Het gebruik van data door middel van de Leefbaarheidseffectrapportage, bewonersparticipatie en de Omgevingswet |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Deze wijk weet álles over zichzelf»1 en «Met data wordt bewonersparticipatie wél een succes»?2
Ja.
Kent u het daarin besproken instrument: de Leefbaarheidseffectrapportage (LER)?
Ja. De LER toont de cijfermatige uitkomsten en mogelijke effecten van ontwikkelingen voor een gebied. Dat deze aan de hand van open data ook op wijk- en buurtniveau inzichtelijk kan worden gemaakt, maakt het een aansprekend communicatiemiddel in de participatie rond voorgenomen activiteiten.
Bent u van mening dat bij het verdichten van wijken of grote bouwplannen het goed is om, naast het voldoen aan de normen per bouwproject, ook het effect op de leefbaarheid mee te wegen?
Het is belangrijk om bij het overwegen van activiteiten het effect op de leefbaarheid ook in ogenschouw te nemen. Dat gebeurt op veel manieren. Overheden en bureaus zetten daarvoor bijvoorbeeld 3D-modellen, risicoberekeningen, scenariostudies of impact-analyses in. Vaak met ondersteuning van bedrijven die hierin zijn gespecialiseerd. Dat vindt ook plaats in participatietrajecten met bewoners, zoals bijvoorbeeld met de Landelijke Signaleringskaart3 of met de omgevingsscan4 in Brabant. Soms doen bewoners het zelf of komen bedrijven met initiatieven, bijvoorbeeld met de Leefbaarheidseffectrapportage, maar ook met de Social Impact Assessment5of via eigen metingen6.
Hoe ziet u de plaats van de LER of een dergelijk instrument binnen de werkwijze van de omgevingswet?
Bij het maken van plannen is het belangrijk dat de omgeving in een vroeg stadium betrokken wordt. Alle initiatieven die de betrokkenheid van bewoners vergroten zijn zeer welkom. Instrumenten als de LER bieden een manier om organisaties en mensen te betrekken bij plannen die hen raken. Ze versterken de informatiepositie van burgers. De informatie die nodig is, verschilt per geval. Het is daarom goed dat er verschillende instrumenten bestaan en er vanuit de maatschappij en markt steeds nieuwe initiatieven komen om naar behoefte van gebruikers de informatie te ontsluiten.
Denkt u dat hiermee een bijdrage kan worden geleverd aan het doel van de omgevingswet, namelijk het bereiken van een balans tussen een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en goede omgevingskwaliteit en het vervullen van maatschappelijke behoeften?
Instrumenten zoals de LER vergroten het inzicht in de effecten van de plannen. Meer kennis en inzicht bieden een betere basis voor de afweging van de belangen en de keuzes die worden gemaakt. In die zin kunnen ze bijdragen aan de doelen.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe de LER of dergelijke instrumenten op meer plekken kunnen worden ingezet?
De uitkomsten van een LER of soortgelijke instrumenten bieden een goede basis om samen in gesprek te gaan. Verschillende locaties vragen om verschillende aanpakken. Het is aan de verantwoordelijke(n) om daarin een weloverwogen keuze te maken, maar goed voorbeeld doet volgen. Ik zal de ervaringen met de LER in het Haagse Bezuidenhout als voorbeeld opnemen in de Inspiratiegids Participatie Omgevingswet.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe de LER verbeterd kan worden en zo tegemoetkomen aan zorgen over het onvoldoende meewegen van bovenwijkse aspecten en NIMBY-gedrag?
Uit de berichtgeving maak ik op dat de LER al breder ingezet en getoetst wordt, zoals ook in de gemeente Gooise Meren7. Kennelijk weet het instrument net als soortgelijke instrumenten zijn eigen weg te vinden. Ik zie geen aanleiding om dit specifieke (commerciële) instrument op mogelijke verbeteringen te onderzoeken.
Zo nee, bent u bereid om te kijken hoe op andere wijze informatie, op het gebied van bijvoorbeeld parkeerplaatsen, voorzieningen, groen, luchtkwaliteit en geluid, breder en makkelijker toegankelijk kan worden gemaakt voor bewoners?
Instrumenten zoals bijvoorbeeld de LER worden mogelijk gemaakt door het stelsel van basisregistraties, afspraken over het ontsluiten van data en aanvullend beleid dat is gericht op het zo goed mogelijk ontsluiten van overheidsinformatie voor burgers en bedrijven. De wijze waarop dit gebeurt is uiteen gezet in de Data Agenda Overheid: NL DIGITAAL8. De rijksoverheid en de decentrale overheden voeren deze agenda gezamenlijk uit. Het voor burgers en bedrijven vrij ontsluiten van bijvoorbeeld informatie over de fysieke leefomgeving is onderdeel van deze agenda. Tegen die achtergrond streeft de rijksoverheid samen met de decentrale overheden naar het zoveel mogelijk voor iedereen toegankelijk maken van data en stimuleert het toepassen daarvan.
De Atlas Leefomgeving9, die tot stand komt onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in samenwerking met provincies, gemeenten en diverse kennisinstituten, bevat zowel regionale als landsdekkende kaarten die continu worden aangevuld en geactualiseerd. Via het onderdeel Check je plek bekijkt men met één klik hoe zijn of haar leefomgeving scoort op onder andere luchtkwaliteit, geluidsoverlast en groen in de omgeving.
Verder is er het dataplatform Waarstaatjegemeente10 van de VNG. Het platform bundelt, bewerkt en presenteert data van en over gemeenten voor iedereen. Op de site zijn cijfers te vinden over alle 355 Nederlandse gemeenten op alle belangrijke beleidsterreinen.
Tot slot is er de Publieke dienstverlening op de Kaart (PDOK). Via PDOK worden 192 datasets over de fysieke leefomgeving vrij ontsloten. Momenteel vinden daarop meer dan 29 miljoen bevragingen per dag plaats. Bijvoorbeeld als iemand zich voor de aankoop van een woning via een grote landelijke makelaarswebsite oriënteert op de omgeving van die woning.
Op de website van PDOK11 wordt ter inspiratie ook casuïstiek getoond hoe datasets gecombineerd kunnen worden met Virtual Reality technieken om bewoners zo te tonen hoe de versterking van de dijken in hun omgeving er uit kan gaan zien. Dit draagt bij aan hun informatiepositie en het draagvlak voor dit soort ruimtelijke beslissingen.
Open data kunnen door commerciële en niet-commerciële partijen worden gebruikt om voor belanghebbenden inzichtelijk te maken wat de effecten op de leefomgeving zijn. En dat is belangrijk om goed in gesprek te kunnen gaan met bewoners en andere belanghebbenden.
Het bericht 'De aanpak van milieucriminaliteit dreigt vast te lopen' |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De aanpak van milieucriminaliteit dreigt vast te lopen»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat de aanpak van milieucriminaliteit meer urgentie verdient? Zo ja, gaat u de aanpak van milieucriminaliteit dan ook meer urgentie geven? Hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van milieucriminaliteit verdient meer aandacht en urgentie. Met verschillende partijen werken we aan een actieplan Milieucriminaliteit. In de brief Voortgang uitvoeringsagenda VTH, actieplan milieucriminaliteit en uitvoering van moties en toezeggingen2, die op 5 juni naar uw Kamer is verzonden, wordt toegelicht hoe de verbeterslag vorm krijgt. Het volledige actieplan Milieucriminaliteit zal voor het einde van dit jaar aan uw Kamer worden verzonden.
Wat is de gemiddelde doorlooptijd van milieustrafzaken?
Tijdens het AO Externe Veiligheid op 10 juni jl. is gevraagd naar trends en cijfers met betrekking tot milieucriminaliteit. Hierop is toegezegd uw Kamer na de zomer schriftelijk hierover te informeren. In deze brief zal ook de gemiddelde doorlooptijd van milieustrafzaken worden meegenomen.
Deelt u de zorg uit het CCV-rapport dat het strafrecht in de marge belandt bij de bestrijding van milieucriminaliteit?2 Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Uit een evaluatie uitgevoerd door de Raad van Europa blijkt dat Nederland het goed doet, zeker in vergelijking met andere Europese landen. Dat neemt niet weg dat het CCV in deze verkenning4 een aantal knelpunten in de praktijk signaleert, waar wij mee aan de slag willen. In het actieplan Milieucriminaliteit zal worden beschreven hoe deze knelpunten worden aangepakt.
Wat is volgens u een goede verdeling tussen bestuursrecht en strafrecht voor de aanpak van milieucriminaliteit? Welk soort zaken zijn meer geschikt voor het strafrecht en welke meer voor het bestuursrecht?
Zowel bestuursrecht als strafrecht zijn mogelijk bij de aanpak van normschendingen, waarbij het wettelijk kader wordt gevormd door de Algemene wet bestuursrecht en het Wetboek van Strafrecht. In concrete zaken vindt de afstemming over de inzet van bestuursrecht en strafrecht plaats tussen OM en inspecties, onder andere in beleid en handhavingsarrangementen. Om ook in concrete milieuzaken tot een passende interventie te kunnen komen hebben IPO en OM in 2014 de Landelijke Handhavingstrategie5 (LHS) aangeboden aan het Bestuurlijk Omgevingsberaad.
De combinatie van factoren ernst en (potentiële) gevolgen van het feit en opstelling van de normadressaat is volgens de LHS bepalend voor de vraag of de zaak naar het strafrecht moet, maar dat sluit daarnaast bestuursrechtelijke handhaving niet uit.
Als onderdeel van de aanpak van milieucriminaliteit zal de LHS worden geactualiseerd. Deze actualisering heeft onder andere te maken met de komst van de Omgevingswet. Daarnaast wordt gewerkt aan verbetering van het gebruik van de LHS en verbreding van partijen die de LHS gebruiken.
Hoeveel van de strafrechtelijk vervolgde bedrijven in milieuzaken ontvangen subsidies? Is er een mogelijkheid voor het openbaar ministerie (OM) om de subsidies terug te vorderen na strafrechtelijke veroordeling van een milieudelict?
Het OM verwerkt en verzamelt geen gegevens over aantallen verdachte bedrijven die mogelijk subsidie ontvangen. Het OM heeft geen mogelijkheid om zelfstandig subsidies terug te vorderen na een strafrechtelijke veroordeling. Deze taak ligt bij de subsidieverstrekker. Wel kan het OM het wederrechtelijk verkregen voordeel van milieudelicten bij een strafrechtelijke veroordeling ontnemen. Het OM werkt vanuit de eigen bevoegdheden en taakopvatting samen met bestuurlijke partners om onterecht ontvangen subsidies zo mogelijk terug te laten vorderen. Daarbij maakt het OM onder andere gebruik van de mogelijkheden uit de Wet BIBOB.
Artikel 26 van de Wet BIBOB bevat de zogenaamde tipfunctie. Dit artikel biedt het openbaar ministerie onder voorwaarden de mogelijkheid het bevoegd gezag te wijzen op de mogelijkheid het landelijk bureau BIBOB advies te vragen over vergunningen of subsidies. Het Functioneel Parket van het openbaar ministerie verstuurt jaarlijks enige tientallen van deze tips aan het bevoegd gezag. Het kan dan zowel gaan om vergunningen als subsidies.
Het Functioneel Parket neemt ook aangiften in behandeling van RVO in verband met mogelijke fraude met subsidies.
Op 2 juli jl. is er een motie aanvaard waarin de regering wordt verzocht te onderzoeken of er een wettelijke grond in het leven kan worden geroepen om subsidie terug te vorderen van bedrijven die zich schuldig maken aan milieucriminaliteit. Ook de Wet BIBOB wordt hierin meegenomen. In het najaar wordt u geïnformeerd over de uitkomst en eventuele vervolgstappen zullen worden meegenomen in het actieplan milieucriminaliteit.
Hoeveel van de bestuursrechtelijke gesanctioneerde bedrijven in milieuzaken ontvangen subsidies? Is er een mogelijkheid voor het bestuursorgaan om de subsidies terug te vorderen na bestuursrechtelijke sanctionering van een milieudelict?
Er worden geen gegevens bijgehouden van gesubsidieerde bedrijven die bestuursrechtelijk gesanctioneerd zijn vanwege een milieudelict. Het is op grond van de Algemene wet bestuursrecht mogelijk een subsidie terug te vorderen indien daarvoor geen grondslag meer is. En het is op grond van de Wet BIBOB tot vijf jaar na subsidievaststelling mogelijk om een subsidiebesluit in te trekken vanwege een bestuurlijke boete voor feiten die samenhangen met de gesubsidieerde activiteiten. Daarbij moet worden opgemerkt dat het intrekken van een subsidiebesluit op grond van de Wet BIBOB zelf geen sanctie is en ook niet kan plaatsvinden enkel onder verwijzing naar de opgelegde bestuurlijke boete. Bij het intrekkingsbesluit moet zelfstandig gemotiveerd worden dat er een relatie is tussen de feiten waarvoor de bestuurlijke boete is opgelegd en de vrees dat de subsidie wordt misbruikt voor criminele activiteiten.
Met betrekking tot hierboven genoemde motie zullen ook de mogelijkheden bij bestuurlijk sanctioneren worden meegenomen.
Herkent u het beeld dat wordt geschetst in het CCV-rapport en het interview dat milieudiensten vaak te afhankelijk zijn van het bestuurlijk bevoegd gezag en dat het dit bevoegd gezag vaak ontbreekt aan urgentie bij de aanpak van milieucriminaliteit? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit funest is voor het streven de pakkans te vergroten bij milieucriminaliteit?
Het beeld dat het CCV schetst, is ook mijn uitgangspunt voor het treffen van maatregelen. Daarom is in zowel de VTH-uitvoeringsagenda als in het actieplan de professionalisering van de relatie tussen het bevoegd gezag en de omgevingsdiensten opgenomen, zodat de uitvoerings- en beleidscyclus goed op elkaar aansluiten. Daarbij dient ook een goede balans gevonden te worden tussen de betrokkenheid van de bestuurders, hun rol als opdrachtgever/ eigenaar en de rol van de omgevingsdiensten bij toezicht en handhaving. Door deze professionalisering en door de aanpak van milieucriminaliteit regionaal en lokaal vast onderdeel te laten worden van de bestuurlijke agenda zal toezicht en handhaving op milieu meer dan nu worden meegenomen bij de prioritering van belangrijke onderwerpen van bestuurders.
Verder heeft de Staatssecretaris IenW het onderwerp onafhankelijkheid en de positie van omgevingsdiensten expliciet onder de aandacht gebracht bij de recent opgerichte Adviescommissie vergunningverlening, toezicht en handhaving in het milieudomein. In de onderzoeksopdracht van de Adviescommissie is aangegeven dat deze commissie ook kan adviseren over de mogelijkheden die zij ziet om de onafhankelijkheid en deskundigheid van toezichthouders te versterken.
Kunt u reageren op het voorstel om de aanpak van milieudelicten via één centraal gestuurd toegewijd team te laten plaatsvinden, net als bij de aanpak van kinderporno? Ziet u daar de voordelen van in? Zo ja, wat gaat u doen om zo’n team op te zetten? Zo nee, waarom niet?
Een van de stappen na het CCV-rapport is het inventariseren van mogelijke maatregelen die de aanpak van milieudelicten kunnen versterken. Aanpassingen in de organisatiestructuur van de politie en het openbaar ministerie behoren tot de mogelijkheden. Hoewel de aanpak van kinderporno en milieucriminaliteit overeenkomsten kent, zijn er ook verschillen te noemen. Milieudelicten zijn er in verschillende soorten en maten. Voor een deel vindt milieucriminaliteit in een nationale en internationale context plaats via internet. Voor dat deel zijn er zeker parallellen te trekken met de aanpak van kinderporno. Een ander deel van de milieudelicten is echter geografisch gebonden en ook de nationale en internationale milieucriminaliteit heeft vaak een lokale uitwerking. Voor de opsporing van die delicten is inbedding van de milieuteams binnen de regionale eenheid een voordeel bij de aanpak van de problematiek. Het bezien van mogelijke aanpassingen in de organisatiestructuren van de bij de opsporing van milieucriminaliteit betrokken partijen maakt deel uit van het actieplan dat wordt opgesteld.
Wanneer kan de Kamer het actieplan aanpak milieucriminaliteit verwachten waarvan tijdens het algemeen overleg over strafrechtelijke onderwerpen van 20 maart 2020 is toegezegd dat het voor de zomer naar de Kamer toegestuurd zou worden?
In de brief die op 5 juni jl. aan uw Kamer is verzonden is reeds aangeven dat de aard van de problematiek en de gesignaleerde knelpunten laten zien dat er weinig eenvoudige en snelle oplossingen zijn. Niet alles zal tegelijk en in hetzelfde tempo kunnen worden aangepakt. In het najaar 2020 willen we met de bestuurlijke partners en de strafrechtelijke ketenpartners inzichtelijk hebben wat nodig is aan mensen en middelen in relatie tot de beschikbaarheid van budget en capaciteit bij de diverse organisaties. Het volledige actieplan Milieucriminaliteit zal voor het einde van dit jaar aan uw Kamer worden verzonden.
Kunt u de vragen separaat beantwoorden?
Ja.
De uitgestelde invoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel |
|
Harry van der Molen (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA), René Peters (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de financiële problemen van bijvoorbeeld een gemeente als Goirle, waar men onder andere hoop heeft op een snelle invoering van het woonplaatsbeginsel?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u de conclusie dat sommige gemeenten onder de huidige systematiek niet of onvoldoende gecompenseerd worden en dus een stevig nadeel hebben van uitstel van het woonplaatsbeginsel? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom dat niet het geval zou zijn?
Nee, deze conclusie deel ik niet. Het jeugdhulpbudget bij de huidige definitie van het woonplaatsbeginsel wordt op twee manieren verdeeld; objectief en op basis van werkelijk gebruik. Het grootste deel wordt objectief verdeeld. Het budget voor kinderen met een voogdijmaatregel en kinderen met verlengde jeugdhulp, ongeveer 17% van het budget, wordt op basis van werkelijk zorggebruik verdeeld. Het verdelen op basis van werkelijk zorggebruik heeft als nadeel dat het twee jaar achter loopt. Voor de verschillen in de ontvangen gelden op basis van het verleden en de daadwerkelijke gemaakte kosten is de compensatieregeling voogdij en 18+ in het leven geroepen.
In de gemeente Goirle is sprake van een bijzondere situatie. In Goirle staat namelijk een instelling voor vrouwenopvang, Sterk Huis, die deels is gecombineerd met een jeugdhulpaanbieder. Hierdoor hoeven kinderen die met hun moeder in de vrouwenopvang verblijven en jeugdhulp met verblijf nodig hebben niet van hun moeder te worden gescheiden, omdat er binnen de instelling voor vrouwenopvang ook jeugdhulp met verblijf wordt gerealiseerd.
Goirle maakt geen kosten voor de vrouwenopvang. Deze kosten lopen via Tilburg, als centrumgemeente. Goirle maakt wel kosten voor de jeugdhulp die kinderen in de vrouwenopvang ontvangen. Voor de kinderen met een voogdijmaatregel ontvangt Goirle compensatie via het reguliere budget voogdij en 18+. Voor de kinderen die zonder voogdijmaatregel in de instelling voor vrouwenopvang verblijven is Goirle onder het huidige woonplaatsbeginsel jeugd verantwoordelijk. Hiervan ondervindt Goirle nadelige financiële consequenties. Zodoende kan Goirle gebruik maken van de compensatieregeling voogdij en 18+ onder de noemer van de uitzonderingsclausule.
Wat betreft de jeugdzorgkosten zou Goirle hierdoor geen financieel nadeel moeten ondervinden. Wel geldt dat zij jaarlijks een aanvraag moeten indienen voor compensatie. Het huidige woonplaatsbeginsel bezorgt hen daardoor wel administratieve lasten.
Wat kunt u doen om juist deze gemeenten te helpen en te voorkomen dat uitstel van het woonplaatsbeginsel de afbraak van voorzieningen betekent?
Nu de invoering van het woonplaatsbeginsel jeugd met een jaar is uitgesteld, wordt de compensatieregeling voogdij en 18+ met een jaar verlengd. De verlenging van deze regeling is verwerkt in de meicirculaire gemeentefonds 2020. Het begrote bedrag voor de compensatieregeling is het komende jaar verhoogd van € 20 mln. naar € 30 mln.
Kunt u nader toelichten wat de reden is van het uitstel van de invoering van het woonplaatsbeginsel?
Het besluit tot uitstel van de invoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel jeugd volgt uit een samenloop van omstandigheden, die na de wetsbehandeling in de Tweede en Eerste Kamer (resp. januari en februari 2020) hebben plaatsgevonden.
De invoering van de Wet wijziging woonplaatsbeginsel zorgt voor eenmalige administratieve lasten. Gemeenten moeten, ondersteund door aanbieders, de financieel verantwoordelijke gemeente uitzoeken op basis van het nieuwe woonplaatsbeginsel om de administratieve verhuizing bij het ingaan van de wet soepel te laten verlopen. Deze handeling dient tijdig voor de beoogde ingangsdatum van het nieuwe woonplaatsbeginsel te worden uitgevoerd, zodat de «nieuwe» financieel verantwoordelijke gemeenten voldoende tijd hebben om (indien noodzakelijk) contracten af te sluiten met de betreffende zorgaanbieders. In het implementatietraject bleek dat de gevraagde werkzaamheden van gemeenten en aanbieders meer tijd zou kosten dan voorzien.
De huidige coronacrisis vergt momenteel echter veel tijd en werk van gemeenten en aanbieders om de continuïteit van zorg te organiseren. Het afhandelen van de aanvragen voor (financiële) compensatiemaatregelen komt in tijden van de coronacrisis in gemeenten veelal terecht bij dezelfde backoffice medewerkers die ook uitzoekwerk moeten verrichten voor de eenmalige gegevensoverdracht. Diverse gemeenten hebben aangegeven hierdoor in de problemen te komen. In de afweging tussen een zorgvuldige invoering van de wet en een snelle invoering van de wet is uiteindelijk gekozen voor zorgvuldigheid, om de continuïteit van zorg voor alle jeugdigen optimaal te kunnen waarborgen. Dit heeft geleid tot uitstel van invoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel jeugd tot 1 januari 2022.
Na invoering van het woonplaatsbeginsel kan het budget voor voogdij en 18+ objectief verdeeld worden. Daarmee loopt de invoering van het woonplaatsbeginsel gelijk met de invoering van de nieuwe verdeling voor het gemeentefonds, die eveneens met een jaar is uitgesteld (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 35 300B, nr.15).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg jeugd (op dit moment gepland op 23 juni a.s.)?
Ja.
Het bericht ‘Lelystad verzoekt minister basisschool De Fontein open te houden’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lelystad verzoekt Minister basisschool De Fontein open te houden»?1
Ja.
Heeft u de brief met het verzoek om basisschool De Fontein niet per 1 augustus 2020 te sluiten ontvangen? Zo ja, wanneer komt u met een antwoord?
Ja, mijn ministerie is al in contact met de school geweest.
Deelt u de mening dat het uitzoeken van een school voor kinderen en ouders een belangrijk moment is en ze daarbij een cruciale keuze voor een kind moeten maken, die een grote impact kan hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u het ook belangrijk dat de ouders en leerlingen de sfeer moeten kunnen proeven op een school en alle informatie moeten krijgen, voordat ze een school kiezen? Zo nee, waarom niet? Waar moeten ouders en leerlingen volgens u op letten bij het uitkiezen van een school?
Voor kinderen en ouders is het kiezen van een school belangrijk. Uiteraard is het van belang dat voldoende informatie over de school voor de ouders en leerlingen beschikbaar is.
De keuze die uiteindelijk gemaakt wordt zal gebaseerd zijn op de voorkeur en wensen van de ouders en de leerlingen zelf. Daar kan ik namens de ouders en leerlingen geen advies over geven.
Bent u zich ervan bewust dat in verband met COVID-19 het niet mogelijk en wenselijk is om scholen te bezoeken en informatiegesprekken aan te vragen vanwege veiligheidsredenen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uitleggen hoe ouders dan de belangrijke beslissing moeten nemen om de juiste school voor hun kinderen uit te zoeken als ze geen informatiegesprekken en bezoeken kunnen inplannen?
COVID-19 maakt het fysiek bezoeken van een school wellicht lastig, maar technologische ontwikkelingen zoals video conference bieden wel een mogelijkheid om informatiegesprekken aan te gaan. Ik ben niet van mening dat door COVID-19 bepaalde informatie over de school hoeft te ontbreken.
Bent u bereid om het sluiten van scholen die onder de opheffingsnorm zitten en voor 1 september 2020 moeten sluiten, zoals basisschool De Fontein in Lelystad, in verband met de coronacrisis met een jaar uit te stellen, zodat ouders en leerlingen op een veilige manier de juiste school kunnen uitzoeken? Zo ja, wilt u dit per ommegaande aan de betreffende school laten weten? Zo nee, waarom niet?
Scholen die onder de opheffingsnorm zitten en voor 1 september 2020 moeten sluiten zijn hierover eind 2019 geïnformeerd. Ik zie geen aanleiding voor een generieke uitzondering om scholen een jaar uitstel te verlenen in verband met de coronacrisis.
Voor het op een veilige manier uitzoeken van de juiste school verwijs ik u naar de beantwoording van eerder gestelde vraag (4).
De basisschool De Fontein heeft inmiddels aangegeven definitief te sluiten per 1 augustus 2020.
Voor de leerlingen wordt op dit moment in overleg met intern begeleiders gezocht naar geschikte plaatsen op andere scholen. Met de gemeente en andere schoolbesturen wordt ook gezocht naar een mogelijke samenwerking om groepen leerlingen op een zo kort mogelijke termijn te plaatsen.
Zo mogelijk met instandhouding van de huidige huisvesting van de Fontein.
Versoepeling van Corona-maatregelen in gevangenissen |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen snappen niet dat ze wel naar school mogen maar niet naar papa in de gevangenis»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom in Nederland inmiddels een aantal keer de corona-maatregelen zijn versoepeld, maar dat dit niet het geval is in gevangenissen en daardoor nu al sinds half maart bezoek aan gedetineerden niet is toegestaan en zij lange tijd niet (binnen de gevangenis) kunnen werken of bewegen?
Op 29 mei 2020 heb ik uw Kamer schriftelijk geïnformeerd over de verruiming van mogelijkheden tot bezoek en verlof binnen de justitiële inrichtingen per 2 juni. Ook heb ik u in die brief geïnformeerd hoe een verdere verruiming in de periode daarna eruit zal zien. De verruiming vindt uiteraard plaats volgens de richtlijnen van het RIVM, waarbij de landelijke ontwikkelingen ten aanzien van het aantal besmettingen met corona en de ontwikkelingen in de justitiële inrichtingen nauwgezet worden gevolgd. Dat bezoek en verlof van gedetineerden sinds half maart zijn opgeschort is vanzelfsprekend zwaar voor de gedetineerden, maar er is onder de gedetineerden ook begrip. Zij zien dat deze maatregelen noodzakelijk zijn om de kans op besmetting door het coronavirus te minimaliseren en de veiligheid van en de zorg voor de gedetineerden en het personeel te kunnen waarborgen.
Klopt het dat ook de detentiefasering nog steeds stilligt, waardoor re-integratie en resocialisatie geen doorgang vinden?
De detentiefasering ligt niet stil. Zoals bij brief van 13 maart jl. is aangekondigd, is het verblijf in detentie van een beperkte groep gedetineerden tijdelijk geschorst. Dit betreft gedetineerden die aan het eind van hun straf zijn en al een groot deel van de tijd buiten de penitentiaire inrichting verblijven.
Zij verbleven op de zeer beperkt beveiligde inrichting (ZBBI). Deze groep gedetineerden beweegt normaal gesproken dagelijks in en uit de inrichting. Voor personeel en gedetineerden is het veiliger om deze bewegingen zo veel mogelijk te beperken. Dit doen we door het verblijf in detentie te schorsen met daarbij inzet van elektronische monitoring. Daarnaast is de plaatsing van nieuwe gedetineerden in een ZBBI opgeschort. Andere stappen binnen de detentiefasering, zoals het penitentiair programma vinden wel plaats. Ik bezie op welk moment het verantwoord is om de plaatsing in een ZBBI weer onderdeel te maken van de detentiefasering. Ik verwacht uw Kamer hier op korte termijn over te informeren.
Klopt het dat er de afgelopen tijd geen perspectief geschetst is aan gedetineerden om maatregelen voor Penitentiaire Inricgtingen (PI’s) te versoepelen? Waarom niet? Indien dit wel is gebeurd, hoe en wanneer is dat gebeurd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze situatie zwaar is voor gedetineerden en hun familie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u, in overleg met vertegenwoordigers van gevangenismedewerkers en met inachtneming van de landelijke RIVM richtlijnen, op korte termijn overgaan naar versoepelingen van de corona-maatregelen in gevangenissen, waarbij er in ieder geval weer bezoek wordt toegestaan in de PI’s?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u daarnaast onderzoeken hoe zo snel als mogelijk detentiefasering weer op gang kan komen en hierover de Tweede Kamer informeren?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen voor het notaoverleg justitieketen op 30 juni 2020 beantwoorden?
Ja.
De schuldhulpverlening in Eindhoven |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schuldhulp Eindhoven faalt»?1
Ja.
Maakt u zich zorgen dat de hulp aan mensen met schulden van onvoldoende kwaliteit is, zeker nu grote schuldenproblematiek wordt verwacht door de coronacrisis?
Voor de kwaliteitsborging van schuldhulpverlening is het cruciaal dat de betrokken publieke en private organisaties de schouders eronder blijven zetten. Mijn waarneming is dat dat gebeurt. Het onderzoek in het in vraag 1 aangehaalde bericht is een door de gemeente Eindhoven zelf geïnitieerde evaluatie. De aanbevelingen zijn verwerkt tot het nieuwe beleidsplan schuldhulpverlening, dat op dit moment in behandeling is bij de gemeenteraad. Dit is een goed voorbeeld van het belang dat lokaal wordt gehecht aan goede hulpverlening en een gedegen proces om een kwaliteitsslag te maken.
Bent u van mening dat je zeker moet kunnen zijn van goede hulp als je problemen hebt, ongeacht in welke gemeente je woont? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de basiskwaliteit van de hulpverlening verbetert?
Mensen met (problematische) schulden moeten geholpen worden om hun schulden op z’n minst weer beheersbaar te maken. Het moet hen duidelijk zijn waar ze terecht kunnen en waar ze op kunnen rekenen als ze om ondersteuning vragen. Een goed voorbeeld van verbetering van de dienstverlening zijn de bestuurlijke uitgangspunten voor een kwaliteitskader voor schuldhulpverlening, die de VNG heeft vastgesteld en die nu in samenwerking met de NVVK worden vertaald in een basisnorm voor de uitvoering.
Welke eisen stelt u ten aanzien van de begeleiding, de tijd tussen aanmelding en intake, de hulp bij de intake en de periode waarna een oplossing moet worden gevonden?
De basiseisen aan schuldhulpverlening zijn vastgelegd in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). Het college is verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners (artikel 3 Wgs). Dit houdt in het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op het aflossen van schulden (artikel 1 Wgs). Het intakegesprek vindt binnen vier weken plaats na aanmelding en bij een bedreigende situatie, zoals gedwongen woningontruiming, binnen drie dagen (artikel 4 Wgs). De toelating tot schuldhulpverlening is een beschikking die onder (artikel 4:13 van) de Algemene wet bestuursrecht valt en binnen acht weken wordt gegeven. De periode van de hulp is afhankelijk van welke hulp passend is. De hulpverlener geeft de cliënt inzicht daarin (artikel 4 Wgs). Het plan integrale schuldhulpverlening, dat de gemeenteraad vaststelt, geeft onder meer aan elke welke maatregelen worden genomen om de kwaliteit te borgen (artikel 2 Wgs).
Ziet u dat een grotere investering in armoedebeleid en schuldhulpverlening nodig is? Bent u bereid de nodige middelen daarvoor vrij te maken?
Het kabinet erkent het belang van investeringen in armoedebeleid en de schuldhulpverlening. Het kabinet heeft deze kabinetsperiode reeds 80 mln. beschikbaar gesteld om aan de doorontwikkeling van lokaal armoede- en schuldenbeleid te werken. Daarnaast wordt er via de Brede Schuldenaanpak ingezet op verbetering van de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Gemeenten worden tevens via een ondersteuningstraject van Divosa en de VNG ondersteund in de uitvoering van hun gemeentelijke kinderarmoedebeleid en het behalen van de ambities kinderarmoede. Het kabinet zet met kracht – en met aanvullende noodmaatregelen – deze inzet voort, zie de brief van 23 april jl. over de invulling van de motie Nijboer c.s.2 en de brief aan de Landelijke Armoedecoalitie die ik uw Kamer op 26 maart jl. in afschrift heb toegezonden.3 Het kabinet volgt de ontwikkelingen als gevolg van de coronacrisis nauwlettend in overleg met partijen als de VNG en Divosa.
Bent u bereid om mensen een tweede kans te bieden, middels een Nationaal Schuldenfonds? Ziet u kansen om het Nationaal Schuldenfonds in te zetten om de schuldhulpverlening in Eindhoven te verbeteren?
Zoals ik in mijn brief over de voortgang van Brede Schuldenaanpak van 15 juni jl.4 heb toegelicht, ondernemen verschillende partijen initiatieven om vormen van (landelijke) saneringsfondsen op te richten. Er is geen sprake van een Nationaal Schuldenfonds of het voornemen dat vanuit het Rijk te ontwikkelen. Het is immers aan gemeenten om schuldhulpverlening te verlenen en dienstverlening te bieden die is afgestemd op de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert. In de uitvoeringpraktijk ontwikkelen zich aanpakken die gebruik maken van fondsen. Een voorbeeld daarvan is het jongeren perspectieffonds.
De NVVK wil een landelijk waarborgfonds oprichten om de inzet van saneringskredieten door gemeenten te bevorderen. Vereniging SchuldHulpMaatje Nederland werkt samen met andere partijen aan een voorstel voor een preventie-doorstartfonds, gericht op mensen die niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening. De organisaties verkennen de mogelijkheden om de voorstellen nader uit te werken. Over de uitkomsten daarvan blijf ik graag met hen in gesprek.
Gaat u voorkomen dat schulden ontstaan, bijvoorbeeld door bijpinnen bij bedrijven als Wehkamp te verbieden, paal- en perk te stellen aan torenhoge incassokosten en de handel in schulden te verbieden?
De aandacht voor schulden is de afgelopen twee jaar toegenomen en er is consensus dat problematische schulden een urgent maatschappelijk probleem zijn. Het kabinet heeft met de brede schuldenaanpak een groot aantal initiatieven en wetstrajecten in gang gezet die moeten bijdragen aan het voorkomen en verminderen van problematische schulden. Van het merendeel daarvan is de behandeling vergevorderd.
In het licht van de gestelde vraag noem ik twee voorbeelden van initiatieven waarmee de schuldenproblematiek wordt aangepakt. Het wetsvoorstel kwaliteit incassodienstverlening (WKI) heeft als doel de kwaliteit van de incassodienstverlening te vergroten ten behoeve van de schuldenaar, de schuldeiser en de incassodienstverlener zelf. Het WKI is recent uit consultatie gekomen. Dit wetsvoorstel regelt dat incassodienstverleners aan bepaalde kwaliteitseisen moeten voldoen voordat men actief mag worden. Ook is in het wetsvoorstel een systeem van registratie en toezicht en handhaving opgenomen.
Onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen ook partijen die vorderingen kopen en deze vervolgens zelf incasseren. Bij de uitwerking van de kwaliteitseisen bij algemene maatregel van bestuur zal specifiek aandacht zijn voor eisen die nodig zijn voor deze vorm van dienstverlening. Het wetsvoorstel stelt ook een maatregel voor om negatieve aspecten die zich kunnen voordoen bij de cumulatie van incassokosten tegen te gaan. Tot slot wijs ik op het volgende voorstel. Recent is aangekondigd dat de maximale kredietvergoeding die geldt voor kredieten tijdelijk zal worden verlaagd van 14% naar 10%. Er zal onderzocht worden of de maximale kredietvergoeding ook structureel verlaagd kan worden.5
Bent u bereid om het tijdig helpen van mensen te verbeteren, bijvoorbeeld door een vaste deurwaarder per gezin aan te wijzen? Denkt u dat dit de kwaliteit van de hulpverlening ten goede zou komen?
Mensen met problematische schulden moeten kunnen rekenen op een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Dit uitgangspunt is terug te vinden in de uitwerking van de clustering Rijksincasso. In de clustering Rijksincasso wordt ingezet op het clusteren van meerdere overheidsvorderingen ten aanzien van één schuldenaar bij één deurwaarder. Hierdoor kunnen meerdere vorderingen met oog voor de persoonlijke situatie van de schuldenaar worden geïncasseerd, zonder dat dit tot onnodige extra kosten leidt. In de praktische uitwerking heeft een gezin met meerdere vorderingen bij de rijksincassopartijen dan één deurwaarder.
De Minister voor Rechtsbescherming is voorts in zijn reactie op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: de commissie) van 4 februari jl. ingegaan op de toekomstige positie van de gerechtsdeurwaarder. Voorop staat dat de gerechtsdeurwaarder zijn ambtelijke werk volstrekt onafhankelijk en onpartijdig moet kunnen uitvoeren. De gerechtsdeurwaarder heeft in die positie oog te houden voor de belangen van de opdrachtgever en de schuldenaar. De wijze waarop door het kabinet invulling wordt gegeven aan maatschappelijk verantwoorde incasso stelt daarbij ook eisen aan de dienstverlening van de gerechtsdeurwaarder. Dat kan ook inhouden dat een schuldenaar wordt gewezen op de mogelijkheden van (schuld)hulpverlening, wanneer dit aan de orde is.
Bent u bereid om de toegang tot de schuldhulpverlening en schuldsanering te vergemakkelijken en de duur ervan te verkorten, zodat de schuldeiser gemotiveerd wordt om geen producten te verkopen aan mensen die dit niet kunnen betalen en zij gemotiveerd worden om sneller in te stemmen met een minnelijk akkoord?
Ik ben daar actief mee bezig. Gemeenten zetten in op een brede toegankelijkheid van de schuldhulpverlening en op betere dienstverlening. Ik faciliteer dat. Bijvoorbeeld met het programma Schouders Eronder en subsidies aan de VNG en de NVVK. In de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is deze brede toegankelijkheid daarnaast nogmaals verduidelijkt.6
Een schuldeiser die producten verkoopt aan mensen die het niet kunnen betalen en vervolgens niet mee wil werken aan een schuldregeling kan het minnelijke traject flink vertragen, maar dat kan ook voor andere schuldeisers gelden. Ik heb daarom laten onderzoeken welke schuldeisers (regelmatig) niet meewerken aan een minnelijke schuldregeling. Als duidelijk is dat een minnelijke regeling er niet in zit, dan dient geen verdere tijd meer verloren te gaan. De toegang tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) dient dan bereikbaar te zijn. Ik ben bezig met de verbetering van de aansluiting van het minnelijke traject op de Wsnp. Dit doe ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming. De Minister voor Rechtsbescherming heeft Bureau Wsnp een quick scan laten uitvoeren naar de toegankelijkheid van de Wsnp. Wij zullen uw Kamer deze zomer informeren over de uitkomsten van de onderzoeken en de stappen die genomen worden om de aansluiting tussen de minnelijke schuldhulpverlening en de Wsnp te verbeteren. Daarin wordt een beleidsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman naar de knelpunten in de toegang tot de Wsnp meegenomen.
De Wsnp kent overigens al opties om de termijn te verkorten (artikel 349a Faillisementswet) en om een vereenvoudigde procedure (artikel 354a Faillisementswet) te volgen als bij voorbaat vaststaat dat er geen aflossingscapaciteit zal zijn. Sinds 2015 is het Recofa-beleid dat de Wsnp-bewindvoerder na een jaar standaard aangeeft in zijn periodieke verslaglegging of en waarom dit traject wel of niet kan worden ingeslagen.7
Misstanden bij het Haga Lyceum |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Bestuur Haga Lyceum schorst omstreden directeur vanwege angstbewind»1, « Haga lyceum luisterde vertrouwelijke gesprekken onderwijsinspectie af»2, «Onderwijsinspectie: Ouders en medewerkers Haga Lyceum kunnen misstanden melden»3 en «Chaos bij Haga Lyceum compleet: volledig top de laan uit gestuurd»?4
Ja. Minister van Engelshoven is naar aanleiding van de mondelinge vraag van het lid Heerema hier op 9 juni 2020 op ingegaan.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs vorig jaar is afgeluisterd tijdens haar onderzoek naar het Haga Lyceum? Zo ja, wie gaf opdracht om de Inspectie van het Onderwijs af te luisteren?
Ja, dat klopt. Op 9 juni jl. is hier al op geantwoord.
Klopt het bericht dat de directeur van het Haga Lyceum op deze manier in de gaten hield waar het inspectieonderzoek zich op richtte en wat medewerkers over hem en de school zeiden? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
De intenties om de inspectie af te luisteren zijn mij niet bekend. In vervolg op de aangifte door de inspectie is het nu aan de politie om dit te onderzoeken.
Welke gevolgen heeft het afluisteren van de Inspectie van het Onderwijs tijdens het onderzoek naar de wanpraktijken van het Haga Lyceum voor de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten? Betekent dit dat het onderzoek gedeeltelijk of helemaal over moet worden gedaan?
De inspectie heeft het onderzoek volgens plan kunnen uitvoeren en afronden.
Het is denkbaar dat gesprekspartners, zoals docenten en leerlingen, die mogelijk wisten dat opnames van de gevoerde gesprekken werden gemaakt en bij het bestuur terecht zouden kunnen komen, zich daardoor in die gesprekken anders of terughoudend hebben opgesteld.
De inspectie geeft aan dat het onderzoek niet over gedaan hoeft te worden. De inspectie voert momenteel opnieuw onderzoek uit bij het Cornelius Haga Lyceum en naar het bestuur. De inspectie neemt voorzorgsmaatregelen om te voorkomen dat er opnieuw wordt meegeluisterd met gesprekken.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs zelf ook vermoedens had dat het «kamertje» werd afgeluisterd ten tijde van het onderzoek? Heeft de inspectie hier melding van gemaakt? Zo ja, waarom is deze informatie niet doorgeleid naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is reeds op 9 juni jl. beantwoord.
Deelt u de mening dat door het afluisteren van de Inspectie van het Onderwijs, het Haga Lyceum moedwillig de inspectie heeft belemmerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, betekent dit dat u nu juridische grond heeft om de bekostiging van het Haga Lyceum stop te zetten?
Of door het afluisteren de inspectie moedwillig is belemmerd, is niet aan te geven nu niet zeker is wie opdracht tot afluisteren heeft gegeven. Ook is niet bekend met welke intenties er werd afgeluisterd, welke gesprekken er zijn afgeluisterd en of het afluisteren effect heeft gehad op de gesprekspartners van de inspectie.
Bent u op de hoogte dat het bestuur nu een «onafhankelijk onderzoeksbureau» heeft gevraagd om de kwestie te onderzoeken? Van welk geld wordt dit bureau betaald? Is dit niet een taak die door de Inspectie van het Onderwijs zou moet worden uitgevoerd?
De voorzitter van het algemeen bestuur van het bevoegd gezag van het Cornelius Haga Lyceum heeft, nadat hij de directeur-bestuurder had geschorst, de inspectie laten weten dat is besloten een extern onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren door een nader te bepalen (gecertificeerd) onderzoeksbureau. Niet bekend is of daartoe al een bureau is benaderd en op welke wijze een dergelijk onderzoek gefinancierd zal worden. Aangezien ook niet bekend is waar dat onderzoek precies op gericht is, is niet aan te geven of dit onderzoek (tevens) een taak van de inspectie is.
Hoe beoordeelt u de recente bestuurschaos bij het Haga Lyceum? Klopt het dat de school nu in feite bestuurloos is? Zo nee, wie neemt dan nu het bestuur waar? Welke effect heeft het voor de kwaliteit van onderwijs als een school geen bestuur meer heeft? Welke gevolgen heeft dit voor de bekostiging van de school?
Wie het bestuur vormt, was onduidelijk en onderwerp van een kort geding dat op 4 juni 2020 diende. De rechtbank heeft op woensdag 10 juni 2020 uitspraak gedaan. De rechter heeft besloten dat twee van de drie bestuursleden moeten terugtreden. Alleen de voorzitter van het bestuur vormt nu het bevoegd gezag van de school. De twee bestuursleden die moeten terugtreden is het niet toegestaan:
De vraag welk effect de bestaande situatie heeft op de kwaliteit van het onderwijs is in algemene zin niet te beantwoorden. Het is echter aannemelijk te veronderstellen dat de onduidelijke situatie een negatieve invloed heeft gehad op de onderwijskwaliteit, met name omdat één van de bestuursleden van wie de rechter heeft besloten dat hij moet terugtreden, belast was met de dagelijkse aansturing van het onderwijs.
Tijdens de zitting heeft de voorzitter aangegeven een deskundige interim-schoolleider te benoemen. Tevens heeft hij aangegeven onderzoek te laten verrichten naar de handelwijze van de dagelijks bestuurder. Ik hoop dat de uitspraak van de rechter er toe leidt dat op korte termijn sprake is van een school waar leerlingen zich veilig voelen. Een school waar het onderwijsaanbod op orde is en leerlingen goed worden voorbereid op hun toekomst. De inspectie houdt de ontwikkelingen bij het Cornelius Haga Lyceum nauwlettend in het oog.
De onduidelijkheid over het bestuur heeft geen directe gevolgen voor de bekostiging. Pas als sprake van door de inspectie vastgestelde wettelijke tekortkomingen kan een bekostigingsmaatregel aan de orde zijn.
Welke gevolgen heeft de bestuurscrisis van het Haga Lyceum voor de leerlingen van het lyceum?
Zie het antwoord op vraag 8.
Welke gevolgen hebben deze gebeurtenissen voor het hoger beroep dat u onlangs tegen het Haga Lyceum bent aangegaan?
In mijn brief van 20 januari 2020 gaf ik aan dat ik in het belang van de leerlingen duidelijkheid wil verkrijgen over de mogelijkheden van een aanwijzing.5
In mijn aanwijzing aan het bevoegd gezag van het Cornelius Haga Lyceum heb ik aangegeven dat het bestuur moest aftreden en dat een deskundig bestuur moest worden benoemd.6 Op basis van de uitspraak van de rechtbank in het in antwoord 8 genoemde kort geding ga ik er van uit dat op korte termijn een deskundige schoolleider zal worden benoemd. De inspectie heeft mij dit in een ambtsbericht bevestigd. Ik wacht de ontwikkelingen bij het Cornelius Haga Lyceum af.
Welke garanties kunt u geven dat met de invoering van de wet over de verduidelijking van de burgerschapsopdracht en de voorstellen rondom het uitbreiden van het instrumentarium, er voldoende handvatten zullen zijn om snel en effectief in te grijpen wanneer er sprake is van mismanagement of antidemocratisch – en anti-integratief onderwijs in het primair – of voortgezet onderwijs? Indien u dat niet kunt geven, op welke manier gaat u dan waarborgen dat er een einde komt aan dit soort scholen?
In de brief van 7 juni 2019 heb ik aangegeven te werken aan de uitbreiding van het bestuurlijk instrumentarium.7 Het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel zal de mogelijkheid van een spoedaanwijzing bevatten en ook wordt de definitie van wanbeheer uitgebreid. Zo wordt voor het funderend onderwijs een nieuwe grond toegevoegd die ziet op het ernstig of langdurig verwaarlozen van de zorg voor de burgerschapsopdracht of de veiligheid.
Een spoedaanwijzing zal op zijn plaats zijn als sprake is van overtreding van een deugdelijkheidseis en (mede) naar aanleiding daarvan een redelijk vermoeden van wanbeheer bestaat. Dit in combinatie met de verduidelijking van de burgerschapsopdracht8, geeft mij het vertrouwen dat in de toekomst sneller en adequater kan worden ingegrepen.
Deelt u de mening dat deze berichten weer een zoveelste bewijs zijn dat het Haga Lyceum geen bestaansrecht heeft binnen het Nederlands onderwijssysteem en dat de school zo snel mogelijk gesloten moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer zorgt u voor adequate wetgeving om eindelijk eens in te kunnen grijpen bij dergelijke scholen?
Naar mijn mening heeft het Cornelius Haga Lyceum bestaansrecht in het Nederlands onderwijsstelsel, indien en voor zover sprake is van een bestuur dat handelt in overeenstemming met de deugdelijkheidseisen. Zoals ik mijn brief van 11 juli 2019 heb aangegeven en op 9 juni jl. in antwoord op de mondelinge vraag, streef ik er niet naar de school te sluiten.9
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg onderwijs en corona van 17 juni 2020?
Dat is helaas net niet gelukt.
De zeer korte termijn voor de internetconsultatie bij de Wet stikstofreductie en natuurverbetering |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de deadline voor de internetconsultatie bij de Wet stikstofreductie en natuurverbetering is gesteld op 3 juni 2020, terwijl de conceptwet pas op 27 mei jl. is gepubliceerd?1
Ik ben ervan op de hoogte dat er een korte reactietermijn is voor de belanghebbenden. Dat is het gevolg van de urgentie die het kabinet heeft om de wet inwerking te kunnen laten treden.
In de brief van 24 april (Kamerstuk 35 334, nr. 82) is een streefwaarde en een maatregelenpakket aangekondigd, waarvan is toegezegd om die op de kortst mogelijke termijn in regelgeving te verankeren, zodat de juridische houdbaarheid van de structurele aanpak wordt vergroot. Om die verankering spoedig te realiseren, is gekozen voor dit traject: alle bijdragen worden met grote zorgvuldigheid behandeld. De doorlooptijd van het traject heeft daar geen gevolgen voor. Ik ben mij ervan bewust dat deze reactietermijn korter is dan gebruikelijk, maar dat de gestelde termijn belanghebbenden wel voldoende de mogelijkheid biedt een goede reactie te kunnen geven. Naast de internetconsultatie heeft ook gedurende de voorbereiding van het wetsvoorstel overleg met de betrokken bestuursorganen over het wetsvoorstel plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat een consultatietermijn van slechts een week voor deze ingrijpende wet voor veel belanghebbenden veel te kort is, zeker gelet op het aanstaande pinksterweekend?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat voor deze ultrakorte termijn is gekozen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de deadline voor de genoemde internetconsultatie met enkele weken uit te stellen?
Dit vind ik gezien de urgentie van het wetstraject, zoals ik hiervoor heb toegelicht, niet opportuun.
Bent u bereid bovenstaande vragen uiterlijk 2 juni a.s. voor 12.00 uur te beantwoorden?
Ja.
De voorgenomen aanwijzing omtrent de beschikbaarheidbijdrage voor postmortale orgaanuitname bij donoren |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten wat u bedoelt met uw voornemen dat de projectsubsidie als «leidraad»1 zal fungeren voor de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) voor de aanvulling van de beschikbaarheidbijdrage?
De aanvulling van de beschikbaarheidsbijdrage voor postmortale orgaanuitname bij donoren betreft de kosten van perfusie van nieren. Direct na uitname worden de nieren aangesloten op een perfusiemachine door een perfusiemedewerker. Op dit moment worden de kosten van nierperfusie door de zorgverzekeraars betaald via een projectsubsidie. Dat de projectsubsidie «leidraad» kan zijn, betekent dat het bedrag van de projectsubsidie gebruikt wordt om de hoogte van de aanvulling per 1 januari 2021 vast te stellen. In 2021 zal de NZa 2021 weer een kostenonderzoek uitvoeren om de hoogte van de beschikbaarheidsbijdrage opnieuw te herijken, waarbij ook deze nieuwe post zal worden meegenomen.
Wat betekent het hanteren van de huidige financiële middelen als «leidraad» voor de continuïteit voor het aanbieden van de post mortem orgaanuitname bij donoren vanaf 1 januari 2021, zowel kijkend naar personele als financiële consequenties?
De continuïteit van het aanbieden van post mortem orgaanuitname is en blijft hiermee geborgd, zowel qua personeel als qua financiële middelen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor dinsdag 9 juni 2020?
Ja.
Het bericht ‘Fysiotherapeuten maken zich druk over tekortschietende corona-compensatie: “Dit is een vitaal beroep”’ |
|
Maarten Hijink |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Fysiotherapeuten maken zich druk over tekortschietende corona-compensatie: «Dit is een vitaal beroep»»?1
Mijn reactie kunt u vinden in de antwoorden op deze Kamervragen.
Wat is uw reactie op het feit dat er nog veel onduidelijkheden bestaan omtrent de continuïteitsbijdrage?2
Om zo snel mogelijk duidelijkheid en zekerheid te bieden over de financiële gevolgen van de uitbraak van COVID-19 aan aanbieders, is na het uitbreken van de coronacrisis direct constructief overleg gevoerd met de zorgverzekeraars, de zorgkantoren en de gemeenten. De partijen hebben vol ingezet om mogelijk te maken dat compensatie kan worden uitbetaald voor zowel extra zorgkosten als voor de continuïteit van zorg in verband met het coronavirus. Om de continuiteïtsbijdrage te kunnen uitkeren heeft de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) met spoed regelgeving vastgesteld zodat de juiste prestatiebeschrijvingen en daarmee de betaaltitels beschikbaar komen. Zorgverzekeraars maken door middel van de continuiteïtsbijdrage afspraken met zorgaanbieders, die als gevolg van de crisis en de adviezen van het RIVM hun omzet zien teruglopen, maar wel kosten moeten maken.
De continuïteitsbijdrage vanuit de zorgverzekeraar is een vergoeding voor de doorlopende kosten zoals loonkosten, kosten voor vastgoed en overige vaste kosten. Voor de fysiotherapie ligt dit percentage op 86% van de omzet die is weggevallen. Dit geldt voor zorgaanbieders met een omzet tot 10 miljoen euro. Hiermee wordt de continuïteit van de zorg bekostigd en zorgen zorgverzekeraars ervoor dat ze nu en later aan hun zorgplicht kunnen voldoen. Het betalen van een continuiteïtsbijdrage is een bijzondere en nieuwe situatie, waarbij uit premiegeld een betaling wordt gedaan voor zorg die niet is geleverd en dit niet terugbetaald hoeft te worden. Dit vereist zorgvuldigheid en ik vind het dan ook vanzelfsprekend dat zorgverzekeraars hier nadere voorwaarden aan stellen.
Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft uitgebreide informatie over de regeling en antwoorden op de veelgestelde vragen op haar website geplaatst. ZN werkt dit overzicht met vragen regelmatig bij. Daarnaast kan een aanbieder altijd contact opnemen voor meer informatie met de zorgverzekeraar die het grootste aandeel verzekerden in de regio heeft. ZN onderhoudt ook contact met branche- en beroepsverenigingen, zodat die goed geëquipeerd zijn om de regeling nader toe te lichten aan hun leden. Ik ben mij ervan bewust dat het voor een individuele zorgverlener lastig kan zijn om de consequenties van de regeling in zijn of haar specifieke situatie volledig te doorgronden. Daar is een taak weggelegd voor hun branche- en beroepsverenigingen.
Wat zijn de gevolgen voor zorgverleners die, bij het uitblijven van een compensatieregeling vanuit de zorgverzekeraars, een beroep hebben gedaan op rijksregelingen, waarvan nu blijkt dat deelname aan die regelingen hen uitsluit van aanspraak op de continuïteitsbijdrage?3
Zorgverzekeraars hebben in hun brief van 5 april jl. de zorgaanbieders geïnformeerd over de continuïteitsbijdrageregeling. Zorgverzekeraars hebben toen aangegeven dat deze regeling open zal staan voor alle zorgaanbieders (met of zonder zorgcontract) die zorg verlenen die valt onder de basisverzekering of de aanvullende zorgverzekering en die voldoen aan de nog uit te werken voorwaarden.
Zorgaanbieders kunnen net als andere ondernemers ook gebruik maken van de Rijksregelingen, als zij aan de voorwaarden van de betreffende regelingen voldoen. Belangrijk hierbij is wel dat de financiële afspraken met zorginkopers voorliggend zijn aan de Rijksregelingen, hetgeen betekent dat zorgaanbieders worden geacht zich in eerste instantie te wenden tot deze zorginkopers en met hen te bezien of zij financiële ondersteuning kunnen krijgen. Dit is ook relevant voor een beroep op (een van) de Rijksregelingen. Daarbij moet een zorgaanbieder immers onder meer een adequate inschatting geven van het voorziene omzetverlies. De ondersteuning vanuit een zorginkoper dempt het omzetverlies en moet worden meegenomen bij een aanvraag voor (een van) de Rijksregelingen. Indien een zorgaanbieder zich heeft aangemeld voor een rijksregeling en vervolgens de continuiteïtsbijdrage aanvraagt bij de zorgverzekeraar, zal de zorgaanbieder moeten verklaren dat hij zorgt dat de verrekening met de rijksregeling goed loopt en dat dubbele uitbetaling wordt voorkomen. Doet een zorgaanbieder dit niet of niet adequaat dan leidt dit op een later moment tot (forse) verrekeningen van de ontvangen bijdrage vanuit (een van) de Rijksregelingen.
Waarom moeten zorgaanbieders akkoord gaan met een lening met voorwaarden van zorgverzekeraars, terwijl de rijksregelingen kunnen worden gekarakteriseerd als een gift met voorwaarden?
De continuïteitsbijdrage die zorgaanbieders ontvangen hoeft niet te worden terugbetaald. Wel wordt een eventuele hogere productie, als gevolg van inhaalzorg, in de maanden daarna deels verrekend met de continuïteitsbijdrage. Overigens betreft bijvoorbeeld de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW) ook geen gift, maar een subsidie, waarbij op het moment van vaststelling ook wordt gekeken naar het daadwerkelijk omzetverlies over de periode waar de regeling op ziet. Als dit omzetverlies anders is dan bij aanvraag opgegeven vindt ook hier een verrekening plaats op dat moment.
Kan het zo zijn dat inhaalzorg niet vergoed wordt en negatief uitpakt voor fysiotherapeuten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tegenover de continuïteitsbijdrage (voor fysiotherapie ligt dit percentage op 86%) staat dat zorgverzekeraars voor inhaalzorg minder dan het gebruikelijke tarief betalen. Inhaalzorg wordt dus wel vergoed, maar tegen een lager tarief. De vergoeding voor de inhaalzorg voor de fysiotherapie bedraagt 45%. Zorgaanbieders die na de crisis weer hun normale (volledige) omzet hebben, krijgen deze volledig vergoed conform de afspraken die ze daarover hebben gemaakt met de zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars verwachten wel dat zorgverleners waar mogelijk inhaalzorg gaan leveren. Alleen zo is er voldoende capaciteit om de wachtlijsten niet onnodig te laten oplopen. Op het moment dat zorgaanbieders de niet-verleende zorg gaan inhalen bovenop de reguliere zorg, geldt daarvoor een aangepaste vergoeding. In de berekening van de continuïteitsbijdrage wordt alle zorg, die in de 6 maanden na afloop van de continuïteitsbijdrage boven de normomzet wordt geleverd, behandeld als inhaalzorg. Via de continuïteitsbijdrage zijn in de periode maart t/m juni de vaste lasten al vergoed en kan voor de inhaalzorg worden volstaan met een lagere vergoeding. De vergoeding van inhaalzorg is zo gekozen dat de loonkosten van medewerkers daardoor gedekt worden. Op deze manier is er geen sprake van dubbele betaling, maar worden de extra kosten die een zorgaanbieder voor inhaalzorg maakt wel vergoed.
Kunt u reageren op de uitspraak van voorzitter Guido van Woerkom van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) dat het afromen van de tegemoetkoming zodra de zorg weer op gang komt, hetzelfde is als vragen aan een cafébaas die nu overheidssteun krijgt, om een gedeelte van het bedrag af te staan aan de Minister van Sociale Zaken zodra de kroegen weer opengaan? Deelt u de mening dat er geen sprake mag zijn van een lagere prijs voor inhaalzorg?
Ik vind dat de vergelijking met de cafébaas niet opgaat, immers zij maken enkel gebruik van de Rijksregelingen die generiek van aard zijn en die ook voorwaarden kennen die passen bij dit generieke karakter. In de zorg is er een specifieke regeling per sector afgesproken die rekening houdt met de vaste kosten, hetgeen het ook mogelijk maakt om daar specifiek voor de zorgsector geldende voorwaarden aan te verbinden. Indien de inhaalzorg tegen het reguliere tarief zou worden betaald zou er voor een deel sprake zijn van dubbele betaling, omdat aanbieders via de continuiteïtsbijdrage al een vergoeding hebben gekregen voor de vaste kosten over de periode maart t/m juni. Daarnaast krijgen fysiotherapeuten voor de reguliere zorg de gebruikelijke vergoeding en heeft het lagere tarief alleen betrekking op zorg die in de 6 maanden na afloop van de continuïteitsbijdrage boven de normomzet wordt geleverd.
Hoe rijmt u de nog steeds geldende omzetplafonds en de verplichting tot leveren van inhaalzorg met elkaar? Deelt u de mening dat omzetplafonds zouden moeten worden losgelaten? Zo nee, waarom niet?
De continuïteitsbijdrage-regeling is een separate regeling vanwege de coronacrisis. Indien sprake is van een bestaande overeenkomst tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar, dan worden deze gemaakte contractafspraken, waaronder eventuele volumeafspraken zoals omzetplafonds, na de definitieve vaststelling van de continuïteitsbijdrage bilateraal tussen de zorgaanbieder en zorgverzekeraar afgewikkeld.
Wat vindt u ervan dat verzekeraars al hebben aangekondigd dat zij net als ieder jaar zwaardere eisen gaan stellen bij het afsluiten van contracten voor volgend jaar?
De contractering is primair een zaak tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Binnen de paramedische zorg, waaronder de fysiotherapie, monitort de NZa jaarlijks de contractering. De monitor levert aanknopingspunten voor verzekeraar om de zorginkoop te verbeteren. Signalen en aanbevelingen uit deze monitor bespreek ik met betrokken partijen in het bestuurlijk overleg paramedische zorg. Daarnaast zijn in de bestuurlijke afspraken paramedische zorg 2019–2022 verschillende afspraken gemaakt die raken aan de contractering. Aan de uitvoering van deze afspraken wordt momenteel gewerkt.
Deelt u de mening dat als een zorgaanbieder tegen een lagere vergoeding zorg moet gaan verlenen, zorgverzekeraars ook de continuïteit van de zorgaanbieder moeten garanderen? Zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraars moeten voldoen aan de zorgplicht. De NZa houdt toezicht op de uitvoering van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Ik vind het wel belangrijk dat de vergoeding voor inhaalzorg zo hoog is dat de variabele kosten kunnen worden gedekt. ZN heeft hierbij rekening gehouden bij het vaststellen van het percentage.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er zo veel mogelijkheden zijn voor zorgverzekeraars om de continuïteitsbijdrage te weigeren of de overeenkomst te ontbinden, vanwege de grote negatieve gevolgen voor zorgaanbieders? Zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraars hebben de regeling juist opgezet om zorgaanbieders, gecontracteerd en ongecontracteerd, te ondersteunen. Ik ga ervan uit dat zorgverzekeraars alleen een continuïteitsbijdrage weigeren of overeenkomst ontbinden als ze daar goede reden voor hebben, bijvoorbeeld in het geval van fraude. De voorwaarden van de regeling zijn door ZN gepubliceerd op haar website. Als een zorgaanbieder het niet eens is met de uitkomst in de bevestigingsbrief kan de zorgaanbieder schriftelijk een klacht indienen bij de desbetreffende zorgverzekeraar. Dit dient de zorgaanbieder te doen binnen 4 weken na dagtekening van de brief. De zorgverzekeraar zal in principe binnen 4 weken inhoudelijk op de klacht reageren. De geschillenregeling is online te vinden op de website van ZN.
Wat zijn de gevolgen van het feit dat niet alle zorgverzekeraars meedoen met de regeling voor de continuïteitsbijdrage? Wat vindt u hiervan?
Zorgverzekeraars zijn vanuit de zorgplicht verantwoordelijk voor de continuïteit van zorg. Vanuit deze verantwoordelijkheid hebben de zorgverzekeraars de continuïteitsbijdrage-regeling opgesteld. Ik vind het goed dat zorgverzekeraars op dit punt in de crisis zoveel mogelijk samen optrekken. Ik roep hen ook op dat in de crisis zoveel mogelijk samen te blijven doen. Twee zorgverzekeraars doen op dit moment (nog) niet mee in de continuïteitsbijdrage-regeling voor zorgaanbieders met een omzet kleiner dan 10 mln. euro. Het gaat daarbij om twee zorgverzekeraars met een beperkt marktaandeel. Eén van deze zorgverzekeraars heeft voor een eigen regeling gekozen.
Hoe rijmt u de eisen die in de regeling worden gesteld aan zorgverleners, met uw toewijding om de zorg te ontregelen en de administratieve belasting terug te dringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen periode is voor de verschillende domeinen de uitwerking ter hand genomen van regelingen om de extra kosten die zorgaanbieders maken als gevolg van de coronacrisis te compenseren en om de financiële zorgen die zorgaanbieders als gevolg van de crisis ervaren zo veel mogelijk te verhelpen. De nadere uitwerking, onder andere van de wijze waarop gemaakte kosten moeten worden verantwoord, is momenteel gaande. Dat gebeurt in samenspraak met onder andere vertegenwoordigers van zorgaanbieders. Van belang is hierbij het vinden van de juiste balans: verantwoording in enige vorm en mate is vanzelfsprekend nodig, maar zeker ook met oog voor de administratieve lasten die als gevolg hiervan bij zorgaanbieders kunnen optreden. In de gesprekken die nu gaande zijn met alle hierbij betrokken partijen span ik mij in om die balans zo goed mogelijk te vinden.
Waarom wordt er zo verschillend omgegaan met gecontracteerde en ongecontracteerde zorgverleners en deelt u de mening dat het ongewenst is dat de regeling het potentieel herbergt om definitief af te kunnen rekenen met deze laatste groep? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regeling voor de continuïteitsbijdrage staat bewust ook open voor zorgaanbieders zonder contract. Niet-gecontracteerde zorgaanbieders die gebruik willen maken van de regeling continuïteitsbijdrage zullen wel een betalingsovereenkomst moeten ondertekenen die bij de regeling hoort.
Deelt u de mening dat het scheef is om de continuïteitsbijdrage te baseren op de omzet van een praktijk over 2019, aangezien die voor sommige praktijken helemaal geen recht doet aan de huidige situatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De continuïteitsregeling is een generieke regeling, die betrekking heeft op tienduizenden zorgaanbieders. Daardoor is er in beperkte mate maatwerk mogelijk. Ik kan me voorstellen dat er situaties zijn waarin de omzet van 2019 niet representatief is voor 2020. Zorgverzekeraars hebben aangegeven dat in het geval van een fusie/praktijkovername of een wijziging in de AGB, er door de zorgaanbieder maatwerk kan worden aangevraagd.
Klopt het dat de inzage die zorgverleners moeten verlenen aan de zorgverzekeraar in persoonlijke, financiële en praktijkinhoudelijke informatie, normaal gesproken niet geëist kan worden? Wat vindt u hiervan?
De voorwaarden die zorgverzekeraars stellen aan de steun die zij bieden, moeten controleerbaar zijn. Inzage zal altijd proportioneel zijn en ingegeven door de vraag die beantwoord moet worden.
Welke impact kan het verschaffen van inzage in deze financiële informatie hebben op eventueel toekomstige contracten tussen de zorgverzekeraar en zorgverlener? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inzage in financiële informatie wordt door zorgverzekeraars uitsluitend gebruikt voor zover het gaat om het controleren van de afspraken in het kader van de continuiteitsbijdrage-regeling.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als door het verschaffen van inzage in deze financiële informatie de relatie tussen zorgverlener en zorgverzekeraar nog onevenwichtiger wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 16.
Wat gaat u doen als blijkt dat de uitvoering van de continuïteitsbijdrage in de praktijk betekent dat eerstelijns zorgverleners in financiële problemen komen en de regeling dus haar doel dan voorbijschiet, omdat zorgverzekeraars niet in staat blijken de continuïteit van zorg te waarborgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgaanbieders die ondanks de continuïteitsbijdrage-regeling toch in financiële problemen dreigen te komen, kunnen contact opnemen met de prefererente zorgverzekeraars (hardheidsclausule). Daarnaast hebben zorgverzekeraars een zorgplicht. In geval van een faillissement, moeten zorgverzekeraars ervoor zorgen dat hun verzekerden toegang hebben tot de zorg die zij nodig hebben. Wanneer meer aanbieders en mogelijk ook groepen aanbieders in financiële problemen komen kan dit risico’s met zich meebrengen voor de zorgplicht. Ook als het gaat om aanbieders die stuk voor stuk niet essentieel zijn voor de zorgplicht, kunnen zij dat collectief wel zijn. De NZa is zich hier ook van bewust en neemt dit nadrukkelijk mee in het toezicht op de zorgplicht. Het is goed dat zorgverzekeraars zich met continuïteitsbijdragen maximaal inzetten om zorgaanbieders te ondersteunen en aan hun zorgplicht te voldoen. Het is echter niet uit te sluiten dat er instellingen zijn die uiteindelijk toch failliet gaan, bijvoorbeeld omdat zij er al voor de uitbraak van het coronavirus financieel slecht voor stonden. Dat staat echter los van de inzet en steun van de zorgverzekeraars.
Het bericht ‘Geen goedkeuring: zorgverzekeraar betaalt noodhospitaal niet’ |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Geen goedkeuring: zorgverzekeraar betaalt noodhospitaal niet»?1
Begrijpt u het besluit van zorgverzekeraar CZ?
Begrijpt u het besluit van Maastricht UMC+ (MUMC+) om het noodhospitaal te bouwen? Was het in de coronacrisis niet logischer om uit voorzorg te handelen om een eventuele piek aan te kunnen?2
Heeft het ziekenhuis volgens u correct gehandeld op basis van de regionale situatie?
Bent u net als het MUMC+ van mening dat het noodhospitaal geen weggegooid geld is (onder andere omdat een deel van het materieel later nog gebruikt kan worden)?
Wie gaat de rekening van zo’n 4,5 miljoen euro voor de bouw van het noodhospitaal betalen? Bent u van mening dat het MUMC+ voor deze kosten moet opdraaien? Zo nee, welke partij moet volgens u dan de rekening betalen?
Ik heb van de betrokkenen begrepen dat er nog geen formeel verzoek tot vergoeding is ingediend. Ik wacht de verdere uitkomsten van deze gesprekken af. Ik ben van mening dat deze discussie niet via de media moet worden gevoerd.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het gebouwde noodhospitaal in Rotterdam? Is het waar dat noch het Rijk, noch de zorgverzekeraar willen bijdragen in de kosten aldaar?3
In Rotterdam is geen sprake van een noodhospitaal, maar van extra gerealiseerde zorgcapaciteit buiten het ziekenhuis voor zorg aan kwetsbare patiënten uit de thuissituatie, (kleinschalige) instellingen of het ziekenhuis een alternatief te bieden als opname in het ziekenhuis door de patiënt niet (langer) gewenst of mogelijk is, of waar dit medisch niet zinvol wordt geacht. Of voor kwetsbare patiënten waarvoor de zorg in de thuissituatie niet veilig (voor mantelzorger, medebewoner of zorgpersoneel), of niet efficiënt (personeel, persoonlijke beschermingsmiddelen) kan worden georganiseerd.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft de Directeuren Publieke Gezondheid (DPG) op 31 maart onder meer gevraagd om de opgave ten aanzien van deze doelgroep als gevolg van COVID-19 voor de regio in beeld te brengen en te zorgen dat op basis daarvan afspraken worden gemaakt over de in te richten cohorten (capaciteit) en de inzet van het beschikbare personeel. Hij heeft hen gevraagd erop toe te zien dat er – gelet op de opgave – voldoende plekken worden gerealiseerd voor kwetsbare patiënten buiten het ziekenhuis en waar nodig tijdelijke zorglocaties (Coronacentra) voor cohortverpleging in de regio te realiseren en daarbij afspraken te maken met de exploitant en de zorgverzekeraar over de financiering. Op 9 april heb ik afspraken gemaakt over de financiering en het besluitvormingsproces met Zorgverzekeraars Nederland, de NZa, de DPG-en, en ActiZ.
Het inrichten van AHOY betrof een besluit door de voorzitter van de Veiligheidsregio. Ik heb begrip voor dit besluit, zeker gelet op de fase waarin we destijds verkeerden met oplopende aantallen ziekenhuisopnames en zeer zorgwekkende berichtgeving uit o.a. Italië. De noodzakelijke snelheid van besluitvorming toen maakt dat ook hier de zorgverzekeraars nog logisch vragen hebben. Naar ik begrijp is in deze regio het gesprek over de vergoeding van de gemaakte kosten nog nauwelijks gestart; de zorgverzekeraar(s) hebben nog geen formeel verzoek ontvangen tot vergoeding van bepaalde kosten. Ik wacht de uitkomst van deze gesprekken in de regio daarom af.
Wat is uw oordeel over laatstgenoemde kwestie? Is ook daar niet uit voorzorg gehandeld in het belang van de volksgezondheid hetgeen een bijdrage van het Rijk en zorgverzekeraars rechtvaardigt? Kunt u uw standpunt toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het komend plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
Beïnvloeding van Europees onderzoek door de farmaceutische industrie |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Farmaceuten voorkwamen onderzoek naar epidemieën»?1
Ja.
Bent u bekend met de uitkomsten van het onderzoek «In the Name of Innovation» van Corporate Europe Observatory?2 Hoe oordeelt u over de uitkomsten van dit onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Het is van belang dat publieke belangen goed worden geborgd in Europese onderzoeks- en innovatieprogramma’s. Het Corporate Europe Observatory (CEO) onderzoek heeft betrekking op de publiek-private partnerschappen (PPPˊs) Innovative Medicines Initiative (IMI) en Bio-Based Industries (BBI). IMI en BBI zijn onderdeel van Horizon 2020 – het Europese kaderprogramma voor onderzoek en innovatie voor de periode 2014–2020. In 2017 heeft de Europese Commissie een tussentijdse evaluatie van Horizon 2020 uitgevoerd, waar de PPPˊs onderdeel van uitmaakten. Nederland heeft in dit verband het grote belang van de publiek-private partnerschappen benadrukt3, maar ook aangegeven dat bij deze partnerschappen een open en transparante aanpak nodig is. Uit de Interim evaluatie kwamen enkele aanknopingspunten voor verbetering naar voren voor dit type PPP, zoals de versterking van de interactie met lidstaten en het beter betrekken van relevante stakeholders.
De bevindingen die volgden uit de interim evaluatie met betrekking tot de partnerschappen liggen ten grondslag aan de modernisering van het partnerschappenstelsel onder Horizon Europe, het volgende EU-kaderprogramma voor onderzoek en innovatie voor de periode 2021–2027. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat houden u op de hoogte van de Nederlandse inzet en de vorderingen in het proces, in lijn met de uitgangspunten zoals vermeld in het BNC fiche voor Horizon Europe.4
Voor het publiek-private partnerschap Innovative Medicines Initiative (IMI) dragen de Europese Commissie en de European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations (EFPIA) als partners de verantwoordelijkheid voor de actuele uitvoering, in lijn met de IMI-regelgeving onder artikel 187 en het betreffende kaderprogramma. De financiering van het partnerschap betreft dus een combinatie van publieke en private financiering.
Waar het onderzoek kritiek levert op deze uitvoering, ga ik ervan uit dat het bestuur en de dagelijkse leiding van IMI binnen de regelgevende kaders openstaan voor voortdurende verbetering, corrigerende maatregelen en nieuwe ideeën die steeds weer nodig zullen zijn bij een initiatief dat zich beweegt op onontgonnen grond van innovatieve publiek-private samenwerking ten behoeve van biomedische research. Ik waardeer het dan ook dat IMI aangeeft een open dialoog met de onderzoekers over hun bevindingen te blijven zoeken.5
Klopt het dat de Europese Commissie in 2018 een onderzoekslijn wilde starten die de ontwikkeling van vaccins in voorbereiding op een epidemie zou vergemakkelijken en dat dit niet door ging door gebrek aan steun van de farmaceutische industrie? Zo ja, waarom lukte het de farmaceutische industrie dit onderzoeksvoorstel tegen te houden? Met welke argumentatie wist de farmaceutische industrie dit voorstel tegen te houden?
Bij PPPˊs gaat het om een combinatie van publieke en private investeringen. De betrokken overheden, in dit geval de Europese Commissie, alsook de private partijen maken hierin hun eigen afweging. Voor de verdere beantwoording van deze vraag wil ik u verwijzen naar het open schrijven1 van IMI naar aanleiding van het GHA/CEO rapport over IMI. IMI gaat daarin gedetailleerd in op de gang van zaken rondom deze bevinding in het rapport.
Wat vindt u van het feit dat de farmaceutische industrie profiteert van onderzoeksgeld, zelfs kan bepalen welk onderzoek wordt uitgevoerd en zichzelf op deze wijze rechtstreeks kan bevoordelen met publiek geld?
Het bepalen van de doelstellingen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de publieke en private partijen die het partnerschap financieren. Op haar website geeft IMI gedetailleerde uitleg6 over de wijze waarop de doelstellingen7, zoals omschreven in de IMI1 en IMI2 wetgeving en de Strategische Research Agenda, de keuze van de onderwerpen voor de in te dienen onderzoeksvoorstellen en, vervolgens, de selectie van de winnende projecten bepalen. Zo wordt voorkomen dat in partnerschappen noch de publieke als private partij eenzijdig kan bepalen welk onderzoek wordt uitgevoerd. Publiek-private samenwerking onder IMI is erop gericht om een brug te slaan tussen wetenschap en het bedrijfsleven. Door de samenwerking tussen wetenschap, overheid en bedrijfsleven, vergroten we de kans dat nieuwe wetenschappelijke inzichten ook daadwerkelijk tot betere medicijnen en innovaties leiden. Zoals in de beantwoording op vraag 2 is aangegeven wordt in de vormgeving van de partnerschappen voor Horizon Europe in de periode 2021–2027 rekening gehouden met de aanbevelingen voor verbetering die onder andere volgden uit de interim evaluatie.
Op welke wijze zou ervoor gezorgd kunnen worden dat de financiering van onderzoeksvoorstellen alleen op wetenschappelijke en maatschappelijke gronden wordt bepaald?
Zie antwoord vraag 4.
Is Nederland vanwege Europese regelgeving verplicht dit toe te blijven staan of zijn er mogelijkheden voor Nederland om hier niet meer aan mee te doen? Zo ja, welke?
Artikel 187 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie stelt dat de Unie partnerschappen of andere structuren in het leven kan roepen die noodzakelijk zijn voor de goede uitvoering van programma’s voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie in de Unie. Zoals door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat aan u is aangegeven8 voorziet ook Horizon Europe in institutionele partnerschappen. De gebieden waarop dit soort partnerschappen kunnen worden gevormd, met inbegrip van de mogelijke voortzetting van bestaande partnerschappen, zijn breed van aard en onder andere gericht op EU brede maatschappelijke opgaven en zullen worden vastgesteld tijdens het lopende proces van strategische planning. Artikel 187-partnerschappen worden vastgesteld in een verordening die wordt voorgelegd aan de Raad. Een European Partnership for Innovative Health (Initiative) behoort tot de kandidaat partnerschappen op het terrein van de volksgezondheid.
Op welke wijze kan de te grote invloed van de farmaceutische industrie bij co-financiering worden tegengegaan? Welke stappen zijn daarvoor nodig? Welke stappen zou Nederland kunnen zetten en welke stappen gaat u hiertoe zetten?
IMI voorziet in een besluitvormingsproces waarin zowel de publieke als private belangen, gegeven hun investeringen, een bepalende rol hebben en waarbij dus rekening wordt gehouden met een te grote invloed van één van de partijen c.q. de farmaceutische industrie. Ik verwijs daarvoor naar mijn antwoord onder 2, 3, 4 en 5. Vooralsnog zijn geen aanvullende stappen vereist.
Bent u het ermee eens dat een verplicht Transparantieregister Zorg tenminste duidelijkheid kan geven over de geldstromen en belangen binnen de farmaceutische sector? Zo ja, bent u van plan een wettelijk verplicht transparantieregister in te stellen waarin alle financiële transacties tussen farmaceutische industrie en medisch specialisten en/of onderzoekers worden geregistreerd? Zo nee, waarom niet?
Er is reeds een Transparantieregister Zorg. Dit register berust op zelfregulering en is opgericht in 2012 door de Stichting Code Geneesmiddelenreclame, waarin koepelorganisaties van fabrikanten, ziekenhuizen, artsen, apothekers, verpleegkundigen en physician assistents deelnemen. Het Kabinet heeft vooralsnog geen plannen een wettelijk verplicht transparantieregister in te stellen. Uit de evaluatie van het huidige Transparantieregister Zorg die in 2019 is uitgevoerd door het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik blijkt dat het register op hoofdlijnen goed functioneert en doeltreffend is, maar dat ook verbeteringen mogelijk en wenselijk zijn. Ik wil de sector zelf de gelegenheid geven het bestaande transparantieregister verder te verbeteren en heb hen eerder opgeroepen de aanbevelingen van de evaluatie ter harte te nemen. Op korte termijn vindt een Bestuurlijk Overleg plaats waarin ik word geïnformeerd door partijen wat zij hebben gedaan met de uitkomsten van de evaluatie. Dit jaar zal wederom een evaluatie worden uitgevoerd van het Transparantieregister, de uitkomsten daarvan zal ik eind van het jaar met uw Kamer delen.
Een bonus voor zorgverleners. |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat de Tweede Kamer al op 19 maart jongstleden heeft aangedrongen op een bonus voor alle zorgverleners1 en dat inmiddels meer dan twee maanden zijn verstreken? Begrijpt u dat het feit dat betrokkenen nog steeds niet weten «hoe en wat» tot toenemende onvrede bij hen leidt en het gevoel dat ze onvoldoende worden gewaardeerd, versterkt?2
Wilt u het net zover laten komen als in België, waar de premier door zorgverleners demonstratief de rug werd toegekeerd?3
Bent u bereid nu op zeer korte termijn helderheid te verschaffen over de hoogte van bedoelde bonus en deze snel tot uitbetaling te laten komen aan alle zorgverleners?
Deelt u de mening dat zorgverleners ook structureel beter zouden moeten worden beloond? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan bereid daar extra geld voor uit te trekken?
Werknemers in de zorg doen belangrijk en verantwoordelijk werk. Daar mag, of beter gezegd, daar moet ook een fatsoenlijke beloning tegenover staan.
Om een concurrerende salarisontwikkeling mogelijk te maken, stel ik jaarlijks de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling beschikbaar. Voor 2020 bedraagt deze bijdrage ongeveer € 1,1 miljard. De beschikbare arbeidsvoorwaardenruimte vertaalt zich uiteindelijk in de cao’s die in de sector worden afgesloten. De afgelopen periode zijn goede cao’s afgesloten. Bijvoorbeeld bij de ziekenhuizen (loonsverhoging van 5% in per 1 januari 2020) en bij de VVT (loonverhoging van 3,5% per 1 juni 2020). In meerjarig perspectief zie je ook terug dat de loonstijgingen in de zorg in de pas lopen met die in de markt en overheid.
Het bericht ‘Verbod streekmarkten drijft boeren tot wanhoop: Onbegrijpelijk, omdat weekmarkten wél open mogen' |
|
Nevin Özütok (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verbod streekmarkten drijft boeren tot wanhoop: Onbegrijpelijk, omdat weekmarkten wél open mogen»?1
Ja.
Klopt het dat streekmarkten als evenement worden beschouwd en weekmarkten niet? Zo ja, op grond van welke wettelijke bepalingen of regelgeving is dit het geval? Kunt u specifiek het onderscheid tussen de kwalificatie van beide soorten markten toelichten?
Bij de maatregelen die genomen zijn om de COVID-19-curve af te vlakken heeft het OMT geadviseerd om evenementen voorlopig te verbieden. De term evenementen is daarbij niet verder uitgewerkt. Het besluit of een streekmarkt een evenement is, is onder normale omstandigheden een gemeentelijk besluit. Gemeenten bepalen daarmee zelf of er voor een dergelijke markt een vergunnings- en meldplicht geldt. In de modelnoodverordening die is opgesteld door het Veiligheidsberaad, in opvolging van de aanwijzing van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) inhoudende een verbod op evenementen, zijn «markten» als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onderdeel g, van de Gemeentewet uitgezonderd van de definitie van evenement en daarmee van het verbod van evenementen dat daarin is geregeld. Met «markten» wordt volgens de Gemeentewet gedoeld op «jaarmarkten» of «gewone marktdagen», waarvoor geen verbod geldt op grond van de noodverordeningen. Andere markten die gericht zijn op vermaak, daaronder begrepen braderieën, zijn volgens de definitie die gehanteerd is in de modelnoodverordening evenementen die wel onder het verbod vallen. Of een streekmarkt binnen deze definitie valt, zal afhankelijk zijn van de concrete omstandigheden en inrichting van die markt en is ter beoordeling van de voorzitter van de veiligheidsregio. Overigens worden streekmarkten die vaker dan incidenteel plaatsvinden vaak aangemerkt als markt in de zin van artikel 160 Gemeentewet.
Is het risico op verspreiding van het COVID-19 virus op streekmarkten groter dan het verspreidingsrisico op weekmarkten? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat veel marktkooplui – vaak regionale boeren – en bezoekers van streekmarkten het vreemd vinden dat weekmarkten wel zijn toegestaan en streekmarkten niet? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het verwarrend is. Onder normale omstandigheden is de organisatie van markten een gemeentelijke aangelegenheid en dat maakt dat er lokale verschillen zijn tussen de reikwijdte van de algemene regels, meldings- en vergunningplichten voor markten. Voor de noodzakelijke landelijke voorkoming van verspreiding van het COVID-19-virus is met de aanwijzingen van de Minister van VWS en de noodverordeningen van de voorzitters van de veiligheidsregio’s het verbod op evenementen op een hoger niveau dwingend juridisch geregeld, en dat laat minder ruimte voor de gemeentelijke verschillende vergunning- en meldingsstelsels. Voor de reikwijdte van het evenementenverbod is aangeknoopt bij de definitie uit de Gemeentewet die bedoeld is voor de bevoegdheidstoedeling aan het college en hierin is het onderscheid tussen enerzijds jaarmarkten en normale weekmarkten en anderzijds de verschillende soorten streekmarkten niet tot uitdrukking gebracht. De voorzitters van de veiligheidsregio’s kunnen bij de uitvoering van hun noodverordening beoordelen of een concrete streekmarkt gezien de omstandigheden van het geval kan worden beschouwd als een normale markt en eventueel daarvoor een ontheffing verlenen, ofwel dat sprake is van een verrichting van vermaak waarvoor het verbod op evenementen het uitgangspunt blijft.
Klopt het, zoals uit het bericht naar voren komt, dat het juridisch niet toegestaan is voor gemeenten om nieuwe (of aangepaste) vergunningen te verstrekken zodat bijvoorbeeld een streekmarkt omgezet zou kunnen worden naar een weekmarkt? Zo ja, op grond van welke wettelijke bepalingen of regelgeving is dat momenteel niet toegestaan? Zo nee, bent u bereid om gemeenten actief te wijzen op de mogelijkheid om alsnog nieuwe (of aangepaste) vergunningen te verlenen aan streekmarkten?
Zoals gesteld in de beantwoording op vraag 2 en 3 wordt door de gemeenteraad bepaald of een evenement of markt vergunningplichtig is en worden in de modelnoodverordening of Gemeentewet niet nader onderscheiden.
Het college is bevoegd markten in te stellen of te veranderen, en de gemeenteraad kan hierover regels stellen, in het bijzonder over de benodigde vergunningen. Dit kan in de algemene plaatselijke verordening (APV), maar dit kan ook in een specifieke marktverordening. Indien de verordening bepaalt dat een streekmarkt een vergunningplichtig evenement is, kan daar in de vergunningverlening zelf niet van worden afgeweken. Wel staat het gemeenten vrij om binnen de ruimte die de noodverordeningen laten eigen afwegingen te maken met betrekking tot de door het college ingestelde markten. Daarbij kunnen overwegingen als schaal, verwachtte aantal bezoekers, aanzuigende werking en beschikbare ruimte een rol spelen.
Deelt u de mening dat streekmarkten vaak juist bijdragen aan kringlooplandbouw – een belangrijke pijler van uw beleid – en dat het onwenselijk is dat door de huidige (stringente) regelgeving de korte keten en biologische voedselvoorziening wordt belemmerd? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat streekmarkten bijdragen aan verkoop middels een korte keten en dat draagt bij aan mijn visie op kringlooplandbouw. Dit laat echter onverlet dat op dit moment volksgezondheideisen voorop staan en dat besluiten over het wel of niet organiseren van streekmarkten bij de gemeenten en/of veiligheidsregio’s liggen zoals hierboven beschreven.
Bent u bereid om op korte termijn, in overleg met veiligheidsregio’s, gemeenten en marktmeesters te bezien hoe streekmarkten met de nodige voorzorgsmaatregelen toch weer toegestaan kunnen worden zodat het voor veel betrokkenen onlogische onderscheid tussen streek- en weekmarkten wordt weggenomen? Zo nee, waarom niet?
Het laten doorgaan van een markt is de bevoegdheid van de gemeente. Die is samen met de organisator van de markt (gemeente of een private partij), individuele marktondernemers, de veiligheidsregio én het winkelend publiek verantwoordelijk voor de veiligheid op de markt.
Het bericht dat producent coronamedicijn Sanquin mogelijk in de problemen komt |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Producent coronamedicijn Sanquin mogelijk in de problemen»?1 en 2
De bloedvoorzieningsorganisatie Stichting Sanquin Bloedvoorziening is, anders dan de kop van het artikel doet vermoeden, niet in de problemen. Zoals bekend, mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer hierover diverse malen geïnformeerd, is de dochteronderneming van Sanquin, Sanquin Plasma Products BV (SPP), op zoek naar een strategische partner.3
Wat is precies de rol van Sanquin in het zoeken van een medicijn tegen COVID-19? Welke risico’s zijn er voor deze zoektocht als het voortbestaan van het Amsterdamse Sanquin Plasma Products (SPP) niet wordt gegarandeerd?
Sanquin levert convalescente plasma dat als grondstof kan dienen voor de productie van gezuiverde antistoffen. Convalescente plasma is het plasma van herstelde coronapatiënten waarin neutraliserende antistoffen zitten. De zoektocht naar gezuiverde antistoffen dat als geneesmiddel kan dienen is niet afhankelijk van het voortbestaan van SPP. Een internationale alliantie van plasmageneesmiddelfabrikanten is gestart met het doen van onderzoek naar een geneesmiddel met gezuiverde antistoffen. Als dit slaagt zal dit leiden tot een merkloos geneesmiddel.
SPP neemt deel aan deze alliantie maar verricht zelf geen onderzoek. Dit betekent dat zodra deze alliantie haar geneesmiddel succesvol heeft geregistreerd, SPP het registratiedossier krijgt. SPP kan dan gebruik maken van de uitkomsten van de klinische studies van de alliantie. Voor een uiteindelijke registratie in Nederland is aanvullend onderzoek noodzakelijk.
Kunt u inzicht geven in de financiële positie van SPP en Sanquin? Klopt het dat SPP in 2018 € 50 miljoen winst heeft behaald? Hoeveel winst heeft SPP bijvoorbeeld in 2019 behaald? Wat is de reservepositie van SPP en haar solvabiliteit? In hoeverre klopt het verhaal dat SPP en/of Sanquin er financieel slecht voor zouden staan?
In 2018 heeft SPP een nettowinst behaald van € 33,6 mln. De totale Sanquin groep (de stichting Sanquin inclusief haar dochterondernemingen) heeft een nettowinst behaald van € 48,7 mln. in 2018. In 2019 heeft dochteronderneming SPP een nettoverlies gemaakt.
Ik constateer dat de solvabiliteit (81%) van Sanquin als groep hoog is, maar constateer ook dat er onvoldoende liquiditeit (kasmiddelen) is om langdurig verlies te kunnen leiden. Dit wordt met name veroorzaakt omdat een groot deel van het vermogen van SPP vast zit in voorraden die niet direct in kasmiddelen (liquiditeit) kunnen worden omgezet.
Door het wegvallen van de grootste klant van SPP moet SPP een beroep doen op de Sanquin Holding BV. SPP heeft liquiditeiten nodig van de holding om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen. Hierdoor verslechtert de financiële positie van de Sanquin Groep als geheel.
Staat u nog steeds volledig achter de antwoorden van uw ambtsvoorganger op vragen van de SP-fractie: «De Nederlandse markt is te klein om een eigen voorziening rendabel in stand te houden, al dan niet in handen van de overheid. Ik ben verantwoordelijk voor een zorgvuldige en doelmatige besteding van de publieke middelen binnen de gezondheidszorg. Het houden van een verlieslijdende fabriek vind ik niet doelmatig, evenmin verantwoord. Bovendien wanneer we het hebben over plasmageneesmiddelen, dan hebben we het over een internationale markt. Op de Nederlandse markt zijn meerdere buitenlandse aanbieders van plasmageneesmiddelen actief, daarmee is het in stand houden van een verlieslijdende fabriek in handen van de overheid niet noodzakelijk om een adequate plasmageneesmiddelenvoorziening te hebben»? Zo nee, kunt u toelichten op welke punten uw standpunt veranderd is? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?3
In grote lijnen kan ik me vinden in de visie van mijn ambtsvoorganger. Zoals aangegeven, het is een internationale markt wanneer we het hebben over de geneesmiddelen (uit plasma). Het is in deze context de vraag of er een manier is om een Nederlandse fabriek te behouden met een gezonde bedrijfsvoering. Een fabriek die niet kostenefficiënt ingezet kan worden zal zijn producten niet verkocht krijgen omdat ze (veel) duurder zijn dan de concurrerende producten. Met verlies producten verkopen is op termijn geen houdbare situatie.
De plasmageneesmiddelvoorziening kan op meerdere manieren worden ingericht. Door middel van een productie in Nederland zoals dat nu gebeurt. Een andere mogelijkheid is de producten door een buitenlandse fabriek laten produceren met de garantie dat de producten van Nederlands plasma in eerste instantie op de Nederlandse markt worden aangeboden. Nederland kan dan net als veel andere Europese landen zijn plasma door een grote fabrikant efficiënter laten bewerken.
Bent u van mening dat een bedrijf als SPP een vitale functie heeft? Is het niet van wezenlijk belang om de productie van plasmaproducten in Nederlandse handen te houden, zeker ook gezien het perspectief op een medicijn voor de behandeling van corona? Kunt u uw mening uitgebreid motiveren en ook in welke mate de winst- of verliesgevendheid om korte termijn daarin een rol speelt?
SPP heeft een belangrijke functie in Nederland. Nederland is niet zelfvoorzienend wanneer het gaat om plasmageneesmiddelen. Met SPP kan in ieder geval voor circa de helft in de Nederlandse behoefte aan plasmageneesmiddelen worden voorzien. Het andere deel wordt voorzien door buitenlandse fabrikanten. Ik zou het mooi vinden als SPP voor Nederland behouden kan blijven. Maar als dit niet de uitkomst is, dan wil dit niet zeggen dat er geen plasmageneesmiddelen uit Nederlands plasma meer gemaakt kunnen worden (zie ook het antwoord op vraag5. Dit is ook het geval wanneer het gaat om een geneesmiddel uit convalescente plasma (zie ook het antwoord op vraag 26
Is het ook niet om morele gronden aangewezen om SPP niet over te laten gaan in buitenlandse handen of andere partijen, aangezien de grondstoffen waarmee SPP werkt worden aangeleverd door de bloedbank waaraan honderdduizenden Nederlands gratis bloed afstaan? Is het niet zo dat het draagvlak onder de bloedbank wegvalt als SPP zou overgaan in vreemde handen waardoor de risico’s om op commerciële, niet-maatschappelijke wijze te gaan opereren, zullen toenemen?
Het draagvlak onder de bloedbank is gebaseerd op de bereidheid van de Nederlandse bevolking om bloed te doneren en daarnaast ook plasma. De bloeddonatie is niet in het geding.
Wat hier vooral van belang is, is dat de plasmageneesmiddelen die gemaakt worden uit Nederlands plasma in eerste instantie worden aangeboden aan de Nederlandse markt. Dit is de wettelijke taak van de bloedvoorzieningsorganisatie Sanquin. Sanquin laat op dit moment, met instemming van VWS, de werkzaamheden voor deze wettelijke taak uitvoeren door zijn dochteronderneming SPP. Wanneer SPP deze werkzaamheden voortzet met een strategische partner, wordt het beoogde doel van de wettelijke taak nog steeds behaald. Namelijk de Nederlandse patiënten voorzien van plasmageneesmiddelen uit Nederlands plasma.
Herinnert u zich de motie waarin werd uitgesproken dat de overheid een meerderheidsbelang dient te behouden in SPP? Als deze motie opnieuw wordt ingediend, zou u deze dan omarmen? Kunt u dit toelichten?4
In de motie werd gesproken over het behouden van een meerderheidsbelang in SPP. Indertijd is uitgelegd dat SPP een private onderneming is waar de overheid geen aandelen in heeft. Deze situatie verandert niet met een nieuwe motie.
Deelt u de angst dat als SPP in zee gaat met een dominante buitenlandse partner dat internationale farmabedrijven nog machtiger worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Nee, die mening deel ik niet met de vragensteller. De farmaceutische markt, en in het bijzonder de markt voor plasmageneesmiddelen, kent een hoge mate van concentratie. SPP is een relatief kleine onderneming op de markt. Wanneer SPP een buitenlandse partner vindt, vermindert dat de kwetsbaarheid als kleine speler op de wereldmarkt. SPP profiteert dan van schaalvoordelen, toegang tot een uitgebreider distributienetwerk en meer mogelijkheden voor innovatie.
Zou het in dezen niet beter zijn om de weg van samenwerking te kiezen in plaats van de weg van verkoop en verlies van invloed?
Waar SPP nu behoefte aan heeft zijn partijen die daadwerkelijk willen investeren in en diensten willen afnemen van SPP. Helaas zal dit niet gebeuren door louter samen te werken. Het belangrijkste uitgangspunt in dit geheel is dat Sanquin, met SPP of een andere partij, zijn wettelijke taak kan blijven uitvoeren. Oftewel het beschikbaar (laten) stellen van plasmageneesmiddelen uit Nederlandse plasma op de Nederlandse markt.
Ben u bereid om wanneer nodig financieel bij te springen zodat SPP in Nederlandse handen blijft? Zo nee, waarom niet?
Voor mij staat voorop dat de toegankelijkheid van plasmageneesmiddelen in Nederland is gewaarborgd. Ik onderzoek wat hiervoor nodig is, inclusief de rol van SPP hierbij.
Indien samen wordt gegaan met het Franse LFB, ziet u dan ook het risico dat SPP door LFB wordt overschaduwd en dat het grote bedrijf het kleine SPP zal opeten? Zo nee, waarom ziet u dat risico niet? Zo ja, wat gaat u doen om een dergelijke situatie te voorkomen?
Vooralsnog is er (nog) geen sprake van een samengaan met LFB. Mocht hier in de toekomst al enige sprake van zijn dan zullen er onderhandelingen plaatsvinden tussen LFB en Sanquin zodat de wettelijke taak van Sanquin rond plasmageneesmiddelen wordt gewaarborgd.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het komende plenaire debat over de coronapandemie?
Helaas kan ik niet voldoen aan deze korte termijn. Ik hoop op uw begrip hiervoor.
De financiële problemen bij Sanquin |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Producent mogelijk coronamedicijn Sanquin in de problemen»?1
Ja.
Bent u bekend met de financiële problemen bij Sanquin? Zo ja, sinds wanneer? Is er contact geweest met het bedrijf over de financiële problemen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
«Sanquin» bestaat uit een aantal onderdelen: De stichting Sanquin, Sanquin Holding BV en een aantal dochterondernemingen. De stichting Sanquin (met onder meer de divisie Bloedbank) zit op dit moment niet in financiële problemen. De dochteronderneming Sanquin Plasma Products BV (SPP) heeft liquiditeiten nodig van Sanquin Holding BV om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen. Hierdoor verslechtert de financiële positie van de Sanquin Groep als geheel.
Het Ministerie van VWS heeft regelmatig contact met de Stichting Sanquin en SPP. Op dit moment wordt samen met VWS onderzocht wat ervoor nodig is om de toegankelijkheid van plasmageneesmiddelen in Nederland te waarborgen, inclusief de rol hierbij van SSP.
Welke impact hebben de financiële problemen van Sanquin op de ontwikkeling van een medicijn tegen corona uit bloedplasma? Wordt het onderzoek naar een medicijn tegen corona vertraagd door de financiële problemen bij Sanquin? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven zit de stichting Sanquin niet in de financiële problemen. Op dit moment verricht een internationale alliantie van plasmageneesmiddelfabrikanten onderzoek naar een geneesmiddel uit plasma voor de behandeling van COVID-19. Er lopen ook onderzoeken in Nederland met toediening van plasma aan corona patiënten. De stichting Sanquin levert convalescente plasma voor deze onderzoeken. Het onderzoek wordt niet vertraagd.
Hoe vindt u het dat een organisatie die zo’n prominente rol heeft in de coronacrisis in haar voortbestaan bedreigd is als gevolg van financiële problemen?
De stichting Sanquin wordt niet in haar voortbestaan bedreigd en kan daarmee haar rol gewoon verder vervullen. Ook in de huidige coronacrisis.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de beschikbaarheid van bloedplasma en levensreddende medicijnen als Sanquin Plasma Products (SPP) wegvalt als zelfstandig plasma-inzamelaar en producent van plasmamedicatie? Welke impact kan een samenwerking hebben voor de Nederlandse afhankelijkheid van het buitenland? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de vraag komen verschillende aspecten aan de orde. De stichting Sanquin heeft de wettelijke taak om plasma in te zamelen en de wettelijke taak om de plasmageneesmiddelen uit dit plasma in eerste instantie op de Nederlandse markt aan te bieden. De werkzaamheden in het kader van deze laatste taak heeft de stichting uitbesteed aan haar dochteronderneming SPP.
Mocht onverhoopt SPP wegvallen zoals dit in de vraag wordt geschetst, dan zal er niets veranderen aan de wettelijke taken van de stichting Sanquin. Wat in dat geval wel veranderd, is dat de stichting een andere partij moet vinden die de plasmageneesmiddelen kan produceren.
Uw Kamer is eerder geïnformeerd over de zoektocht van SPP naar (buitenlandse) strategische partner2. De farmaceutische markt, en in het bijzonder de markt voor plasmageneesmiddelen, kent een hoge mate van concentratie. Dit geeft spelers marktmacht. SPP is een relatief kleine onderneming op de markt. Wanneer SPP een buitenlandse partner vindt, vermindert dat de kwetsbaarheid als kleine speler op de wereldmarkt. SPP profiteert dan van schaalvoordelen, toegang tot een uitgebreider distributienetwerk en meer mogelijkheden voor innovatie.
Welke risico’s ziet u voor de Nederlandse beschikbaarheid van plasmageneesmiddelen wanneer SPP een partnerschap aangaat of wordt overgenomen door een buitenlandse partij?
De afspraken die de stichting Sanquin nu heeft met SPP over het beschikbaar stellen van plasmageneesmiddelen uit Nederlands plasma hoeven niet te veranderen wanneer SPP een partnerschap aangaat of overgenomen wordt door een buitenlandse partij. Deze afspraken kan Sanquin opnieuw afsluiten met de nieuwe rechtspersoon.
Dat de Stichting Sanquin de wettelijke taak rond plasmageneesmiddelen op een adequate wijze uit laat voeren is gewaarborgd met artikel 3a Wet inzake bloedvoorziening. Wanneer Sanquin de werkzaamheden rond deze wettelijke taak door een andere rechtspersoon laat uitvoeren dan SPP, dan zal de Minister voor MZS hier opnieuw over beslissen.
Welke impact kan een eventuele overname van SPP hebben op het onderzoek naar – en de productie van coronamedicatie?
SPP zelf verricht geen onderzoek naar geneesmiddelen uit plasma voor de behandeling van COVID-19. Op dit moment verricht een internationale alliantie van plasmageneesmiddelfabrikanten hier onderzoek naar. SPP is aangesloten bij deze alliantie. Een eventuele overname van SPP heeft hier geen invloed op. De wettelijke taak van Sanquin, het beschikbaar stellen van plasmageneesmiddelen uit Nederlands plasma, zal bij een eventuele overname opnieuw zeker moeten worden gesteld bij de overnamekandidaat of bij een andere partij. Hiermee kan ook de productie van een geneesmiddel met COVID-19 antistoffen veilig worden gesteld.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van een SPP-topman dat we voor bloedplasma te afhankelijk zijn van het buitenland? Deelt u die mening? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel in die zin de mening dat de Europese Unie in een belangrijke mate afhankelijk is geworden van plasma uit bijvoorbeeld de Verenigde Staten. Dit beeld is bevestigd met de evaluatie van de Europese Commissie van de Europese bloedrichtlijn (2002/98/EC)3.
Hoe oordeelt u over het belang van een bijzondere status voor producenten van bloedplasma?
Ik ga ervan uit dat in deze vraag met «producenten van bloedplasma» producenten van plasmageneesmiddelen bedoeld wordt. Bloedplasma wordt in Nederland om niet door donors gedoneerd.
In Nederland wordt de voorziening van plasmageneesmiddelen anders dan voor andere geneesmiddelen gewaarborgd. Op grond van de Wet inzake bloedvoorziening heeft de Bloedvoorzieningsorganisatie, Sanquin, namelijk de wettelijke taak om plasmageneesmiddelen die uit Nederlands plasma zijn bereid in eerste instantie op de Nederlandse markt aan te bieden. In Nederland mag slechts één organisatie bloed en bloedplasma inzamelen, namelijk de Bloedvoorzieningsorganisatie (artikel 3, Wet inzake bloedvoorziening). Deze Bloedvoorzieningsorganisatie kan vervolgens op grond van artikel 3a van dezelfde wet de werkzaamheden overdragen aan een andere rechtspersoon, na instemming van de Minister voor MZS. Deze andere rechtspersoon, de producent van plasmageneesmiddelen uit Nederlands plasma, is nog steeds verplicht om de geproduceerde plasmageneesmiddelen in eerste instantie op de Nederlandse markt aan te bieden. Een aantal van de bijzondere toezichtsbevoegdheden die de Minister voor MZS heeft ten aanzien van de Bloedvoorzieningsorganisatie zijn ook op deze rechtspersoon van toepassing.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat medische kennis of de productie van medisch toebehoren verloren gaat als gevolg van een buitenlandse samenwerking of overname?
De kennis en kunde van een organisatie hoeft niet verloren te gaan wanneer een overeenkomst met een strategische partner wordt afgesloten. Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven vermindert een overeenkomst met een strategische partner de kwetsbaarheid van SPP op de internationale markt. Door gebruik te maken van de kennis en kunde van deze partner, alsook de schaalvoordelen en het distributienetwerk van de partner kan SPP juist profiteren van zo’n overeenkomst.
Het bericht ‘Parlement, maak een einde aan deze uitzonderingstoestand’ |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kunt u duidelijkheid verschaffen over de vraag met hoeveel mensen bij elkaar op 1,5 meter afstand er sprake is van een overtreding van de huidige noodverordeningen (die ingegaan zijn op 11 mei jl.)? Wanneer is er precies sprake van een samenkomst?1
De maatregelen met betrekking tot de afstandsnorm en samenkomsten zijn op aanwijzing van de Minister van VWS met ingang van 1 juni jl. gewijzigd en daarna opnieuw gewijzigd met ingang van 1 juli. Op basis van de modelnoodverordening per 1 juni, die in iedere veiligheidsregio is omgezet in een noodverordening, was het verboden om zich te bevinden in de publieke ruimte zonder daarbij 1,5 meter in acht te nemen, waarbij kon worden gehandhaafd vanaf 3 personen. Dit verbod gold niet voor personen die gezamenlijk een huishouden vormen, voor het houden van afstand tot kinderen tot en met 12 jaar, bij de uitoefening van contactberoepen, voor een persoon met een handicap en diens begeleiders, voor personen van 13 tot en met 18 jaar die georganiseerd en begeleid buiten sporten en bewegen. In de uitvoering van jeugdhulp was het verbod niet van toepassing op kwetsbare jongeren in de leeftijd van 13 tot en met 18 jaar onderling en op kwetsbare jongeren en jeugdhulpverleners onderling.
Op grond van de noodverordeningen per 1 juni, gold een verbod op samenkomsten van meer dan dertig personen, exclusief personeel. Dit verbod gold zowel voor samenkomsten in voor publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven (dat wil zeggen gebouwen die in beginsel voor eenieder toegankelijk zijn) als in besloten plaatsen, niet zijnde woningen. Ook voor samenkomsten gold dat betrokkenen te allen tijde 1,5 meter afstand moeten houden tot de dichtstbijzijnde persoon.
Bij excessen kon worden opgetreden tegen bijvoorbeeld «coronafeestjes» in studentenhuizen, garages, loodsen en dergelijke met gebruikmaking van een noodbevel. Bij «coronafeestjes» in garages en loodsen kon ook worden opgetreden als er meer dan 30 personen aanwezig waren.
Naar aanleiding van de besluitvorming van 24 juni jl. zijn per 1 juli nieuwe noodverordeningen in werking getreden. Zo zijn de maatregelen met betrekking tot samenkomsten aanzienlijk versoepeld, maar de onderlinge afstand van 1,5 meter geldt onverkort. De laatste stand van zaken t.a.v. de geldende maatregelen kan worden teruggevonden op de website van de rijksoverheid2.
Hoe verhoudt de uitspraak van de Minister-President tijdens zijn persconferentie op 19 mei jl. «dat er op dit moment geen strikte begrenzing is van met hoeveel mensen je ergens mag zijn, mits er 1,5 meter afstand gehouden wordt» zich tot het feit dat in sommige Veiligheidsregio’s op grond van de thans geldende noodverordening mensen wel een boete hebben gekregen omdat zij met 3 of meer mensen op 1,5 meter in bijvoorbeeld een park zaten?
Op basis van de noodverordening die geldig was van 11 mei tot 1 juni jl., gold een algeheel verbod op samenkomsten, met enkele uitzonderingen. Er kon opgetreden worden op basis van dit verbod op samenkomsten. Op 19 mei lichtte de premier een wijziging hiervan toe die inhield dat er geen sprake meer was van een algeheel verbod op samenkomsten. Wel gold vanaf 1 juni het verbod op het in de publieke ruimte niet in acht nemen van de veilige afstand van 1,5 meter. Vanaf 3 personen kon worden gehandhaafd op het niet in acht nemen van de onderlinge afstand van 1,5 meter. Ook per 1 juli geldt in de publieke ruimte een verbod (met enkele uitzonderingen) op het niet in acht nemen van de onderlinge afstand van 1,5 meter. Ook nu geldt dat de 1,5 meter afstandsnorm kan worden gehandhaafd vanaf drie personen.
Hoe moet de opmerking van de Minister-President dat «als de groep te groot wordt, er al gauw sprake is van een evenement» begrepen worden? Wat is precies de definitie van een evenement? Viel bijvoorbeeld een verjaardag of picknick met 8 mensen in een park altijd al onder de definitie van evenement?
Op grond van de «modelnoodverordening COVID-19 bij aanwijzing van 8 mei 2020» en de «modelnoodverordening COVID-19 bij aanwijzing van 26 mei 2020» wordt onder evenement verstaan: «elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onderdeel g, van de Gemeentewet en betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties; onder evenementen vallen mede, maar niet uitsluitend, herdenkingsplechtigheden, braderieën, optochten niet zijnde manifestaties in de zin van de Wet openbare manifestaties, feesten, festivals, popconcerten en overige muziekvoorstellingen, betaald voetbalwedstrijden (met of zonder publiek), straatfeesten, barbecues en vechtsportwedstrijden». Een verjaardag of picknick valt in principe niet onder de definitie van evenement, maar viel wel onder het verbod op samenkomsten. Inmiddels geldt dat mensen buiten in de publieke ruimte samen mogen komen zolang zij de 1,5 meter afstand houden.
Deelt u de mening dat de verwarring over wat nu precies wel en niet mag, bijdraagt aan onduidelijkheid voor zowel burgers als voor handhavers? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze onduidelijkheid wordt weggenomen?
In zijn algemeenheid geldt dat een noodverordening voldoende bepaalde voorschriften moet bevatten om te kunnen worden nageleefd en gehandhaafd. Vanaf het moment dat de eerste opdrachten op grond van artikel 7 Wet publieke gezondheid zijn gegeven, worden regelmatig ervaringen gedeeld uit de uitvoeringspraktijk. Ook juridische vraagstukken komen daarbij aan de orde, waaronder die rondom het begrip «samenkomsten». In dit verband is relevant dat een wetsvoorstel in voorbereiding is waarin ook de normstelling rond samenkomsten wordt betrokken.
Grote problemen bij de firma die de Nederlandse staatsgeheimen beveiligt |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drie directieleden cyberbeveiliger Fox-IT geschorst»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de situatie bij Fox-IT, waar problemen zijn ontstaan rondom de overname door het Britse bedrijf NCC, de tegenvallende financiële resultaten en de recente schorsing van een meerderheid van de directie? Zo nee, waarom niet?
Net als u zie ik het grote belang van goede informatiebeveiliging bij de rijksoverheid. Deze dient op orde te zijn. Het kabinet zet daar ook op in. Ik begrijp daarom uw zorgen naar aanleiding van de ontwikkelingen bij Fox-IT en uw vragen hieromtrent.
Zoals ook in antwoord op de vragen van het lid Verhoeven is aangegeven, zijn er duidelijke afspraken gemaakt over de continuïteit en beveiliging bij Fox-IT en Fox Crypto BV. Er wordt toegezien op de naleving van de gemaakte afspraken. Zolang aan deze voorwaarden wordt voldaan, zien wij geen reden dat de versleuteling van staatsgeheimen, gebruikmakend van producten van Fox-Crypto, in gevaar komt.
Fox Crypto BV ontwikkelt producten die de overheid zelf configureert en toepast als onderdeel van de hele set maatregelen om staatgeheime informatie te beschermen. Het organisatieonderdeel Fox Crypto BV heeft toegang tot die gerubriceerde informatie die het bedrijf nodig heeft om de beveiligingsproducten te ontwikkelen. Er is niet gebleken dat staatsgeheimen zijn gelekt of onderschept.
Tot slot wordt opgemerkt dat vanuit de rijksoverheid gewerkt wordt aan de Nationale Cryptostrategie. Binnen deze strategie zijn meerdere bedrijven en kennisinstellingen betrokken die meewerken aan het ontwikkelen van producten die bescherming bieden bij het werken met staatsgeheimen. Met deze strategie wordt beoogd de continuïteit van de ontwikkeling van dergelijke producten beter te waarborgen.
Zijn er Nederlandse staatsgeheimen gelekt of onderschept en had dit voorkomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn Nederlandse staatsgeheimen (en/of is de beveiliging daarvan) nog in goede handen bij Fox-IT en was het wel verstandig om na de overname door het Britse NCC toch zaken te blijven doen met Fox-IT? Welke signalen heeft u daarbij genegeerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe straalt het op Nederland af als het «rommelt» bij het bedrijf dat de Nederlandse staatsgeheimen beveiligt?
Zie antwoord vraag 2.
Is Fox-IT momenteel in staat zijn werkzaamheden voor de Nederlandse overheid op verantwoorde wijze in te vullen en wat zijn uw alternatieven als blijkt dat het onverantwoord is om Fox-IT nog langer de Nederlandse staatsgeheimen te laten beveiligen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen op zo kort mogelijke termijn beantwoorden?
Bij dezen.
Het bericht ‘Provinsje tsjin foarnimmen minister Slob om Tresoar ôf te stjitten' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Provinsje tsjin foarnimmen Minister Slob om Tresoar ôf te stjitten»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Klopt het dat het u van plan bent om uit de gemeenschappelijke regelingen met de Regionale Historische Centra (RHC’s) te stappen, waarschijnlijk met ingang van 2024?
Het klopt dat ik van plan ben uit te treden als deelnemer van de gemeenschappelijke regelingen van de Regionaal Historische Centra in de provinciehoofdsteden. De keuze hiervoor is ingegeven door de ontwikkelingen van het informatiebeheer van het rijk. Het informatiebeheer van de rijksoverheid is steeds vaker centraal geregeld en is ook over het algemeen digitaal. Het Nationaal Archief is voor het beheer van het blijvend te bewaren digitale rijksarchief de aangewezen plaats. De samenwerking met de RHC’s zal daarom in de toekomst een andere basis krijgen.
Onderkent u, dat het Friese RHC Tresoar een bijzondere positie inneemt ten opzichte van de andere RHC's op grond van een gedeelde verantwoordelijkheid van Rijk en provincie ten opzichte van de Friese taal en cultuur, zoals vastgelegd in de Bestuursafspraak Friese Taal en Cultuur 2019–2023 (BFTC)?
Tresoar heeft naast het beheer van archieven ook taken voor Friese taal en cultuur op grond van de Bestjoersôfspraak Fryske Taal en Kultuer 2019–2023. Overigens hebben ook andere RHC’s soms andere taken naast het beheer van archieven, maar deze zijn niet gebaseerd op een bestuursafspraak. Daarin is Tresoar uniek.
Klopt het dat u van plan bent de rijksbijdrage aan Tresoar te handhaven, maar dat deze alleen betrekking heeft op de archieftaken?
De huidige bijdrage aan Tresoar is gebaseerd op zowel het archiefbeheer voor het rijksarchief in de provincie als voor de uitvoering van taken in het kader van de Bestjoersôfspraak Fryske Taal en Kultuer 2019–2023. Ik ben van plan deze beide bijdragen aan Tresoar te continueren.
Onderkent u dat Tresoar veel meer is dan een archiefbewaarplaats, maar een belangrijke functie heeft als het gaat om de Friese taal en literatuur, als universiteitsbibliotheek voor de RUG Campus FrysIân, in samenwerking met het Fries Filmarchief in hetzelfde gebouw en mede door de fusie met It Fryske Boek en het Frysk Letterkundich en Dokumintaasjesintrum?
Tresoar is naast rijksarchiefbewaarplaats inderdaad een instituut met de taken zoals u in uw vraag beschrijft.
Deelt u de mening van gedeputeerde staten van Fryslân, dat het Rijk gezien de gedeelde verantwoordelijkheid voor de Friese taal en cultuur, partner zou moeten blijven in de gemeenschappelijke regeling Tresoar? Zo nee, op welke wijze bent u van plan uitvoering te blijven geven aan de verplichtingen van het Rijk die voorvloeien uit het Europees Handvest, de Wet gebruik Friese taal en de afspraken in de BFTC?
Nee, deze mening deel ik niet. Voor het voldoen aan de Bestjoersôfspraak Fryske Taal en Kultuer 2019–2023, de Wet gebruik Friese taal en de verplichtingen die voortvloeien uit het Europees Handvest is het niet nodig om deelnemer te blijven in de gemeenschappelijke regeling. Ook andere vormen van bestuurlijke samenwerking kunnen geschikt zijn om vorm te geven aan deze verantwoordelijkheden.
Het bericht ‘Meer ontslagen na invoering nieuwe Arbeidsmarktwet' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat in de eerste twee weken van dit jaar aanzienlijk meer mensen ontslagen zijn vergeleken met diezelfde periode in voorgaande jaren, dat de nieuwe Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) daarbij een rol speelt, dat met name oudere werknemers hier de dupe van zijn en dat de gevolgen groot zijn?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Kan gesteld worden dat het toegenomen aantal ontslagen een impliciet beoogd effect van de wet is, omdat de drempel om afscheid te nemen van, met name oudere, werknemers bewust verlaagd is, door het verlagen van de ontslagvergoeding voor oudere werknemers? Is het waar dat de cumulatiegrond voor ontslag die in de WAB is ingevoerd dit effect nog kan versterken?
Bij het ingaan van wetgeving zal het zo zijn dat werkgevers anticiperen op de inwerkingtreding en dat ze strategisch kiezen welke arbeidsovereenkomsten ze wanneer zullen beëindigen. In januari 2020 waren er 570 ontslagenaanvragen meer dan in januari 2019 (toename van 41.7%). In februari 2020 was de toename vergeleken met het voorgaande jaar 85 ontslagaanvragen (6.7%). Dat de toename van het aantal ontslagaanvragen al afneemt in februari kan erop wijzen dat dit om een tijdelijke gedragsverandering gaat. Met de introductie van de cumulatiegrond en de verlaagde opbouw van de transitievergoeding, is beoogd het voor werkgevers aantrekkelijker te maken om (ook oudere) werknemers in vaste dienst te nemen. Dit vergroot voor alle werkenden het perspectief op een vast contract.
In de QuickScan naar de effecten van de Wet arbeidsmarkt in balans (Tweede Kamer 35 074, nr. 75) die 5 juni jl. aan u Kamer verzonden is, wordt ingegaan op de tot nu gepubliceerde jurisprudentie die betrekking heeft op de cumulatiegrond. Uit deze gepubliceerde jurisprudentie komt het beeld naar voren dat er door werkgevers weliswaar een beroep is gedaan op de cumulatiegrond, maar dat daarbij tot nu toe vaak is nagelaten nader toe te lichten waarom een beroep op deze ontslaggrond, los van de andere aangevoerde ontslaggronden, tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst zou moeten leiden. Aan een inhoudelijke beoordeling van een beroep op de cumulatiegrond zijn rechters, afgaande op de slechts beperkte hoeveelheid gepubliceerde jurisprudentie waaruit dit kan worden afgeleid, tot op heden nauwelijks toegekomen.
Kan voor het sinds 1 januari 2020 fors gestegen aantal ontslagaanvragen aangegeven worden voor welk percentage het gaat om vijftigplussers? Kan dit ook aangegeven worden voor het leeuwendeel van de ontslagen die «in goed overleg» tot stand komen?
Bij de ontslagaanvragen wegens bedrijfseconomische redenen of langdurige arbeidsongeschiktheid worden door UWV geen statistieken bijgehouden over leeftijd. Het grootste gedeelte van de arbeidsovereenkomsten wordt beëindigd met wederzijds goedvinden. Er zijn geen cijfers bekend van het percentage oudere werknemers van wie het dienstverband met wederzijds goedvinden wordt beëindigd. Wel merk ik op dat partijen in dat geval vrij zijn om afspraken te maken over de voorwaarden van de beëindiging, maar dat in de praktijk de transitievergoeding in veel gevallen wordt toegekend. De reden daarvoor is dat een werknemer niet snel zal instemmen met beëindiging zonder minimaal de transitievergoeding.
Kunt u een (mogelijke) verklaring geven voor de plotselinge toename van het aantal ontslagaanvragen sinds 1 januari 2020, gezien het feit dat Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de afgenomen kosten van ontslag een «mogelijke verklaring» noemt voor de toename van het aantal ontslagaanvragen sinds begin dit jaar, maar zegt dit «niet uit de cijfers te kunnen halen»?
Bij het ingaan van wetgeving zal het zo zijn dat werkgevers anticiperen op de inwerkingtreding en dat ze strategisch kiezen welke arbeidsovereenkomsten ze wanneer zullen beëindigen. Dit gaat in de meeste gevallen om een tijdelijke gedragsverandering.
Deelt u de conclusie van een arbeidsrechtadvocaat in het artikel dat de gevolgen van de WAB voor oudere werknemers groot zijn? Zo niet, waarom niet?
Het klopt dat de WAB gevolgen heeft voor alle werknemers, inclusief de ouderen werknemers. Met invoering van de WWZ gold tot 1 januari 2020 voor werknemers die bij ontslag 50 jaar of ouder zijn en langer dan 10 jaar in dienst waren, een andere opbouw voor de transitievergoeding. Het eindigen van de deze tijdelijke regel in samenloop met de WAB maakt het effect voor oudere werknemers groter.
Is het te verwachten dat, als de ontslagboete in de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) geschrapt wordt, werkgevers vooral en bij voorkeur afscheid zullen gaan nemen van kwetsbare flexwerkers, zelfstandigen en ouderen? Zo niet, waarom niet?
Dat werknemers met ontslag worden bedreigd door de nieuwe economische realiteit valt niet te ontkennen. De NOW-regeling heeft als doel om zoveel mogelijk werkgelegenheid te behouden en voorziet ook in een tegemoetkoming van de loonkosten voor werknemers met een flexibel contract. Het zou onwenselijk zijn als de voorwaarden van de NOW ten aanzien van bedrijfseconomisch ontslag bedrijven ervan weerhouden NOW aan te vragen of noodzakelijke reorganisaties door te voeren. Dit is de rede dat de «ontslag boete» geschrapt is.
Dat betekent echter niet dat ontslag eenvoudiger is geworden. De arbeidsrechtelijke bescherming en de ontslagtoets in geval van bedrijfseconomische redenen zijn ongewijzigd. De werkgever moet nog altijd kunnen aantonen dat het ontslag gezien de bedrijfseconomische omstandigheden noodzakelijk is. Als de werkgever dat niet kan zal UWV de ontslagaanvraag afwijzen. Daarnaast geldt dat de werkgever zich aan de ontslagvolgorde dient te houden. De werkgever dient het afspiegelingsbeginsel in acht te nemen en de voorkeur van de werkgever is daarbij niet bepalend.
Kan gesteld worden dat de WAB het effect zal hebben dat ook in de coronacrisis gemakkelijker afscheid zal kunnen worden genomen van oudere werknemers? Zo niet, waarom niet?
Nee, er kan niet gesteld worden dat door de coronacrisis gemakkelijker afscheid genomen kan worden van oudere werknemers. Als een werkgever als gevolg van deze crisis genoodzaakt is tot ontslag, zal de werkgever bij UWV een ontslagaanvraag wegens bedrijfseconomische omstandigheden moeten doen. Het ontslagrecht is, zoals omschreven in het voorgaande antwoord, ongewijzigd. De werkgever dient de noodzaak voor het verval van arbeidsplaatsen aannemelijk te maken. Bovendien dient hij daarbij aan te tonen de juiste ontslagvolgorde te hanteren.
Wat gaat u concreet doen om ouderen die als gevolg van de coronacrisis ontslagen (kunnen) gaan worden te helpen om aan het werk te blijven, of om (weer) snel aan het werk te komen? Wat gaat u concreet en extra doen om van-werk-naar-werk trajecten, in het bijzonder voor ouderen, juist nu te versterken?
Het initiatief perspectief op werk is een publiek-private samenwerking die concrete hulp biedt aan 50-plussers. Hiermee worden mensen die willen en kunnen werken, maar niet zelfstandig de weg naar werk vinden, geholpen aan een baan, een leerwerkplek of een aangepaste plek zoals een basisbaan. Binnen het programma is het platform NL Werkt Door gelanceerd, dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt samenbrengt tijdens de coronacrisis.
Ter ondersteuning van initiatieven van sociale partners voor om- en bijscholing heeft het kabinet 50 miljoen euro uitgetrokken via het crisisprogramma NL Leert Door. Ook ouderen die als gevolg van de coronacrisis ontslagen (kunnen) worden mogen hiervan gebruik maken om aan het werk te blijven of snel weer aan het werk te komen.
Ten slotte is er voorheen meer geïnvesteerd in persoonlijke dienstverlening van het UWV voor werklozen met een risico op langdurige werkloosheid. Met name ouderen maken hier gebruik van. Ten slotte zijn er nog instrumenten als het loonkostenvoordeel en subsidies voor werkgevers die oudere werklozen in dienst nemen. Het financieel cv helpt dit onder aandacht te brengen van werkgevers.