De motie De Groot c.s. (Kamerstuk 33576-290) |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is met betrekking tot de gebiedsgerichte aanpak?
De provincies hebben in juli hun provinciale programma’s landelijk gebied met bijbehorende eerste plannen voor gebiedsgerichte uitvoering van maatregelen (maatregelpakketten) aangeboden bij het Rijk. Het Rijk heeft op 24 oktober gereageerd op de aangeboden stukken middels een brief aan elke provincie. In deze brieven staan de eerste beelden van het Rijk bij de aangeboden stukken en het vervolgproces voor de gebiedsgerichte aanpak nader beschreven.1
Hoeveel gangbare, biologische- en natuur inclusieve boeren hebben zich aangemeld voor de Landelijke Beëindigingsregeling Veehouderijlocaties (LBV) en LBV+-regelingen?
In het kader van de beëindigingsregelingen wordt van aanvragers niet gevraagd, en is dus ook niet bekend, of men gangbaar, biologisch dan wel natuurinclusief boert.
Kunt u toelichten welke specifieke aanpak u heeft om biologische- en natuurinclusieve boeren en hun bedrijf zoveel mogelijk te laten voortzetten?
In mijn brief van 15 juli 2022 over de stand van zaken ten aanzien van de stikstofuitstoot en samenwerking medeoverheden heb ik toegelicht binnen de gebiedsgerichte aanpak uitwerking te geven aan motie de Groot.2 Deze uitwerking wordt ook opgenomen in de volgende versie van de handreiking voor de gebiedsprogramma’s Nationaal Programma Landelijk Gebied die begin 2024 gepubliceerd zal worden op Rijksoverheid.nl.
Tevens zijn er verschillende maatregelen die bijdragen aan de voortzetting van biologische en natuurinclusieve bedrijven, zoals het actieplan voor de groei van biologische productie en consumptie dat de Minister van LNV op 19 december 2022 heeft gepubliceerd. Met dit plan wil de Minister bereiken dat in 2030 15% van het landbouwareaal biologisch is. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de doelen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Belangrijke voorwaarde is wel dat de markt voor biologische producten groeit. Momenteel wordt hard gewerkt aan de uitvoering van het actieplan. Hier is in totaal € 76 miljoen beschikbaar voor gesteld uit de transitiefondsmiddelen, tot 2030. Wat de marktontwikkeling betreft wordt een aantal acties opgepakt, ik noem hier een publiekscampagne, rijksinkoop, marktontwikkeling in afzetkanalen en ketens, handelsmissies en beurzen. Verder ben ik met provincies in gesprek over de stimulering van biologische en natuurinclusieve landbouw en de bijdrage die het Ministerie van LNV daarin kan leveren.
Ook is er vanuit het Nationaal Strategisch Plan van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB-NSP) de regeling «samenwerking in veenweiden en overgangsgebieden N2000» opgezet om extensivering te stimuleren in de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden en de zone daaromheen. Koplopers in de kringlooplandbouw, waaronder biologische en natuurinclusieve melkveehouderijbedrijven in en rond stikstofgevoelige N2000-gebieden, kunnen hieraan meedoen. Deze regeling wordt gepubliceerd rond 1 november 2023 en de eerste openstelling wordt verwacht van 1 t/m 31 mei 2024 voor een bedrag van 105 miljoen euro. Er wordt gedurende 4 jaar subsidie verleend aan extensieve melkveehouderijbedrijven (gemiddeld 1 melkkoe per hectare) in een samenwerkingsverband om de ammoniakemissie dichtbij stikstofgevoelige N2000-gebieden te verminderen. De koploperbedrijven kunnen hieraan meedoen als ze passen binnen de voorwaarden. Deze koplopers kunnen hun kennis over deze extensieve bedrijfsvoering van benutten van natuur, bijvoorbeeld bij bodembiodiversiteit en plaagbestrijding, delen met de andere melkveehouderijbedrijven in het samenwerkingsverband. Het extra verrijken van natuur zit niet in deze regeling, omdat er dan cumulatie is met bestaande pakketten Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer (ANLb).
Klopt het dat er door zaakbegeleiders op dit moment geen onderscheid wordt gemaakt tussen biologische- en natuurinclusieve boeren? Zo ja, hoe wordt er uitwerking gegeven aan de motie De Groot c.s.?
Alle agrarische ondernemers die voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting kunnen indien gewenst aanspraak maken op een zaakbegeleider. Er wordt geen onderscheid gemaakt. Deze zaakbegeleider kan de ondernemer ondersteunen en faciliteren in het eigen keuzeproces. Naast vrijwillige beëindiging, kan gekozen worden om door (een combinatie van) innoveren, omschakelen, extensiveren of verplaatsen te komen tot stikstofreductie. De aanpak piekbelasting is geheel vrijwillig.
In vraag 3 is toegelicht dat de uitwerking van de motie De Groot opgenomen wordt in de handreiking van het NPLG.
Het niet opvolgen van de aanbevelingen van de OvV om stalbranden terug te dringen |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) over de opvolging van de aanbevelingen uit het rapport «Stalbranden», waaruit blijkt dat de aanpak van stalbranden stagneert?1
Ja.
Hoe vindt u zelf dat de aanpak van stalbranden vordert sinds het alarmerende rapport van de OvV uit 2021?2
Het rapport van de OvV uit 2021 was de aanleiding om de aanpak van stalbranden fundamenteel anders te gaan doen. De aanpak werd voorheen door de sector vormgegeven met een faciliterende rol van de overheid. Op basis van het rapport is besloten om de overheid een leidende rol te geven in de aanpak van stalbranden3.
Ik deel de urgentie van de OvV om snel stappen te zetten om stalbranden en daarmee het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers te verminderen. Iedere stalbrand is verschrikkelijk en is er één te veel. Het doel is en blijft om zoals eerder aan de Kamer is gemeld vanaf 2026 een halvering van het aantal stalbranden te realiseren (ten opzichte van 2020).
Om dat doel te kunnen bereiken heb ik prioriteit gegeven aan maatregelen die preventief werken en is de afgelopen periode gewerkt aan regelgeving waarmee een jaarlijkse visuele keuring met educatief karakter én een drie- of vijfjaarlijkse keuring van de elektra en zonnestroominstallatie (indien aanwezig) voor alle veehouderijen verplicht wordt. Om te komen tot goed uitvoerbare en effectieve regelgeving is een zorgvuldig proces nodig. Dit kost tijd. Een concept van de regelgeving voor de verplichte keuringen is recent geconsulteerd en dit wordt momenteel getoetst op handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid. Ik streef er naar om de nieuwe regelgeving, die bovengenoemde keuringen verplicht gaat stellen, eind 2023 bij de Tweede Kamer voor te hangen met als doel deze in 2024 in werking te laten treden.
Daarnaast voert Wageningen University & Research (WUR) onderzoek uit naar of en zo ja, hoe de door de OvV geadviseerde verplichte brandcompartimentering van de technische ruimte voor alle bestaande stallen vorm kan krijgen, en naar manieren om de overlevingskans van dieren bij brand te vergroten. Bij nieuwe regelgeving moeten effecten goed in beeld gebracht worden en de proportionaliteit ervan worden onderbouwd. Dat had de OvV niet dusdanig gedaan bij alle aanbevelingen en daarom is het nader onderzoek door de WUR nodig om de aanbevelingen goed om te kunnen zetten in concrete, goed onderbouwde maatregelen.
Ik ben nog in afwachting van dit rapport. Dat verwacht ik ergens komende weken. Op basis van dat onderzoek zal ik andere aanbevelingen van de OvV verder uitwerken in concrete maatregelen en streef ik er naar de Kamer daarover voor het kerstreces te informeren. Ik heb dus de nodige stappen gezet om uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de OvV.
Kunt u herinneren dat uw ambtsvoorganger naar aanleiding van dat rapport schreef de «volle verantwoordelijkheid» te nemen voor het terugdringen van het aantal stalbranden en het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers?3
Ja.
Onderschrijft u de stelling van de OvV dat de aanbevelingen om stalbranden aan te pakken grotendeels niet zijn opgevolgd? Zo nee, waarom niet?
Als de OvV met deze stelling bedoelt dat alle aanbevelingen al volledig uitgevoerd zijn en alle geadviseerde regelgeving al van kracht is, dan klopt de stelling. De aanbevelingen zijn echter, afhankelijk van de aanbeveling, in verschillende stadia van uitvoering. In die zin onderschrijf ik deze stelling van de OvV niet. Alle aanbevelingen zijn namelijk opgepakt, waarbij elke aanbeveling een eigen aanpak kent.
Onderschrijft u de stelling van de OvV dat nog steeds niet duidelijk is of met de huidige inspanningen het aantal stalbranden en het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers gaat afnemen? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf deze stelling van de OvV niet. De OvV geeft zelf aan in het rapport «Stalbranden» uit 2021, dat de meeste dierlijke slachtoffers vallen bij branden die zijn veroorzaakt door defecte apparaten en kortsluiting, voor zover de oorzaak bekend is5. Daarnaast blijkt uit het onderzoeksrapport «Stalbrandpreventie» uit 2018 van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) dat driekwart van de stalbranden die door een technische oorzaak zijn ontstaan voorkomen kunnen worden door elektrakeuringen6. Ik ga er van uit dat de aangekondigde verplichte keuringen een belangrijke rol spelen in het voorkomen van stalbranden en daarmee vermindering van het aantal stalbranden. Daarom geef ik prioriteit aan het regelen van deze preventieve maatregelen.
Vindt u dat u de volle verantwoordelijkheid heeft genomen voor het terugdringen van stalbranden?
Ja, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is op basis van het OvV-rapport besloten om de overheid een leidende rol te geven in de aanpak van stalbranden. Waarbij ik de regie neem in de aangekondigde aangescherpte aanpak van stalbranden. Daarnaast geef ik uitvoering aan de aanbevelingen van de OvV die aan de rijksoverheid gericht zijn. Een deel van de aanbevelingen van de OvV zijn gericht aan andere partijen, namelijk LTO Nederland, het Verbond van Verzekeraars en het Veiligheidsberaad. De opvolging van deze aanbevelingen behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van voorgenoemde partijen. Ik heb deze partijen wel gevraagd of ze kunnen aangeven wat nog nodig is om een extra stap te zetten met betrekking tot deze aanbevelingen. Als zij aangeven iets nodig te hebben om de aanbevelingen die aan hen gericht zijn goed uit te kunnen voeren, zal ik kijken of ik daar in kan ondersteunen.
Waarom heeft u nog geen opvolging gegeven aan de aanbeveling van de OvV om compartimentering van de technische ruimte van bestaande stallen te verplichten? Wanneer gaat u dit wel doen?
Ik moet beleid en regelgeving goed onderbouwen. Dit houdt onder andere in dat ik eerst de effectiviteit van de compartimentering van de technische ruimte van bestaande stallen en de impact op de sector van deze maatregel in kaart moet brengen. De OvV heeft dat in haar onderzoek niet in die mate die nodig is voor de regelgeving gedaan. Bepaalde aanbevelingen van de OvV vroegen echt nog om nader onderzoek door de WUR om ze goed om te kunnen zetten in concrete, goed onderbouwde maatregelen. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2 ben ik nog in afwachting van de resultaten van dit onderzoek. Deze verwacht ik ergens de komende weken. Op basis van dat onderzoek zal ik andere aanbevelingen van de OvV verder uitwerken in concrete maatregelen en streef ik er naar de Kamer daarover voor het kerstreces te informeren.
Waarom heeft u nog geen opvolging gegeven aan de aanbeveling van de OvV om te komen met een maximumnorm voor het aantal dieren per brandcompartiment? Wanneer gaat u dit wel doen?
Deze maatregel hangt deels samen met de minimale oppervlaktenormen voor dieren, en is zoals eerder aangekondigd onderdeel van andere lopende trajecten zoals het convenant dierwaardige veehouderij en de Nederlandse inzet voor de herziening van de nieuwe Europese regelgeving7.
Waarom heeft u nog geen opvolging gegeven aan de aanbeveling van de OvV om te voorkomen dat wettelijke eisen op andere beleidsterreinen tot gevolg hebben dat de brandveiligheid voor dieren vermindert? Wanneer gaat u dit wel doen?
Ik heb opvolging gegeven aan deze aanbeveling. Ik heb de WUR namelijk de opdracht gegeven om in hun onderzoek ook in kaart te brengen welke bestaande wet- en regelgeving impact kan hebben op de brandveiligheid van stallen. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2 streef ik ernaar de Kamer voor het kerstreces over de uitkomsten van dit onderzoek te informeren.
Waarom heeft u nog geen opvolging gegeven aan de aanbeveling van de OvV om in kaart te brengen welke technologische innovaties en bedrijfsmatige ontwikkelingen de stalbrandveiligheid kunnen verslechteren en te zorgen voor passende beheersmaatregelen? Wanneer gaat u dit wel doen?
Ik heb op verschillende manieren opvolging aan deze aanbeveling gegeven. Ik heb de WUR gevraagd in hun onderzoek ook in kaart te brengen welke technologische innovaties en ontwikkelingen invloed kunnen hebben op de stalbrandveiligheid. Aan deze hand van deze resultaten wil ik maatregelen verkennen, rekening houdend met andere opgaven waar de veehouderij ook voor staat. Ik ben daarnaast in overleg met LTO en het Verbond voor Verzekeraars, aan wie de aanbeveling tevens is gericht, om te kijken welke eisen innovaties en ontwikkelingen stimuleren die brandveiligheid kunnen verslechteren.
Verder heb ik, zoals eerder gemeld aan de Kamer, het verbeteren van dierenwelzijn en brandveiligheid als harde voorwaarden gesteld om in aanmerking te komen voor de innovatiemodule van de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv), conform de motie van het lid Futselaar8. Daarnaast heb ik de WUR gevraagd in de voorbereiding van een nieuwe openstelling van de Sbv-investeringsmodule bij de inventarisatie van mogelijk subsidiabele technieken ook te kijken naar eventuele mitigerende maatregelen bij toepassing van bepaalde nageschakelde technieken9. Bij deze inventarisatie is ook het aspect brandveiligheid meegenomen. Verder heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) op verzoek van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat10 de aanvraagprocedure en beoordeling van emissiearme stalsystemen aangepast, zodat er standaard aandacht is voor veiligheid, waaronder brandveiligheid, bij techniekontwikkeling en de beoordeling ervan.
Hoe reageert u op de zorgen van de OvV over of het educatieve onderdeel van de voorgenomen jaarlijkse elektrakeuring wel voldoende gaat bijdragen aan veiligheidsmanagement?
Zoals eerder aangekondigd ga ik een jaarlijkse brandveiligheidskeuring voor alle veehouderijen verplichten. De keuring heeft naast het wegnemen van de belangrijkste brandveiligheidsrisico’s ook als doel de bewustwording met betrekking tot brandveiligheidsrisico’s op desbetreffende veehouderijlocatie te bevorderen11. Hierbij staat een verbetering van het brandveiligheidsmanagement op de veehouderijen centraal. Tijdens de brandveiligheidskeuring dient de keurder de bevindingen van de keuring op de betreffende veehouderijlocatie met de veehouder bespreken. Er is in het ontwerp voor deze vorm gekozen om recht te doen aan de diversiteit van stallen en mogelijke brandrisico’s op de veehouderijlocaties, om maatwerk te kunnen leveren, en om op deze manier de bewustwording en gedragsverandering zo veel mogelijk te bevorderen. Deze keuze is gebaseerd op een aanbeveling van de OvV welke ziet op het aansluiten van de eisen bij de schaal van de onderneming, de mate van technologisering en de risico’s die zich kunnen voordoen. De jaarlijkse brandveiligheidskeuring geef ik samen met betrokken partijen vorm. Ik heb als onderdeel hiervan RVO gevraagd een gedragsonderzoek onder veehouders uit te voeren. Dit onderzoek heeft als doel inzicht te krijgen in hoe de keuring zo vormgegeven kan worden dat het zowel bewustwording als gedragsverandering stimuleert en daarmee leidt tot verbetering van het brandveiligheidsmanagement. Daarnaast heb ik LTO gevraagd blijvend aandacht te besteden aan de voorlichting van veehouders over stalbrandveiligheid.
Hoe reageert u op de zorgen van de OvV over dat de aanbeveling voor het maximumaantal dieren per compartiment niet wordt opgevolgd?
Zie mijn antwoord op vraag 8 hoe deze aanbeveling wordt opgevolgd.
Wanneer worden de resultaten van het onderzoek van Wageningen University & Research verwacht? Bent u voornemens de maatregelen uit dit onderzoek zo snel mogelijk toe te passen, zoals wordt geadviseerd door de OvV?
Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2 verwacht ik de resultaten van het WUR-onderzoek ergens de komende weken te ontvangen. Op basis van dat onderzoek zal ik aanbevelingen van de OvV verder uitwerken in concrete maatregelen en streef ik er naar de Kamer daarover voor het kerstreces te informeren. Ik ben voornemens om deze maatregelen zo snel mogelijk toe te passen.
Op welke manieren gaat u de aanpak van stalbranden versnellen nu blijkt dat het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers niet afneemt?
Ik deel de urgentie van de OvV om snel stappen te zetten om stalbranden en daarmee het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers te verminderen. Iedere stalbrand is verschrikkelijk en is er één te veel. Het is helaas zo dat er geen maatregelen te nemen zijn die het aantal stalbranden op korte termijn sterk doen afnemen. De belangrijkste preventieve maatregel die daar effect op gaat hebben zijn de keuringen. Ik zet me er dan ook voor in deze zo snel mogelijk in werking te laten treden.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Sepsis |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Kuipers |
|
Kent u het bericht «Zonder ingrijpen zal sepsis door vergrijzing vaker en dodelijker voorkomen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met dat bericht. Sepsis is een medische term van bacteriën in het bloed. Een infectie kan op een tal van plekken voorkomen en sepsis is daar een complicatie van. Ik erken het belang van vroegtijdige herkenning en behandeling van sepsis en ben mij bewust van de ernst en de potentieel dodelijke gevolgen van deze aandoening.
Bent u ervan op de hoogte dat sepsis een van de meest dodelijke aandoeningen is, die jaarlijks meer levens eist dan hartinfarcten of verkeersongevallen?
Ja, ik ben op de hoogte van de ernst van sepsis en de impact die het heeft op de volksgezondheid. Sepsis is een ernstige aandoening die wereldwijd levens eist.
Bent u ervan op de hoogte dat bij sepsis elk uur telt en dat vroegere herkenning dus cruciaal is, maar dat vier op de vijf Nederlanders niet bekend zijn met sepsis? Wat is uw reactie hierop?
Ik ben op de hoogte van het feit dat bij sepsis een snelle diagnose en behandeling essentieel zijn voor de overlevingskansen van de patiënt. De onbekendheid herken ik; deze is gedeeld tijdens een conferentie bij VWS over sepsis op 20 mei 2022. Tegelijkertijd begrijp ik de zorgen van artsen dat een verhoogde alertheid onder het publiek kan leiden tot een toename van loos alarm op de toch al overbelaste eerste hulp. Het is essentieel dat bekendheid niet alleen gericht is op het herkennen van de symptomen van sepsis, maar ook op het juist interpreteren ervan.
Erkent u dat het feit dat Nederlanders nauwelijks bekend zijn met sepsis vertraging in de behandeling in de hand werkt en dat door deze vertraging de kans op een ic-opname toeneemt?
Het verband tussen publieke kennis over een aandoening en het effect daarvan op de behandeling en uitkomsten is een complex vraagstuk en hangt af van verschillende factoren, zoals de snelheid van ontwikkeling van het ziektebeeld, de snelheid van diagnose, de kwaliteit van de behandeling en de algemene gezondheidsstatus van de bevolking. Het is belangrijk om te benadrukken dat publieke kennis slechts één factor is binnen een complex systeem van zorgverlening.
Bent u ermee bekend dat in het Verenigd Koninkrijk2 en in Duitsland3 al jarenlang grote publiekscampagnes zijn en dat daarom de bevolking daar veel bekender is met sepsis dan in Nederland? Wat is uw reactie hierop?
Ik ben op de hoogte van deze publiekscampagnes. Tijdens de conferentie bij VWS over sepsis op 20 mei 2022 is het Britse voorbeeld uitgebreid besproken door experts. De meningen over het nut van een dergelijke publiekscampagne waren verdeeld; de nadruk lag tijdens de conferentie op andere prioriteiten. We doen al veel vanuit de overheid op het gebied van preventie, zoals vaccinaties die aangeboden worden in programma’s vanuit de overheid die de kans op sepsis kunnen verkleinen. Op basis van de feedback van de conferentie hebben we besloten geen grootschalige publiekscampagne over sepsis in Nederland te lanceren. We blijven de resultaten uit andere landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk, volgen en zullen indien nodig onze strategie heroverwegen.
Wat is uw reactie op de stelling van de in het artikel van de NOS genoemde Utrechtse hoogleraar acute interne geneeskunde, dat indien burgers bekender zijn met sepsis en doorvragen bij sepsissymptomen, dit levensreddende tijd zal opleveren?
Het is onbetwist dat vroegtijdige herkenning en een juiste behandeling cruciaal zijn om de ernstige gevolgen van sepsis te beperken. Ik verwijs u graag naar mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid ook in Nederland een publiekscampagne op te zetten rondom sepsis, zodat meer mensen bekend raken met sepsis? Zo nee, waarom niet en welke andere maatregelen gaat u dan nemen om de bekendheid met sepsis onder Nederlanders te vergroten?
Ik ben niet voornemens een publiekscampagne op te zetten rondom sepsis voor het vergroten van bewustzijn over sepsis. Tijdens de recente conferentie, met experts op het gebied van sepsis, werd niet geconcludeerd dat een publiekscampagne de meeste prioriteit zou moeten hebben. Dit suggereert dat er meer effectieve methoden zijn die beter aansluiten bij de huidige behoeften en uitdagingen rondom sepsis. Het is daarnaast onduidelijk of een publiekscampagnes doeltreffend is in het langdurig veranderen van gedrag of het vergroten van bewustzijn rond sepsis. De complexiteit van de boodschap rond sepsis en het risico op campagnemoeheid onder het publiek spelen hierin een rol. Ik ben van mening dat de huidige strategie, gericht op onderzoek, training van professionals en gerichte gezondheidsinterventies, de meest effectieve manier is om de uitdagingen rondom sepsis aan te pakken. Ik verwijs u verder graag naar mijn antwoorden op vraag 5 en 15.
Erkent u dat sepsis vaak tussen wal en schip valt bij subsidieaanvragen, omdat sepsis door verschillende ziekteverwekkers veroorzaakt kan worden, de infectie in verschillende organen kan beginnen en de gevolgen zich ook in verschillende organen kunnen manifesteren? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dit niet. Voorstellen voor onderzoek naar sepsis kunnen ingediend worden bij de calls die uitgezet worden, zoals het programma Infectieziektebestrijding, waar ze beoordeeld worden op kwaliteit, relevantie en haalbaarheid. Dit programma heeft tot doel via gericht wetenschappelijk onderzoek tot komen tot een (nog) meer wetenschappelijk onderbouwde aanpak van de preventie en bestrijding van infectieziekten, waaronder sepsis. Het is tevens aan de beroepsgroepen om actuele kennis, ook vanuit internationale bronnen, te integreren in hun richtlijnen en hierover te adviseren.
Erkent u dat het aantal gehonoreerde subsidieaanvragen ontzettend laag is, zeker in vergelijking met andere ziektes met dergelijke gevolgen als sepsis? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang te benadrukken dat het honoreren van subsidieaanvragen een zorgvuldig proces is, waarbij de relevantie, kwaliteit en haalbaarheid van het voorgestelde onderzoek centraal staan. De vergelijking met andere ziektes is complex en dient zorgvuldig te worden gemaakt. Elke ziekte kent zijn eigen specifieke uitdagingen en behoeften.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er meer subsidies worden verstrekt voor onderzoek naar sepsis? Bent u bijvoorbeeld bereid om een op sepsis toegespitst financieringsprogramma op te zetten? Zo nee, waarom niet?
Gezien de bestaande financieringsmogelijkheden – genoemd in mijn antwoord onder vraag 8 – en de brede opzet van onze huidige programma's zien wij op dit moment geen noodzaak om een specifiek op sepsis toegespitst financieringsprogramma op te zetten.
Erkent u dat een goede sepsisregistratie ontbreekt, waarbij er wel cijfers zijn van sepsispatiënten op de intensive care, maar er onvoldoende zicht is op patiënten die op een andere ziekenhuisafdeling sepsis hebben of ontwikkelen?4 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen zodat sepsis beter wordt geregistreerd?
Zorgprofessionals registreren sepsisgevallen op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en maken gebruik van kwaliteitsregistraties om te leren en de zorg te verbeteren. Het is primair aan zorgprofessionals te bepalen hoe en welke gegevens zij in een kwaliteitsregistratie willen opnemen om de kwaliteit van zorg te bewaken en te verbeteren in samenspraak met patiënten. Het Ministerie van VWS ondersteunt en stimuleert wel transparantie en het delen van kwaliteitsinformatie.
Bent u ervan op de hoogte dat voor sepsis geen Diagnose Behandelcombinatie (DBC) bestaat, waardoor nazorg voor sepsispatiënten nergens op kan worden weggeschreven? Wat gaat u hieraan doen?
Alle directe patiëntenzorg geleverd in het ziekenhuis (waaronder diagnostiek, behandeling, controle en nazorg) wordt doorberekend in DBC’s. Er zijn ongeveer 4.500 verschillende DBC’s. Soms zijn de activiteiten die in een DBC staan specifiek aan een bepaalde ziekte te koppelen, soms zijn deze algemener in te zetten. Passende behandeling aan patiënten is leidend in wat een ziekenhuis als zorgverlening aanbiedt, niet de wijze waarop een DBC is samengesteld. Als er geen specifieke DBC is betekent het dus niet dat de zorg of nazorg niet wordt bekostigd.
Erkent u dat voor patiënten die sepsis hebben gehad maar níet op de ic hebben gelegen, nazorg en ondersteuning niet is geregeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze sepsispatiënten voortaan wel de nazorg krijgen die zij nodig hebben?
Iedereen heeft recht op passende zorg. Het behandelteam beoordeelt wat een passend zorgaanbod is, ook voor patiënten die niet op de ic hebben gelegen. Dit kan ook betekenen dat nazorg of ondersteuning ingezet moet worden. Denk bijvoorbeeld aan revalidatiezorg, polibezoek of thuiszorg.
Bent u bijvoorbeeld bereid om een post infectieus expertisecentrum op te zetten, zodat onder andere sepsispatiënten niet van de ene specialist naar de andere hoeven? Zo nee, waarom niet?
Ik heb recent ZonMw de opdracht gegeven om een expertisenetwerk post-COVID op te richten. Doel van het expertisenetwerk is de coördinatie, organisatie en ondersteuning van onderzoek naar post-COVID en het delen van kennis over behandelingen en onderzoek met de zorgpraktijk. Daarbij heb ik aangegeven dat in het expertisenetwerk verbinding dient te worden gemaakt met onderzoek naar andere postinfectieuze aandoeningen. We streven niet naar een expertisecentrum op één locatie daar dat geen recht zou doen aan de omvang van de groep patiënten, maar naar een expertisenetwerk waarin kennis breed wordt gedeeld met alle zorgprofessionals die zich bezig houden met de behandeling van patiënten met post-COVID alsook patiënten met andere postinfectieuze aandoeningen.
Bent u ervan op de hoogte dat de WHO stelt dat nationaal beleid met een geïntegreerde aanpak nodig is op het gebied van infectie, antimicrobiële resistentie én sepsis?5 Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hier opvolging aan geven?
Ja, ik ben op de hoogte van het WHO-advies over een geïntegreerde aanpak van infecties, antimicrobiële resistentie en sepsis. Nederland heeft al stappen ondernomen met programma’s voor infectiepreventie en verantwoord antibioticagebruik. We ondersteunen initiatieven zoals Stichting Sepsisnet en richten ons op verbetering van preventie, diagnose en behandeling van sepsis. Ik vertrouw daarnaast ook op de expertise van medische professionals om dit belangrijke onderwerp verder aan te pakken.
Wanneer komt u met een dergelijke nationale aanpak, waarin in ieder geval sepsisregistratie, stimulering van onderzoek en sepsisawareness zijn meegenomen?
Voor sepsisregistratie, stimulering van onderzoek en sepsis awareness verwijs ik u graag naar mijn antwoorden op vraag 4, 5, 7–11 en 15. Wat betreft deze onderwerpen speelt Stichting Sepsisnet hierbij ook een belangrijke rol.
Het bericht 'Minder personeel dreigt in ouderenzorg door geldruzie met zorgkantoren' |
|
Jimmy Dijk , Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Minder personeel dreigt in ouderenzorg door geldruzie met zorgkantoren» van 11 oktober 2023?1
Het is niet wenselijk dat zorgpersoneel ontslagen wordt. Met de toenemende vergrijzing is het van belang dat al het personeel dat in de zorg werkzaam is behouden blijft om de groeiende zorgvraag op te vangen. Het is aan zorgkantoren om een reële prijs te bieden aan de organisaties in de ouderenzorg, zodat die in staat zijn om het benodigde personeel te betalen.
Omdat ze het niet eens waren met de geboden tarieven hebben circa 250 organisaties een kort geding aangespannen. Op 31 oktober heeft de rechter uitspraak gedaan in dit kort geding. De rechter heeft aangegeven dat de door de zorgkantoren gehanteerde tarieven over het algemeen reëel zijn. Daarbij speelt mee dat de zorgkantoren het richttariefpercentage – op basis van de jaarcijfers over 2022 – naar boven hebben aangepast, dat de NZa de tarieven jaarlijks indexeert met de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA), zodat het mogelijk is om afspraken te maken over marktconforme arbeidsvoorwaarden, en dat de voorgenomen maatregelen, die samenhingen met het beleid om meerjarig te contracteren en de doorontwikkeling van het kwaliteitskader, voor 2024 zijn doorgevoerd.
Overigens wordt voor 2024 een aanzienlijke volumegroei in de ouderenzorg voorzien. De zorgorganisaties krijgen daarvoor ook de benodigde financiële middelen, waardoor ze het extra personeel dat daarvoor nodig is kunnen aantrekken.
Wat is uw reactie op het feit dat er in korte tijd meerdere rechtszaken zijn gestart tegen zorgkantoren in verband met niet toereikende Wet langdurige zorg (Wlz)-tarieven waardoor ontslagen in de zorg dreigen?
Zorgkantoren hebben de wettelijke plicht om de zorg doelmatig in te kopen. In het voorjaar 2023 hebben ze daartoe hun meerjarig inkoopkader 2024–2026 gepubliceerd. In dat inkoopkader worden allerlei zaken geregeld die van belang zijn voor de zorginkoop van de zorgkantoren, waaronder de te hanteren tarieven. Zorgaanbieders hebben vervolgens de mogelijkheid om daarover vragen te stellen en hebben daar ook veelvuldig gebruik van gemaakt. Mede op basis van de door de zorgkantoren gegeven antwoorden, hebben zorgaanbieders dit najaar besloten om het inkoopkader, meer specifiek de door zorgkantoren gehanteerde tarieven, aan de rechter voor te leggen. Dat was ook het moment om dat te doen.
De transitie die ik met WOZO in gang heb gezet vraagt wel om een gezamenlijke aanpak. Nu de rechter een uitspraak heeft gedaan, roep ik partijen op om met elkaar de noodzakelijke beweging in gang te zetten en/of te versnellen, zodat de langdurige zorg ook in de toekomst voor iedereen toegankelijk is die aangewezen is op zorg in het kader van de Wlz.
Wat voor gevolgen verwacht u voor de kwaliteit van de ouderenzorg na het lezen van dit bericht?
Dat de ouderenzorg onder druk staat is niet nieuw. Naast de stijgende kosten waar zorgaanbieders mee te maken hebben, is er ook een personele uitdaging. Door de algemene krapte op de arbeidsmarkt zijn vacatures moeilijk te vervullen. Het ziekteverzuim en het personeel niet in loondienst (PNIL) zijn hoog. Uit de benchmark ouderenzorg van BDO komt naar voren dat het ziekteverzuim eind 2022 op 9,3% ligt. Ook de kosten van PNIL zijn in 2022 ten opzichte van 2021 gestegen met € 374,5 miljoen. Het is aan de zorgaanbieders om te sturen op de interne bedrijfsvoering en op de omslag om de ouderenzorg toekomstbestendig te maken. Hiervoor is het nodig om het zorgpersoneel op een andere manier in te zetten door onder andere te investeren in een andere werkwijze (bijvoorbeeld met meer gebruik van technologie), zodat de zorg met minder mensen geleverd kan worden met behoud van kwaliteit. Ik ondersteun dat met de programma’s Wonen, Ondersteunen en Zorg voor Ouderen (WOZO) en Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & Welzijn (TAZ).
Welke stappen gaat u ondernemen om de kwaliteit van zorg binnen de ouderenzorg te waarborgen?
Ten eerste heb ik via het Zorginstituut partijen gevraagd om het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg door te ontwikkelen, zodat het zorgorganisaties meer mogelijkheden biedt om op een toekomstbestendige wijze goede kwaliteit van zorg te leveren, bijvoorbeeld door meer in te zetten op een andere manier van werken. Ten tweede ondersteun ik de zorgorganisaties met het programma WOZO hierbij, waarbij ik ook nadrukkelijk inzet op preventie en zorg en ondersteuning in de thuissituatie, zodat zwaardere vormen van zorg minder (snel) nodig zijn. In het kader van WOZO ben ik ook gestart met «Waardigheid en trots voor de toekomst», waarmee organisaties in de ouderenzorg ondersteund worden om deze omslag te realiseren. Ten derde ondersteun ik de zorgaanbieders met het programma TAZ in hun arbeidsmarktbeleid. Ten vierde heb ik besloten om de in het Coalitieakkoord opgenomen maatregelen met betrekking tot de doorontwikkeling van het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg en het meerjarig contracteren voor het jaar 2024 niet door te voeren.
Welke gevolgen verwacht u voor de wachtlijsten voor de verpleeghuiszorg als vacaturestops worden ingesteld, ontslagen dreigen of als ouderenzorginstellingen zelfs dreigen om te vallen? Hoe gaat u hierop handelen?
Voldoende personeel voor de ouderenzorg is een forse uitdaging Er zijn veel vacatures en die zijn door de algemene krapte op de arbeidsmarkt niet altijd eenvoudig te vervullen. De uitstroom is nog altijd te hoog. We hebben daarom al het personeel dat beschikbaar is hard nodig. Vacaturestops en ontslagen zijn daarbij niet behulpzaam en kunnen de bestaande problemen verergeren, waaronder ook oplopende wachtlijsten. Als reactie op de motie Mohandis ga ik dan ook in kaart brengen in welke mate organisaties in de ouderenzorg personeel collectief dreigen te ontslaan. Ik doe dat door het volgen van de meldingen van zorgorganisatie bij het UWV in het kader van de Wet meldingen collectief ontslag (Wmco) en via een uitvraag van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) bij de zorgkantoren. In de voortgangsbrief WOZO die ik u in december 2023 doe toekomen, neem ik de eerste resultaten hiervan op.2
Bent u het ermee eens dat ontslagen in de ouderenzorg het personeelstekort in deze sector zullen verergeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Daar ben ik het mee eens en dat moet dan ook zoveel mogelijk voorkomen worden.
Bent u het ermee eens dat een vacaturestop met het heersende personeelstekort in de ouderenzorg een negatieve invloed zal hebben op de werkdruk van het huidige personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als een vacaturestop inhoudt dat er minder personeel beschikbaar is voor dezelfde werkzaamheden, dan zal dat de werkdruk van het personeel verhogen. Dat moet dan ook zoveel mogelijk voorkomen worden. Enerzijds door de redenen voor eventuele vacaturestops weg te nemen. Anderzijds door meer in te zetten op andere manieren van zorg verlenen met behoud van de kwaliteit van zorg.
Hoe rijmt u de dreigende ontslagen in de ouderenzorg met het doel van het kabinet om juist medewerkers in de sector zorg en welzijn te behouden, zoals omschreven in het Programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg (TAZ)?
Met het programma TAZ zetten we zorgbreed in op een toekomstbestendige arbeidsmarkt in zorg en welzijn. Personeel collectief ontslaan past daar niet in. Dat moet dus ook zoveel mogelijk voorkomen worden. In dat kader is het ook belangrijk dat met TAZ ingezet wordt op regionale (brancheoverstijdgende) samenwerking om gezamenlijk de uitdagingen op de arbeidsmarkt aan te gaan. Ook zorginkopers (zorgkantoren, gemeenten, zorgverzekeraars) worden hierbij zoveel mogelijk betrokken.
Bent u het ermee eens dat een oplopende werkdruk door een vacaturestop of door ontslagen, niet in lijn is met het Programma TAZ waarbij juist gestreefd wordt naar een lagere werkdruk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het programma TAZ zetten we in op goede werkomstandigheden, waaronder een gezonde werkdruk. Vacaturestops en ontslagen die leiden tot een ongewenste hogere werkdruk passen daar niet bij. Ook hierbij kan de bij vraag 8 genoemde regionale samenwerking behulpzaam zijn.
Wat vindt u ervan dat uw eigen beleid lijkt te leiden tot een toename van personeelstekorten in de zorg?
Mijn beleid is erop gericht om de organisaties in de (ouderen)zorg te ondersteunen bij het beperken van de personeelstekorten in de (ouderen)zorg. De algemene krapte op de arbeidsmarkt vormt daarbij een forse uitdaging, voor zowel de zorgorganisaties als voor het kabinet. Met de programma’s WOZO en TAZ zet ik in op regionale samenwerking en een toekomstbestendige ouderenzorg. Daarnaast heb ik besloten om de in het Coalitieakkoord opgenomen maatregelen met betrekking tot de doorontwikkeling van het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg en het meerjarig contracteren voor het jaar 2024 niet door te voeren. De ervaren financiële druk heeft overigens ook andere oorzaken dan de maatregelen uit het Coalitieakkoord, zoals ik ook in mijn brief van 13 september 2023 heb aangegeven.3 Daarbij gaat het onder andere om de hoge kosten van het ziekteverzuim en de inzet van personeel niet in loondienst, en de hoge inflatie.
Welke gerichte maatregelen gaat u nemen die ervoor zorgen dat ontslagen in de sector ouderenzorg worden voorkomen, waarbij uw recht doet aan één van de verzoeken van de aangenomen motie Mohandis c.s. van 28 september 2023 (Kamerstuk 31 765, nr. 807)?2
Ten eerste ondersteun ik met het programma TAZ de organisaties in de zorg in hun arbeidsmarktbeleid. Daarnaast heb ik het advies van de NZa gevolgd om het budgettair kader voor de Wlz te verhogen, waardoor er meer financiële middelen beschikbaar zijn om personeel aan te trekken.5 Ten derde volg ik, mede naar aanleiding van de aangenomen motie Mohandis c.s., nauwlettend of er sprake is van dreigende ontslagen in de ouderenzorg.6 Ten vierde heb ik in de brief over de uitvoering van deze motie aangegeven dat ik van mening ben dat met het niet doorvoeren in 2024 van een aantal in het Coalitieakkoord opgenomen maatregelen voor de ouderenzorg en het terugdraaien van de voorgenomen verlaging van de richttarieven door de zorgkantoren, er voldoende ruimte is geboden aan de organisaties in de ouderenzorg om de exploitatie rond te kunnen krijgen.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Daartoe ben ik bereid.
Het niet komen opdagen van de minister bij de protestbijeenkomst om het Zuyderland ziekenhuis een volwaardig ziekenhuis te houden |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er grote onrust bestaat in de regio Parkstad vanwege de plannen om alle bedden voor opnames en de spoedeisende hulp in het Zuyderland ziekenhuis in Heerlen te sluiten?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en ik heb ook contact gehad met het Zuyderland ziekenhuis.
Waarom heeft u zich, in tegenstelling tot veel gemeenten in de regio, de provincie Limburg en veel andere maatschappelijke organisaties nog niet uitgesproken over de onwenselijkheid van het uitkleden van het Zuyderland ziekenhuis in Heerlen?
Ik deel de kwalificatie «uitkleden van het Zuyderland ziekenhuis» niet. Zoals ik eerder heb aangegeven in beantwoording van de Kamervragen van het lid Dijk (SP) en het lid Van den Berg (CDA)2 vind ik het belangrijk dat ziekenhuizen nadenken over de wijze waarop toekomstbestendige ziekenhuiszorg geleverd kan worden in de regio, zoals het Zuyderland ziekenhuis nu doet. Om te komen tot een toekomstbestendige inrichting staan ziekenhuizen soms voor ingrijpende keuzes en het is begrijpelijk dat die tot allerlei gevoelens bij betrokkenen leidt. Bij dit proces is het van belang dat er door zorgaanbieders en zorgverzekeraars goed wordt nagedacht of ook in de toekomst de kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg behouden kan blijven. Daarbij staat voor mij goede en veilige zorg voorop.
Klopt het dat u niet van plan bent om aanstaande zaterdag aanwezig te zijn bij de protestbijeenkomst voor het behoud van een volwaardig ziekenhuis in Parkstad om de zorgen van de demonstranten te horen? Zo ja, waarom? Bent u ervan op de hoogte dat ook de directeur van zorgverzekeraar CZ en zelfs de directie van het Zuyderland ziekenhuis aanwezig zullen zijn? Waarom is dit wel of niet een reden voor u om niet aanwezig te zijn?
Ik was niet in de gelegenheid om hierbij aanwezig te zijn, als gevolg van een internationale reis in verband met de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
Bent u bereid om alsnog aanwezig te zijn bij de protestbijeenkomst om uw betrokkenheid te tonen en om te laten zien dat u de zorgen van de mensen in Parkstad serieus neemt?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om u uit te spreken tegen het afbouwen van het enige ziekenhuis in één van de regio’s in ons land met mensen met grote sociaaleconomische achterstanden en sociaaleconomische gezondheidsverschillen?
De verkenning die het Zuyderland ziekenhuis uitvoert om te komen tot toekomstbestendige ziekenhuiszorg in de regio, kan niet los worden gezien van de opgave die we zorgbreed in het hele land met elkaar moeten oppakken. Alle patiënten in Nederland hebben recht op kwalitatief goede zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft.
Door de toegenomen levensverwachting en de toename van het aantal mensen met chronische ziekten neemt de vraag naar zorg nog veel verder toe. En het is niet realistisch dat het aantal zorgmedewerkers en mantelzorgers die groei kan bijbenen. Het is dus belangrijk om hier goed en tijdig met elkaar over na te denken. Het is nodig de zorg anders te organiseren, omdat we met de huidige inrichting op afzienbare termijn niet meer de goede kwaliteit van zorg kunnen behouden zoals we gewend zijn of omdat die kwaliteit soms nu al niet altijd voldoet aan de minimale eisen. Dat doen we volgens het principe «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet».
Bovenstaande betekent ook dat er soms moeilijke keuzes gemaakt moeten worden, maar ik zie op veel plekken in het land dat er door nieuwe vormen van samenwerking ook weer nieuwe mogelijkheden ontstaan. Juist daarom is het ook zo belangrijk dat we inzetten op een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, die meer uitgaat van preventie, een aanpak in de wijk en betere ketensamenwerking zodat we kwetsbare situaties zoveel mogelijk kunnen voorkomen. Met het Integraal Zorgakkoord (IZA) hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken samen dit proces op te pakken. De in het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen moeten helpen om tot passende oplossingen te komen in de regio.
Op welke manier vindt u het verantwoord om juist in deze regio het ziekenhuis af te bouwen en afdelingen te sluiten?
Als Minister van VWS vind ik het belangrijk dat alle Nederlands en de inwoners van Parkstad kunnen rekenen op dezelfde hoge kwaliteit van zorg, het mag daarbij niet uitmaken waar je woont of verblijft. Daartoe hanteren we een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, waarbij meer focus ligt op preventie, een aanpak in de wijk en betere samenwerkingen in de zorgketen. In het IZA hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken gezamenlijk dit proces op te pakken. De in het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen daar goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden.
Het is voor mij van groot belang dat alle partijen in de regio goed betrokken worden bij de plannen, zeker als het gaat om (mogelijke) wijzigingen in het aanbod van zorg in de regio. Juist ook voor inwoners, gemeenten en zorgmedewerkers is van grote betekenis om tijdig de plannen te kennen en om mogelijkheden te hebben om daarover in gesprek te gaan. Iedereen kan – vanuit de eigen rol en verantwoordelijkheid – bijdragen om tot de best mogelijke oplossingen te komen. Hiervoor is een zorgvuldige procedure uitgewerkt die is vastgelegd in de AMvB acute zorg.
Het bericht 'Achttien boeren willen Veluwse boerderij kopen, maar horen al ruim een jaar niks na bod' |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het bericht «boeren willen Veluwse boerderij kopen, maar horen al ruim een jaar niks na bod»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de provincie een jaar na dato nog steeds geen uitsluitsel heeft gegeven aan geïnteresseerden voor de desbetreffende boerderij en het bijbehorende gezamenlijke initiatief?
In het algemeen vind ik het wenselijk dat er zowel snel en doortastend wordt gewerkt aan de transitie van het landelijk gebied, als ook zorgvuldig wordt omgegaan met betrokken agrariërs en met juridische en financiële procedures. In dit geval is de provincie Gelderland verantwoordelijk voor de aanbestedingsprocedure van dit bedrijf. Het past mij daarom niet om nu mijn mening te geven.
Vindt u dat aankoop van deze desbetreffende boerderij en de daaropvolgende herverkaveling en met de plannen van de achttien agrariërs die nu dichtbij kwetsbare natuurgebieden zitten, met betrekking tot een bedrijfsvorm met agrarisch natuurbeheer een goede stap is voor extensivering van deze huidige bedrijven? Waarom wel of waarom niet?
De provincie is de regisseur van gebiedsaanpak. Daarin wordt bepaald wat de beste manier is om in een gebied aan de gestelde opgaven te voldoen. Extensiveren is zeker één van de mogelijkheden, maar het is niet aan mij om op voorhand een voorkeur te geven voor een gebied of voor een ondernemer en de vraag of het voorstel van deze 18 boeren het beste voorstel is in deze provinciale aanbesteding.
Deelt u de mening dat dergelijke initiatieven juist in een tijd waarin stikstofruimte hard nodig is voor legalisatie van Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders en natuurherstel voortvarend moeten worden opgepakt?
Ja.
Over welke instrumenten en mogelijkheden beschikken provincies op dit moment om zelf aan de slag te gaan met innovatie-, extensiverings-, verplaatsings- en omschakelingsmogelijkheden?
Ik beschik niet over een overzicht van alle instrumenten en mogelijkheden waarover provincies zelf beschikken om zelf aan de slag te gaan met innovatie-, extensiverings-, verplaatsings- en omschakelmogelijkheden.
Momenteel ben ik samen met het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen bezig om een instrumentenkoffer te ontwikkelen bestaande uit reeds beschikbare instrumenten van en voor de decentrale overheden voor de uitvoering van de gebiedsprogramma’s. De instrumentenkoffer moet inzicht bieden in de belangrijkste instrumenten van het Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten en hoe die toegepast kunnen worden. De instrumentenkoffer gaat niet in op de instrumenten van specifieke provincies, waterschappen en gemeenten. Begin 2024 verwacht ik de instrumentenkoffer te kunnen delen met de decentrale overheden.
En ondertussen zijn er natuurlijk genoeg instrumenten en mogelijkheden voor provincies om aan de slag te gaan. In 2022 heeft het kabinet versnellingsmaatregelen bekostigd, zodat provincies direct aan de slag konden. Enkele voorbeelden zijn:
Bij de eerste maatregelpakketten die de provincies bij de indiening van hun gebiedsprogramma’s op 1 juli hebben aangeleverd, hebben ze aangegeven op korte termijn te kunnen starten met maatregelen die extensivering, innovatie, omschakeling, en verplaatsing tot doel hebben.
Ik heb Wageningen Economic Research (WEcR) en Deltares gevraagd om te adviseren over maatregelen waarmee in 2024 gestart zou kunnen worden. Oplevering van dit advies verwacht ik medio december. Op basis van een positief advies van de kennisinstellingen over de eerste maatregelpakketten is het kabinet voornemens een nota van wijziging op de LNV-begroting bij uw Kamer in te dienen uitgaande van de begrotingsbehandeling eind januari. Zodat daarmee middelen beschikbaar kunnen komen voor deze maatregelpakketten.
Hoe zorgt u ervoor dat provincies in het kader van hun regieverantwoordelijkheid goed zijn toegerust om hun rol te pakken in de gebiedsgerichte aanpak?
De provincies nemen nu al de regie bij het opstellen van de gebiedsprogramma’s en de uitvoering van maatregelen. De in antwoord 5 genoemde instrumentenkoffer zal meehelpen om die regierol in te vullen in de gebiedsgerichte aanpak. Daarnaast heb ik ook direct contact met de provincies en IPO, als daaruit blijkt dat de regierol versterkt moet worden, dan zal ik daar zeker naar kijken.
Wanneer komt u met een duidelijke instructie waarin komt te staan aan welke ingrediënten de passende beoordeling moet voldoen om vergunningverlening op gang te brengen en een alternatief voor de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav)-lijst te bieden, zodat onder meer emissiearme stalsystemen volwaardig onderdeel kunnen vormen van de oplossing voor de stikstofproblematiek?
Om de ondernemers en bevoegde gezagen te ondersteunen bij het opstellen van een passende beoordeling bij het aanvragen van een natuurvergunning, werk ik op dit moment samen met de provincies aan een handreiking. Dit is toegezegd in de Porthosbrief van 25 november jl.2 Deze handreiking moet de agrarische ondernemer in staat stellen een passende beoordeling op te stellen die een onderbouwing bevat voor het aanvragen van een natuurvergunning. In de passende beoordeling wordt onderbouwd dat een project niet leidt tot significant negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van één of meer Natura 2000-gebieden. Deze handreiking moet de ondernemers handvatten bieden bij het opstellen van zo’n passende beoordeling (zoals bijvoorbeeld het doorlopen van bepaalde stappen en het aanreiken van tools die gebruikt kunnen worden) en hen de zekerheid bieden dat deze ook juridisch houdbaar is.
Bij het opstellen van de handreiking is het van belang om tot een consistente lijn te komen voor de verschillende staltypes. Daarbij zullen eerst de eenvoudigere staltypes worden uitgewerkt, om zo op een korte termijn (eind 2023) al resultaat op te kunnen leveren. Uiteraard worden ook ondernemers en andere belanghebbenden betrokken in het proces.
Ik wil hierbij vermelden dat de passende beoordeling ontzettend belangrijk is, maar geen oplossing biedt voor de beperkte werking van de emissiearme stalsystemen. Daarin zit nog een grote onzekerheid, die mede wordt veroorzaakt doordat de capaciteitsvergroting weer wordt benut als er wordt geïnvesteerd in innovatie.
Bovendien wordt nagedacht over een alternatief voor de RAV factoren vergunningverlening, bijvoorbeeld op basis van doelvoorschriften of real time meten. Voor alle alternatieven geldt dat ze juridisch houdbaar moeten zijn.
Herkent u de tijdens het rondetafelgesprek op 26 september 2023 geuite zorg van de Gelderse gedeputeerde over de beperkingen op het gebied van bestedingsmogelijkheden van budget voor legalisering van PAS-melders?
Ja.
Is het juist dat de besteding van rijksmiddelen voor deze legalisering alleen mag worden ingezet wanneer de provincies verplichtingen hiertoe zijn aangegaan in de periode van 4 augustus 2022 tot en 31 augustus 2023 ten behoeve van maatregelen die uiterlijk 28 februari 2025 zijn afgerond?
Om provinciale maatwerkmaatregelen mogelijk te maken en van de mogelijkheid gebruik te maken om het legalisatieprogramma tijdelijk te versnellen is de Regeling provinciale maatregelen PAS-melders (Rpmp) als specifieke uitkering aan de provincies beschikbaar gesteld. Om dit te kunnen realiseren is budget naar voren gehaald uit de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv). Omdat de Rpmp als een tijdelijke versnellingsmaatregel is ingezet, zijn er in overleg met de provincies inderdaad specifieke voorwaarden gesteld. Provincies konden onder deze regeling alleen middelen aanvragen voor verplichtingen die hiertoe zijn aangegaan in de periode van 4 augustus 2022 tot en 31 augustus 2023 ten behoeve van maatregelen die uiterlijk 28 februari 2025 zijn afgerond. Het overgebleven budget wordt ingezet voor de Lbv. Met die maatregel wordt ook stikstofruimte gerealiseerd die onder voorwaarden voor PAS-melders beschikbaar is.
Zo ja, deelt u de inschatting dat de periode voor legalisering van PAS-melders helaas aanzienlijk langer zal duren dan deze periode en dat de eerdergenoemde periode waarin provincies verplichtingen aangaan voor legalisering van PAS-melders moet worden opgerekt? Bent u hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet?
De legalisatieopgave is nog niet afgerond. Ik heb vernomen dat de provincies met een voorstel komen voor een vervolg op de Rpmp, waardoor zij ook later maatwerkmaatregelen kunnen treffen. Als ik dat voorstel heb ontvangen, zal ik daar welwillend naar kijken. Ik waardeer het zeer dat de provincies bereid zijn om proactief maatregelen te nemen om problemen voor PAS-melders op te lossen.
Kunt u deze vragen één voor één en voor de aanvang van het verkiezingsreces beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘US agency refuses to examine toxicity of ‘inactive’ pesticide chemicals to crops’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Kuipers , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het artikel «US agency refuses to examine toxicity of «inactive» pesticide chemicals to crops»?1
Ja
Klopt het dat er ook in Europa/Nederland bestrijdingsmiddelen in gebruik zijn waarvan bij de toelating alleen naar de «actieve» stof is gekeken en niet naar hulpstoffen?
Bij de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen in de EU wordt naast de actieve stof ook gekeken naar de hulpstoffen in de formulering. Alle beschikbare informatie over de hulpstoffen wordt geëvalueerd en sinds mei 2021 mag de aangevraagde formulering geen hulpstoffen bevatten die zijn opgenomen in de lijst met onacceptabele hulpstoffen van Verordening 1107/2009 (EC) (Kamerstuk 27 858, nr. 508). Daarnaast zijn aan het begin van dit jaar binnen de EU procedure en criteria vastgesteld om onacceptabele hulpstoffen te identificeren en om deze vervolgens aan de lijst met onacceptabele hulpstoffen toe te voegen. Uw Kamer is hier op 26 januari 2023 over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 606).
Hoe worden «inactieve» bestanddelen van bestrijdingsmiddelen in Europa getoetst?
Zie antwoord vraag 2.
Worden voor in Europa en Nederland toegelaten bestrijdingsmiddelen PFAS (Per- en polyfluoralkylstoffen) of POEA (polyethoxylated amines) als hulpstof gebruikt?
Bij een eerste inventarisatie van in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddelen zijn door het Ctgb enkele hulpstoffen geïdentificeerd die voldoen aan de definitie van PFAS. Momenteel ligt er een PFAS restrictievoorstel in de EU waarbij wordt voorgesteld om dergelijke hulpstoffen te verbieden (Kamerstukken 35 334, nr. 220 en 21 501-32, nr. 1549).
Het gebruik van polygeëthoxyleerde talgamines (POE-tallowamines) in gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof glyfosaat is in 2016 door de Europese Commissie verboden. De toelating van deze middelen is door het Ctgb in 2016 ingetrokken (Kamerstuk 2016Z17323). Als gevolg van de bezorgdheid over de intrinsieke eigenschappen van POE-tallowamines, zijn deze stoffen geplaatst op de lijst met onaanvaardbare hulpstoffen in gewasbeschermingsmiddelen en worden deze hulpstoffen binnen de EU momenteel uitgefaseerd.
Zijn andere zeer zorgwekkende stoffen toegelaten als hulpstof? Of niet toegelaten, niet getoetst, maar wel in gebruik?
Eind 2022 heeft het RIVM in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een inventarisatie gepubliceerd over zeer zorgwekkende (ZZS) en potentiële zeer zorgwekkende stoffen (pZZS) in bestrijdingsmiddelen. Uw Kamer is hier op 22 december 2022 over geïnformeerd (Kamerstuk 22 112 nr.3580). In de evaluatie constateert het RIVM dat, op het moment van de inventarisatie (juni 2021), diverse ZZS als hulpstoffen voor kwamen in gewasbeschermingsmiddelen. In de genoemde reactie naar uw Kamer is aangegeven dat inmiddels diverse Europese afspraken zijn gemaakt om de regelgevende kaders met betrekking tot de gevaarindeling van een stof te harmoniseren en om onacceptabele hulpstoffen uit te faseren, bijvoorbeeld door middel van de hierboven beschreven Europese lijst van onacceptabele hulpstoffen in gewasbeschermingsmiddelen. Sindsdien zijn meerdere ZZS die als hulpstoffen door het RIVM zijn geïdentificeerd op deze Europese lijst gezet en zijn al niet meer toegelaten of zullen op korte termijn worden uitgefaseerd.
Het bericht 'Plotseling tekort van 126 miljoen voor tolvrije tunnel: ‘We kunnen in 2030 toch niet weer poortjes neerzetten?' |
|
Jan de Graaf (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Plotseling tekort van 126 miljoen voor tolvrije tunnel: «We kunnen in 2030 toch niet weer poortjes neerzetten?»1
Op 20 november 2023 is de bestuurlijke overeenkomst met Zeeland gesloten over het tol vrijmaken van de Westerscheldetunnel met ingang van 2025. Het controversieel verklaren van Betalen naar Gebruik (BNG) betekent nog niet dat BNG niet doorgaat. Pas als een nieuw kabinet besluit niet door te gaan met BNG ontstaat een dekkingsvraag ten aanzien van een tolvrije Westerscheldetunnel voor de periode 2030–2033. In de bestuursovereenkomst is opgenomen dat het Rijk een toezegging heeft gedaan voor de dekking van het tolvrij maken van de periode 2030–2033.
Herinnert u zich de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstuk 36 200, nr. 42) en de motie-Van der Plas/Stoffer (Kamerstuk 36 200 A, nr. 82)? Kunt u bevestigen dat de Westerscheldetunnel vanaf 2025 tolvrij is voor personenauto’s?
Ja, ik ben bekend met beide moties. De Minister van Financiën heeft u met brief Budgettaire verwerking Algemene Politieke Beschouwing van 4 oktober 20222 geïnformeerd dat de motie-Van der Staaij c.s. door het kabinet uitgevoerd zal worden. Op 20 november 2023 is de Bestuursovereenkomst Tolvrije Westerscheldetunnel ondertekend waarin afspraken tussen het Rijk en de provincie Zeeland zijn opgenomen over het tolvrij maken van de Westerscheldetunnel. Hiermee wordt gevolg gegeven aan beide moties en is een tolvrije tunnel voor in ieder geval personenauto’s vanaf 2025 een stap dichterbij. Over deze Bestuursovereenkomst is de Kamer separaat geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u het risico op een tekort van 126 miljoen euro op het volledig tolvrij maken van de Westerscheldetunnel als gevolg van het controversieel verklaren, vertragen en mogelijk niet invoeren van Betalen naar Gebruik (het invoeren van kilometerbeprijzing van autogebruik)?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat Betalen naar Gebruik – ondanks het controversieel verklaren van het dossier – nog altijd 2030 als geplande inwerkingtredingsjaar kent? Zo nee, kunt u dan aangeven welk inwerkingtredingsjaar voor Betalen naar Gebruik verwacht wordt?
Na de val van het kabinet is Betalen naar Gebruik door de Kamer controversieel verklaard. Dit betekent dat de ontwikkeling van de plannen voor nu is gestopt. Het is voorts aan een nieuw kabinet om keuzes te maken over het vervolg van Betalen naar Gebruik. In het kader van het traject «Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel» worden opties uitgewerkt voor een volgend kabinet. Hierbij kan ook verder gekeken worden naar het systeem van autobelastingen en de rol die Betalen naar Gebruik hierin kan spelen.
Kunt u aangeven of u rekening houdt met het heractiveren van de tolwinning bij de Westerscheldetunnel als Betalen naar Gebruik vertraagt? Bent u het eens dat dit een zeer onwenselijke situatie is die koste wat het kost voorkomen moet worden?
Heractiveren van tolwinning bij de Westerscheldetunnel zou inderdaad een onwenselijke situatie zijn wat betreft dit kabinet. De inzet van de Provincie Zeeland en het kabinet, die heeft geleid tot de afspraken in de Bestuursovereenkomst, is er dan ook op gericht de Westerscheldetunnel vanaf 2025 tolvrij te maken. Zie verder antwoord 1.
Hoe spant u zich in om te voorkomen dat er na 2030 toch weer tolheffing zal plaats vinden bij de Westerscheldetunnel?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het potentiële tekort van 126 miljoen euro op de begroting van het Ministerie van Financiën, als aandeelhouder van de N.V. Westerscheldetunnel, opgelost dient te worden? Zo nee, kunt u toelichten waarom dit niet het geval zou moeten zijn?
Zie antwoord op vraag 1 en 2.
Daarbij dient opgemerkt te worden dat het Rijk sinds de overdracht van de aandelen van de Westerscheldetunnel aan de provincie Zeeland in 2009, geen aandeelhouder meer is van de N.V. Westerscheldetunnel. Sinds dat moment is de provincie Zeeland 100% aandeelhouder van de N.V. Westerscheldetunnel.
Kunt u aangeven op welke andere manieren dan via heractivering van de tolwinning op de Westerscheldetunnel een eventueel tekort van 126 miljoen euro opgelost kan worden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Kamer en de Provincie Zeeland garanderen dat, als de Westerscheldetunnel in 2025 tolvrij is geworden voor het personenvervoer, deze nooit meer met tol belast zal worden voor het personenvervoer?
Zoals in antwoord 5 is aangegeven zou heractiveren van tolwinning bij de Westerscheldetunnel een onwenselijke situatie zijn wat betreft dit kabinet. De inzet van de Provincie Zeeland en het kabinet, die heeft geleid tot de afspraken in de Bestuursovereenkomst, is er dan ook op gericht om de Westerscheldetunnel vanaf 2025 tolvrij te maken.
Kunt u de Kamer en de Provincie Zeeland garanderen dat, als de Westerscheldetunnel in 2030 volledig tolvrij is geworden, deze nooit meer met tol belast zal worden?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u in het komende Bestuurlijk Overleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (BO MIRT) de garantie vastleggen dat de Westerscheldetunnel in 2030 volledig tolvrij wordt, ook als Betalen naar Gebruik vertragen zou, met name in het licht van eerder gedane en geschade beloftes aan Zeeland, bijvoorbeeld rond de Marinierskazerne Vlissingen?
Zoals beschreven bij antwoord vraag 2, is recent de Bestuursovereenkomst Tolvrije Westerscheldetunnel ondertekend en toegestuurd aan de Kamer. Hiermee wordt gevolg gegeven aan de kamerbreed aangenomen moties die daartoe oproepen (motie-Van der Staaij c.s.3 en de motie-Van der Plas/Stoffer4). Vanwege de vereiste afstemming met de provincie Zeeland was dat niet mogelijk voor het BO MIRT van dit najaar.
Risico’s en onregelmatigheden in de Extra Beveiligde Inrichting |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Is er de afgelopen drie jaar een SIM-kaart in de was van een gedetineerde in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) gevonden? Zo ja, welke onderzoeken zijn uitgevoerd na het aantreffen van de SIM-kaart, is duidelijk aan welke gedetineerde deze SIM-kaart toebehoorde en welke risico’s zijn toen geïdentificeerd? Zo nee, kunt u verklaren waarom dit ernstige en sterke vermoeden de ronde gaat?
Het is correct dat in september 2021 een simkaart is aangetroffen in het gebouw van de EBI. De simkaart is door medewerkers aangetroffen in een jas, in een ruimte waar geen gedetineerden komen. Het betreft een ingevoerde jas, die op de EBI nog niet bij de gedetineerde is geweest. Bij het controleren van deze ingevoerde jas is de simkaart aangetroffen. Deze simkaart heeft in de EBI dus geen voortgezet crimineel handelen in detentie (VCHD) kunnen faciliteren. Na de vondst van de simkaart is er adequaat opvolging gegeven door medewerkers. Vanwege het specifieke karakter en omwille van de veiligheid doe ik daarover in deze individuele zaak geen mededeling.
De aanwezigheid van contrabande verstoort de veiligheid binnen en buiten de inrichting. Dat vind ik onacceptabel. In algemene zin kan ik zeggen dat als contrabande, zoals een simkaart, worden aangetroffen en herleidbaar zijn naar een gedetineerde deze onmiddellijk wordt gesanctioneerd (bijvoorbeeld door het intrekken van vrijheden of een disciplinaire maatregel). Indien de contrabande niet herleidbaar zijn wordt hier onderzoek naar gedaan.
Hoe zou een SIM-kaart de EBI binnen gebracht kunnen zijn en welke risico’s op voortgezet crimineel handelen vanuit de EBI ziet u in dit verband?
Zie antwoord vraag 1.
Staat u nog steeds achter de stelling, die u zowel tijdens het commissiedebat op 4 juli 2023 als in antwoord op schriftelijke vragen van 17 juli 2023 innam, dat voldoende spreiding in de EBI mogelijk is?
Ik sta nog steeds achter de stelling dat er op dit moment voldoende spreiding in de EBI mogelijk is. Zoals aangegeven in het commissiedebat van 4 juli jl. beoordeelt DJI welke inrichting en regime het meest veilig en het meest geschikt is om een gedetineerde te plaatsen. Het EBI-regime is een individueel regime. Op het moment dat gedetineerden in de EBI worden geplaatst, vindt er overleg plaats tussen DJI, de politie en het Openbaar Ministerie om te bepalen welke afdeling binnen de EBI het meest geschikt is. Daarbij wordt ook beoordeeld of de gedetineerde in een groep activiteiten van het dagprogramma kan volgen of dat er te veel veiligheidsrisico’s zijn en de gedetineerde het dagprogramma alleen volgt.
Het is dan ook afhankelijk van de gedetineerdenpopulatie in de EBI in hoeverre spreiding mogelijk is. Op dit moment is er voldoende spreiding mogelijk. Zoals aangegeven in de brief van 26 mei jl aan uw Kamer onderzoekt DJI hoe zij (delen van) haar inrichtingen en bestaande afdelingen in de toekomst beter toe kan rusten op een groep gedetineerden die vanwege het risicoprofiel stevige beheers- en toezichtsmaatregelen nodig heeft, maar die daarvoor niet in de EBI hoeven te worden geplaatst.1 Hiermee ontstaan er extra plaatsings- en spreidingsmogelijkheden voor verdachten en veroordeelden waarop een zwaar toezichtsregime noodzakelijk is om voortgezet crimineel handelen tegen te gaan.
Ik verwacht uw Kamer hierover binnen enkele maanden te informeren.
Waarom wordt, als sprake is van voldoende spreidingsmogelijkheden, toegestaan dat Willem Holleeder en Saïd Razzouki op dagelijkse basis contact hebben met elkaar omdat zij nu in hetzelfde groepje zitten in de EBI en ook samen recreëren?
Ik ga niet in op individuele gevallen.
Wanneer is er voor u niet langer sprake van voldoende spreiding in de EBI?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom blijft u volhouden dat al het contact tussen gedetineerden gecontroleerd word in de EBI, terwijl er toch meerdere mogelijkheden zijn tot het heimelijk doorgeven van boodschappen zoals: via geluidssignalen, het simpelweg met elkaar communiceren vanuit de cel, via briefjes et cetera.?
DJI treft diverse maatregelen om ongewenste communicatie tussen gedetineerden op de EBI tegen te gaan. Vanwege veiligheidsredenen ga ik daar niet verder op in. Wel kan ik in het algemeen zeggen dat gedetineerden die in het geheel niet met elkaar mogen communiceren niet bij elkaar op een afdeling worden gezet. Communicatie tussen gedetineerden die wel op één afdeling geplaatst zijn wordt gemonitord. Daarbij is het personeel ook alert op vormen van (heimelijke) communicatie tussen gedetineerden.
Daarnaast heb ik het wetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) bij uw Kamer ingediend. Met dit wetsvoorstel maak ik het mogelijk de communicatie van gedetineerden in de EBI en Afdelingen Intensief Toezicht (AIT’s) tijdelijk in verregaande mate te beperken door middel van een bevelsbevoegdheid. Ook zullen personen met wie deze gedetineerden willen bellen zich in de nabije toekomst moeten melden bij een aangewezen locatie (met uitzondering van geprivilegieerde contacten). Onderdeel van het wetsvoorstel is ook dat er visueel toezicht zal worden gehouden op gesprekken tussen deze gedetineerden en hun advocaat. Verder wordt het maximum aantal advocaten waarmee een gedetineerde die verblijft in de EBI of op de AIT contact mag hebben beperkt tot twee.
Met de eerder genomen en voorgestelde maatregelen wordt alles op alles gezet om voortgezet crimineel handelen in detentie tegen te gaan.
Het bericht 'Toegankelijkheid musea onder druk door achterblijvende overheidssubsidies' |
|
Jorien Wuite (United Democrats) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Toegankelijkheid musea onder druk door achterblijvende overheidssubsidies»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat veel musea in de coronacrisis flink hebben moeten interen op reserves en van de financiële problemen die musea ondervinden door stijgende lasten en oplopende inflatie?2
De signalen dat sommige musea financieel kwetsbaar zijn hebben mij bereikt. De museumsector als geheel toont een divers beeld, waarbij er gelukkig ook musea zijn die er sinds corona weer heel goed voor staan. De oorzaken en de mate waarin musea te maken krijgen met financiële tegenslagen, lopen uiteen. Bezoek weet de weg naar musea over het algemeen weer te vinden, maar bij een deel van de musea zijn de aantallen nog steeds niet terug op het oude niveau. Dit resulteert in lagere eigen inkomsten. De stijgende lasten en oplopende inflatie zijn bij alle musea voelbaar. Wel kan het ene museum deze lastenverzwaring beter opvangen dan het andere museum. De rijkgesubsidieerde musea staan er op dat gebied gemiddeld beter voor.
Deelt u de zorg dat de financiële druk zal leiden tot verhoogde toegangsprijzen waardoor de toegankelijkheid van musea onder druk komt te staan, dit terwijl de maatschappelijke functie van musea onmisbaar is?
Ik ben het met u eens dat de maatschappelijk functie van musea onmisbaar is. Als zelfstandige instellingen is het aan de musea zelf om de toegangsprijs te bepalen voor entreetickets. Zij kunnen hierbij voor specifieke doelgroepen in prijs differentiëren om het museum toegankelijk te houden. De eigen inkomsten uit kaartverkoop zijn belangrijk voor een gezonde bedrijfsvoering. Uit de Museumcijfers 2022 blijkt dat de bezoekersaantallen bijna terug zijn op het niveau van voor de coronapandemie.
Hoe blijft u zich inzetten om de musea voor iedereen toegankelijk te houden, gezien de financiële druk op toegangsprijzen, zonder dat dit ten koste gaat van vernieuwing en het innovatievermogen van musea? Bent u hierover in gesprek met zowel grote als kleine musea?
Ik vind het essentieel dat musea toegankelijk zijn en blijven innoveren. Dankzij visitatierapporten, monitorgesprekken met de rijksgefinancieerde musea en structureel contact met de Museumvereniging houden we de vinger aan de pols in de museumsector. In de periode 2025–2028 is er opnieuw ruimte beschikbaar voor regionale musea in de culturele basisinfrastructuur. Twaalf musea, één per provincie, komen hierdoor in aanmerking voor een aanvullende subsidie van het Rijk. Daarnaast ondersteunt het Mondriaan Fonds via diverse regelingen vernieuwing bij musea. Ik denk hierbij aan het stimuleren van aankopen, collectiemobiliteit, en innovatieve ideeën omtrent de presentatie van collecties en samenwerkingen met het publiek. De RCE zet zich in voor ondersteunen van kostbare tentoonstellingen door de uitvoering van de indemniteitsregeling en ondersteunt de collectiebeheerders met kennis, onderzoek en advies. Deze voorzieningen zijn uiteraard beschikbaar voor alle musea, van groot tot klein. We hebben daarbij zeker ook oog voor de specifieke situatie bij kleine musea. Zo organiseert de RCE speciale activiteiten voor kleine en lokale musea en staan we in contact met het Landelijk Contact Museumconsulenten. Verder werk ik in mijn cultuurbeleid nauw samen met de andere overheden. In het overleg met IPO, VNG en de cultuurregio’s evenals in de cultuurconvenanten die ik sluit met andere overheden, vraag ik aandacht voor toegankelijkheid van cultuur.
Kunt u gelet op de financiële feiten in gesprek treden met de Minister van Financiën om verschraling in de museasector te voorkomen en de toegankelijkheid en maatschappelijke functie te bewaken van zowel grote als kleine musea?
Ik zet me op verschillende manieren in voor de sector als geheel. Dit is echter wel een gedeelde verantwoordelijkheid met spelers in het museumveld en medeoverheden. De inzet van middelen door gemeenten en provincies is uiteraard aan deze overheden. Zij zijn voor veel musea de belangrijkste subsidient. Het subsidieplafond van de Rijksmusea is vastgelegd in de Erfgoedwet. Daarnaast ondersteun ik de cultuurfondsen en zet de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zich in voor het behoud en beheer van collecties en de maatschappelijke rol van alle musea.
Een amendement op de Internationale Gezondheidsrichtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
Is het correct dat een van de voorgestelde amendementen op de Internationale Gezondheidsrichtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) luidt om in artikel 1 de term «niet-bindend» te laten vervallen?1
In het najaar van 2022 is een groot aantal amendementen op de Internationale Gezondheidsregeling (IHR, 2005) ingediend door de lidstaten van de WHO. Voor artikel 1 is bij zowel de definitie van «staande aanbeveling» zoals bedoeld in artikel 16 van de IHR en bij de definitie «tijdelijke aanbeveling» zoals bedoeld in artikel 15 van de IHR voorgesteld de term «niet-bindend» te schrappen.
Alle amendementen die door de lidstaten zijn ingediend, zijn beoordeeld door een IHR Review Committee van onafhankelijke experts, die een artikelsgewijs advies heeft gegeven op technisch en juridisch vlak. De IHR Review Committee heeft met betrekking tot artikel 1 geconcludeerd dat met het schrappen van de term «niet-bindend» er strikt genomen geen wijziging op zal treden van het begrip dat er ook in dat geval nog steeds sprake zal zijn van aanbevelingen die enkel als advies gelden en geen verplichting met zich meebrengen.
Desondanks adviseert de IHR Review Committee om de bestaande IHR tekst niet aan te passen omdat met de wijzigingen de indruk gewekt zou kunnen worden dat daarmee de aard van deze (vrijblijvende) aanbevelingen wordt veranderd. Zoiets kan volgens de IHR Review Committee niet zonder een fundamentele discussie over de aard van dergelijke aanbevelingen en over de wijze waarop zij vastgesteld en geïmplementeerd worden. De Europese Unie alsook Nederland volgt deze redenering van de Review Committee en zal zich blijven uitspreken tegen het schrappen van de term «niet-bindend» zoals hierboven aangegeven.
Betekent dit logischerwijs dat, als dit amendement wordt aangenomen, de adviezen van de WHO, waar in artikel 1 naar wordt verwezen, in de toekomst dus bindend zullen zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven, zal ook bij het schrappen van de term «niet-bindend» in relatie tot staande aanbevelingen en tijdelijke aanbevelingen van de WHO het nog altijd gaan om aanbevelingen en niet om verplichtingen. De adviezen van de WHO zullen in dat geval ook in de toekomst nog steeds adviezen zijn. De Europese Unie en Nederland hechten echter aan de bestaande duidelijkheid in artikel 1 van de IHR en zijn derhalve geen voorstander van de voorgestelde wijzigingen.
Is het correct dat een van de voorgestelde amendementen op de Internationale Gezondheidsrichtlijnen van de WHO luidt om in artikel 2 niet langer expliciet op te merken dat «mensenrechten» en «fundamentele vrijheden» van principieel belang zijn?
In de door WHO-lidstaten ingediende amendementen is onder artikel 3 lid 1 voorgesteld om in de eerste zin het tekstdeel te schrappen dat bepaalt dat de implementatie van de IHR moet plaatsvinden met volledig respect voor de waardigheid, mensenrechten en fundamentele vrijheden van personen. Dit voorstel is door India ingediend.
Ik heb inmiddels begrepen dat het zeker niet de bedoeling was om de principes waardigheid, mensenrechten en fundamentele vrijheden van burgers te veronachtzamen. Het voorstel berustte op de aanname dat het niet nodig was om deze principes opnieuw te noemen, omdat de IHR verankerd is in het VN Handvest en het Statuut van de Wereldgezondheidsorganisatie, waarin deze al in geborgd zijn. Voor zover bekend, zal het betreffende land het voorstel om genoemde passages te schrappen intrekken of heeft het dat al gedaan om misverstanden te voorkomen.
Door welk land is voorgesteld om «mensenrechten» en «fundamentele vrijheden» als principes te schrappen? Waarom? Welke argumenten werden hiervoor aangedragen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Een uitzending van Argos over de dood van Sammy Baker |
|
Corinne Ellemeet (GL), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Ken u de uitzending van Argos «Het laatste kwartier van Sammy»?1
Ja.
Is de uitzending aanleiding voor de Rijksrecherche om een nader onderzoek naar deze zaak te doen dan wel is de uitzending aanleiding voor het Openbaar Ministerie (OM) om de zaak te heroverwegen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is altijd triest als iemand in de context van een politieoptreden komt te overlijden. Onder leiding van het Openbaar Ministerie heeft de Rijksrecherche destijds onderzoek verricht naar de toedracht van het overlijden van Sammy Baker. Het Openbaar Ministerie heeft op basis van het onderzoek destijds besloten de betrokken agenten niet te vervolgen, aangezien volgens het Openbaar Ministerie sprake was van noodweer.
Het Openbaar Ministerie laat weten niet over de officiële stukken te beschikken die ten behoeve van de betreffende civiele procedure tussen nabestaanden en politie zijn opgemaakt en heeft deze ook nooit via officiële kanalen ontvangen. Het Openbaar Ministerie reageert niet via de media op rapporten die in een lopende civiele procedure – waar het Openbaar Ministerie geen procespartij in is – zijn uitgebracht. Het Openbaar Ministerie ziet bij deze stand van zaken geen aanleiding om af te wijken van het eerder ingenomen standpunt.
Kent u het Handelingskader aanpak personen verward gedrag2 waarin op pagina 21 gesteld wordt dat de politie niet «de aangewezen partij is als er sprake is van personen met verward gedrag, tenzij er sprake is van strafbare feiten, openbare orde problematiek, gevaar of dreiging»? Wat is de status van dit handelingskader?
Ik ben bekend met het Handelingskader aanpak personen verward gedrag. Het Handelingskader is opgesteld door een brede werkgroep bestaande uit de Politie, Aedes, GGD GHOR Nederland, de Nederlandse ggz, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland en de Vereniging Nederlandse Gemeenten, in opdracht van de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. Het biedt handvatten voor de samenwerking en gegevensdeling tussen medewerkers van woon-, zorginstellingen, woningcorporaties, gemeenten en de politie bij de aanpak van personen met verward gedrag en/of onbegrepen gedrag.
Het Handelingskader biedt geen handvatten voor het aanhouden van personen. Dit is alleen toegestaan in specifieke – in de wet omschreven – gevallen. Geweldgebruik door de politie kan daarbij soms noodzakelijk zijn en is altijd aan strikte voorwaarden en regels gebonden. Zo moeten politieambtenaren zich houden aan hun geweldsinstructie. Dat betekent onder meer dat geweld alleen mag worden gebruikt met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid. Ten aanzien van sommige geweldsmiddelen, waaronder het vuurwapen, zijn deze beginselen nader uitgewerkt in regelingen zoals de Ambtsinstructie.
Biedt dit handelingskader afdoende handvatten voor de politie in het geval dat de politie tot aanhouding van een persoon met verward gedrag moet overgaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om de politie te vragen om een dergelijk handelingskader op te stellen en dat met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om onderzoek te laten doen hoe fatale incidenten met verwarde personen door de politie, het OM en bij rechtelijke macht worden behandeld? Zo ja, bent u bereid om de beoordeling van de rechtmatigheid van geweldsaanwendingen door de politie daarin te betrekken? Zo nee, waarom bent u niet bereid tot een dergelijk onderzoek?
Er wordt middels het Handelingskader primair ingezet op zorg voor personen met verward en/of onbegrepen gedrag. Wanneer sprake is van overlast of een strafbaar feit kan de politie worden ingeschakeld. Bij eventueel geweldgebruik van de politie moet er altijd een melding worden gedaan aan de hulpofficier van justitie. Vervolgens wordt het geweldgebruik beoordeeld. In bepaalde gevallen wordt het geweld tevens beoordeeld door het Openbaar Ministerie.
Het is altijd triest als iemand in de context van een politieoptreden komt te overlijden. Helaas is dit – ondanks deze waarborgen – niet altijd te voorkomen. Wanneer sprake is van een fataal incident in de context van politieoptreden worden deze incidenten te allen tijde onderzocht door de Rijksrecherche. Het is daarna aan andere autoriteiten – in voorkomende gevallen de rechter – om te beoordelen of er wel of niet sprake is van een rechtmatige geweldsaanwending. Ik kan en zal niet in die beoordeling treden en zie geen aanleiding om het onderzoek waarnaar u vraagt te laten uitvoeren.
Bent u bekend met het rapport «Fatale incidenten» van Bureau Beke3, waarin staat dat 91% van de slachtoffers van fatale incidenten met psychische problematiek kampte? Zo ja, wat is er tot op heden met dit rapport gedaan?
Ik ben bekend met dit rapport. Bij een groot deel van de onderzochte slachtoffers was sprake van multiproblematiek (bijvoorbeeld gedragsproblematiek, middelengebruik of financiële problemen), eerdere politiecontacten en verward gedrag en/of onbegrepen gedrag ten tijde van het incident. Ook was er een toename te zien in het aantal politiecontacten in de maanden voorafgaand aan het incident.
Het is niet uit te sluiten dat er zich situaties voordoen waarbij de politie zich genoodzaakt ziet om geweld te gebruiken jegens mensen met verward en/of onbegrepen gedrag, wanneer andere vormen van de-escalerend handelen niet tot het gewenste effect hebben geleid. In opleiding van de politie is aandacht voor zowel het de-escalerend handelen, als voor gepaste inzet van geweldsmiddelen indien nodig.
Daarnaast zet ik mij samen met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport en veldpartijen al jaren in voor het verbeteren van de domein overstijgende aanpak voor personen met verward en/of onbegrepen gedrag. Zoals aangegeven in onze Kamerbrief van 26 juni 2023 moeten diverse maatregelen binnen deze aanpak ertoe leiden dat personen met verward en/of onbegrepen gedrag tijdig passende zorg krijgen en minder onnodig in aanraking komen met politie en justitie.4 Hiermee moet ook escalatie van problematiek worden voorkomen. Met deze aanpak hebben we de afgelopen jaren al goede resultaten bereikt. Zo is het Meldpunt Zorgwekkend Gedrag ingericht en in gebruik genomen, wordt via het Dashboard beveiligde bedden inzicht verkregen in de capaciteit van beveiligde bedden en zijn er afspraken gemaakt over passend vervoer van personen met verward gedrag voor en na psychiatrische beoordeling.
De noodzaak om vaardigheden van ziekenhuisprofessionals actueel te houden en de rol van de subsidieregeling Kwaliteitsimpuls personeel ziekenhuiszorg daarin |
|
Wieke Paulusma (D66), Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat er via de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) nog geen nieuwe regeling bekend is gemaakt voor de subsidieregeling Kwaliteitsimpuls personeel ziekenhuiszorg 2023 (de KIPZ) voor het jaar 20241 terwijl hierover in het Integraal Zorgakkoord (IZA) staat opgemerkt dat deze middelen «beschikbaar blijven voor de medisch-specialistische zorg (msz), onder meer ten behoeve van het opleiden en ontwikkelen van medewerkers in de msz»?2
Dat klopt. De conceptregeling voor de verlening van de Subsidieregeling KIPZ voor 2024 is nagenoeg gereed. Een eenmalige voorzetting van de subsidieregeling wordt in beginsel als wenselijk geacht voor het aanpakken van de arbeidsmarktproblematiek in de medisch specialistische zorgsector en om in die sector de ontwikkeling van zorgpersoneel te kunnen blijven stimuleren. De volgende stap is om deze regeling voor te hangen aan uw Kamer. Dit is echter nog niet gebeurd, omdat bleek dat er bij het eenmalig verlengen van de regeling in 2024 sprake is van staatssteunrisico’s.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is van de in de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2024 beschreven overgangsjaar, dat vanaf 1 januari 2024 in werking zou treden?3
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is afgesproken dat de middelen die op grond van de Subsidieregeling KIPZ worden verstrekt per 1 januari 2024 opgaan in het financiële instrumentarium van het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ), maar wel beschikbaar blijven voor de medisch specialistische sector. Na consultatie van veldpartijen bleek een nieuw financieel instrumentarium per 1 januari 2024 uitvoeringstechnisch niet haalbaar. Daarom is 2024 bestempeld tot een overgangsjaar in aanloop naar het voornoemde nieuwe instrumentarium. Voor dit overgangsjaar kan de Subsidieregeling éénmalig worden verlengd. Echter, zoals hierboven ook geschetst, er zijn aan de verlenging van de Subsidieregeling KIPZ voor het subsidiejaar 2024 staatssteunrisico’s verbonden. Het ministerie heeft de eenmalige verlenging onder meer vanwege de behoefte om te sturen op het financieel beheer en rechtmatig handelen stringent bekeken. Hieruit volgde dat er bij de eenmalige verlenging een risico op staatssteun is, waarbij het financieel risico uiteindelijk bij de ontvangende partijen ligt. Met de eenmalige verlenging van de Subsidieregeling voor 2024 kunnen de risico’s niet worden weggenomen. Het dilemma dat de middelen nodig zijn om de ontwikkeling van zorgpersoneel in de medisch specialistische sector te kunnen blijven stimuleren en de arbeidsmarktproblematiek in die sector aan te blijven pakken versus rechtmatig handelen, maakt dat zowel ik, als de Minister van VWS, er sterk voor voelen om de regeling in 2024 te verlengen. Hierover is zowel intern binnen het ministerie, maar ook met de Minister van Financiën contact geweest. Gegeven de aandacht voor het financieel beheer en het risico van staatssteun heeft de Minister van Financiën vanuit haar verantwoordelijkheid aangegeven dat zij hecht aan een rechtmatige verlening. Er was echter geen alternatief voorhanden wat beleidsinhoudelijk hetzelfde bereik heeft en wat ervoor zorgt dat de totale middelen in 2024 ook ten goede komen aan de sector. Het belang van opleiden binnen de medisch specialistische sector is onverminderd groot en noodzakelijk om de kwaliteit van zorg te borgen. Ziekenhuizen rekenen op een vergoeding om deze opleidingen, die in 2024 starten, mogelijk te maken. Voor 2025 ben ik voornemens om in te zetten op een nieuw financieel instrumentarium onder het programma TAZ dat in lijn is met de staatssteunregels.
Bent u het ermee eens dat deze middelen een grote meerwaarde hebben, bijvoorbeeld door de mogelijkheden die zij bieden om investeringen in het opleiden van personeel in de msz strategisch vorm te geven?
Die mening deel ik. We zien dat investeringen in strategisch opleiden binnen de medisch specialistische zorg hard nodig zijn. Wij staan samen voor een grote opgave om te zorgen dat we met nagenoeg gelijkblijvende inzet van zorgverleners de steeds stijgende zorgvraag moeten oplossen. Deze opgave pakken we samen met veldpartijen op en komen samen in het programma TAZ. Het programma TAZ stimuleert het leren en ontwikkelen en op die doelstelling sluit een verlenging van de KIPZ-regeling goed aan. Brancheorganisaties NFU, NVZ en ZKN hebben mij verzekerd dat de onderliggende opleidingsplannen al klaar liggen.
Op welk wijze gaat u ervoor zorgen dat de in 2024 gereserveerde middelen (227,5 miljoen euro) in 2024 in z’n geheel terechtkomen bij de msz partijen en de IZA afspraken dus nagekomen worden?
De enige mogelijkheid die ik op dit moment zie om de middelen conform de IZA afspraak in zijn geheel in 2024 beschikbaar te stellen is het, vanwege de risico’s op staatssteun, onrechtmatig eenmalig verlengen van de Subsidieregeling KIPZ. Dit is na een uitvoerige verkenning de enige manier gebleken om de middelen daadwerkelijk in zijn geheel uit te keren aan de medisch specialistische zorgsector in 2024. Dit is conform de afspraak die is gemaakt in het IZA. Voordat de conceptregeling kan worden voorgehangen aan uw Kamer, is het noodzakelijk dat uw Kamer op de hoogte is van deze de financiële en juridische risico’s die zijn verbonden aan dit besluit. Het is onmogelijk gebleken om de Subsidieregeling voor 2024 vrij van staatssteunrisico’s in te richten. Ik wil nogmaals benadrukken dat ik het noodzakelijk acht om in te blijven zetten op het aanpakken van de arbeidsmarktproblematiek in de medisch specialistische zorgsectoren om de
ontwikkeling van zorgpersoneel in die sector te kunnen blijven stimuleren. Mijn voorstel is daarom voor 2024 de huidige subsidieregeling KIPZ te verlengen en in 2025 in te zetten op een nieuw financieel instrumentarium onder het programma TAZ dat zorg en welzijns breed is en in lijn is met de staatssteunregels.
Hoe garandeert u dat het eerder genoemde overgangsjaar en eventuele uitdagingen niet leiden tot een andere uitkomst?
Om ervoor te zorgen dat het gereserveerde geld ook daadwerkelijk bij de partijen komt, is het aan partijen om plannen in te dienen om deze middelen ook toegekend te krijgen. Dat is de afgelopen jaren geen probleem geweest, dus daar voorzie ik voor 2024 ook geen belemmeringen. Wel is het belangrijk te benadrukken, gelijk aan de beantwoording van vraag 2, dat het staatssteunrisico bij de ontvangende partijen ligt. Brancheorganisaties (NFU, NVZ en ZKN) hebben mij verzekerd dat de onderliggende opleidingsplannen al klaar liggen. Wij hebben het afgelopen jaar intensief met voornoemde brancheorganisaties gesproken en in de gezamenlijke communicatie ook aangegeven dat hoewel de regelingen zich meer gaan bewegen naar samenwerking en strategisch opleiden de partijen wel hun opleidingsplannen voor 2024 moesten blijven ontwikkelen.
Op welke wijze gaat u zorgen voor een goede structurele inbedding van deze middelen zodat het doel, namelijk het voorzien in een noodzaak om vaardigheden van ziekenhuisprofessionals actueel te houden, ook in de jaren na 2024 goed geborgd is?
De gesprekken hoe deze middelen in te zetten voor het opleiden van zorgpersoneel binnen de medisch specialistische sector na 2024, lopen reeds. We doen dit in nauwe samenwerking met de brancheorganisaties NFU, NVZ en ZKN. De subsidieregeling krijgt vanaf 2025 een vervolg in een nieuw financieel instrumentarium onder het programma TAZ en zal eveneens ruimte bieden voor het opleiden van zorgpersoneel. Hiermee wordt ook de IZA-afspraak nagekomen dat de middelen voor de KIPZ opgaan in het financieel instrumentarium van de TAZ, maar wel beschikbaar blijven voor de medisch specialistische sector. Dit financieel instrumentarium zal zorg en welzijn breed zijn en dient de rechtmatigheid te borgen, zodat een en ander bijdraagt aan de reeds ingeslagen weg om het financieel beheer te verbeteren.
Wilt u deze vragen elk afzonderlijk en voor het woensdag 11 oktober 2023 te houden commissiedebat Integraal Zorgakkoord beantwoorden?
Het Witboek zwembaden voor gemeenten van de FNV |
|
Michiel van Nispen |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op hetWitboek zwembaden voor gemeenten van de FNV?1
Met het Witboek zwembaden voor gemeenten heeft de FNV op verhelderende en passende wijze de problematiek van de branche in beeld gebracht. Daarnaast worden bovendien oplossingen aangereikt aan gemeenten.
VWS draagt actief bij aan enkele van de gesuggereerde handelingsperspectieven voor gemeenten. Zo is het mogelijk om via lokale sportakkoorden uitvoering te geven aan aanbeveling 9 («kies voor verbinding») of via regelingen de verduurzaming van de accommodatie te ondersteunen (aanbeveling 6: «kies voor besparing op energiekosten»). Ook aanbeveling 7 («kies voor extra inkomsten voor zwembaden») gaat in op de mogelijkheden om de middelen van sport- en beweegstimulering bij het zwembad te laten landen.
Natuurlijk is het witboek in eerste instantie gericht aan gemeenten, maar het is goed als de aard van de problematiek breed bekend is. Waar mogelijk brengen we als VWS daarom het witboek graag onder de aandacht bij alle betrokken actoren.
Bent u het ermee eens dat het onlogisch en onwenselijk is om werknemers van zwembaden die vergelijkbaar werk doen onder drie verschillende cao’s te laten vallen?
Ik kan mij voorstellen dat het voor werkgevers en werknemers in de zwembadbranche een onduidelijke situatie is. Tegelijkertijd is een collectieve arbeidsovereenkomst iets wat bij uitstek geregeld wordt tussen werkgevers en werknemers, dus daar heb ik geen zeggenschap over. Wel ondersteun ik de wens van de deelnemers aan de zogeheten Human Capital Agenda Sport-tafel om een CAO-vergelijking uit te laten voeren om zo de verschillen inzichtelijk te maken. Deelnemers aan deze Sport-tafel zijn onder andere werkgevers, werknemers, opleiders en beleidsmakers in de sport. Medewerkers van zwembaden vallen hier ook onder.
Deelt u de analyse dat de slechte arbeidsvoorwaarden, met een gemiddelde 2.500 euro bruto voor een voltijdsbaan, waarbij er ook nog zeer weinig voltijdsbanen zijn, het mooie vak van zwemleraar minder aantrekkelijk maakt? Zo ja, erkent u dat dit bijdraagt aan het tekort aan zwemleraren?
In mijn gesprekken met de zwembadbranche hoor ik dat de arbeidsvoorwaarden voor een deel van de instructeurs een reden is om ander werk te zoeken. Tegelijk hoor ik ook dat andere arbeidsvoorwaarden zoals goede begeleiding, de omvang van de groepen en doorgroeimogelijkheden zorgen voor uitstroom. En een te grote uitstroom is ontegenzeggelijk onderdeel van het tekort aan zwemleraren.
Zou het meer aanbieden van schoolzwemmen het beroep van zwemleraar niet aantrekkelijker kunnen maken, omdat er zo mogelijk grotere contracten mogelijk zijn?
Als het aanbieden van schoolzwemmen op passende wijze geprogrammeerd kan worden, dan vergroot dit de kansen om zwemleraren grotere contracten te bieden.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Van Nispen c.s. waarin u werd opgeroepen om «knelpunten waar scholen en gemeenten tegen aanlopen rondom schoolzwemmen in kaart te brengen en met voorstellen te komen om deze zo veel mogelijk weg te nemen»?2
Op dit moment geef ik op twee wijzen opvolging aan deze motie. Ten eerste voeren we samen met de Vereniging Sport en Gemeenten een pilot uit waarin zwemmen tijdens of direct na school op een aantal scholen in verschillende gemeenten gevolgd wordt. Daarnaast voert SEO Economisch Onderzoek een onderzoek uit naar de financiële consequenties van de (her)invoering van schoolzwemmen.
Zoals eerder toegezegd, informeer ik u voorafgaand aan het WGO Sport 2024 over de (voorlopige) uitkomsten van beide onderzoeken.
Welke stappen gaat u zetten om de zwembaden collectief te verduurzamen, in lijn met de motie Leijten/Van Nispen, waarin u werd verzocht «om met een plan te komen om de verduurzaming van sportaccommodaties collectief te organiseren»?3
In mijn brief over de verduurzaming van sportaccommodaties beschrijf ik dat ik samen met de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) een plan van aanpak opstel om in zoveel mogelijk van de 27 VSG-regio’s een gemeentelijke coördinatiegroep voor de verduurzaming van sportvastgoed op te laten zetten. Zwembaden vallen hier uitdrukkelijk ook onder. Het doel van een gemeentelijke coördinatiegroep is om de regionale verduurzamingsopgave in de sport (zowel voor gemeentelijke als voor private verenigingsaccommodaties) in kaart te brengen, vast te stellen wie en welke gebouwen in deze aanpak mee willen en kunnen lopen, en hier een regionaal verduurzamingsplan voor op te stellen.
Het verduurzamingsplan bevat in ieder geval een duidelijke planning, inclusief financieringsroutes, om al het opgenomen vastgoed binnen een aantal jaar volledig verduurzaamd te hebben. Per accommodatie kan de regio in kaart brengen welke kansen er zijn om de omgeving mee te laten profiteren van de verduurzaming van de sport of andersom. Zo kan een wijk mede verwarmd worden door de restwarmte van een ijsbaan of zwembad, of kan een sportvereniging worden ondersteund door een energiecoöperatie in de buurt.
Welke stappen worden er gezet om te komen tot één nationaal zwemdiploma, in navolging van de motie Van Nispen/Heerema, die u opriep «in gesprek te gaan met de zwembranche over de mogelijkheden te komen tot één nationaal zwemdiploma met standaarden voor kwaliteit, veiligheid en toezicht, en de Kamer hierover te informeren»?4
Op dit moment is de Nationale Raad Zwemveiligheid bezig zich te bezinnen op een nieuwe bestuurlijke inrichting die bij moet dragen aan een onafhankelijk en duurzaam toetsingsorgaan van zwemlesaanbieders. Die ontwikkeling juich ik van harte toe, mede omdat dit zou kunnen bijdragen aan een nationale standaard voor kwaliteit, veiligheid en toezicht op zwemles en zwemdiploma’s.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met gemeenten, exploitanten en vakbonden over hoe het vak van zwemleraar aantrekkelijker kan worden gemaakt, door bijvoorbeeld betere arbeidsvoorwaarden en één cao voor de zwembaden?
Dergelijke gesprekken met alle genoemde partijen voer ik al op zeer regelmatige basis. Daarin worden waardevolle ideeën en uitwerkingen uitgewisseld voor een verbetering van de arbeidsmarkt voor zwemleraren. Dit zal ik dan ook zeker voortzetten.
De recente faillissementen in de winkelstraat |
|
Bart van Kent , Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de recente faillissementen bij onder andere Big Bizar en BCC?
Deelt u de mening dat de gevolgen van een faillissement voor geen enkele groep personen zo groot zijn als voor de werknemers?
Kent u de studie «Werknemers en insolventie. Een rechtsvergelijkende studie naar de rechtspositie van werknemers bij insolventie van de werkgever» (2015) in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)?1
Kunt u aangeven wat sindsdien is ondernomen om de positie van werknemers bij insolventie van een onderneming in Nederland te versterken?
Wanneer gaat het meermalen aangekondigde Wetsvoorstel overgang van onderneming in faillissement (Wovof) naar de Tweede Kamer?
Deelt u de conclusie dat als de onderneming eenmaal failliet is, de aansprakelijkheid van bestuur en bestuursleden hooguit een beetje helpt om de put te dempen?
Hoe kan worden bevorderd dat bestuurders tijdig stappen nemen om insolventie te voorkomen?
Hoe kan worden bevorderd dat vakbonden tijdig alle relevante informatie krijgen om de levensvatbaarheid van ondernemingen te kunnen beoordelen?
Hoe denkt u te kunnen bewerkstelligen dat vakbonden zonder barrières volledige, correcte en actuele bedrijfsgegevens kunnen raadplegen, die onder meer inzicht verschaffen in wie de uiteindelijk belanghebbenden zijn (Ultimate Beneficial Owners) en welke moederbedrijven garant staan voor welke schulden van welke dochterbedrijven (403-verklaring)?
Hoe valt te rechtvaardigen dat de reeds verschuldigde transitievergoeding wel vervalt bij faillissement of surseance en alle andere vorderingen niet? Vloeit uit artikel 3 van Richtlijn 2008/94/EG (insolventierichtlijn) niet voort dat de transitievergoeding onder het loonbegrip van artikel 67 aanhef en onder a WW moet worden gebracht?
Hoe kan worden gewaarborgd dat ondernemingen niet gekocht worden met het oog op snelle winsten voor eigenaren en aandeelhouders, maar met het oog op de continuïteit van die ondernemingen en hun maatschappelijke waarde?
Huwelijksdwang of achterlating in het buitenland |
|
Songül Mutluer (PvdA), Kati Piri (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Leefde in angst, heb 18 jaar niet gelachen» in het Algemeen Dagblad?1
Ja.
Wordt er op dit moment gemonitord hoeveel vrouwen per jaar worden uitgehuwelijkt? Hoeveel vrouwen overkomt dit? Is er een duidelijk fenomeenbeeld?
Precieze en betrouwbare cijfers over de omvang van huwelijksdwang in Nederland ontbreken. Dit komt omdat huwelijksdwang een complex en vaak verborgen fenomeen is. In 2014 is er een schatting gedaan door het Verwey-Jonker Instituut. Hieruit kwam naar voren dat in 2011 en 2012 tussen de 674 en 1914 gevallen zouden kunnen zijn geweest van huwelijksdwang.2 Deze schatting is fors hoger dan de 180 meldingen van huwelijksdwang binnen Nederland en in het buitenland samen die door het Centraal Bureau voor de Statistiek – op basis van ontvangen cijfers van Veilig Thuis-organisaties – zijn geregistreerd voor het jaar 2022. Het Landelijk knooppunt huwelijksdwang en achterlating heeft in 2022 twee gevallen van huwelijksdwang en 14 gevallen van achterlating vastgesteld. Eén slachtoffer van huwelijksdwang en 12 slachtoffers van achterlating in het buitenland zijn teruggekeerd.
In de Kamerbrief Schadelijke Praktijken van 14 september 2023 is door de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangekondigd dat hij voornemens is onderzoek uit te laten voeren door Pharos om nader inzicht te krijgen in de omvang van schadelijke praktijken, waar huwelijksdwang deel van uitmaakt.3 Dit onderzoek zal ook inzicht geven in risicofactoren, in kwetsbare groepen en in de huidige sociale normen die aan deze praktijken ten grondslag liggen binnen de doelgroep. Daarmee kan een duidelijker fenomeenbeeld ontstaan. Aan de hand hiervan wordt bepaald welke aanvullende acties noodzakelijk zijn om de doelgroep beter te bereiken.
Wat is het beleid op dit moment om te zorgen dat meisjes niet zomaar uit de Basisregistratie Personen (BRP) kunnen worden uitgeschreven wegens verblijf in het buitenland? Wordt als dit plaatsvindt door de burgerlijke stand, de school en door de leerplichtverantwoordelijken onderzocht wat er aan de hand is en of hier de rechten van een minderjarig kind niet worden geschonden? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet? Heeft de overheid hier een zorgplicht? Zo nee, waarom niet?
Er worden geen personen zomaar uit de Basisregistratie Personen (BRP) uitgeschreven. Iemand wordt uitgeschreven (in die zin dat het vertrek uit Nederland wordt geregistreerd en iemand niet meer wordt gezien als ingezetene) als aangifte van vertrek is gedaan door een bevoegde aangever4 of als de gemeente bij verzuimde aangifte, na gedegen onderzoek, het vertrek ambtshalve registreert.
De aangifte van vertrek moet in persoon worden gedaan als één of meer leden van het gezin op het adres achterblijven. Bij de aangifte dienen dan alle vertrekkende personen aanwezig te zijn, ongeacht hun leeftijd. Wanneer er bij dat contact bij de gemeente vermoedens ontstaan van bijvoorbeeld gedwongen achterlating wordt van de gemeente verwacht dat zij daarvan melding doet bij Veilig Thuis volgens de meldcode bij (vermoedens van) huiselijk geweld en kindermishandeling en de aanverwante meldcode bij (vermoedens van) eergerelateerd geweld. Dit staat ook beschreven in de Circulaire handelswijze bij vermoedens van o.a. huwelijksdwang en achterlating5.
De verplichte verschijningsplicht bij de aangifte van vertrek kan beperkt bijdragen aan het voorkomen van bijvoorbeeld gedwongen achterlating. Gemeenten moeten die verschijningsplicht weliswaar handhaven, maar dat is lastig als aangifte is gedaan nadat de gezinsleden al zijn vertrokken uit Nederland. De gemeente kan de aangifte dan slechts beschouwen als een melding en op basis van deze melding geen gegevens over het vertrek uit Nederland opnemen.
Doorgaans zal vervolgens binnen de gemeente een vertrek uit Nederland worden doorgegeven aan de leerlingenadministratie en leerplichtambtenaar van de desbetreffende school. Ouders zijn volgens de Leerplichtwet strafbaar als ze hun leerplichtige kind in het buitenland achterlaten zonder ontheffing van de leerplicht aan te vragen. De wet kan op deze wijze bijdragen aan het constateren van achterlating, bijvoorbeeld als een leerling na de zomer niet terugkomt op school. Signalen komen snel in beeld door de registratieplicht bij ongeoorloofd schoolverzuim en verplicht melden bij leerplicht vanaf 16 uur ongeoorloofd verzuim in 14 weken. Bij vermoedens van huwelijksdwang en achterlating hoort de leerplichtambtenaar de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling of eergerelateerd geweld te volgen. Om te stimuleren dat professionals bij vermoedens altijd advies vragen aan Veilig Thuis of het Landelijk knooppunt huwelijksdwang en achterlating voor een goede afweging van de situatie, wordt onderzocht hoe – als verplicht onderdeel van het stappenplan in het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling – een adviesplicht opgenomen kan worden en wat de meerwaarde hiervan is. Over dit voornemen is uw Kamer geïnformeerd in de Kamerbrief Schadelijke Praktijken van 14 september 2023.6
Verder kunnen leerplichtambtenaren en andere professionals in het onderwijs en de zorg een belangrijke rol spelen in signalering en preventie van huwelijksdwang en achterlating. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport willen dan ook vol inzetten op het herkennen van signalen door professionals, het bieden van handelingsperspectief en het doorbreken van handelingsverlegenheid onder professionals. Uw Kamer wordt voor de zomer van 2024 verder geïnformeerd over de mogelijkheden om in te zetten op deskundigheidsbevordering onder professionals.
Wat is het beleid om te zorgen dat meisjes niet worden uitgehuwelijkt en vrouwen niet door de familie of anderen gedwongen worden te trouwen? Op welke wijze wordt de effectiviteit van dit beleid gecontroleerd? Op welke wijze wordt, sinds 2014 uitschrijving is bemoeilijkt door de Circulaire handelwijze bij vermoedens van huwelijksdwang en achterlating, kinderontvoering, [...] en medische verklaring (art. 2.43 en 2.49 Wet BRP)2, de verschijningplicht ingezet en gehandhaafd?
Het kabinet heeft op grond van de Actieagenda Schadelijke Praktijken 2020–2022 verschillende maatregelen genomen om huwelijksdwang eerder en beter in beeld te krijgen, te stoppen en duurzaam op te lossen. Zo zijn er stappen gezet naar goede voorlichtingsbijeenkomsten door sleutelpersonen binnen risicogroepen en is er een routekaart schadelijke praktijken ontwikkeld voor gemeenten om zorg te dragen voor een betere ketenaanpak op het gebied van preventie en signalering. Zoals in de eerdergenoemde Kamerbrief gedeeld, onderneemt het kabinet vervolgstappen om de aanpak van schadelijke praktijken (waaronder huwelijksdwang) verder te verstevigen en te verduurzamen.8 Zo zet bijvoorbeeld het kabinet met het Meerjarenplan Zelfbeschikking 2022–2025 in op het bevorderen van zelfbeschikking binnen gesloten gemeenschappen en wordt met de Alliantie «Verandering van binnenuit» ingezet op het bewerkstelligen van een normverandering binnen gesloten gemeenschappen waar schadelijke praktijken voorkomen en op deskundigheidsbevordering onder professionals. Ook wordt er ingezet op goed vindbare en laagdrempelige hulp, op een beter zicht op prevalentie en op het creëren van bewustwording onder slachtoffers en omstanders.
Er zijn ook op juridisch vlak mogelijkheden om huwelijksdwang tegen te gaan. Op grond van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht kunnen ouders en/of familieleden worden vervolgd wanneer zij zich schuldig maken aan huwelijksdwang. Aanvullend hierop is sinds 1 juli 2023 de Wet tegengaan huwelijkse gevangenschap van kracht. Hierdoor kunnen slachtoffers die gevangen zitten in een huwelijk hun partner via de rechter dwingen om mee te werken aan een (civiele en/of een religieuze) scheiding. Deze opties bieden het slachtoffer de mogelijkheid om zich los te wrikken van juridische afhankelijkheden wanneer zij te maken krijgen met vormen van dwang bij het aangaan en voortduren van een huwelijk. In het voorjaar van 2024 start een internationaal rechtsvergelijkend onderzoek door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum naar de mogelijkheden voor preventieve beschermingsbevelen bij vermoedens van schadelijke praktijken.
Afsluitend, de genoemde circulaire geeft los van de verschijningsplicht bij aangifte van vertrek in het geval dat iemand van het gezin blijft wonen op het adres, ook handvatten hoe kan worden omgegaan met vermoedens van huwelijksdwang. Zo wordt geadviseerd om dan een melding te doen bij Veilig Thuis. Ook kunnen gemeenteambtenaren en overige betrokken professionals voor steun en advies contact zoeken met Veilig Thuis, het Landelijk knooppunt huwelijksdwang en achterlating en met het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld bij vermoedens van huwelijksdwang. Er is tot dusver nog geen onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de circulaire.
Wat is het beleid ten aanzien van vrouwen en meisjes die hun verblijfsvergunning of nationaliteit kwijtraakten als het gevolg van gedwongen uithuwelijking/achterlating? Bent u van mening dat indien vrouwen en meisjes tegen hun wil naar het herkomstland zijn teruggebracht of in het herkomstland zijn achtergelaten, zij recht hebben op terugkeer naar Nederland en herstel van hun verblijfsstatus of nationaliteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit waarborgen?
Ik deel de visie dat terugkeer naar Nederland en herstel van de verblijfsstatus of nationaliteit mogelijk moet zijn en dat is het ook. Oplossingen hiervoor zijn geborgd in regelgeving.
In paragrafen B1 en B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is beleid neergelegd voor deze situatie. Een persoon die zijn verblijfsrecht of zijn Nederlandse nationaliteit is kwijtgeraakt als gevolg van achterlating in het buitenland, vaak in verband met een gedwongen huwelijk, kan zich wenden tot de Nederlandse overheid, doorgaans de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging, met een verzoek om hulp bij terugkeer naar Nederland. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beoordeelt het verzoek. In het geval de verblijfsvergunning is verlopen rekent de IND een te late indiening van een verzoek om verlenging niet toe aan de vreemdeling als deze zich zo snel als mogelijk tot de Nederlandse overheid heeft gewend, waarbij rekening wordt gehouden met de moeilijkheden die de achterlating voor de vreemdeling met zich mee heeft gebracht.
Daarnaast kan de vreemdeling, die in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor verblijf als familie of gezinslid, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk (een zelfstandig verblijfsrecht) als de vreemdeling kan onderbouwen dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden waardoor hij/zij blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen. De IND houdt bij de beoordeling rekening met de situatie van de vreemdelingen en hun kinderen, die tegen hun wil en dikwijls zonder identiteits-en verblijfsdocumenten in het land van herkomst zijn achtergelaten. Een gedwongen uithuwelijking is daarbij een zwaarwegende factor.
De situatie dat betrokkene de Nederlandse nationaliteit is kwijtgeraakt doet zich uitsluitend voor bij zeer langdurig verblijf buiten Nederland, Curaçao, Aruba, Sint-Maarten en de Europese Unie (inmiddels is de termijn hiervoor 13 jaar) en in de situatie dat betrokkene ook over een andere nationaliteit beschikt. Het verlies van de Nederlandse nationaliteit kan gestuit worden door het tijdig aanvragen van een Nederlands paspoort. Dat kan in het geval van een gedwongen huwelijk en achterlating problematisch zijn.
Herstel van de Nederlandse nationaliteit kan, afhankelijk van de situatie, mogelijk zijn via optie of naturalisatie. Er zijn in dat geval drie mogelijkheden:
Hebben deze vrouwen recht op rechtsbijstand ten behoeve van de besluitvorming over hun terugkeer en verblijfsstatus/nationaliteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Ja, deze vrouwen hebben recht op rechtsbijstand. Geschillen rondom nationaliteit en verblijfsvergunning die voortkomen uit huwelijksdwang of achterlating in het buitenland, zijn aan te merken als feitelijk en juridisch ingewikkelde geschillen. Deze geschillen, die in de regel via een procedure op een ambassade of consulaat starten, liggen bovendien in de Nederlandse rechtssfeer (artikel 12 lid 1 van de Wet op de rechtsbijstand).
Indien is voldaan aan de geldende inkomens- en vermogenseisen in de Wet op de rechtsbijstand, kan daarom door deze vrouwen aanspraak worden gemaakt op gesubsidieerde rechtsbijstand. Natuurlijke personen, zoals deze vrouwen, die behoefte hebben aan juridische bijstand in verband met een juridische/gerechtelijke procedure in het buitenland kunnen geen aanspraak maken op rechtsbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand. Dergelijke geschillen vallen buiten de in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen. Het kan echter wel zo zijn dat in het land waar die persoon zich bevindt een beroep op (een vorm van) rechtsbijstand kan worden gedaan.
Bent u bereid in uw nog in voorbereiding zijnde nota ter uitwerking van een feministisch buitenlands beleid het beleid ten aanzien van huwelijkse gevangenschap op te nemen als onderdeel van het mensenrechtenbeleid en belangenorganisaties te betrekken bij de formulering en uitvoering hiervan?
Het Nederlandse feministisch buitenlands beleid richt zich op het versterken van vrouwenrechten en het vergroten van gendergelijkheid wereldwijd, inclusief het aanpakken van de grondoorzaken van ongelijkheid. Het feministisch buitenlands beleid is van toepassing op de negen beleidsartikelen van de memorie van toelichting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, inclusief het mensenrechtenbeleid. Via dit beleid draagt het Ministerie van Buitenlandse Zaken indirect en direct bij aan het tegengaan van huwelijkse dwang via financiering, agendering en consulaire bijstand aan slachtoffers van schadelijke praktijken, waaronder huwelijksdwang.
Zo steunt het Sustainable Development Goal 5 (SDG5) -fonds bijvoorbeeld maatschappelijke organisaties die zich o.a. inzetten voor het verbeteren van familierecht ten behoeve van gelijke rechten voor vrouwen en meisjes, en toegang tot juridische bijstand. Daarnaast vraagt Nederland aandacht voor het thema huwelijksdwang in multilaterale fora, en – waar relevant – bilaterale dialoog. Daarnaast leveren de Nederlandse consulaire posten in het buitenland consulaire bijstand aan slachtoffers van huwelijksdwang, huwelijkse gevangenschap en achterlating en werken ze samen met het Landelijk knooppunt huwelijksdwang en achterlating voor een goede terugkeer van slachtoffers naar Nederland indien gewenst. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal zich langs deze lijnen blijven inzetten tegen huwelijksdwang.
Het bericht dat spoedeisendehulppersoneel wegloopt door schaalvergroting van ziekenhuizen |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht van de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulpartsen (NVSHA) dat spoedeisendehulppersoneel wegloopt door schaalvergroting?1
Ik herken het signaal niet en heb ook geen vergelijkbare signalen ontvangen van andere beroeps- en brancheverenigingen. Allereerst wil ik benadrukken dat het overheidsbeleid niet tot doel heeft om de schaal van ziekenhuizen te vergroten. In algemene zin kan worden opgemerkt dat sommige zorgmedewerkers de voorkeur hebben voor werken in een kleine organisatie, terwijl andere een grotere organisatie prefereren. Met het groot aantal zorgorganisaties in Nederland van klein tot groot is er voor iedere voorkeur veel keuze. Daarbij geldt dat ook in grote organisaties medewerkers in kleine teams kunnen werken binnen een specifiek onderdeel van de organisatie.
Klopt het dat middelgrote ziekenhuizen kwalitatief de beste zorg bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom vindt dan nog steeds verdere schaalvergroting plaats?
In het artikel uit de ESB (2017) waar in het artikel naar wordt gerefereerd, wordt geconcludeerd dat de optimale schaal voor ziekenhuizen ongeveer 320 bedden is en dat daarboven waarschijnlijk geen verdere daling van de gemiddelde operationele kosten door verdere schaalvergroting is te verwachten. Dit artikel gaat dus enkel over de optimale schaal ten aanzien van de gemiddelde operationele kosten en niet over andere factoren zoals de kwaliteit van zorg. Ik ben van mening dat in zijn algemeenheid niet te zeggen is of middelgrote ziekenhuizen kwalitatief de beste zorg bieden. Het is onmogelijk om de kwaliteit van een ziekenhuis in een enkele indicator te vatten. We hebben wel zicht op de mate waarin ziekenhuizen met een spoedeisende hulp afdeling volgens eigen opgave voldoen aan de verschillende eisen in het Kwaliteitskader Spoedzorgketen. Ik constateer helaas dat een groot aantal ziekenhuizen niet aan alle eisen uit dat kader voldoet. Hieronder zijn ziekenhuizen van klein tot groot. Verbetering van de kwaliteit van de spoedzorg is echt nodig. Als samenwerking daarbij helpt, juich ik dat toe.
Klopt het dat schaalvergroting leidt tot hogere kosten en vertrekkend personeel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom vindt er dan nog steeds verdere schaalvergroting plaats?
In het artikel uit de ESB (2017) wordt geconcludeerd dat de optimale schaal voor ziekenhuizen ongeveer 320 bedden is en dat daarboven waarschijnlijk geen verdere daling van de gemiddelde operationele kosten door verdere schaalvergroting is te verwachten. Dit artikel gaat dus enkel over de optimale schaal ten aanzien van de gemiddelde operationele kosten en niet over andere factoren zoals de invloed op de beschikbaarheid van ziekenhuispersoneel. Ik ben van mening dat de optimale schaal van ziekenhuizen afhankelijk is van de precieze context en van tal van factoren. Schaalvergroting kan zowel positieve als negatieve effecten hebben. Zo kan door concentratie van zorg de kwaliteit toenemen. Het artikel in de ESB richt zich eenzijdig op de kosten en laat de kwaliteit van zorg buiten beschouwing. Daarbij ben ik van mening dat schaalvergroting er niet toe mag leiden dat goede en toegankelijke medisch-specialistische zorg uit regio’s verdwijnt en er te weinig keuzemogelijkheden voor patiënten overblijven. Nabijheid van (met name minder complexe) zorg is voor patiënten en zorgmedewerkers immers een groot goed en kan een belangrijke rol spelen bij de sector- en domeinoverstijgende organisatie van het zorgaanbod. Met het IZA zet dit kabinet in op meer samenwerking en netwerkzorg. Het is aan veldpartijen om hier mede aan de hand van ROAZ-, regiobeelden en -plannen invulling aan te geven. Daarbij geldt dat er – onder andere door de toename van het aantal buitenpoli’s en zbc’s2 – ook op steeds meer plekken buiten het ziekenhuis medisch specialistische zorg wordt geleverd, zie onderstaand overzicht. Zoals ook aangegeven bij vraag 1 kan differentiatie in het aanbod van (acute) zorg er ook toe leiden dat medewerkers behouden blijven voor de zorg.
In onderstaande tabel treft u per jaar het aantal locaties van algemene ziekenhuizen, academische ziekenhuizen, buitenpoli’s en kinderziekenhuizen over de afgelopen jaren. De jaren 2017 en 2020 ontbreken. In deze jaren heeft er geen telling plaatsgevonden. Vanaf 2016 worden de kinderziekenhuizen voor het eerst apart vermeld.
Algemene ziekenhuizen
Academische ziekenhuizen
Buitenpoli’s
Kinderziekenhuizen
2010
126
11
83
2011
123
11
88
2012
121
11
97
2013
120
11
106
2014
120
11
111
2015
115
11
124
2016
108
8
144
5
2018
105
8
134
6
2019
101
8
129
7
2021
99
8
141
7
2022
98
8
145
7
2023
98
8
147
7
Toelichting: Dit overzicht per jaar is tot stand gekomen op basis van handmatige inventarisaties. Er bestaat namelijk geen eenduidige bron waarmee we de jaarlijkse update kunnen verzorgen op de website vzinfo.nl. De handmatige inventarisatie is gebaseerd op de websites van de ziekenhuizen.
Bron: https://www.volksgezondheidenzorg.info, 30 oktober 2023.
Uit het hierbij bijgevoegde onderzoek blijkt dat de optimale schaal van een ziekenhuis 200–300 bedden is en veel ziekenhuizen nu 450–500 bedden tellen; welke mogelijkheden heeft u (ook wettelijke) om de beweging van verdere schaalvergroting te keren richting de optimale schaal?2
In het artikel uit de ESB (2017) wordt geconcludeerd dat de optimale schaal voor ziekenhuizen ongeveer 320 bedden is en dat daarboven waarschijnlijk geen verdere daling van de gemiddelde operationele kosten door verdere schaalvergroting is te verwachten. Zoals toegelicht bij vraag 2 vind ik een eenzijdige focus op schaalgrootte niet de juiste insteek om de zorg te beoordelen. Het is aan verzekeraars om via hun inkoopbeleid te sturen op een doelmatige organisatie van de ziekenhuiszorg en om te zorgen dat alle verzekerden toegang hebben tot kwalitatief goede zorg.
Deelt u de mening dat hoewel de concentratie van hoogcomplexe zorg in gespecialiseerde ziekenhuizen logisch en zeer waardevol is, maar dat deze 5% van de ziekenhuiszorg er niet voor zou moeten zorgen dat de overige 95% niet meer in de nabijheid van de patiënt mogelijk is?
Alle patiënten in Nederland hebben recht op kwalitatief goede zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft. Helaas is dat nu niet overal het geval. Bijvoorbeeld omdat niet altijd voldoende geschoold en bekwaam personeel aanwezig is. Dit vraagt om een andere inrichting van het zorglandschap. Concentratie van hoogcomplexe zorg kan niet los worden gezien van de beweging naar netwerkzorg. Deze beweging naar netwerkzorg is alleen toekomstbestendig als zij onderdeel is van een bredere, gebalanceerde beweging van concentratie én spreiding van het zorglandschap. Hierbij kan het zijn dat een complexe ingreep op enkele plekken in het land wordt gedaan maar dat de voor- en nazorg zoveel mogelijk in de nabije omgeving plaatsvindt. Er moet voorkomen worden dat een onnodige stapeling van concentratiebewegingen naar één plek ten koste gaat van
de spreidingsopgave om goede en toegankelijke (ziekenhuis)zorg in iedere regio te borgen. Daarom is regionale samenwerking essentieel, waarbij het perspectief van patiënten, werknemers, burgers en lokaal bestuur op de gevolgen voor het zorglandschap, inclusief het belang van nabijheid en leefbaarheid, en het perspectief van verzekeraars op betaalbaarheid op de korte en lange termijn meegewogen dienen te worden.
Het zoveelste gekleurde onderzoek over naar extreem geweld in het voormalige Nederlands-Indië. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland stopte extreem geweld Indonesië in de doofpot»1?
Ja.
Deelt u de mening dat het beschimpen van militairen van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL), die in naam van Koningin en vaderland waren uitgezonden om een einde te maken aan de moorddadige Bersiap-periode, moet stoppen? Graag in uw beantwoording aangeven hoe u gaat staan voor de KNIL-militairen en hun nabestaanden.
Het kabinet erkent en waardeert de veteranen inclusief diegenen die destijds in voormalig Nederlands-Indië zijn ingezet. Het geschetste beeld herken ik niet.
Wilt u een onderzoek ingelasten naar de Bersiap-periode, een wrede periode in het voormalig Nederlands-Indië, waarin grootschalig genocide is gepleegd op (Indische) Nederlanders, maar ook op Chinezen en Molukkers? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo neen, waarom niet?
Ten aanzien van de periode volgend op de Japanse capitulatie verwijst het kabinet naar de tweede kabinetsreactie historisch onderzoek Indonesië d.d. 14 december 2022 (Kamerbrief van 14 december 2022, Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 26 049, nr. 98). In het onderzoeksprogramma «Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945–1950» is aan deze periode nadrukkelijk aandacht besteed, o.a. in een eigen deelstudie: «Het geluid van geweld, Bersiap en de dynamiek van geweld tijdens de eerste fase» gepubliceerd in juni 2022.
Wat is de status van de komst van het Bersiap-monument dat aan Hart voor Den Haag raadslid Richard de Mos is toegezegd? Graag een gedetailleerd antwoord.
De regering is niet betrokken bij het genoemde monument en heeft hierover geen verdere informatie.
Wilt u ten onrechte verguisde Nederlandse helden, zoals generaal Spoor en kapitein Westerling, in ere herstellen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo neen, waarom niet?
Zoals uit de kabinetsreactie in het antwoord op de vraag 3 genoemde dekolonisatieonderzoek blijkt, kan het kabinet zich niet vinden in de opvatting van vragensteller. Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding om zich over betrokkenen te uiten.
Wilt u zich als vertrekkend premier alsnog hardmaken voor de backpay-regeling, een pensioen voor nabestaanden van KNIL-militairen en ambtenaren? Graag een gedetailleerd antwoord.
De Backpay-kwestie heeft betrekking op niet uitbetaalde salarissen van ambtenaren en militairen die gedurende de Japanse bezetting van voormalig Nederlands-Indië in dienst waren van het Nederlands-Indisch gouvernement.
In 2015 is een eenmalige uitkering van netto 25.000 euro – op morele gronden – als finale financiële tegemoetkoming voor niet uitbetaalde salarissen aan deze op 15 augustus 2015 nog levende ambtenaren en militairen toegekend.
De Staatssecretaris van VWS (in het commissiedebat van 12 april 2023) en de Minister-President (tijdens het verantwoordingsdebat van 31 mei 2023) hebben het besluit om geen Backpay-regeling voor weduwen in te stellen uitgebreid aan uw Kamer toegelicht. Uw Kamer heeft met dit besluit ingestemd en andersluidende moties verworpen.
Wilt u zich hard maken voor het fatsoenlijk afhandelen van de Molukse kwestie, met excuus en erkenning van het leed? Graag een gedetailleerd antwoord.
Op 17 februari 2022, de dag van de publicatie van de bevindingen van het onderzoek naar het extreme Nederlandse geweld tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië, heeft het kabinet excuses aangeboden aan eenieder die met de gevolgen van deze oorlog heeft moeten leven. Deze excuses zijn nadrukkelijk ook bestemd voor de Molukse gemeenschappen in Nederland (zie de Kamerbrief van 14 december 2022, Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 26 049, nr. 98). De excuses gelden ook voor de kille ontvangst die de gemeenschap ten deel viel toen zij zich na afloop van de oorlog in Nederland vestigden. De excuses acht het kabinet ook van belang voor de tweede en volgende generaties die niet zelf het geweld hebben meegemaakt, maar die zijn opgegroeid met de pijn en het verdriet van hun ouders en grootouders. Het kabinet zet de dialoog met vertegenwoordigers uit de Molukse gemeenschappen voort.
Wil Nederland zich inzetten om de ereschuld met betrekking tot Papua in te lossen? Graag een gedetailleerd antwoord.
De Nederlandse regering respecteert de territoriale integriteit van Indonesië. De inzet van de Nederlandse regering ten aanzien van de situatie in Papua is verder toegelicht in de beantwoording op Kamervragen verzonden door het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 16 november 2023.2
Het bericht ‘Schoolleiding zet docent onder druk: krik cijfer leerling op’ |
|
Simone Richardson (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schoolleiding zet docent onder druk: krik cijfer leerling op»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Tijdens het vragenuur van dinsdag 3 oktober jongstleden heb ik hier in uw Kamer reeds mondeling vragen over beantwoord.
Bent u bekend met het onderzoek, beschreven in het achterliggende artikel van het Onderwijsblad van de Algemene Onderwijsbond (AOb), «Druk op cijfers leidt tot fraude»?2
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek.
Bent u ermee bekend dat leraren aangeven gesommeerd te worden om lage cijfers te corrigeren, bijvoorbeeld door de normering aan te passen, de toetsen makkelijker te maken of door de cesuur op te hogen? Bent u het ermee eens dat dit niet past binnen een gezonde schoolcultuur?
Leraren horen niet onder druk gezet te worden om de beoordeling van onderwijsprestaties aan te passen. Informatie hierover is tot mij gekomen via het bovengenoemde artikel en onderzoek. In een gezonde schoolcultuur voelen leraren zich autonoom bij het beoordelen van onderwijsprestaties, zij zijn aan zet. Het is essentieel dat docenten geen druk ervaren om cijfers, normeringen en toetsen aan te passen. Zij moeten ruimte voelen om vanuit hun professionaliteit hun werk te doen en daar hoort ook een autonome becijfering van toetsen bij. Daarnaast is het van belang voor leerlingen dat zij de juiste beoordeling van hun werk krijgen. Op die manier kunnen zij weten welk niveau zij beheersen.
Bent u het ermee eens dat schooldirecties niet op de stoel van de leraar moeten zitten als het gaat om de beoordeling van onderwijsprestaties?
Het is ongeoorloofd als schooldirecties leraren onder druk zetten om cijfers, normeringen en toetsen aan te passen. Dit schaadt hun professionele autonomie. Wel kunnen opvallende cijfers, bijv. een reeks van lage cijfers, aanleiding zijn voor de schoolleiding om vanuit hun verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het onderwijs met de leraar in gesprek te gaan om te bezien wat hier achter zit en wat de leraar eventueel extra nodig heeft. Scholen zijn daarnaast verantwoordelijk voor hun eigen toets- en schoolexamenorganisatie. Het maken van afspraken over beoordelingskaders en normeringen kan hier deel van uitmaken, om de kwaliteit van toetsen en examens en de beoordeling hiervan te borgen. Het beïnvloeden van de beoordeling van onderwijsprestaties mag hierbij niet het doel zijn.
Hoe verhouden de resultaten van dit onderzoek zich tot artikel 7.8, lid 2 Wet voortgezet onderwijs 2020, waarin staat dat de leraar een zelfstandige verantwoordelijkheid heeft voor het beoordelen van de onderwijsprestaties van leerlingen?
De beïnvloeding van leraren bij het beoordelen van onderwijsprestaties zou zich in het licht van deze wet niet voor moeten doen.
Hoe ziet het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) op deze bepaling, die ook genoemd wordt in de onderzoekskaders van de inspectie, er concreet uit? Zijn er voorbeelden waar de inspectie ten behoeve van de naleving van dit artikel ingegrepen heeft?
De inspectie houdt toezicht op de naleving van de wet en doet dat via het onderzoekskader. Binnen het onderzoekskader is de wettelijke bepaling opgenomen in de standaard Uitvoering en Kwaliteitscultuur (SKA2) behorend bij het kwaliteitsgebied Sturen, Kwaliteitszorg en Ambitie. De inspectie onderzoekt onder meer bij scholen en besturen of de kwaliteitscultuur dusdanig ruimte geeft aan docenten om invulling te kunnen geven aan de professionele ruimte die hen moet worden geboden. Daarbij kan er een spanningsveld tussen beleid en professionele ruimte ontstaan. Het wettelijk verplichte professioneel statuut biedt handvatten voor de schoolleiding en het personeel om de professionele dialoog te voeren en de ruimte van de docent te verhelderen. De inspectie neemt de afspraken die in het professioneel statuut zijn vastgelegd ook mee in haar toezicht. Waar nodig geeft de inspectie op dit punt herstelopdrachten.
Zijn er ook goede voorbeelden te noemen van scholen waar leraren juist heel veel autonomie ervaren? En zouden deze voorbeelden ook gedeeld kunnen worden met de Kamer?
Zie ook het antwoord op vraag 11. In 2018 is internationaal vergelijkend onderzoek uitgevoerd waarin onderwijssystemen in 50 landen met elkaar worden vergeleken (Teaching and Learning International Survey). In de TALIS van 20183 geeft ruim 90% van de leraren aan dat zij zeggenschap hebben over het toetsen van de voortgang van leerlingen. Ook op andere aspecten (o.a. bepalen van de inhoud van de lessen) worden hoge scores gerapporteerd als het gaat om zeggenschap. Uit dit onderzoeksresultaat kan worden geconcludeerd dat het merendeel van de leraren veel autonomie ervaart binnen de schoolorganisatie.
Waar kunnen leraren terecht met vragen en voor hulp als zij druk ervaren van hun schooldirectie om hogere cijfers te geven?
Zoals ik ook in het vragenuur van dinsdag 3 oktober jongstleden in de Kamer aangaf, wil ik leraren aanmoedigen om dit allereerst binnen de school aan te kaarten en bespreekbaar te maken. Indien zij deze ruimte niet voelen of er geen verbetering plaatsvindt, kunnen zij contact opnemen met de inspectie. De inspectie kan optreden als een schooldirectie oneigenlijke druk uitoefent op leraren.
Ziet u het risico dat beïnvloeding van cijfers vanuit schooldirecties een negatief effect kan hebben op de onderwijskwaliteit in Nederland, ook in vergelijking met andere landen?
Het ophogen van cijfers is niet in het belang van leerlingen. Zij weten niet waar ze staan in hun ontwikkelproces en krijgen te weinig of onjuiste informatie over waar zij zich nog in kunnen ontwikkelen. Het ophogen van cijfers kan leerlingen tevens schaden bij een overstap naar het vervolgonderwijs omdat zij mogelijk het gevraagde niveau onvoldoende beheersen. Dit alles is van invloed op de onderwijskwaliteit in ons land. Indien zich dit voordoet en er na een gesprek op schoolniveau geen verandering plaatsvindt, kunnen leraren dit melden bij de inspectie.
Bent u bereid onderzoek naar beïnvloeding van schoolcijfers te doen? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer daarover informeren?
Ik roep leraren die druk ervaren om cijfers aan te passen op om binnen de school het gesprek aan te gaan of, als dit onvoldoende effect heeft, zich te melden bij de inspectie. Door melding te doen bij de inspectie krijgen we zicht op de gevallen waarin hier sprake van is. De inspectie weegt signalen en zal waar nodig actie ondernemen. Relevante bevindingen zullen we met de Kamer delen.
Klopt het dat 63% van het ondervraagde onderwijspersoneel uit het onderzoek, waaraan 580 leraren deelnamen, onvoldoende vrijheid ervaart in het werk wat zij doen? En dat 77% van de ondervraagden aangeeft dat de autonomie gedurende hun loopbaan is afgenomen? Zijn er landelijke evaluatiecijfers bekend die soortgelijke resultaten weergeven als de onderzoeksresultaten van het AOb-onderzoek beschrijven?3
De AOb rapporteert inderdaad over deze percentages. De AOb geeft zelf aan dat onduidelijk is of er sprake is van een representatief onderzoek. Met de gebruikte onderzoeksmethode is het namelijk denkbaar dat juist iemand die problemen op het vlak van autonomie ervaart geneigd is om te reageren op een dergelijk onderzoek. De landelijk bekende evaluatiecijfers laten een ander beeld zien. In de TALIS van 2018 geven leraren aan dat zij veel professionele ruimte ervaren tijdens het uitvoeren van hun werk, dit percentage is hoger dan gemiddeld in de OESO. Hierbij wordt onder andere de professionele ruimte bij het toetsen van de voortgang van leerlingen genoemd. Uiteraard moeten we te allen tijde pal staan voor de autonomie van leraren, dus het is van belang om hier scherp naar te blijven kijken.
Bent u het ermee eens dat de leraar gesteund moeten worden in zijn/haar autonomie, bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, als het gaat om het beoordelen van onderwijsprestaties van leerlingen?
Op grond van artikel 7.8 WVO 2020 zouden leraren autonoom moeten kunnen handelen bij het beoordelen van onderwijsprestaties. Mocht dit binnen de school niet het geval zijn, dan is het van belang dat leraren die die druk ervaren dit melden, zodat er op schoolniveau stappen kunnen worden ondernomen. Daarnaast zal er naar aanleiding van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek over sturing een herijking van het model van sturing door de overheid op het onderwijs volgen. Opties en scenario’s voor deze herijking verwacht ik begin 2024 naar de Kamer te kunnen sturen.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat onderwijzend personeel weer optimaal haar zelfstandigheid terugkrijgt in het beoordelen van de onderwijsprestaties?
De ANBI-status van Extinction Rebellion |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u ermee bekend dat Extinction Rebellion (Stichting Vrienden van XR) over een algemeen nut beogende instelling (ANBI)-status beschikt, zoals onder andere op de website en in de jaarverslagen van de organisatie zelf wordt vermeld?
Ja, in het ANBI-register op de website van de Belastingdienst zijn drie stichtingen vermeld met de naam Stichting vrienden van XR evenals de ingangsdata waarop de stichtingen als ANBI kwalificeren.
Kunt u aangeven welke belastingvoordelen Extinction Rebellion als gevolg hiervan heeft (gehad) en welke bedragen hiermee gemoeid zijn?
Omdat de Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
Deelt u de conclusie dat onder andere het illegaal betreden van verboden terrein op Eindhoven Airport, het continu bezetten van de A12, het bekladden van het Havenbedrijf Rotterdam en het dreigen met kantoorsluitingen van Rabobank-filialen verwerpelijke acties zijn die geenszins van «algemeen nut» getuigen? Zo nee, waarom?
Om als ANBI te kunnen worden aangemerkt moet een instelling (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut beogen. Het begrip «algemeen nut» is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving. Naar aanleiding van zorgen van Tweede Kamerleden de afgelopen jaren over zulk gedrag van ANBI’s, heeft mijn ambtsvoorganger een raadgevende commissie van deskundigen ingesteld om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn, al dan niet door aanpassing van ANBI-regelgeving, om het algemeen nut karakter beter tot uitdrukking te laten komen. Het rapport «Toezicht op algemeen nut» van deze raadgevende commissie biedt een waardevol inzicht in de maatschappelijke waarde van ANBI’s en de wijze waarop toezicht kan worden gehouden op ANBI’s zodat zij het algemeen nut (blijven) uitdragen. Het rapport bevat een lijst met 25 sets Kamervragen over gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Wat de casussen uit de Kamervragen gemeen hebben, is dat het doorgaans gaat om zaken waar de Belastingdienst niet op kan ingrijpen. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport «Toezicht op Algemeen Nut» vindt het kabinet het belangrijk dat burgers die zich voor maatschappelijke doelen willen inzetten, voldoende keuze hebben en ook kunnen bepalen welke activiteiten van ANBI's zij wenselijk vinden. Tegelijkertijd vindt het kabinet het belangrijk om zich uit te spreken over wat het kabinet als wenselijk maatschappelijk gedrag ziet en dit uit te dragen. Daarom wordt langs verschillende lijnen gewerkt aan het bestrijden van ongewenst gedrag door maatschappelijke organisaties, zoals ANBI's. De grens van de vrijheid van ANBI’s om hun doelen na te streven ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets binnen de ANBI-regeling in beeld komt) of daar waar een instelling door de rechter verboden wordt. Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of handelingen die simpelweg niet aansluiten bij eenieders overtuiging van wat behoort tot het «algemeen nut» zijn geen redenen om een instelling de ANBI-status te ontnemen.
Deelt u de mening dat het richting de samenleving niet te verantwoorden is dat een club die zich schuldig maakt aan dergelijke onwettige, maatschappij-ontwrichtende en vandalistische acties belastingvoordelen krijgt? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de gronden waarop een ANBI-status kan worden ingetrokken?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat het voldoen aan integriteitseisen een voorwaarde is voor het verkrijgen en/of behouden van de ANBI-status en dat deze status kan worden ingetrokken indien een stichting niet (meer) aan deze integriteitseisen voldoet?
Ja.
Bent u ermee bekend dat de Belastingdienst aangeeft een instelling niet (langer) als ANBI te zien wanneer een‘een bestuurder, een leidinggevende, of een gezichtsbepalend persoon van de instelling is veroordeeld voor een misdrijf en het misdrijf is gepleegd in de hoedanigheid van de betrokkene, de veroordeling minder dan 4 jaar geleden plaatsvond en/of het misdrijf een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert»?2
Ja, dit is de hiervoor al genoemde integriteitstoets (artikel 5b, lid 8 AWR).
Bent u er tevens mee bekend dat een «gezichtsbepalend persoon» binnen de gehanteerde criteria van de Belastingdienst niet eens een juridische band zoals een dienstbetrekking met de ANBI hoeft te hebben?
Ja.
Deelt u de conclusie dat dit inhoudt dat de ANBI-status van Extinction Rebellion (Stichting Vrienden van XR) kan worden ingetrokken op basis van een veroordeling voor een misdrijf door één of meerdere betrokkenen bij acties van Extinction Rebellion? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en kan daarom geen nadere informatie verstrekken over individuele instellingen.
In het algemeen kan worden opgemerkt dat indien de instelling, een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van de instelling zich in relatie tot de ANBI schuldig heeft gemaakt aan een in de ANBI-regeling genoemd misdrijf3, zoals haatzaaiing of het aanzetten tot geweld, de inspecteur – onder bepaalde voorwaarden – de ANBI-status niet verleent of intrekt (integriteitstoets). De Belastingdienst verkrijgt deze informatie niet automatisch, maar is daarvoor afhankelijk van externe partijen zoals het Openbaar Ministerie of de FIOD.
Met ingang van 2021 is de integriteitstoets binnen de ANBI-regeling uitgebreid en kan de inspecteur bij gerede twijfel over de integriteit van de instelling, een bestuurder van de instelling, een persoon die feitelijk leiding geeft aan de instelling of een voor de instelling gezichtsbepalende persoon verzoeken om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) te overleggen. Indien de VOG niet binnen een termijn van zestien weken wordt verstrekt, bepaalt de ANBI-regeling dat de ANBI-status wordt ingetrokken of niet wordt verleend. Gerede twijfel bij de inspecteur kan onder andere volgen uit berichten in de media.
Hoeveel personen zijn de afgelopen vier jaar veroordeeld voor een misdrijf rond acties van Extinction Rebellion, waaronder het blokkeren van wegen (artikel 162 Wetboek van Strafrecht) en opruiing (Artikel 131 Wetboek van Strafrecht)?
De rechtspraak houdt niet bij hoeveel personen zijn veroordeeld voor misdrijven bij acties die verbonden zijn of georganiseerd zijn door specifieke organisaties.
Indien dit één of meerdere personen betreft, bent u dan bereid om over te gaan tot het intrekken van de ANBI-status? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en kan daarom geen nadere informatie verstrekken over individuele instellingen.
Bent u ermee bekend dat op grond van artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie verboden kan worden verklaard en ontbonden kan worden?
Ja.
Deelt u de mening dat dit artikel van toepassing kan worden verklaard op Extinction Rebellion? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Het is niet aan ons om deze afweging te maken. Artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek schrijft voor dat het Openbaar Ministerie de rechtbank kan verzoeken een rechtspersoon verboden te verklaren of te ontbinden.