen luchtvaartmaatschappijen die het Nederlandse uitzetbeleid frustreren, gesanctioneerd worden? Zo ja, in welke gevallen?
De vreemdelingenwet- en regelgeving kent dergelijke sanctiebepalingen niet. Gelet op de in de regel goede samenwerkingsrelatie, bestaat daarvoor ook geen concrete noodzaak.
Bent u het met de stelling eens dat een luchtvaartmaatschappij die voor een deel in handen is van de Nederlandse staat en ook in haar belangen door de overheid wordt ondersteund, niet eigenstandig kan besluiten democratisch gelegitimeerd overheidshandelen tegen te houden? Zo ja, bent u bereid hierover het gesprek met KLM aan te gaan?
De zelfstandige afweging die de KLM heeft gemaakt voorafgaand aan het besluit de twee kinderen niet te vervoeren staat voor mij los van het destijds door de overheid genomen besluit om deze kinderen geen verblijfsrecht toe te kennen en hen aan te zeggen het land te verlaten.