Het verdwijnen van kleine woningcorporaties |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van de koepel van woningcorporaties, Aedes, dat zeker de helft van de kleinere woningcorporaties binnen nu en vijf jaar zal verdwijnen door stijgende accountantskosten?1
Ik heb begrip voor de zorgen die er zijn over de hoogte van de accountantskosten. De beschikbaarheid van accountants voor corporaties en de hoogte van de accountantskosten hebben de aandacht van het kabinet, zie ook het antwoord op schriftelijke vragen van uw Kamer van de Minister van Financiën mede namens mij (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3037). In de antwoorden is aangegeven dat op basis van meerdere onderzoeken en diverse debatten met uw kamer is geconcludeerd dat het verstandig is om in bepaalde sectoren de status van organisaties van openbaar belang toe te kennen, waaronder de woningcorporatiesector. Een OOB-status heeft toegevoegde waarde vanwege de hogere eisen die aan de accountantscontrole wordt gesteld voor de betreffende organisaties en het maatschappelijk belang dat zij dienen.
Dit neemt niet weg dat er tegelijkertijd aandacht is voor de mogelijke gevolgen van de invoering van de OOB-status. Er is recent daarom een aantal maatregelen getroffen om de administratieve lasten, waaronder accountantskosten, te beperken voor de corporatiesector. Zoals het beperken van de verplichte werkzaamheden die volgen ten behoeve van de accountantscontrole van de jaarrekening, het bestuursverslag en de Verantwoordingsinformatie (dVi). Tevens is de omvang van de jaarlijkse wettelijk verplichte gegevensuitvraag die deels wordt gecontroleerd door de accountant verminderd, hetgeen leidt tot een vermindering van de hiermee samenhangende kosten van 11%2. Ook innovatieve ontwikkelingen zoals het gebruik van Standard Business Reporting, waarvan de invoering is vastgelegd in het Convenant verbeteren informatievoorziening woningcorporatiesector dat Aedes, Aw, BZK en WSW eind 2017 hebben gesloten, dragen bij aan het beperken van het aantal handelingen dat een accountant dient te verrichten en de daarmee samenhangende kosten.
Verder merk ik op dat verschillende sectorpartijen, zoals accountants zelf en de Autoriteit woningcorporaties (Aw) in een openbare reactie kanttekeningen plaatsen bij het in uw vraag genoemde artikel3. De Aw geeft aan de zorgen over de hoge kosten te delen en dat de controlewerkzaamheden die de accountant dient uit te voeren de afgelopen jaren sterk zijn verminderd. Op basis hiervan zou volgens de Aw verwacht kunnen worden dat dit juist tot een vermindering van de accountantskosten leidt. Ook geeft Aw aan nog geen signalen te hebben ontvangen van corporaties die daadwerkelijk geen accountant kunnen vinden. De Aw zal dit blijven monitoren.
Wat verstaat u onder (zeer) kleine woningcorporaties gezien de verschillende definities die er bestaan (Platform 31 rekent met een grens van 300 woningen, Sira Consulting met een grens van 1000 woningen, Aedes met een grens van 5000 woningen), en hoeveel daarvan zijn er in ons land in vergelijking met 2016?2 3
In de Woningwet wordt geen formeel onderscheid gemaakt tussen de categorieën die u noemt. Ik hanteer daarom ten behoeve van de beantwoording van uw vraag onderstaande indeling die gebaseerd is op de Aedes-benchmark voor de indeling van corporaties naar grootteklasse. De indeling is gebaseerd op het aantal gewogen verhuureenheden (vhe) dat een corporatie in bezit heeft. Deze informatie is afkomstig uit de verantwoordingsinformatie (dVi) van corporaties.
Grootteklasse
2016
2017
20181
XXS: <1.000 vhe
60
49
39
XS: 1.000 – 2.500 vhe
71
64
63
S: 2.500 – 5.000 vhe
66
65
61
M: 5.000 – 10.000 vhe
71
73
72
L: 10.000 – 25.000 vhe
50
50
51
XL: >25.000 vhe
19
19
20
Gebaseerd op voorlopige cijfers uit dVi 2018
Hoeveel kleine en zeer kleine woningcorporaties hebben sinds het ingaan van de nieuwe Woningwet moeite om een accountant te vinden? Kunt u het aantal corporaties, dat moeite heeft, per jaar aangeven, aangezien in 2017 al is gebleken dat dit voor 30% van de corporaties geldt?4
Zoals u in uw vraag aangeeft, hebben Aedes en de Vereniging van toezichthouders in woningcorporaties (VTW) in 2017 een enquête gehouden waarbij 82 corporaties hebben gereageerd op de vraag “Ondervindt u moeilijkheden bij aantrekken nieuwe accountant?”. Van deze 82 corporaties heeft circa 30% aangegeven problemen te ondervinden met het aantrekken van een nieuwe accountant. Over de representativiteit van de steekproef kan ik geen uitspraken doen. Voor zover mij bekend wordt het onderzoek niet jaarlijks uitgevoerd. Op basis van de jaarlijkse verantwoordingsinformatie die elke corporatie dient aan te leveren, geeft de Aw aan dat het tot op heden alle corporaties is gelukt een accountant te vinden.
Wat is uw reactie op een andere evaluatie van de Woningwet waarin wordt gesteld dat het accountantsprotocol omvangrijk en ingewikkeld is, en op sommige onderdelen strenger (toleranties) dan wat volgens de wet nodig is? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Genoemde signalen zijn bij mij bekend en hebben ertoe geleid dat maatregelen zijn genomen om het accountantsprotocol daar waar mogelijk minder omvangrijk en ingewikkeld te maken. Zo zijn de controlewerkzaamheden opgenomen in het accountantsprotocol de afgelopen twee jaar sterk verminderd. Het accountantsprotocol over verslagjaar 2018 bevat in de rubrieken B en C in totaal 23 onderdelen, terwijl dit over verslagjaar 2016 in totaal nog 43 onderdelen betrof. Daarnaast is de bestuursverklaring verruimd voor ingewikkelde controle-onderdelen. In mijn brief van 9 november 2018 heb ik u reeds uitgebreider geïnformeerd over deze maatregelen.8
Hoe ziet de ontwikkeling van de accountantskosten eruit? Kunt u dit uitsplitsen in grote, kleine en zeer kleine woningcorporaties?
Aedes en de Vereniging van toezichthouders in woningcorporaties (VTW) hebben in 2017 een steekproef gehouden om de ontwikkeling van de accountantskosten in beeld te brengen. Uit de steekproef bleek een stijging van 1% in 2015 en 8% in 2016, ten opzichte van het voorgaande jaar. De ontwikkeling over latere jaren is niet uitgevraagd, waardoor er geen betrouwbare schatting kan worden gegeven van de feitelijke ontwikkeling van de accountantskosten in deze jaren. Een uitsplitsing van de ontwikkeling van de accountantskosten in grote, kleine en zeer kleine woningcorporaties is eveneens niet voor handen.
Waarom spreekt u in antwoorden op feitelijke vragen van een daling van de accountantskosten, terwijl corporaties en de Commissie Van Bochove spreken van een stijging? Kunt u het verschil in zowel bedragen als in percentages duiden?6
De reacties van Aedes en de Commissie Van Bochove zien toe op de accountantskosten over verslagjaren 2015, 2016 en 2017. De antwoorden op de vragen over maatregelen huurmarkt en evaluatie herziene Woningwet zien toe op de accountantskosten over verslagjaar 2018. Naar aanleiding van de signalering van stijgende accountantskosten zijn in 2017 en 2018 maatregelen getroffen om de accountantskosten te beperken. Sira consulting heeft berekend dat de accountantskosten voor het controleren van de dVi hierdoor voor verslagjaar 2018 met gemiddeld 11% dalen. Dit komt neer op een besparing van in totaal € 471.000 voor alle corporaties10.
Hoe gaat u voorkomen dat accountants minder medewerkers beschikbaar zullen hebben voor kleine corporaties, wier jaarrekeningen ook moeten worden gecontroleerd, wanneer strengere, fiscale regelgeving gaat gelden, en hoe gaat u voorkomen dat de kosten zullen stijgen?
Naast de zes grote accountantskantoren met een vergunning voor het controleren van organisaties van openbaar belang die een marktaandeel van 77% hebben bij de controles van alle corporaties, is er ook een aantal kleine accountantskantoren zonder OOB-vergunning. Deze kleinere accountantskantoren hebben zich in de afgelopen jaren gespecialiseerd in het segment van kleinere woningcorporaties (zonder OOB-status). Hun marktaandeel is in de afgelopen jaren gegroeid van 10% in 2016 naar 23% in 2018. Hierdoor zijn voor de kleinere woningcorporaties in de afgelopen jaren meer alternatieven beschikbaar gekomen. Dit neemt niet weg dat ik oog blijf houden voor de beschikbaarheid en kostenontwikkeling binnen deze sector en dat daarover periodiek met de relevante partijen gesprek over plaatsvindt.
Overigens herken ik niet dat het bepalen dat woningcorporaties boven een bepaalde omvang de OOB-status krijgen, dit leidt tot strengere fiscale regelgeving.
Waarom is de grens voor woningcorporaties, die hun jaarrekening moeten laten controleren door een accountant met een oob-vergunning (organisatie van openbaar belang) gelegd op 5000 woningen, ook omdat er nog maar 6 kantoren zijn met een oob-vergunning? Bent u bereid de grens van 5000 woningen te heroverwegen?
De invoering van de OOB-status voor woningcorporaties is onder meer een aanbeveling vanuit de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties. Bij motie van uw Kamer is de grens voor invoering bij woningcorporaties initieel gesteld op 1.500 verhuureenheden (vhe). Na consultatie van het besluit is deze grens opgehoogd naar 2.500 vhe. In de zomer 2018 is de grens voor de tweede maal verhoogd naar 5.000 vhe na hierover advies te hebben ontvangen van de Autoriteit Woningcorporaties (Aw), Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) en de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA). Vanuit risicogericht toezicht achtten zij de grens van 5.000 verhuurbare eenheden acceptabel respectievelijk werkbaar, omdat in deze groep sprake is van een relatief grote impact die deze corporaties kunnen hebben binnen het totale stelsel.
Gelet op het feit dat de markt al lange tijd bekend is met het feit dat het OOB-besluit van toepassing zal worden en er in 2018 een zorgvuldige heroverweging heeft plaatsgevonden van de grens, zie ik vooralsnog geen aanleiding voor een nieuwe heroverweging. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 7 blijft de beschikbaarheid van accountants mijn aandacht houden.
Wat zullen de verschillende gevolgen zijn van de nieuwe oob-status voor woningcorporaties, grote en kleine, en hoe gaat voorkomen worden dat extra kosten worden doorberekend aan huurders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor corporaties met meer dan 5.000 verhuureenheden leidt de OOB-status tot een verdiepte kwaliteitscontrole. De toetsende accountant staat onder intensiever toezicht van de AFM en dient aan meerdere aanvullende kwaliteitsverhogende maatregelen te voldoen. Zo dient er een verplichte kwaliteitsbeoordeling door een andere accountant plaats te vinden, is er sprake van een verplichte scheiding tussen controle- en advieswerkzaamheden en is er sprake van een verplichte periodieke kantoorroulatie. Voor de woningcorporaties met een omvang van tussen de 5.000 en 10.000 verhuureenheden geldt, op grond van de Wet toezicht accountantsorganisaties dat zij verplicht worden om een auditcommissie in te stellen. Voor woningcorporaties met meer dan 10.000 verhuureenheden geldt deze verplichting reeds op grond van de Woningwet.
Indicatief zullen de accountantskosten bij instellingen met een OOB-status in de orde van grootte van 10 procent toenemen. Deze inschatting is afkomstig van accountantsorganisaties met een OOB-vergunning die de jaarrekeningen van woningcorporaties (toegelaten instellingen) controleren en die van hun eigen controles hebben aangegeven welke prijsstijging zij verwachten. Doordat de huurstijging van gereguleerde corporatiehuurwoningen aan wettelijke maxima is gebonden, zijn de mogelijkheden voor doorbelasting zeer beperkt. Voor corporaties met minder dan 5.000 verhuureenheden worden geen gevolgen voorzien.
Hoeveel kleine en zeer kleine woningcorporaties zijn er sinds het ingaan de nieuwe Woningwet gefuseerd?
Van 1 juli 2015 tot en met 1 januari 2019 zijn 48 corporaties gefuseerd, dan wel opgegaan in een andere corporatie. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven is er geen formeel onderscheid tussen kleine, zeer kleine en andere woningcorporaties. In ongeveer de helft van de gevallen was sprake van een fusie waarbij een woningcorporatie uit de grootteklasse XXS (zoals gedefinieerd in antwoord op vraag 2) betrokken was.
Deelt u de mening dat kleinschaligheid gestimuleerd moet worden aangezien uit uw evaluatie blijkt dat huurders van kleine corporaties over het algemeen meer tevreden zijn over de dienstverlening dan huurders van grote corporaties? Zo ja, wat doet u hieraan? Zo nee, waarom niet? En wat is uw mening over fusies?
De Autoriteit woningcorporaties is als onafhankelijk toezichthouder verantwoordelijk voor het beoordelen van verzoeken tot fusie. Dit doet de Autoriteit woningcorporaties op basis van het in de Woningwet en onderliggende regelgeving vastgelegde kader. Dit kader behelst dat een fusieverzoek wordt beoordeeld op de volkshuisvestelijke merites. Het volkshuisvestelijk belang moet aantoonbaar gediend zijn met de voorgenomen fusie. Om hier nu één aspect (de omvang) uit te lichten zou geen recht doen aan het kader waarin vele aspecten aan bod komen en het oordeelsproces van de Autoriteit woningcorporaties waarin al deze aspecten worden afgewogen.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden nog voor het AO over de evaluatie van de Woningwet op 12 september 2019?
Ik heb de vragen zo spoedig als mogelijk beantwoord, mede met het oog op het aanstaande AO.
Stijgende nieuwbouwprijzen door klimaatregeltjes |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Nieuwbouw wordt onbetaalbaar door regels»?1
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u in antwoord op eerdere Kamervragen2 hebt geantwoord dat «... het versnellen van de woningbouw [...] uiteindelijk de beste oplossing [is] om tekorten terug te dringen en prijsstijging te beteugelen»? Waarom komt hier, na bijna twee jaar ministerschap, nog altijd bar weinig van terecht? Deelt u de mening dat uw aanpak van pappen en nathouden heeft gefaald?
In de Nationale Woonagenda heb ik met medeoverheden en marktpartijen de ambitie uitgesproken om jaarlijks 75 duizend woningen bij te bouwen. In 2018 is dit aantal bijna gehaald. Om het woningtekort terug te kunnen dringen is het van belang dat we de bouwproductie ook de komende jaren op niveau houden.
Daarvoor is het belangrijk dat er voldoende nieuwe plannen klaarliggen die op korte termijn te realiseren zijn. Maximale inzet van alle partijen is hiervoor nodig. Middels de woondeals die ik onlangs heb gesloten, heb ik hier concrete afspraken over gemaakt met de regio’s die de grootste tekorten kennen.
Hoe kan het dat er momenteel 17% méér voor een nieuwbouwwoning moet worden neergeteld dan een jaar eerder? Hoe gaat u deze prijsstijging «beteugelen»? Hoe gaat u voorkomen dat er louter onbetaalbare nieuwbouwwoningen worden gerealiseerd?
In de berichtgeving worden verschillende oorzaken genoemd voor de stijgende nieuwbouwprijzen, zoals de stijgende bouwkosten, de ontwikkeling van grondprijzen en de kosten van duurzaamheidsmaatregelen. Daarnaast kan de relatief hogere prijsstijging ten opzichte van bestaande woningen samenhangen met een verschil in locatie en kwaliteit van de woning, bijvoorbeeld een groter oppervlak of energiezuinigheid. In hoeverre deze factoren bijdragen en in welke mate is onbekend.
De berichtgeving is voor mij aanleiding om nader onderzoek te laten doen naar de oorzaken van stijgende nieuwbouwprijzen. Daarbij wil ik ook de kosten en baten van aardgasvrije nieuwbouw in kaart laten brengen. Ik verwacht u begin 2020 over de eerste uitkomsten te kunnen informeren.
Bent u ervan op de hoogte dat uw eigen klimaatbeleid, zoals gasloos bouwen, leidt tot extra, onnodige kosten bij nieuwbouwprojecten? Hoeveel van de gemiddeld € 80.000 hogere prijs van een nieuwbouwwoning (ten opzichte van een bestaande woning) is het gevolg van het vervallen van de gasaansluitplicht, waardoor men is aangewezen op peperdure warmtepompen e.d.?
Ik ben ervan op de hoogte dat het klimaatbeleid, zoals aardgasvrij bouwen, leidt tot hogere investeringskosten aan nieuwbouwwoningen. Het prijsverschil tussen nieuwbouwwoningen en bestaande woningen laat zich niet goed uitsplitsen. Wel zijn er cijfers bekend over de meerinvestering om nieuwbouw aardgasvrij uit te voeren.
Onderzoeksbureau DWA heeft in 2018 de investeringskosten bij een standaard tussenwoning van verschillende alternatieven voor aardgas in kaart gebracht3. Die investeringen lopen uiteen van ongeveer 5.000 euro tot ongeveer 15.000 euro exclusief BTW en subsidie. De Vereniging van Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen (NEPROM) gaf bij haar inbreng bij het rondetafelgesprek Warmtewet met de Commissie EZK van de Tweede Kamer op 7 december 2017 aan dat de meerkosten aan de woning ongeveer 15.000 euro zijn4.
In het genoemde artikel van het FD5 wordt volgens de NVM-voorzitter het afgelopen jaar een woning met een warmtepomp voor gemiddeld € 30.000 meer te koop gezet dan eenzelfde woning met een cv-ketel.
De NVM-voorzitter heeft het echter over de meerprijs bij verkoop, die is niet perse gelijk aan de hogere investeringskosten. Niet alleen de bouwkosten hebben invloed op de prijs, deze wordt ook mede bepaald door de vraag en het aanbod van nieuwbouwwoningen.
Welke overige klimaat-, milieu en energieregeltjes, opgelegd door regionale overheden, werken prijsopdrijvend?
De eisen die vanuit het oogpunt van duurzaamheid aan gebouwen worden gesteld zijn landelijk uniform. Dwingende lokale afwijking, dus een lokaal strengere energieprestatiecoëfficiënt (EPC), is alleen mogelijk als het rijk dit expliciet toestaat. Dit is op verzoek van gemeenten op een aantal locaties mogelijk op grond van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. Deze experimenten lopen vooruit op de lokale afwegingsruimte die gemeenten vanaf 2021 krijgen onder het Besluit bouwwerken leefomgeving, de opvolger van het Bouwbesluit 2012.
Of, en zo ja, in welke mate een lokaal strengere EPC een additionele investering aan een woning vereist is volledig afhankelijk van de wijze waarop de bouwer of projectontwikkelaar deze lagere EPC realiseert. Als de woning bijvoorbeeld op een relatief duurzaam warmtenet wordt aangesloten kan dat ook een lagere EPC opleveren. Afhankelijk van de wijze waarop de lagere EPC wordt gerealiseerd kan er een lagere energierekening voor de bewoner tegenover een eventuele hogere investering staan, bijvoorbeeld door betere isolatie of de toepassing van meer zonnepanelen.
Deelt u de mening dat uw klimaatbeleid niet alleen onbetaalbaar en onzinnig, maar óók funest voor de woningmarkt is? Bent u ertoe bereid het vervallen van de gasaansluitplicht terug te draaien en alle andere GroenLinksachtige klimaatregels te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer heeft per amendement de aansluitplicht voor nieuwbouw in de gaswet geschrapt. Ik ben niet bereid dit terug te draaien. Ik acht het duurzaamheids- en energiebeleid van dit kabinet verstandig.
Het energielabel voor woningen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Stiekem duur energielabel»?1 Wat is uw reactie op dit artikel?
Ja. Ik heb kennisgenomen van de gezichtspunten die de heer Eg in zijn artikel uiteenzet.
Kunt u nader aangeven waarom u in uw brief van 28 juni jl.2 aangeeft dat de gewenste functie van het energielabel in de afgelopen jaren is veranderd en op basis waarvan concludeert u dat sprake is van een steeds sterkere vraag naar een nauwkeurigere bepalingsmethode en indicator?
Bij de introductie van het vereenvoudigd energielabel (VEL) in 2015 was bewustwording een belangrijk doel. Hier is het VEL ook goed in geslaagd, zo blijkt onder meer uit onderzoek van Kantar3. De laatste jaren groeit echter de kritiek op het VEL 2015 en de systematiek voor energielabels. Ten opzichte van het opstellen van een energie-index (EI) is het VEL een minder nauwkeurige methode. Ook voldoet het VEL niet aan de recent herziene eisen die Europese regelgeving4 aan het energielabel stelt. Het VEL bevat namelijk niet de verplichte numerieke indicator van het primaire energiegebruik in kWh/m2 per jaar.
De kabinetsambitie om in 2050 een aardgasvrije gebouwde omgeving te realiseren vergroot het belang van de energieprestatie voor woningen. Bijvoorbeeld omdat consumenten zich oriënteren op het overstappen naar duurzame warmtebronnen en willen weten of de energieprestatie van de woning van voldoende niveau is of omdat banken de energieprestatie betrekken bij het vaststellen van de voorwaarden van de hypotheek. In die context is de nauwkeurigheid van het energielabel van steeds grotere waarde.
Hoe verhoudt uw conclusie over de veranderde behoefte ten aanzien van het energielabel zich tot het onderzoek van Kantar public3 uit 2017, uitgevoerd in opdracht van uw ministerie, waarin het volgende geconcludeerd wordt: «Het is onrealistisch om te veronderstellen dat de effecten van het definitieve energielabel zijn te isoleren. Er spelen namelijk ook veel andere factoren een rol die woningeigenaren stimuleren om over het onderwerp energiebesparing na te denken (.).»?
Het klopt dat meerdere factoren een rol spelen bij de beslissing van de woningeigenaar om de woning te verduurzamen. Het energielabel geeft woningeigenaren inzicht in de energieprestatie en informeert hen bovendien over maatregelen die zij kunnen nemen om de energieprestatie te verbeteren. Het label is vanuit Europese regelgeving verplicht bij verkoop, verhuur en oplevering van de woning6.
Welk beleid hanteert u ten aanzien van het testen van bijvoorbeeld een herziene aanvraagprocedure? Hoeveel testpersonen worden er normaliter gebruikt?
Er zijn twee onderzoeken uitgevoerd. De conclusies in de Kamerbrief van 28 juni zijn gebaseerd op het uitgebreide onderzoek van adviesbureau DGMR8. Daarnaast heeft MetrixLab onder een kleine testgroep een ander type onderzoek uitgevoerd. De uitkomsten van MetrixLab versterken de conclusies van DGMR.
Eén van de uitgangspunten bij deze onderzoeken was te onderzoeken of met het hanteren van kWh/m2 per jaar als indicator, het nieuwe energielabel tenminste even nauwkeurig kan zijn als het huidige VEL, en indien mogelijk nauwkeuriger.
Uit het onderzoek van DGMR blijkt dat de geometrie van een woning veel invloed heeft op de einduitkomst en daarmee op de labelletter. De geometrie is de vorm van de woning: is de woning compact gebouwd of heeft deze bijvoorbeeld een uitbouw. Om de geometrie vast te stellen moeten delen van de plattegrond en gevel nauwkeurig opgemeten worden. Een kleine meetfout kan hierdoor al voor zorgen voor een verkeerde labelletter. Naast de geometrie moeten energetische kenmerken van de woning ingevoerd worden, zoals isolatie en installaties. Er is in de nieuwe bepalingsmethode meer invoer nodig dan bij de huidige methode. DGMR komt daarom in haar onderzoek tot de conclusie dat het niet mogelijk is om het energielabel in kWh/m2 per jaar met het VEL-systeem even nauwkeurig te krijgen als het huidige VEL.
Een belangrijk aspect aan een VEL is dat de woningeigenaren zelf, zonder een adviseur langs te laten komen, het energielabel kunnen aanvragen. Parallel met het onderzoek van DGMR heeft MetrixLab een kwalitatief onderzoek9 gedaan bij 8 woningeigenaren thuis, om een inschatting te maken in hoeverre de woningeigenaren de woningkenmerken, waaronder het opmeten van delen van de woning en meer gedetailleerde uitvraag van energetische kenmerken begrijpen, herkennen en kunnen bewijzen. Dit onderzoek van Metrixlab geeft een beeld voor de wijze waarop de ontwikkeling van vragenlijsten voor een eventueel VEL 2019 vorm zou kunnen krijgen. In functie had het kwalitatieve onderzoek daarmee het karakter van een quickscan. Het onderzoek laat zien dat het zelf opmeten van de woning als lastig en tijdrovend wordt ervaren door de woningeigenaren. Het herkennen van algemene woningkenmerken levert weinig problemen op, maar met specifieke energetische kenmerken hebben de deelnemers aan het onderzoek wel veel moeite. Omdat uit het onderzoek van DGMR volgde dat een vereenvoudigde versie niet te verenigen is met de gewenste mate van nauwkeurigheid, is de ontwikkeling van vragenlijsten niet doorgezet.
Wat vindt u ervan dat de testgegevens waarop de conclusie in uw eerder genoemde brief is gebaseerd, afkomstig zijn van een praktijktest met een vragenlijst op slechts zes testpersonen4?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre is bij het onderzoek meegewogen dat er allerlei smartphone apps bestaan en verder ontwikkeld worden die in staat zijn afstanden te meten en/of bijvoorbeeld geometrische vormen te herkennen? Indien dit is meegenomen, waar blijkt dit uit de rapportage die u aan de Kamer gezonden heeft?
Op pagina 43 van de rapportage10 van DGMR worden drie alternatieve methoden voor het vaststellen van de geometrie besproken. Bij de alternatieven waarbij de woningeigenaar zelf moet meten, kunnen smartphone apps behulpzaam zijn, maar nauwkeurig meten blijft lastig. Bovendien neemt het niet alle bezwaren weg. Het gaat er niet alleen om dat de bewoner nauwkeurig kan meten, maar ook dat hij de juiste onderdelen meet. De woningeigenaar moet zelf aangeven welke delen van de woning niet meedoen, zoals het trappenhuis, garages en onverwarmde serres. Daarnaast moet bij het meten rekening worden gehouden met de 1,5 meter lijn bij schuine kappen. Kortom, de woningeigenaar moet even nauwkeurig meten als een EPA-adviseur. Een kleine meetfout heeft grote consequenties en controle van deze meetgegevens op afstand door een erkend deskundige, zoals nu van toepassing bij het VEL, is niet mogelijk.
Welke andere vervangende methoden voor een vragenlijst om op een doe-het-zelf-manier een betrouwbaar beeld te genereren van de energieprestatie van een gebouw zijn onderzocht? Is bijvoorbeeld meegenomen dat gegevens uit een monitoringssysteem voor zonnepanelen een vervangende bron van informatie voor bepaalde vragen kan zijn?
Als eerste stap in het onderzoek is bepaald welke parameters uit de NTA 8800 de grootste invloed hebben op de berekende energieprestatie. Om tot een voldoende nauwkeurige bepaling van de energieprestatie te komen, moeten ten minste deze gegevens van de woning ingevoerd worden. Sommige van deze gegevens zijn uit (openbare) bronnen te halen, maar voor de meeste gegevens zijn geen geschikte bronnen voorhanden. Het hanteren van een vorm van een vragenlijst blijft dus noodzakelijk. Zonnepanelen zijn vrij eenvoudig door de gebouweigenaar zelf te herkennen en bewijzen, daarvoor zijn de monitoringsgegevens niet nodig.
In hoeverre zijn de onderzoeksresultaten, op zes respondenten, een uitkomst van de voorgelegde vragenlijst? Deelt u de verwachting dat een andere vragenlijst, met daarin de door de onderzoekers voorgestelde verduidelijkingen, tot een andere uitkomst leidt?
Het onderzoek van DGMR laat zien dat door de overstap naar de indicator kWh/m2 per jaar de geometrie van de woning een groot effect op het eindresultaat heeft gekregen. Hieruit volgt de conclusie dat vereenvoudiging van de invoer zorgt voor een label dat minder nauwkeurig is dan het huidige VEL. Met een aangepaste vragenlijst kan het een en ander verduidelijkt worden, maar het bepalen en controleren van gebruiks- en verliesoppervlak en het herkennen van specifieke energetische kenmerken zal problematisch blijven. Een andere vragenlijst verandert dit gegeven niet, omdat het een gevolg is van het overstappen van de index EI naar het uitdrukken van de energieprestatie in kWh/m2 per jaar (implementatie EPBD). Bovendien is door de geometrie de controle op afstand, zoals die nu in de VEL-systematiek plaatsvindt, niet mogelijk.
Welke invloed heeft het aanpassen van de labelklassen op de onderzoeksuitkomsten, aangezien de onderzoekers aangeven hier aannames over te hebben gedaan omdat er nog geen duidelijkheid is over de nieuwe labelklassen?
De onnauwkeurigheid van de methodiek van het VEL is niet afhankelijk van de gekozen labelklasse-indeling. De effecten van deze onnauwkeurigheid, namelijk of de woning door de onnauwkeurigheid een andere labelletter toegewezen krijgt, zijn dat wel. DGMR heeft in het onderzoek naar de methodiek van het vereenvoudigd energielabel twee uiterste varianten voor de labelklasse-indeling gebruikt om de effecten op de nauwkeurigheid van het VEL te onderzoeken. In het rapport worden deze indelingen «labelklasse 2+» en «labelklasse 5» genoemd. De ene labelklasse-indeling is negatiever voor de nauwkeurigheid van het VEL dan de andere.
In beide gevallen is de conclusie dat een toekomstig VEL-systeem niet dezelfde nauwkeurigheid kan bereiken als het huidige VEL-systeem. Dit komt door de invloed van de geometrie van woningen en de behoefte aan meer invoerparameters. Hierdoor wordt het VEL te onnauwkeurig voor een juiste labelafgifte. Vanwege de gebruikte uiterste varianten die resulteren in dezelfde conclusie, namelijk een toekomstig VEL is onnauwkeuriger dan het huidige VEL, zal dit ook gelden voor de toekomstige labelklasse-indeling.
Kunt u aangeven wat het verschil in afwijking is tussen het huidige vereenvoudigde energielabel en het vereenvoudigd energielabel in de NTA 8800 methode? Klopt het beeld dat ook in de nieuwe methode ca. 90% van de labels een afwijking heeft van maximaal 1 stap5?
Nee, dat beeld klopt niet. De totale theoretische afwijking tussen een VEL en een energielabel op basis van de uitgebreide methode (energie-index) wordt veroorzaakt door geometrische, bouwkundige en installatietechnische verschillen. Bij het huidige VEL (2015) krijgt 53% van de woningen dezelfde labelklasse en bij 39% is de afwijking één labelklasse ten opzichte van de uitgebreide methode (zie figuur 1 op pagina 34). Voor een vereenvoudigd energielabel op basis van de NTA 8800 is de totale theoretisch afwijking niet bepaald, omdat dit niet mogelijk is zonder volledige uitwerking van de methodiek.
Wel is er specifiek gekeken naar de invloed van het element geometrie, wat medebepalend is voor de totale theoretische afwijking. Dit is te zien in de figuren 11 tot en met 14 op pagina 4212. Door alleen een verschil in het gebruiksoppervlak (van plus of min 15%) behoudt bij VEL 2015 93% dezelfde labelklasse, bij het VEL op basis van de NTA 8800 is dit slechts 69% of minder. Naast deze afwijking komen nog de bouwkundige en installatietechnische verschillen. De totale theoretische afwijking zal daarmee dus groter zijn dan bij VEL 2015.
Wat is het gemiddelde energieverbruik dat gekoppeld is aan een specifiek energielabel voor een woning? In hoeverre verandert dit in de nieuwe berekeningsmethode?
Op het huidige energielabel staat een labelletter en in sommige gevallen een energie-index. Deze zijn gebaseerd op het theoretisch berekende energiegebruik, maar geven dat niet direct weer. Met de nieuwe bepalingsmethode krijgt het energielabel een numerieke indicator van het primair fossiel energiegebruik in kWh/m2 per jaar. Dit getal geeft het gemiddelde gebouwgebonden energiegebruik van de woning aan. Het onderzoek, de inijking, waaruit blijkt welke labelletter bij welk gebruik hoort, is nog gaande. Dit onderzoek wordt dit kalenderjaar afgerond. Het energiegebruik op het energielabel is overigens iets anders dan het werkelijke energiegebruik. Het werkelijk gebruik is mede afhankelijk van het gedrag van de bewoner.
Kent u de omschrijving van het energielabel op de overheidswebsite https://www.energielabel.nl/woningen/: «Het energielabel geeft aan hoe goed een woning is geïsoleerd en hoe zuinig installaties zijn. De energierekening hangt ook af of je zuinig stookt, hoeveel warm water je gebruikt, hoeveel apparaten je hebt en hoe intensief je die gebruikt. In soortgelijke woningen met eenzelfde energielabel kan daarom het energieverbruik toch verschillend zijn.»?
Ja, deze omschrijving is mij bekend.
Kunt u aangeven wat in uw ogen een «soortgelijke woning» is, welke inzichten u heeft over de wijze waarop huizenkopers een beslissing nemen en welk niveau van nauwkeurigheid van een energielabel hierbij passend is?
Met soortgelijke woningen worden dezelfde type woningen bedoeld. De indeling is conform de voorbeeldwoningen die terug te vinden zijn op de website van de RVO. Dit zijn de vrijstaande woning, hoekwoningen, tussenwoningen, meergezinswoningen eenlaags en meerlaags en daarbij als subtype de ligging in het gebouw.
Huizenkopers baseren hun beslissing over de aankoop van een woning op diverse zaken, zoals ligging, prijsstelling, emotie, locatie en nog vele andere aspecten. Het energielabel draagt bij aan een hogere verkoopprijs en een snellere verkoop van de woning13 14.
Vanuit de EPBD15 is voorgeschreven dat er een energielabel overhandigd moet worden bij verkoop, verhuur en oplevering. Het label heeft een geldigheidsduur van 10 jaar. Ook geeft de EPBD voorschriften voor de berekening van het energielabel en per 10-3-2020 ook de indicator waarop het energielabel gebaseerd moet zijn. De nauwkeurigheid waarmee het energielabel berekend moet worden, schrijft de EPBD hiermee (indirect) voor.
Kunt u aangeven welke onderdelen van het bestaande energielabel6 volgens u vervangen zouden moeten worden? Op welke wijze heeft u hierbij bestaande inzichten over keuzegedrag van bijvoorbeeld de WRR7 betrokken?
De nieuwe lay-out van het energielabel is momenteel in ontwikkeling. De eerder aangehaalde Europese richtlijn bepaalt deels welke informatie het energielabel moet vermelden en schrijft ook de indicator in kWh/m2 per jaar voor (zie ook vraag 18).
Uitgangspunten bij de vormgeving van het label zijn onder meer dat het label begrijpelijk moet zijn en informatie moet geven over het handelingsperspectief om de energieprestatie van de woning te verbeteren. Wetenschappelijke inzichten over keuzegedrag, zoals het door u aangehaalde rapport van de WRR, kunnen hier inderdaad een nuttige bijdrage aan leveren.
Hoeveel informatie kan een energielabel in uw ogen bevatten voor dit instrument zijn functie als toegankelijk informatiemiddel verliest? Welk onderzoek heeft u hiernaar laten uitvoeren?
De vormgeving voor het nieuwe energielabel staat nog niet vast. Uitgangspunt is dat de meest relevante informatie in één oogopslag zichtbaar moet zijn. Ten tijde van de introductie van het oude energielabel heeft TNS-NIPO onderzoek gedaan naar de lay-out van het energielabel18.
Wat is het verschil in kosten tussen het aanvragen van een vereenvoudigd energielabel bij RVO en het laten opmaken van een energielabel door een externe adviseur?
De gemiddelde prijs voor een VEL varieert en was in juli 2019 € 7,47 (bron: VEL-database). De prijs voor een EI voor een gemiddelde tussenwoning fluctueert rond de € 175,–. De adviseurs zijn onafhankelijk, hierdoor komt de prijs onder invloed van marktwerking tot stand. De tijd die een adviseur aan het opnemen van de woning besteedt is een belangrijke factor in de prijs.
In de nieuwe situatie neemt een adviseur de woningkenmerken op volgens de nieuwe methodiek NTA 8800. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland heeft onderzoek laten uitvoeren naar de gevolgen die dit heeft voor de benodigde opnametijd. Uit het onderzoek19 komt naar voren dat voor het overgrote deel van de bestaande woningvoorraad geldt, dat de benodigde tijd 1 à 2 uur is. Dit is vergelijkbaar met de tijd die nu nodig is voor het opnemen van een energie-index bij deze woningen.
Een prijs vergelijkbaar met de EI vind ik evenwel voor eigenaar-bewoners te hoog. Ik verken daarom op dit moment op welke wijze ik de betaalbaarheid van het label kan stimuleren. Bijvoorbeeld door verdere digitalisering van de informatie over gebouwde omgeving, het gebruik van referentiegegevens, verkorting van de opnametijd door het vooraf invullen van een deel van de gegevens door bewoners of het hergebruiken van data uit een eerdere energielabel opname van de woning. Ook kijk ik naar andere oplossingsrichtingen. Hierover ben ik in gesprek met betrokken partijen uit de sector, onder andere de branche van EPA-adviseurs, Vereniging Eigen Huis en bedrijven die werken aan digitalisering.
Hierbij is het ook goed om te vermelden dat een geldig energielabel pas verplicht is bij verkoop, verhuur of oplevering van een gebouw. Per jaar worden er circa 200.000 woningen verkocht. Bestaande energielabels behouden hun geldigheid van tien jaar vanaf de datum van afgifte. Circa een kwart van de koopwoningen heeft momenteel al een geldig energielabel. Dit aandeel zal tot aan 1 juli 2020 nog verder oplopen.
Welke afwijking in nauwkeurigheid acht u acceptabel, gezien het feit dat energielabels op een grovere (ordinale) schaal worden gerangschikt en niet op een exacte (metrische) schaal?
Uitgangspunt bij het onderzoek was dat een vereenvoudigde versie van het nieuwe energielabel tenminste even nauwkeurig moet zijn als het bestaande VEL. Uit het onderzoek blijkt dat, door de gevoeligheid voor geometrie, vereenvoudiging leidt tot een minder nauwkeurig label.
Op grond van de Europese richtlijn (EPBD) moet het energielabel voorzien zijn van een numerieke indicator van het primair fossiel energiegebruik (kWh/m2 per jaar). Onder de indeling in labelklassen ligt dus een metrische schaal, omdat een labelklasse hierdoor gelijk staat aan een range in gebouwgebonden energiegebruik in kWh/m2 per jaar.
Wat zijn de exacte minimumeisen die in Europese richtlijnen zijn neergelegd ten aanzien van het energielabel (energiecertificaat) en welke implementatietermijnen voor omzetting naar nationale wetgeving horen hierbij?
Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen en de tweede herziening20 van deze richtlijn stellen minimumeisen aan het energieprestatiecertificaat (in Nederland: energielabel). De verplichte elementen op het energielabel zijn: de energieprestatie; referentiewaarden; aanbevelingen voor de kostenoptimale of kostenefficiënte verbetering van de energieprestatie en een verwijzing naar meer informatie voor eigenaren en huurders21. Deze eisen aan het energielabel zijn reeds opgenomen in het Besluit energieprestatie gebouwen22.
De tweede herziening bevat een extra bepaling over hoe de energieprestatie moet worden uitgedrukt23: «Ten behoeve zowel van energieprestatiecertificering als conformiteit met de minimumeisen inzake energieprestatie wordt de energieprestatie van een gebouw uitgedrukt in een numerieke indicator van het primaire energieverbruik in kWh/(m2 per jaar)». De implementatietermijn voor de omzetting van deze bepaling naar nationale wetgeving is 10 maart 2020. Hiervoor is een wijziging van het Besluit energieprestatie van gebouwen nodig. Deze wijziging is opgenomen in het concept Besluit houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012 inzake de implementatie van de tweede herziening van de richtlijn energieprestatie gebouwen.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om toe te werken naar een digitaal woningdossier? Welke stappen neemt u om op termijn naar een digitaal woningdossier toe te werken, waardoor eenvoudig en goedkoop bouwkundige informatie beschikbaar is voor de eigenaar?
Ja. Een verbeterde informatievoorziening voor de consument is één van mijn speerpunten van de onlangs aangenomen Wet kwaliteitsborging voor het bouwen. Deze wet regelt dat de aannemer bij oplevering een dossier aan de consument overhandigt met alle benodigde informatie voor gebruik, onderhoud en verbouw van de woning.
Momenteel bezie ik samen met consumentenorganisaties en bouwpartijen de exacte inhoud en vorm van dit digitale dossier. Het dossier zal onder andere inzicht geven in het energieconcept en de energieprestatie van de woning.
Daarnaast wil ik de informatievoorziening rondom energiebesparing van de woning richting de consument optimaliseren door de introductie van een digitaal platform energiebesparing. De onderlinge samenhang van dit digitale platform met het consumentendossier wordt nog nader onderzocht.
Kunt u deze vragen één-voor-één en voor het VAO Energiebesparing/Proeftuin aardgasvrije wijken/Bijna-energieneutrale gebouwen (BENG-eisen) beantwoorden?
Ja
Het bericht dat de Kamerbrief over letselschade foute cijfers bevat |
|
Helma Lodders (VVD), Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u verklaren hoe het komt dat na een gedegen studie vraagtekens worden gezet bij de cijfers die gebruikt zijn in de Kamerbrief over de uitvoering van de motie Leijten/Lodders over letselschade?1 2
Op welke wijze zijn letselschade-experts betrokken geweest bij het onderzoek naar de omvang van letselschade in de vermogensrendementsheffing? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het mogelijk om snel duidelijkheid te krijgen over de cijfers? Zo ja, wanneer kan die duidelijkheid gegeven worden?
Beïnvloedt de discussie over de juistheid van de cijfers de besluitvorming – voorzien met Prinsjesdag – aangaande het meerekenen van letselschadevergoedingen als eigen vermogen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het drastisch versnellen van het tempo waarop het Amazoneregenwoud wordt vernietigd |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de vernietiging van het Amazoneregenwoud met 60% is gestegen ten opzichte van dezelfde periode in 2018?1
Ja.
Heeft u een beeld van de consequenties van het verdwijnen van het Amazonewoud voor de mondiale klimaatverandering? Zo ja, hoe ernstig zijn volgens u de implicaties? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Over het grote belang van (tropische) bossen en in het bijzonder het Amazonewoud voor het beperken van klimaatverandering (en het behoud van kostbare biodiversiteit) wordt regelmatig gepubliceerd door gezaghebbende instanties en kennisinstellingen, waaronder het International Panel on Climate Change en het World Resources Institute (WRI). Volgens het WRI is ontbossing in tropische gebieden verantwoordelijk voor circa 8 procent van de mondiale emissies. Hoewel een exacte berekening mij niet bekend is, wordt uit dit soort cijfers wel duidelijk dat het wegvallen van het Amazonewoud, het grootste tropische bosgebied ter wereld, grote consequenties zou hebben voor het klimaat wereldwijd. Er zijn ook onderzoeken die erop wijzen dat bij teveel boskap in de Amazone een «tipping point» zou kunnen worden bereikt, waarna klimaat- en regenpatronen onherstelbaar zouden wijzigen, met serieuze consequenties voor onder andere de landbouw in de regio.
Klopt het dat op basis van de hoofdlijnen van het handelsverdrag tussen de EU en de Mercosur-landen importtarieven worden verlaagd op producten die tot stand zijn gekomen door Amazone-ontbossing, zoals bijvoorbeeld landbouwproducten die op gekapt gebied zijn geproduceerd, of illegaal gekapt hout? Zo ja, bent u bereid op basis hiervan namens Nederland niet akkoord te gaan met het Mercosur-handelsverdrag?
Tariefliberalisatie binnen het ontwerp-handelsakkoord tussen de EU en Mercosur heeft betrekking op producten en diensten. Een deel van de tariefliberalisatie heeft betrekking op landbouwproducten. De Sustainability Impact Assessment zal de verwachte milieueffecten van het handelsakkoord in kaart brengen. Naar verwachting wordt deze eind 2019 gepubliceerd. Los van de tariefliberalisatie onder het handelsakkoord, moeten de lidstaten van de Mercosur en de Europese Unie zich aan hun verplichtingen onder het Parijs Akkoord en andere klimaatdoelstellingen houden. Dat wordt in het handelsakkoord nogmaals bevestigd. In het hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling zijn bepalingen over het tegengaan van ontbossing opgenomen. Hierin zijn ook afspraken te vinden over biodiversiteit, milieu en klimaat. De EU staat de import van illegaal gekapt hout niet toe en verwacht gepaste zorgvuldigheid van importeurs, om te verzekeren dat hout op legale wijze is gekapt en hierop ook controle kan worden uitgeoefend.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat grootschalige bedrijfseconomische activiteiten ten koste gaan van het Amazonewoud, zijn bewoners en mondiaal nuttige biodiversiteit? Zo ja, zijn dat voor de Nederlandse regering redenen om niet akkoord te gaan met het Mercosur-verdrag? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van duurzame ontwikkeling en daarmee ook van het duurzaam beheer van het Amazonewoud, ten behoeve van zowel de (inheemse) Braziliaanse bevolking als de wereldbevolking, vanwege de grote waarde van dit gebied voor het afremmen van klimaatverandering, het behoud van biodiversiteit, duurzaam land- en waterbeheer, en het stimuleren van duurzame landbouwproductiviteit.
Het kabinet zal de voor- en nadelen van het Mercosur-verdrag afwegen als de formele teksten bekend zijn. In de standpuntbepaling van het kabinet zal worden meegewogen in hoeverre het akkoord zal bijdragen aan duurzame ontwikkeling, waaronder het behoud van biodiversiteit. Meer informatie over duurzaamheidaspecten van het Mercosur-akkoord is te vinden op de EU website.2
Welke concrete activiteiten onderneemt u om de vernietiging van het Amazonewoud te stoppen? Wat hebben deze activiteiten tot nu toe opgeleverd?
Nederland is de dialoog met de Braziliaanse overheid op het gebied van landbouw, duurzaamheid en klimaat aan het intensiveren. Ook werkt Nederland aan versterkte samenwerking met Brazilië en Europese partners op het gebied van economie, duurzame landbouw en behoud van extreem waardevolle bossen en biodiversiteit in de Amazone (en daarbuiten). Via het Amsterdam Declarations Partnership en diverse, mede door Nederland gefinancierde, programma’s van de Global Environment Facility, het Green Climate Fund, Solidaridad, Initiatief Duurzame Handel (IDH), Kadaster en andere partners, zet Nederland met concrete acties in op het tegengaan van ontbossing en het bevorderen van duurzame ontwikkeling, onder andere op het gebied van land- en bosbouw. Daarnaast worden bedrijven in diverse risicosectoren, zoals bijvoorbeeld de voedingsmiddelensector en de bancaire sector, middels de convenanten voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) gestimuleerd om gepaste zorgvuldigheid toe te passen. Als bedrijven daarbij ontbossing van de Amazone identificeren als risico, dan behoren zij dit risico te voorkomen of te mitigeren en hierover rekenschap af te leggen.
Bovengenoemde thematiek vormt een van de speerpunten van het Nederlands beleid in Brazilië. Daarbij blijft het kabinet zoeken naar mogelijkheden voor interventies die een verschil kunnen maken in dit complexe speelveld, in goede samenwerking met Braziliaanse en internationale partners, waaronder de EU, het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Het is duidelijk dat na een positieve trend van dalende ontbossing enkele jaren geleden, nu weer een extra inspanning nodig is om de toenemende ontbossing een halt toe te roepen.
Klopt het dat onder andere de Nederlandse bedrijven Arcadis, Damen Shipyards en Boskalis betrokken zijn bij de aanleg van de Corridor Centro-Norte, bedoeld voor de aan- en afvoer van soja afkomstig van plantages die zijn aangelegd op gekapt Amazonewoud? Acht u het mogelijk om bedrijfseconomische activiteiten duurzaam en verantwoord te noemen indien ze in verband gebracht kunnen worden met gekapt Amazonewoud? Zo ja, kunt u dit motiveren?
De Nederlandse overheid ondersteunt geen bedrijfsactiviteiten voor het daadwerkelijk ontwikkelen van de Corredor Centro-Norte, zoals eerder aangegeven in mijn brief van 8 mei 2018 (Kamerstuk 26 485, nr. 290) en in antwoord op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2506). Het is mij niet bekend dat Nederlandse bedrijven betrokken zijn bij de aanleg van de Corredor Centro-Norte. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij maatschappelijk verantwoord ondernemen volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Het is aan de bedrijven zelf om IMVO-risico’s in kaart te brengen en maatregelen te treffen bij eventuele betrokkenheid bij misstanden. Tevens dienen zij zich te houden aan de Braziliaanse wet- en regelgeving, waar de Braziliaanse staat op toeziet. Daarnaast blijven wij in gesprek met stakeholders over het tegengaan van ontbossing en het bevorderen van duurzame ontwikkeling.
Is bij u bekend welke Nederlandse bedrijven hout afnemen dat afkomstig is van gekapt Amazonewoud? Zo ja, welke bedrijven zijn dit? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Informatie over welke bedrijven hout uit Brazilië importeren is alleen beschikbaar voor controle en toezicht door de Douane en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Bedrijven die hout afnemen uit Brazilië en dit op de EU-markt brengen, zijn verplicht zich aan de voorschriften van de EU Houtverordening te houden. Marktdeelnemers moeten garanties geven over de legale herkomst van hun producten door een stelsel van zorgvuldigheidseisen toe te passen.
Dit stelsel bestaat uit:
Gelet op de situatie in Brazilië ten aanzien van illegale kap dienen bedrijven zich ervan te vergewissen dat de informatie uit documentatie wordt gestaafd door afdoende mitigerende maatregelen zoals onafhankelijke audits of chain of custody certificering. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ziet toe op de naleving van deze Verordening in Nederland.
Kunt u een lijst verstrekken van Nederlandse bedrijven die, direct of indirect, bijdragen aan de vernietiging van het Amazonewoud? Zo nee, waarom niet?
Nederlandse bedrijven zijn niet verplicht om aan de Nederlandse overheid te melden welke zaken zij in het buitenland doen. Het kabinet draagt, ook via onze diplomatieke posten en onze uitvoerder RVO, het IMVO-beleid actief uit en wijst Nederlandse bedrijven op mogelijke risico’s. Het is de verantwoordelijkheid van bedrijven zelf om maatschappelijk verantwoord te ondernemen.
Het bericht ‘Bonden: CAO-actievoerders ziekenhuizen last van intimidatie’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat het voeren van collectieve actie een van de meest belangrijkste rechten in ons arbeidsbestel is en het inperken daarvan in flagrante strijd daarmee is?1
Werkgevers en werknemers zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor collectieve afspraken over arbeidsvoorwaarden. Goede dialoog is hiertoe de sleutel. Wanneer het niet lukt om middels dialoog een akkoord te bereiken over arbeidsvoorwaarden hebben werknemers het recht om over te gaan tot collectieve acties. Het recht op collectieve actie is een sociaal recht dat is verankerd in artikel 6, vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest (ESH), een verdrag van de Raad van Europa. Dit recht mag niet zomaar worden beperkt of bestraft. In hoeverre er in dit geval sprake is van schending van dit recht, is aan de rechter om te beoordelen.
Vindt u het intimideren van werknemers die (willen) deelnemen aan collectieve acties behoren bij het goed werkgeverschap waarvan ook u steeds zegt dat dat zeker in de sector zorg zo belangrijk is?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat ziekenhuiswerkgevers die hun werknemers intimideren dan wel op andere wijze belemmeren in hun recht collectieve actie te voeren een fraai visitekaartje voor de sector, en voor de zorg in het algemeen, afgeven?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zou u willen zeggen tegen ziekenhuiswerkgevers die hun werknemers belemmeren in hun recht op het voeren van collectieve actie?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u ook niet dat de werkgevers in kwestie hun energie beter kunnen richten op het afsluiten van een goede collectieve arbeidsovereenkomst voor hun werknemers?
In algemene zin hecht ik er waarde aan dat werkgevers en werknemers gezamenlijk goede afspraken maken over arbeidsvoorwaarden. Daarvoor is het van belang dat werkgevers en werknemers in kwestie de cao-besprekingen weer hervatten.
Wilt u deze vragen met spoed beantwoorden, gezien het feit dat het van het grootste belang is dat werknemers bij ziekenhuizen (maar blijkbaar vooral ook ziekenhuiswerkgevers) weten dat het inperken van het recht op collectieve acties niet aan de orde kan zijn?
Vanwege de vakantieperiode heb ik uw Kamer een uitstelbericht moeten zenden, maar stuur u bij deze, mede namens mijn collega van SZW, de antwoorden.
Het artikel ‘Zorgfraudeurs hebben vaak al een strafblad’ |
|
Arno Rutte (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zorgfraudeurs hebben vaak al een strafblad»?1
Ja.
Hoe kijkt u naar de resultaten van het onderzoek van het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ), die lijken te suggereren dat er sprake is van een verband tussen frauderen in de zorg en de aanwezigheid van strafrechtelijke antecedenten? Deelt u de mening dat het onderzoek waardevol is voor het verbeteren van de kwaliteit van de zorg voor kwetsbare mensen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het waardevol dat het IKZ heeft onderzocht of fraudeurs in de zorg ook een strafblad hebben. Het is schokkend om te lezen dat er een verband lijkt te zijn tussen bestuurders die frauderen met geld dat bedoeld is voor zorg aan kwetsbare mensen en de aanwezigheid van strafrechtelijke antecedenten. Er zijn personen die willens en wetens misbruik maken van zorggelden en frauderen. Dit dupeert patiënten, verzekerden en de belastingbetaler en zet de solidariteit en betaalbaarheid van het zorgstelsel onder druk. Wij zien het vervolgonderzoek van het IKZ dan ook graag tegemoet.
Hoe spelen strafrechtelijke antecedenten van zorgbestuurders op dit moment een rol bij de vergunningsprocedure voor nieuwe zorgaanbieders? Brengt de invoering van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) daar verandering in? Geven de resultaten van het IKZ onderzoek aanleiding om de Wtza verder aan te scherpen? Zo ja, waarom en hoe? Zo nee, waarom niet?
Bij de huidige WTZi-toelating spelen strafrechtelijke antecedenten van zorgbestuurders geen rol. Met de invoering van de Wtza bestaat de mogelijkheid de Wtza-vergunning te weigeren of in te trekken als de bestuurder na een verzoek geen VOG kan verstrekken. Deze mogelijkheid tezamen met de mogelijkheid om de vergunning te weigeren of in te trekken op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob), voorkomen dat door het verlenen van vergunningen fraude wordt gefaciliteerd. De resultaten van het IKZ-onderzoek geven geen aanleiding om de Wtza aan te scherpen.
Zoals aangegeven in de brief van 9 juli 20192 zullen we de vergunningplicht in de Wtza in de toekomst wel verder uitbreiden. Gezien de complexiteit en impact pakken we dit op in een apart traject dat moet uitmonden in een nieuw aanvullend wetsvoorstel dat voortbouwt op de Wtza. Bij deze verdere uitbreiding en inrichting is van belang een goede balans te vinden tussen regeldruk en uitvoeringslasten en de effectiviteit van de vergunningplicht.
Hoe spelen strafrechtelijke antecedenten van zorgbestuurders een rol bij de bestrijding van fraude met PGB’s? Mag de inspectie SZW om strafrechtelijke antecedenten vragen? Zo nee, waarom niet?
De bestrijding van fraude met Pgb’s vindt in eerste aanleg plaats door verstrekkers (gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars). Het Pgb kenmerkt zich door het feit dat de cliënt een overeenkomst sluit met een zorgaanbieder. De verstrekker is geen partij bij deze overeenkomst. Indien er sprake is van fraude waarbij de cliënt het slachtoffer is van de zorgaanbieder kan de verstrekker een civielrechtelijke procedure starten teneinde het geld dat niet is besteed aan zorg terug te vorderen van de zorgaanbieder. De ISZW verricht strafrechtelijk onderzoek onder gezag van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie (OM). Het OM kan een strafrechtelijke procedure starten als de cliënt of zorgaanbieder strafbare feiten heeft gepleegd, zoals valsheid in geschrifte, oplichting, witwassen, fiscale delicten. Daarbij kunnen door de ISZW strafrechtelijke antecedenten worden opgevraagd.
Hoe worden zorgbestuurders die eerder bewezen zorgfraude hebben gepleegd gecontroleerd als zij elders in de zorg opnieuw aan de slag willen bij een bestaande zorgorganisatie of een nog op te richten zorgorganisatie? Indien die controle niet plaatsvindt, deelt u dan de mening dat dit wel zou moeten? Vindt u dat het mogelijk moet zijn om mensen die zijn veroordeeld voor bepaalde delicten te verbieden om een zorgbedrijf te starten? Kunt u uitleggen waarom wel of niet?
De raad van toezicht van een zorginstelling dient op basis van de Governancecode Zorg 2017 zich voorafgaand aan de benoeming van een bestuurder te vergewissen van het werkverleden van de bestuurder, diens integriteit, kwaliteit en geschiktheid voor de functie. Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht, is in de Wtza de mogelijkheid opgenomen de Wtza-vergunning te weigeren of in te trekken als de bestuurder na een verzoek geen VOG kan verstrekken. Deze wet biedt tevens de mogelijkheid om een onderzoek te starten op grond van de Wet Bibob, waarna ook op basis van die bevindingen tot weigering of intrekking van een vergunning kan worden overgegaan. Daarnaast geldt onder de Wet kwaliteit, klachten geschillen zorg (Wkkgz) een vergewisplicht voor zorgaanbieders. Zij dienen zich ervan te vergewissen dat de wijze waarop zorgverleners in het verleden hebben gefunctioneerd niet in de weg staat aan het inzetten van de zorgverleners bij het verlenen van zorg. Tot slot moeten zorgaanbieders op grond van de Wkkgz een VOG overleggen voor alle zorgverleners en andere personen die met cliënten in contact kunnen komen, indien zij langdurige zorg leveren of ggz zorg verlenen in een instelling waar mensen ook ’s nachts kunnen verblijven.
Hoe kan de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bibob) bijdragen aan de aanpak van zorgfraude? Wat kan de zorg daarbij leren van het onderwijs als het gaat om het inzetten van de Wet Bibob, waar het instrument onlangs is ingezet (in geval van het Haga lyceum) maar wel als ongebruikelijk werd gezien?
Met het wetsvoorstel Wtza en bijbehorend wetsvoorstel Aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders wordt de Wet Bibob van toepassing op de vergunningverlening voor het leveren van zorg (artikel 5, tweede lid Wtza). Daarnaast wordt het met het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet Bibob mogelijk om de Wet Bibob toe te passen op alle overheidsopdrachten, waaronder ook die in de zorgsector.3 Dit wetsvoorstel is op 4 maart 2019 aan uw Kamer verzonden. De toepassing van de Wet Bibob geeft bestuursorganen de mogelijkheid om haar eigen integriteit te beschermen door te voorkomen dat zij ongewild criminele activiteiten faciliteert. Een Bibob-onderzoek kan gestart worden wanneer een bestuursorgaan een vermoeden heeft dat er een risico bestaat op misbruik van een vergunning of een subsidie, een overheidsopdracht of een vastgoedtransactie. Als er een ernstig gevaar dreigt dat bijvoorbeeld een vergunning wordt misbruikt, kan het bevoegde bestuursorgaan de aanvraag weigeren of de afgegeven vergunning intrekken. Het toepassen van de Wet Bibob is een discretionaire bevoegdheid van bestuursorganen en geeft hen ruimte om in concrete individuele gevallen naar eigen inzicht een besluit te nemen.
Wat betreft het leren van de inzet van de Wet Bibob op andere domeinen kan ik in algemene zin opmerken dat bestuursorganen zich hierbij kunnen laten voorlichten, adviseren en/of ondersteunen door het Landelijk Bureau Bibob (LBB). Het LBB heeft een belangrijke rol in het bewaken en waarborgen van een uniforme toepassing van de Wet Bibob en de kwaliteit van het onderzoek door bestuursorganen en heeft daarmee in de loop der tijd veel kennis, expertise en ervaring opgebouwd. Voorts valt ook onderwijsbekostiging onder de reikwijdte van de Wet Bibob. Met het voorliggende voorstel tot wijziging van de Wet Bibob wordt dit voor de rechtszekerheid geëxpliciteerd.4
Neemt u de aanbevelingen van het IKZ over vervolgonderzoek over? Zo ja, hoe gaat dit vervolgonderzoek er uit zien en wanneer kunnen we de publicatie hiervan verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ik neem de aanbevelingen van het IKZ over een vervolgonderzoek over. Het IKZ beslist echter zelf wanneer en in welke vorm zij tot publicatie van dit vervolgonderzoek zullen overgaan.
Desgevraagd heeft het IKZ aangegeven dat zij ernaar streven om deze zomer een voorstel voor een vervolgonderzoek uit te werken en dat dit voorstel in het najaar van 2019 aan haar partners zal worden voorgelegd. Zodra de uitkomsten van dit vervolgonderzoek bekend zijn, zullen wij dit delen met uw Kamer.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «China muslims: Xinjiang schools used to separate children from families»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat de Chinese overheid kinderen van Oeigoerse afkomst gedwongen weghaalt uit hun gemeenschap om hen in internaten te plaatsen?
Het kabinet vindt de berichtgeving over het gedwongen scheiden van Oeigoerse kinderen van hun ouders zeer zorgelijk. Het kabinet heeft geen reden om aan de berichtgeving te twijfelen maar kan dit niet op basis van eigen informatie bevestigen. Vanwege de strikte beveiliging en controle in Xinjiang is onafhankelijke toetsing van de berichtgeving in de praktijk niet haalbaar.
Deelt u de mening dat het bewijs verzameld door onderzoeker Adrian Zenz, aangehaald in het artikel, het zeer aannemelijk maakt dat dit op grote schaal gebeurt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat hier waarschijnlijk sprake is van schending van het «Verdrag inzake de rechten van het kind», dat ook door China is geratificeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u van plan hier op te reageren? Welke mogelijkheden ziet u om China ter verantwoording te roepen voor eventuele schendingen van het verdrag? Bent u bijvoorbeeld bereid deze kwestie in VN-verband ter sprake te brengen?
Met dien verstande dat de berichtgeving niet op basis van eigen informatie kan worden bevestigd, is het gedwongen scheiden van kinderen van hun ouders, als gevolg van het zonder strafrechtelijk proces vastzetten van de ouders vanwege hun religieuze en/of etnische achtergrond, in de visie van het kabinet onacceptabel en in strijd met VN-mensenrechtenverdragen, waaronder het Verdrag inzake de rechten van het kind.
De motie Kuzu (35 000 V, nr. 42) roept het kabinet op om in VN-verband draagvlak te vinden voor het per direct sluiten van de Chinese heropvoedingskampen in Xinjiang. Deze kampen zijn deels oorzaak van het probleem dat kinderen van hun ouders worden gescheiden. Dit kabinet geeft uitvoering aan de motie door consistent te blijven pleiten voor toegang van VN-mensenrechtenexperts tot Xinjiang. Het antwoord op Kamervragen van de leden Kuzu en Ploumen (verzonden op 27 juni jl. met kenmerk 2019Z10940) bevat een overzicht van recente inspanningen van dit kabinet ter uitvoering van de motie. Dit kabinet is tevens bereid om specifieke zorgen over het gedwongen scheiden van kinderen van hun ouders in Xinjiang tijdens een volgende bilaterale mensenrechtendialoog met China aan te kaarten.
Deelt u de mening dat er tot op heden geen aanwijzing is dat de Chinese overheid iets doet aan de mensenrechtensituatie in Xinjiang, ondanks het feit dat Nederland en gelijkgezinde landen hier regelmatig aandacht voor vragen? Zo nee, welke aanwijzingen heeft u hiervoor? Zo ja, wat betekent dit voor uw toekomstige inzet om de mensenrechtensituatie in Xinjiang te verbeteren?
In het antwoord op de bovengenoemde Kamervragen van de leden Kuzu en Ploumen geeft het kabinet aan dat de opstelling van China verandert, wat aantoont dat de druk van Nederland, de EU en andere gelijkgezinde landen effect sorteert. De mensenrechtensituatie in Xinjiang laat echter nog geen verbetering zien. Om die reden blijft dit kabinet inzetten op het verhogen van de internationale druk op China om VN-mensenrechtenexperts toe te laten tot Xinjiang.
De inspanningen van dit kabinet werpen vruchten af. Zo stuurden 22 landen, waaronder Nederland, op 8 juli jl. een brief over Xinjiang aan de voorzitter van de VN-Mensenrechtenraad en de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN. Inmiddels is het aantal landen dat deze brief steunt opgelopen tot 24. Nog niet eerder spraken zoveel landen zich uit over de mensenrechtensituatie in Xinjiang.
Bent u bereid om sancties op te leggen aan specifieke individuen betrokken bij mensenrechtenschendingen in Xinjiang? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven beschreven blijft het kabinet zich inspannen om de mensenrechtensituatie in Xinjiang te verbeteren. Hiervoor worden verschillende initiatieven ondernomen, zowel bilateraal als op niveau van de VN en de EU. In multilateraal verband wordt momenteel niet gesproken over het instellen van sancties. Om effectief te zijn is voor sancties brede internationale steun nodig.
De Chinese markt is aantrekkelijk voor Nederlandse bedrijven. Bedrijven dienen echter beducht te zijn voor risico’s, zoals bescherming van intellectueel eigendom en ongewenste toepassingen van de geleverde producten door Chinese afnemers. Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor hun due diligence. Daarbij dienen zij rekening te houden met de mogelijkheid dat Chinese partners een aandeel hebben in de totstandkoming van surveillancesystemen die beperking van fundamentele vrijheden van Chinese burgers tot gevolg hebben. In het geval van vergunning plichtige dual-use goederen kan een vergunning worden afgewezen, indien er zorgen bestaan ten aanzien van het eindgebruik in relatie tot mensenrechtenschendingen.
Bent u bereid om sancties op te leggen aan bedrijven die betrokken zijn bij het bouwen van «heropvoedingskampen» en kinderinternaten in Xinjiang? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het opzetten van een uitgebreid surveillance systeem onderdeel uitmaakt van de onderdrukking van de Oeigoeren in Xinjiang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om sancties op te leggen aan bedrijven die betrokken zijn bij het leveren van surveillance apparatuur in Xinjiang?
Zie antwoord vraag 6.
Dat er mogelijk meer versterkingen nodig zijn door onnauwkeurige metingen |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het artikel van 10 juli 2019 van RTV Noord over mogelijk meer noodzakelijke versterkingen?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, wij zijn bekend met het artikel. Wij vinden het buitengewoon onfortuinlijk dat het verschil tussen de metingen met de twee netwerken tot onzekerheid over de versterkingsopgave leidt. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) geeft aan dat het mogelijk is dat er meer gebouwen zullen moeten worden opgenomen en beoordeeld om vast te stellen of versterking nodig is. SodM geeft tegelijkertijd aan dat dit niet leidt tot een andere prioritering en daarmee geen effect heeft op de volgorde die op dit moment is vastgelegd in de lokale plannen van aanpak. Daarmee loopt de uitvoering van de versterking geen vertraging op.
Deelt u de mening dat de berekening van risico’s die de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) gaat doen, veel te lang op zich laat wachten? Erkent u dat dit de onzekerheid bij Groningers nog meer doet toenemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Waar onzekerheid bestaat over de data of het gebruik daarvan, moet deze zo snel en zorgvuldig mogelijk worden weggenomen. SodM heeft aangegeven dat de audit van het gehele seismische meetsysteem 12 tot 18 maanden in beslag neemt en dat deze tijd nodig is voor de genoemde zorgvuldigheid. SodM adviseert ook geen onmiddellijke aanpassing van de versterkingsoperatie en geeft aan dat de geconstateerde verschillen tussen de metingen verkregen met twee netwerken niet leiden tot een andere prioritering en daarmee geen effect heeft op de volgorde die op dit moment is vastgelegd in de lokale plannen van aanpak. Daarmee loopt de uitvoering van de versterking geen vertraging op.
Als bij nadere analyse inderdaad blijkt dat meer gebouwen moeten worden opgenomen in de versterkingsoperatie, zal dat gebeuren bij de jaarlijkse actualisatie van de lokale plannen van aanpak.
Wat gaat u tot die tijd doen voor de gedupeerde Groningers? Bent u bereid woningen van mensen die een versterkingsadvies hadden voordat u de versterking stil legde, alsnog te laten versterken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunnen deze inwoners dan hun eigen lokale aannemer kiezen?
De versterking is niet stilgelegd en wordt versneld conform de brief van 26 juni jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 664). Het Rijk heeft samen met de regio aanvullende afspraken gemaakt over huizen die al voor de nieuwe aanpak zijn beoordeeld. Zo is bijvoorbeeld afgesproken, conform het SodM-advies, dat de huizen met een (licht) verhoogd risicoprofiel uit de zogenaamde 1581-batch (die meer dan 400 huizen behelst) wordt uitgevoerd en herbeoordeeld. De uitvoering van de versterking vindt plaats conform het reguliere proces. We werken nu aan een variant waarbij de lessen uit de programma Eigen initiatief worden betrokken.
Wanneer gaat u de Kamer informeren over de rollen en verantwoordelijkheden van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) en de NAM, evenals over de rolverdeling tussen beide, wie de regie heeft en hoe de kwaliteit wordt geborgd, zoals het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) adviseert in haar rapport?2
Zoals in de brief van 10 juli jl. (Kamerstuk 2019Z14913) toegezegd nemen wij dit advies van SodM over. Aangezien er grote samenhang bestaat met de evaluatie van het KNMI naar het interne werkproces, willen wij eerst de resultaten hiervan afwachten voordat wij uitspraken doen over rolverdeling en verantwoordelijkheden. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat zal u begin dit najaar over de evaluatie informeren.
Hoe verklaart u dat vlak na het bericht dat mogelijk meer woningen versterkt moeten worden, een bericht verscheen dat de NAM en woningcorporaties de stekker uit de versterkingsoperatie trekken?3 Wat is hierop uw reactie?
Wij hechten eraan te benadrukken dat het stoppen van het genoemde proefproject volledig losstaat van het geconstateerde dempingseffect in een deel van het seismisch meetnetwerk. Het staat partijen vrij om onderling afspraken te maken, waarbij de aspecten van woningrenovatie, verduurzaming en versterking samen komen. Nu het genoemde proeftraject is gestopt, betekent dit uiteraard niet dat de woningen die nog niet aan de veiligheidsnorm voldoen, niet worden versterkt. Deze komen aan de beurt tijdens de reguliere versterkingsoperatie.
Wat gaat u doen om huurders in Groningen gerust te stellen? Wat gaat u doen om deze huurders te compenseren voor hun gebrek aan veiligheid? Welke compensatie krijgen huurders voor de tijd die zij er in gestoken hebben?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven is de versterking niet stilgelegd, de versterking wordt versneld. Woningen die niet aan de veiligheidsnorm voldoen worden versterkt. Dat geldt evengoed voor huurwoningen. Daarover zijn en worden afspraken gemaakt met woningcorporaties in het aardbevingsgebied.
De manier waarop woningcorporaties huurders betrekken en compenseren, is opgenomen in hun individuele sociale statuten. Voor deze compensatie zijn en worden separate afspraken gemaakt met de woningcorporaties in het aardbevingsgebied.
De brief van de minister van Justitie en Veiligheid 'Zaak Julio Poch' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bereid de reisverslagen van januari 2008 en mei 2008 openbaar te maken? Zo nee, bent u dan wel bereid de reisverslagen ter vertrouwelijke inzage bij de Kamer te leggen?
Zoals ik mijn brief aan uw Kamer van 3 juli 20191 heb aangegeven, beschik ik sinds 24 juni 2019 alleen over het reisverslag van de tweede dienstreis in mei 2008. Zoals ik ook in die brief heb aangegeven is bij de beslissing op het Wob-verzoek over de mate van openbaarheid van dit document beslist. Dit besluit ontvangt u heden per apart schrijven.
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb bericht2 heb ik dhr. Machielse gevraagd onafhankelijk onderzoek te verrichten naar het dossier. Het betreffende reisverslag van mei 2008 is ten behoeve van dit onderzoek aan hem verstrekt. Zoals ik toen ook heb aangegeven zal ik uw Kamer te gelegener tijd informeren over de resultaten van zijn onderzoek.3
Mocht in het kader van het in de kamerbrief genoemde WOB-verzoek een gelakte versie van het reisverslag van mei 2008 openbaar worden gemaakt, bent u dan bereid een niet-gelakte versie ter vertrouwelijke inzage bij de Kamer te leggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u, gelet op uw opvatting dat «waarheidsvinding [..] in een reeds lang lopende zaak als de onderhavige dermate belangrijk [is] dat een uiterste inspanning hiertoe op zijn plaats is»1, de politie en het openbaar ministerie verzocht alle documenten met betrekking tot de zaak van de heer Poch aan u toe te doen komen? Zo ja, wanneer heeft u dit gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom waren de reisverslagen dan niet eerder bij u bekend?
Ik heb dhr. Machielse gevraagd onafhankelijk onderzoek te verrichten naar het dossier. Het openbaar ministerie (hierna: OM) is op 27 mei 2019 verzocht de benodigde maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat dhr. Machielse over alle stukken van OM en politie kan beschikken.
Ik heb het betreffende reisverslag niet eerder dan 24 juni 2019 ontvangen, de beslissing over het verstrekken hiervan lag bij het OM.
Zijn de reisverslagen van de dienstreizen in 2008 eerder aan u toegekomen? Zo nee, waarom is dit niet gebeurd?
Zie antwoord vraag 3.
Sluit u uit dat er nieuwe documenten gevonden worden die nieuwe feiten in deze zaak aan het licht kunnen brengen?
Nee. Zoals ik mijn brief aan uw Kamer van 18 januari 2019 heb aangegeven, hecht ik eraan dat er duidelijkheid is over de feiten in deze zaak. Om die reden heb ik opdracht gegeven tot het instellen van een onafhankelijk onderzoek naar het dossier.
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van de leden Sjoerdsma en Groothuizen van 1 december 20172, en uw antwoorden op vragen van dezelfde leden van 14 maart 2018?3 Klopt het, dat de vertegenwoordiger van het Argentijnse Ministerie van Justitie en Mensenrechten in mei 2008, dus vóór afronding van hun eigen onderzoek, vóór het horen van de Nederlandse getuigen in december 20084, en vóórdat de Argentijnse onderzoeksrechter in maart 2009 de aanhouding van de heer Poch beval5, al een «expliciete voorkeur heeft uitgesproken voor uitlevering van de heer Poch aan Argentinië»?6 Klopt het dus, dat er over uitlevering is gesproken vóórdat Argentinië zelf onderzoek had verricht naar deze zaak, en dat dit enkel was gebaseerd op informatie vanuit Nederland? Bent u het in het licht van deze nieuwe informatie nog steeds van mening dat deze gang van zaken «niet ongeoorloofd» is?7
Ja, die herinner ik mij. Zoals ik in mijn brief van 3 juli 2019 hierover heb aangegeven blijkt dat sprake is geweest van verkennende gesprekken waarin met verschillende Argentijnse gesprekspartners is gesproken over mogelijkheden van rechtshulp, de mogelijkheden met betrekking tot uitlevering daaronder begrepen.
Ook heb ik hierbij aangegeven dat uit het verslag blijkt dat een vertegenwoordiger van het Argentijnse Ministerie van Justitie en Mensenrechten richting de Nederlandse delegatie een expliciete voorkeur zou hebben uitgesproken voor uitlevering aan Argentinië ter fine van vervolging aldaar. Daarbij werd tevens door deze Argentijnse vertegenwoordiger aangegeven dat er geen bezwaar bestond als dhr. Poch in Nederland zou worden vervolgd.
Op grond van de mij bekende feiten ben ik nog steeds van mening dat deze gang van zaken niet ongeoorloofd is.
Waarom werd er in mei 2008 gesproken over rechtshulp én over uitlevering nog voordat een onderzoek was ingesteld door de Argentijnse autoriteiten? Op wiens initiatief werd over de uitlevering gesproken?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich uw antwoord op de vraag of door het bezoek in mei 2008, dat buiten de officiële routes om plaatsvond, de waarborgen die verdachten door middel van een reguliere uitleveringsprocedure konden worden gegarandeerd, en uw antwoord daarop: «De gesprekken in Argentinië hadden geen betrekking op uitlevering, maar stonden in het teken van een verkenning van mogelijkheden om samen te werken in het opsporingsonderzoek. Deze werkbezoeken vonden plaats in overeenstemming met de instructie opsporingshandelingen in het buitenland en vormden voor een complexe zaak als deze geen ongebruikelijke gang van zaken.»?8 Bent u een andere mening toegedaan na het lezen en het beoordelen van de gespreksverslagen, waaruit blijkt dat er wel degelijk gesproken is over uitlevering? Zo ja, welke mening? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u uitsluiten of tijdens de dienstreis in januari 2008 óók gesproken is over uitlevering aan Argentinië?
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb bericht strekte het werkbezoek in januari 2008 tot voorbereiding voor de latere dienstreis in mei van datzelfde jaar ter verkenning van de mogelijkheden voor samenwerking.12 Wat exact tijdens de dienstreis in januari 2008 is besproken, is mij niet bekend.
Hoe heeft u gereageerd op de gesprekken zoals die hebben plaatsgevonden tijdens de dienstreis in mei 2008, specifiek op de voorkeur van Argentijnse kant tot uitlevering?
Ik heb het reisverslag ten behoeve van zijn onderzoek aan dhr. Machielse verstrekt en uw Kamer erover geïnformeerd.
Welke acties zijn in de periode na mei 2008 door u ondernomen teneinde aan deze voorkeur te voldoen?
Nederland heeft in deze zaak na mei 2008 diverse inkomende rechtshulpverzoeken behandeld. Zodoende heeft Nederland in het kader van deze rechtshulpverzoeken op verschillende manieren medewerking verleend aan het Argentijnse onderzoek. Tegelijkertijd liep ook het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek.
Wanneer verwacht u dat het onderzoek van de heer Machielse afgerond is? Zal dit onderzoeksrapport na afronding per direct naar de Kamer worden gestuurd?
Het onderzoek van de heer Machielse is niet aan een termijn gebonden. Over zijn bevindingen zal ik uw Kamer informeren. Tevens zal ik uw Kamer blijven informeren wanneer ik op andere wijze relevante nieuwe feiten over deze zaak verneem.
Het bericht dat de schaderegeling voor het derivatendrama handjeklap zou zijn met de banken |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe reageert u op het bericht op de website Follow the Money dat de schaderegeling voor het derivatendrama «handjeklap met de banken» zou zijn?1
Mijn voorganger heeft in 2016, op advies van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) drie onafhankelijke deskundigen (de derivatencommissie) aangesteld om een uniform herstelkader op te stellen en overeen te komen met de betrokken banken. Een belangrijk uitgangspunt van dit herstelkader is dat de uniformiteit ervan de interpretatieruimte van de herbeoordeling en compensatie door banken minimaliseert. Bij het opstellen van het kader hebben de deskundigen gesprekken gevoerd met zowel de banken als vertegenwoordigers van MKB- en claimorganisaties.
Herkent u zich in de observatie dat «de derivatencommissie te weinig vanuit het belang van de gedupeerden heeft gedacht en teveel naar de banken luisterde»?2 Wat gaat u doen om dit te onderzoeken en recht te zetten?
In algemene zin geldt dat het systeem dat is ingericht voor de afwikkeling van de rentederivatendossiers door de banken garant staat voor een hoge mate van zorgvuldigheid voor de gedupeerden. Bij het opstellen van het Uniform Herstelkader (UHK) zijn zowel de banken als MKB- en claimorganisaties betrokken geweest. De deskundigen van de derivatencommissie hebben mijn voorganger destijds aangegeven dat de grootste belangenbehartigers van het MKB het kader als positief beoordelen voor een overgroot deel van de MKB-ondernemers. De indruk die in het artikel wordt gewekt dat de derivatencommissie te veel naar de banken luisterde, deel ik daarom niet.
Deelt u de mening dat het geen acceptabele manier van werken is wanneer banken dreigen met het opzeggen van hun krediet wanneer ondernemers die onder het Uniform Herstelkader (UHK) vallen desalniettemin trachten hun recht te halen door middel van een rechtsgang? Wat gaat u doen om op te treden tegen deze vorm van machtsmisbruik en intimidatie?
Bij de AFM zijn geen gevallen bekend waarbij banken het krediet dreigen op te zeggen wanneer mkb-ondernemingen die onder het bereik van het UHK vallen hun recht proberen te halen bij de rechter. De Nederlandse Vereniging van Banken laat desgevraagd weten dat het opzeggen van een kredietrelatie in de regel is gebaseerd op een veelvoud van factoren, maar dat het enkele gegeven dat een klant die onder het UHK valt zijn recht probeert te halen bij de rechter in geen geval voldoende reden is om de relatie op te zeggen.
Acht u het redelijk dat gedupeerde grotere (semi)publieke instellingen zoals scholen en ziekenhuizen geheel buiten het UHK vallen? Heeft u hier goedkeuring aan gegeven?
Het UHK is van toepassing op klanten die een rentederivaat met een bank zijn aangegaan dat binnen het temporele bereik valt, en als de klant als niet-professioneel en niet-deskundig kwalificeert ten tijde van het afsluiten van het derivaat. Hierbij sluit het UHK aan bij de definitie van «professionele belegger» als vastgelegd in de Wet op het financieel toezicht. Het deskundigheidscriterium is van toepassing om te borgen dat het UHK zich richt op klanten die door informatieasymmetrie een kwetsbare positie innemen. Specifieke klanten waarvan een zekere deskundigheid verwacht mag worden zijn hiermee uitgesloten. Of semipublieke instellingen onder het toepassingsbereik van het UHK vallen hangt ervan af of zij op basis van het UHK als niet-professioneel en niet-deskundig zijn gekwalificeerd.
Waar het de goedkeuring van het UHK betreft is het zo dat de onafhankelijke derivatencommissie door mijn voorganger is gevraagd het kader op te stellen. Uw kamer is bij brief van 5 juli 2016 geïnformeerd over de inhoud van het door de onafhankelijke commissie vastgestelde kader.
Deelt u de mening dat door het uitsluiten van grotere (semi)publieke instellingen van het UHK de kans toeneemt dat belastinggeld oneigenlijk in de zakken van financiële instellingen blijft zitten? Hoe groot is de totale geleden schade door deze groep en wat gaat u wél voor hen doen?
Voor semipublieke instellingen die buiten het toepassingsgebied van het UHK vallen, geldt dat zij zijn aangewezen op de normale civiele procedures. Dit betekent niet dat zij hun schade niet vergoed kunnen krijgen. Hoe groot de totale schade is die semipublieke instellingen hebben geleden als gevolg van de rentederivatenproblematiek is mij niet bekend. De banken publiceren op hun websites enkel het bedrag dat aan compensaties is aangeboden en uitbetaald; de AFM rapporteert hierover in haar voortgangsrapportages. Per 31 mei 2019 is door de betrokken banken voor ruim EUR 1,27 miljard aan compensaties uitgekeerd aan klanten die binnen het toepassingsbereik van het UHK vallen.
Waarop is het überhaupt gebaseerd dat bijvoorbeeld scholen en ziekenhuizen wel complexe financiële producten zouden kunnen beoordelen, terwijl banken dit soort organisaties vaak als «niet-professioneel» aanmerkten? Deelt u de mening dat de omvang van een organisatie geen geschikt criterium is hiervoor?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de invloed van een te sterke bankenlobby op de afhandeling van dit drama, dat door de sector zelf is veroorzaakt, totaal onacceptabel is? Wat gaat u doen om deze bankenlobby onschadelijk te maken?
Zoals reeds aangegeven bij het antwoord op vraag 2 staat het UHK garant voor een hoge mate van zorgvuldigheid bij het herbeoordelen van rentederivatencontracten. Mijn voorganger heeft drie onafhankelijke experts de opdracht gegeven een om een civielrechtelijk herstelkader vast te stellen, en overeen te komen met de banken.3 Vertegenwoordigers van gedupeerden zijn bij dit proces betrokken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 deel ik de indruk niet dat er een te sterke bankenlobby is geweest.
Kunt u uitsluiten dat 1) de beperking van de reikwijdte van de doelgroep van het UHK, 2) de maximering aan het vergoedingsbedrag en 3) de naamswijziging van de term «compensatie» naar «coulancevergoeding» op aandringen van de banken zijn doorgevoerd?
De derivatencommissie heeft het uniform herstelkader als onafhankelijke partij opgesteld. Zij hebben hiervoor uitgebreid overleg gevoerd met zowel de banken als met vertegenwoordigers van mkb-ondernemingen. Hierdoor kon er een evenwichtig kader tot stand worden gebracht waarvan door een groot aantal vertegenwoordigers van mkb-ondernemers is aangegeven dat dit voor een groot deel van de achterban een acceptabele oplossing biedt.
In het antwoord op vraag 4 heb ik uitgelegd wat de achtergrond van de reikwijdte is. Met betrekking tot de maximering van het vergoedingsbedrag kan ik zeggen dat daarvan geen sprake is. De geleden schade wordt volledig vergoed, en is hiermee afhankelijk van de individuele derivatenproducten van de klant. Enkel de coulancevergoeding is gemaximeerd op EUR 100.000,–. De hoogte van deze vergoeding is tevens eveneens afhankelijk van het onderliggende rentederivaat. Hiervoor is gekozen door de onafhankelijke deskundigen omdat dit alles afwegende tot een doelmatig herstel leidt. Het compensatieaanbod wordt hier voor het overgrote deel van de mkb-ondernemers niet door beperkt.
De derivatencommissie heeft gekozen voor een coulancevergoeding, omdat het achteraf lastig vast te stellen is in welke gevallen de klant wel goed is geïnformeerd en in welke gevallen niet.
Bent u bereid om eerdere conceptversies van het UHK openbaar te maken, zodat duidelijk wordt wat de invloed van de bankenlobby is geweest? Zo nee, waarom niet?
De onafhankelijke deskundigen hebben het UHK opgesteld, in overleg met de banken en de vertegenwoordigers van mkb-ondernemingen. De definitieve versies van 5 juli 2016 en 19 december 2016 (na afronding van de pilotfase) hebben zij gepubliceerd en aan mij aangeboden. Over de publicatie van beide versies is uw Kamer destijds geïnformeerd.4
Het bericht ‘Banken dreigen rekening Haga Lyceum te blokkeren’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Banken dreigen rekening Haga Lyceum te blokkeren»?1
Ja.
Klopt het dat scholen in Nederland de middelen van de lumpsum op een buitenlandse rekening kunnen ontvangen? Indien dit mogelijk is, kunt u er dan voor zorgen dat deze mogelijkheid geschrapt wordt, zodat middelen van de lumpsum alleen nog op een Nederlandse rekening ontvangen kunnen worden?
Op dit moment hebben alle vo-scholen in Nederland een Nederlandse bankrekening2 en ontbreekt een acute noodzaak tot nieuwe wet- en regelgeving op dit punt. Bovendien moet de bekostiging aan de scholen altijd aan onderwijsdoelen worden besteed. De school legt daarover verantwoording af via het jaarverslag en de instellingsaccountant voert daarop de controle uit.
Limburgse zorgaanbieders die onterecht miljoenenwinsten opstreken |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zorgbedrijven kregen te veel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat de financiële verantwoording over de jaren 2015 en 2016 nog steeds niet is afgerond? Kunt u uitleggen hoe dit mogelijk is?
De gemeente Maastricht heeft aangegeven dat voor de jaren 2015 en 2016 de eindafrekeningen voor geleverde productie, oftewel geleverde zorg, in respectievelijk 2016 en 2017 afgerond zijn. Het besproken onderzoek was geen productieonderzoek maar een zogenaamd «Arrangementen tarieven onderzoek», hetgeen inhoudt dat gekeken is of de zorgaanbieders in 2014 juiste informatie hebben verstrekt op basis waarvan de tarieven zijn vastgesteld. De regio Zuid-Limburg heeft in die periode 200 dienstverleningsovereenkomsten (DVO’s) afgesloten die allemaal apart per zorgaanbieder door de gemeente Maastricht beoordeeld zijn. Om dit mogelijk te maken moesten alle zorgaanbieders de in 2014 aangeleverde informatie opnieuw aan de gemeente Maastricht aanleveren maar dan getoetst door een accountant. Omdat het onderzoek in de 2e helft van 2016 is gestart en veel zorgaanbieders meer tijd nodig hadden om de gevraagde informatie aan te leveren en diverse zorgaanbieders weigerden mee te werken aan het onderzoek, heeft naar zeggen van de gemeente de controle vertraging op gelopen.
Welke stappen worden ondernomen ten aanzien van de 50 zorgaanbieder bij wie bevindingen van verrekeningen zijn gedaan?
De gemeente Maastricht geeft het volgende aan. Nadat de controle heeft plaats gevonden en de zorgaanbieder door de gemeente Maastricht in de gelegenheid is gesteld te reageren, heeft de gemeente Maastricht zorgaanbieders de mogelijkheid gegeven een vervolggesprek te voeren met een onafhankelijk adviseur die niet bij het onderzoek betrokken is geweest. De onafhankelijk adviseur toetst naar aanleiding van opmerkingen van de zorgaanbieder of er op de eerdere vaststelling een aanpassing moet plaats vinden. Als er geen reden is om af te wijken wordt het advies afgegeven aan de directeur Sociaal Domein bij de gemeente Maastricht om te besluiten om tot verrekening over te gaan. Dit besluit kan leiden tot een terugvordering of een uitbetaling.
Zal de samenwerking tussen de gemeenten in kwestie en deze 50 zorgaanbieders worden gecontinueerd? Zo ja, zal dit plaatsvinden onder extra streng toezicht op declaraties?
De gemeente Maastricht heeft aangegeven dat in alle gevallen de samenwerking met de zorgaanbieders is gecontinueerd, omdat de afgesloten DVO slechts ruimte biedt voor ontbinding in geval van vaststelling van fraude. Fraude is niet vastgesteld bij de aanbieders. Er zijn wel veel administratieve invulfouten geconstateerd. Dit heeft ertoe geleid dat de hele controle cyclus is verscherpt en daar waar nodig is aangepast.
Welke reden dragen de twee zorgaanbieders aan die naar de rechter zijn gestapt?
Beide zorgaanbieders hebben bezwaar gemaakt omdat ze het niet eens zijn met de korting op de tarieven. Ook heeft men aangegeven dat de geboden zorg niet past binnen het arrangementensysteem2 dat door de Zuid-Limburgse gemeenten is gehanteerd. De aanbieders hebben destijds, bij het aangaan van de DVO 2015, ingestemd met het arrangementensysteem en de korting op de tarieven. Bij de eerste zitting heeft de rechter geoordeeld tot terugbetaling aan de gemeente. Het bezwaar van de tweede aanbieder is nu nog onder de rechter.
Kunt u zich voorstellen dat het voor burgers lastig te verkroppen is dat feiten en cijfers geheim worden gehouden omdat deze zaken fraude publiek geld betreffen? Vindt u dat gemeenten volstrekt transparant moeten zijn naar hun gemeenteraad (en daarmee naar hun inwoners) wanneer het gaat om zorggeld dat om allerlei redenen, bijvoorbeeld zoals hier aan de orde, niet aan zorg kan worden besteed? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dat gebeurt?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten transparant zijn over de uitgaven van zorggeld. Het is de taak van de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren. De gemeenteraad van Maastricht voert zijn taak uit door hierover vragen te stellen. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft de gemeenteraad op 24 juni 2019 geïnformeerd over rechtmatigheidsonderzoeken in het Sociaal Domein3. De gemeenteraad Maastricht heeft hierover schriftelijke vragen gesteld. Naar aanleiding van de antwoorden van haar college burgemeester en wethouders heeft de gemeenteraad vervolgvragen gesteld. Gemeente Maastricht heeft aangegeven dat die na hun zomerreces worden beantwoord omdat het aanvullende uitwerking vereist.
Kunt u zich tevens voorstellen dat de gemeenteraad van Maastricht het gevoel bekruipt dat zij haar controlerende taak niet kan uitvoeren doordat informatie niet voldoende beschikbaar wordt gemaakt? Begrijpt u ook dat dit geen vertrouwen schept bij de inwoners van de gemeente? Zo ja, wat gaat u doen om deze situatie te verbeteren?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het uiterst zorgwekkend is dat berichten over gigantische winstmarges, miljoenenwinsten en gevallen van fraude de afgelopen periode toenemen? Heeft u het idee dat het hier «het topje van de ijsberg» betreft»?
Zoals ook aangegeven in de brief «Investeringsmogelijkheden voor zorgaanbieders en het bevorderen van kwaliteit en een transparante, integere en professionele bedrijfsvoering» die mede namens de Minister van Medische zorg en Sport en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 6 juli jl. naar uw Kamer is gestuurd, vind ik excessieve winsten maatschappelijk onacceptabel. De maatregelen die in deze brief worden genoemd moeten dergelijke uitwassen in de toekomst voorkomen. Voor zover deze excessieve winsten voortvloeien uit fraude of andere onrechtmatigheden zal daar door het toezicht uiteraard nu al streng tegen worden opgetreden. De precieze omvang van fraude in de zorg is echter lastig te kwantificeren, omdat fraude per definitie heimelijk plaatsvindt en we niet weten wat we niet weten. Eind september ontvangt uw Kamer de tweede voortgangsrapportage over het Programma Rechtmatige zorg 2018–2021 met de voortgang van de aanpak van fouten en fraude in de zorg.
Bent u bereid deze situatie te monitoren en de Kamer te informeren in geval van gelijksoortige zaken?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de rechtmatige uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Het is dan ook aan hen of zij cijfers over onrechtmatigheden registreren en/of publiceren. Het is mij niet bekend of iedere gemeente dergelijke cijfers bijhoudt en of dit op dezelfde wijze gebeurt.
Hoe groot bedraagt volgens u het bedrag aan zorggeld dat jaarlijks verloren gaat door bijvoorbeeld fraude, torenhoge winsten en allerlei ongewenste constructies bij aanbieders die door gemeenten worden gecontracteerd?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u nu steeds meer zaken «boven water komen» bereid (al dan niet steekproefsgewijs) extra onderzoek te (laten) verrichten naar aanbieders die door gemeenten zijn gecontracteerd?
Gemeenten zijn in het kader van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het formuleren van kwaliteitscriteria en het contracteren van aanbieders. Derhalve kunnen gemeenten ook zelf specifieke voorwaarden stellen waar zorgaanbieders aan dienen te voldoen. Bij de contractering van een aanbieder en de levering van ondersteuning is het aan de gemeente te beoordelen of deze voldoen aan de lokaal vastgestelde kwaliteitseisen. Dit vraagt van gemeenten goed opdrachtgeverschap in de vorm van contractbeheer inclusief een beoordeling van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitgaven. Dit is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Ik stimuleer en ondersteun gemeenten daarbij, onder meer via het Programma rechtmatige zorg en het Programma inkoop sociaal domein. Een goed voorbeeld is de toolbox zorgfraude die door de regio Twente is ontwikkeld. Daarin is onder meer opgenomen dat zorgaanbieders die in het verleden aantoonbaar hebben gefraudeerd, of waar de kwaliteit ernstig ondermaats was, worden uitgesloten van de gunning. Zorgaanbieders moeten eerst aantonen dat ze financieel gezond zijn.
Gelooft u nog steeds dat bijvoorbeeld het dwingend voorschrijven van toetsing vooraf (of andere maatregelen om controle en toezicht te versterken) bij aanbieders die door gemeenten worden gecontracteerd niet nodig is?
Zie antwoord vraag 11.
De start van het nieuwe schooljaar van basisscholen en scholen voor voortgezet speciaal onderwijs met meer vacatures dan vorig jaar |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Deelt u de verwachting van de PO-Raad dat van de ruim 3.500 vacatures voor leraren in het basisonderwijs die er op dit moment zijn er 1.400 voor het begin van het nieuwe schooljaar nog niet zullen zijn ingevuld?1
Ik herken dat het lerarentekort op veel scholen een probleem is en het steeds moeilijker wordt om vacatures te vervullen. Dat blijkt ook uit de onderzoeken die ik jaarlijks aan uw Kamer stuur, de arbeidsmarktramingen en de arbeidsmarktbarometer. De definities en methoden zijn anders dan die in het onderzoek van de PO-Raad en daardoor zijn de uitkomsten niet goed vergelijkbaar.
Klopt het dat het lerarentekort nu al 5% groter is dan vorig jaar en dat het zal oplopen tot meer dan 10.000 voltijdsbanen in 2027?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Het getal van 10.000 voltijdsbanen is gebaseerd op de arbeidsmarktramingen die in januari aan uw Kamer zijn gestuurd. Die ramingen houden geen rekening met ingezet beleid. Het tekort in 2027 is dus naar verwachting lager dan de ramingen voorspellen. In de komende ramingen worden de effecten van het ingezette beleid wel meegenomen.
Wat betekent dit voor de kansenongelijkheid in het onderwijs, waarvoor de onderwijsinspectie dit voorjaar al waarschuwde in het licht van de scholen met kwetsbare leerlingen die vooral moeilijk leraren vinden?
Op alle scholen zijn voldoende en goede leraren nodig om goed onderwijs te kunnen geven. Daarom ondersteunen we scholen en gemeenten in de aanpak van het lerarentekort. Dat doen we onder meer door middel van een uitkering aan de G4 via het gemeentefonds. Schoolbesturen en lerarenopleidingen in de rest van het land kunnen subsidie aanvragen voor de specifieke aanpak van het lerarentekort in hun regio. Indien nodig kunnen zij van dat geld specifieke maatregelen treffen voor scholen met kwetsbare leerlingen.
Welke rol speelt de loonkloof tussen primair en voortgezet onderwijs bij de doorstroom van leraren van primair naar voortgezet onderwijs?
De invloed van de hoogte van de beloning op de mobiliteit van leraren tussen het po, het (v)so en het vo is mij niet bekend. Ik heb wel gegevens over de mobiliteit. De afgelopen jaren zijn gemiddeld 400 leraren per jaar van het po naar het vo overgestapt. Dat is slechts 0,3% van het totaal aantal leraren in het po. Naar verhouding is het aantal leraren dat overstapt van het vo naar het po vergelijkbaar. Ook vanuit het (v)so is een vergelijkbaar aantal leraren in het (v)so naar zowel het po als het vo gegaan.
Er kunnen meerdere redenen zijn waarom leraren vanuit het po van sector wisselen naar het vo. Die kunnen bijvoorbeeld te maken hebben met de inhoud van het vak, de schoolorganisatie of een volgende stap in de loopbaan, maar ook het salaris. Die overwegingen kunnen van persoon tot persoon verschillen. Zoals ik u heb gemeld in mijn brief «naar een aantrekkelijke arbeidsmarkt» d.d. 2 juli jl. zijn we voornemens om ons bevoegdhedenstelsel anders in te richten, zodat loopbaanstappen over de grenzen van sectoren en vakken heen makkelijker worden.
Welke invloed onderkent u van de loonkloof tussen voortgezet speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs, nu het voortgezet speciaal onderwijs, dat ook onder de PO-raad valt, leraren blijkt te verliezen aan het reguliere voortgezet onderwijs, omdat zij daar beter worden betaald.
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Wanneer kan de Kamer de eerste resultaten tegemoetzien van de landelijke registratie van de problematiek van het lerarentekort, waar de Kamer om heeft gevraagd?2 In hoeverre zult u de informatie die dit oplevert gaan gebruiken bij het vinden van een daadwerkelijke oplossing voor het lerarentekort?
Er worden momenteel gesprekken gevoerd over de uitvoering van de motie met onder andere de inspectie, de PO-Raad, de AOb en AVS. In het najaar informeer ik uw Kamer over de uitkomst. Ook zonder registratie is mij heel duidelijk dat het lerarentekort een groot probleem is. Daarom is de aanpak van het lerarentekort ook een prioriteit voor mij.
De grenseffecten van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Henk Krol (50PLUS) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kunt u een schatting geven van het aantal ambtenaren dat een sociale-zekerheid-switch maakt als gevolg van de invoering Wnra?
Het verkrijgen of verliezen van de ambtenarenstatus kan gevolgen hebben voor de socialezekerheidspositie van een grensoverschrijdende werknemer. Voor ambtenaren geldt dat zij op basis van Verordening (EG) 883/2004 (hierna: Verordening) onder de socialezekerheidswetgeving vallen van de lidstaat waarvoor zij als ambtenaar werkzaam zijn. Voor werknemers die geen ambtenaar zijn, wordt de sociale zekerheidspositie bepaald op basis van de reguliere aanwijsregels van Titel II van de Verordening. Personen die de ambtenarenstatus verliezen, zijn niet langer «automatisch» in Nederland sociaal verzekerd. Op basis van Titel II kan een voormalig ambtenaar bijvoorbeeld sociaal verzekerd zijn in zijn woonland of het land waar hij feitelijk werkt. Dit zal niet altijd Nederland zijn. Het merendeel van de voormalig ambtenaren zal ook na 1 januari 2020 onder het Nederlandse socialezekerheidsstelsel blijven vallen.
Hierbij merk ik op dat de grootste groep ambtenaren die vanaf 1 januari 2020 de ambtenarenstatus verliest, deze status verliest op grond van het wetsvoorstel Wnra onderwijs1, zoals aangenomen door uw Kamer op 18 juni 2019 en vervolgens ingediend bij de Eerste Kamer. De intentie van dit wetsvoorstel is om de rechtspositie van het personeel van openbare universiteiten en openbare universitair medische centra gelijk te trekken met het personeel van bijzondere universiteiten en bijzondere universitair medische centra.
Het personeel van bijzondere universiteiten en bijzondere universitair medische centra heeft ook nu al niet de ambtenarenstatus. Voor het personeel aan deze bijzondere instellingen wordt de socialezekerheidspositie daarom reeds op basis van de reguliere aanwijsregels bepaald. De socialezekerheidsswitch doet zich daarom niet voor bij deze universiteiten en deze universitair medische centra.
De openbare universiteiten en universitair medische centra bereiden zich momenteel (in onderlinge samenwerking) voor op de invoering van het wetsvoorstel Wnra onderwijs. In dat kader zijn zij bezig met de inventarisatie van het personeelsbestand en de uitbreiding van de benodigde kennis om te beoordelen in welke gevallen er van een socialezekerheidsswitch sprake kan zijn. Op basis van een globale inschatting van VSNU en NFU wonen er in totaal 3.000 tot 3.500 medewerkers van openbare instellingen (universiteiten en UMC’s) in het buitenland. Zij schatten in dat hiervan ongeveer 450 tot 550 medewerkers te maken kunnen krijgen met een socialezekerheidsswitch. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is in contact met de werkgeversorganisaties en zal de ontwikkelingen volgen.
Werknemers die de ambtenarenstatus per 1 januari 2020 verkrijgen, zijn vanaf deze datum «automatisch» in Nederland sociaal verzekerd. Dit zijn hoofdzakelijk werknemers van publiekrechtelijke zelfstandige bestuursorganen en privaatrechtelijke zelfstandige bestuursorganen die als kerntaak het uitoefenen van openbaar gezag hebben, zoals de werknemers van het UWV, de SVB en de AFM. Voor het merendeel van deze werknemers geldt dat het verkrijgen van de ambtenarenstatus geen gevolgen zal hebben voor de socialezekerheidspositie, omdat zij al in Nederland sociaal verzekerd zijn.
Kunt u aangeven in hoeverre deze switch voordelig dan wel nadelig is voor de voormalige ambtenaar en zijn Nederlandse werkgever? Kunt u tevens aangeven in hoeverre dit de relatie tussen werkgever en werknemer onder druk kan zetten?
Of deze wijziging in de toepasselijke socialezekerheidswetgeving nadelig of voordelig is voor de voormalig (of toekomstig) ambtenaar, hangt af van vele factoren, zoals het inkomen, het vermogen, de leefsituatie en de werksituatie. De financiële gevolgen en de waardering daarvan zullen hierdoor per individu verschillen. De gevolgen van een overgang van het Nederlandse naar een buitenlands socialezekerheidsstelsel dienen daarbij te worden bezien in zijn geheel. Hierbij dient niet alleen te worden gekeken naar de te betalen premies maar ook naar het recht op uitkeringen en de overige rechten op basis van dit buitenlandse stelsel.
Voor de Nederlandse werkgever kan een socialezekerheidsswitch van zijn werknemers tot een lastenverzwaring leiden. Zo kan de Nederlandse werkgever geconfronteerd worden met aanvullende administratieve lasten aangezien hij met verschillende socialezekerheidsstelsels rekening moet houden. Ook kunnen de socialezekerheidspremies in andere lidstaten hoger liggen dan in Nederland. Of en in hoeverre dit voor de werkgever tot een nadeel zal leiden, en daarmee mogelijk van invloed kan zijn op de relatie tussen werkgever en werknemer, zal per werkgever en per geval verschillen.
Is de Nederlandse overheid als werkgever, wanneer hij zijn werknemer in bijv. België en Duitsland moet verzekeren, verplicht de Nederlandse Wet loondoorbetaling bij ziekte (Wulbz) c.q. de aanvullende CAO toe te passen, of de Duitse respectievelijk Belgische regels inzake loondoorbetaling bij ziekte (incl. ziektegelduitkering)? Welke nationale, respectievelijk EU-rechtsgrondslag, ligt hieraan ten grondslag? Mogen de buitenlandse ziektewetuitkeringen in mindering gebracht worden op de Nederlandse loondoorbetaling bij ziekte?
Met betrekking tot de socialezekerheidsbescherming bepaalt de Verordening onder welke socialeverzekeringswetgeving een werknemer valt. Op basis van vaste rechtspraak van het Europees Hof valt een verplichting tot loondoorbetaling bij ziekte ook onder de reikwijdte van de Verordening.2 Indien een werknemer op grond van de Verordening onder de Belgische of Duitse socialezekerheidswetgeving valt, betekent dit dat de werkgever geen loondoorbetalingsverplichting heeft op basis van de Nederlandse Wet loondoorbetaling bij ziekte (Wulbz). Het wettelijke recht op loondoorbetaling bij ziekte zal in dat geval bepaald moeten worden op basis van het Belgisch of Duits recht, afhankelijk van het socialezekerheidsstelsel waar de werknemer onder valt.
De Verordening ziet op wettelijke regelingen van publiekrechtelijke organen. Daar vallen contractuele bepalingen (zoals cao’s) in beginsel niet onder. De cao-afspraken kunnen daardoor van toepassing blijven.
Verwacht u dat een groot aantal ambtenaren op grond van artikel 16 van de Verordening 883/2004 zullen vragen om de Nederlandse socialezekerheidswetgeving te continueren? Welk beleid zal de Socoale Verzekeringsbank (SVB) voeren inzake de Wrna?
Op grond van artikel 16, eerste lid van de Verordening kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groep personen een overeenkomst afsluiten. Via een dergelijke overeenkomst kan in afwijking van de reguliere aanwijsregels de wetgeving van een andere lidstaat worden aangewezen. In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat het op dit moment lastig in te schatten is wat de effecten zijn van een socialezekerheidsswitch, omdat dit afhankelijk is van vele factoren. Daardoor is het ook moeilijk om in te schatten hoeveel voormalig ambtenaren de Nederlandse SVB zullen benaderen voor een artikel 16 overeenkomst.
De SVB zal de verzoeken om een artikel 16-overeenkomst behandelen overeenkomstig het huidige beleid. Voor een overzicht van de criteria waaraan de SVB een verzoek voor het sluiten van een artikel 16-overeenkomst in het belang van individuele personen toetst, verwijs ik u naar de website van de SVB.3
Kunt u aangeven op welke wijze de bevoegde organen van België en Duitsland, om een correcte afgifte van een A1-verklaring te waarborgen, geïnformeerd worden over de gevolgen van de wetswijziging?
De buitenlandse ministeries, waaronder de Belgische en Duitse ministeries, zullen – zoals gebruikelijk – via de Administratieve Commissie geïnformeerd worden over de gevolgen van de wetswijzigingen. Daarnaast zullen de Nederlandse uitvoeringsorganisaties hun zusterorganisaties in België en Duitsland hier ook actief over informeren.
Het bericht 'Lerarentekort loopt verder op: ‘Funest voor de kwaliteit’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Herkent u de verwachting van de PO-Raad dat er aan het begin van het komende schooljaar 1.400 vacatures voor leraren openstaan in het primair onderwijs?1
Ik herken dat het lerarentekort op veel scholen een probleem is en het steeds moeilijker wordt om vacatures te vervullen. Dat blijkt ook uit de onderzoeken die ik jaarlijks aan uw Kamer stuur, de arbeidsmarktramingen en de arbeidsmarktbarometer. De definities en methoden zijn anders dan die in het onderzoek van de PO-Raad en daardoor zijn de uitkomsten niet goed vergelijkbaar.
Op welke wijze en wanneer geeft u uitvoering aan de motie van het lid Kwint c.s.2, die vraagt om de problematiek van het lerarentekort in de praktijk in kaart te brengen door landelijk te gaan registreren?
Ik voer momenteel gesprekken over de motie met onder andere de inspectie, de PO-Raad, de AOb en AVS. In het najaar informeer ik uw Kamer over de uitkomst.
Op welke wijze en wanneer geeft u uitvoering aan de gewijzigde motie van de leden Van Meenen/Westerveld3, die u vraagt om werkgevers en vakbonden met klem te bewegen de betaling en rechtspositie van invalkrachten aanzienlijk te versterken?
In de cao is de rechtspositie van invalkrachten gelijk aan die van vaste krachten. In de praktijk is dat volgens de motie niet altijd het geval. Ik zal de sociale partners daarop wijzen en hen verzoeken om de praktijk te verbeteren. Dat doe ik tijdens het eerstvolgende landelijke overleg lerarentekort begin oktober.
Hoeveel uitkeringsgerechtigde leraren zijn er al aan de slag geholpen vanuit het plan «1.000 leerkrachten aan de slag» van het Participatiefonds? Ligt dit plan op koers om inderdaad binnen twee jaar duizend leerkrachten aan de slag te helpen? Ziet u kans om dit plan te intensiveren?
Volgens het Participatiefonds staat het aantal werkhervattingen per 15 juli 2019, dus halverwege de uitvoering van het plan, op 570. Het plan ligt daarmee op koers. Bij de werkhervattingen gaat het niet alleen om leerkrachten maar bijvoorbeeld ook om onderwijsassistenten en schoolleiders. Van de 570 werkhervattingen zijn er 383 in het primair onderwijs (waarvan 271 als leer- of invalkracht), 63 in andere onderwijssectoren en 124 buiten het onderwijs, waaronder kinderopvang.
Mede op verzoek van de partijen aan de landelijke tafel lerarentekort is het Participatiefonds bezig met een intensivering van de aanpak, namelijk:
Welke resultaten heeft de landelijke taskforce opgeleverd? Welke knelpunten heeft deze taskforce geïdentificeerd en op welke manier zijn deze knelpunten opgelost? Welke knelpunten zijn er nog niet opgelost?
Samen met de partijen aan het landelijke overleg is de regeling voor de regionale aanpak uitgewerkt, waar inmiddels meer dan vijftig regio’s een aanvraag voor hebben ingediend en wordt op dit moment gezamenlijk een imagocampagne voorbereid. Deze gaat dit najaar van start. Er zijn knelpunten en oplossingsrichtingen besproken voor de begeleiding van zijinstromers en van startende leraren. Afgesproken is onder meer dat de coaches die genoemd zijn in het antwoord op vraag 4 hier een rol in kunnen spelen. Naar aanleiding van signalen van de PO-Raad over de ervaren tekorten in het (v)so zijn vlak voor de zomer in drie regio’s bijeenkomsten georganiseerd om knelpunten en oplossingsrichtingen te inventariseren. In het volgende landelijke overleg worden de resultaten en vervolgacties besproken.
Hoe heeft het ziekteverzuim onder leraren zich het afgelopen jaar ontwikkeld? Welke mogelijkheden ziet u voor scholen om het relatief hoge ziekteverzuim terug te dringen?
Het ziekteverzuim in het po is in 2018 ten opzichte van 2017 stabiel gebleven op 6%. In 2016 lag het ziekteverzuim nog iets hoger, namelijk op 6,3%.
Ik vind dat schoolbesturen hun verantwoordelijkheid moeten nemen om het ziekteverzuim op hun scholen terug te brengen. In het po worden besturen hierbij ondersteund door het Vervangingsfonds. De verwachting van het fonds is dat dit jaar rond de honderd schoolbesturen met een ziekteverzuim boven het landelijk gemiddelde meedoen aan het zogeheten Plan V. Dit plan bestaat uit een intensieve ondersteuning van twee tot drie jaar in het voeren van verzuimbeleid. Het is gebaseerd op een bewezen effectieve aanpak van het fonds waarin het hoge ziekteverzuim bij circa zestig schoolbesturen in 2016–2018 met gemiddeld 1,85 procentpunt is teruggebracht.
Welke maatregelen hebben scholen genomen, of kunnen zij nog nemen, om de deeltijdfactor te vergroten? Wat gaat u doen om te stimuleren dat het voor docenten aantrekkelijk is om hun werkduur te vergroten?
Op een aantal scholen wordt het gesprek gevoerd met leraren of zij meer willen werken, blijkt onder andere uit een analyse van het Arbeidsmarktplatform PO4. Vaak is dat incidenteel, in de griepgolf, en niet voor langere tijd. Ik denk dat het belangrijk is dat zo’n gesprek op meer scholen wordt gevoerd en dan niet alleen als noodmaatregel, maar ook met het oog op de langere termijn. Ik zie dat als onderdeel van goed personeelsbeleid. Het is positief dat startende leraren grotere contracten krijgen dan voorheen, zo laat de Loopbaanmonitor zien.
Ook het kabinet helpt mee de financiële aantrekkelijkheid van het beroep te vergroten en heeft een lastenverlichting van € 5 miljard afgesproken (met een stapsgewijze verlaging van belastingtarieven en verhoging van de algemene heffingskorting en arbeidskorting vanaf 2019). Daarnaast is de kinderopvangtoeslag met € 248 miljoen geïntensiveerd. Werken gaat daardoor in de komende jaren voor iedereen meer lonen. Bovendien levert een dag meer werken in het onderwijs, afhankelijk van de gezinssituatie, de komende jaren daardoor zo’n 4 tot 12% meer op dan nu (los van de verhogingen van de lerarensalarissen).
Waarom gaat het Participatiefonds pas dit najaar voorlichting geven over de rechten en plichten voor uitkeringsgerechtigden, zoals u schreef in antwoord op vragen van de leden Heerema en Wiersma?4 Wat kunt u doen om dit te versnellen, zodat schoolbesturen ook op korte termijn al meer werkloze leraren willen inzetten?
Het Participatiefonds geeft continu voorlichting. Zodra een uitkeringsgerechtigde bij het fonds wordt aangemeld, wordt hij/zij uitgenodigd voor een verplichte voorlichtingsbijeenkomst, waarin alle rechten en plichten worden uiteengezet.
De in het antwoord op de eerdere vraag van de leden Heerema en Wiersma genoemde voorlichting is aanvullend hierop. Het bestaat uit een dit najaar te starten voorlichtingscampagne gericht op schoolbesturen (werkgevers) in het po. Het doel hiervan is vooroordelen over uitkeringsgerechtigd onderwijspersoneel weg te nemen bij schoolbesturen. Naar inschatting van het Participatiefonds is hier veel winst te behalen. Werkgevers ervaren drempels om uitkeringsgerechtigden aan te nemen, omdat zij bang zijn dat deze personen niet geschikt zijn. Een veel gehoord geluid is dat zij immers niet voor niets werkloos zijn. De in het antwoord op vraag 4 genoemde vrijstellingsregeling beoogt ook aan bij te dragen aan het wegnemen van drempels om uitkeringsgerechtigden aan te stellen.
Welke mogelijkheden ziet u om het voor werkloze leraren die niet in een regio met veel vacatures wonen, aantrekkelijker te maken om in een tekortregio aan de slag te gaan? Kunt u dit bijvoorbeeld ondersteunen met het organiseren van vervoer of woonruimte?
Werkloze leraren zijn gemiddeld ouder en vaak geworteld in de geografische regio. Zij moeten zelf de afweging maken of zij les willen en kunnen gaan geven in een tekortregio. In een aantal regio’s worden wel initiatieven genomen om het werken daar aantrekkelijker te maken. Zo ondersteunen Amsterdam en Rotterdam leraren met woonruimte, reiskosten en parkeerplaatsen.
Wat is uw reactie op het voorstel van de PO-Raad, de VO-raad en vakbonden voor een noodpakket tegen werkdruk en tekorten?5
Het kabinet investeert al fors in de salarissen en werkdruk in het primair onderwijs. Zoals ik al vaker heb gezegd, is er momenteel geen ruimte om nog extra middelen beschikbaar te stellen.
Herkent u de ontwikkeling dat het lerarentekort zich in toenemende mate concentreert bij scholen met een zwakke positie? Welke mogelijkheden ziet u om hier iets aan te doen? Bent u bijvoorbeeld bereid om in overleg met de PO-Raad en schoolbesturen te treden om uitwisseling of detachering van docenten tussen sterke en zwakke scholen te stimuleren?
De mate waarin regio’s en scholen tekorten ervaren verschilt. Wel heeft de inspectie het risico benoemd voor scholen met een complexe leerlingenpopulatie. De subsidieregeling voor de regionale aanpak biedt ook ruimte om hier specifieke activiteiten op in te zeten, zoals een boven bestuurlijke pool om de uitwisseling van personeel te stimuleren. Ook grotere besturen kunnen in overleg met scholen en leraren de mobiliteit stimuleren tussen scholen. Zij zijn immers verantwoordelijk voor het personeelsbeleid op hun scholen.
Welke aanvullende acties gaat u deze weken ondernemen om te zorgen dat alle scholen in het komende schooljaar voldoende leraren hebben? Kunt u bijvoorbeeld extra capaciteit vrijmaken om schoolbesturen deze zomer te ondersteunen bij het zoeken naar leraren?
Op 13 juli heb ik uw Kamer een verzamelbrief gestuurd met passages over het lerarentekort7. Hierin staat onder andere dat er 4,5 miljoen euro extra is voor de regionale aanpak van het lerarentekort. Hierdoor kunnen er meer regio’s aan de slag om het lerarentekort in hun regio aan te pakken.
Kunt u uiterlijk een week voor aanvang van het nieuwe schooljaar de Kamer informeren over de stand van zaken rond het lerarentekort?
Op 13 juli heb ik uw Kamer een verzamelbrief gestuurd met passages over het lerarentekort8. In het najaar stuur ik u een uitgebreidere voortgangsrapportage.
Het bericht 'Overheid lanceert digitaal paspoort op mobiele telefoon’ |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u bovenstaand bericht «Overheid lanceert digitaal paspoort op mobiele telefoon»?1
Dit bericht is mij bekend.
Welke initiatieven op het gebied van een online identiteit, zoals ook beschreven in het artikel, zijn in ontwikkeling bij de overheid? Kunt u hiervan een overzicht verstrekken aan de Kamer?
De initiatieven omtrent een digitale identiteit bevinden zich in een beginstadium waarbij de focus ligt op experimenteren en leren. In deze fase worden vooral de technische, maatschappelijke en juridische aspecten onderzocht. Vanwege het grote belang van betrouwbaarheid, veiligheid, bruikbaarheid en toegankelijkheid van de middelen die zijn toegestaan in het huidige identiteitsstelsel is er een bindend wettelijk kader. Met dit kader worden de publieke belangen van burgers en bedrijven, zoals privacy, veiligheid en betrouwbaarheid, geborgd. Deze wettelijke eisen gelden ook voor experimenten met betrekking tot digitale identiteit.
Wereldwijd wordt nagedacht over het gebruik van een betrouwbare door de overheid erkende veilige en inclusieve digitale identiteit, waarmee een persoon kan worden geïdentificeerd zonder fysiek identiteitsbewijs, met effectieve waarborgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene. De ontwikkelingen op dit onderwerp gaan snel; publieke en private initiatieven en combinaties daarvan worden tegelijkertijd en naast elkaar ontwikkeld.
Binnen het programma NL DIGIbeter zijn de doelstellingen en acties ten aanzien van de digitale overheid op een rij gezet. De initiatieven die eveneens vormen van digitale identiteit beproeven -zoals in het FD beschreven- zijn opgenomen in deze agenda. Het gaat om vID (virtuele identiteit) en KTDI (Known Traveler Digital Identity).
Vindt er coördinatie plaats als het gaat om de initiatieven en ontwikkelingen op het terrein van de online identiteit? Zo ja, wie heeft de coördinatie? Hoe wordt voorkomen dat er initiatieven «»ongecoördineerd»» worden gestart?
De coördinatie ten aanzien van de mogelijke ontwikkeling van een digitale identiteit ligt bij mij. Het uitgangspunt is de geactualiseerde Agenda Digitale Overheid «NL DIGIbeter».
In de actielijnen bij NL DIGIbeter heb ik over digitale identiteit opgenomen dat er vanaf 2020 geëxperimenteerd wordt met de ontwikkeling van een virtuele identiteit (vID: identiteit op je mobiele telefoon). De technische ontwikkeling wordt beproefd, we onderzoeken de gevolgen voor wet- en regelgeving en maken een business case. Ook wordt in NL DIGIbeter het experiment met «Known Traveler Digital Identity» (KTDI: makkelijker internationaal reizen) genoemd. Dit is een initiatief van het Ministerie van JenV.
Hoe verhouden de initiatieven op het gebied van online identiteit zich tot het wetsvoorstel Digitale overheid (34 972)?
De Wet digitale overheid zal regels stellen aan de betrouwbaarheidsniveaus van inlogmiddelen die worden gebruikt om in te loggen bij dienstverlening van de overheid. Tevens zullen regels worden gesteld aan de vereiste betrouwbaarheidsniveaus voor deze dienstverlening.
Deze regels, die in de komende periode nader worden uitgewerkt, worden onder meer gebaseerd op de eIDAS-verordening, die op Europees niveau eisen stelt aan inlogmiddelen, en op de Algemene Verordening Gegevensbescherming, die privacy-eisen stelt. Als inlogmiddelen aan deze eisen voldoen kunnen deze worden toegelaten als inlogmiddel voor de overheid.
Hoe verhouden de initiatieven op het gebied van online identiteit zich tot het wetsvoorstel Paspoortwet (35 047)?
In het wetsvoorstel tot wijziging van de Paspoortwet in verband met de invoering van elektronische identificatie met een publiek identificatiemiddel en het uitbreiden van het basisregister Reisdocumenten wordt het mogelijk gemaakt door middel van een functionaliteit op de identiteitskaart in te loggen op niveau hoog bij de overheid. De basis is dus een fysieke identiteit in de vorm van de identiteitskaart waarop een applet2 is geplaatst met behulp waarvan online zaken kan worden gedaan met de overheid (eNIK). Indien de voorliggende initiatieven uitmonden in een vorm van digitale/virtuele identiteit, zou elektronisch zaken doen met de overheid mogelijk zijn, mits aan alle eisen wordt voldaan en sprake is van toelating tot het publieke domein (zie bij vraag 4). De ontwikkelingen zijn zeker nog niet in het stadium dat concreet gebruik mogelijk is.
Hoe verhouden de initiatieven op het gebied van online identiteit zich tot de initiatiefnota «»Online identiteit en regie op persoonsgegevens»» (34 993)?
Het initiatief zoals beschreven in het artikel heeft met de initiatiefnota gemeen dat het de burger meer regie op zijn eigen persoonsgegevens wil geven. Een belangrijk verschil met de initiatiefnota is dat het initiatief (ook) gericht is op het verstrekken van gegevens aan partijen buiten de overheid, terwijl de initiatiefnota zich (primair) richt op verstrekking van gegevens binnen de overheid. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Hoe verhoudt dit initiatief zich tot de «»self sovereign identity»» waar het Ministerie van Justitie en Veiligheid mee bezig is, zoals beschreven in het artikel? Op welke manier heeft het digitale paspoort invloed op het initiatief bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid en bij initiatieven op andere ministeries?
Het initiatief «self souvereign identity» zoals dat is opgenomen in de digitale agenda NL DIGIbeter is een initiatief van BZK. De trajecten van JenV zien op dit moment op digitale identiteitscontrole. Het ontwikkelen van een digitale identiteit is een mogelijke volgende stap die in de toekomst voor deze trajecten relevant kan zijn. Daarbij geldt dat het kabinet in het regeerakkoord aangegeven heeft te willen investeren in digitalisering van paspoortcontroles.
In 2018 is het meerjarenprogramma «»Burgers en bedrijven in regie op hun gegevens»» gestart, wanneer ontvangt de Kamer de visie van het kabinet op «regie op gegevens», zoals toegezegd in de brief van 14 januari 2019? Hoe verhoudt deze visie zich tot het initiatief beschreven in het artikel?
De beleidsbrief Regie op Gegevens, zoals toegezegd in de brief van 14 januari 2019, is op 11 juli jl. aan de Kamer gezonden (Kamerstuk 32 761, nr. 147). Het digitaal kunnen delen van de eigen persoonsgegevens met partijen buiten de overheid is een van de kernthema’s van de visie. Zoals de beleidsbrief aangeeft kan dit op verschillende manieren. Het initiatief zoals beschreven in het artikel is één mogelijke manier die nu onderzocht wordt. Andere mogelijke manieren zijn bijvoorbeeld via een gewaarmerkte PDF (zoals in het initiatief De Blauwe Knop) of via MijnOverheid (zoals in de voorgenomen pilot voor het delen van inkomensgegevens met woningcorporaties). De verschillende manieren hebben gemeen dat ze allemaal aan de eisen moeten voldoen zoals de visie die beschrijft, bijvoorbeeld ten aanzien van privacy.
Wat is de relatie tussen de uitkomsten van het rapport »»Grip op gegevens: het stelsel van basisregistraties voor burgers en bedrijven»» van de Algemene Rekenkamer»» (29 362-281) en het initiatief, beschreven in het artikel?
In zowel het rapport van de Algemene Rekenkamer als in het voorliggend initiatief ligt het accent op de persoonsgegevens zoals die zijn vastgelegd in de basisregistraties van de overheid. Beide zijn erop gericht de regie van de burger op zijn eigen gegevens te vergroten. Uitgaand van de drie vormen van regie die het kabinet heeft onderscheiden in de beleidsbrief Regie op Gegevens van 11 juli jl., ligt het accent in het rapport van de Rekenkamer daarbij op (1) inzage in en correctie van de eigen persoonlijke gegevens en (2) het verplicht gebruik van de persoonsgegevens uit de basisregistraties en het daarmee samenhangende recht op eenmalige gegevensverstrekking. Het initiatief als beschreven in dit artikel heeft – als het gaat om het vergroten van de regie op de eigen persoonlijke gegevens – vooral betrekking op (3) het zelf kunnen bepalen welke persoonlijke gegevens (die zijn opgeslagen in hun digitale identiteitsmiddel) worden gedeeld met de betreffende dienstverlener.
Wat is de opdracht (incl. tijd en budget) die de TU Delft heeft gekregen van de Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
De TU Delft ontvangt van BZK een bijdrage van € 130.000 per jaar voor de duur van 5 jaar. Deze bijdrage is ter ondersteuning van een onderzoeksprogramma naar «self sovereign identity» op basis van blockchain technologie.
In welke mate speelt toegankelijkheid een rol bij het ontwikkelen van een digitaal paspoort? Is het digitaal paspoort op de mobiele telefoon te gebruiken op ieder veel voorkomend besturingssysteem? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin geldt voor de digitalisering van de overheidsdienstverlening dat toegankelijkheid voor alle burgers het uitgangspunt is. Ook in technische zin (bestuurssyteem). Om die reden is er een actieplan Inclusiviteit dat onder mijn verantwoordelijkheid wordt uitgevoerd. Toegankelijkheid en inclusiviteit gelden dus evenzeer voor het gebruik van identificatie- en authenticatiemiddelen in relatie tot dienstverlening door de overheid.
Beantwoording van het verzoek van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken om een reactie op de twee rondetafelgesprekken over woonfraude |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u, naar aanleiding van uw reactie op de twee rondetafelgesprekken over woonfraude, de mening dat onder andere een digitale inkomenstoets een goede manier is om fraude preventief aan te pakken?
Het digitaliseren van de inkomenstoets bij woningtoewijzing door woningcorporaties draagt bij aan verschillende doelstellingen. Allereerst wordt het voor de burger eenvoudiger om op een sociale huurwoning van een corporatie te reageren. Ook zal een digitale inkomenstoets tot lagere administratieve lasten leiden bij woningcorporaties en neemt de kans op fraude bij woningtoewijzing af.
Door het inkomen van een huishoudens bij woningtoewijzing digitaal te toetsen met gegevens die direct uit een gevalideerde bron afkomstig zijn, is het niet langer mogelijk om gemanipuleerde inkomensgegevens aan te leveren. Om dit te bewerkstelligen moet er eerst ervaring worden opgedaan met een pilot waarin een beperkt aantal corporaties huurders de mogelijkheid zal bieden om naast de reguliere wijze van inkomenstoetsing te kiezen voor een digitale inkomenstoets.
Vindt u dat een verhuurder voor het aangaan van een huurcontract ook zonder toestemming van de potentiële huurder een digitale toets moet kunnen uitvoeren? Zo nee, hoe denkt u dan dat verhuurders fraude preventief kunnen ontdekken en stoppen?
Nee, want het raadplegen van de inkomensgegevens (een verwerking onder de AVG) zonder toestemming van de potentiële huurder is in strijd met de AVG. De AVG biedt kaders zodat ieders recht op privacy is gewaarborgd. In de AVG zijn zes grondslagen benoemd waaronder verwerking van persoonsgegevens is toegestaan. Toestemming is de enige grondslag die het uitvoeren van een digitale inkomenstoets mogelijk maakt. Het zonder toestemming digitaal raadplegen van een inkomen door een verhuurder past niet binnen de kaders zoals opgenomen in de AVG.
Het digitaliseren van de inkomenstoets leidt ertoe dat er minder mogelijkheid is om te frauderen omdat de inkomensgegevens vanuit een gevalideerde bron komen. Een digitale inkomenstoets is voor burgers ook een makkelijkere manier om gegevens aan te leveren dan de huidige werkwijze. De verwachting is dan ook dat een groot deel van de burgers vrijwillig zal kiezen voor de digitale inkomenstoets. Corporaties kunnen dan meer aandacht besteden aan de papieren inkomenstoets en zodoende meer fraudegevallen via deze route opsporen. Een hogere «pakkans» via deze route kan ook een preventieve werking hebben.
Welke organisaties zijn aangesloten op de pilot met betrekking tot de digitale inkomenstoets?
Aan de pilot zullen de Belastingdienst, Aedes, enkele woningcorporaties, Logius en BZK deelnemen.
Worden naast de inkomensgegevens van de Belastingdienst ook de actuele inkomensgegevens van het UWV digitaal beschikbaar gesteld ten behoeve van de digitale inkomenstoets? Worden ook de persoonsgegevens uit de BRP beschikbaar gesteld?
In de pilot wordt gebruik gemaakt van de gegevens uit de Basisregistratie Inkomen (BRI) van de Belastingdienst en uit de Basisregistratie Personen (BRP). Welke gegevens precies uit de BRI en BRP verstrekt zullen worden moet in de uitwerking van de pilot nader bepaald worden.
De inkomensgegevens van het UWV maken geen deel uit van de pilot. In het najaar wordt met het UWV gesproken om te bezien of dit een meerwaarde heeft ten opzichte van de gegevens uit de BRI en wat de mogelijkheden zijn van het gebruik van de inkomensgegevens die bij UWV beschikbaar zijn.
Indien de pilot succesvol is, wanneer wordt deze sectorbreed uitgerold?
Het is van belang dat de inrichting van de digitale inkomenstoets zorgvuldig gebeurt. Daarom wordt er stap-voor-stap bezien hoe het proces verder wordt ingericht. Primair ligt de focus nu op het voorbereiden van de pilot waarmee we ervaring op doen met het delen van gegevens. Of en in welk tempo er sectorbreed opgeschaald wordt is nog niet bekend. Dit is mede afhankelijk van de uitkomsten en ervaringen van de pilot. Verwacht wordt dat de pilot medio volgend jaar is afgerond. De kamer zal dan geïnformeerd worden over de uitkomsten van de pilot en de vervolgstappen.
Kunt u toezeggen dat de digitale gegevens voorzien worden van een digitale handtekening van MijnOverheid en dat de gegevens via een API-(application programming interface)koppeling beschikbaar gesteld worden aan de betreffende corporatie?
Met het huidige ontwerp van de oplossingsrichting wordt uitgegaan van een digitale ondertekening door de overheid. Of dit MijnOverheid of de houder van de basisregistratie wordt, dient nog te worden bezien. De gegevens worden verstrekt door middel van een API-koppeling.
De Asian Infrastructure Investment Bank |
|
Bart Snels (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe kijkt u terug op uw eerste drie jaar als aandeelhouder van de Asian Infrastructure Investment Bank (AIIB)? In hoeverre heeft u de discussie over mensenrechten en milieustandaarden binnen de AIIB op de agenda kunnen zetten? Welk resultaat heeft u hiermee bereikt?
In 2015 heeft Nederland besloten om toe te treden tot de Asian Infrastructure Investment Bank (AIIB)1. De voornaamste beweegredenen hiertoe waren het bevorderen van duurzame economische ontwikkeling en betere infrastructuur in Azië, gezien het groot tekort aan financiering voor infrastructuurprojecten in deze regio, en om in de oprichtingsjaren direct invloed te hebben op de vormgeving van het beleid van de AIIB.
De AIIB heeft sinds de operationele start meer dan 40 projecten met een totale waarde van USD circa 8 miljard goedgekeurd2. Het grootste deel van deze projecten is in Azië en ter bevordering van betere infrastructuur. Vanaf het begin heeft de AIIB samengewerkt met andere Internationale Financiële Instellingen (IFIs), waaronder de Wereldbank en de European Bank for Reconstruction and Development (EBRD). Deze samenwerking was cruciaal, en maakte het mogelijk voor de AIIB om lering te trekken uit de werkwijze en best practices bij andere IFIs. De drie kredietbeoordelaars hebben onlangs hun hoogste kredietrating bevestigd voor de AIIB met als reden het solide risicomanagement- en liquiditeitsbeleid, de kapitaaltoereikendheid en de sterke steun van de brede aandeelhoudersbasis. De AIIB heeft daarnaast recent succesvol een eerste obligatie uitgegeven in USD, met veel vraag van internationale institutionele beleggers. Nederland heeft een aandeel van 1.07% in de AIIB3
Op het gebied van de institutionele opbouw heeft de AIIB ook goede stappen gezet. De governance is vormgegeven, sectorale strategieën zijn nader uitgewerkt en het personeels- en ledenbestand is uitgebreid. Het vastgestelde Environmental and Social Framework4 (ESF) – het overkoepelende raamwerk van de AIIB voor safeguards op onder meer klimaat, arbeidsvoorwaarden, gender en mensenrechten – vormt de basis voor het beschermen van mens en milieu bij de operaties van de AIIB. Nederland heeft in deze discussie, samen met andere landen en via de eurozonekiesgroep in de Raad van Bewindvoerders (RvB), actief ingezet op verschillende onderdelen die toezien op mensenrechten en milieustandaarden. Dit heeft ertoe geleid dat in het ESF onder andere de ILO-arbeidsstandaarden ten aanzien van uitsluiten van alle vormen van kinderarbeid, de doelen van het Akkoord van Parijs, de bescherming van kwetsbare groepen en inheemse volkeren en het belang van gendergelijkheid en inclusiviteit zijn vastgelegd.
In het ESF wordt daarnaast sterk aandacht gevestigd op duurzaamheid en operaties ten behoeve van klimaatmitigatie- en adaptatie. Nederland vraagt extra aandacht van de AIIB om te zorgen dat de ambities en standaarden die zijn vastgelegd in het ESF daadwerkelijk worden geïmplementeerd en in de operaties toegepast.
De eerste operationele jaren illustreren dat de AIIB financieel gezond is en in de operaties en werkwijze waarde hecht aan hoge internationale standaarden. Het is tegelijkertijd van belang dat de AIIB de komende jaren in de transitie van startup naar een volwaardig operationele IFI laat zien dat efficiency en naleving van standaarden elkaar niet uitsluiten. Op dit moment is het te vroeg daarover te oordelen. De interne evaluatiecommissie van de AIIB is inmiddels opgericht, Nederland zal het werk van deze commissie blijven volgen.
Herinnert u zich de motie1 waarin de regering wordt verzocht om zich ervoor in te spannen dat het safeguardsbeleid van de AIIB minimaal op het niveau wordt gebracht van vergelijkbare multilaterale banken? Is dit gelukt? Hoe heeft u zich hiervoor ingespannen?
Zoals in antwoord 1 aangegeven vormt het ESF het overkoepelende raamwerk van de AIIB voor safeguards. Het ESF is qua inhoud, reikwijdte en diepgang vergelijkbaar met dat van andere IFIs (o.a. de Aziatische Ontwikkelingsbank).
Nederland heeft zich bij de vorming van het ESF actief ingezet voor goede afspraken onder dit raamwerk dat de standaarden zet op het gebied van milieu- en sociale impact. Nederland heeft zich daarbij, samen met andere gelijkgezinde landen, onder andere specifiek gericht op specifieke bepalingen voor effecten op milieu en maatschappij en onvrijwillige verhuizing en inheemse volkeren.
Nederland heeft erop aangedrongen dat tijdige consultatie met stakeholders goed verweven is in de processen van de AIIB. In het ESF is betrokkenheid van stakeholder (stakeholder engagement) nu als belangrijk principe vastgelegd. Bij de projecten van de AIIB zijn cliënten gebonden aan het houden van consultaties met stakeholders zoals de lokale bevolking, maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden zowel tijdens de voorbereidings- als implementatiefase.
Cliënten moeten daarnaast bij projecten met omvangrijke milieu- en sociale impact een project-gerelateerd klachtenmechanisme instellen. Stakeholders kunnen bij een dergelijk klachtenmechanisme klachten en bezwaren indienen omtrent de sociale- en milieugevolgen van projecten. De AIIB heeft daarnaast ook een klachtenmechanisme opgezet dat klachten ten opzichte van de AIIB in behandeling neemt. Het beleid voor het klachtenmechanisme van de AIIB is vastgelegd in het zogenaamde Project-affected People’s Mechanism6 (PPM).
Het beleid en governance van de AIIB worden gevormd op basis van consensus tussen de verschillende aandeelhouders. Dit was ook het geval bij de totstandkoming van het ESF. Een groot aantal punten, waarvoor Nederland zich, samen met gelijkgestemde landen heeft ingezet, is uiteindelijk vastgelegd in het beleid. Op andere onderdelen, zoals het expliciet benoemen van bepaalde kwetsbare groepen (waaronder LGBTI) en tijdgebonden regels ten aanzien van vrijgeven van informatie over milieu- en sociale impact bij projecten, had Nederland graag verdere versterking en detailniveau gezien. Het ESF wordt later dit jaar herzien. Dit biedt gelegenheid om het raamwerk te evalueren en waar nodig in te zetten op versterking in het beleid en de uitvoering in de praktijk.
Implementatie en toepassing van het beleid vergt strikte monitoring, het is daarom des te belangrijker dat de AIIB leert van de ervaring van de implementatie van het beleid in de eerste jaren. De betrokkenheid van stakeholders, gelet op de ervaringen die zij tot dusver hebben met de implementatie van het ESF, is daarom bij het proces van herziening van het ESF van essentieel belang.
Klopt het dat in de China notitie «een nieuwe balans» staat vermeld dat Nederland de bestaande samenwerking met China wil aangrijpen om de discussie aan te gaan over voorwaarden voor financiering en standaarden van investeringen? Deelt u de opvatting dat het Nederlandse aandeelhouderschap van de AIIB mogelijkheden biedt voor deze discussie?
Het klopt dat het kabinet in de China notitie «Een nieuwe balans» heeft aangegeven dat Nederland bestaande samenwerking met China wil aangrijpen om de discussie aan te gaan over (een verschillende kijk op) voorwaarden voor financiering en standaarden.
Hoewel de AIIB in 2015 op initiatief van China is opgericht en gevestigd is in Beijing, is het een multilaterale financiële instelling waarbij de internationale governance structuur is vastgelegd in de statuten (Articles of Agreement). Het aandeelhouderschap van de AIIB biedt mogelijkheden voor een discussie over voorwaarden voor financiering en standaarden in multilateraal verband. Zo zet Nederland zich in voor de hoogste standaarden en toepassing daarvan in alle door de AIIB gefinancierde projecten of initiatieven, conform Nederlandse inzet bij andere Internationale Financiële Instellingen (IFI’s). Specifiek heeft Nederland recentelijk, via de eurozonekiesgroep, de AIIB opgeroepen tot een versteviging van het beleid ten aanzien van schuldhoudbaarheid. Voor wat betreft de financiering van de AIIB zijn alle partijen, waaronder ook eventuele Chinese aannemers of financiers, die samenwerken met AIIB gebonden aan voorwaarden en de standaarden die de AIIB hanteert.
In de toekomst zal Nederland zowel bilaterale contactmomenten als overleg binnen kiesgroepen van IFI’s aangrijpen om de dialoog met China over schuldhoudbaarheid, duurzaamheid, sociale- en bestuurlijke standaarden te voeren.
In hoeverre kijkt u kritisch mee bij investeringsbesluiten die door de AIIB worden genomen? Heeft u genoeg capaciteit om kritisch mee te kijken naar de naleving van internationale afspraken over milieu en mensenrechten?
Alle investeringsbesluiten worden voorzien van een standpunt waarin eventuele zorgen of aandachtspunten worden meegenomen. Hierin trekt Nederland samen op met de andere landen in de eurozonekiesgroep. Deze standpunten worden ingebracht in de Raad van Bewindvoerders.
Naast de ex-ante beoordeling van investeringsbesluiten zal Nederland eventuele zorgen over signalen over tekortkomingen of afwijkingen van het AIIB beleid in de implementatie, o.a. op het gebied van milieu en mensenrechten, onder de aandacht van de AIIB brengen.
Klopt het dat burgers die schade ondervinden van projecten van de AIIB maar beperkt in gesprek kunnen met een projectverantwoordelijke manager? Hoe beoordeelt u het klachtenmechanisme van de AIIB? Klopt het dat indieners van klachten eerst aan onredelijke voorwaarden moeten voldoen? Heeft de klachtenafdeling binnen de AIIB een onafhankelijke positie of kan het voorkomen dat een operationeel manager tegelijkertijd verantwoordelijk is voor de beoordeling van klachten en de evaluatie van projecten?
De AIIB heeft een organisatiestructuur zonder regionale kantoren. Het is echter belangrijk dat (lokale) partijen, wanneer nodig, de AIIB kunnen benaderen.
Een goed functionerend, onafhankelijk en toegankelijk klachtenmechanisme voor projecten met omvangrijke milieu- en sociale impact is daarbij essentieel voor elke IFI. Dit is een blijvend aandachtspunt en waar signalen worden opgevangen dat de toegankelijkheid mogelijk tekort schiet zet Nederland zich sterk in dat het principe van transparantie en stakeholder engagement wordt toegepast.
De Compliance, Evaluation, Integrity Unit (CEIU) binnen de AIIB is verantwoordelijk voor het goed functioneren van het klachtenmechanisme van de AIIB. De managing director CEIU rapporteert direct aan de Raad van Bewindvoerders.
Een operationeel manager kan niet een klacht in behandeling nemen en hetzelfde project evalueren. Nederland ziet, samen met gelijkgestemde landen, toe op de onafhankelijkheid van het klachtensysteem en zal dat ook in de toekomst doen.
Wat zijn uw ambities en mogelijkheden voor het bereiken van verbeterd toezicht en transparantere besluitvorming binnen de AIIB? Hoe gaat u zich opstellen in deze discussie bij de jaarvergadering van de AIIB komende maand (12 & 13 juli 2019)?
Nederland heeft zich altijd actief opgesteld in discussies rondom toezicht, transparantie en de bredere governance structuur van de AIIB.
Nederland heeft daarbij continue gepleit voor een invulling van beleid die conform de statuten van de AIIB rust op de principes van transparantie, openheid, onafhankelijkheid en accountability en naleving hiervan in de praktijk.
Een goed functionerend en beslissingsbevoegde Raad van Bewindvoerders, een onafhankelijk opererend en goed functionerend klachtenmechanisme en een continue betrokkenheid van stakeholders is cruciaal voor effectief toezicht en transparante besluitvorming binnen de AIIB. Deze boodschap is ook tijdens de recente AIIB jaarvergadering in Luxemburg overgebracht (zie bijlage voor de Nederlandse gouverneursverklaring)7.
Klopt het dat veel informatie waar NGO’s om vragen, zoals milieueffectrapportages, projectvoorstellen en kwartaalrapportages niet of nauwelijks beschikbaar zijn op de website van de AIIB? Bestaan er tijdgebonden regels voor de openbaarheid van informatie? Worden deze nageleefd?
Het overkoepelende beleid voor het openbaar maken van informatie is in 2018 vastgelegd (Public Information Policy)8. Voor de totstandkoming van dit beleid heeft Nederland ingezet op maximale transparantie, qua inhoud en timing voor het vrijgeven van informatie. Dit heeft vooral betrekking op het vrijgeven van algemene informatie over projectvoorstellen voorafgaand aan goedkeuring in de Raad van Bewindvoerders en het openbaar maken van milieueffectrapportages bij projecten met significante milieu- en sociale impact.
Momenteel wordt voor milieu- en sociale impact bij projecten veel verantwoordelijkheid bij de cliënten van de AIIB gelegd en erop vertrouwd dat deze informatie tijdig openbaar gemaakt wordt. Deze informatie wordt pas laat openbaar gemaakt op de website van de AIIB. Bij de geplande herziening van ESF later dit jaar zal Nederland, in lijn met eerdere inbreng, de AIIB aansporen om hier strakkere tijdscriteria te hanteren voor hun cliënten.
Algemene informatie over investeringsbesluiten wordt openbaar gemaakt op de website van de AIIB in de vorm van korte samenvattingen, Project Summary Information9. Afhankelijk van het type investering wordt de informatie in de interne projectvoorbereidingscyclus van de AIIB openbaar gemaakt. Bij overheidsleningen wordt dit relatief vroeg in de projectvoorbereidingscyclus vrijgegeven, bij leningen aan de private sector in een later stadium. Bij gebrek aan duidelijke tijdgebonden regels wordt relevante informatie soms relatief laat openbaargemaakt. Nederland zal de AIIB blijven verzoeken om het principe van transparantie conform de statuten van de AIIB in de praktijk te brengen en duidelijke tijdgebonden regels te introduceren.
Welke mogelijkheden ziet u om de Kamer regelmatiger te informeren over de voorwaarden voor financiering en standaarden van investeringen bij de AIIB?
De Tweede Kamer wordt via de begroting van het Ministerie van Financiën regulier geïnformeerd over de AIIB. Ik stel voor om jaarlijks na de bijeenkomst van het hoogste bestuursorgaan, de Board of Governors, van de AIIB een verslag met de Tweede Kamer te delen om daarmee de Kamer te voorzien van de belangrijkste informatie ten aanzien van relevante ontwikkelingen bij de AIIB.
Ten tijde van het afronden van het Verdrag van AIIB10 is daarnaast toegezegd de Kamer te blijven informeren omtrent het beleid van de AIIB, met name ten aanzien van de waarborgen op het gebied van milieu- en sociale impact. Hier is nadat het ESF was goedgekeurd gevolg aan gegeven11. Bij de geplande herziening van het ESF zal ik de Tweede Kamer opnieuw informeren over mogelijke veranderingen in standaarden en voorwaarden voor financieringen.
Het bericht 'Websites overtreden massaal cookiewallverbod' |
|
Tobias van Gent (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over «Websites overtreden massaal cookiewallverbod»»?1
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Autoriteit Persoonsgegevens dat gratis websites ook gratis toegankelijk moeten zijn voor bezoekers die geen toestemming geven voor zogenaamde «tracking cookies»» ten bate van gericht adverteren? Hoe beoordeelt u deze zienswijze? Kunt u daarbij betrekken dat cookiewalls zijn ingesteld om te kunnen voldoen aan de eisen van de wet om toestemming te vragen bij het gebruik van bepaalde cookies bij gratis websites zoals nieuwswebsites?
Ja ik ben bekend met de uitspraak van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Door middel van tracking cookies (volgsoftware) kunnen bedrijven het internetgedrag van mensen volgen. Persoonlijke interesses kunnen zo worden afgeleid om vervolgens profielen van deze mensen samen te stellen en gericht te kunnen adverteren. Op grond van artikel 11.7a Telecommunicatiewet (Tw) is voor het gebruik van tracking cookies toestemming van de gebruiker vereist. Nu in artikel 11.7a van de Tw verwezen wordt naar de AVG is het begrip toestemming in de Tw gelijk aan het begrip toestemming zoals dat gedefinieerd is in de AVG. Dit betekent onder meer dat de toestemming vrijelijk moet zijn gegeven en moet voldoen aan de eisen van artikel 7 van de AVG. Artikel 7, vierde lid, van de AVG bepaalt dat bij de beoordeling van de vraag of de toestemming vrijelijk kan worden gegeven onder meer ten sterkste rekening moet worden gehouden met de vraag of voor de uitvoering van een overeenkomst (…) toestemming is vereist voor een verwerking van persoonsgegevens die niet noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de overeenkomst. AP komt op grond van deze bepaling tot het oordeel dat er bij gebruik van cookiewalls geen sprake is van vrijelijk gegeven toestemming en dat cookiewalls derhalve niet zijn toegestaan.
Zie voorts mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met het beleid in andere Europese landen ten aanzien van deze trackingcookies en cookiewallverboden? Is dat gelijk in alle landen of zijn er verschillen op het punt van het gebruik/toestemming vragen voor of verbieden van tracking cookies en cookiewalls? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht geven?
De zogenoemde cookiepaling is onderdeel van de Europese ePrivacy richtlijn 2002/58, die in Nederland in artikel 11.7a van de Tw is geïmplementeerd. In deze Europese richtlijn wordt geregeld wie onder welke voorwaarden gegevens van een ander mag verwerken die op diens eindapparatuur staan.
Ook in andere landen is men bezig met normuitleg over het gebruik van (tracking)cookies. In Frankrijk heeft CNIL, de Franse toezichthouder, onlangs richtlijnen vastgesteld over het gebruik van cookies/cookiewalls en het geven van toestemming. Daarin stelt CNIL dat het gebruik van een cookiewall in strijd is met de AVG omdat er dan geen sprake is van een vrijelijk verleende toestemming (artikel 2 Richtlijnen). Deze richtlijnen zijn alleen in het Frans beschikbaar.2 Ook de Engelse toezichthouder, ICO, heeft onderzoek gedaan naar het gebruik van (tracking)cookies, en dan met name in de context van «real-time bidding». Over cookiewalls stelt de ICO dat een cookiewall «is unlikely to represent valid consent», maar dat er ook andere overwegingen zijn, en wijst op het recht van vrijheid van ondernemerschap.3 Verder staat het onderwerp op de agenda van Technology Expert Subgroup van de European Data Protection Board (EDPB).
Ik beschik verder niet over een overzicht waarin het beleid of uitleg van andere Europese landen ten aanzien van tracking cookies en cookiewalls wordt weergegeven.
Voor het overige heeft de AP mij laten weten dat zij binnen de European Data Protection Board nauw samenwerkt met haar Europese collega-toezichthouders, onder meer om te komen tot gemeenschappelijke guidelines over de toepassing/uitleg van AVG-normen. Bij het bepalen van haar standpunt over cookiewalls, heeft de AP zich mede gebaseerd op de gemeenschappelijke EDPB guidelines over toestemming (Guidelines on Consent under Regulation 2016/679 (wp259rev.01)).
Hoe beoordeelt u de stelling dat een mogelijk verbod op cookiewalls in het huidige competitieve landschap het verdienmodel raakt van bedrijven? Kunt u daarbij met name ingaan op de verdienmodellen van bedrijven die content (nieuws, redactionele artikelen) produceren en deze op gratis websites aanbieden?
Ik wil vooropstellen dat het hier gaat om de bescherming van een grondrecht. Daarnaast is privacy belangrijk voor het goed functioneren van de elektronische communicatiemarkt. Als gebruikers van elektronische communicatiediensten er niet op kunnen vertrouwen dat hun privacy gewaarborgd is, zal dit het gebruik van deze diensten – met of zonder cookiewalls – aanzienlijk beperken. In die zin moeten bedrijven met businessmodellen waarbij de gebruikers twijfels hebben over hun privacybescherming, zich afvragen of ze voldoende aansluiten op de wensen en behoeftes van hun klanten.
Een cookiewall – in een competitief landschap – heeft tot gevolg dat een website of dienst alleen toegankelijk is op voorwaarde dat de gebruikers de cookies accepteren. Het is dan inderdaad de vraag of eindgebruikers hebben in dat geval een vrije keuze hebben. Daarom pleit Nederland in lijn met de motie Verhoeven voor een verbod op deze zogenoemde cookiewalls.4 Ik ben er van overtuigd dat de huidige (Europese) wettelijke kaders voldoende ruimte bieden om innovatie binnen het bedrijfsleven en een goede privacybescherming hand in hand te laten gaan.
Hoe beoordeelt u de stelling dat een mogelijk verbod op cookiewalls in het huidige competitieve landschap Nederlandse mediabedrijven op achterstand zet op grote internationale techbedrijven (bijvoorbeeld social media bedrijven) vooral omdat de laatste toestemming vragen voor gericht adverteren met gebruik van persoonsgegevens van gebruikers via algemene voorwaarden?
Op grond van artikel 11.7a, lid 1, Tw is het alleen toegestaan om cookies te plaatsen indien de gebruiker is voorzien van duidelijke en volledige informatie. Deze informatie moet in ieder geval weergeven welke informatie wordt verzameld en voor welke doeleinden deze informatie wordt gebruikt. De memorie van toelichting bij dit artikel voegt hieraan toe dat de informatie gemakkelijk te vinden moet zijn en in begrijpelijke bewoordingen gegeven.5 Als deze informatie in algemene voorwaarden wordt opgenomen is niet voldaan aan voornoemde eis om de gebruiker duidelijk te informeren.
Voor het plaatsen en lezen van cookies, met uitzondering van functionele cookies en niet-privacygevoelige analytische cookies, dient, zoals al eerder aangegeven, toestemming te worden verkregen. Het moet hier gaan om vrijelijk verleende toestemming. Rechtsgeldige toestemming voor het gebruik van cookies moet blijken uit een daar toe strekkende handeling van de eindgebruiker (klikken op een «ja» knop of verder surfen na de mededeling dat cookies zullen worden geplaatst)Toestemming kan dus niet worden verkregen via algemene voorwaarden.6
De voornoemde verplichtingen gelden niet alleen voor Nederlandse websites, maar voor een ieder die gegevens plaatst op of uitleest die zijn opgeslagen in de randapparatuur van een gebruiker. Het maakt daarbij niet uit waar deze partij gevestigd is. Bepalend is dat deze norm tot doel heeft gebruikers in Nederland te beschermen. De informatieplicht en het toestemmingsvereiste gelden derhalve voor zowel Nederlandse websites als voor internationale bedrijven die zich (mede) op Nederlandse gebruikers richten. Dat laatste kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit de aard van de aangeboden informatie, de mogelijkheid om producten in Nederland te laten bezorgen of uit de omstandigheid dat een website in de Nederlandse taal wordt aangeboden. Hierbij is het domein van de website (.nl/.eu/.com/.net/etc.) niet doorslaggevend.
Ik ben dan ook van oordeel dat Nederlandse mediabedrijven op dit punt geen achterstand hebben op internationale bedrijven.
Waarom kan toestemming voor instrumenten om gericht te adverteren (zoals tracking cookies) niet via algemene voorwaarden geregeld worden?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u omschrijven hoe de wet- en regelgeving omtrent tracking cookies en cookiewalls in de telecommunicatiewet, de ePrivacy richtlijn en de Algemene verordening gegevensbescherming zich tot elkaar verhouden?
De bepalingen in de Tw vormen een omzetting van de Europese ePrivacy richtlijn, richtlijn nr. 2002/58. De ePrivacyrichtlijn en daarmee de Tw is een lex specialis ten opzichte van de AVG. Dit betekent dat voor zover de regels van de Tw en de AVG samenlopen de regels van de Tw voorgaan op die van de AVG. Bij het gebruik van cookies gaat het daarbij vooral om de verwerkingsgrondslagen. Op basis van de Tw mogen gegevens die via cookies zijn verkregen alleen worden verwerkt als deze verwerking nodig is voor de levering van een door de eindgebruiker gevraagde dienst of als de eindgebruiker toestemming heeft verleend.
Het begrip toestemming in de Tw is, zoals al gezegd, hetzelfde als het begrip toestemming in de AVG. Daarom zijn, zoals ook al bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, de eisen die de AVG stelt aan rechtsgeldige toestemming ook van toepassing bij toestemming in het kader van cookies.
Momenteel worden onderhandelingen gevoerd over een nieuwe Europese ePrivacyverordening die de huidige richtlijn zal vervangen. Het Europees parlement heeft aangegeven een expliciet verbod op cookiewalls te willen opnemen in de nieuwe ePrivacyverordening. De Raad van de Europese Unie heeft nog geen standpunt ingenomen. In lijn met de motie Verhoeven pleit Nederland in de Raad voor een verbod op deze zogenoemde cookiewalls. Met een dergelijk verbod zou -los van de interpretatie van artikel 7, vierde lid, van de AVG, onomstreden duidelijk worden bepaald dat cookiewalls niet zijn toegestaan. Zo wordt voorkomen dat er tussen de lidstaten interpretatieverschillen optreden. Hoewel de onderhandelingen in de Raad over de ePrivacyverordening nog steeds niet zijn afgerond is al wel duidelijk dat er weinig steun is voor een verbod op cookiewalls. Uiteindelijk zal veel afhangen van de onderhandelingen met het Europese parlement.