De verdenking van omkoping en corruptie bij Shell en het verschoningsrecht van bedrijfsjuristen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de Togacolumn, waarin de verdenking van corruptie en omkoping door Shell centraal staat om uiteen te zetten welke onwenselijke gevolgen het verschoningsrecht van bedrijfsjuristen kan hebben?1
Een onderscheid moet worden gemaakt tussen bedrijfsjuristen en advocaten die in dienstbetrekking werkzaam zijn. Bedrijfsjuristen kunnen zich niet beroepen op het verschoningsrecht. Nederlandse advocaten die in dienstbetrekking werkzaam zijn kunnen, blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad, (onder bepaalde omstandigheden en ten aanzien van bepaalde informatie) wel een beroep doen op het verschoningsrecht (zie de antwoorden op de vragen 3 tot en met2.
In de Togacolumn wordt gerefereerd aan het lopende strafrechtelijke onderzoek in de zaak Shell. In die specifieke situatie gaat het om 15 juristen die bij Shell in Nederland of dochterondernemingen in het buitenland werkzaam zijn en die niet in Nederland, maar in het buitenland staan ingeschreven bij een Bar-association. Het OM heeft in die zaak aan de rechter, onder andere, de vraag voorgelegd of deze 15 juristen een beroep kunnen doen op het verschoningsrecht. Gelet op het feit dat het hier een lopende strafzaak betreft die ten aanzien van deze rechtsvraag onder de rechter is, zal ik daar hier verder niet op ingaan.
In algemene zin kan ik – in relatie tot mogelijk onwenselijke gevolgen van het verschoningsrecht- wel opmerken dat het voor een goede rechtsbedeling van belang is dat rechtzoekenden zich tot een advocaat kunnen wenden en dat hetgeen zij die advocaat toevertrouwen vertrouwelijk blijft. In de rechtspraak is een toetsingskader ontwikkeld, aan de hand waarvan kan worden bepaald in welke omstandigheden kennisneming van informatie van advocaten toch mogelijk is en het verschoningsrecht aldus kan worden «doorbroken».
Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat strafrechtelijke onderzoeken onnodige vertraging oplopen indien een beroep op het verschoningsrecht wordt gedaan. De artikelen 552a, achtste lid, en artikel 552d, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering bevatten termijnen voor de beslissing op ingestelde rechtsmiddelen tegen kennisneming van stukken van advocaten waarop mogelijk het verschoningsrecht van toepassing is. Daarnaast zal naar verwachting dit najaar een WODC-onderzoek van start gaan om nader inzicht te verkrijgen in de aard, omvang en de gevolgen van beroepen op professioneel verschoningsrecht voor doorlooptijden van strafrechtelijk onderzoek.
Ook is het afgelopen half jaar in het kader van het StartUp in Residence II – programma van mijn ministerie bezien of een technische oplossing denkbaar is om verschoningsgerechtigd materiaal door gebruik van digitale technieken snel en verifieerbaar uit omvangrijke (digitale) kantooradministraties te filteren, om zo eventueel de doorlooptijden in de opsporing te beperken. De uitkomsten van het project zullen op korte termijn met de betrokken praktijkorganisaties worden gedeeld.
Ten slotte wijs ik erop dat in het concept nieuwe Wetboek van Strafvordering, de criteria voor «doorbreking» van het verschoningsrecht worden gecodificeerd. Daarnaast wordt in het nieuwe Wetboek een procedure geïntroduceerd voor inbeslagneming van informatie die onder het verschoningsrecht valt. Daarbij wordt ook een aparte procedure opgenomen die moet worden gevolgd wanneer verschoningsgerechtigde informatie wordt aangetroffen bij andere personen en instellingen dan advocaten zelf. Het gaat dan bijvoorbeeld om correspondentie van bedrijven met hun advocaat.
Hoe ver strekt volgens u de reikwijdte van het verschoningsrecht?
Het verschoningsrecht is slechts aan enkele categorieën beroepsbeoefenaren (advocaten, notarissen, artsen, geestelijken) toegekend. De reikwijdte van het verschoningsrecht wordt bepaald door artikel 218 Sv en de jurisprudentie van de Hoge Raad. Blijkens die jurisprudentie strekt het verschoningsrecht van advocaten zich uit over «juridische dienstverlening aan personen die zich tot hem hebben gewend vanwege de hoedanigheid van advocaat».
De algemene raad van de NOvA heeft in februari 2018 aangepaste gedragsregels vastgesteld waarin – in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad – met betrekking tot de in acht te nemen vertrouwelijkheid is gerefereerd aan het feit dat bepalend voor de vraag of het verschoningsrecht van toepassing is of het gaat om informatie die een advocaat is toevertrouwd in zijn hoedanigheid van advocaat. Daarbij is met voorbeelden duidelijk gemaakt in welke gevallen een beroep op die vertrouwelijkheid niet aan de orde is, bijvoorbeeld omdat de informatie de advocaat niet «als zodanig is toevertrouwd».
Klopt het dat het verschoningsrecht in Nederland zo ruim wordt opgevat dat ook alle als advocaat beëdigde bedrijfsjuristen die in loondienst zijn hier onder vallen waardoor alle vormen van communicatie die aan deze advocaten zijn toevertrouwd geheim gehouden mogen worden en als gevolg daarvan buiten het opsporingsonderzoek mogen blijven, ook als het gaat om documenten die bij de verdachte partij in beslag zijn genomen?
In zijn uitspraak van 15 maart 2013 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat «gezien de Nederlandse praktijk en de waarborgen die aldus in Nederland omtrent de wijze van praktijkuitoefening van advocaten in dienstbetrekking bestaan» er «geen grond is om aan een advocaat het verschoningsrecht te ontzeggen op grond van het enkele feit dat hij in dienstbetrekking werkzaam is».3
Dat neemt niet weg dat ook ten aanzien van advocaten in dienstbetrekking geldt dat hun verschoningsrecht zich slechts uitstrekt over «advocatuurlijke» werkzaamheden. Niet alle informatie die met hen gewisseld wordt, valt dus zonder meer onder het verschoningsrecht. Daar komt bij dat, voor zover de advocaat zelf betrokken is bij de strafbare feiten, mogelijk een doorbreking van het verschoningsrecht aan de orde kan zijn. Ook voorwerpen waarmee een strafbaar feit is gepleegd of waar het strafbare feit betrekking op heeft, kunnen altijd in beslag genomen worden.4 Zie verder het antwoord op vraag 1.
Op grond van de Verordening op de advocatuur heeft de NOvA bovendien strikte voorwaarden gesteld aan het als Nederlandse advocaat werkzaam zijn bij een werkgever. Zo moet de werkgever zich conform de bepalingen van een professioneel statuut jegens de betreffende advocaat verbinden de onafhankelijke praktijkuitoefening te eerbiedigen en de ongestoorde naleving van de beroeps- en gedragsregels als advocaat te bevorderen (artikel 5.12 van de verordening op de advocatuur). Het professionele statuut beschermt de onafhankelijke beroepsuitoefening van de advocaat tegen ongewenste beïnvloeding door zijn werkgever met wie per definitie een hiërarchische verhouding bestaat. Deze en andere bepalingen hebben tot doel te bereiken dat de betreffende advocaat de rechtspraktijk conform de kernwaarden van de advocatuur in onafhankelijkheid kan uitoefenen en dat er geen verschillende regimes gehanteerd worden. De deken en de tuchtrechter zien hier bij Nederlandse advocaten in loondienst op toe.
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is een van de vragen die aan de rechter is voorgelegd hoe in dit verband moet worden omgegaan met juristen die in het buitenland staan ingeschreven bij een Bar-association.
Als uw antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, vindt u het gevolg wenselijk dat, bijvoorbeeld in het geval van Shell die 14 bedrijfsjuristen in loondienst heeft, alles waar deze loondienstadvocaten bij worden betrokken, al staan ze in de cc van een email, onder de vertrouwelijkheid van het verschoningsrecht valt?
Zoals gezegd kan ik niet ingaan op de aangehaalde zaak, omdat er sprake is van een lopend strafrechtelijk onderzoek.
Verder valt, zoals in antwoord op vraag 3 beschreven, niet alle informatie die met een Nederlandse advocaat (in loondienst) gewisseld wordt onder het verschoningsrecht. Het enkele feit dat een advocaat in de cc van emailverkeer is gezet, maakt nog niet dat die informatie daarmee ook onder het verschoningsrecht valt, zo volgt ook uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. Zoals in antwoord op vraag 2 aan de orde kwam, heeft de NOvA de gedragsgregels in februari 2018 aangepast. Daarbij is met voorbeelden duidelijk gemaakt in welke gevallen een beroep op die vertrouwelijkheid niet aan de orde is. Het gaat dan bijvoorbeeld om het «inkopiëren» van een advocaat in de cc-regel van een e-mail met geen ander doel dan de inhoud van de e-mail onder de vertrouwelijkheid te brengen of het laten deelnemen van een advocaat aan een gesprek met het enige doel om wat tijdens het gesprek ter tafel komt vertrouwelijk te laten zijn.
Is het verschoningsrecht volgens u ooit zo bedoeld, namelijk dat een machtige multinational zich kan verschuilen achter een legertje advocaten die voor hun inkomsten geheel en uitsluitend afhankelijk zijn van de verdachte?
Het verschoningsrecht is bedoeld om te garanderen dat eenieder in vertrouwen toegang kan krijgen tot een advocaat. In het antwoord op de vragen 1 t/m 4 ben ik ingegaan op de reikwijdte van het verschoningsrecht.
Ziet u, al dan niet naar aanleiding van de in de column beschreven Europese rechtspraak, aanleiding de in Nederland ontstane praktijk eens tegen het licht te houden en te bezien of de huidige reikwijdte van het verschoningsrecht van advocaten in loondienst te rechtvaardigen blijft of aangepast moet worden?
Daartoe zie ik – gelet op mijn hiervoor gegeven antwoorden – op dit moment geen aanleiding.
De onrust op het ministerie naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek in de WODC-affaire |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de kritiek van de ondernemingsraad van het SG-cluster op de aangifte die door het Ministerie van Justitie en Veiligheid is gedaan in de WODC-affaire?1
Ja.
Deelt u de mening van de Ondernemingsraad dat het in dit specifieke geval juist had getuigd van een sterk reflectief vermogen en een uiting van de zo gewenste cultuurverandering als geen aangifte was gedaan en in plaats daarvan het lekken was bezien in de geest van de klokkenluidersregeling? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 24 juni jl. aangaf schaadt stelselmatig lekken het onderlinge vertrouwen, de privacy van betrokkenen en de interne openheid tussen medewerkers onderling. Mijn doel is een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement. Dat houdt ook in dat medewerkers van mijn departement erop moeten kunnen vertrouwen dat informatie van hun hand niet buiten hun medeweten om wordt verstrekt aan onbevoegde derden. Het is in dat verband van groot belang dat de interne procedures voor het melden van misstanden optimaal functioneren. Ik heb daarom de afgelopen periode sterk ingezet op het optimaliseren van deze procedures. Onder meer dankzij de aanbevelingen van de commissie Verhulp zijn hierin belangrijke verbeteringen aangebracht.2 Ik heb uw Kamer hierover onder andere bij brief van 23 oktober 2018 bericht.
Het lekken van informatie kan een ambtsmisdrijf zijn. De beoordeling of dat aan de orde is, is niet aan mij. Zoals ik in mijn brief van 24 juni jl. heb aangegeven achtte ik mij gehouden om aangifte te doen van het lekken van de vertrouwelijke notitie, op basis van het oordeel van het OM dat er in dat geval voldoende opsporingsindicaties waren voor nader onderzoek.
Ik benadruk hier overigens dat lekken van (vertrouwelijke) informatie uit het departement niet hetzelfde is als het melden van een vermoedelijke misstand in de zin van de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie. Voor het melden van een vermoedelijke misstand zijn daarvoor aangewezen procedures binnen en buiten het departement.3 Die zijn in dit geval niet gevolgd en er is met het doen van aangifte in mijn ogen dan ook niet gehandeld in strijd met de geest van de klokkenluidersregeling.
Wat is uw reactie op de opmerking van de Ondernemingsraad dat het gevoel van ongemak en onbehagen wordt veroorzaakt doordat juist in deze casus wordt overgegaan tot het doen van aangifte?
Ik verwijs naar mijn brief van 24 juni jl. en naar mijn antwoord op vraag 2.
Vreest u dat de manier van afhandeling van de primaire melding van de misstand en de latere aangifte van het lekken als gedragseffect zullen hebben dat minder mensen interne kritiek durven te uiten of de interne klokkenluidersprocedure zullen volgen? Zo nee, waarom niet?
Ik streef naar een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement. Daarom moeten de interne procedures voor het melden van vermoedens van misstanden optimaal functioneren. Daartoe is veel geïnvesteerd de afgelopen jaren, zoals ik in meerdere brieven aan uw Kamer uiteen heb gezet.4 Naar aanleiding van de WODC-kwestie en de aanbevelingen van de onafhankelijke onderzoekscommissies die ik naar aanleiding daarvan heb ingesteld, zijn er belangrijke verbeteringen doorgevoerd ten aanzien van de interne procedures voor het melden van misstanden. Met alle genomen integriteitsmaatregelen wordt beoogd dat medewerkers zich juist veilig voelen om eventuele misstanden te melden. Een veilige werkomgeving voor medewerkers houdt tegelijk ook in dat zij binnen de gestelde kaders vrijelijk documenten en e-mails kunnen wisselen, zonder dat deze worden gelekt naar onbevoegde derden.
Klopt het dat de plaatsvervangend Secretaris-Generaal, degene die ook in november de aangifte deed namens het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de afgelopen maanden als leidinggevende diverse mensen heeft ondervraagd in een zoektocht naar lekken? Wat is hier precies gebeurd? Zijn er gespreksverslagen gemaakt? Zo ja, kunt u deze (geanonimiseerd) aan de Kamer doen toekomen?
Mij is verklaard dat in 2018 en 2019 diverse gesprekken over het thema integriteit zijn gevoerd met medewerkers onder leiding van de plaatsvervangend Secretaris-Generaal (hierna: pSG). Deze gesprekken vonden plaats vanuit de werkgeversverantwoordelijkheid. Er is onder andere gesproken met medewerkers die klachten hadden ingediend over lekken en/of zich daardoor onveilig voelden.
In maart en mei 2019 zijn gesprekken gevoerd met enkele andere medewerkers, waarin ook is gesproken over het thema integriteit. De gesprekken waren mede bedoeld om beter zicht te krijgen op de cultuur en de werkomstandigheden in het verleden bij dienstonderdelen waar deze medewerkers werkzaam waren. In die gesprekken (maart en mei 2019) zijn tevens vragen aan de orde gekomen die raakten aan het lopende onderzoek van de Rijksrecherche. In de gesprekken van mei 2019 is ook aangegeven dat een strafrechtelijk onderzoek was gestart naar het lekken van de vertrouwelijke notitie in de WODC-kwestie.
De gesprekken in maart en mei 2019 zijn gevoerd nadat aangifte was gedaan. Voor mij is duidelijk dat het lopende onderzoek bij de Rijksrecherche tot gevolg moest hebben dat mijn departement zich vanaf dat moment terughoudend moest opstellen ten aanzien van het onderwerp van strafrechtelijk onderzoek. Deze gesprekken hadden daarom over dat onderwerp niet moeten worden gevoerd. Dat dit desondanks toch is gebeurd, was reden voor de pSG om zijn functie ter beschikking te stellen.
Er zijn van de gesprekken zoals hierboven beschreven geen gespreksverslagen gemaakt.
Op welke momenten vonden deze ondervragingen precies plaats? Was het strafrechtelijk onderzoek naar het lek toen al begonnen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5.
Zijn de betrokken personen van tevoren ingelicht over het doel van de gesprekken? Zo ja, hoe luidde dat doel? Zo nee, waarom niet? Klopt het dat mensen die gehoord werden in het kader van dit onderzoek daarbij niet werden bijgestaan door een advocaat en ook niet op hun rechten werden gewezen? Wat vindt u hiervan?
Bij aanvang zijn betrokkenen ingelicht over het doel van het gesprek. In verband met de vraag naar bijstand van een advocaat merk ik op dat de gesprekken geen onderdeel uitmaakten van een lopend disciplinair traject. Formeel was die noodzaak er dan ook niet. Uit mijn antwoord op vraag 5 volgt dat gesprekken waarin ook vragen aan de orde zijn gekomen die onderwerp waren van het onderzoek van de Rijksrecherche, over dat onderwerp niet hadden moeten worden gevoerd.
Kunt u uitsluiten dat op enig moment door personen op het Ministerie van Justitie en Veiligheid op enigerlei wijze nog ander onderzoek is gedaan naar de lekken op het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo nee, kunt u zo precies mogelijk uiteenzetten welke onderzoeken hebben plaatsgevonden, wanneer zij hebben plaatsgevonden en door wie zij zijn uitgevoerd?
In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat er binnen de rijksoverheid en ook binnen mijn ministerie (interne) onderzoeken naar lekken plaatsvinden als daartoe aanleiding is. Hiervan wordt uw Kamer door de Minister van BZK jaarlijks op de hoogte gesteld in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.5
Hoe kijkt u terug op uw eigen uitspraak, gedaan tijdens het Kamerdebat op 27 juni 2019 in reactie op vragen over het strafrechtelijk onderzoek in de WODC-affaire, dat u eind juni 2018 heeft gezegd dat dit buiten het departement door het openbaar ministerie en de Rijksrecherche moest worden bekeken, omdat u niet wilde dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid zich daar zelf in zou begeven?2 Vindt u, gezien de beschreven gang van zaken, dat aan deze wens gehoor is gegeven?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5 en 7.
Op welk moment precies raakte u op de hoogte van dit onderzoek van de plaatsvervangend Secretaris-Generaal? Hoe lang was dit nadat deze dit onderzoek begon? Hoe kan het dat u daarvan niet direct op de hoogte was? Indien u hiervan op de hoogte was, waarom heeft u de Kamer hierover niet geïnformeerd?
Begin mei van dit jaar ben ik door de pSG geïnformeerd over het feit dat er in de loop van mei gesprekken zouden worden gevoerd, waarin zou worden meegedeeld dat er een strafrechtelijk onderzoek liep. Dat een dergelijk notificatiegesprek wordt gevoerd is gebruikelijk. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5. Dat er in maart een eerdere gespreksronde heeft plaatsgevonden weet ik sinds begin juli.
Hoe gaat u het onderlinge vertrouwen op het Ministerie van Justitie en Veiligheid herstellen als het zo is dat buiten uw medeweten om door leidinggevenden onderzoek wordt verricht naar mensen die een evidente misstand naar buiten hebben gebracht?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4.
Hoe verhoudt zich de ondervraging door de plaatsvervangend Secretaris-Generaal tot de aanbevelingen over klokkenluiders van de Raad van Europa, in het bijzonder die over de bescherming tegen vergelding?3
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 24 juni jl. heb geschreven heeft de klokkenluidster in deze kwestie te goeder trouw en naar behoren, maar tevergeefs, een vermoeden van een misstand proberen aan te kaarten. Haar komt beroep toe op de klokkenluidersregeling. Degene(n) die de vertrouwelijke notitie heeft/hebben gelekt, heeft/hebben niet de klokkenluidersregeling gevolgd. Daarmee komt aan diegene(n) niet de bescherming toe die aan de klokkenluidster wel toekomt.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De problemen bij Yarden |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kan Yarden de all-inclusive verzekering zomaar aanpassen?»?1 Wat vindt u van de slechte financiële positie van Yarden, dat 1,4 miljoen mensen verzekert?
Ik heb kennisgenomen van het feit dat de solvabiliteitspositie van Yarden, de zogenaamde solvency capital ratio, in het derde kwartaal van 2018 onder de wettelijke norm van 100% is gedaald. De solvabiliteitseisen die aan verzekeraars worden gesteld hebben tot doel een robuuste financiële bedrijfsvoering van de onderneming te waarborgen, waardoor de verzekeraar ook in de toekomst in staat is aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen. Indien een verzekeraar onder de wettelijk voorgeschreven solvabiliteitseis zakt, is dat een zorgelijke ontwikkeling. De wet vereist in een dergelijk geval dat de verzekeraar in een zogenoemd herstelplan maatregelen voorstelt om de financiële positie te verbeteren, zodanig dat hij weer voldoet aan de wettelijke grens van 100%. Een dergelijk herstelplan behoeft de instemming van de Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder.
Onderdeel van het door Yarden ingediende herstelplan is dat Yarden gebruik maakt van de mogelijkheid als opgenomen in de voorwaarden van een aantal van haar verzekeringsovereenkomsten, de zogenoemde pakketpolissen, om in bepaalde gevallen aanpassingen te doen, mogelijk ten nadele van betrokken polishouders. Een versobering van de polisvoorwaarden door een beroep op een dergelijke clausule, kan echter slechts worden gedaan in uitzonderlijke gevallen waarin alle overige alternatieven zijn uitgeput. Yarden heeft aangekondigd dat, kort gezegd, de betreffende polishouders vanaf 1 januari 2020 zelf de kostenstijging ten gevolge van het inflatierisico en inkooprisico moeten dragen. Daarmee verlegt Yarden vanaf 1 januari 2020 het risico van toekomstige kostenstijgingen, ten gevolge van het inflatierisico en het inkooprisico, van de uitvaart naar de polishouder. Dit heeft tot gevolg dat de financiële positie van Yarden verbetert. Het is erg vervelend dat polishouders daardoor worden geconfronteerd met een versobering. Tegelijkertijd is het in het belang van alle betrokkenen dat Yarden in staat is de financiële positie te herstellen.
Vindt u het rechtvaardig dat de polishouders, die juist verzekerd wilden zijn, moeten opdraaien voor de slechte inschattingen van deze grote financiële instelling?
Indien een verzekeraar in de problemen komt moet hij een herstelplan opstellen om weer aan de wettelijke vereisten te voldoen en om toekomstige verplichtingen na te kunnen komen. In dit geval heeft Yarden gebruik moeten maken van de «en-bloc» clausule in de polisvoorwaarden. Deze clausule is bedoeld om in uitzonderlijke gevallen te worden toegepast bij grote financiële problemen bij de verzekeraar.
Waarom is er niet gekozen voor een «bail-in», zoals mogelijk gemaakt door de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars, zodat de eigenaren en aandeelhouders van Yarden die in goede tijden hebben gedeeld in de winst in slechte tijden ook verantwoordelijkheid nemen?
Het toepassen van een bail-in was niet aan de orde. Ingevolge de richtlijn Solvabiliteit II geldt voor verzekeraars een zogenaamde interventieladder. Zodra sprake is van onderschrijding van het wettelijk solvabiliteitskapitaalvereiste (het «SKV»), dient de verzekeraar de toezichthouder daarvan op de hoogte te brengen. Binnen twee maanden na constatering van de onderschrijding dient de verzekeraar een herstelplan aan de toezichthouder te presenteren. In beginsel geldt dat het SKV binnen zes maanden na constatering van de onderschrijding weer op peil dient te zijn gebracht. Gedurende de periode van onderschrijding zal de verzekeraar onder verscherpt toezicht staan.
Op het moment dat de verzekeraar over onvoldoende kapitaal beschikt om dekking van het minimumkapitaalvereiste (het «MKV») te garanderen, of het vermoeden heeft dat dit binnen drie maanden zal gebeuren, moet de toezichthouder ook hiervan op de hoogte worden gebracht. In dit geval is de verzekeraar verplicht een financieel kortetermijnplan op te stellen, waarin vermeld staat op welke wijze en binnen welke termijn weer aan de solvabiliteitseisen voldaan zal worden. Daarna moet binnen drie maanden het MKV weer op peil zijn. De toezichthouder zal maatregelen treffen indien het MKV niet of niet tijdig wordt bereikt. Het optreden van de toezichthouder is dan gericht op het treffen van maatregelen om de solvabiliteit van de betrokken verzekeraar te verbeteren. Bovendien heeft de toezichthouder de bevoegdheid om de vrije beschikking over de beleggingen te beperken. Als de toezichthouder van mening is dat het financieel kortetermijnplan onvoldoende is voor herstel, of als de verzekeraar er niet in slaagt binnen drie maanden te voldoen aan het MKV, is de toezichthouder genoodzaakt om de vergunning van de verzekeraar in te trekken.
Indien toepassing van de interventie de financiële positie van de verzekeraar niet heeft verbeterd zal afwikkeling door toepassing van de nieuwe bevoegdheden door DNB aan de orde komen, mits aan de algemeen belang toets wordt voldaan. Indien niet aan de criteria voor afwikkeling wordt voldaan, volgt faillissement zoals omschreven in de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars.
Zullen naast de 380.000 reeds aangetaste polissen ook andere nog bijgesteld worden? Krijgen in betere tijden deze mensen hun polisvoorwaarden weer terug?
Op basis van de uitgevoerde herstelmaatregelen zijn alleen de pakketpolissen aangepast. De aanpassing in de voorwaarden betekent dat de verzekering nu de vorm heeft van een natura-uitvaartverzekering tegen een gemaximeerd bedrag. Het is aan de onderneming zelf om te bepalen of de polisvoorwaarden in betere tijden weer worden hersteld in hun «oude» vorm.
Wat gaan u en De Nederlandsche Bank (DNB) doen om verdere problemen bij Yarden en het verlies van de inleg en verzekering van 1,4 miljoen mensen te voorkomen?
DNB ziet toe op naleving van wet- en regelgeving en heeft erop toegezien dat Yarden een herstelplan opstelde om het kapitaaltekort te herstellen. Met het huidige herstelplan en de uitvoering hiervan voldoet de solvabiliteitsratio weer aan de wettelijke vereisten. De uitvoering van het herstelplan is aan de ene kant zeer vervelend voor polishouders, maar zorgt er aan de andere kant voor dat de financiële positie van Yarden is verbeterd en het verzekeringsbedrijf kan worden voortgezet. Dat is ook in het belang van de polishouders.
Als Yarden failliet gaat, zijn dan alle polishouders hun geld kwijt? Hoe zou de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars hen precies beschermen?
Graag beantwoord ik deze vraag samen met vraag 7.
Hoeveel zou het de mensen die zich hier verzekerd hebben kosten wanneer Yarden failliet zou gaan?
Door de genomen maatregelen is Yarden weer solvabel, en kan weer aan haar verplichtingen voldoen. Interventie is in dit stadium niet aan de orde. Er is geen sprake geweest van een acuut tekort aan liquiditeit. Yarden heeft haar financiële positie kunnen herstellen door de wijziging in de voorwaarden.
Zoals in het antwoord op vraag 3 is uiteengezet, dient de toezichthouder de vergunning in te trekken indien de verzekeraar er niet in slaagt tijdig te voldoen aan het MKV. Het is mogelijk dat dan nog aanzienlijke waarden tegenover de technische voorzieningen staan en dat de polishouders, ook in geval van faillissement, niet hun gehele inleg kwijt zijn.
Naar aanleiding van de vraag hoe de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars polishouders precies zou beschermen, wordt opgemerkt dat het doel is de verliezen voor polishouders te beperken; er is echter geen garantie dat verliezen niet optreden. Voor een uitgebreide uiteenzetting wordt verwezen naar Kamerstuk 34 842, nr. 3, p. 15–27.
Gezien de vele factoren die bij een faillissement een rol zouden kunnen spelen, is het niet mogelijk voor een hypothetische situatie te voorspellen hoe groot het nadeel zou zijn voor verzekerden indien Yarden failliet zou gaan. Deze situatie heeft zich niet voorgedaan: op basis van de inventieladder als opgenomen in de richtlijn Solvabiliteit II, is de onderschrijding van het solvabiliteitskapitaalvereiste geadresseerd middels bovengenoemd herstelplan.
Het bericht dat Careyn de inspectie op het verkeerde been heeft gezet |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u van de bevindingen van de makers van het televisieprogramma Zembla die melden dat tijdens een inspectiebezoek aan verzorgingshuis Tuindorp-Oost, zorginstelling Careyn de inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) om de tuin heeft geleid?1
De IGJ bepaalt zelf de concrete invulling van het bezoek. Bij dit bezoek heeft de IGJ ter plekke bepaald welke verdiepingen en cliëntkamers zij wilde zien.
Hoogleraar veiligheid in de zorg Jan Klein oordeelt dat het niet terecht is dat Careyn beweert dat de IGJ de juistheid van de interne verhuizing bevestigt, omdat dit niet terug te lezen is in de stukken die via de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) zijn opgevraagd. Careyn geeft aan dat in het inspectieverslag wel terug te lezen is dat de IGJ de verhuizing een juist besluit vindt. Hoe oordeelt u over deze verschillende bevindingen?
In het inspectieverslag constateert de IGJ dat het pand ooit is gebouwd als serviceflat voor zelfstandig wonende senioren. Het gebouw is gedateerd en in principe niet geschikt voor ouderen met een complexe zorgvraag. Vanuit het oogpunt van kwaliteit en veiligheid van zorg is de IGJ van mening dat de keuzes die Careyn heeft gemaakt met betrekking tot de verhuizing navolgbaar zijn. De IGJ heeft niet getoetst of de verhuizing correct is uitgevoerd. Dit is geen taak van de IGJ.
De zorgvuldige verhuizing van bewoners is de verantwoordelijkheid van een zorgaanbieder. Wanneer de IGJ signalen heeft dat de kwaliteit of veiligheid van zorg in het geding is door een verhuizing neemt zij dat mee in het toezicht.
Wat vindt u ervan dat het inspectiebezoek vooraf aangekondigd was en dat er niet met alle betrokken bewoners of met de cliëntenraad is gesproken?
De IGJ maakt binnen de uitvoering van het toezicht haar eigen professionele keuzes, zo ook over het wel of niet aankondigen van een bezoek. Een aangekondigd bezoek heeft altijd onaangekondigde elementen. De IGJ heeft dit bezoek kort van tevoren aangekondigd teneinde tijdens het bezoek de beschikbaarheid van de juiste personen te garanderen. Bij dit bezoek heeft de IGJ ter plekke bepaald in welke documenten en cliëntdossiers zij inzage wilde hebben en welke verdiepingen en cliëntkamers zij wilde zien. De bevindingen waren voor de IGJ geen aanleiding voor aanvullende toezichtactiviteiten.
Gedurende het algemene toezichttraject op Careyn heeft de IGJ contact gehad met een vertegenwoordiging van de cliëntenraad.
Klopt het dat de IGJ alleen sprak met personeelsleden in bijzijn van een lid van de Raad van Bestuur? Deelt u de mening dat dit de kans vergroot dat alleen de positieve kanten van het verhaal gehoord zijn?
Toezicht is maatwerk. De IGJ maakt in elke situatie de afweging wat de juiste setting is om relevante informatie te ontvangen. Als de inspecteurs geen openheid ervaren dan passen ze de invulling van het bezoek daarop aan.
Kunt u uw reflectie geven over het handelen van Careyn en van de IGJ in deze situatie?
De IGJ verwacht dat een zorgaanbieder goed communiceert richting bewoners en familie bij een besluit tot verhuizen. Ook verwacht zij dat de zorgaanbieder de cliënt en diens familie de juiste begeleiding biedt. In dit geval merkt de IGJ op dat de door Careyn gevolgde procedure beter had gekund. Dit heeft de bestuurder van Careyn vervolgens zelf ook erkend.
De IGJ toetst niet of een verhuizing correct is uitgevoerd. De IGJ toetst de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Wanneer de IGJ constateert dat laatstgenoemde in het geding is door een verhuizing neemt zij dat mee in het toezicht. De IGJ maakt binnen de uitvoering van het toezicht haar eigen professionele keuzes, zo ook over de wijze waarop zij een inspectiebezoek uitvoert.
Welke maatregelen kunt u nemen of bent u bereid te nemen om deze geschillen op te lossen?
Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om te besluiten tot het verhuizen van bewoners. Een verhuizing is kan voor bewoners een zeer ingrijpende gebeurtenis zijn, maar is soms noodzakelijk om goede zorg te (blijven) bieden. Indien bewoners het daar niet mee eens zijn kunnen zij zich richten tot de klachtenfunctionaris van de betreffende zorgaanbieder. Deze procedure is in dit geval ook gevolgd. De IGJ heeft hier geen rol in.
Het bericht dat ruim 200 gemeenten drugsgebruik op straat verbieden terwijl het van de wet mag |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Van de wet mag het, maar ruim 200 gemeenten verbieden drugsgebruik op straat»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat 218 van de 355 gemeenten een algeheel verbod op het gebruik van (soft- en hard-)drugs hebben afgekondigd, terwijl de Opiumwet het gebruik expliciet niet strafbaar stelt, maar alleen de handel erin en productie ervan?
De Opiumwet stelt naast (onder meer) de handel in en productie van drugs ook het aanwezig-hebben van drugs expliciet strafbaar, maar inderdaad niet het gebruik van drugs. Het enkele feit dat het gebruik van drugs in de Opiumwet niet strafbaar is gesteld, wil nog niet zeggen dat het gemeenten niet is toegestaan om in de lokale Algemene Plaatselijke Verordeningen (APV) het gebruik van drugs in de openbare ruimte strafbaar te stellen.
De Opiumwet is primair gericht op bescherming van de volksgezondheid. Het gebruik van drugs is daarom bewust buiten de werkingssfeer van de Opiumwet gelaten om te voorkomen dat door strafbaarstelling mensen geen hulp zouden zoeken als zij als gevolg van hun drugsgebruik in de problemen komen. Het niet strafbaar stellen van drugsgebruik moet daarom worden gezien als beschermingsmaatregel die past binnen het Nederlandse drugsbeleid, dat enerzijds is gestoeld op preventie, voorkomen van drugsgerelateerde gezondheidsschade, de inzet van vroegsignalering en kortdurende interventies, verslavingszorg, en harm reduction en anderzijds op het tegengaan van de criminele drugsindustrie. Het behouden van toegankelijke (verslavings)zorg door het strafrechtelijk ontzien van de gebruiker is dus een vitaal onderdeel van het Nederlandse drugsbeleid. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft uw Kamer per brief van 25 april 2019 geïnformeerd over het (hard)drugspreventiebeleid.2 Het preventiebeleid zet stevig in op voorkomen van gebruik en het tegengaan van normalisering van gebruik. Over de aanpak van de (synthetische) drugsindustrie heb ik u meer per brief van 25 juli jl. geïnformeerd.3
Gemeenten zijn op grond van artikel 121 en 149 van de Gemeentewet bevoegd tot het maken van (aanvullende) verordeningen, voor zover deze niet in strijd zijn met hogere regelingen. Het gebruik van drugs in de openbare ruimte kan gevoelens van onbehagen en onveiligheid bij burgers oproepen. Veel gemeenten hebben daarom in de APV een verbod om op of aan de openbare weg drugs te gebruiken. De gemeenten dienen daarbij het belang van handhaving van de openbare orde. Omdat de gemeenten met dat verbod een ander belang nastreven dan het belang van bescherming van de volksgezondheid uit de Opiumwet, zijn gemeenten daartoe bevoegd, zo blijkt expliciet uit een arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 20154. De in de APV’s genoemde verboden zien alleen op het gebruik in de openbare ruimte; het gebruik in de privésfeer blijft onverminderd niet strafbaar. Daarnaast moeten gebruikers straffeloos hulp kunnen vragen ondanks het verbod in de APV.
Hoe beoordeelt u een algeheel verbod op het gebruik van drugs als middel om overlast te bestrijden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is een lokaal verbod op het gebruik van drugs in de openbare ruimte niet in strijd met de Opiumwet. In hoeverre gemeenten het al dan niet noodzakelijk achten het gebruik van drugs in de gehele gemeente te verbieden of dat slechts specifieke plaatsen worden aangewezen waar het gebruik van drugs strafbaar is gesteld, is een afweging die het beste lokaal gemaakt kan worden, afgestemd op de plaatselijke problematiek en behoeften.
Deelt u mijn mening en die van de experts, die in het artikel worden aangehaald, dat een specifiek gebiedsverbod beter is dan een algeheel verbod? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er andere mogelijkheden zijn die gemeenten kunnen aangrijpen om overlast te voorkomen, zoals «orde verstoring» (het hinderlijk rondhangen of intimiderend overkomen)?
Gemeenten beschikken over een breed instrumentarium om overlast te voorkomen en te bestrijden. Deze mogelijkheden zullen in sommige gevallen ook gebruikt kunnen worden ter bestrijding van drugsoverlast. Zo is in veel gemeenten een artikel in de APV opgenomen dat het verbiedt om zonder redelijk doel in portieken, poorten, of bij gebouwen rond te hangen. Deze bepaling kan echter ontoereikend zijn om het hinderlijk gebruik van drugs in de openbare ruimte in het algemeen te bestrijden. Hetzelfde geldt voor de bepaling die sommige gemeenten in hun APV hebben opgenomen ter bestrijding van straatintimidatie. Of en in hoeverre de noodzaak bestaat om een specifieke bepaling in de APV op te nemen die het gebruik van drugs in de openbare ruimte verbiedt en waar in de gemeente een dergelijk verbod van toepassing dient te zijn, is een afweging die het beste lokaal gemaakt kan worden.
Bent u van mening dat wanneer gemeenten iets strafbaar stellen dat in de Opiumwet uitdrukkelijk is uitgesloten, zij daarmee de Opiumwet doorkruisen? Wanneer wordt bij een gebiedsverbod de Opiumwet juridisch doorkruist? Wanneer wordt bij een algeheel verbod de Opiumwet juridisch doorkruist?
Zie het antwoord op vraag 2.
Welke acties bent u bereid te nemen om gemeenten te helpen de juiste maatregelen te treffen tegen eventuele overlast, zonder dat daarmee de Opiumwet juridisch doorkruist wordt?
Onder verwijzing naar mijn vorige antwoorden stel ik vast dat het gebruik van drugs in de openbare ruimte lokaal verboden kan worden door gemeenten zonder dat de Opiumwet juridisch wordt doorkruist. De gemeenten zijn zelf het beste in staat om in te schatten welke maatregelen daarvoor, gelet op de plaatselijke problematiek en behoeften, moeten worden genomen.
Het bericht dat zorgcowboys binnen twee jaar miljonair worden in de thuiszorg |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van Follow the Money «Dossier zorgcowboys: binnen twee jaar miljonair in de thuiszorg»1 en Trouw «Miljoenenwinst in de zorg? Dan is er iets vreemds aan de hand»?2
Ja.
Klopt het dat de winsten van een aantal zorgbedrijven flink zijn gestegen sinds de thuis- en jeugdzorg in 2015 is overgeheveld naar de gemeenten?
Ik heb hier geen integraal beeld van, maar wil benadrukken dat ik het behalen van zeer hoge winstmarges maatschappelijk onacceptabel vind. Zowel de Wmo als de Jeugdwet bevatten bepalingen dat de hulp doelmatig verleend moet worden. Gemeenten zijn verantwoordelijk om de contracten met zorgaanbieders in te richten binnen de kaders van regelgeving. Dit vraagt van gemeenten goed opdrachtgeverschap in de vorm van contractbeheer inclusief een beoordeling van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitgaven. Ik stimuleer en ondersteun gemeenten daarbij, onder meer via het programma Rechtmatige Zorg en het programma Inkoop Sociaal Domein.
Daarnaast verwijs ik naar de brief3 die mijn VWS-collega’s en ik op 9 juli jl. aan uw Kamer hebben verstuurd. In deze brief hebben wij een aantal maatregelen aangekondigd die excessen zoals blootgelegd door Follow the Money en Pointer in de toekomst moeten voorkomen:
Deze maatregelen zullen waar relevant en mogelijk ook van toepassing zijn op de jeugdzorg en de Wmo.
Voor zover excessieve winsten voortvloeien uit fraude zal daar door de externe toezichthouders en opsporingsdiensten uiteraard ook nu al tegen worden opgetreden. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) betrekt signalen van hoge winstpercentages daarom in haar toezicht. Hoge winstpercentages zijn één van de indicatoren die aanleiding kan zijn om onderzoek te doen, met het doel om vast te stellen of een zorgaanbieder voldoet aan de vereisten ten aanzien van het correct registreren en declareren van zorg. Andere indicatoren waar de NZa naar kijkt zijn bijvoorbeeld afwijkende declaratiepatronen, excessief hoge kosten per verzekerde, rommelige administratie en signalen van vermoedens van fraude van bijvoorbeeld bezorgde medewerkers of de cliëntenraad. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) baseert haar risicogestuurd toezicht ook op allerlei informatiebronnen waaronder het Jaarverslag maatschappelijke verantwoording (JMV). Daarbij beziet de IGJ onder ander bedrijfsresultaten, liquiditeit en weerstandsvermogen. Verder wordt op basis van de JMV-data gekeken naar personeelsgegevens (verloop, ziekteverzuim), de governance en de productie. Op basis daarvan bepaalt de IGJ waar er risico’s zijn voor zorgverwaarlozing of de patiëntveiligheid en onderneemt daarop zo nodig actie bijvoorbeeld door toezichtsbezoeken.
De NZa gaat na of de informatie over de 97 zorginstellingen met hoge winstpercentages aanleiding geeft om haar eigen lijst van zorginstellingen met verhoogde aandacht uit te breiden. Ook de IGJ onderneemt een vergelijkbare actie. Hierbij zal zij het Informatieknooppunt Zorgfraude (IKZ) vragen de informatie die beschikbaar is te verrijken met informatie van andere convenantpartners. Het IKZ vervult ook een rol bij het verfijnen van de indicatoren, zodat partners fraude in de toekomst in een eerder stadium kunnen herkennen en inzetten ter preventie van zorgfraude. Uw Kamer wordt hierover na de zomer geïnformeerd in de tweede voortgangsrapportage van het programma Rechtmatige Zorg 2018–2021.
Wat is het toezicht waar deze zorgbedrijven in de thuis- en jeugdzorg zich aan moeten houden? Wat zijn de taken van de toezichthouder, kunnen die verschillen per gemeente en ziet dat toezicht ook toe op hoe de winst is gemaakt?
In de Jeugdwet is het toezicht op de kwaliteit belegd bij de IGJ. Het toezicht op de rechtmatigheid is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. In de Wmo is het toezicht geheel belegd bij de gemeenten, zodat zij dit kunnen toespitsen op de lokale situatie en de contractafspraken die zij hebben gemaakt met aanbieders. Dit betekent dat het toezicht per gemeente anders kan worden ingericht en dat taken per toezichthouder kunnen verschillen.
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, bevatten zowel de Wmo als de Jeugdwet bepalingen dat de hulp doelmatig verleend moet worden. Gemeenten zijn verantwoordelijk om de contracten met zorgaanbieders in te richten binnen de kaders van regelgeving. Dit vraagt van gemeenten goed opdrachtgeverschap in de vorm van contractbeheer inclusief een beoordeling van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitgaven. Ook geldt in de Wmo de AMvB reële prijs. Tarieven dienen reëel te zijn, niet te hoog en niet te laag, om kwalitatieve ondersteuning te realiseren.
Welk percentage van de thuiszorg en jeugdzorgaanbieder is verplicht een jaarverslag in te leveren?
Zorginstellingen die onder de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) vallen en aanbieders van jeugdhulp (met uitzondering van solistisch werkende jeugdhulpverleners) zijn verplicht om een jaarverslag aan te leveren bij het CIBG. Over verslagjaar 2018 hebben 1.298 jeugdzorginstellingen, 2.002 WTZi-toegelaten zorginstellingen en 623 combinatie-instellingen (zowel jeugdzorg als WTZi) een jaarverslag aangeleverd. Aanbieders die alleen hulp en ondersteuning op grond van de Wmo leveren zijn niet verplicht een jaarverslag aan te leveren bij het CIBG. Op basis van contractafspraken met gemeenten kunnen zij wel verplicht zijn om een jaarverslag bij de gemeente aan te leveren.
Onderschrijft u de stelling van bestuurder Aad de Groot van zorgverzekeraar DSW «Als de thuiszorg meer dan 0% winst maakt, is er iets niet pluis»?
Nee, naar mijn mening is het voor de continuïteit van een instelling van belang dat er een (gematigd) positief resultaat wordt behaald. Zeer hoge winstmarges zijn echter maatschappelijk onacceptabel.
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven (ver) boven die winstmarge zitten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb hier geen integraal beeld van, zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Verleent de zorgorganisatie «De Kroon» zorg in het kader van de Wet Langdurige Zorg(Wlz)?
Uit het openbare jaardocument maatschappelijke verantwoording van 2018 blijkt dat zorgorganisatie De Kroon zorg leverde in het kader van de Wlz.
Klopt het dat de eigenaren van «De Kroon» eerder zorgorganisatie «De Karmel» runden? Vraag 9 Klopt het dat er bij «De Karmel» in strijd met de regels Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) winst is uitgekeerd?
In het verleden maakten De Kroon en De Karmel deel uit van één concern. Inmiddels is dat niet meer het geval.
Wat vindt u ervan dat bestuurders (eigenaren) veel verschillende zorgorganisaties kunnen oprichten? Vraag 11 Heeft de Inspectie Jeugd en Gezin «De Karmel» en «De Kroon» onderzocht? Zo ja, wat is daar het resultaat van geweest? Heeft men daarbij ook naar eventuele winstuitkeringen gekeken? Vraag 12 Klopt het dat iemand die zich schuldig heeft gemaakt aan een overtreding van het winstverbod in de intramurale zorg, gewoon weer als zorgaanbieder aan de slag kan gaan?
Ja, De Karmel heeft in de jaren 2013, 2014 en 2015 dividend uitgekeerd. Zie ook mijn antwoord op vraag 11.
Klopt het dat in het artikel genoemde thuiszorgorganisatie Faveo een contract heeft met de gemeente Emmen op basis van «een schoon en leefbaar huis»?
Het is mogelijk dat een bestuurder (eigenaar) verschillende zorgorganisaties opricht. Een bestuurder (eigenaar) kan goede redenen hebben om dit te doen. Zo kan het werken met verschillende organisaties het mogelijk maken om zorg te verlenen in verschillende domeinen, maar de bekostiging daarvan te scheiden. Zo kan kruissubsidiëring worden voorkomen. In alle gevallen moet een zorgaanbieder voldoen aan de (kwaliteits)eisen die door wetgever zijn gesteld. Het is uiteraard niet wenselijk dat een bestuurder (eigenaar) verschillende zorgorganisaties opricht om daarmee bepaalde regelgeving te ontwijken. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Klopt dat bij een dergelijk contract er niet betaald wordt voor een geleverd uur huishoudelijke hulp, maar dat de thuiszorgorganisatie per client een standaardbedrag krijgt voor een beoogd resultaat?
De IGJ heeft in 2017 onderzoek verricht naar De Karmel. De IGJ constateerde dat De Karmel in de jaren 2013, 2014 en 2015 dividend heeft uitgekeerd in strijd met de WTZi. Handhaving van het verbod op winstuitkering was echter niet effectief, omdat De Karmel zijn WTZi-toelating had laten vervallen. Hierdoor was het verbod niet meer van toepassing.
Het niet meer kunnen handhaven van een initiële overtreding van het winstverbod omdat de WTZi-toelating inmiddels is vervallen wordt overigens geadresseerd in de wetsvoorstellen Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) en de Aanpassingswet Wtza (AWtza). Met deze wetsvoorstellen worden de eisen die aan zorgaanbieders worden gesteld, waaronder het winstverbod, losgekoppeld van de WTZi-toelating. Daarmee wordt voorkomen dat de toezichthouder niet meer kan handhaven als de instelling zijn toelating laat vervallen.
Klopt het dat Faveo in 2016 en 2017 om en nabij 6 ton winst uit haar contract met de gemeente Emmen heeft gemaakt?
Ja, dat klopt. De sanctie op overtreding van het winstverbod is een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom. Dit houdt in dat de overtreding hersteld moet worden (m.a.w. de uitgekeerde winst moet worden terugbetaald aan de instelling).
Klopt het dat ten opzichte van 2017 Faveo 122 meer clienten had in Emmen en 7 ton minder omzet?
Ja, dat klopt. De gemeente Emmen heeft mij desgevraagd laten weten voor schoonmaakondersteuning te werken op basis van «een schoon en leefbaar huis». Faveo (onder de naam Thalia Thuiszorg) heeft een contract met de gemeente voor het bieden van deze ondersteuning.
Is het een rare redernering om te veronderstellen dat wanneer de omzet daalt, het aantal clienten toeneemt en de winst hetzelfde blijft dat er per client minder huishoudelijke hulp is verleent?
De gemeente Emmen hanteert populatiebekostiging (gebiedsbudgetten) als bekostigingssystematiek. Dit betekent dat een aanbieder voor een specifiek gebied gecontracteerd wordt, met een bijbehorende bekostiging. Desgevraagd heeft de gemeente Emmen mij laten weten dat het gebiedsbudget wordt vastgesteld voor twee jaar op basis van historisch volume (werkelijk gerealiseerde ondersteuning in de voorgaande jaren).
Heeft u zicht op vergelijkbare verdienmodellen binnen bijvoorbeeld de jeugdzorg? Bent u bereid daar gestructureerd onderzoek naar te (laten) doen?
Volgens het openbare jaarverslag van Faveo heeft deze organisatie in 2016 een resultaat behaald van € 605.484 en in 2017 een resultaat van € 613.922. Volgens dat jaarverslag was Faveo in 2016 alleen actief in Emmen, en in 2017 naast Emmen ook in Steenwijk, Urk, Noordoostpolder en Tilburg. De gemeente Emmen heeft mij laten weten dat op grond van de verantwoording over de periode 2017–2018 een herverdeling van de gebiedsbudgetten heeft plaatsgevonden. Op basis hiervan is het gebiedsbudget van Faveo voor de periode 2019–2020 naar beneden bijgesteld. Ik heb de gemeente gevraagd om nader onderzoek te doen naar de hoogte van de winst bij deze zorgaanbieder.
Het bericht ‘Sportende kinderen maken teveel herrie: sluiting sportveld dreigt na veertig jaar’ |
|
Peter Kwint , Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht dat basisschool De Buut in Nijmegen-Oost haar sportveld moet sluiten omdat het geluid van voetballende en hockeyende kinderen voor overlast zorgt bij omwonenden?1
Ja, ik ben met dit specifieke geval bekend.
Klopt het bericht dat het sportveldje, dat er al 40 jaar ligt, van basisschool De Buut in Nijmegen-Oost moet sluiten?
Uit navraag bij de gemeente Nijmegen blijkt dat de gemeente inderdaad het besluit had genomen dat het sportveldje, dat deel uitmaakt van het schoolplein, zou moeten verdwijnen. In reactie daarop is een voorlopige voorziening aangevraagd door wijkbewoners en ouders met als doel het sportveldje open te houden. Inmiddels heeft de gemeente met de school en bezwaarmakers afgesproken deze procedure tijdelijk stil te leggen om gezamenlijk tot een oplossing te komen.
Bent u het ermee eens dat kinderen juist gestimuleerd moeten worden om meer te bewegen, omdat bewegen goed en gezond is voor kinderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u het er dan ook mee eens dat kinderen de ruimte moeten krijgen om zo goed en veilig mogelijk te kunnen sporten en bewegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u het er dan mee eens dat het sluiten van sportveldjes het tegenovergestelde tot gevolg heeft?
In zijn algemeenheid vind ik het inderdaad belangrijk dat kinderen voldoende de ruimte krijgen om zo goed en veilig mogelijk te kunnen sporten en bewegen. Hoe dit binnen de wettelijke kaders wordt vormgegeven is een lokale aangelegenheid.
Klopt het dat er recentelijk fors geïnvesteerd is in de opwaardering van dit sportveldje? En klopt het dat de school hierin geïnvesteerd heeft en het dus onderwijsgeld betreft? Bent u het ermee eens dat het kapitaalvernietiging van publieke middelen is, als het sportveldje waar kinderen kunnen sporten en bewegen, moet sluiten? Zo nee, waarom niet?
Navraag bij de gemeente Nijmegen leert dat in 2016 het oude schoolplein tezamen met het sportveld als één geheel is gerenoveerd. Scholen en gemeenten zijn vrij om hun middelen te besteden op een manier die hun goed dunkt binnen de wettelijke kaders. Het is niet aan mij om te beoordelen of de gemeente en school in kwestie deze middelen op een juiste manier hebben ingezet.
Klopt het dat het sportveldje er langer ligt dan de nieuwbouwappartementen? Klopt het bericht dat het sportveldje op basis van geluidsmetingen moet sluiten? Zo ja, wat betekent dit dan voor andere scholen met schoolpleinen en sportveldjes die grenzen aan (later gerealiseerde) woningbouw?
Uit de informatie die ik heb laten opvragen bij de gemeente, valt inderdaad af te leiden dat het sportveldje er langer ligt en dat de geluidsmetingen aan de basis van deze sluiting liggen. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Welke wet- en regelgeving wordt gebruikt door de omwonenden om het sportveldje van de spelende kinderen te kunnen sluiten? Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Nijmegen om te kijken wat er mogelijk is om het speelveldje voor deze kinderen toch open te houden, zodat deze kinderen kunnen blijven sporten en bewegen? En bent u bereid een hulpdocument voor scholen te ontwikkelen, zodat scholen die in de toekomst tegen vergelijkbare situaties aanlopen snel kunnen handelen?
Bij dergelijke kwesties wordt gebruik gemaakt van regelgeving voor ruimtelijke ordening en milieuhinder. Zie ook de antwoorden op vraag 2 en 3. Ik heb er alle vertrouwen in dat gemeenten in staat zijn om te komen tot oplossingen die passen bij de lokale context. Een hulpdocument voor scholen ontwikkelen acht ik dan ook niet noodzakelijk.
Fosfaatrechten zelfzuivelaars |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de voortdurende onzekerheid voor zelfzuivelaars (een zelfzuivelaar is een melkveehouder die meer dan 50% van de op het eigen bedrijf geproduceerde melk zelf verwerkt tot een eindproduct en minder dan 50% van de geproduceerde melk aan een koper levert) in het kader van de fosfaatregelgeving?
Er zijn meerdere gesprekken geweest tussen vertegenwoordigers van zelfzuivelaars en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Voor de groep zelfzuivelaars wordt vooralsnog uitgegaan van een gemiddelde melkproductie van 7.500 kg per koe per jaar, een ureumgehalte van 26 milligram per 100 kg melk en de bijbehorende excretieforfaits. Deze zelfzuivelaarsregeling geldt sinds 2006 en is ook de basis geweest voor de toedeling van fosfaatrechten aan deze melkveehouders.
Naar aanleiding van de consultatie van de actualisering van de excretieforfaits ben ik voornemens om op termijn uit te gaan van de daadwerkelijk geproduceerde hoeveelheid melk, zoals dit ook bij de rest van de melkveehouderij het geval is. Tot die tijd blijft de bestaande zelfzuivelaarsregeling gelden. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 8 oktober jl.
Hoeveel zelfzuivelaars staan er bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) geregistreerd?
RVO.nl houdt geen apart register van zelfzuivelaars bij. In totaal hebben 63 melkveehouders een fosfaatrechtenbeschikking gekregen aan de hand van de zelfzuivelaarsregeling. RVO.nl heeft in het kader van het berekenen van de fosfaatrechten in 2016 alle melkveebedrijven benaderd met het verzoek hun gegevens te controleren zoals die bij RVO.nl stonden geregistreerd. Melkveehouders konden met een zienswijze aangeven dat ze meer melk produceren dan er bij RVO.nl stond geregistreerd op basis van melkleveringen aan de fabriek. Deze melkgegevens zijn begin 2018 gebruikt voor het berekenen van de fosfaatrechten en om te bepalen of een melkveehouder valt onder de criteria zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 1.
Hoeveel zelfzuivelaars stonden er tot 2 juli 2015 bij de RVO geregistreerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel zelfzuivelaars zijn er na 2 juli 2015 bijgekomen (graag een overzicht per maand per jaar in aantal bedrijven en bedrijfsomvang)?
RVO.nl houdt geen register bij van zelfzuivelaars. Ik kan u derhalve op dit moment geen actueel overzicht van zelfzuivelaars overleggen. Wel ben ik voornemens om de vraagstelling in de Gecombineerde Data Inwinning uit te breiden om deze tak van de melkveehouderij beter te kunnen monitoren.
Klopt het dat een zelfzuivelaar die voor 2 juli 2015 geregistreerd stond als zelfzuivelaar in eerste instantie een «beschikking fosfaatrechten» heeft ontvangen op de werkelijke melkproductie per koe op 2 juli 2015 bij zowel hoogproductieve als laagproductieve koeien? Klopt het dat deze zelfzuivelaars een nieuwe beschikking ontvangen hebben waarbij uitgegaan wordt van een standaardproductie van 7.500 kg melk per koe?
Het klopt dat er een groep melkveehouders is waarvan pas in een later stadium duidelijk werd dat zij op basis van hun situatie op 2 juli 2015 onder de zelfzuivelaarsregeling vielen. Zij hebben allen in de loop van 2018 een herbeschikking ontvangen.
Kunt u aangeven hoe wordt omgegaan met de situatie waarin een zelfzuivelaar met hoogproductieve koeien die gekort is in de fosfaatrechten (op basis van de eerste beschikking op 2 juli 2015 bijvoorbeeld 43 kilogram fosfaat per koe en bij de forfaitaire norm teruggevallen naar 39,1 kilogram fosfaat per koe), in enig jaar minder dan 50% van het op het eigen bedrijf geproduceerde melk verwerkt tot een eindproduct? Is een overgangssituatie van kracht voor deze groep melkveehouders die zijn gekort in hun rechten terwijl de melkproductie niet is veranderd? Wat gebeurt er wanneer deze zelfzuivelaar verandert van bedrijfsstrategie en alle melk gaat leveren aan een koper?
Zelfzuivelaars die fosfaatrechten hebben ontvangen op basis van de zelfzuivelaarsregeling en vervolgens meer dan de helft van de door hun geproduceerde melk willen gaan verkopen aan een koper en daarmee niet meer onder de zelfzuivelaarsregeling vallen, zullen in dat geval worden afgerekend op hun daadwerkelijke productie. Indien die gemiddelde productie hoger ligt dan 7.500 kg, zal dat betekenen dat deze ondernemer fosfaatrechten moet bijkopen.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 wil ik op termijn alle zelfzuivelaars afrekenen op hun daadwerkelijke productie en onderzoek ik de komende tijd hoe ik dat het beste kan doen. Tot die tijd blijft de bestaande zelfzuivelaarsregeling gelden. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 8 oktober.
Welke zelfzuivelaars ontvangen een herziene beschikking? Klopt het dat dit alleen de zelfzuivelaars zijn die in eerste instantie een beschikking hebben ontvangen op de melkproductie van 2 juli 2015 en meer dan 50% verwerken?
Melkveehouders die in 2015 zelfzuivelaar waren en voldeden aan de criteria zoals genoemd in het antwoord op vraag 1 en die daarnaast in eerste instantie een beschikking hebben ontvangen op basis van de werkelijke melkproductie, hebben een herziene beschikking ontvangen.
Klopt het dat nog niet alle zelfzuivelaars een herziene beschikking hebben ontvangen? Zo ja, hoeveel zelfzuivelaars wachten nog op een herziene beschikking?
Bij RVO.nl zijn geen zelfzuivelaars bekend die nog op een herziene beschikking wachten. Wel lopen er bij sommige zelfzuivelaars nog juridische procedures.
Wat is de oorzaak dat de herziene beschikking zo lang op zich laat wachten? Wanneer worden de laatste herziene beschikkingen afgegeven?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat voor startende zelfzuivelaars de forfaitaire norm wordt gehanteerd maar dat deze zelfzuivelaars niet gekort worden op fosfaatrechten waarop zij op 2 juli 2015 recht hadden? Kunt u toelichten waarom er onderscheid wordt gemaakt tussen de toedeling van fosfaatrechten aan zelfzuivelaars van voor 2 juli 2015 en aan startende zelfzuivelaars?
Fosfaatrechten worden uitgegeven op basis van de situatie zoals deze was op 2 juli 2015. Ook voor melkveehouders die in 2015 nog geen zelfzuivelaar waren, maar dat naderhand wel zijn geworden, geldt voor de toedeling van fosfaatrechten de situatie zoals die op de peildatum van 2 juli 2015 was. Indien zij op die datum niet aan de criteria van de zelfzuivelaarsregeling voldeden en wel melkvee hielden, hebben zij fosfaatrechten toebedeeld gekregen op basis van de op die datum aanwezige hoeveelheid melkvee en de gemiddelde melkproductie per koe.
Herinnert u zich dat u tijdens het algemeen overleg Mestbeleid en Onregelmatigheden Identificatie & Registratie (I&R) op 13 december 2018 heeft toegezegd het gebruik van de zelfzuivelaarsregeling te monitoren? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van deze monitoring?
Ik ben voornemens de vraagstelling bij de Gecombineerde Data Inwinning (GDI) uit te breiden zodat deze tak van melkveehouders beter kan worden gemonitord. Ten tijde van genoemde toezegging was aanpassing van de GDI 2019 niet meer mogelijk. De aangepaste vraagstelling zal wel worden meegenomen bij de GDI van 2020.
Het sluiten van bankrekeningen van Nederlanders die in het buitenland wonen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u er bekend mee dat de Nederlandse bankrekeningen van Nederlanders die in het buitenland wonen steeds vaker eenzijdig door de bank worden opgeheven? Zo ja, weet u waarom banken dit doen?
Ja, ik ben er mee bekend dat dit gebeurt. Zoals ik in eerdere antwoorden op Kamervragen hierover heb aangegeven, baseren banken hun klantenbestand op een door de bank zelf bepaalde ondernemersstrategie en door hen gewenste risicoprofiel. Hierbij spelen veel verschillende factoren een rol die door banken zelf worden gewogen, zoals het bestaande kader van wet- en regelgeving evenals de door banken gewenste risicobereidheid. Een bank kan besluiten zich te willen richten op klanten die in Nederland en Europa wonen.1
Zijn er additionele eisen voor banken met betrekking tot rekeningen die worden gehouden door Nederlanders die in het buitenland wonen?
Nederland stelt geen additionele eisen aan banken met betrekking tot rekeningen die worden gehouden door Nederlanders die in het buitenland wonen. Banken moeten zich houden aan de geldende wet- en regelgeving zoals de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Daarnaast moet een bank die diensten verleent aan klanten die buiten Nederland wonen voldoen aan de in dat land geldende wet- en regelgeving. Deze regelgeving kan (extra) eisen stellen aan buitenlandse partijen die diensten verlenen aan inwoners van dat land. Binnen Europa is dit meestal geen probleem, omdat er voor EU-lidstaten een sterk geharmoniseerd regelgevend kader geldt. Buiten Europa kan dit anders zijn.
Kunt u zich voorstellen dat het voor Nederlanders in het buitenland van groot belang kan zijn een Nederlandse rekening aan te houden, bijvoorbeeld met betrekking tot verblijf in Nederland, fiscale zaken, hun (voormalige) woning, etc.?
Voor Nederlanders buiten de Europese Unie is het vervelend als de Nederlandse rekening opgeheven wordt. Het merendeel van de banken biedt echter dienstverlening voor Nederlanders die buiten de Europese Unie wonen aan. Klanten kunnen in beginsel dus overstappen naar een andere bank. Het is vervolgens aan elke individuele bank om te bepalen of zij een specifieke klant accepteert. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 bepalen banken zelf hun ondernemingsstrategie en het door hen gewenste risicoprofiel. Banken moeten zich daarbij houden aan de geldende wet- en regelgeving. Ik zal in overleg treden met banken om te spreken over de ontwikkelingen rond de toegang van Nederlanders in het buitenland tot dienstverlening van banken.
Vindt u het ook passen bij de nutsfunctie van banken dat het houden van een Nederlandse rekening voor Nederlanders gefaciliteerd wordt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in overleg te treden met banken om te bezien hoe Nederlanders in het buitenland financiële mogelijkheden in Nederland behouden?
Zie antwoord vraag 3.
De leegloop van oudere leraren in het onderwijs en de effecten op het lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht «Helft oudere leraren wil eerder stoppen met werken»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht en herken dat de komende jaren veel oudere leraren met pensioen gaan. Volgens het onderzoek gaat het om ruim de helft van de leraren boven de 57. In het onderzoek is gevraagd wanneer men met pensioen verwacht te gaan. Goed om te beseffen dat het verwachtingen zijn, maar het geeft wel een indicatie voor de toekomst.
Hoe dan ook vind ik dat werkgevers er alles aan moeten doen om ervoor te zorgen dat mensen in het onderwijs met plezier tot de pensioenleeftijd blijven werken. Hiervoor zijn goede arbeidsvoorwaarden en goed personeelsbeleid nodig. In de cao’s zijn maatregelen opgenomen om oudere leraren duurzaam inzetbaar te houden. Wat betreft personeelsbeleid kunnen oudere leraren die niet meer (volledig) voor de klas willen of kunnen staan een andere rol aannemen, zoals coach voor startende leraren en zijinstromers.
In het onderzoek is werkdruk de meest genoemde reden om eerder te stoppen. Ik vind ook dat de werkdruk omlaag moet. Gelukkig zijn er ook positieve ontwikkelingen. Zo heeft het kabinet budget beschikbaar gesteld voor het primair onderwijs om de werkdruk tegen te gaan en is in de cao voortgezet onderwijs geregeld dat leraren extra ontwikkeluren krijgen. Dit draagt bij aan verlaging van de werkdruk waardoor leraren mogelijk langer door kunnen werken.
Erkent u dat het feit dat oudere leraren eerder met pensioen willen, een zorgelijke ontwikkeling is die het lerarentekort verergert, met alle consequenties van dien?
Allereerst, de groeiende uitstroom van het aantal leraren dat met pensioen gaat is een belangrijke oorzaak is van de tekorten. In de prognoses is hier rekening mee gehouden. De prognose van de tekorten verergert dan ook niet op basis van dit onderzoek (zie ook het antwoord op vraag2. Positief is dat de leeftijd waarop leraren met pensioen gaan de afgelopen jaren juist iets omhoog is gegaan. Mijn inzet is dat met goed personeelsbeleid en de aanpak van de werkdruk de trend de komende jaren verder uitgebouwd kan worden.
Verandert de uitkomst van deze enquête iets aan uw prognose van de lerarentekorten in het primair en voortgezet onderwijs? Zo ja, kunt u ingaan op de wijziging? Zo nee, kunt u aangeven welke cijfers u gebruikte om de uitstroom van bijna-AOW-gerechtigde leraren mee te nemen in de prognoses?
De prognoses van de lerarentekorten veranderen niet. De prognoses in het primair en voortgezet onderwijs zijn mede gebaseerd op de gedragingen van leraren uit het verleden. Een onderdeel daarvan is de gemiddelde uittredeleeftijd voor pensioen. Voor de leraren in het primair onderwijs is de gemiddelde uittredeleeftijd, op het vaste meetmoment 1 oktober voor het jaar van uittreden, de afgelopen 10 jaar gestegen van 61,2 in schooljaar 2007/2008 naar 62,3 in 2017/2018.
Erkent u dat de werkdruk juist deze doelgroep leraren het meest benadeelt? Zo ja, wat gaat u doen om deze voor hen te verlichten? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het zorgelijk om te lezen dat deze doelgroep een hoge werkdruk ervaart. Het kabinet heeft daarom ook middelen beschikbaar gesteld om de werkdruk te verlagen. De oorzaken van werkdruk verschillen per school en persoon. Zoals bekend zijn schoolteams zelf aan zet om te bepalen waar ze de werkdrukmiddelen aan besteden.
Verder zal in 2020 een tussenevaluatie plaatsvinden van het werkdrukakkoord waarbij meer inzichtelijk wordt gemaakt of de inzet van de middelen bijdraagt aan een vermindering van de werkdruk.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel scholen, uitgesplitst naar primair en voortgezet onderwijs, op dit moment gebruikmaken van het generatiepact, en hoeveel niet? Zo nee, kunt u een inschatting maken?
Nee, dat kan ik niet. Deze informatie wordt niet geregistreerd.
Wat zijn de beweegredenen voor scholen om al dan niet te kiezen voor een generatiepact?
Besturen kiezen bijvoorbeeld voor een generatiepact als zij willen dat oudere leraren langer door blijven werken (met minder uren). Minder werken kan daarnaast ook tot minder ziekteverzuim leiden. Een andere reden kan zijn om het personeelsbestand te verjongen.
Vindt u dat alle leraren gebruik zouden moeten kunnen maken van het generatiepact? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit te realiseren? Zo nee, waarom niet, meewegend dat dit een deeloplossing voor het lerarentekort is?
Ik vind het belangrijk dat besturen goed personeelsbeleid voeren. Daarbij hoort ook dat zij hun personeelsvoorziening meerjarig vooruit plannen en het werk voor oudere leraren aantrekkelijk houden. Hoe besturen dat doen is aan hen. Overigens kunnen alle oudere leraren in het primair en voortgezet onderwijs gebruik maken van cao-maatregelen om minder te werken zonder evenredig inkomen te verliezen.
Deelt u de constatering uit de enquête dat op veel scholen een goed personeelsbeleid ontbreekt? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind dat het personeelsbeleid op veel scholen kan worden versterkt. Daar heb ik bij de actualisatie van de sectorakkoorden ook afspraken over gemaakt met de PO-Raad en de VO-raad. Daarnaast heb ik onderzoek laten doen naar hoe het personeelsbeleid in het primair en voortgezet onderwijs beter kan. Het onderzoek over het vo is al gepubliceerd en die over het po volgt na de zomer3. Om strategisch personeelsbeleid nog verder te stimuleren, werk ik aan een wettelijk eis voor strategisch personeelsbeleid in het po, vo en mbo. Daarmee krijgt de Inspectie van het Onderwijs de ruimte om schoolbesturen waar nodig op hun personeelsbeleid aan te spreken4. In het najaar van 2019 wordt hiervoor een wetsvoorstel aangeboden voor openbare internetconsultatie.
Wat is uw reactie op de constatering uit de enquête dat 30% van de ondervraagden die deze zomer stoppen, nog geen vervanging heeft?
Ik vertrouw erop dat het in de meeste situaties lukt om een oplossing te vinden, maar het lerarentekort blijft zorgelijk. Daarom is de aanpak van het lerarentekort een prioriteit voor mij. Dit doe ik op landelijk niveau samen met de werkgeversorganisaties, AVS, CNV, FvOv en de G4. Ook in de regio’s wordt steeds meer samengewerkt tegen het lerarentekort.
Bent u bereid met de sector in gesprek te gaan om te bezien of het aanbieden van een naar eigen keuze in te zetten blijfbonus voor leraren die tegen de AOW-gerechtigde leeftijd aan zitten een uitkomst kan bieden? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Dit laat ik aan de sector zelf over. Personeelsbeleid is een verantwoordelijkheid van de besturen. Ik vind dat besturen een aantrekkelijke werkgever moeten zijn. Hoe zij dat doen is aan hen.
Dubbele petten van Verhagen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «De klusjesmannen van Limburg»? Wat is uw reactie op het feit dat de heer Verhagen bij de provincie Limburg adviezen heeft gedeclareerd die Limburgse bedrijven aan opdrachten moeten helpen voortvloeiend uit het contract Joint Strike Fighter (JSF), terwijl de heer Verhagen datzelfde deed in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) als bijzonder vertegenwoordiger F-35?1
Het bericht is mij bekend. De heer Verhagen heeft van de provincie een brede opdracht als ambassadeur met een vaste vergoeding. Er wordt niet voor individuele activiteiten gedeclareerd. Voor het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) heeft hij een aanstelling voor 0,24 fte met een vaste vergoeding. De invulling van de activiteiten vindt in nauwe afstemming met het Ministerie van EZK plaats. Er is geen sprake van individuele adviezen.
Kreeg de heer Verhagen hiermee dubbel betaald voor hetzelfde werk? Zo ja, welke actie gaat u dan ondernemen om het dubbel betaalde bedrag terug te vorderen? Zo nee, kunt u dan toelichten waarin zijn werkzaamheden voor het Ministerie van EZK verschilden van de werkzaamheden voor de provincie Limburg?
De twee opdrachten zijn verschillend van aard. De heer Verhagen is Bijzonder Vertegenwoordiger Industriële Inschakeling F35 namens de Staat. Deze opdracht houdt in een zo groot mogelijke participatie van in Nederland gevestigde bedrijven en instituten bij de ontwikkeling, productie en instandhouding van de F35 te bevorderen. Verder is hij voorzitter van de Regiegroep Economische Effecten F35 en adviseert hij de Interdepartementale Coördinatiegroep.
De heer Verhagen heeft ook een brede – niet op een bepaalde sector toegesneden – opdracht om als ambassadeur voor de provincie Limburg onder meer deuren te openen en contacten te leggen voor Limburgse bedrijven. De provincie Limburg is niet betrokken bij F35-opdrachten.
Bij de aanstelling van de heer Verhagen als Bijzonder Vertegenwoordiger zijn afspraken vastgelegd over het uitsluiten van strijdige belangen en belangenverstrengeling. Daarbij vindt uitvoerige afstemming over de activiteiten plaats met het Ministerie van EZK (Commissaris Militaire Productie) als opdrachtgever. Hierover wordt vervolgens via de reguliere jaarrapportages gerapporteerd (zie ook antwoord 5). Op basis hiervan, en het beschreven verschil in beide opdrachten, is er geen aanleiding om aan te nemen dat er een dubbele betaling heeft plaatsgevonden.
Sinds wanneer bent u ervan op de hoogte dat de heer Verhagen betaalde adviezen aan de provincie Limburg uitbracht over het verwerven van opdrachten voor de JSF?
Er is geen sprake van individuele adviezen. Het is mij bekend dat de heer Verhagen sinds 2013 ambassadeur is voor de provincie Limburg en daarvoor een vaste vergoeding ontvangt. Ook bij zijn aanstelling als Bijzonder Vertegenwoordiger in december 2013 was dit bekend. Dit is niet als problematisch beschouwd vanwege het verschil in beide opdrachten en de in de overeenkomst met de heer Verhagen neergelegde afspraken die voorschrijven dat hij geen belangen mag hebben die strijdig zijn met zijn inzet voor de Nederlandse industriële participatie in het F35-programma.
Welke afspraken heeft u met de heer Verhagen gemaakt over het verrichten van andere opdrachten rond de JSF?
In de overeenkomst met de heer Verhagen is opgenomen dat hij geen belangen mag hebben die strijdig zijn met zijn inzet voor de Nederlandse industriële participatie in het F35-programma. Hiernaast maakt de Gedragscode Integriteit Rijk deel uit van de overeenkomst. Hierin is onder andere opgenomen dat er geen sprake mag zijn van belangenverstrengeling.
Was de provincie Limburg op enigerlei manier betrokken bij de verwerving van opdrachten voor de JSF door de heer Verhagen als Bijzonder Vertegenwoordiger, zoals de provincie Noord-Brabant die deelnam aan de «regiegroep economische effecten Sustainment F-35»? Zo ja, waarom werd de heer Verhagen dan ook afzonderlijk betaald door de provincie Limburg?
De provincie Limburg was niet betrokken bij de verwerving van opdrachten voor de JSF. De heer Verhagen heeft in zijn rol als Bijzonder Vertegenwoordiger zich wel ingespannen om Limburgse bedrijven aan boord te krijgen. Hierover is via de reguliere jaarrapportages gerapporteerd. Gezien de beperkte industriële participatiemogelijkheden was de provincie Limburg geen deelnemer aan de bovengenoemde regiegroep.
Als de provincie Limburg niet betrokken was bij de verwerving van opdrachten door de Bijzonder Vertegenwoordiger, kunt u dan toelichten waarom u de provincie Limburg niet heeft betrokken, terwijl de provincie Limburg klaarblijkelijk wel geïnteresseerd was in de verwerving van opdrachten? Was het niet effectiever geweest om de krachten te bundelen?
Indien er vergelijkbare kansen voor participatie in de F35 zouden zijn geïdentificeerd als in de provincie Noord-Brabant, dan zou een krachtenbundeling een optie zijn geweest. Dit was echter op dat moment niet aan de orde.
Kunt u uitsluiten dat de verwerving van opdrachten voor Limburgse bedrijven ten koste is gegaan van opdrachten voor bedrijven elders in het land en op die manier ten koste ging van het werk van de Bijzonder Vertegenwoordiger?
De opdracht voor de heer Verhagen luidt om een zo groot mogelijke participatie van in Nederland gevestigde bedrijven en instituten bij de ontwikkeling, productie en instandhouding van de F35 te bevorderen. Daar kunnen ook Limburgse bedrijven onder vallen. Zoals eerder gemeld betreft het hier een aanstelling van 0,24 fte, die voor de uitvoering van de opdracht altijd beschikbaar zijn geweest. De Bijzonder Vertegenwoordiger en EZK maken geen regionaal onderscheid tussen bedrijven.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Limburg absolute koploper in verstrekken betaalde klussen aan oud-politici’ |
|
Nevin Özütok (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Limburg absolute koploper in verstrekken betaalde klussen aan oud-politici»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het meer dan opvallend is dat de provincie Limburg oud-politici meer betaalde opdrachten heeft verleend dan alle andere provincies tezamen? Zo ja, waarom en hoe kan dit verklaard worden? Zo nee, waarom is dat naar uw mening dan niet opvallend?
Het bericht is inderdaad opvallend en heeft ook bij mij vragen opgeroepen. Om die reden heb ik de commissaris van de Koning, die een specifieke zorgplicht heeft om de bestuurlijke integriteit van de provincie te bevorderen (artikel 175, tweede lid, van de Provinciewet), om een ambtsbericht gevraagd. Daarbij heb ik de commissaris gevraagd om een feitenrelaas te geven, in te gaan op de rechtmatigheid van de gebeurtenissen en om specifiek in te gaan op het niet overnemen van de draaideurbepaling en een handelingsperspectief te schetsen. Ik heb op 24 juli 2019 het gevraagde ambtsbericht ontvangen en ga daar in onderstaande antwoorden verder op in.
Wat zijn de wettelijke regels en de integriteitsregels voor de inhuur van oud-politici als ambtenaar of als extern ingehuurde adviseur?
Er is een wettelijke verplichting voor provincies, gemeenten en waterschappen om een gedragscode met integriteitsregels voor politieke ambtsdragers op te stellen. In een dergelijke gedragscode kan worden bepaald dat inhuur van oud-politici gedurende een periode na het aftreden niet gewenst is. In de modelgedragscode die door het Ministerie van BZK, de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen is opgesteld, is een dergelijke voorbeeldbepaling opgenomen.
Zijn er wettelijke (aanbestedings)regels geschonden door de provincie Limburg bij de inhuur van oud-politici? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, waar blijkt dit uit?
In mijn verzoek om ambtsbericht aan de commissaris van de Koning heb ik nadrukkelijk gevraagd of er sprake is van strijdigheid met wet- en regelgeving. Daartoe behoren ook de wettelijke aanbestedingsregels. In zijn ambtsbericht benadrukt de commissaris dat de provincie Limburg geen interne en Europese aanbestedingsregels heeft geschonden. Dat blijkt – zo stelt de commissaris – uit het in opdracht van het college van gedeputeerde staten jaarlijks verrichte onderzoek naar gerealiseerde aanbestedingsprocedures. De bevindingen van dit onderzoek worden aan de accountant en provinciale staten voorgelegd die de resultaten kunnen betrekken bij hun oordeel over de jaarrekening. In 2017 en 2018 zijn er in dit verband geen afwijkingen geconstateerd.
Klopt de analyse van de in het artikel aangehaalde aanbestedingsexpert dat de provincie bij de inhuur van oud-gedeputeerde Janssen in een of meerdere gevallen meerdere offertes had moeten vragen? Zo nee, waarom niet?
Volgens de provincie is de heer Janssen via een bedrijf door middel van een detachering driemaal ingehuurd voor opdrachten bij de provincie. De Provincie meldt dat er daarbij geen sprake is geweest van een schending van de Europese aanbestedingsregels. Wel is destijds gehandeld in strijd met de interne beleidsregels voor aanbestedingen van de Provincie Limburg. Er is toen namelijk gekozen voor een lichtere aanbestedingsprocedure dan die in beginsel op grond van de Beleidsregels aanbestedingen Provincie Limburg was voorgeschreven. Dit is in 2017 gecorrigeerd door middel van een besluit van gedeputeerde staten, waarin het college achteraf het niet aanvragen van meerdere offertes heeft geaccordeerd.
Klopt de analyse van de in het artikel aangehaalde aanbestedingsexpert dat de provincie bij de inhuur van oud-gedeputeerde Driessen de Europese aanbestedingsregels heeft overtreden? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van de opdrachten aan de voormalig gedeputeerde de heer Driessen heeft de Provincie geconcludeerd dat niet in strijd met de Europese aanbestedingsregels is gehandeld. Er was sprake van drie afzonderlijke opdrachten waarvan de totaalbedragen onder de Europese aanbestedingsgrens lagen. Gedeputeerde staten hebben op grond van de uitzonderingsbepaling in de interne aanbestedingsregels besloten om niet meerdere offertes aan te vragen.
Klopt het dat gedeputeerde Koopmans de voor hem geldende gedragscode bestuurlijke integriteit schond door in het college mee te doen aan de besluitvorming over de benoeming van een sportambassadeur die tot zijn vriendenkring behoort? Zo ja, wat zijn de consequenties hiervan? Zo nee, waarom niet?
De commissaris van de Koning meldt mij dat in artikel 2.3 van de Gedragscode bestuurlijke integriteit leden van gedeputeerde staten Provincie Limburg het volgende is bepaald: «Een bestuurder die familie- of anderszins persoonlijke betrekkingen heeft met een aanbieder van diensten aan de provincie, onthoudt zich van deelname aan de beraadslaging en de besluitvorming over de betreffende opdracht.»
De heer Atsma is, zo vervolgt de commissaris, een bekende van de heer Koopmans. Van familie- of persoonlijke betrekkingen, zoals bedoeld in artikel 2.3 van de Gedragscode, is echter geen sprake volgens de provincie. Om die reden bestond er volgens de commissaris geen aanleiding voor de heer Koopmans zich te onthouden van deelname aan beraadslaging en besluitvorming. Om elke twijfel die er in dat verband zou kunnen rijzen weg te nemen, heeft de heer Koopmans ervoor gekozen het voorstel tot opdrachtverlening aan de heer Atsma volgens het «vier ogen principe» samen met een andere gedeputeerde tot stand te laten komen. Daarvan is ook expliciet melding gedaan in het betreffende voorstel. Op basis van het voorstel heeft het college van gedeputeerde staten vervolgens besloten.
Klopt het dat dhr. Verhagen namens de provincie Limburg betaald ambassadeur is voor het Limburgse bedrijfsleven en uit hoofde van die functie gesprekken voerde met NedCar-eigenaar VDL terwijl hij bij dat concern betaald adviseur is? Zo ja, deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat iemand die door de belastingbetaler wordt betaald voor een klus tevens betaald wordt door de andere partij die betrokken was bij de desbetreffende klus?
Van de provincie heb ik begrepen dat de heer Verhagen de provincie desgevraagd heeft medegedeeld dat hij fungeert als adviseur van de VDL-groep in Eindhoven en hiervoor een jaarlijkse vergoeding krijgt. Voor de provincie is de heer Verhagen «24 uur per dag» en «365 dagen per jaar» ambassadeur voor de provincie Limburg. Voor deze dienstverlening krijgt hij een overeengekomen vergoeding, waarbij niet voor individuele activiteiten wordt gedeclareerd.
Vanuit de rol van ambassadeur voor de provincie Limburg is er, zo merkt de provincie op, geen «klus» geweest waarbij de heer Verhagen tevens vanuit zijn rol als adviseur van de VDL-groep betrokken was. De «lobby diensten» van de heer Verhagen inzake Nedcar zijn uitsluitend op verzoek van de Provincie Limburg en het Ministerie van EZK gedaan (o.a. het leggen van contacten voor Limburg in China).
Een situatie dat de heer Verhagen voor één en dezelfde klus zowel door de provincie als door VDL zou zijn betaald, is dus niet aan de orde volgens de provincie. Bij een dergelijke algemene vaste vergoeding zoals de heer Verhagen heeft ontvangen als ambassadeur voor de provincie Limburg, is het aannemen van een functie voor een specifiek bedrijf altijd een dilemma. Zeker als beide functies in elkaars werkgebied liggen. Dan verdient het wat mij betreft aanbeveling expliciet afspraken te maken over het uitsluiten van strijdige belangen en belangenverstrengeling te voorkomen, zoals dat ook is gedaan bij de inschakeling van de heer Verhagen als Bijzonder Vertegenwoordiger Industriële Inschakeling F35 namens de Staat (zie de beantwoording van vraag2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat dhr. Verhagen zowel betaald wordt door de provincie Limburg als door het Ministerie van Economische zaken voor zijn advieswerk in het dossier F35? Zo nee, waarom niet? Kunt u precies aangeven hoe zijn werkzaamheden en de betalingen in dit dossier verdeeld zijn tussen de provincie en het ministerie?
Zoals in eerdere antwoorden op Kamervragen gemeld3, zijn de twee opdrachten verschillend van aard. De heer Verhagen is Bijzonder Vertegenwoordiger Industriële Inschakeling F35 namens de Staat. Deze opdracht houdt in een zo groot mogelijke participatie van in Nederland gevestigde bedrijven en instituten bij de ontwikkeling, productie en instandhouding van de F35 te bevorderen. Verder is hij voorzitter van de Regiegroep Economische Effecten F35 en adviseert hij de Interdepartementale Coördinatiegroep.
De heer Verhagen heeft ook een brede – niet op een bepaalde sector toegesneden – opdracht om als ambassadeur voor de Provincie Limburg onder meer deuren te openen en contacten te leggen voor Limburgse bedrijven. De Provincie Limburg is niet betrokken bij F35 opdrachten.
Bij de aanstelling van de heer Verhagen als Bijzonder Vertegenwoordiger zijn afspraken vastgelegd over het uitsluiten van strijdige belangen en belangenverstrengeling. Daarbij vindt uitvoerige afstemming over de activiteiten plaats met het Ministerie van EZK (Commissaris Militaire Productie) als opdrachtgever. Hierover wordt vervolgens via de reguliere jaarrapportages gerapporteerd. Op basis hiervan, en het beschreven verschil in beide opdrachten, is er geen aanleiding om aan te nemen dat er een dubbele betaling heeft plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat de werkwijze van de provincie Limburg door diverse oud-politici en oud-bestuurders zonder open (sollicitatie) procedures in te huren onvoldoende transparant was? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp uit het ambtsbericht dat het college van gedeputeerde staten er steeds voor gekozen heeft de opdrachtverleningen, waarbij dit college direct betrokken is geweest, aan de rapportagelijsten met benoemingen toe te voegen en provinciale staten daarmee integraal te informeren. Dit, om in lijn met het Beleidskader benoemingen ook ter zake van de opdrachtverleningen door de provincie Limburg aan externe adviseurs volledige transparantie te betrachten. Hierbij gaat het dan voornamelijk om opdrachten inzake lobbyen en (strategisch) advieswerk. In de rapportages die provinciale staten hebben ontvangen, staan deze opdrachten uitdrukkelijk vermeld. Op verzoek van provinciale staten is in de rapportage over 2018 ook aangegeven in hoeveel gevallen gedeputeerde staten gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid om artikel 16 van de Beleidsregels aanbestedingen toe te passen. Dit artikel biedt gedeputeerde staten de mogelijkheid af te wijken van de beleidsregels.
Hoe verhoudt het contact met en de houding jegens Azerbeidzjan van de Limburgse «ambassadeur» dhr. Van der Linden zich tot de diplomatieke verhoudingen tussen Nederland en Azerbeidzjan? Is hier contact over (geweest) tussen het Ministerie van Buitenlandse zaken en de provincie Limburg om te voorkomen dat er vanuit de Nederlandse overheid verschillende (diplomatieke) boodschappen richting de regering van Azerbeidzjan worden gestuurd? Zo nee, waarom niet? Wat is het beleid ten aanzien van het (diplomatieke) contact tussen decentrale overheden en andere landen?
De heer Van der Linden zet zich in voor de regionale economische belangen van de provincie Limburg. Hij spreekt daarbij niet namens het kabinet.
De activiteiten van de heer Van der Linden in Azerbeidzjan vinden plaats in goed overleg met de Nederlandse ambassade te Bakoe. Buiten bevordering van economische belangen draagt de heer Van der Linden geen formele diplomatieke boodschappen over namens de Nederlandse regering. Dit is voorbehouden aan de Nederlandse ambassadeur in Bakoe.
In het algemeen staat het decentrale overheden vrij contacten te onderhouden met overheden van andere landen. Uiteraard moeten zij zich daarbij rekenschap geven van eventuele beperkingen in de vorm van bijvoorbeeld sancties of embargo’s. Dergelijke contacten zijn een gebruikelijke gang van zaken en vinden wereldwijd voortdurend plaats op provinciaal, regionaal, stedelijk en gemeentelijk niveau. Zij kunnen een duidelijke meerwaarde hebben omdat het de verbondenheid van de Nederlandse samenleving met andere landen toont en verder inhoud geeft. Dit geschiedt bijvoorbeeld op initiatief van burgercomités en vaak ook met betrokkenheid van het bedrijfsleven. Daarbij brengen deze actoren geen diplomatieke en/of buitenlandpolitieke boodschappen over namens de Nederlandse regering. Dat is voorbehouden aan de Minister van Buitenlandse Zaken, eventuele relevante vakministers en de respectievelijke ambassades. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zet zich in voor een consistent buitenlands beleid door coördinatie en overleg tussen voorgenoemde actoren met het ministerie en de relevante ambassades te bevorderen.
Deelt u de mening dat de verklaring van de Limburgse commissaris van de Koning en de Limburgse gedeputeerde Koopmans dat Limburg zoveel oud-bestuurders inschakelt omdat «de activiteiten van dit rovinciebestuur veelomvattender zijn dan die van andere provincies samen» niet valide is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Waaruit blijkt dan dat die activiteiten veelomvattender zijn? Als dat al zo is, waarom zou dat dan een reden zijn om oud-politici baantjes toe te schuiven?
De commissaris van de Koning meldt in zijn ambtsbericht hierover dat in de provincie Limburg gedeputeerde staten mede op verzoek van provinciale staten werken aan economische structuurversterking en de daarbij behorende sociale agenda voor het optimaal vervullen van maatschappelijke opgaven en het benutten van economische kansen. De provincie Limburg heeft nadrukkelijk eigen (politiek-bestuurlijke) ambities op autonome beleidsvelden als economie, sport, cultuur, maatschappelijke organisaties en sociaal domein. Om die ambities te realiseren zetten gedeputeerde staten maximaal in op netwerken die hen kunnen helpen. Daarvoor moeten gedeputeerde staten – mede gelet op de internationale ligging van Limburg – doelgericht acteren binnen nationale, euregionale en internationale allianties en netwerken. Gedeputeerde staten werken hiervoor in alle openheid met adviseurs en zogenaamde «ambassadeurs» aan doelgerichte lobby, acquisitie en advieswerk. Hiervoor selecteren zij personen vanwege hun specifiek (inter)nationaal netwerk, bestuurlijke ervaring, relevante kennis en vaardigheden.
In Limburg kiezen gedeputeerde staten ervoor om de vier ambassadeurs rechtstreeks aan hen te binden. Zij doen dat via opdrachtverlening met een daaraan gerelateerde vergoeding en hanteren de daarbij geldende procedures. Met een rechtstreekse opdracht kunnen deze ambassadeurs namens Limburg handelen. Zij informeren het college van gedeputeerde staten periodiek over hun werkzaamheden en activiteiten en doen daarover verslag. Voor gedeputeerde staten zijn voormalige bewindspersonen of volksvertegenwoordigers sleutelfiguren bij het leggen van de verbinding tussen (internationale) kennisinstellingen, bedrijven en overheidsorganen op gebieden als automotive, aviation, health & life sciences en logistiek. De provinciale ambitie ten aanzien van innovatie en de implementatie van het topsectorenbeleid, gekoppeld aan de bredere doelstellingen rond bedrijfs- en exportbevordering van en naar Limburg, is gebaat bij een brede blik in binnen- en buitenland. De vier ambassadeurs zijn voor gedeputeerde staten een permanente vooruitgeschoven post op terreinen waar de provincie actief is. Ook informeren en adviseren zij de provincie Limburg over trends, actualiteiten en de te volgen strategie, mede op basis van hun ervaring. Daarnaast zetten gedeputeerde staten oud-bestuurders in als adviseurs voor majeure opdrachten of projecten, op basis van profielen en (eerder behaald) resultaat.
Deelt u de mening dat dit soort berichtgeving slecht is voor het beeld van de politiek in zijn algemeenheid en voor de politiek in Limburg in het bijzonder? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening. De overheid moet prioriteit geven aan het borgen van integriteit. Elke schijn van belangenverstrengeling moet worden voorkomen. De integriteit van de overheid is van essentieel belang voor het vertrouwen van burgers in het openbaar bestuur.
Wat is uw rol als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij het handhaven van de wettelijke normen en de integriteit van het bestuur in Limburg? Hoe gaat u deze rol in dit verband concreet vervullen?
De integriteit van het openbaar bestuur staat bij mij hoog op de agenda. Daar zijn de andere overheden zich van bewust en zij werken daar ook aan mee. Dat geldt ook voor de provincie Limburg.
De integriteit van de provinciale bestuurder is primair de verantwoordelijkheid van de provincie. Het is aan de provincie om passende maatregelen te nemen. De commissaris van de Koning heeft daarbij een bijzondere verantwoordelijkheid. Ik verwacht dat hier in provinciale staten een debat over zal worden gevoerd en de provinciale democratie zelf zo nodig corrigerend optreedt. Een eerste debat heeft al plaatsgevonden.
Het provinciebestuur heeft inmiddels aangekondigd het beleid te willen herzien. De Zuidelijke Rekenkamer is gevraagd een onderzoek in te stellen. Dit is een belangrijke stap, die duidelijk maakt dat de provincie bereid is haar verantwoordelijkheid te nemen. De resultaten daarvan zullen moeten worden afgewacht.
Zijn er landelijke integriteitsregels waaraan (oud-)politici en (oud-) bestuurders moeten voldoen? Zo ja, wat zijn deze regels? Zo nee, bent u bereid om hier alsnog beleid op te maken zodat het niet afhankelijk is van de inhoud en de handhaving van decentrale integriteitsregels? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen landelijke integriteitsregels die zien op oud-volksvertegenwoordigers en oud-bestuurders. In de Provinciewet, de Gemeentewet en de Waterschapswet zijn integriteitsregels opgenomen die uitsluitend zien op actieve volksvertegenwoordigers en bestuurders. Genoemde wetten kennen onder andere de verplichting om een gedragscode voor volksvertegenwoordigers en bestuurders op te stellen. Ik ga met de bestuurlijke koepels IPO, VNG en Unie van Waterschappen bekijken of de wetgeving en de modelgedragscode op het punt van oud-volksvertegenwoordigers en oud-bestuurders toereikend zijn of aanscherping zouden behoeven.
Het verder versterken van de integriteit van het openbaar bestuur is volop in ontwikkeling. Het belang van integere bestuurders en volksvertegenwoordigers staat hoog op de agenda.
Ik heb nieuwe integriteitsregels voor gemeenten en provincies aangekondigd in mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 maart 2018.4
Bent u bereid om uw zorgen over de ontstane situatie en het ontstane beeld te bespreken met de commissaris van de Koning van Limburg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van dit gesprek?
Naar aanleiding van de berichtgeving heb ik de commissaris van de Koning om een ambtsbericht verzocht. De informatie uit het ambtsbericht heb ik gebruikt om uw vragen te kunnen beantwoorden.
Uit het ambtsbericht maak ik op dat het college van gedeputeerde staten regelmatig gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid om de Beleidsregels aanbestedingen Provincie Limburg, specifiek het aanvragen van meerdere offertes, niet toe te passen als de opdrachtverlening oud-bestuurders en relaties betreft. Daarom ben ik van mening dat, om vragen over (schijnbare) belangenverstrengeling te vermijden, juist bij de opdrachtverlening aan dergelijke personen zoveel mogelijk uit zou moeten worden gegaan van het vragen van meerdere offertes. Is het college toch van oordeel dat er een uitzondering gemaakt moet worden, dan zouden de afwegingen die gedeputeerde staten ter zake maken, extra goed onderbouwd en maximaal transparant moeten zijn. Ik zal het college van gedeputeerde staten van deze bevinding in een brief op de hoogte stellen. Dat komt het vertrouwen van burgers in het openbaar bestuur ten goede.
De provincies kennen hun eigen democratische stelsel dat ook zijn eigen corrigerende werking en zelfreinigend vermogen moet kunnen hebben. Deze kwestie zal, naar ik heb begrepen, met provinciale staten worden besproken na ommekomst van het aangekondigde onderzoek van de Zuidelijke Rekenkamer.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het voornemen van Japan om de commerciële walvisjacht te hervatten |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Japan maakt zich klaar om commerciële walvisjacht te hervatten»?1
Ja.
Herinnert u zich uw uitspraak dat door het sluiten van het handelsakkoord tussen de Europese Unie en Japan (JEFTA) de kans op een oplossing voor de Japanse walvisvangst zou worden vergroot? (VAO RBZ-Handel d.d. 17 mei 2018)
Ik heb aangegeven dat Nederland zich verzet tegen illegale walvisvangst door Japan en dat een handelsakkoord met een robuust duurzaamheidshoofdstuk de kansen vergroot om tot een oplossing te komen.
Welke gesprekken zijn sinds het aanvaarden van JEFTA met Japan gevoerd over walvisvangst en dolfijnenslachtingen op bilateraal- en EU-niveau? Wat hebben deze gesprekken opgeleverd?
Nederland geeft in bilaterale gesprekken geregeld aan dat Nederland voorstander is en blijft van de bescherming van walvissen en tegenstander van commerciële walvisvaart. Nederland betreurt het Japanse besluit om de walvisvangst te hervatten en zich terug te trekken uit de Internationale Walvisvaart Commissie (IWC). Zo zijn de Nederlandse teleurstelling en zorgen tijdens het bezoek van premier Abe aan Nederland op 9 januari jl. duidelijk overgebracht. Meest recentelijk is het onderwerp in gesprek met de Japanse ambassade in Den Haag op 3 juli jl. geadresseerd.
Het hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling biedt een aanknopingspunt om over de handelskant van milieuvraagstukken en de naleving van milieuakkoorden in gesprek te treden met Japan. Sinds inwerkingtreding van het handelsakkoord op 1 februari 2019 hebben Japan en de EU gewerkt aan het opzetten van de nationale adviesgroepen. Via deze adviesgroepen kan het maatschappelijk middenveld aanbevelingen doen aan het Comité inzake handel en duurzame ontwikkeling. De eerste bijeenkomst van dit Comité is voorzien begin 2020.
Welke mogelijkheden biedt JEFTA om nu concreet de dialoog aan te gaan over het Japanse voornemen om de commerciële walvisvaart als zodanig te hervatten en dit niet langer te verhullen als wetenschappelijk onderzoek? Bent u voornemens van deze mogelijkheden gebruik te maken? Zo nee, waarom niet?
De EU staat de handel in walvisproducten niet toe, conform de afspraken onder de overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde plant- en diersoorten (CITES). Het handelsakkoord met Japan bevestigt deze afspraak. In het hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling herbevestigen Japan en de EU hun multilaterale milieuafspraken. Nederland zal binnen de EU aandringen op het bespreken van de Japanse hervatting van de walvisjacht in het kader van het duurzaamheidshoofdstuk tijdens het Comité inzake handel en duurzame ontwikkeling begin 2020.
Ziet u op het terrein van handel en/of diplomatie mogelijkheden om ook IJsland en Noorwegen te bewegen om permanent te stoppen met het jagen op walvissen? Zo ja, welke?
Nederland heeft in 2018 gezamenlijk met de andere EU lidstaten een diplomatiek appèl gedaan middels demarches aan beide landen om met hun walvisjacht activiteiten te stoppen. Daarnaast heeft de Raad in december 2018 Raadsconclusies aangenomen waarin IJsland en Noorwegen worden opgeroepen het internationaal overeengekomen moratorium op commerciële walvisjacht dat werd vastgesteld onder de IWC te respecteren.
Het bericht ‘Madagascar: Take decisive steps to end torture and killings by security forces’ |
|
Bram van Ojik (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Madagascar: Take decisive steps to end torture and killings by security forces» van 29 juni jl?1
Ja.
Ondersteunt u deze oproep van Amnesty International aan de autoriteiten van Madagaskar om een ‹einde te maken aan de diepgewortelde cultuur van straffeloosheid voor moorden, marteling en andere mishandelingen die worden gepleegd door de veiligheidstroepen? Zo ja, op welke wijze heeft u daar uiting aan gegeven? Zo nee, waarom niet?
Straffeloosheid voor moorden, martelingen en andere mishandelingen door veiligheidstroepen is in iedere context volstrekt onacceptabel. Dus ook in Madagaskar. Nederland kan zich daarom vinden in de oproep van Amnesty International aan Madagaskar om bij verdenkingen van zulk geweld in te grijpen, onderzoek te doen en verdachten te vervolgen en berechten in een eerlijk proces. Nederland bespreekt deze zaken met de autoriteiten van Madagaskar, met name in multilaterale fora, zie hiervoor tevens het antwoord op vragen 5 en 6.
Heeft u zicht op de detentieomstandigheden in gevangenissen in Madagaskar, waar volgens Amnesty International onder meer sprake is van overbevolking, foltering en het niet scheiden van verdachten in afwachting van een proces en veroordeelde criminelen? Zo ja, hoe zijn die omstandigheden volgens u en voldoen zij aan internationale standaarden? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft geen ambassade of beroepsconsulaat in Madagaskar en kan derhalve niet uit eigen waarnemingen putten, bijvoorbeeld over de mate van overbevolking of de hoeveelheid minderjarigen die gevangen zitten in Madagaskar.
Hoewel er omstandigheden zijn die kunnen leiden tot het opleggen van een gevangenisstraf aan minderjarigen, zijn schendingen van de rechten van minderjarigen, zoals Amnesty International deze in hun rapport over detentieomstandigheden in Madagaskar uit 2018 omschrijft, onacceptabel.
Is het u bekend hoeveel van de mensen die gevangen zitten in Madagaskar minderjarig zijn? Zo ja, wat is uw oordeel over het vastzetten van minderjarigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u, zowel in bilateraal als multilateraal verband, om de overheid van Madagaskar aan te spreken op het naleven van internationale normen die van toepassing zijn op gedetineerden en verdachten?
Nederland heeft de mogelijkheid om via de Europese Unie, en in het bijzonder via de reguliere politieke artikel 8 dialoog tussen de EU en Madagaskar, de overheid van Madagaskar aan te spreken op het naleven van mensenrechten en internationale standaarden. De meest recente bijeenkomst in dit kader vond plaats op 2 mei jl. te Antananarivo, met de nieuw verkozen President Rajoelina. Nederland nam vanuit de ambassade in Dar es Salaam deel aan deze dialoog. Tijdens de bespreking van het agendapunt mensenrechten sprak de EU haar zorg uit over de overbevolking van de gevangenissen en de cultuur van straffeloosheid binnen veiligheids- en justitiediensten. De recent aangetreden Minister van Justitie van Madagaskar verzekerde de EU dat aanpak van deze onderwerpen hoog op zijn prioriteitenlijst staat. De EU zal de ontwikkelingen op dit gebied blijven volgen.
Welke mogelijkheden ziet u, zowel in bilateraal als multilateraal verband, om de overheid van Madagaskar aan te spreken op het naleven van de mensenrechten?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de oproep van Deprose Muchena, regionaal directeur van Amnesty International, tot het instellen van een onderzoek naar alle bekende en/of gemelde gevallen van foltering en mishandeling? Ondersteunt u deze oproep? Zo ja, hoe geeft u daar invulling aan? Zo nee, waarom niet?
Nederland ondersteunt de oproep van de heer Muchena. Nederland zal in EU-verband bij de overheid van Madagaskar blijven benadrukken dat bekende en gemelde gevallen van foltering en mishandeling onderzocht moeten worden en dat de verdachten in een eerlijk proces berecht moeten worden.
Heeft u of gaat u in internationaal verband de mensenrechtensituatie in Madagaskar onder de aandacht brengen? Zo ja, op welke wijze en in welke fora? Zo nee, waarom niet?
Madagaskar ondergaat dit jaar het mensenrechten-examen (de Universal Periodic Review) van de VN Mensenrechtenraad. Tijdens deze Universal Periodic Review, die plaats vindt op 11 november 2019 in Genève, zal Nederland zijn zorgen uitspreken over de detentieomstandigheden in Madagaskar en een aanbeveling aan de overheid van Madagaskar doen aangaande het voorkomen van straffeloosheid. Ook zal Nederland binnen de eerdergenoemde politieke dialoog tussen de EU en Madagaskar aandacht blijven vragen voor de mensenrechtensituatie.
Bent u op de hoogte van het rapport «We’re Indians too» van de organisatie Open Doors, waarin een analyse is gemaakt van een toename in mensenrechtenschendingen tegen religieuze minderheden in India?
Ja.
Heeft u er kennis van genomen dat in het rapport ruim 1.600 incidenten van geloofsvervolging van christenen in de periode 2014–maart 2018 worden geanalyseerd en het rapport een beeld schetst van het land India, waarin onder andere geen ruimte is voor niet-Hindoes, anti-bekeringswetten haat en intolerantie in de hand werken en er sprake is van ernstige inperking van de rechten van Dalits en vrouwen? Bent u bereid om deze conclusies te delen met vertegenwoordigers van de Indiase overheid en hen aan te sporen acties van haat en intolerantie te veroordelen en politici en ambtenaren die zich hieraan schuldig maken te vervolgen?
Het kabinet deelt de zorgen over de ontwikkelingen m.b.t. de religieuze vrijheid in India. De Nederlandse overheid zoekt blijvend de dialoog met India over mensenrechten hetzij bilateraal, hetzij in EU en multilateraal verband. Nederland benadrukt daarbij het belang van respect voor mensenrechten voor iedereen, waaronder religieuze en andere minderheden. In deze dialoog komt ook vrijheid van religie en levensovertuiging aan de orde. In India is de vrijheid van religie verankerd in de Grondwet. Indiërs als individu, of Indiase NGO’s hebben, als er sprake is van algemeen belang, de mogelijkheid een petitie in te dienen bij het Hooggerechtshof om vermeende schendingen door het Hof te laten toetsen.
De mensenrechtenambassadeur bracht eind 2017 een bezoek aan India. Tijdens dit bezoek besteedde hij expliciet aandacht aan het onderwerp vrijheid van religie en levensovertuiging en de wetten die in een aantal Indiase deelstaten zijn aangenomen die veranderen van geloofs- of levensovertuiging bemoeilijken. Ook ondersteunt Nederland projecten vanuit het Mensenrechtenfonds die bijdragen aan de vrijheid van religie en levensovertuiging.
Welke mogelijkheden ziet u om via bijvoorbeeld de Nederlandse ambassade en in contacten met parlementsleden en vertegenwoordigers van Indiase staten, waarin anti-bekeringswetten van kracht zijn, deze wetten ter discussie te stellen of misbruik ervan tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de Indiase overheid, onder wie ook Minister-President Narendra Modi, te stimuleren in het verduidelijken en uitdragen van de overtuiging dat een vreedzame uitvoering van grondwettelijke bescherming van alle geloofsovertuigingen, inclusief het recht om samen te komen, de geloofsovertuiging te praktiseren en uit te dragen, niet op gespannen voet staat met de secties 153A en 295A uit het Indiase wetboek van strafrecht?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om samen met andere landen de Indiase overheid aan te spreken op de inperkende classificatie van Dalits, zoals vermeld in de Grondwet?
De multilaterale dialoog met India over mensenrechten vindt plaats in de VN en tijdens de EU – India mensenrechtendialoog. Nederland en de EU benadrukken daarbij het belang van respect voor mensenrechten van een ieder, waaronder religieuze en andere minderheden, voor een goed functionerende rechtsstaat evenals gelijke rechten voor vrouwen en meisjes. Tijdens de 27e sessie van de Universal Periodic Review Working Group op 4 mei 2017 in Genève heeft Nederland in de VN-Mensenrechtenraad een aanbeveling gedaan over vrijheid van religie en levensovertuiging en de conversiewetten in een aantal Indiase deelstaten.
Bent u bereid de Indiase overheid aan te spreken op de dubbele uitsluiting die optreedt als vrouwen uit religieuze minderheden ook nog gekarakteriseerd worden als Dalits, en u in te zetten voor gelijke rechten van allen, ongeacht geslacht of geloofsovertuiging?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid in ontmoetingen op economisch of ander vlak de mensenrechtenschendingen aan de orde te stellen zoals genoemd in dit rapport en andere onderzoeken, zoals het kortgeleden in het Verenigd Koninkrijk verschenen rapport «Independent review for the foreign secretary of FCO support for persecuted Christians»?
Nederland zet zich in voor universele mensenrechten en voor naleving van de internationale mensenrechtenverdragen en zal dat blijven doen. Het recht op vrijheid van religie en levensovertuiging en gelijke rechten voor vrouwen en meisjes zijn twee van de zes prioriteiten van het buitenlandse mensenrechten-beleid van Nederland. Het belang hiervan wordt in gesprekken met Indiase autoriteiten aan de orde gesteld.
Welke mogelijkheden ziet u voor initiëring en ondersteuning van een internationaal monitoring systeem om schendingen van de vrijheid van geloof en levensovertuiging nog beter in kaart te brengen?
Nederland ondersteunt – ook in financieel opzicht – de diverse multilaterale monitoringsmechanismen zoals deze onder de internationale mensenrechten-verdragen zijn gecreëerd. Ook ben ik voornemens om de onlangs aangestelde Speciaal Gezant religie en levensovertuiging te vragen naar India te gaan om daar met overheid en maatschappelijke organisaties te spreken over vrijheid van religie en levensovertuiging.
Hoe verwacht u dat de situatie van religieuze minderheden zich zal ontwikkelen nu het ernaar uitziet dat de hindoe-nationalistische partij van premier Modi bij de laatste verkiezingen een grote meerderheid in het parlement heeft behaald?
Het kabinet kan niet speculeren over de ontwikkelingen in India na de verkiezingsoverwinning van Minister-President Modi.
Bent u bereid zich ervoor in te zetten dat de behandeling van christenen en moslims in India ook op Europees niveau aangekaart wordt?
De EU heeft met India een reguliere mensenrechtendialoog waarin de vrijheid van religie en levensovertuiging en de rechten van minderheden belangrijke onderdelen zijn. De EU staat pal voor deze rechten.
Het artikel ‘Zembla doet onderzoek naar Tuindorp-Oost: Careyn zette inspectie op het verkeerde been’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zembla doet onderzoek naar Tuindorp-Oost: Careyn zette inspectie op het verkeerde been»?1
Ja.
Hoe verhoudt het door de Inspectie Gezin en Jeugd (IGJ) van tevoren aankondigen van een bezoek zich tot de beleidslijn dat inspectiebezoeken (standaard) onaangekondigd uitgevoerd worden en anders in elk geval zoveel mogelijk onaangekondigde elementen bevatten, zeker tegen de achtergrond van het feit dat sprake was van een verschil van mening over de gang van zaken bij Careyn tussen (een deel van) de bewoners en Careyn?
Conform haar beleid worden door de IGJ zo veel mogelijk bezoeken onaangekondigd uitgevoerd. Redenen om aangekondigd een bezoek te doen, kunnen zorginhoudelijk zijn, omdat de IGJ patiëntendossiers wil inzien, vanwege toegankelijkheid, of doordat de IGJ met specifieke personen wil spreken. Een aangekondigd bezoek heeft altijd onaangekondigde elementen. De IGJ bepaalt zelf de concrete invulling van het bezoek.
De IGJ heeft dit bezoek kort van tevoren aangekondigd teneinde tijdens het bezoek de beschikbaarheid van de juiste personen te garanderen. Bij dit bezoek heeft de IGJ ter plekke bepaald in welke documenten en cliëntdossiers zij inzage wilde hebben en welke verdiepingen en cliëntkamers zij wilde zien. De bevindingen waren voor de IGJ geen aanleiding voor aanvullende toezichtactiviteiten.
Bent u ook van oordeel dat het juist in deze situatie logisch was geweest als de IGJ ook een of meerdere onaangekondigde bezoeken zou hebben afgelegd?
De IGJ maakt binnen de uitvoering van het toezicht haar eigen professionele keuzes, onder andere met betrekking tot de inrichting van een inspectiebezoek.
Wat vindt u ervan, juist gelet op het onder vraag 2 hierboven bedoelde meningsverschil, dat de IGJ er klaarblijkelijk voor heeft gekozen nagenoeg alleen met medewerkers van Careyn te spreken en niet of nauwelijks met bewoners, familieleden en de ook in het complex wonende jongeren?
Het doel van het inspectiebezoek was om een eigen oordeel te vormen over de wijze waarop Careyn de kwaliteit en veiligheid van de cliëntenzorg waarborgt bij de verhuizing. Het doel was niet om de communicatie rondom de verhuizing of de uitvoering van de verhuizing door de zorgaanbieder te toetsen. Het toetsen van een verhuizing is geen taak van de IGJ.
De IGJ heeft gekozen voor de instrumenten van observatie (rondleiding), gesprek met medewerkers en het bestuur en inzage van enkele cliëntdossiers en documenten. Wanneer de IGJ constateert dat de kwaliteit en veiligheid van zorg in het geding zijn door een verhuizing is dat reden voor aanvullende toezichtactiviteiten. In dit geval was dat niet aan de orde.
Heeft de IGJ overwogen ook met de inmiddels 101-jarige in het complex woonachtige mevrouw, die zich in de media duidelijk heeft uitgesproken over haar ervaringen met Careyn, te spreken? Waarom is ervoor gekozen niet met haar in gesprek te gaan? Zou u dat niet voor de hand liggend hebben gevonden?
De uitlatingen van mevrouw en andere signalen zijn aanleiding geweest voor de IGJ om de locatie een bezoek te brengen om de kwaliteit en veiligheid van de zorg rond de verhuizing te toetsen.
De IGJ verwacht dat een zorgaanbieder zelf goed communiceert richting bewoners en familie bij een besluit tot verhuizen. Ook verwacht zij dat de zorgaanbieder de cliënt en diens familie de juiste begeleiding biedt. In dit geval heeft de IGJ geconstateerd dat de door Careyn gevolgde communicatieprocedure beter had gekund. Dit heeft de bestuurder van Careyn vervolgens zelf ook erkend.
Wat vindt u ervan dat de IGJ klaarblijkelijk niet met de regionale cliëntenraad van Tuindorp-Oost heeft gesproken? Had het niet voor de hand gelegen dat wel te doen? Welke beleidslijn hanteert de IGJ in dezen?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Gedurende het algemene toezichttraject op Careyn heeft de IGJ contact gehad met een vertegenwoordiging van de cliëntenraad.
Het bezoek aan Tuindorp-Oost betrof een ingelast bezoek, met als doel om een eigen oordeel te vormen over de wijze waarop Careyn de kwaliteit en veiligheid van de cliëntenzorg waarborgt bij de verhuizing.
Wat vindt u ervan dat de IGJ met medewerkers van Careyn heeft gesproken in aanwezigheid van (een of meerdere leden van) de Raad van Bestuur van Careyn? Vindt u dat een wenselijke werkwijze? Kunt u zich voorstellen dat medewerkers in een dergelijk geval mogelijk niet het gevoel hebben in vrijheid te kunnen spreken? Welke beleidslijn hanteert de IGJ in dezen? Waarom is er in dit geval voor gekozen niet met medewerkers te spreken zonder dat daarbij (een of meerdere leden van) de Raad van bestuur dan wel leidinggevenden aanwezig waren?
Toezicht is maatwerk. De IGJ maakt in elke situatie de afweging wat de juiste setting is om relevante informatie te ontvangen. Als de inspecteurs geen openheid ervaren dan passen ze de invulling van het bezoek daarop aan.
Onderschrijft u de stelling van professor Klein dat Careyn de IGJ op het verkeerde been heeft gezet door alleen het (gerenoveerde) sanitair in de aangepaste woningen te laten zien?
Nee, de IGJ heeft zelf gekozen welke verdiepingen en welke cliëntkamers zij wilde zien. De IGJ stelt niet dat alle appartementen zijn gerenoveerd, maar beschrijft in het verslag haar eigen observatie dat appartementen waar nodig zijn of worden gerenoveerd.
Op welke conclusie uit het rapport van de IGJ baseert Careyn haar bewering dat «de inspectie de juistheid van ons besluit (tot verhuizing van bewoners) bevestigt»?
In het inspectieverslag constateert de IGJ dat het pand ooit is gebouwd als serviceflat voor zelfstandig wonende senioren. Het gebouw is gedateerd en in principe niet geschikt voor ouderen met een complexe zorgvraag. Vanuit het oogpunt van kwaliteit en veiligheid van zorg is de IGJ van mening dat de keuzes die Careyn heeft gemaakt met betrekking tot de verhuizing navolgbaar zijn. De IGJ heeft niet getoetst of de verhuizing correct is uitgevoerd. Dit is geen taak van de IGJ. De zorgvuldige verhuizing van bewoners is de verantwoordelijkheid van een zorgaanbieder. Wanneer de IGJ signalen heeft dat de kwaliteit of veiligheid van zorg hierdoor in het geding zijn neemt zij dat mee in het toezicht.
Vindt u het een gemiste kans dat nu Careyn klaarblijkelijk nieuwe cliënten in de leeggekomen appartementen huisvest, zij er niet voor kiest ook weer appartementen aan jongeren te (doen) verhuren, gelet op het feit dat dat beide groepen in het verleden uitstekend bevallen, of heeft u het idee dat Careynzich in het verleden wellicht verkeken heeft op de solidariteit tussen jong en oud die zij door haar eigen eerdere handelwijze heeft bevorderd en daarmee niet nog een keer wil worden geconfronteerd?
De genoemde aspecten in vraag 10 en 11 betreffen keuzes van de zorgaanbieder. Ik zie geen aanleiding om te speculeren over de achtergrond van deze keuzes of om hieraan een specifieke kwalificatie te verbinden.
Hoe kwalificeert u de handelwijze van Careyn tijdens de totstandkoming van het rapport van de IGJ zoals in het artikel beschreven en hierboven onder 8 bedoeld als ook na de totstandkoming ervan daar waar het gaat om het baseren van conclusies erop zoals in het artikel beschreven en hierboven onder vraag 9 bedoeld?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Bijna één op drie ziekenhuisvacatures moeilijk te vervullen’ |
|
John Kerstens (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bijna één op drie ziekenhuisvacatures moeilijk te vervullen»?1
Ja.
Herkent en erkent u dat ziekenhuisvacatures moeilijk zijn te vervullen?
Ja. Een deel van de ziekenhuisvacatures is moeilijk te vervullen. Dit geldt met name voor (gespecialiseerde) verpleegkundigen, medisch ondersteunend personeel (bijv. operatieassistenten) en bepaalde medisch specialisten (bijv. SEH-artsen). De ziekenhuissector is hierin overigens niet uniek. Veel andere branches binnen zorg en welzijn hebben te maken met moeilijk vervulbare vacatures. Hierover heb ik u, samen met de Minister en Staatssecretaris van VWS, afgelopen voorjaar bericht2 met de monitor bij de voortgangsrapportage van het actieprogramma Werken in de Zorg.
Hoe hoog zijn de uitstroomcijfers van ziekenhuizen? Vertonen deze een dalende of stijgende lijn?
Bijgaande tabel laat zien dat zowel de instroom als de uitstroom van werknemers sinds 2016 is toegenomen. Bij instroom gaat het om personen die als werknemer instromen in de branches ziekenhuizen, umc’s en klinieken. Bij uitstroom gaat het om werknemers die de sector zorg en welzijn verlaten. Per saldo stromen er meer werknemers in dan er uitstromen, op het meest recente meetmoment (vierde kwartaal 2018) circa 1.900 personen.
24.210
21.610
23.790
26.130
20.660
20.000
21.060
24.210
3.550
1.610
2.730
1.920
Bron: CBS
Erkent u dat in een sector waarin sprake is van hoge uitstroomcijfers en moeilijk vervulbare vacatures goed werkgeverschap van groot belang is?
Goed werkgeverschap is – los van de arbeidsmarktsituatie – voor iedere organisatie en werknemer van groot belang. In het geval van personele schaarste wordt dit belang scherper gevoeld.
Erkent u dat het zorgen voor goede, (meer dan) concurrerende arbeidsvoorwaarden in een situatie als hiervoor geschetst eveneens van groot belang is?
Bij goed werkgeverschap horen ook goede arbeidsvoorwaarden. Om een concurrerende salarisontwikkeling mogelijk te maken, stelt het Ministerie van VWS jaarlijks extra geld beschikbaar voor arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de zorg. Voor 2019 gaat het om ongeveer € 1,7 miljard voor loonontwikkeling. Het is aan sociale partners om gegeven deze ruimte goede afspraken te maken over aantrekkelijke cao’s. De inhoud van deze afspraken is aan sociale partners en daarom ga ik in mijn antwoord niet inhoudelijk in op de (voorstellen voor) de cao-afspraken.
Wat vindt u ervan dat medewerkers van ziekenhuizen zich onlangs gedwongen hebben gevoeld een actietraject te starten, omdat zij de voorstellen van werkgevers om te komen tot een nieuwe cao als volstrekt onvoldoende beoordelen?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u dat een situatie waarin bijvoorbeeld een loonbod van werkgevers als volstrekt onvoldoende wordt beoordeeld nou niet bepaald behulpzaam is voor het gewenste (en noodzakelijke) imago van aantrekkelijke werkgever en bij het noodzakelijke «vasthouden» van medewerkers?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u inmiddels wel bereid extra geld beschikbaar voor stevigere loonsverhogingen voor medewerkers van ziekenhuizen en elders in de zorg, omdat dat helpt om medewerkers voor de sector te behouden?
Zie antwoord vraag 5.
Bodemwende |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «over hoofdverblijf en erfpachtconstructies» uit «De hypotheekadviseur» van april 2019?1
Ja.
Hoe waardeert u de systematiek van bodemwende en de rol die deze constructie kan spelen bij de verduurzaming van de bebouwde omgeving?
In het Klimaatakkoord is opgenomen dat er een breed palet aan aantrekkelijke, toegankelijke én verantwoorde financieringsmogelijkheden beschikbaar dient te zijn voor alle doelgroepen. Dat geeft woningeigenaren de mogelijkheid om verduurzaming van hun woning te financieren op een manier die past bij hun situatie (levensfase, woningtype, financiële positie etc.). Dat kunnen bestaande of nieuwe financieringsmogelijkheden zijn. Bodemwende is een nieuw financieringsinstrument op basis van erfpacht, ontwikkeld op initiatief van enkele gemeenten. In het kader van het Klimaatakkoord heeft het rijk met betrokken partijen afgesproken dat wordt onderzocht of en onder welke voorwaarden financiering via dergelijke erfpachtmodellen acceptabel en verantwoord is voor woningeigenaren, hypotheekverstrekkers en de aanbieders van die erfpachtfinanciering zelf. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties informeert uw Kamer in het najaar over de conclusies.
Hoe beoordeelt u de in het artikel gestelde conclusie dat de te betalen erfpachtcanon bij gebruik van bodemwende aftrekbaar zou moeten zijn wanneer deze wordt gebruikt voor de verbetering van de betreffende woning?
Aanbieders van producten die verband houden met de financiering van de eigen woning kunnen deze producten in het kader van vooroverleg ter beoordeling voorleggen aan de Belastingdienst. De Belastingdienst beoordeelt vervolgens of het standpunt van de productaanbieder over de gevolgen voor de heffing van inkomstenbelasting van het product juist is. Deze feitelijke beoordeling is voorbehouden aan de Belastingdienst en in het kader van de geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan of vooruitlopen op de uitkomst van de beoordeling van het standpunt over een product van een individuele productaanbieder zoals Bodemwende.
Deelt u de mening dat hierover op korte termijn duidelijkheid moet bestaan? Zo ja, wanneer verwacht u deze duidelijkheid te kunnen verstrekken?
Het uitgangspunt dat financiering van de verduurzaming via erfpachtmodellen acceptabel en verantwoord moet zijn, houdt mede in dat de fiscale behandeling van de financieringsvorm duidelijk moet zijn. De Belastingdienst is verantwoordelijk voor de beoordeling van de fiscale consequenties van dergelijke financieringsvormen. Zoals in het antwoord in vraag 3 is opgenomen kan ik niet ingaan op vragen over individuele productaanbieders. De mogelijk fiscale gevolgen van financiering via erfpachtmodellen in het algemeen maakt overigens wel deel uit van het in het antwoord op vraag 2 genoemde onderzoek waarover de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer in het najaar zal informeren.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Het klimaatbeleid en de kosten daarvan |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat Nederlanders – die linksom of rechtsom de kosten van het klimaatbeleid moeten betalen – er recht op hebben om volledig en objectief geïnformeerd te worden over de kosten van het beleid en de effecten ervan op het klimaat?
Ja.
Kunt u inzicht geven in de kosten van het Klimaatakkoord zoals berekend door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de totale kosten en de kosten voor huishoudens?
PBL heeft de meerkosten van het ontwerpKlimaatakkoord in kaart gebracht. De nationale meerkosten tonen wat het bereiken van 49% reductie de maatschappij extra kost ten opzichte van het staande beleid. Deze nationale (meer)kosten bedragen volgens PBL € 1,6 tot € 1,9 miljard in 2030. De nationale kosten worden niet uitgesplitst naar burgers en bedrijven, maar zijn de kosten voor de samenleving als geheel.
Keuzes in beleidsinstrumenten bepalen de lasten die bij burgers terechtkomen. Het Centraal Planbureau (CPB) heeft in haar doorrekening van maart jl. de lasten van het ontwerpKlimaatakkoord in kaart gebracht. Daarbij is een uitsplitsing naar huishoudens en bedrijven gemaakt. Ook is in deze doorrekening het energie- en klimaatbeleid uit het basispad betrokken. Het CPB gaf hiermee een integraal beeld van de lasten die bij huishoudens en bedrijven terechtkomen. De lasten voor huishoudens van het ontwerpKlimaatakkoord (via geboden, verboden of normeringen) raamde het CPB op € 0,3 miljard in 2030. De lasten van het totale energie- en klimaatbeleid (inclusief het ontwerpKlimaatakkoord) voor huishoudens schatte het CPB voor 2030 in op € 3,3 miljard (incl. de € 0,3 miljard via geboden, verboden of normeringen).
Het kabinet heeft aangekondigd dat de belastingen op de energierekening aanzienlijk verlaagd worden. Voor de invulling hiervan verwijs ik naar de brief over het Klimaatakkoord van 28 juni jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 342).
Wat zal de gemiddelde kostenstijging zijn voor mensen in afgelegen gebieden en andere forensen als gevolg van het invoeren van rekeningrijden? Hoe wilt u hen compenseren?
Omdat het nog niet duidelijk is of en welke vorm van rekeningrijden op termijn wordt ingevoerd is deze vraag niet te beantwoorden. De inschatting van effecten zal uiteraard onderdeel zijn van de aangekondigde verkenning hierover.
Erkent u dat een doorrekening van uitsluitend de kosten van het Klimaatakkoord, zonder de kosten van het reeds vastgestelde klimaatbeleid daarbij te betrekken, een onvolledig en misleidend beeld geeft van de werkelijke kosten van het klimaatbeleid? Zo nee, waarom niet?
De nationale meerkosten die het PBL presenteert tonen wat het bereiken van 49% reductie de maatschappij extra kost ten opzichte van het staande beleid. PBL heeft uw Kamer eerder toegezegd in de komende periode ook de kosten van het reeds vastgestelde klimaatbeleid in kaart te brengen.
Het CPB heeft bij de bepaling van lasten- en inkomenseffecten zowel het ontwerpKlimaatakkoord als het klimaat- en energiebeleid uit het basispad in beschouwing genomen.
Bent u bereid om bij de doorrekening ook de effecten van het reeds vastgestelde klimaatbeleid – zoals onder meer is opgenomen in het in 2013 gesloten Energieakkoord – te betrekken? Zo nee, waarom niet?
De doorrekening van het CPB van maart jl. maakt ook de inkomenseffecten van het klimaat- en energiebeleid uit het basispad inzichtelijk.
Bent u bereid om een second opinion te laten uitvoeren en daarvoor de effecten ook te laten doorrekenen door de Algemene Rekenkamer? Zo ja, zult u daarvoor hetzelfde budget uittrekken als voor de doorrekening door het PBL? Zo nee, waarom niet?
Ik vertrouw op het onafhankelijk oordeel van de planbureaus en hun processen van kwaliteitsborging. De Algemene Rekenkamer besluit net als het PBL en het CPB zelf over het eigen werkprogramma en de inzet van middelen daarbij. De overheid heeft geen specifiek budget uitgetrokken voor de doorrekening door het PBL en CPB.
Het bericht 'Rotterdamse rechter passeert Participatiewet' |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Rotterdamse rechter passeert Participatiewet»?1
Ja.
Hoe vaak komen situaties als deze voor? Krijgt de Faillissementswet dan altijd voorrang op de Participatiewet?
Het wordt niet bijgehouden hoe vaak situaties als deze voorkomen. In de uitspraak waar het bericht over gaat heeft een rechter in een individueel geval een uitspraak gedaan2. Het dwangakkoord3 dat de rechter heeft afgekondigd, is een wettelijk middel dat ingezet kan worden ter versterking van het minnelijke traject waarbij geprobeerd wordt om een schuldregeling te treffen met de schuldeisers. De rechter maakt hierbij een afweging of – in het individuele geval – een schuldeiser in redelijkheid zijn medewerking aan een minnelijke schuldregeling heeft kunnen weigeren. Daarbij zal een rechter de verschillende belangen van de schuldenaar, de schuldeisers die ingestemd hebben met de regeling en de «weigerende» schuldeiser(s) tegen elkaar afwegen. Het is wenselijk dat een onafhankelijke rechter op basis van de Faillisementswet in individuele gevallen deze afweging kan maken. Er kan dus niet worden gesproken over voorrang van de ene wet op de andere.
Zijn er situaties bekend waarbij de betrokkene gedwongen naar de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) moet, omdat de eigen gemeente niet kan meewerken aan een minnelijke schuldenregeling? Ziet u dit ook als een onwenselijke situatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u antwoordde op vraag 2, worden deze situaties niet bijgehouden.
De huidige wet- en regelgeving creëert geen onwenselijke situatie, omdat deze situatie anders is dan geschetst. Gemeenten kunnen meewerken aan een minnelijke schuldregeling. Alleen vereist de Participatiewet dat burgers ten onrechte ontvangen uitkeringen helemaal terugbetalen4. Het mag immers niet lonen om fraude te plegen, door via de schuldhulpverlening de schuld niet meer terug te hoeven betalen. Het terugbetalen duurt daarom langer dan bij schulden die gedeeltelijk worden kwijtgescholden of vindt via een aparte afbetalingsregeling plaats. Mensen met een schuld bij de gemeente zijn dus niet gedwongen om naar de Wsnp5 te gaan.
In dit individuele geval heeft de rechter – in het kader van de belangenafweging bij een dwangakkoord – geoordeeld dat de andere schuldeisers onvoldoende op de hoogte waren van het feit dat de gemeente de fraudeschuld niet kwijt kan schelden. De andere schuldeisers hadden volgens de rechter de mogelijkheid moeten krijgen om vrijwillig in te stemmen met die ongelijke behandeling. Want door mee te werken aan een minnelijke schuldregeling, kiezen de andere schuldeisers er voor om een deel van de schuld kwijt te schelden.
Wat vindt u ervan dat de ene afdeling van de gemeente naar de rechter moet om een andere afdeling van de gemeente te dwingen tot meewerken? Is hier geen makkelijkere oplossing voor?
Ik vind het belangrijk dat een onafhankelijke rechter in individuele gevallen alle belangen integraal kan afwegen. Hierbij zal de rechter zowel het belang van fraudebestrijding als de belangen van schuldenaar en schuldeisers tegen elkaar afwegen.
Op welke manier zouden gemeenten een uitzondering kunnen maken op artikel 60c van de Participatiewet, als zij dat in het kader van schuldhulpverlening gerechtvaardigd vinden? Bent u bereid om de wet hiervoor te wijzigen als dat nodig is?
In mijn antwoord op vraag 3 licht ik toe dat gemeenten onder bepaalde voorwaarden alsnog kunnen meewerken aan een minnelijke schuldregeling. Dit betreft alleen de bestuurlijke boete en niet de terugvordering van te veel ontvangen bijstand. Fraudebestrijding is een essentieel onderdeel van ons sociale zekerheidstelsel. Het oordeel om in individuele gevallen een andere maatschappelijke afweging te maken, is daarom bij de rechter belegd. Daarom zie ik geen noodzaak om de wet te wijzigen.