Hoe de sterke zekerheidsrechtelijke positie van banken alternatieve financiers belemmert |
|
Maarten Groothuizen (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Waarom banken bij faillissementen altijd aan het langste eind trekken»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alternatieve kredietverleners een belangrijke rol kunnen vervullen in de financiering van ondernemers en dat een gelijk speelveld voor alternatieve kredietverleners en banken in beginsel het uitgangspunt zou moeten zijn?
Zoals ook benadrukt in de agenda Financiële Sector, hecht dit kabinet aan voldoende diversiteit in de financiële sector. Van belang is dat MKB bedrijven een voldoende divers financieringslandschap ter beschikking staat, dat voorziet in hun legitieme kredietbehoeften. Het kabinet zet onder meer in op de kapitaalmarktunie, die hieraan zal bijdragen.
Vormt de huidige financieringspraktijk waarbij banken veelvuldig gebruikmaken van de bankhypotheek, het bankpandrecht en de verzamelpandakte, in uw optiek een belemmering voor alternatieve kredietverleners, die in ruil voor kredietverschaffing ook zekerheid behoeven? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken hoe deze belemmering wettelijk zou kunnen worden tegengegaan?
De vragen 3 en 4 lenen zich voor gezamenlijke beantwoording. Om te beoordelen of het wenselijk is beleidsvoornemens op dit terrein te ontwikkelen, in welke richting dan ook, is het noodzakelijk om een onderzoek te verrichten naar de wijze waarop de Nederlandse financieringspraktijk nu werkt. Wij zijn bereid om een opdracht tot een onderzoek daarnaar te geven, waarbij tevens, mede gelet op de op 18 juni door Uw Kamer aangenomen motie,2 de zekerheidsstelling bij MKB-financiering aan de orde zal komen. Ik zal Uw Kamer mededelen hoe de onderzoeksopdracht luidt en aan wie een dergelijke opdracht zal worden verstrekt, en Uw Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van het onderzoek.
Hoe kunnen alternatieve kredietverleners volgens u nog voldoende zekerheid voor kredietverstrekking verkrijgen, als potentiële kredietnemers reeds – overeenkomstig de huidige praktijk – pand- en hypotheekrechten op al hun bestaande en toekomstige activa hebben moeten vestigen ten behoeve van een bank?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt de positie van alternatieve kredietverleners meegenomen binnen het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht, meer in het bijzonder bij uw overweging of de positie van banken en andere crediteuren in faillissement aan herijking toe is?
In het kader van het laatste wetsvoorstel van het programma herijking faillissementsrecht is met vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk gesproken over voorstellen om de effectiviteit en de doelmatigheid van de afwikkeling van een faillissement te bevorderen.3 Er wordt onder meer bezien of de positie van zekerheidsgerechtigde schuldeisers herijkt moet worden. U zult binnenkort in de voortgangsbrief van het programma herijking faillissementsrecht door de Minister voor Rechtsbescherming worden geïnformeerd over de laatste stand van zaken.
Kunt u voorts aangeven of u nog voornemens bent het wetsvoorstel Wet opheffing verpandingsverboden in te dienen, nu de consultatieperiode van dit wetsvoorstel al ruim een half jaar gesloten is? Zo ja, wanneer bent u voornemens om dit voorstel in te dienen?
Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan de verwerking van de reacties die tijdens de consultatie en de daarop volgende expertmeeting van 23 mei jl. op het voorontwerp naar voren zijn gebracht. Het streven is om het wetsvoorstel aan te bieden aan de Afdeling advisering van de Raad van State kort na het zomerreces.
Kunt u uiteenzetten in welke Europese landen een verpandingsverbod wel respectievelijk niet is toegestaan, en welke redenen daaraan steeds ten grondslag liggen?
Op deze termijn bleek een uitputtend rechtsvergelijkend overzicht zonder uitvoerig onderzoek niet haalbaar. Wel is navraag gedaan bij andere Europese lidstaten naar de situatie in hun land. Dit levert het volgende beeld op. In verschillende lidstaten zijn beperkingen gesteld aan de mogelijkheid onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen overeen te komen. Dit geldt in ieder geval voor Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk. Als reden hiervoor wordt met name gegeven dat ondernemingen door dergelijke bedingen worden beperkt in hun financieringsmogelijkheden.
In o.a. Bulgarije, Malta en Spanje zijn dergelijke bedingen, op grond van de contractvrijheid, wel onbeperkt toelaatbaar. Dit geldt ook voor Tsjechië, maar wetgeving om hier voor bepaalde vorderingen verandering in te brengen, wordt overwogen.
Het feit dat onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen inmiddels in meerdere lidstaten aan banden zijn gelegd of wetgeving daartoe wordt overwogen, is een extra reden om ook in Nederland wetgeving op dit punt te entameren. Voorkomen moet worden dat Nederlandse bedrijven minder financieringsmogelijkheden ten dienste staan dan bedrijven in de ons omringende landen.
Het bericht ‘Een ongeluk waar je niets van leert’ |
|
Salima Belhaj (D66), Jan Paternotte (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het NRC artikel «Een ongeval waar je niets van leert» van 15 mei 2019?1
Ja.
Bent u bekend met het ongeval dat op 27 januari 2018 heeft plaatsgevonden bij een training van de Kustwacht?
Ja. Hierbij wordt de nuance aangebracht dat het ongeval niet is gebeurd tijdens een training van, of in opdracht van, de Kustwacht. Het ongeval is gebeurd tijdens een interne bedrijfsoefening van het bedrijf TMI in samenwerking met Noordzee Helikopter Vlaanderen B.V. (NHV) ter gereedstelling voor Kustwachttaken.
Wat is uw reactie op het niet melden van het benoemde incident en de onduidelijkheid wat betreft het toezicht?
De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor het toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet. Op basis van deze wet moet de werkgever arbeidsongevallen die leiden tot de dood, blijvend letsel of ziekenhuisopname melden bij de toezichthouder. Het Ministerie van SZW heeft door middel van een ministeriële regeling een aantal toezichthouders aangewezen, waaronder ambtenaren van de Inspectie SZW (ISZW) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) die namens de Staatssecretaris van SZW toezicht houden op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet.
Het toezicht op naleving van de arbeidsomstandigheden bij de Kustwacht is geregeld in de «Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving». In deze regeling wordt ook een aantal ambtenaren van andere ministeries dan SZW aangewezen als toezichthouder, bijvoorbeeld van de politie en ILT. De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor de uitvoering van de toezichthoudende taken door deze aangewezen ambtenaren. In het hiernavolgende worden deze ambtenaren, afhankelijk van waar zij formeel tewerkgesteld zijn, aangeduid als «aangewezen ILT-toezichthouders» en «aangewezen ISZW-toezichthouders».
In dit specifieke geval heeft niet de werkgever, maar de werknemer het ongeval gemeld bij de aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders. De werkgever is verantwoordelijk voor haar werknemers en verplicht om een ongeval waarbij haar werknemers betrokken zijn te melden bij de betreffende instantie(s). Dit is ten onrechte niet gebeurd. Er wordt door ISZW een onderzoek hiernaar ingesteld.
Kunt u nader uitleg geven over wie momenteel toezicht houdt met betrekking tot arbeidsongevallen bij de Kustwacht, en wie momenteel de eindverantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van het Defensiepersoneel op zee?
Zie ook antwoord 3.
Bij de Kustwacht werkt onder andere defensiepersoneel. Voor dit defensiepersoneel berust de eindverantwoordelijkheid voor de veiligheid bij de Minister van Defensie, dus ook de verantwoordelijkheid voor defensiepersoneel op zee.
Is het arbeidsongeval gemeld bij de Inspectie SZW? Zo ja, wat is er met de melding gedaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het ongeval is door de betreffende werknemer gemeld bij de aangewezen ILT-toezichthouders en de aangewezen ISZW-toezichthouders. Deze toezichthouders hebben hierover onderling en met de desbetreffende werknemer contact gehad. Er is, in goed overleg met de vlieg-verpleegkundige, afgezien van nader onderzoek omdat de toedracht van het ongeval voldoende bekend was. Wel zal ISZW een onderzoek starten naar het niet-melden van ongevallen door de werkgever.
De ISZW heeft in 2018 ruim 4.300 ongevalsmeldingen ontvangen (bron: Inspectie SZW jaarverslag 2018). Niet al deze meldingen leiden tot een ongevalsonderzoek. Er moeten keuzes gemaakt worden en daarbij onder andere meegewogen of er nieuwe inzichten worden verwacht (lessen), of dat er vermoedens zijn van overtredingen.
Houdt de Inspectie SZW toezicht op bedrijven uit het buitenland die binnen Nederland werkzaamheden uitvoeren?
Ja. De ISZW is toezichthouder op het terrein van het Ministerie van SZW. Dit toezicht is gericht op de naleving van de wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden, de arbeidsmarkt, arbeidsverhoudingen en het sociale zekerheidstelsel in Nederland. Het maakt daarbij geen verschil of de binnen Nederland uitgevoerde werkzaamheden uitgevoerd worden door een bedrijf uit het buitenland of dat het een Nederlands bedrijf betreft.
Houdt de Inspectie SZW ook toezicht op arbeidsomstandigheden op het water of in de lucht?
De ISZW houdt in beginsel geen actief toezicht op de arbeidsomstandigheden in de luchtvaart, zeescheepvaart en binnenvaart. Wanneer een inspecteur van de ILT tijdens een inspectie aan boord gaat van een zeeschip of een vliegtuig en bijzondere arbeidsomstandigheden signaleert, wordt dit aan de ISZW gemeld.
Wat zijn de internationale afspraken op het gebied van arbeidsomstandigheden op het water of in de lucht? Wie houdt er toezicht en hoe wordt bepaald welk land toezicht houdt?
Wat betreft het toezicht op arbeidsomstandigheden zijn er, naast nationale afspraken, geen aanvullend gemaakte internationale afspraken.
Wel zijn er verschillende ILO-verdragen door de lidstaten geratificeerd waarin gezonde en veilige arbeidsomstandigheden worden gewaarborgd. Zo geldt op het water onder andere het Maritiem Arbeidsverdrag, waarin het minimum niveau van arbeidsomstandigheden in de zeescheepvaart is bepaald.
Hoe wordt bepaald welke toezichthouder verantwoordelijk is voor de werkomstandigheden als het om werkzaamheden gaat die deels te land, ter zee en in de lucht plaatsvinden?
De aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders werken in het licht van de Arbeidsomstandighedenwet samen om gezond en veilig werk in Nederland te bevorderen. In de aanwijzingsregeling «toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving» is opgenomen voor welk domein de toezichthouders zijn aangewezen. In het geval dat er sprake is van toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet, worden de werkzaamheden zo nodig op elkaar afgestemd. Deze toezichthouders zijn allen jegens de staatsecretaris van SZW verantwoordelijk voor de wijze waarop zij invulling geven aan hun toezichthoudende bevoegdheden.
Kunt u garanderen dat dit ongeval wordt bestudeerd door één van de toezichthouders?
Zowel de aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders zijn in 2019 op de hoogte gesteld van het ongeval door de betreffende werknemer zelf. Er heeft een gesprek plaatsgevonden met de flight-nurse. In goed overleg met de vlieg-verpleegkundige is afgezien van nader onderzoek omdat de toedracht van het ongeval voldoende bekend was.
Kunt u nader uitleg geven over het verschil van mening tussen de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de inspectie SZW over wie de eindverantwoordelijkheid draagt voor het melden van eventuele ongevallen in de Noordzee?
De werkgever is verantwoordelijk voor het melden van ongevallen. Dat kan bij zowel de aangewezen ILT-toezichthouders als bij de aangewezen ISZW-toezichthouders. Indien nodig worden meldingen in overleg met elkaar behandeld. Er is ons geen verschil van mening hierover bekend.
Op basis van welke wetgeving wordt toezicht gehouden op zogenoemde «state flights», zoals SAR taak en politievluchten? De basic regulation van de European Union Aviation Safety Agency (EASA) is immers niet van toepassing op de SAR-taak. Hoe borgt u dan de vliegveiligheid voor dergelijke «state flights»?
De luchtvaartuigen die gebruikt worden voor search and rescue (SAR)-taken en politievluchten worden inderdaad uitgezonderd van de basic regulationsvan EASA.
Indien militaire luchtvaartuigen gebruikt worden voor zogenoemde «state flights» (waaronder SAR-taken) zijn de Militaire Luchtvaart Eisen van toepassing.
Indien «state flights» worden uitgevoerd met civiel geregistreerde luchtvaartuigen, dan betekent dit dat op deze luchtvaartuigen de EASA-normen van overeenkomstige toepassing zijn (Besluit luchtvaartuigen 2008).
De SAR-vluchten worden door het Belgische bedrijf NHV uitgevoerd met Belgisch civiel geregistreerde helikopters. De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de luchtwaardigheid van deze helikopters ligt bij de Belgische luchtvaartautoriteit.
Om een civiel luchtvaartuig te mogen besturen heeft de piloot niet alleen een civiel brevet nodig, maar ook een type rating voor het betreffende luchtvaartuig. Om het brevet met de type rating in stand te kunnen houden moet er een jaarlijkse prof check met goed gevolg worden uitgevoerd. De in EU-regelgeving vastgelegde EASA-normen zijn hier op van toepassing en de desbetreffende luchtvaartautoriteit is daarvoor de aangewezen toezichthouder. Zodoende wordt de veiligheid geborgd.
Welke vlieg- en rusttijden zijn van toepassing op de SAR-vluchten? Klopt het dat dit niet de Europese wetgeving rondom vlieg en rusttijden (EU-FTL) is?
De EU-FTL is inderdaad niet van toepassing. De SAR-vluchten worden door het Belgische bedrijf NHV uitgevoerd met Belgisch civiel geregistreerde helikopters. Het Belgische normenstelsel ten aanzien van werk- en rusttijden in de luchtvaart is hier van toepassing.
Kunt u nader uitleg geven wie over welk land en welke instantie momenteel de eindverantwoordelijkheid draagt met betrekking tot het toezicht op ongevallen in de luchtvaart die plaatsvinden bij NHV onder toezicht van Defensie?
Zie ook antwoord 3.
Noordzee Helikopters Nederland (NHN), de contracthouder, laat de SAR-vluchten uitvoeren door NHV. NHV is een Belgische maatschappij waar vanuit Nederland geen luchtvaarttoezicht op wordt gehouden.
Klopt het dat de Minister van Defensie, en niet Rijkswaterstaat, momenteel belast is met het aanbestedingsprocedure van de SAR-taak? Wat is daarvan de reden en wanneer loopt het huidige SAR contract af?
Ja. In de Raad voor de Kustwacht is besloten dat Defensie het volgende SAR-contract afsluit. Defensie heeft ruime ervaring en expertise met het verwerven van vliegend materieel waarbij zij zich regelmatig laat adviseren door het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR). Het huidige SAR-contract loopt op 1 juli 2020 af met een optie om het contract tweemaal een jaar te verlengen. Begin mei heeft I&W besloten om aan RWS de opdracht te verstrekken het contract te verlengen tot 1 juli 2022, omdat het aanbestedingstraject inclusief levering niet binnen een jaar zal zijn afgerond.
Kunt u nader uitleg geven over hoe het mogelijk is dat Noordzee Helikopters Vlaanderen (NHV), het bedrijf dat verantwoordelijk is voor de veiligheid van het Nederlands kustwachtpersoneel, niet voldeed aan alle eisen die opgesteld waren door Rijkswaterstaat? Kunt u nader verklaren waarom de Minister van Infrastructuur en Milieu toentertijd verklaarde dat deze helikopters wel aan deze eisen voldeden?
In de kamerbrief «Onafhankelijk onderzoek SAR-helikopters en voortgang geschillencommissie t.b.v. conflicten op zee» (Kamerstuk 31 409 nr. 109) is aangegeven dat de reddingshelikopters met uitrusting en personeel voldoen aan het programma van eisen. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de betreffende kamerbrief.
Herinnert u zich dat uit onderzoek van het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) uit 2016, dat in opdracht van het ministerie Infrastructuur en Waterstaat is uitgevoerd, bleek dat er minimaal vier technische tekortkomingen zijn geconstateerd, en dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid constateerde dat de SAR tekort schoot en niet op elke basis een medisch team klaar heeft staan? Zijn deze tekortkomingen aantoonbaar verholpen? Wie houdt daar onafhankelijk toezicht op?
Zoals in de kamerbrief «Onafhankelijk onderzoek SAR helikopters en voortgang geschillencommissie t.b.v. conflicten op zee» (Kamerstuk 31 409 nr. 109) en de kamerbrief «Kustwacht in Nederland» (Kamerstuk 30 940 nr. 25) is verwoord heeft het NLR geconstateerd dat over het algemeen wordt voldaan aan het programma van eisen maar dat bij drie punten gedeeltelijke tekortkomingen zijn geconstateerd: de automatische piloot, de enkele flowmeter en de brancard. Na een aanpassing aan de genoemde systemen en middelen zijn de tekortkomingen weggenomen.
Rijkswaterstaat (RWS) laat, als contracthouder voor de SAR-helikopters, jaarlijks een onafhankelijke audit uitvoeren door het NLR, waarin wordt onderzocht of de contractant voldoet aan de contracteisen.
De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft geconstateerd dat niet op elke basis een medisch team klaar staat. De primaire helikopter in Den Helder beschikt over een ambulanceverpleegkundige. Als inzet van een ambulanceverpleegkundige nodig is, wordt deze helikopter ingezet. De procedure hiervoor is aangescherpt.
Kunt u aangeven of er inmiddels duidelijke maatregelen zijn genomen door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om te zorgen dat bedrijven zoals NHV verplicht worden alle bedrijfsongevallen te melden bij instanties zoals het SZW en de ILT? Zo ja, wat zijn deze concrete maatregelen dan geweest? Zo nee, waarom dan niet en wanneer gaat dit wel gebeuren?
De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor het toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet. Op basis van deze wet is de werkgever verplicht ernstige arbeidsongevallen direct te melden aan de toezichthouder. In dit geval kon dat zowel bij aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders. Binnen de Raad voor de Kustwacht zal extra aandacht worden gevraagd voor het tijdig en juist melden van ongevallen en het door de partijen die de Kustwacht vormen samen leren van en het voorkomen van dit soort ongevallen.
Kunt u nader verklaren wat de concrete stappen zijn die door het u zijn genomen sinds de uitkomst van het rapport door de Onderzoeksraad voor Veiligheid in juli 2016 met betrekking tot de tekortkoming van de medische hulp op de Noordzee om de veiligheid van ons Kustwachtpersoneel te kunnen garanderen?
Het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid van juli 2016 ging niet over de veiligheid van het Kustwachtpersoneel, maar over de medische hulpverlening op de Noordzee aan personen in nood. Er zijn verschillende acties ingezet in reactie op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Medische Zorg en de directeur Kustwacht. De Tweede Kamer is hierover op 15 december 2016 geïnformeerd (Kamerstuk 30 490, nr. 28). Op 13 december 2018 is uw Kamer vervolgens geïnformeerd over de laatste stand van zaken met betrekking tot de concrete stappen die door alle betrokkenen zijn gezet naar aanleiding van de aanbevelingen van de Onderzoeksraad (Kamerstuk 29 668, nr. 50).
Kunt u, zonder dat hierbij de integriteit van NHV hierbij in twijfel wordt getrokken, bevestigen dat NHV inmiddels de veiligheid van ons Defensiepersoneel op zee kan garanderen en dat er inmiddels duidelijk bewijs is dat zij aan alle gestelde veiligheidseisen voldoen? Zo ja, kunt u dit dan nader toelichten met informatie met betrekking tot de meest recente controle van het voldoen aan deze eisen. Zo nee, kunt u dan nader verklaren waarom er niet met spoed wordt gezocht naar een nieuw bedrijf dat wel aan deze eisen kan voldoen?
Defensiepersoneel is niet betrokken bij het uitvoeren van SAR-operaties met NHV-helikopters. Defensie doet wel een beroep op de Kustwacht in het geval defensiepersoneel uit zee moet worden gered.
Zoals bij vraag 17 aangegeven voldoet de contractant aan het programma van eisen waarmee een kwalitatief goede SAR dienstverlening is gewaarborgd. Om dit gedurende de looptijd van het contract te borgen laat RWS, als contracthouder voor de SAR-helikopters, jaarlijks een onafhankelijke audit uitvoeren door het NLR, waarin wordt onderzocht of de contractant voldoet aan de contracteisen.
Kunt u nader uitleg geven over de redenering achter uw besluit om de luchtvaartinspectie «vliegtechnisch» toezicht te laten houden op de SAR-activiteit en Rijkswaterstaat «operationeel» toezicht te laten houden, terwijl dit in de praktijk alleen maar voor verwarring blijkt te zorgen?
Zie het antwoord op vraag 12.
RWS laat als contracthouder voor de SAR-helikopters jaarlijks een onafhankelijke audit uitvoeren door het NLR, waarin wordt onderzocht of de contractant voldoet aan de contracteisen. In het contract zijn eisen opgenomen voor vliegtechnisch toezicht. Hierop is voor de inwerkingtreding van het contract een audit uitgevoerd door ILT.
Ons is geen verwarring bekend over de verschillende vormen van toezicht door de afzonderlijke instanties.
Kunt u bevestigen dat er tot op heden daadwerkelijk maar één ongeval heeft plaatsgevonden bij NHV onder toezicht van Defensie en dat er sinds dit ongeval geen andere ongevallen meer hebben plaatsgevonden vanwege een het niet voldoen aan de eisen zoals opgesteld door Rijkswaterstaat?
Bij Defensie, ISZW en de aangewezen ILT-toezichthouders zijn er geen andere arbeidsongevallen bij NHV gemeld of bekend.
Deelt u de mening dat de tekortkomingen door NHV, Rijkswaterstaat, het ILT en de Inspectie SWZ onacceptabel zijn en dat deze tekortkomingen de veiligheid van ons Kustwachtpersoneel momenteel niet voldoende kunnen garanderen?
Wij betreuren het onderhavige ongeval bij een SAR-training. Wij delen niet uw mening dat er (onacceptabele) tekortkomingen zijn door RWS, ILT, ISZW of NHV en dat daardoor de veiligheid van het kustwachtpersoneel onvoldoende gegarandeerd is. Het is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever om voor de veiligheid van zijn personeel te zorgen. De toezichthouders zien er op toe dat dit gebeurt.
Mogen wij ervanuit gaan dat de uitvoerder van de (toekomstige) SAR taak bij aanvang van het nieuwe aanbestedingscontract wel aantoonbaar en in de praktijk voldoet aan de gestelde minimale vereisten? Zo ja, hoe wordt dat geborgd?
NHV voldoet aan de gestelde vereisten. Defensie heeft ook ten aanzien van het programma van eisen voor het toekomstige contract onverminderd gesteld dat aan alle gestelde vereisten moet worden voldaan.
Net zoals nu bij de uitvoering van de SAR-taak wordt voldaan aan de gestelde vereisten zal dat ook bij nieuwe aanbestedingen worden geborgd. De aanbesteding voor de nieuwe SAR-helikopter wordt uitgevoerd door Defensie door een projectgroep waarin alle relevante kennis aanwezig is. Daarnaast is onafhankelijke deskundigheid aangetrokken door inhuur van het NLR. Bovendien worden, voor zover nodig, overige onafhankelijke deskundigen geraadpleegd (bijv. over medische zaken).
Kunt u nader toelichten onder welke voorwaarden de Kustwacht helikopterreddingen heeft uitbesteed en welke veiligheidseisen en standaarden hieraan ten grondslag lagen?
Wij verwijzen u voor het antwoord naar de Kamerbrief aanbesteding van de SAR-helikopters Kustwacht (Kamerstuk 30 490, nr. 25) onder «regelgeving en programma van eisen» en «aanbesteding».
Kunt u de vragen apart beantwoorden?
Ja.
Nederlandse verzekeraars die meer kunnen doen om medicijnen betaalbaar te maken |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Taming Big Pharma»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat toegang tot betaalbare medicijnen onderdeel uitmaken van het universele recht op gezondheid?
Ja, toegang tot medicijnen is een onderdeel van het universele recht op gezondheid volgens zowel de United Nations High Commissioner for Human Rights (OHCHR) als de World Health Organisation (WHO).
Deelt u de mening dat institutionele beleggers invloed kunnen uitoefenen op farmaceutische bedrijven en op deze manier kunnen bijdragen aan het betaalbaar maken van medicijnen en eerlijke belastingbetaling door farmaceuten?
Institutionele beleggers, waaronder verzekeraars, zijn verantwoordelijk voor hun eigen beleggingsbeleid en bepalen zelf in welke bedrijven belegd wordt. Het kabinet verwacht van institutionele beleggers echter wel dat zij daarbij invulling geven aan hun responsibility to respect onder de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen). Daarnaast zijn er binnen het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenant Verzekeringssector afspraken gemaakt met de overheid, de verzekeringssector (via Verbond van Verzekeraars en Zorgverzekeraars Nederland), vakbond FNV en niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) over de naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s en over de gezamenlijke inzet om IMVO-risico’s aan te pakken en te voorkomen. Gezondheid (waaronder toegang tot medicijnen) is een van de thema’s waar convenantspartijen gezamenlijk zoeken naar mogelijkheden voor structurele verbeteringen.
Volgens de OESO-richtlijnen wordt van institutionele beleggers verwacht dat zij hun invloed aanwenden bij bedrijven waarin zij investeren. Dit kunnen zij bijvoorbeeld doen door algemene aandeelhoudersvergaderingen bij te wonen en via spreektijd en stemrecht hun opvattingen over MVO-thema’s, zoals het naleven van de belastingwetten en -regelgeving, uit te dragen. Ook kunnen zij informatie opvragen bij en contact leggen met de bedrijven waarin ze investeren om hun verwachtingen duidelijk te maken.
Dit is tevens wat de Access to Medicine Foundation, met steun vanuit de begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, beoogt met zijn Investeerdersverklaring. Inmiddels hebben 90 investeerders, die gezamenlijk activa van meer dan USD 12 biljoen beheren, de Investeerdersverklaring ondertekend. Hiermee zeggen zij toe de resultaten uit de Index te gebruiken bij zowel hun investeringsbeslissingen, als in hun engagement met bedrijven (als ze eenmaal in deze bedrijven hebben belegd). Het kabinet moedigt Nederlandse verzekeraars die dit nog niet hebben gedaan, aan de Investeerdersverklaring te ondertekenen en opvolging te geven aan de daarbij behorende verplichtingen.
Wat vindt u ervan dat Nederlandse verzekeraars als Aegon en Allianz in 2019 tezamen voor maar liefst 11 miljard euro hebben belegd in farmaceutische bedrijven zonder hen aan te sporen hoge medicijnprijzen terug te dringen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vragen 3 en 6 zijn verzekeraars zelf verantwoordelijk voor hun beleggingsbeleid. Dit geldt ook voor de twee Nederlandse verzekeraars Aegon en Allianz. Aegon en Allianz zijn beiden lid van het Verbond van Verzekeraars, een van de IMVO-convenantspartijen. Daarnaast heeft Aegon N.V. bij de ondertekening van het IMVO-convenant Verzekeringssector een intentieverklaring ondertekend. Hierin verklaart Aegon N.V. de geest en de doelstellingen van het IMVO-convenant te ondersteunen en te trachten daarbij zoveel mogelijk in lijn met de doelstellingen en afspraken te handelen. De verzekeraar heeft verklaard open te staan voor inzet, samenwerking en kennisdeling bij de uitvoering van het IMVO-convenant. Binnen het IMVO-convenant wordt gekeken hoe investeerders hun invloed kunnen gebruiken.
Daarnaast moedigt het kabinet Nederlandse verzekeraars, waaronder Aegon N.V. en Allianz N.V. aan om de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Foundation te ondertekenen. Aegon heeft in een reactie aangegeven dat het een engagement programma voert met farmaceutische bedrijven, waarbij het de dialoog aangaat met deze bedrijven en onder andere excessieve prijsverhogingen voor medicijnen, frauduleuze accountingpraktijken en de promotie van patiëntenprogramma’s voor mensen met lage inkomens bespreekt. Ook heeft Aegon aangegeven dat de Access to Medicine Index nog niet meegenomen wordt in het screeningsproces, maar dat het dit wel aan het onderzoeken is.
Wat vindt u ervan dat vijf van de negen onderzochte verzekeraars geen concrete actie ondernemen tegen oneerlijke belastingbetaling door farmaceuten?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vragen 3 en 6 zijn verzekeraars zelf verantwoordelijk voor hun beleggingsbeleid. Farmaceutische bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor hun belastingafdracht. Het kabinet moedigt verzekeraars aan om, conform de afspraken binnen het IMVO-convenant, farmaceutische bedrijven aan te spreken, wanneer uit de IMVO-risicoanalyse die deel uitmaakt van de gepaste zorgvuldigheid naar voren komt dat zij niet handelen volgens hoofdstuk XI uit de OESO-richtlijnen. Dit hoofdstuk ziet op de verantwoordelijkheid van bedrijven met betrekking tot belastingafdrachten.
Vindt u ook dat de druk van verzekeraars op farmaceuten om betaalbare medicijnen te maken en eerlijk belasting te betalen omhoog moet? Zo ja, bent u bereid om er bij Nederlandse verzekeraars op aan te dringen om de investeerdersverklaring van Access to Medicine Index te tekenen en druk uit te oefenen op de farmaceutische bedrijven waarin zij investeren? Kunt u een toelichting geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat het wenselijk is dat Nederlandse investeerders transparant zijn over hun investeringen? Zo ja, bent u bereid om maatregelen te nemen die transparantie bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het wenselijk dat Nederlandse investeerders transparant zijn over hun investeringen. De afspraken in het IMVO-convenant Verzekeringssector zien toe op de invulling van het beleggingsbeleid en het toepassen van gepaste zorgvuldigheid conform OESO-richtlijnen en de UNGP’s. Transparantie is een belangrijk onderdeel van het IMVO-convenant Verzekeringssector. Zo werkt de overheid, in samenwerking met NGO’s en verzekeraars, aan het opstellen van ESG-themakaders die handvatten bieden voor verzekeraars om hun due diligence uit te voeren. Transparantie is hier een onderdeel van. De hogergenoemde Access to Medicine Index is eveneens bedoeld om transparantie over de activiteiten van farmaceuten te bevorderen. Ik zie momenteel dan ook geen aanleiding tot het nemen van extra maatregelen.
Het bericht dat gemeenten de stekker uit sociaal werkbedrijf Soweco trekken |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeenten trekken stekker uit sociaal werkbedrijf Soweco»?1
Ja.
Wat is uw inhoudelijke reactie op het bericht?
Het is aan gemeenten, die de eigenaren zijn van de sociale ontwikkelbedrijven, waaronder Soweco, om te bepalen welke rol deze bedrijven in de toekomst kunnen spelen. Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de wijze waarop zij het aan de slag helpen van mensen met een arbeidsbeperking organiseren. Er bestaat niet één model om succesvol te kunnen zijn. Soms zijn keuzes gericht op een verbetering van de bedrijfsvoering en daarmee op het verbeteren van de financiële prestaties, waarbij het gewenste ondersteuningsaanbod beschikbaar blijft. Uiteraard zijn de omstandigheden waaronder de mensen hun werk kunnen verrichten het belangrijkst. Het is belangrijk dat gemeenten daar ook aandacht voor hebben.
Meer in het algemeen constateer ik dat sociale ontwikkelbedrijven veel kennis en expertise hebben die goed bruikbaar is om onder andere nieuwe beschut werkplekken te organiseren, of om mensen uit de brede doelgroep van de Participatiewet toe te leiden naar een plek bij een reguliere werkgever.
Wat vindt u ervan dat een goed functionerend en goed presterend sociaal werkbedrijf moet sluiten doordat subsidies vanuit het Rijk teruglopen?
Ik heb geen oordeel over het functioneren van individuele sociale werkbedrijven, het is aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en Wethouders te controleren op de afspraken die worden gemaakt met deze sw-bedrijven.
Kunt u garanderen dat de 1.150 mensen die bij Soweco werkten een passende arbeidsplek wordt geboden? Welke termijn acht u daarvoor redelijk? Indien deze garantie niet kan worden geboden, bent u bereid om in te grijpen om dit alsnog te garanderen?
De mensen die werkzaam zijn bij Soweco NV zijn in dienst bij de Gemeenschappelijke Regeling Soweco. Uit de berichtgeving van het bestuur van de Gemeenschappelijke regeling maak ik op dat alle medewerkers een baangarantie krijgen als wordt besloten tot een andere organisatorische invulling van de uitvoering van de Participatiewet.
Kunt u zich indenken dat mensen hechten aan het sociale werkbedrijf waar zij werken? Bent u van mening dat werkenden bij sociale werkbedrijven als Soweco gebaat zijn bij stabiliteit? Wat vindt u ervan dat zij zo onverwacht, een maand na de vreugdevolle viering van het vijftigjarig bestaan van het sociale werkbedrijf, hun werkplek kwijtraken?
Ik kan mij goed voorstellen dat mensen hechten aan een bepaalde werkplek, zeker als het mensen betreft met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Mensen zijn gebaat bij stabiliteit en krijgen ook een baangarantie van de betrokken gemeenten.
Zie ook mijn antwoorden op vraag 3 en 4.
Vreest u ook dat de kennis, ervaring en het netwerk van Soweco met de sluiting verloren gaan? Betekent dit grote verlies niet dat deze mensen mogelijk op minder efficiënte en bovendien prettige en effectieve wijze aan een fijne arbeidsplek geholpen worden?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat mensen met een arbeidsbeperking zeker moeten kunnen zijn van een fijne en veilige werkomgeving? Wat vindt u ervan dat sociaal werkbedrijf Soweco gesloten wordt zonder dat een goed alternatief voorhanden lijkt?
Ik deel uw mening dat mensen met een beperking zoveel mogelijk in een geschikte en veilige werkomgeving moeten kunnen werken. Zie voor de overige vragen mijn eerdere antwoorden.
Hoe beziet u de recente trend dat er meer sociale werkbedrijven worden gesloten? Hoe verhoudt dit zich met de belofte de kennis en kunde van sociale werkvoorziening (SW)-bedrijven in stand te houden? Wat gaat u doen om het sluiten van sociale werkbedrijven tegen te gaan?
Ik constateer dat er gemeenten zijn die ervoor kiezen om een andere uitvoeringsorganisatie in te richten. Daarmee worden bestaande bedrijven omgevormd tot toekomstbestendige organisaties, waarin veelal dezelfde mensen werkzaam zijn als in de bestaande organisaties.
Het betekent overigens niet dat er geen gebruik gemaakt wordt van de infrastructuur van de sociale werkbedrijven. Uit de sectorinformatie van Cedris (2017) blijkt dat een groot aantal sw-bedrijven zich heeft ontwikkeld tot een integrale gemeentelijke uitvoeringsorganisatie van de Participatiewet, terwijl andere bedrijven zich hebben ontwikkeld tot een arbeidsontwikkel- en bemiddelingsbedrijf op afstand van de gemeente. Ik stuur uw Kamer binnenkort een brief waarin ik in algemene zin op deze vraag inga.
De Rapportage vreemdelingenketen 2018 |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kunt u een feitenrelaas aan de Kamer toesturen over de totstandkoming van de Rapportage vreemdelingenketen 2018? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten waarom, nadat bleek dat ernstige misdrijven onder het kopje «overig» waren gezet, het Ministerie van Justitie en Veiligheid in eerste instantie aangaf dat de politie de incidentencijfers had samengesteld? Hoe reflecteert u achteraf op deze communicatie?1
Waarom werd besloten de politie en het openbaar ministerie (OM) een spreekverbod op te leggen? In samenspraak met wie werd dit besproken en besloten? Vindt u dit achteraf een verstandige beslissing geweest?2
Welke afwegingen zijn er gemaakt bij de totstandkoming van de gekozen wijze van rapporteren? Kunt u elke afweging afzonderlijk benoemen en toelichten? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre was er ruimte voor een tegengeluid in de discussie over de wijze van rapporteren en hoe werd hiermee omgegaan? Op basis van welke argumenten is uiteindelijk besloten, ondanks de gemaakte bezwaren, toch de rapportage in haar huidige vorm naar de Kamer te sturen?
Wat is er tijdens het besluit over de wijze van rapporteren verstaan onder «volledige openheid»?3
Hoe verhoudt uw definitie van «volledige openheid» zich tot de verhouding tussen een duizendtal geregistreerde incidenten onder het kopje «overig» en het gemiddelde van 418 geregistreerde incidenten per andere categorie?
Hoe en op basis waarvan is de beslissing tot stand gekomen om categorieën als moord, doodslag, aanranding en verkrachting onder «overig» te plaatsen? Hoe verhoudt uw antwoord zich tot uw definitie van «volledige openheid» en ook de verhouding zoals in de vorige vraag omschreven?
Hoe verklaart u dat er ondanks dat er geconstateerd werd dat de manier van rapporteren vragen en opmerkingen zou opleveren, toch niet besloten de wijze van rapporteren te wijzigen?
Hoe verhouden de uitspraken van de Minister-President en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid dat «er geen aanwijzing is dat het bewust is gebeurd» zich tot het doel «volledige openheid en transparantie»? Hoe verhouden deze uitspraken zich tot de signalering van de tekortkomingen? Hoe verhouden die uitspraken zich tot het uiteindelijke resultaat?
Deelt u de mening dat als vanaf begin af aan duidelijk was gemaakt wat er achter de politieregistraties schuil gaat, het beeld over de cijfers van criminele asielzoekers een stuk genuanceerder zou zijn geweest?4
Ik onderschrijf dat het belangrijk is dat registraties van gebeurtenissen met betrekking tot asielzoekers die als mogelijke verdachte van een strafbaar feit worden beschouwd, worden voorzien van een goede toelichting om eventuele onduidelijkheden over de interpretatie ervan te voorkómen. Voor een uitvoeriger uiteenzetting hierover verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van 1 juli 2019.
Deelt u voorts de mening dat de nuances achter politieregistraties op het Ministerie van Justitie en Veiligheid bekend mogen worden verondersteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is er dan niet voor gekozen de cijfers en de toelichting transparant op te nemen in de Rapportage Vreemdelingenketen 2018?
Ik onderschrijf dat het belangrijk is dat registraties van gebeurtenissen met betrekking tot asielzoekers die als mogelijke verdachte van een strafbaar feit worden beschouwd, worden voorzien van een goede toelichting om eventuele onduidelijkheden over de interpretatie ervan te voorkómen. Ik wijs er hierbij op dat de interpretatie van registraties complexer wordt indien gegevens over meerdere ketens heen (in dit geval de migratieketen en de strafrechtsketen) worden gecombineerd in één samengestelde analyse. Voor een uitvoeriger uiteenzetting hierover verwijs ik naar mijn brief van 1 juli 2019.
Hoe beoordeelt u de waarde van politieregistraties, zonder nadere toelichting, voor het geven van een accuraat beeld van strafbare feiten waarbij asielzoekers betrokken zijn geweest? Deelt u de mening dat het beter is bij deze cijfers ook te betrekken hoe registraties strafrechtelijk zijn afgedaan en welke ruis erin kan zitten?
Bij brief van 1 juli 2019 heb ik de Kamer geïnformeerd over de nadere duiding die politie en OM hebben verricht op de registraties van gebeurtenissen van asielzoekers die als mogelijke verdachte van een misdrijf worden beschouwd. Ik ben daarbij ook ingegaan op de totstandkoming van dit soort registraties en de kanttekeningen die geplaatst kunnen worden bij de interpretatie ervan. Ik benadruk daarbij dat het uitvoeren van een dergelijke nadere analyse slechts mogelijk is via een zeer arbeidsintensieve handmatige zoekslag die ten koste gaat van de reguliere operationele taken van de analisten van politie en OM.
Deelt u de mening dat de wijze waarop nu is omgegaan met de registraties niet bijdraagt aan het draagvlak voor de opvang van vluchtelingen? Wat gaat u doen teneinde dit in de toekomst te verbeteren?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 1 juli 2019 vind ik openheid en transparantie essentieel voor het maatschappelijk draagvlak voor het asielbeleid. Mede daarom vind ik het van groot belang dat incidenten rond asielzoekers zo duidelijk mogelijk in beeld worden gebracht en dat uw Kamer daarover adequaat wordt geïnformeerd. Dit is voor mijn ambtsvoorganger juist ook de reden geweest voor een verbreding van het incidentenoverzicht. Het incidentenoverzicht zoals opgenomen in de RVK 2018 geeft voor het eerst – naast de registraties op en rond COA-locaties – een landelijk beeld van de geregistreerde incidenten, waarbij asielzoekers als verdachte bij de politie in de systemen voorkomen of als verdachte bij het OM instromen. De ontstane onduidelijkheid rondom deze nieuwe opzet van het incidentenoverzicht is voor mij wel aanleiding geweest opdracht te geven te bezien hoe de gewenste verbetering van de informatievoorziening aan uw Kamer kan worden vormgegeven.
Deelt u de mening dat de nuance tussen een registratie als verdachte en een strafrechtelijke veroordeling essentieel is binnen onze rechtsstaat? Bent u bereid in de toekomst te waken dat deze nuance wel duidelijk wordt gemaakt?
Ik onderschrijf dat er een essentieel verschil is tussen een registratie als verdachte en een strafrechtelijke veroordeling. Zonder vooruit te lopen op hoe de informatievoorziening aan uw Kamer op dit punt vorm gegeven zal worden, zeg ik in algemene zin toe dat bij de presentatie van cijfers deze nuance zal worden benoemd.
Wordt deze casus geëvalueerd op het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en door wie?
In combinatie met antwoorden op vragen 1 t/m 10.
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 1 juli 2019 vindt op dit moment een evaluatie plaats van het proces van voorbereiding en besluitvorming dat heeft geleid tot incidentenoverzicht in de Rapportage Vreemdelingenketen 2018. Nadat deze evaluatie is afgerond zal ik uw Kamer informeren.
Welke lering trekt u uit deze kwestie?
Zie antwoord vraag 16.
In hoeverre heeft u het idee dat het programma JenV Verandert daadwerkelijk een succesvolle verandering in uw ministerie teweeg brengt en waaruit blijkt dat? Welke verbeterpunten ziet u? Hoe verhoudt uw antwoord zich tot deze kwestie?
In 2016 startte het ministerie met een ambitieus veranderprogramma dat ertoe moet leiden dat JenV een betrouwbare partner is en blijft in een veranderende samenleving. De afgelopen jaren is hier duidelijk voortgang mee geboekt. Voor een uitvoerige beschrijving daarvan verwijs ik naar de voortgangsrapportage over de verandering die als bijlage is gevoegd bij het jaarverslag van het Ministerie van JenV over 20185. Dat betekent niet dat we er al zijn, het blijft noodzakelijk om vol te blijven inzetten op openheid, transparantie en betrouwbaarheid van JenV en op de zes hoofddoelstellingen die daaruit voortvloeien:
Het ministerie informeert en communiceert meer, proactief en transparant, zodat politiek en samenleving vroegtijdig weten wat er speelt op het terrein van justitie en veiligheid;
Het ministerie is een continue lerende organisatie, zodat waar mogelijk verbeteringen in het werk worden aangebracht;
Het ministerie investeert in mensen en gedrag, zodat professionals ruimte kunnen nemen en aangesproken worden op resultaat;
Het ministerie heeft een lange termijn visie en strategie, zodat er een leidraad is op basis waarvan keuzes worden gemaakt;
Het ministerie zorgt voor regie en een sterk intern netwerk, zodat complexe maatschappelijke vraagstukken worden aangepakt over bestaande organisatieonderdelen en structuren heen;
Het ministerie werkt in nauwe verbinding met «buiten», zodat maatschappelijk resultaat wordt vergroot en snel kan worden ingespeeld op nieuwe maatschappelijke vragen
Ik heb er vertrouwen in dat dit continue verbeterproces zijn vruchten zal afwerpen.
Wat doet u teneinde ervoor te zorgen dat het programma JenV Verandert succesvol wordt uitgevoerd en de cultuur van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt verbeterd?
Zie antwoord vraag 18.
De VOG als verdienmodel |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Sollicitant kan niet zelf vog aanvragen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het verdienmodel van bedrijven dat het financieel dagblad beschrijft?
Een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kan alleen aangevraagd worden door de sollicitant zelf. De werkgever of organisatie geeft bij Justis aan op welke gebieden de sollicitant moet worden gescreend. Er zijn bedrijven die werkgevers en organisaties behulpzaam kunnen zijn in dit proces en daarvoor een verdienmodel hanteren waarbij een hoger bedrag wordt gevraagd dan het digitale VOG-tarief van € 33,85 van Justis. Deze services kunnen de administratieve lasten voor werkgevers en organisaties verkleinen. Ik vind het niet bezwaarlijk dat deze diensten bestaan, maar wil er wel op wijzen dat het digitaal en direct aanvragen van een VOG bij Justis goedkoper is. Ik zal bekijken of de communicatie hieromtrent voldoende duidelijk is.
Waarom is het mogelijk dat bedrijven, anders dan de toekomstig werkgever van de sollicitant, een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kunnen aanvragen?
Bedrijven kunnen geen VOG Natuurlijke Personen aanvragen, alleen de sollicitant kan dit doen. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Ziet u aanleiding het aanvraagproces aan te scherpen naar aanleiding van dit artikel? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ik streef ernaar om VOG-aanvragen op een zo doelmatig mogelijke wijze af te laten wikkelen. Justis heeft daarom voortdurend aandacht voor het optimaliseren van het werkproces. Zo wordt momenteel al onderzocht of de administratieve lasten voor de werkgever kunnen worden beperkt en op welke manier het invullen van VOG-aanvraagformulieren makkelijker en sneller kan. Het aanvragen van een VOG blijft desondanks altijd gepaard gaan met enige administratieve last.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Stop verplichte zoekperiode voor bijstand' |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stop verplichte zoekperiode voor bijstand»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja.
Onderschrijft u de uitkomsten van het onderzoek van de Vrije Universiteit (VU) dat de zoekperiode voor jongeren met problemen een barrière vormt in de hulpverlening?
Van groot belang is dat de meeste jongeren gelukkig zelf hun weg te vinden naar school of werk, zeker nu de arbeidsmarkt goed is. Maar we zien ook dat dit voor een deel van de jongeren helaas niet geldt. Vaak zitten deze jongeren in een kwetsbare positie en lopen ze ook vast op andere leefgebieden, zoals wonen, gezondheid en financiën. Ik vind het belangrijk dat jongeren waar nodig adequate ondersteuning kunnen krijgen en niet tussen wal en schip belanden. Ik zie veel professionaliteit bij gemeenten om deze ondersteuning te bieden, ook als die vanuit verschillende domeinen nodig is. Dit neemt niet weg dat ik het signaal herken dat de zoekperiode onbedoeld tot gevolg kan hebben dat juist kwetsbare jongeren uit beeld raken en onvoldoende geholpen worden.
Gemeenten hebben verschillende, en steeds meer, manieren om jongeren in beeld te brengen en te houden. Zo kunnen gemeenten de situatie van een jongere in beeld brengen zodra de jongere zich meldt. Gemeenten mogen – zoals al eerder is gecommuniceerd, waaronder laatstelijk in het Gemeentenieuws van SZW 2018-22 – tijdens de vier weken zoekperiode arbeidsondersteuning bieden als de omstandigheden daar aanleiding toe geven.
Om te voorkomen dat jongeren uit beeld raken, wordt door gemeenten veel geïnvesteerd in de samenwerking met scholen. De Inspectie SZW concludeert op basis van een representatief onderzoek onder gemeenten en vso- en pro-scholen dat gemeenten schoolverlaters met een arbeidsbeperking afkomstig van de vso- en pro-scholen goed in beeld hebben. Bij de meeste gemeenten is er sprake van een warme overdracht van deze schoolverlaters van school naar gemeente.
Daarnaast heeft, in opdracht van het Rijk en op verzoek van gemeenten, het Inlichtingenbureau de tool «jongeren in beeld» ontwikkeld. Hiermee kan een gemeente maandelijks een rapportage ontvangen met gegevens van jongeren van 23 tot 27 jaar, zonder startkwalificatie, zonder onderwijsinschrijving, zonder werk en zonder uitkering. Vervolgens kan de gemeente deze jongeren begeleiding aanbieden bij het vinden van een baan waarbij werken en leren wordt gecombineerd. Tevens hebben gemeenten de mogelijkheid om samen te werken met informele organisaties, jongerenwerkers en andere sleutelfiguren in de wijk. Dergelijke organisaties en personen hebben een niet-professionele en niet-formele band met de jongeren. Juist hierdoor kunnen zij jongeren bereiken – en waar nodig op weg helpen – op een manier waarop de overheid of professionele organisaties dat vaak niet kunnen. Zij kunnen jongeren helpen bij het vinden van de juiste ondersteuning en het formuleren van de hulpvraag. Dat vraagt van gemeenten dat zij samenwerken met deze partners. In opdracht van het Ministerie van SZW is hierover een handreiking ontwikkeld voor gemeenten.
We blijven bezien hoe gegevensverzameling kan bijdragen aan passende ondersteuning van jongeren. Waarbij we uiteraard de behoefte aan inzicht steeds dienen af te wegen tegen het beoogde doel, met inachtneming van de regelgeving en het belang van privacy.
Herkent u de geluiden van hulpverleners en gemeenten dat de verplichte zoekperiode belemmerend werkt en problemen van jongeren verergert?
Zie antwoord vraag 2.
Onderkent u het risico dat probleemjongeren uit beeld verdwijnen door de verplichte zoekperiode? Onderschrijft u dat het onwenselijk is dat deze jongeren uit beeld verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar mogelijkheden om jongeren met een arbeidsbeperking een uitzondering te geven op de verplichte zoekperiode?
In mijn brief van 27 december 20183 inzake het onderwerp «Simpel Switchen in de Participatieketen» heb ik aangegeven te onderzoeken of jongeren (tot 27 jaar) met een arbeidsbeperking uitgezonderd moeten worden van de vier weken zoekperiode die in de Participatiewet geldt. In mijn brief van 23 mei 20194 over de stand van zaken uitwerking «Breed Offensief» ben ik ingegaan op de mogelijkheid hiertoe. In dit kader heb ik de Kamer gemeld dat ik specifiek voor de jongeren die behoren tot de doelgroepen «loonkostensubsidie» en «medisch urenbeperkten», een uitzondering wil maken op de thans geldende vierwekenzoektermijn. Het voorstel hiervoor heb ik opgenomen in het conceptwetsvoorstel uitvoeren Breed Offensief dat ik voor uitvoeringstoets en internetconsultatie heb voorgelegd. De afbakening sluit aan bij het voorstel voor de vrijlating van arbeidsinkomen die specifiek voor deze groep in het wetsvoorstel is opgenomen. Na beoordeling van de uitgebrachte adviezen, behandeling in de MR en advisering door de Raad van State verwacht ik het wetsvoorstel uitvoeren Breed Offensief in de tweede helft van 2019 bij uw Kamer te kunnen indienen. Ik ga hierover graag met uw Kamer in debat.
Bent u bereid om ook voor andere jongeren met problemen een uitzondering of ontheffingsmogelijkheid te creëren?
Zie antwoord vraag 5.
De oprichting van een nieuwe motorclub vanuit de gevangenis |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nieuwe club vanuit bajes»?1
Ja.
Is het waar dat de in het bericht genoemde persoon vanuit detentie een nieuwe motorclub onder de naam de MC Hardliners heeft opgericht? Zo ja, hoe heeft de genoemde persoon die club kunnen oprichten? Welke handelingen of formaliteiten zijn daarvoor verricht? Wat is de juridische status van die club? Zo nee, wat is er niet waar?
De te verrichten formaliteiten zijn afhankelijk van de rechtsvorm. Voor de oprichting van bijvoorbeeld rechtspersonen zijn notariële akten vereist, terwijl bijvoorbeeld voor een vereniging een mondeling akkoord voldoende is. Waar het gaat om criminele motorclubs, de zogeheten «Outlaw Motorcycle Gangs» (OMG’s), zijn dit vaak informele verenigingen. Het is mij niet bekend dat er binnen de penitentiaire inrichting rechtshandelingen zijn gesignaleerd die de gedetineerde heeft verricht voor het oprichten van de motorclub. Uit navraag op 26 juni 2019 bij het handelsregister blijkt dat in het handelsregister in ieder geval geen inschrijving is gedaan onder de naam «Hardliners».
Over welke communicatiemiddelen beschikt of beschikte de genoemde persoon in detentie? Waren daarbij ook ongeoorloofde middelen en wat betrof het dan?
Een gedetineerde kan telefoneren via het DJI-systeem «Telefonie Voor Justitiabelen». Een gedetineerde kan voorts via het reguliere DJI-systeem Emate e-mails ontvangen, maar niet beantwoorden of verzenden. Verder kan de gedetineerde brieven schrijven en post ontvangen. Bij deze gedetineerde zijn herhaaldelijk celinspecties uitgevoerd. Bij deze inspecties is geen verboden communicatiemiddel of andere contrabande aangetroffen. Er is wel via de telefoon ongeoorloofd mediacontact geweest. Voor dit mediacontact had deze gedetineerde geen toestemming gevraagd of gekregen. In verband daarmee heeft de directeur de gedetineerde passend bestraft.
Is het toegestaan dat iemand vanuit detentie een nieuwe motorclub opricht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin is het een gedetineerde toegestaan om een organisatie op te richten, zolang binnen de wettelijke kaders wordt gehandeld. Het uitgangspunt is dat gedetineerden enkel aan beperkingen mogen worden onderworpen indien dit voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting noodzakelijk is. Uiteraard is het niet toegestaan dat deze club strafbare feiten pleegt of dat met deze club een verboden organisatie wordt voortgezet.
Deelt u de mening dat een gedetineerde niet in staat zou moeten zijn om vanuit detentie een motorclub op te richten? Zo ja, hoe heeft het dan toch kunnen gebeuren en hoe gaat dit voortaan worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Uit welk politieonderzoek zou blijken dat het aantal motorclubs de laatste twee jaar gestegen is? Kunt u de desbetreffende cijfers aan de Kamer doen toekomen?
Het Landelijk Strategisch Overleg integrale aanpak OMG’s (LSO) stelt jaarlijks namens en samen met de daarin samenwerkende overheidsorganisaties een voortgangsrapportage over de «OMG-aanpak» op. De voortgangsrapportage over het jaar 2017 heb ik reeds aan de Kamer toegezonden. Hierin staat dat er begin 2017 ruim 1940 leden van OMG’s in beeld waren en dat dit een jaar later 1980 leden zijn geworden. Momenteel rondt het LSO de Voortgangsrapportage over 2018 af. Deze zal ik, wanneer ik hem ontvangen heb, aan de Kamer toezenden.
De noodzaak van de oeververbinding Krimpenerwaard |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kies voor oeververbinding Krimpenerwaard» van 27 mei 2019, waarin wordt opgeroepen om Zuid-Hollandse gemeenten met een extra oeververbinding beter bereikbaar te maken?1
Ja.
Deelt u de mening dat een extra oeververbinding zeer gewenst is om zo het drukke verkeer op de Van Brienenoordbrug te verminderen?
In het gebied is sprake van verschillende knelpunten en opgaven. De A16 Van Brienenoordcorridor is een NMCA-knelpunt. Ook is sprake van NMCA-knelpunten met betrekking tot het binnenstedelijk OV (metro en tram). Voorts is sprake van een forse woningbouwopgave. Tenslotte is het streven om de leefbaarheid te vergroten en de bereikbaarheid van banen te verbeteren («kansen voor mensen»).
In het BO MIRT Zuidwest-Nederland najaar 2018 is geconstateerd dat een oostelijke oeververbinding (zowel oost als oost-oost) het NMCA-knelpunt A16 Van Brienenoordcorridor verlicht. Er is afgesproken om de MIRT-Verkenning te starten en medio 2019 de Startbeslissing te nemen, op basis van een eenduidige bestuurlijke voorkeur van de opdracht gevende partijen voor de locatie van de oeververbinding (oost dan wel oost-oost). Ook is afgesproken om tot medio 2019 verder te werken aan het invullen van het pakket van maatregelen voor de wegenknelpunten (Van Brienenoord- en Algeracorridor).
Een nieuwe oeververbinding is dus gewenst is om de A16 Van Brienenoordcorridor te ontlasten. Het oplossend vermogen zal afhangen van de invulling van het gehele pakket van maatregelen (Voorkeursbeslissing). Dit betreft vooral het aantal rijstroken op de nieuwe oeververbinding en aanvullende maatregelen voor het verder ontlasten van de A16 Van Brienenoordcorridor.
Bent u bereid om gehoor te geven aan deze wens en stappen te ondernemen die leiden tot de realisatie van deze nieuwe oeververbinding?
De nieuwe oeververbinding betreft regionale/lokale infrastructuur. De keuze voor een nieuwe oeververbinding in Rotterdam (oost, lokale infrastructuur) dan wel bij Ridderkerk-Krimpen (oost-oost, provinciale/regionale infrastructuur) is daarom aan de regio. Dat is ook zo afgesproken in het BO MIRT Zuidwest-Nederland najaar 2018.
Welke middelen denkt u nog nodig te hebben voor de realisatie van deze nieuwe oeververbinding?
In het BO MIRT Zuidwest-Nederland najaar 2018 is afgesproken, dat partijen (gemeente Rotterdam, Metropoolregio Rotterdam, Provincie Zuid-Holland en Ministerie van IenW) op basis van de resultaten van de MIRT-Verkenning afspraken zullen maken over de bekostiging van het Voorkeursalternatief.
De bekostiging vanuit IenW zal plaatsvinden op basis van de dan geldende spelregels van het Infrastructuurfonds of het Mobiliteitsfonds en op basis van het doelbereik van Voorkeursalternatief ten aanzien van de projectdoelstellingen. Ik heb EUR 200 mln. gereserveerd voor het aanpakken van het NMCA-knelpunt A16 Van Brienenoordcorridor in het wegenbudget Infrastructuurfonds. Ik zal op grond van de effecten van de nieuwe oeververbinding op dit NMCA-knelpunt bepalen welke bijdrage passend is.
Op dit moment voert Rijkswaterstaat de verkeersstudie A16 Van Brienenoordcorridor uit. In dit kader wordt gekeken naar aanvullende maatregelen ter ontlasting van de A16, zoals afgesproken in het BO MIRT Zuidwest-Nederland najaar 2018. Maatregelen die passen binnen de MIRT-Verkenning oeververbinding regio Rotterdam kunnen nader worden uitgewerkt in het kader van de
MIRT-Verkenning. Over eventuele maatregelen ter ontlasting van de A16, die niet binnen de MIRT-Verkenning passen (bijvoorbeeld maatregelen op het HWN op trajecten buiten het studiegebied van de MIRT-Verkenning), zal separaat besluitvorming plaatsvinden.
De motivering van automatisch genomen besluiten |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «motivering van automatisch genomen besluiten» van Matthijs van Kempen?1
Ja, ik heb van het artikel kennisgenomen.
Wat vindt u van de bevindingen van Van Kempen dat de algoritmes die u in uw brief2 aanhaalt vaak helemaal geen één-op-één vertalingen zijn van wetgeving en beleidsregels, maar dat regelanalisten een ordening aanbrengen en andere ontwerpkeuzes maken die van invloed zijn op de uitkomst van een besluitvormingstraject? Deelt u het standpunt van Van Kempen dat de ordening die een regelanalist in beslisregels maakt, een «gemaakte keuze» is die conform de verscherpte motiveringseisen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gepubliceerd dient te worden? Zo nee, waarom niet? Hoe valt uw zienswijze dat algoritmen veelal een één-op-één vertaling van de regels in wet- en regelgeving zijn te rijmen met het standpunt van de Afdeling advisering van de Raad van State dat «regels in natuurlijke taal lang niet altijd één-op-één kunnen worden vertaald in een algoritme»?3
In mijn brief4 heb ik erop gewezen dat algoritmes in de vorm van eenvoudige beslisbomen door de overheid al enige tientallen jaren worden gebruikt en dat het hierbij veelal om simpele algoritmes lijkt te gaan die een één-op-één vertaling vormen van wetgeving en beleidsregels, die gepubliceerd zijn. Daarbij kan het gaan om algoritmes die de Belastingdienst gebruikt in haar digitale aangifteprogramma’s voor bijvoorbeeld de inkomstenbelasting of de Dienst Justis bij het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag.5 Dat het veelal om dergelijke simpele algoritmes lijkt te gaan, is geen vastgesteld feit, maar een veronderstelling. Voor zover het algoritmes betreft die geen één-op-één-vertaling van wetgeving en beleidsregels zijn, maar nadere keuzes en aannames bevatten die van invloed zijn op (deels) geautomatiseerde besluitvorming, deel ik het standpunt van Van Kempen dat het om keuzes gaat die conform de verscherpte motiveringseisen van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State «volledig, tijdig en adequaat» ter beschikking moeten worden gesteld. Daar zal elke individuele overheidsorganisatie rekening mee moeten houden.
Als het echter om algoritmes gaat die een één-op-één-vertaling van wetgeving en beleidsregels vormen en ordening door een regelanalist daaraan niets toevoegt, zou openbaarmaking van de beslisregels van het algoritme, zoals ik ook in mijn brief heb verwoord, weinig tot niets aan de gewenste transparantie toevoegen. Het besluit kan dan worden gemotiveerd met een verwijzing naar de desbetreffende wetgeving en beleidsregels, zoals gebeurt bij een snelheidsboete met vermelding van de gemeten snelheid en een verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit de verkeerswetgeving en beleidsregels waaruit de snelheidsboete en de hoogte daarvan één op één voortvloeien. Openbaarmaking van de beslisregels die het CJIB in het volautomatische proces rond de oplegging van snelheidsboetes hanteert, zou hieraan weinig toevoegen.
Deelt u de mening dat het van belang is voor de informatiepositie van burgers dat zij weet kunnen hebben van de verbanden tussen beslisregels onderling en tussen beslisregels en gegevens en uitkomsten, omdat dan duidelijk wordt welke gegevens in een beslisregel zijn gebruikt en tot welke uitkomst dit heeft geleid? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik, voor zover het om algoritmes gaat waarbij nadere keuzes worden gemaakt in aanvulling op keuzes die al in wetgeving en beleidsregels zijn opgenomen.
Op welke wijze is uw standpunt dat openbaarmaking van beslisregels niets toevoegen aan transparantie in lijn met de bevindingen van de afdeling Advisering van de Raad van State dat het voor burgers van belang is om na te gaan welke beslisregels zijn toegepast en of beslisregels ook werkelijk doen waarvoor ze bedoeld zijn? Wat staat aan onmiddellijke openbaarmaking van beslisregels in de weg, zoals door Van Kempen beschreven, in geheel automatisch genomen besluiten met een individuele burger als belanghebbende?
Uit de antwoorden op de voorgaande vragen blijkt dat ik openbaarmaking van beslisregels niets aan transparantie vind toevoegen, als deze een één-op-één-vertaling van wetgeving en beleidsregels vormen. Openbaarmaking is wel op haar plaats, als nadere keuzes worden gemaakt in aanvulling op keuzes die al in wetgeving en beleidsregels zijn opgenomen. Ik acht dat standpunt in lijn met de bevindingen van de afdeling Advisering van de Raad van State dat het voor burgers van belang is om na te gaan welke beslisregels zijn toegepast. Dat belang is echter afwezig, als burgers de beslissing al uit wetgeving of beleidsregels kunnen afleiden. Dat beslisregels ook werkelijk doen waarvoor ze bedoeld zijn, is vooral een kwestie die controle vergt, bijvoorbeeld door auditing.
Aan onmiddellijke openbaarmaking van beslisregels die één-op-één-vertaling van wetgeving en beleidsregels vormen, staat in de weg dat dit onnodig uitvoeringslasten meebrengt. Het besluit is dan immers direct uit die wetgeving en eventueel beleidsregels af te leiden, zodat de motivering van het besluit daarop kan worden gebaseerd.
Deelt u de mening dat het beter motiveren van (deels) geautomatiseerde besluitvorming kansen biedt om herzieningen, bezwaar en beroep effectiever te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, vooral met het oog op beslisregels waarbij nadere keuzes worden gemaakt in aanvulling op keuzes die al in wetgeving en beleidsregels zijn opgenomen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Bescherming persoonsgegevens op 13 juni 2019?
Ja.
Het bericht ‘De jacht op het ‘zelfdodingspoeder’ gaat door, maar nu ondergronds’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «De jacht op het «zelfdodingspoeder» gaat door, maar nu ondergronds»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Kunt u aangeven wat u vindt van het bestaan van de Coöperatie Laatste Wil (CLW)?
De eerder voorgenomen activiteiten van de Coöperatie Laatste Wil om zelf een middel ter zelfdoding beschikbaar te stellen aan de leden, beschouw ik als zeer onwenselijk. Ik ben dan ook opgelucht dat de CLW deze plannen heeft gestaakt. Ik heb begrepen dat de CLW inmiddels optreedt als belangenbehartiger voor de groep mensen die zelf het leven willen beëindigen. In het debat en in de maatschappij moet ruimte zijn voor verschillende opvattingen; in die zin begrijp ik het bestaan van de CLW.
Ik heb echter ook begrepen dat de CLW haar leden informeert over hoe zij het door hen zogenoemde Middel X kunnen verkrijgen. Dit vind ik zorgelijk. Deze activiteiten dragen bij aan het beschikbaar maken van stoffen waarvan het beeld is ontstaan dat deze geschikt zouden zijn om het leven mee te beëindigen. Dergelijke chemische stoffen zijn niet bedoeld of geschikt om op een menswaardige wijze een einde aan het leven te maken. Van deze stoffen is geen eenduidig beeld over de werking op het menselijk lichaam. Daarbij geldt dat suïcide zoveel mogelijk moet worden voorkomen, ongeacht welk middel hiervoor wordt gebruikt.
Zoals ik in mijn eerdere Kamerbrief2 over de beschikbaarheid van deze chemische stoffen aan uw Kamer heb aangegeven, dienen we met beslissingen over leven en dood niet lichtvoetig om te gaan. De Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) vormt het wettelijk kader voor de voorwaarden waaronder euthanasie of hulp bij zelfdoding mogelijk is. De richtlijnen van de beroepsgroep (KNMG/KNMP) bieden een kader voor de middelen die gebruikt kunnen worden. Buiten dit wettelijk kader is actieve levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding, zoals het verschaffen van middelen daartoe, strafbaar.3
Wat vindt u ervan dat steeds meer mensen die de wens meer zelfbeschikking en regie op en rond het sterfbed te hebben mogelijk op illegale wijze een zelfdodingsmiddel in huis halen?
Vooreerst is de inzet van dit kabinet om het aantal suïcides terug te dringen. Dit neemt niet weg dat ik de wens van mensen om zelfbeschikking en regie te hebben in de laatste levensfase invoelbaar acht. Zoals u weet biedt de Wtl een kader voor euthanasie of hulp bij zelfdoding door een arts, wanneer een patiënt hier zelf om vraagt en er sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden met een medische oorzaak. Een arts mag pas de euthanasie uitvoeren of hulp bij zelfdoding bieden, indien is voldaan aan de zes wettelijke zorgvuldigheidseisen. In de Wtl is een balans gebracht tussen waarden als autonomie, maar ook barmhartigheid en de beschermingswaardigheid van het leven.
Op dit moment ontbreekt het aan voldoende kennis over en inzicht in de groep mensen die hulp bij zelfdoding wensen omdat zij hun leven voltooid achten en geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheden van de Wtl. Ik vind dat we dit thema als samenleving zorgvuldig moeten behandelen. Daarom heb ik een onderzoek naar de omvang en omstandigheden van deze groep gestart, waarop ik in mijn antwoord op uw zesde vraag meer in zal gaan. Zoals ik hierboven heb aangegeven maak ik mij zorgen om de verspreiding van informatie over ongeschikte middelen ten behoeve van zelfdoding, in het bijzonder een dergelijk conserveringsmiddel, zeker voor kwetsbare mensen. Nogmaals benadruk ik dat deze stof niet geschikt of bedoeld is om het leven te beëindigen. Voor een zorgvuldig en verantwoord levenseinde vind ik de betrokkenheid van een arts, binnen de kaders van de Wtl noodzakelijk.
Uit de uitkomsten van de enquête lees ik tevens dat mensen de stof in huis halen, ter geruststelling om later eventueel zelf het leven te beëindigen. Een voorbeeld dat daarbij in het artikel wordt aangehaald is een mevrouw die bang is dat ze geen euthanasie zal krijgen indien ze dement wordt. Haar huisarts heeft immers al aangegeven geen euthanasie te zullen verlenen. De Wtl laat toe dat mensen voor hun euthanasiewens een andere arts zoeken, al dan niet met behulp van hun eigen arts. Ik haal dit voorbeeld aan, omdat het mij toont dat een deel van de zorgen van deze mensen wellicht weggenomen kan worden met meer kennis over de mogelijkheden die de Wtl biedt. Het is dan ook één van mijn speerpunten om de informatievoorziening over de Wtl te verbeteren. In de Voortgangrapportage Medische Ethiek, die ik u zeer binnenkort stuur, zal ik verder ingaan op de activiteiten die ik hierop onderneem.
Bent u bekend met de recente enquête die de Coöperatie Laatste Wil onder hun 22.000 leden heeft gehouden?
Ja, ik ben bekend met de enquête.
Wat is uw visie op de uitkomsten van deze enquête?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om ook de zorgen van deze mensen serieus te nemen? Kunt u aangeven of u bereid bent, en zo ja, hoe u deze groep gaat betrekken bij het onderzoek rondom het vraagstuk van voltooid leven?
Ik deel de mening dat we de zorgen van de groep mensen die meer eigen regie wensen in het levenseinde, serieus moeten nemen. Hoe we moeten omgaan met een stervenswens buiten de kaders van de Wtl is een thema waar de meningen over verdeeld zijn en dat we met grote zorgvuldigheid willen benaderen. Daartoe is het onderzoek gestart naar de omvang en omstandigheden van de groep mensen met een stervenswens, waar geen medische oorzaak aan ten grondslag ligt en die dus buiten de reikwijdte van de Wtl vallen.
In dit onderzoek wordt gekeken naar mensen die hun leven als voltooid beschouwen en een persisterende en – al dan – niet acute stervenswens hebben, maar buiten de reikwijdte van de Wtl vallen. In het onderzoek zullen onder andere 20.000 burgers van 55 jaar en ouder gevraagd worden een vragenlijst in te vullen en zal diepgravend kwalitatief onderzoek plaatsvinden. Daarmee wordt de groep mensen die meer eigen regie in het levenseinde dus betrokken bij het onderzoek.
Het bericht ‘Aziatische monsterwesp duikt plots overal in Nederland op’. |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Aziatische monsterwesp duikt plots overal in Nederland op»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke specifieke gevaren de Aziatische hoornaar (Vespa velutina) in Nederland veroorzaakt? Zo nee, waarom niet?
Vanwege zijn grote formaat ziet de Aziatische hoornaar er gevaarlijk uit. Toch is deze wespensoort voor de mens nauwelijks gevaarlijk. Aziatische hoornaars zijn niet agressief en zullen alleen steken als zijzelf of hun nest bedreigd worden. De steek van deze hoornaars is pijnlijk maar niet gevaarlijk, behalve als er sprake is van een allergie voor wespengif. Wel is deze Aziatische hoornaar gevaarlijk voor inheemse soorten insecten en daarom geplaatst op de Europese Unielijst van zorgwekkende invasieve uitheemse soorten die hoort bij de Europese Verordening 1143/2014.
De Aziatische hoornaar jaagt op allerlei insecten zoals vliegen, bijen, wespen en met name kolonievormers. Populatieafname van bijen, inclusief wellicht hommels, is te verwachten. In natuur- en landbouwgebieden heeft afname van bestuivers potentieel een negatief effect op de bestuiving van (wilde) planten. Sinds zijn introductie in Zuid-Frankrijk heeft de Aziatische hoornaar zich binnen 3 jaar verspreid over 120.000 km2, wat aangeeft dat de soort grote gebieden in een korte tijd kan koloniseren wanneer het klimaat gunstig is.
Is het bekend hoeveel waarnemingen dit jaar zijn gedaan van de Aziatische hoornaar?
Dit jaar is tot nu toe één geverifieerde waarneming gedaan van een Aziatische hoornaar. Het nest is opgespoord en vernietigd. Berichtgeving hierover in de media heeft vervolgens gezorgd voor een groot aantal nieuwe meldingen. Deze nieuwe meldingen bleken echter alle, voor zover foto’s of ander bewijs was bijgevoegd, Europese hoornaars te betreffen. De Aziatische hoornaar wordt vaak verward met de Europese hoornaar die van oudsher in Nederland voorkomt en tot de natuurlijke fauna gerekend kan worden. Ook de Europese hoornaar, die nog iets groter is dan de Aziatische hoornaar, neemt in aantal toe, mogelijk als gevolg van zachtere winters en warme zomers. Deze toename en de verwarring tussen de twee soorten leidt tot veel valse meldingen.
Wie, of welke instantie, is verantwoordelijk voor de opsporing en de vernietiging van nesten van de Aziatische hoornaar?
Momenteel is het Rijk (de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, NVWA) verantwoordelijk voor de opsporing van de nesten en de provincies voor de bestrijding ervan.
Wie, of welke instantie, is in den brede verantwoordelijk voor het beleid met betrekking tot exoten en is er een plan van aanpak hoe met deze soorten om te gaan?
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is verantwoordelijk voor het rijksbeleid rond invasieve uitheemse soorten voor zover dit op het terrein van natuur, landbouw en visserij ligt. Daar waar het de volksgezondheid aangaat, is het Ministerie van Volksgezondheid, welzijn en Sport eerstverantwoordelijke. Op dit moment geldt voor de Aziatische hoornaar een uitroeiingsplicht. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Hoeveel nesten van de Aziatische hoornaar zijn er sinds de vestiging van deze invasieve exoot in Nederland vernietigd?
In 2017 is een eerste nest gevonden en vernietigd. In 2018 zijn twee nesten vernietigd en een vierde verlaten nest werd in het late najaar van 2018 ontdekt en verwijderd.
Deelt u de mening van experts dat de Aziatische hoornaar de komende jaren alleen maar meer zal voorkomen in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik. EIS Kenniscentrum Insecten signaleert dat de opkomst van de Aziatische hoornaar vanuit Frankrijk via België onvermijdelijk is. EIS Kenniscentrum Insecten heeft vanwege deze ontwikkeling een brochure2 uitgebracht om onder Nederlandse imkers te verspreiden. Imkers ondervinden nadelen van de Aziatische hoornaar omdat deze, anders dan de Europese hoornaar, actief op honingbijen jaagt.
Ziet u naar aanleiding van de toegenomen waarnemingen van deze soort aanleiding om extra actie tegen deze invasieve exoot te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de NVWA en provincies gevraagd deze zomer de bestrijding van de Aziatische hoornaar voort te zetten. Het is echter, naar alle waarschijnlijkheid, welhaast onvermijdelijk dat de Aziatische hoornaar zich als nieuwe soort naast de Europese hoornaar vestigt in Nederland. Er wordt een aanhoudende instroom van nieuwe exemplaren verwacht en de hoornaars gedijen hier goed. Bovendien zijn de nesten van de Aziatische hoornaar zeer moeilijk te lokaliseren en het vergt daarom de inzet van een kleine groep gespecialiseerde vakmensen. Met de huidige stand van de techniek is het daardoor waarschijnlijk niet haalbaar om deze soort in Nederland blijvend uit te roeien.
De ontwikkelingen hebben mijn aandacht en in het najaar zal ik met de provincies spreken over hun toekomstige inzet bij de bestrijding. De uitroeiingsplicht vervalt immers, indien een soort zich definitief gevestigd heeft in een lidstaat. Vanaf dat moment maken de provincies de afweging welke beheersmaatregelen zij voor deze soort gaan treffen.
Bent u bereid in nauw contact te blijven met de voor bestrijding verantwoordelijke organen om deze soort zo goed mogelijk te bestrijden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Het bericht ‘SodM legt last onder dwangsom op aan Akzo, Nedmag en Frisia’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «SodM legt last onder dwangsom op aan Akzo, Nedmag en Frisia»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat alle zoutwinningsbedrijven die actief zijn in Nederland geen of een onvolledig chemisch veiligheidsrapport hebben ingediend?
Ja, ik deel die mening. Alle zoutwinningen in Nederland moeten voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. SodM heeft om die reden de zoutwinningsbedrijven een last onder dwangsom opgelegd. Hierin is een termijn gegeven om alsnog aan de Europese stoffenwetgeving «Registration, Evaluation, Authorisation and Restriction of Chemicals» (REACH) te voldoen. Onderdeel daarvan is dat de zoutwinningsbedrijven een gedegen risicoanalyse maken van de door hen gebruikte diesel in de diepe ondergrond. Ook moeten de bedrijven op basis van een chemisch veiligheidsrapport kunnen laten zien dat zij de risico’s goed in beeld hebben en adequaat beheersen.
Hoe is het mogelijk dat deze bedrijven zo laks waren op dit punt? Is er sprake van een lakse bedrijfscultuur op het gebied van milieu?
In een eerder antwoord2 op vragen van lid Beckerman heb ik aangegeven hoe het is gekomen dat het gebruik van diesel als mijnbouwhulpstof in de zoutwinning niet conform REACH is geregistreerd.
Mijn conclusie is dat alle betrokken partijen dit destijds niet hebben opgemerkt.
In de afgelopen jaren is door de toezichthouder SodM, naar aanleiding van een toename van het aantal incidenten en de zorg vanuit uw Kamer, het inspectieregime op de zoutindustrie verscherpt. Door dit vergrootglas zijn verschillende onderwerpen zoals de REACH-registratie en de achterstand met het verlaten van de zoutcavernes naar voren gekomen. Op dit moment wordt er vanuit beleid en toezicht gewerkt om dit op orde te brengen.
De typering «lakse bedrijfscultuur» als generiek beeld voor de zoutindustrie herken ik niet. Daar waar er gebreken naar voren kwamen, is er door de toezichthouder opgetreden hetgeen onder andere heeft geleid tot veranderingen waarover ik uw Kamer op 17 augustus 2018 per brief3 heb geïnformeerd.
Wat is de voortgang van het saneren van de bodemverontreinigingen veroorzaakt door de diesellekkages uit de zoutwinlocaties in Twente?
In 2018 is AkzoNobel Specialty Chemicals, inclusief de zoutactiviteiten, overgenomen door een nieuwe eigenaar en het bedrijf is nu actief onder de naam Nouryon. De vergunningen staan nog op naam van AkzoNobel. Per 1 juli 2019 zal de tenaamstelling van alle vergunningen worden gewijzigd in Nouryon. In de onderstaande beantwoording wordt nog de naam van AkzoNobel gebruikt.
AkzoNobel heeft bodemonderzoeksrapporten toegestuurd aan SodM en aan de betrokken gemeenten van alle 18 putten die in het verleden hebben gelekt. Op basis daarvan heeft AkzoNobel een plan op hoofdlijnen opgesteld en ingediend bij SodM en de betrokken gemeenten, dat voorziet in een generieke aanpak van de verontreiniging van de 18 putten. SodM en de gemeenten hebben hiermee ingestemd. Deze generieke aanpak wordt vervolgens uitgewerkt in specifieke plannen per put, die bij SodM respectievelijk de gemeenten zullen worden ingediend.
Voor de verontreiniging bij één put is een specifiek plan voor het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij de desbetreffende gemeente ingediend. De gemeente heeft hiermee ingestemd en binnenkort wordt met de uitvoering gestart. Het betreft hier een verontreiniging die is ontstaan vóór 1987 waardoor de gemeente bevoegd gezag is. Voor een verontreiniging die ontstaan is na 1987 nabij 2 andere putten is een specifiek plan van aanpak ingediend bij SodM. Na instemming zal de feitelijke sanering op de korte termijn starten. Het betreft een proefsanering die de basis zal vormen voor de aanpak van de verontreinigingen bij de andere putten.
Bent u bekend met het jaarverslag 2018 van de Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) waarin staat dat Akzo nog steeds onder verscherpt toezicht is gesteld in verband met het ontbreken van adequaat abandonneringsbeleid en de resultaten van een inspectie eind 2018?2 Welke inspectieresultaten betreft het concreet en welke mogelijke consequenties zijn er voor Nouryon (voorheen Akzo) als het geen verbetering laat zien?
Ja, ik ben daarmee bekend. Op 3 juli 2018 heb ik naar aanleiding van Kamervragen van lid Van Tongeren (GroenLinks) uw Kamer per brief5 geïnformeerd dat het verscherpte toezicht van kracht blijft. Op 21 mei 2019 heb ik het SodM jaarverslag 2018 met begeleidende brief6 aan uw Kamer toegestuurd.
Het verscherpte toezicht op AkzoNobel is in september 2016 ingesteld vanwege lekkages van putten en pijpleidingen. In april 2018 was de situatie rond de lekkages in Hengelo voor een belangrijk deel onder controle. Het pijpleidingnetwerk was voor een groot deel vervangen en er was een duidelijk beeld van putten die gelekt hadden. SodM heeft het verscherpt toezicht toen niet gestaakt, omdat het vervangen van het leidingnetwerk en het afdichten van lekke putten het probleem alleen voor de korte termijn oplost. Voor de langere termijn is het noodzakelijk dat er goede managementsystemen in werking zijn waarmee het bedrijf in staat is om lekkages preventief te voorkomen. Dergelijke systemen zoals een Pijpleiding Integriteit Management Systeem (PIMS) of een Well Integriteit Management Systeem (WIMS) waren op dat moment door AkzoNobel nog niet of onvoldoende geïmplementeerd.
Begin 2018 heeft SodM geconstateerd dat het abandoneringsbeleid voor uitgeproduceerde putten en cavernes van AkzoNobel in zowel Hengelo als Heiligerlee niet adequaat was. AkzoNobel heeft een achterstand geconstateerd in het abandoneren van cavernes in zowel Twente als bij Heiligerlee.
De inspectie van eind 2018 was er onder andere op gericht om de voortgang van de implementatie van het PIMS en het WIMS vast te stellen. Daarbij is gebleken dat beide systemen nog niet volledig geïmplementeerd zijn. Dat wil zeggen dat alle procedures actueel en adequaat zijn, alle benodigde gegevens in het systeem zijn opgenomen, de procedures in de praktijk gebruikt worden en dat de goede werking van de systemen via een interne audit is geborgd. Zowel de constatering over het abandoneringsbeleid als de conclusie dat het PIMS en WIMS niet voldoende zijn geïmplementeerd maakt de noodzaak van het voortzetten van het verscherpte toezicht duidelijk. Als de toezichthouder op enig moment constateert dat AkzoNobel niet voldoende verbetering laat zien en de gemaakte afspraken niet nakomt dan kan de toezichthouder een last onder dwangsom opleggen.
Klopt het dat COVA, een non-profitorganisatie die valt onder het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, ruwe olie en diesel opslaat in cavernes? Om hoeveel benzine en diesel gaat het? Kunt u uitleggen hoe deze opslag precies werkt? Waar liggen deze cavernes?
Ja, dat klopt. In opdracht van de Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten (COVA) wordt in twee zoutcavernes van AkzoNobel in Enschede (industrieterrein de Marssteden) diesel opgeslagen. Er wordt geen benzine of ruwe olie opgeslagen. In zoutcavernes wordt in totaal circa 250.000 m3 diesel opgeslagen. COVA is een onafhankelijke organisatie die – in opdracht van de Minister van Economische Zaken en Klimaat – de strategische olievoorraden voor Nederland aanhoudt zodat wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn opgesteld door het Internationaal Energie Agentschap (IEA) en de Europese Unie (EU).
De diesel is in de beide cavernes gepompt waardoor de daar aanwezige verzadigde pekel is verdrongen en via een pijpleiding naar de zoutfabriek is gepompt. Op het moment dat de diesel nodig zou zijn, kan de brandstof er uit worden gehaald door verzadigde pekel terug te pompen in de caverne. De integriteit van de putten wordt continu bewaakt door het meten van de druk. Daarnaast wordt het diesel-volume van de cavernes maandelijks gemeten en is er een olie-lekdetectie systeem geïnstalleerd op de putten. Mijn ambtsvoorgangers hebben enkele malen met uw Kamer over de ondergrondse dieselopslag gesproken. Uw Kamer heeft ook enkele keren hierover vragen gesteld7, 8, 9, 10, 11.
Wordt bij deze opslag van ruwe olie en diesel wel de bestaande milieuwetgeving nageleefd, zoals de REACH-richtlijn?3 Hoe ziet het SodM hierop toe en welke maatregelen worden getroffen wanneer de dieselopslag niet aan de vigerende wetten en verordeningen voldoet?
SodM heeft aangegeven dat zij op dit moment onderzoekt of in het REACH-dossier van de dieselopslag in de zoutcavernes, het chemisch veiligheidsrapport en de daarbij behorende blootstellingscenario’s compleet en correct zijn. SodM voert dit onderzoek uit in samenwerking met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). De resultaten van dit onderzoek worden eind juli 2019 verwacht en worden daarna gepubliceerd.
Bent u bekend met het signaal van het SodM rondom het risicobeheersplan onder afvalopslag Twence?4 Wanneer is het risicobeheersplan compleet en waarom duurt het zo lang voordat het door Nouryon is opgeleverd? Is dit een ingrediënt voor de conclusie van het SodM dat de veiligheidscultuur «nog onvoldoende op orde» was?
Ja, ik ben hiermee bekend. SodM heeft AkzoNobel op 20 juli 2018 gevraagd14 om het risicobeheersplan uiterlijk op 15 oktober 2018 in te leveren. AkzoNobel heeft het plan tijdig ingeleverd. SodM heeft echter aanvullende vragen gesteld op het gebied van de prioritering van de te stabiliseren zoutcavernes. Het risicobeheersplan heeft tot doel dat AkzoNobel op voorhand nadenkt en vastlegt hoe men zal handelen in het geval van een incident. Aan de hand van het plan kan AkzoNobel ook inventariseren of alle benodigde regelingen en middelen daadwerkelijk ook beschikbaar zijn, zodat men tijdig en adequaat kan handelen. Het zorgvuldig valideren van risicobeheersplannen vergt enige tijd. Op dit moment beoordeelt SodM of AkzoNobel de prioritering van het vullen van de zoutcavernes onder Twence goed heeft ingeschat en zal hierover een beslissing nemen.
Ook ik constateer dat dit specifieke proces lang heeft geduurd. Het is aan SodM als toezichthouder om te toetsen in hoeverre zorgvuldigheid en complexiteit dan wel een «nog onvoldoende op orde» veiligheidscultuur hieraan debet zijn.
Waarom begint Nouryon niet uit voorzorg al met het vullen van de cavernes onder de vuilstort om instabiliteit te voorkomen?
Het stabiliseren van de potentieel instabiele zoutcavernes in Twente door deze uit voorzorg te vullen, vindt plaats volgens een prioritering op basis van het risico op instabiliteit. AkzoNobel laat de risico-inschatting door externe partijen uitvoeren. Hierbij wordt onder andere rekening gehouden met het gebruik van de bovengrond. De twee cavernes onder de afvalopslag van Twence maken – net als andere potentieel instabiele zoutcavernes – onderdeel uit van deze prioritering. SodM heeft AkzoNobel al geïnformeerd dat de cavernes onder Twence de eerstvolgende prioriteit moeten hebben. Nadat AkzoNobel klaar is met het vullen van de huidige caverne, dienen de cavernes onder Twence gevuld te worden, tenzij er volgens AkzoNobel goede redenen zijn qua veiligheid om een andere caverne een hogere prioriteit te geven. Op dit moment ligt er een voorstel van AkzoNobel ter beoordeling bij SodM. De toezichthouder zal hierop een beslissing nemen.
Het misbruiken van subsidie voor duurzame energie voor het wegwerken van het mestoverschot |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Een aan alle kanten stinkende affaire» over de zwaar gesubsidieerde mestvergisters, die omgeven zijn door overlast en fraude?1
Ja.
Erkent u dat de miljoenensubsidies die de overheid geeft aan mestvergisters afkomstig zijn uit de subsidiepot voor duurzame energie (SDE+) en zouden moeten bijdragen aan een vergroot aandeel duurzame energieproductie en het behalen van klimaatdoelen?
Wat vindt u ervan dat de advocaat van de provincie Gelderland echter heeft gesteld dat de gigantische mestfabriek in Groenlo er niet komt voor duurzame energie, maar voor het wegwerken van het mestoverschot?
Wat vindt u van zijn uitspraak «Zelfs als er meer energie in gaat dan er uit komt, blijft het een goed project»?
Wat vindt u ervan dat, naast verschillende deskundigen, nu ook provincies openlijk uitspreken dat mestvergisters mogelijk een negatief effect hebben op de energietransitie?
Erkent u dat de mestvergisters vooral een uitweg bieden aan regiobestuurders om hun mestoverschot weg te werken, waardoor ze de veestapel niet hoeven in te krimpen? Erkent u daarmee dat mestvergisters een uitweg bieden om de intensieve veehouderij in stand te houden?
Deelt u de mening dat het misleidend is dat er miljoenensubsidies gaan naar mestvergisters onder het mom van duurzame energie, maar dat deze in feite vooral benut worden om de intensieve veehouderij in stand te houden? Zijn de SDE+-subsidies daarvoor bedoeld?
Deelt u de mening dat de miljoenensubsidies die naar mestvergisters gaan beter besteed kunnen worden aan werkelijke duurzame energiebronnen zoals wind- of zonne-energie?
Bent u bereid om de subsidie op mestvergisters te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de subsidies op bestaande mest(co)vergisters zal ik niet beëindigen.
Wel is vanaf 2019 co-vergisting (50% mest 50% co-producten) niet meer als aparte categorie opgenomen in de SDE+-regeling. Co-vergisters kunnen nu een aanvraag indienen onder de categorie allesvergisting.
De kritiek van de Algemene Rekenkamer op het plastic afvalbeleid van het kabinet. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u de kritieken van de Algemene Rekenkamer op uw plastic afvalbeleid?1
Ja.
Erkent u dat de wettelijk vastgestelde Afvalhiërarchie (1. preventie 2. voorbereiding hergebruik 3. recycling 4. verbranding) leidend moet zijn in het plastic afvalbeleid?
Ja.
Deelt u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat uw beleid deze wettelijke vastgestelde hiërarchie niet volgt en vooral stuurt op slechts één aspect, namelijk plastic recycling van verpakkingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertoe treffen?
Ik deel het belang van het volgen van de afvalhiërarchie. Daarbij is preventie de eerste stap. Mijn beleid heeft daarvoor een wettelijk kader: het Besluit beheer Verpakkingen stelt dat Verpakkingen aan de essentiële eisen te dienen voldoen. Deze eisen stellen dat de hoeveelheid materiaal tot het minimum moet worden beperkt en de hiërarchie gevolgd moet worden bij het ontwerpen van verpakkingen.
Ook dienen producenten alle kosten te dragen voor het afvalbeheer van verpakkingen. Daarmee is er een wettelijke financiële prikkel om het gebruik van plastics in verpakkingen te verminderen.
Hergebruik heeft, waar mogelijk, de voorkeur boven recycling. Er zijn ook al goede voorbeelden waar dit gebeurt zonder afspraken of wettelijke verplichting; denk aan de bierkratten en plastic pallets. In het Plastic Pact is afgesproken dat plastic producten en plastic verpakkingen in 2025 waar mogelijk herbruikbaar dienen te zijn. De Verpakkingenrichtlijn legt een verplichting op aan lidstaten om maatregelen te nemen die hergebruik van verpakkingen stimuleren. Ik verken hoe we dit in Nederland kunnen implementeren en ben hierover met het bedrijfsleven in gesprek.
Voor recycling heb ik ambitieuze doelen. Ik ga de recyclingnormen in het Besluit beheer verpakkingen herzien zodat Nederland koploper blijft en groei gewaarborgd is. Ik informeer uw Kamer na de zomer over de nieuwe recyclenormen voor verpakkingen. Ook heeft het verpakkend bedrijfsleven tariefdifferentiatie ingevoerd, dit geeft een financiële prikkel tot het op de markt brengen van beter recyclebare verpakkingen.
Tot slot ontmoedig ik storten, verbranden en export van plastic afval via de verhoogde afvalstoffenbelasting en het Landelijke Afvalbeheerplan en heb ik mij aangesloten bij de recent gemaakte afspraken van 180 landen in het kader van het Verdrag van Bazel om export buiten Europa van moeilijk te recyclen plastics, te voorkomen. Ook zal Nederland de Single-Use-Plastics richtlijn implementeren. Daaruit volgen concrete maatregelen voor het verbieden en verminderen van het gebruik van plastics bij verschillende toepassingen, zoals bij on-the-go verpakkingen, rietjes en ballonnen. Om te komen tot minder (onnodig) gebruik van plastics heb ik samen met de 75 partijen van het Plastic Pact NL een kwantitatief reductiedoel van -20% in 2025 afgesproken. Het CIRCO-programma stimuleert bedrijven om hun plastic producten en verpakkingen circulair te ontwerpen.
Erkent u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat er geen doelstellingen zijn om de productie en het gebruik van plastics terug te dringen en dat het Nederlandse bereid daarmee gericht is op een beperkt deel van de plasticketen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertoe treffen?
Er zijn geen wettelijke doelstellingen maar wel beleidsdoelstellingen. In het kader van het Circulaire Economie beleid hanteert het kabinet een doelstelling van 50% minder verbruik van primaire grondstoffen (mineraal, fossiel en metalen) in 2030. Voor eenmalige producten en verpakkingen hanteer ik in het kader van het Plastic Pact een reductiedoel van 20%. In het antwoord op vraag 3 heb ik uiteengezet welke preventieve werking uitgaat van de verschillende ingezette beleidsinstrumenten.
Erkent u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat u «terughoudend bent met het inzetten van wet- en regelgeving om de doelstellingen af te dwingen»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertoe treffen?
In het antwoord op vraag 3 geef ik een opsomming van de beleidsmaatregelen die ik hanteer. Daarvan zijn de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, het Besluit Beheer Verpakkingen, de afvalstoffenbelasting, het verdrag van Bazel en de implementatie van de SUP-richtlijn beleidsmaatregelen met een wettelijke basis. Ik hanteer een breed palet aan beleidsinstrumenten, volg nauwgezet de resultaten die hiermee worden bereikt en stel waar nodig mijn beleid bij.
Deelt u de mening van de Algemene Rekenkamer dat uw huidige strategie van regisseren en stimuleren onvoldoende is om tot preventie, hergebruik en een circulaire economie te komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertoe treffen?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat u terughoudend bent met betrekking tot de invoering van statiegeld op kleine plastic flessen en dat de voorgenomen opzet leidt tot afhankelijkheid van derde partijen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertoe treffen?
Ik deel die conclusie niet. Ik heb uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over mijn inzet rond plastic flessen2. Regelgeving voor statiegeld is door mij opgesteld en in behandeling gebracht. Ik voer statiegeld in als na de laatste meting in 2020 blijkt dat één van de afgesproken doelen (70% – 90% reductie van het zwerfafval van kleine flesjes of 90% recycling van kleine flesjes) niet gehaald is. Dat doe ik op basis van de voorliggende wetgeving en daarvoor ben ik niet afhankelijk van een derde partij.
Deelt u de mening van de Algemene Rekenkamer dat de financieringsmethodiek van de plastic keten moet worden geëvalueerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid tot een evaluatie?
Voor kunststof verpakkingen geldt producentenverantwoordelijkheid. Sinds 2013 is er een privaat financieringssysteem van het bedrijfsleven dat door Stichting Afvalfonds Verpakkingen uitgevoerd wordt. Dit collectief int afvalbeheerbijdragen bij producenten en bekostigt hiermee de verduurzaming, inzameling en recycling van verpakkingen en het bestrijden van zwerfafval. Het collectief betaalt aan gemeenten een vergoeding voor inzameling en recycling voor
ketens die nog niet financieel rendabel zijn, zoals kunststof verpakkingen en drankenkartons. Deze systematiek is in de tussenevaluatie van de Raamovereenkomst Verpakkingen vorig jaar geëvalueerd. De conclusies zijn met uw Kamer gedeeld3.
Erkent u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat voor het behalen van de ambitie van een volledig circulaire economie in 2050 (opgenomen in het regeerakkoord) nog veel moet gebeuren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertoe treffen?
De ambities van het kabinet voor 2050 zijn stevig. In 2050 een volledig circulaire economie en als tussenstap van 50% minder verbruik van primaire grondstoffen (mineraal, fossiel en metalen) in 2030.
In het Rijksbrede uitvoeringsprogramma CE staan voor de komende vijf jaar per transitieagenda, concrete acties uitgewerkt; dat geldt ook voor de transitieagenda Kunststoffen. Ieder jaar wordt het uitvoeringsprogramma geactualiseerd met nieuwe acties. Om te volgen of de ingezette acties voldoende resultaat opleveren om de doelen voor 2050 en 2030 te halen, heb ik het PBL, samen met andere kennisinstellingen zoals het RIVM en TNO gevraagd, een monitorings- en sturingssysteem te ontwikkelen. Dit monitorings- en sturingssysteem geeft de mogelijkheid om te sturen op maatregelen ten gunste van de transitie naar een circulaire economie. Zo wordt vinger aan de pols gehouden en kan bij de jaarlijkse actualisatie van het uitvoeringsprogramma indien nodig bijgestuurd worden om te zorgen dat de doelen gehaald worden.
Bent u bereid tot het verbreden van de producentenverantwoordelijkheid, zoals de Algemene Rekenkamer adviseert, zodat naast verpakkingen ook andere plastic stromen worden gerecycled in plaats van verbrand worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ga de SUP-richtlijn implementeren. Eén van de elementen in de implementatie is de invoering van een stelsel van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor vistuig, voedsel- en drankverpakkingen, bekers, plastic tasjes, ballonnen en sigarettenfilters.
Erkent u dat op dit moment het recyclingspercentage nog sterk wordt overschat doordat de Europese rekenregels nog toelaten dat uitgesorteerde afvalstromen als gerecycled mogen meetellen? Erkent u dat mogelijk slechts 20–35% van de plastic verpakkingen wordt gerecycled in plaats van de gestelde 52%? Erkent u dat het daardoor niet zinvol is om Nederlandse recyclingcijfers met die van andere Europese landen te vergelijken? Zo nee, waarom niet?
Volgens de huidige Europese rekenregels mogen uitgesorteerde afvalstromen niet worden meegeteld bij het recyclingpercentage. In Nederland wordt daarvoor gecorrigeerd, waarbij ook wordt gecorrigeerd voor het aandeel niet-verpakkingen. Na deze correcties komt Nederland op 49% recycling voor kunststof verpakkingen. Daarmee is Nederland Europees koploper. In een aantal andere EU-lidstaten wordt een fase eerder in de keten gemeten en wordt al het ingezamelde materiaal – ook niet-recyclebare stromen en niet-verpakkingen – als gerecycled geteld. Dat is niet conform Europese rekenregels en daarmee vallen de percentages van die landen te hoog uit en is vergelijking tussen lidstaten niet goed mogelijk.
Nederland heeft zich hard gemaakt om in Europa uniforme en strenge rekenregels op te stellen. Die verdergaande regels zijn er nu. Deze houden onder meer in dat – naast een correctie voor uitgesorteerde afvalstromen en niet verpakkingen – ook gecorrigeerd wordt voor verliezen in het recyclingproces. Ik ben daar blij mee.
Op deze manier wordt overal in de EU op eenzelfde manier zo goed mogelijk gemeten wat daadwerkelijk gerecycled wordt.
De nieuwe meetmethode zal naar verwachting ook voor Nederland een correctie als gevolg hebben. Ik heb aan de WUR opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de effecten van de wijziging voor de huidige recyclingpercentages.
Ik informeer uw Kamer na de zomer over de recyclenormen voor verpakkingen. Daarbij zal ik uw Kamer ook het rapport van de WUR toesturen.
Menstruatie-armoede in Nederland |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat menstrueren voor sommigen bijna onbetaalbaar is?1
We hebben kennisgenomen van het bericht.
Bent u het ermee eens dat goede verzorging tijdens de menstruatie cruciaal is voor een goede hygiëne en een goede gezondheid? Bent u het ermee eens dat dit in een land als Nederland voor iedereen toegankelijk moet zijn?
Hier zijn we het mee eens. Overigens is er nog geen onderbouwde informatie of het probleem zich voordoet in Nederland en of de toegankelijkheid in het geding is. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met de term menstruatie-armoede en zowel de lichamelijke en sociale gevolgen hiervan? Zo ja, kunt u een toelichting geven?
De term menstruatie-armoede was ons nog niet bekend. Via berichten hierover, waar u naar verwijst, hebben we kennisgenomen van de term en de genoemde gevolgen hiervan.
Kent u het Britse onderzoek naar «period poverty», waaruit blijkt dat een op de tien Britse meisjes het vanwege de kosten zonder maandverband of tampons moet stellen? Bent u bekend met Schots onderzoek dat een op de vijf vrouwen vanwege de kosten zich geen tampons of maandverband kan permitteren? Kunt u uitsluiten dat menstruatie-armoede zich ook in Nederland voordoet?
We hebben kennisgenomen van de genoemde onderzoeken. Echter, op dit moment beschikken we niet over gefundeerde informatie of en in hoeverre dit probleem zich in Nederland voordoet. SZW heeft contact opgenomen met het platform De Bovengrondse vanwege het onderzoek dat zij doen naar het voorkomen van menstruatie-armoede in Nederland. Het platform gaf aan dat het signalen heeft gekregen dat sommige vrouwen hier wel mee te maken hebben maar dat het lopende het onderzoek geen uitspraken kan doen over of het probleem zich concreet voordoet, onder welke groepen en in welke omvang. Het onderzoek komt in augustus uit. Het platform verwacht op basis daarvan een concreter beeld te geven over de menstruatie-armoede in Nederland.
Constaterende dat feministisch platform De Bovengrondse onderzoek doet naar menstruatie-armoede in Nederland en signalen heeft ontvangen dat ook in Nederland menstruatie-armoede voorkomt, herkent u dit beeld? Zo ja, hoeveel vrouwen hebben hiermee te maken? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te laten uitvoeren? Kunt u een toelichting geven?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven hebben we de informatie niet om aan te geven of en in hoeverre het probleem zich voordoet in Nederland. Met De Bovengrondse is afgesproken dat zij na het uitkomen van het onderzoek een toelichting over de uitkomsten geven aan medewerkers van SZW en VWS. Op basis van de uitkomsten zullen wij bepalen of en welke verdere stappen nodig dan wel wenselijk zijn.
De vergelijking van rechtsstelsels en de methode van het World Justice Project |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Waarom heeft u beiden nu 1 serie vragen over hetzelfde onderwerp beantwoord? Wie gaat hier nu over?1
De Minister voor Rechtsbescherming is verantwoordelijk voor het Nederlandse rechtsbestel en derhalve primair verantwoordelijk voor de beantwoording van deze vragen. De vragen in de eerdere series vragen zijn derhalve door, dan wel namens, de Minister voor Rechtsbescherming beantwoord.
Wat zijn uw bronnen geweest bij het beantwoorden van deze series Kamervragen? Is dat uitsluitend of vooral informatie geweest die door het World Justice Project aan u is verstrekt? Heeft u ook eigen onderzoek gedaan, of laten doen?
Zoals ook aangegeven in de eerdere beantwoording zijn uw vragen vooral beantwoord op basis van informatie verstrekt door het World Justice Project. Ik heb zelf geen onderzoek laten uitvoeren.
Waar u eerst deed voorkomen alsof de ranglijst tot stand komt door een grote enquête onder duizend respondenten per land én het bevragen van nationale experts, erkent u nu dat de antwoorden van de respondenten niet of nauwelijks betrekking hebben op de staat van de rechtspraak en het dus uitsluitend of vooral de mening van de bevraagde experts is die bepalend is voor de ranglijst, klop dit?
Nee, dit klopt niet. In mijn beantwoording op uw vragen van 28 januari jl. heb ik geschetst hoe de index wordt opgesteld. In mijn beantwoording op uw vragen van 20 mei ben ik op uw verzoek nader ingegaan op de verschillende onderzoeksmethoden.
Klopt het voorts dat ongeveer 20 nationale experts worden bevraagd en dat de meeste van die namen openbaar worden? Hoe groot is dan de kans dat er stevige kritiek wordt geuit?
Het World Justice Project heeft mij laten weten dat er 21 experts zijn bevraagd, van wie er 13 toestemming hebben gegeven om hun naam op te nemen in de Rule of Law Index.
Het is voorts niet aan mij om namens de deskundigen te spreken.
Hoe representatief is het om stellige conclusies te trekken over de rechtspraak aan de hand van de bevindingen van deze kleine groep experts? Hoe kunnen de rechtsstelsels wereldwijd dan goed vergeleken worden teneinde tot een bruikbare ranglijst te komen?
Zoals al eerder gesteld is de Rule of Law Index opgebouwd uit verschillende onderzoeksmethoden; zowel een bevolkingsonderzoek als een deskundigenonderzoek.
Verder heb ik ook in de eerdere beantwoording van uw vragen van 28 januari en 20 mei jl. aangegeven dat er meerdere indicatoren met betrekking tot de staat van de rechtstaat zijn. Ik verwijs nogmaals onder anderen naar de rapporten van de European Commission for the Efficiency of Justice van de Raad van Europa en het Europees Justitieel Scoreboard van de Europese Commissie. Ook de rapportage van het World Justice Project is een indicator. Elke van deze rapporten kennen een eigen methode van data verzameling en data verwerking. Overigens wijs ik er op dat het moeilijk is rechtsstelsels met elkaar te vergelijken. De onderlinge verschillen in opbouw en werking zijn soms aanzienlijk hetgeen een vergelijking niet altijd makkelijk maakt. Het is daarom goed te spreken van indicatoren.
Al deze indicatoren wijzen in een bepaalde richting namelijk dat het Nederlands rechtstelsel over het algemeen genomen goed functioneert.
Kunt u vraag zeven van de vorige serie vragen alsnog volledig beantwoorden? Waarom antwoordde u stellig dat het bedrijf «YouGov» het onderzoek in Nederland heeft uitgevoerd, maar «YouGov» dit zelf ontkent, verwijst naar «Lightspeed», maar «Lightspeed» zelf van niks weet en «YouGov» uiteindelijk niet toestaat dat het eenvoudige antwoord op de vraag wie dit onderzoek heeft uitgevoerd gegeven mag worden? Hoe is het nu mogelijk dat er onduidelijkheid blijft bestaan over de vraag wie dit onderzoek in Nederland heeft uitgevoerd? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Waarom blijft dit schimmig?
Zoals ook al eerder aangeven heeft het World Justice Project mij laten weten dat zij YouGov gecontracteerd hebben om het bevolkingsonderzoek uit te voeren, waarbij YouGov het werven van respondenten met betrekking tot het online panel heeft uitbesteed aan Lightspeed. Dit blijkt eveneens uit een schrijven van YouGov gericht aan het WJP welke WJP mij ter inzage heeft gegeven. Deze treft u aan als bijlage2.
Erkent u nu dat het eigenlijk niet verantwoord is om met deze gebruikte methode en onduidelijkheid, stellige conclusies te trekken over de staat van de rechtsstaat in vergelijking met andere landen?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar de beantwoording van vraag 5.
Waarom blijft u zich in publieke uitingen steeds uitsluitend baseren op deze omstreden ranglijst van het World Justice Project als u meent dat er toch ook andere indicatoren zijn voor uw bewering dat de Nederlandse rechtspraak tot de wereldwijde top behoort?
Ik ben er me niet bewust van me in mijn publieke uitlatingen te beperken tot het World Justice Project. In de antwoorden op de twee series van uw vragen over dit onderwerp en in de brief van 16 november 2018 (Kamerstukken II 2018/19, 29 279, nr. 470) heb ik ook andere indicatoren benoemd. Daarnaast verwijs ik nogmaals naar de beantwoording van vraag 5.
Kunt u nu erkennen dat uw eerste beantwoording van de Kamervragen, namelijk dat de ranglijst van het World Justice Project erop wijst dat de Nederlandse rechtsstaat goed scoort, dat YouGov tweejaarlijks in Nederland onderzoek uitvoert onder een representatieve groep inwoners, dat alle onderzochte landen dezelfde onderzoeksvragen krijgen, en dat u geen aanleiding heeft te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het onderzoek, onder de maat is geweest?
Nee.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De extra inzet van Twentse gemeenten om foute zorgbureaus op te sporen |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het stoplichtmodel dat het samenwerkingsverband van twaalf Twentse gemeenten gebruikt om foute zorgbureaus op te sporen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat er bij maar liefst 64 van de ruim 300 gecontracteerde bureaus ernstige twijfels zijn over werkwijze en integriteit en deze partijen dus «rood» kleuren?
De 12 Twentse gemeenten hebben in gezamenlijkheid een toolbox zorgfraude ontwikkeld, gericht op preventie, controle en handhaving. Doelstelling is om rechtmatige zorg voor (kwetsbare) inwoners te bevorderen. Het gaat daarbij om het bereiken van een juiste besteding van de zorggelden en het beschermen van een kwetsbare doelgroep.
Het stoplichtmodel dat wordt gebruikt, maakt aan de hand van criteria inzichtelijk wat de risico’s zijn bij zorgaanbieders. Aan zorgaanbieders wordt onder meer gevraagd wat de verhouding is tussen hun omzet en hun personeelskosten, naar hun belangen in andere bedrijven en onroerend goed, en naar hun eigen opleidingen en ervaring in de zorg. Elke vraag kan 1, 2 of 3 punten opleveren. De zorgondernemer die meer dan 5 punten scoort staat op «rood». Rood betekent dat er nader onderzoek volgt naar de aanbieder. Het stoplichtmodel is door de gemeenten voor de eerste keer ingezet. Het kan zijn dat de indicatoren te scherp zijn ingesteld, het kan ook zijn dat zaken bij deze bureaus niet in orde zijn. Het onderzoek dat de komende tijd plaatsvindt naar de 64 bureaus die «rood» scoren zal dit duidelijk maken. Ik wil de uitkomsten van het onderzoek afwachten alvorens conclusies te trekken over de werkwijze en integriteit van deze partijen.
Wat is uw reactie op het feit dat slechts bij 20% van alle gecontracteerde bureaus alles in orde bleek?
In het stoplichtmodel kan een zorgondernemer groen, oranje of rood scoren. Het aantal van 20% waarbij in eerste aanleg alles op orde is en die «groen» scoren, is laag. Gezien het feit dat het stoplichtmodel voor de eerste keer wordt toegepast en er de komende maanden nader onderzoek plaatsvindt wil ik de uitkomsten van dit onderzoek afwachten alvorens definitieve conclusies te trekken.
Welke conclusies trekt u met deze wetenschap over het belang van controle vooraf?
Ik juich het toe dat gemeenten aanbieders controleren. Het stoplichtmodel is daarbij een van de methoden om hier uitvoering aan te geven. De Twentse gemeenten controleren zorgaanbieders in de periode tussen inschrijving en gunning. Na de ingangsdatum van het contract, vindt er bij de rode zorgaanbieders een grondig onderzoek plaats. De reden waarom dit pas na de ingangsdatum van het contract plaatsvindt, is omdat een zorgaanbieder op dat moment aan de strenge eisen uit de contracten hoeft te voldoen.
Klopt het dat in het samenwerkingsverband van de twaalf Twentse gemeenten gebruik wordt gemaakt van «open-house-financiering», waarbij honderden aanbieders zonder heldere controle vooraf aan het werk mochten?
Ja.
Ziet u een (mogelijk) verband tussen het hanteren van «open house financiering» en een verhoogd risico op een hoger percentage foute zorgbureaus?
Bij een »open house financiering» of eigenlijk «openhouse contractering» kan iedere zorgaanbieder, die aangeeft aan de voorwaarden van de gemeente te voldoen, inschrijven. Er vindt hierbij niet altijd controle vooraf plaats of de zorgaanbieder ook daadwerkelijk voldoet aan de vereisten.
Of het ontbreken van een controle leidt tot een hoger percentage foute zorgbureaus kan ik niet staven met cijfers, maar acht ik niet onlogisch. Zoals eerder aangegeven juich ik het zeer toe dat er door gemeenten wordt gecontroleerd om de «rotte appels» te weren. De Twentse gemeenten controleren zorgaanbieders in de periode tussen inschrijving en gunning. Na de ingangsdatum van het contract, vindt er bij de rode zorgaanbieders een grondig onderzoek plaats. De reden waarom dit pas na de ingangsdatum van het contract plaatsvindt, is omdat een zorgaanbieder op dat moment pas aan de strenge eisen uit de contracten hoeft te voldoen.
Deelt u de observatie dat honderden zorgaanbieders die oplossingen verkopen op deze manier blijkbaar ongehinderd problemen mogen zoeken om geld aan te verdienen?
Geld voor de zorg moet besteed worden aan zorg en aan niets anders. Ik juich het dan ook zeer toe dat er door gemeenten wordt gecontroleerd om de »rotte appels» te weren. Zorgaanbieders die een ander doel hebben dan het verlenen van zorg kunnen met controles geweerd worden. De 12 Twentse gemeenten geven hier met het stoplichtenmodel invulling aan.
Deelt u de mening dat controle vooraf beter is dan controleren op de komma achteraf? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid om bijvoorbeeld met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en gemeentelijke samenwerkingsverbanden in gesprek te gaan met als doel controle te verbeteren, zeker wanneer gebruik gemaakt wordt van «open-house-financiering»? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik toe bereid.
Een ernstig geweldsincident in de gevangenis |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat heeft zich precies afgespeeld in de penitentiaire inrichting (PI) Zaanstad?1
Op 21 mei 2019 heeft op de leefafdeling van het Justitieel Centrum (JC) Zaanstad een ernstig geweldsincident plaatsgevonden. Een gedetineerde heeft een medewerker zonder zichtbare aanleiding van achteren de trap af getrokken, waarna zij beiden naar beneden zijn gevallen. Beneden bleef de gedetineerde de medewerker aanvallen. Toegesneld personeel en andere gedetineerden hebben daarop de medewerker ontzet. De medewerker is met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd, waar hij is behandeld voor lichamelijk letsel.
De gedetineerde is disciplinair bestraft met 14 dagen strafcel. In verband met zijn psychische gezondheidstoestand is de gedetineerde overgeplaatst naar een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (hierna: PPC). Er is aangifte gedaan van het geweldsincident waarna een strafrechtelijk onderzoek is gestart. De medewerker wordt nazorg verleend.
Hoeveel van dergelijke incidenten zijn er in de gevangenissen? Is het aantal incidenten toe- of afgenomen? Hoe zit dat specifiek in de PI Zaanstad?
Incidenten worden in de incidentenmonitor vastgelegd. Daaruit blijkt gedurende de afgelopen jaren een wisselend beeld van het aantal geregistreerde geweldsincidenten tegen personeel dat resulteerde in ernstig lichamelijk letsel. Hieronder zijn deze meldingen schematisch weergegeven vanaf het jaar van opening van JC Zaanstad. Relevant is dat JC Zaanstad als grootste inrichting meer gedetineerden dan andere inrichtingen huisvest. Daardoor ligt het in de rede dat zich in deze inrichting ook meer incidenten voordoen.
Aantal geweldsincidenten tegen personeel met ernstig lichamelijk letsel tot gevolg1
Waarvan in JC Zaanstad
20162
3
1
2017
16
4
2018
9
1
Zoals opgenomen in de Incidentenmonitor DJI op basis van Meldingen Bijzonder Voorval.
Jaar van opening JC Zaanstad.
Is het waar dat afdelingen in de PI Zaanstad onderbezet zijn qua personeel? Hoe zit dit precies?
De huidige personele bezetting is in JC Zaanstad op basis van de voor 2019 vastgestelde formatie in zijn totaliteit op orde. Waar nodig zijn eigen medewerkers met ingehuurde externen aangevuld. Met het toenemende gebruik van de inrichting zijn de personele formatie en bezetting meegegroeid. In de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer heb ik toegelicht dat het soms kan voorkomen dat niet alle ingeplande roosterdiensten daadwerkelijk kunnen worden ingevuld.2 In die gevallen wordt altijd actie ondernomen om een veilige werksituatie te borgen.
Kan het personeel in de PI Zaanstad nog wel veilig en verantwoord het werk doen?
Het personeel in JC Zaanstad kan veilig en verantwoord het werk doen. Er wordt in de penitentiaire inrichtingen veel geïnvesteerd in de veilige uitvoering van alle taken. Hiertoe wordt onder andere veel aandacht besteed aan penitentiaire scherpte en aan opleidingen in het kader van Vakmanschap.
Geweld tegen personeel is ontoelaatbaar, en moet stevig worden bestraft. Hiervan wordt altijd aangifte gedaan. Recentelijk heeft DJI de sanctiekaart aangepast om meer ruimte te bieden voor het opleggen van hogere disciplinaire straffen voor geweld tegen personeel. Ook de andere maatregelen die ik tref om de aanpak van contrabande en voortgezet crimineel handelen te verbeteren, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd3, dragen bij aan de veiligheid in het gevangeniswezen.
Wat is de achtergrond van de gedetineerde die deze aanval uitvoerde? Klopt het dat deze persoon op een reguliere afdeling zat, hoewel hij daar eigenlijk niet thuishoorde, maar daar toch geplaatst werd omdat er geen plaats beschikbaar was in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum?
De gedetineerde verbleef gedurende zijn detentie deels in een PPC, maar ten tijde van het incident zat hij al weer enige tijd op een reguliere afdeling. De PPC-capaciteit speelde geen rol bij deze terugplaatsing. Naar aanleiding van het incident is hij wederom in een PPC geplaatst.
In algemene zin is het zo dat wanneer de psychische problematiek van een gedetineerde dusdanig is dat dit het zorgaanbod in reguliere detentie overstijgt, de gedetineerde een PPC-indicatie krijgt en in een PPC wordt geplaatst. Deze beoordeling wordt gemaakt door het psycho-medisch overleg (PMO), onder leiding van de inrichtingspsycholoog. De beoordeling of iemand die in het PPC is geplaatst mag terugkeren naar een reguliere afdeling wordt door onder andere de behandelaar gemaakt.
Hoe kan het dat geregeld gedetineerden moeten worden opgenomen, maar daar nauwelijks inzetbare capaciteit en personeel voor is? Hoe heeft deze situatie kunnen ontstaan?
Er is genoeg capaciteit en personeel om gedetineerden in een reguliere setting te plaatsen. Wel is het zo dat er een gestegen behoefte is aan PPC-plaatsen. Het aantal gedetineerden met een PPC-indicatie binnen de penitentiaire inrichtingen is in de afgelopen jaren gestegen. Daarnaast worden door de maatregelen die ik recentelijk heb aangekondigd naar aanleiding van de onderzoeken naar het detentieverloop van Michael P. gedetineerden vanuit PPC’s minder snel uitgeplaatst naar forensische klinieken.4
Om aan de gestegen behoefte aan PPC plaatsen te kunnen voldoen, is het aantal PPC plaatsen uitgebreid. In 2017 en 2018 is het aantal operationele bedden gegroeid van 630 naar 662. Recent heb ik uw Kamer geïnformeerd dat dit aantal verder wordt uitgebreid.5
Hoeveel meer kunt u nog vragen van het personeel, aan wie al zoveel gevraagd wordt, terwijl er sprake is van hoge werkdruk, hoog ziekteverzuim en onveiligheid?
Ik realiseer me dat er veel wordt gevraagd van het personeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Maar ik weerspreek dat er sprake is van structurele onveiligheid. De veiligheid staat te allen tijde voorop. Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3 wordt bij knelpunten om de roosters rond te krijgen altijd actie ondernomen om een veilige werksituatie te borgen.
Ik heb uw Kamer de maatregelen toegelicht die ervoor moeten zorgen dat het personeel voldoende tijd heeft om alle taken goed en veilig uit te voeren.6 Onderdeel hiervan is dat DJI zich inspant om de werkdruk te verminderen. Dit heeft DJI met de centrale ondernemersraad en de bonden afgesproken en vastgelegd in een gezamenlijk convenant voor de periode 2018 tot 2021. De inrichtingen hebben extra ruimte gekregen om te investeren in vakmanschap en in het vervangen van medewerkers die van ouderschapsverlof of de PAS-regeling gebruik maken.
Ondertussen heeft de werving om te zorgen voor voldoende (eigen) personele bezetting de hoogste prioriteit.
Welke maatregelen gaat u met spoed nemen om de veiligheid van het personeel te bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Lerarensteun voor klimaatactie op initiatief van Greenpeace’ |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Lerarensteun voor klimaatactie op initiatief van Greenpeace»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onderwijs geen vehikel dient te zijn voor het activisme van Greenpeace, noch voor ander activisme, van welke politieke kleur dan ook?
Ik heb uw Kamer op 17 mei jl. per brief geïnformeerd over een vergelijkbare situatie.2 Zoals ik in die brief aangaf hecht ik er aan om de formele verantwoordelijkheidsverdeling te respecteren. Het is grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten. Het past bij de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren om daarin eigen afwegingen te maken. Het gesprek over die afwegingen hoort thuis binnen de school.
Deelt u de opvatting dat leerlingen niet moeten worden ingezet voor het klimaatactivisme van leraren?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het docentencollectief «Teachers for Climate» indruist tegen de kerntaak van het leraarschap dat erin voorziet leerlingen zelf te leren nadenken en op basis daarvan te leren zelfstandig keuzes te maken?
Goed onderwijs – en dat geldt voor zowel openbaar als bijzonder onderwijs – moet de pluriformiteit binnen onze samenleving tot uitdrukking brengen, zoals is vastgelegd in de huidige burgerschapsopdracht. Het is de opdracht aan scholen om leerlingen te leren zelfstandig politieke en maatschappelijke vraagstukken kritisch te doordenken teneinde een eigen geïnformeerde positie in te kunnen nemen. Daarbij past genuanceerde informatie. Scholen zijn vrij in de wijze waarop zij hun onderwijs inrichten.
Bent u bereid op te treden tegen leraren die leerlingen aanzetten tot spijbelen en de school en leerlingen gebruiken voor hun eigen, activistische politieke agenda binnen het docentencollectief «Teachers for Climate» dat op instigatie van Greenpeace is gestart?
Zoals aangegeven hecht ik eraan om de formele verantwoordelijke verdeling te respecteren. Onderdeel van de vrijheid van onderwijs is dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen aanspreekbaar te zijn op de keuzes die zij maken. Ouders en leerlingen kunnen kwesties via de vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur aankaarten. Daarnaast kan een klacht worden ingediend via de daarvoor geldende klachtenregeling.
Bent u bereid om een verbod in te stellen op de infiltratie van het onderwijs door actiegroepen van welke signatuur dan ook?
Zie mijn antwoord op vraag 5.