Canadese wetgeving die het openbaar maken van misstanden in de dierindustrie strafbaar stelt (Bill 156) en over de dood van de Canadese dierenrechtenactiviste Regan Russell. |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen jaren in de Canadese deelstaat Ontario een groot aantal mishandelingen in de dierindustrie naar buiten zijn gebracht, waaronder het «doodgooien» van kuikens1, het slaan en schoppen van varkens tot de dood erop volgde2, het doodschoppen van kalkoenen3 en het langzaam laten sterven van nertsen die met grote wonden in hun kooien aan hun lot zijn overgelaten?4
Het kabinet heeft kennis genomen van deze informatie.
Wat vindt u van dit soort praktijken?
Mishandeling en verwaarlozing van dieren zijn in Canada bij wet verboden. Evenals in Nederland zijn er meldpunten in Canada, en de Provincie Ontario waarnaar u verwijst, om verdenkingen van deze strafbare feiten te melden. De autoriteiten verrichten onderzoek naar deze zaken en dat kan bij voldoende bewijs leiden tot vervolging en berechting. De regering van Ontario heeft vorig jaar de Provincial Animal Welfare Services Act, 2019 doorgevoerd, welke in werking trad op 1 januari 2020, waardoor deze provincie een handhavingssysteem kent met speciaal opgeleide inspecteurs, strikte sancties, en verhoogde aansprakelijkheid en transparantie om dierenwelzijn te vergroten.
Kunt u bevestigen dat deze praktijken alleen maar dankzij klokkenluiders, dierenrechtenactivisten en onderzoeksjournalisten in de openbaarheid zijn gekomen, en dat zonder die klokkenluiders, activisten en journalisten dit nooit naar buiten zou zijn gekomen?
Het kabinet kan dit niet bevestigen omdat het kabinet niet kan inschatten of deze zaken anders niet in de openbaarheid zouden zijn gekomen.
Kunt u bevestigen dat de Canadese deelstaat Ontario in reactie hierop een wet (Bill 156) heeft aangenomen die het klokkenluiders, activisten en journalisten vrijwel onmogelijk maakt om deze praktijken naar buiten te brengen en het naar buiten brengen van deze praktijken criminaliseert?5
Het kabinet kan niet bevestigen dat de Canadese Provincie Ontario Bill 156 heeft aangenomen in reactie op de eerder genoemde zaken. Bill 156 is bedoeld om dieren, de voedselvoorziening, boeren en anderen te beschermen tegen risico’s die ontstaan wanneer zonder voorafgaande toestemming plaatsen worden betreden waar vee wordt gehouden, of wanneer personen ongeoorloofde interacties aangaan met de dieren. De risico’s omvatten bijvoorbeeld het risico dat de dieren worden blootgesteld aan ziekte en stress, en mogelijke verontreiniging van de voedselketen6.
Canada is een democratische rechtsstaat met een levendig maatschappelijk debat en beschikt daarmee over de instrumenten om, bijvoorbeeld, kwesties aangaande dierenwelzijn te onderzoeken. Nederland en Canada werken nauw samen op gebied van vrijheid van meningsuiting en mediavrijheid, en nemen deze vrijheden in eigen land zeer serieus.
In het kader van CETA wordt regelmatig gesproken over het belang van dierenwelzijn.
Kunt u bevestigen dat deze wet ook het demonstratierecht bij slachthuizen in Ontario aan banden legt?
Bill 156 heeft geen gevolgen voor het demonstratierecht en de vrijheid om vreedzaam te protesteren op publiek terrein. Aangezien het demonstratierecht geen absoluut recht is, kan het aan beperkingen worden onderworpen, bijvoorbeeld in het belang van openbare orde en veiligheid of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het is aan de Canadese rechter te beoordelen of opgelegde beperkingen legitiem zijn.
Kunt u bevestigen dat verscheidende Canadese journalistenbonden en burgerrechtenorganisaties zich tegen deze wet hebben gekeerd, omdat deze wet in strijd is met basale burgerlijke vrijheden, zoals het recht op vrije meningsuiting?
Het kabinet heeft kennis genomen van het feit dat er vanuit verschillende belangengroepen kritiek is geuit op de wet. Canada is een goed functionerende rechtsstaat. Indien journalistenbonden en burgerrechtenorganisaties van mening zijn dat de wetgeving in strijd is met internationale mensenrechtenstandaarden, dan hebben zij de mogelijkheid om dit aan te kaarten via het nationale rechtssysteem in Canada.
Kunt u bevestigen dat in verscheidene Amerikaanse staten vergelijkbare wetgeving door rechtbanken ongrondwettig is verklaard omdat dit soort wetten strijdig zijn met fundamentele burgerrechten?
In lokale publieke media is te lezen dat rechtbanken in bepaalde staten in de Verenigde Staten wetten die in dit debat regelmatig door dierenrechtenactivisten «ag-gag» wetten worden genoemd ongrondwettig zouden hebben verklaard. De mate waarin deze wetten vergelijkbaar zijn met de Bill 156 varieert. Het is aan de rechter te om te bepalen of er van strijdigheid met fundamentele rechten sprake is.
Vindt u dat mensen wereldwijd het recht hebben om te weten waar hun voedsel vandaan komt, en dan met name waar dierlijke producten vandaan komen?
De regelgeving voor etikettering van levensmiddelen is opgenomen in diverse Nederlandse en Europese regelingen. De belangrijkste regeling de Europese Verordening (EU) Nr. 1169/2011 over Voedselinformatie aan consumenten met algemene regels voor de etikettering van levensmiddelen. Deze Verordening bevat regels voor zogenaamde «verplichte» en «vrijwillige» herkomstetikettering. «Verplichte» herkomstetikettering is van toepassing als weglating daarvan de consument kan misleiden met betrekking tot het werkelijke land van oorsprong of de plaats van herkomst van het levensmiddel. Naast Verordening (EU) Nr. 1169/2011 zijn er nog enkele Europese regelingen, waarin verplichte herkomstetikettering is opgenomen voor specifieke producten, zoals voor vers, gekoeld of bevroren vlees van varkens, schapen, geiten of pluimvee en voor producten zoals olijfolie en honing. «Vrijwillige» herkomstetikettering gaat over de situatie dat het land van oorsprong of de plaats van herkomst van het levensmiddel vrijwillig wordt vermeld en deze niet gelijk is aan het land van oorsprong of de plaats van herkomst van het primaire ingrediënt. In dit geval gelden er specifieke regels voor hoe deze «vrijwillige» herkomstetikettering moet worden vermeld. Deze Europese wetgeving geldt ook voor producten die vanuit derde landen naar de Europese Unie worden geëxporteerd.
Vindt u deze wet te rijmen valt met basale rechten en waarden, zoals het recht op vrije meningsuiting, het demonstratierecht, transparantie over waar voedsel vandaan komt en persvrijheid?
Vrijheid van meningsuiting is een universeel recht, neergelegd in diverse verdragen waaronder het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten van de Verenigde Naties. Dit recht omvat het vergaren van en toegang tot informatie. Het is echter geen absoluut recht en kan onderworpen zijn aan beperkingen die bij wet zijn voorzien en nodig zijn in het belang van de rechten van anderen, nationale veiligheid, openbare orde, volksgezondheid of goede zeden.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, heeft Bill 156 geen gevolgen voor het demonstratierecht en de vrijheid om vreedzaam te protesteren op publiek terrein. Aangezien het demonstratierecht geen absoluut recht is, kan het aan beperkingen worden onderworpen, bijvoorbeeld in het belang van openbare orde en veiligheid of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het is aan de Canadese rechter te beoordelen of opgelegde beperkingen legitiem zijn.
Vindt u het van modern leiderschap getuigen dat wanneer misstanden naar buiten komen die een overheid onwelgevallig zijn niet de misstanden, maar de boodschapper aangepakt wordt?
Het kabinet heeft geen aanleiding om te denken dat dit het geval is in Canada. Journalisten, activisten en klokkenluiders spelen immer een belangrijke rol in de samenleving en versterken de parlementaire democratie. Zij werpen licht op zaken die aandacht verdienen en mogelijk verder onderzocht moeten worden of aanpassing behoeven. Journalisten en andere maatschappelijke actoren kunnen dan ook – naast overheden – een rol spelen om bedrijven ter verantwoording te roepen.
Kunt u bevestigen dat een paar dagen nadatBill 156 is aangenomen de Canadese dierenrechtenactiviste Regan Russell van de Save Movement om het leven is gekomen nadat ze, terwijl ze vreedzaam bij een slachthuis demonstreerde, door een vrachtwagen die varkens vervoerde was overreden?6
Het kabinet heeft kennis genomen van de tragische dood van Regan Russell. De Halton Regional Police heeft een uitgebreid onderzoek uitgevoerd naar de omstandigheden van Russells dood. Er is geen bewijs gevonden van opzet. Er is een aanklacht op basis van de Highway Traffic Act (careless driving causing death) ingediend tegen de chauffeur van de vrachtwagen die het ongeluk heeft veroorzaakt.
Kunt u bevestigen dat de Canadese politie een onderzoek is gestart naar de dood van Regan Russell?7
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u begrijpen dat veel Canadese dierenrechtenactivisten de dood van Regan Russell beschouwen als een gevolg van de steeds agressievere bejegening van dierenrechtenactivisten door zowel de Canadese overheid als de Canadese vertegenwoordigers van de dierindustrie?8
Het kabinet begrijpt dat dierenrechtenactivisten in Canada geschokt zijn door de dood van mede-activiste Regan Russell. Zoals beschreven in de antwoorden op vraag 4 en 5 staat het personen in Canada vrij om op vreedzame wijze te protesteren. Het kabinet ziet geen aanleiding om de tragische dood van Regan Russell en de bejegening van activisten met elkaar te verbinden.
Vreedzame activisten verdienen de bescherming van hun overheid. Naar onze overtuiging tracht Canada vreedzame activisten in eigen land zoveel mogelijk te beschermen onder internationale en nationale wet- en regelgeving. Zowel Nederland als Canada hebben in 2019 de Mensenrechtenraadresolutie over environmental human rights defenders gesteund, waarin wordt onderstreept dat staten een verantwoordelijkheid hebben om de rechten van mensenrechtenverdedigers, inclusief individuen die zich sterk maken voor rechten gerelateerd aan het milieu, te beschermen10.
Vindt u dat vreedzame activisten, waar ook ter wereld, de bescherming van hun overheid verdienen en dat een overheid die dit nalaat daarop aangesproken dient te worden?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid om bij de Canadese ambassadeur de vinger aan de pols te houden over de voortgang van het onderzoek naar de dood van Regan Russell?
Ja.
Bent u bereid om de wijze waarop dierenrechtenactivisten in Canada bejegend worden en in gevaar worden gebracht ter sprake te brengen in overleggen met uw Canadese ambtsgenoten en de Canadese ambassadeur?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat Canada het eigen wetsvoorstel om de transportduur van levende dieren te verkorten in 2016, nadat Canada en de Europese Commissie het handelsverdrag tussen Canada en de EU (CETA) in 2014 hebben ondertekend, danig heeft afgezwakt ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel in 2013?9 Zo nee, hoe zit het dan?
Dierenwelzijnseisen aan het vervoer van dieren zijn opgenomen in de federale wet- en regelgeving in Canada. Nadere toelichting en juridische inkadering van de vereisten is opgenomen in de Health of Animals Regulations, o.m. in deel XII.12 Per februari 2020 werd de regelgeving voor diergezondheid en dierenwelzijn tijdens het gehele transportproces aangescherpt.13 In het impact assessment bij de aanpassing van de Health of Animals Regulations wordt vermeld dat deze wijzigingen de vereisten meer in lijn brengen met Nieuw-Zeeland, Australië, de Verenigde Staten en de Europese Unie.
Via CETA is het mogelijk om in gesprek te blijven met Canada over dierenwelzijnseisen. Op 14 december 2018 is door de co-voorzitters van het CETA Regulatory Cooperation Forum onder andere gesproken over onderwerpen voor het werkplan van het Forum.14 Daarbij is afgesproken om het lange-afstand-transport van dieren als eerste onderwerp voor dierenwelzijn op te pakken. In het geactualiseerde werkplan staat een nadere planning en de voortgang van de activiteiten.15
Kunt u bevestigen dat het zo onzeker is dat de toch al niet bijster ambitieuze datum van het verplicht stellen van groepshuisvesting voor zeugen in Canada (1 juli 2024) gehaald wordt, dat u geen uitspraken kunt doen over of deze datum gehaald wordt?10 Zo nee, hoe zit het dan?
Een aanzienlijk deel van de dierenwelzijnseisen wordt in Canada niet op federaal niveau vastgesteld en loopt daarmee per provincie en territorium uiteen. Ten aanzien van de regulering van het dierenwelzijn in de varkenshouderij in Canada wordt op federaal niveau de Pig Code of Practice aangehouden, waar ook in de rechtbank aan kan worden gerefereerd.17 Codes of Practice worden opgesteld in consensus onder alle belanghebbenden in Code Development Committees die zijn opgericht op basis van de richtsnoeren van de National Farm Animal Care Council (NFACC). Op p. 11 van deze code worden de huidige en aankomende vereisten uiteengezet. Daarin staat dat groepshuisvesting voor zeugen voor de Canadese varkenshouderij op 1 juli 2024 verplicht gesteld wordt. Over het halen van de deze datum kan het kabinet geen uitspraken doen. Wel kunnen we aangeven dat wanneer een Code of Practice is ontwikkeld, alle belanghebbenden zich committeren aan de implementatie van die Code.
Kunt u bevestigen dat Canada in het Sanitaire en Phytosanitaire-comité van CETA heeft gelobbyd voor het verlagen van Europese standaarden voor de toelating van rund- en varkensvlees? Zo nee, hoe zit het dan?11
Het SPS comité onder CETA behandelt aangelegenheden met betrekking tot sanitaire en fytosanitaire maatregelen en biedt een forum om regelmatig informatie uit te wisselen die betrekking heeft op het regelgevingssysteem van elke partij (zie art. 5.14 en 26.2, lid 1, onder d van CETA). Deze taken blijven beperkt tot de uitvoerende en technische aspecten van CETA. Het comité heeft dus niet de bevoegdheid om Europese standaarden voor de toelating van rund- en varkensvlees te verlagen.
Het staat zowel Canada als de Europese Unie vrij om over eender welk SPS-gerelateerd onderwerp te spreken tijdens deze vergaderingen.
Het kabinet kan uitsluiten dat het comité EU-wetgeving heeft gewijzigd. Zoals eerder aangegeven heeft het comité geen bevoegdheid om EU-wetgeving te wijzigen. Dat is alleen maar mogelijk door de EU, op basis van de door de EU-verdragen voorgeschreven besluitvormingsprocedures.
Kunt u zich herinneren dat u in november vorig jaar in Buitenhof heeft gezegd dat u samen met Canada optrekt als het gaat om dierenwelzijn, en dat als dat met Canada niet lukt, het met geen enkel land lukt? Kunt u zich herinneren dat u heeft gezegd dat CETA leidt tot eenrace to the top, onder meer op het gebied van dierenwelzijn?12 Vindt u dat Canada als bevriende natie uw vertrouwen beschaamd heeft?
Zoals blijkt uit de beantwoording op voorgaande vragen deelt het kabinet de in de vraagstelling gesuggereerde karakterisering van de situatie in Canada niet. Van een beschamen van vertrouwen is dan ook geen sprake.
Erkent u dat Canada door het inperken van rechten van journalisten en klokkenluiders om misstanden in de dierindustrie aan de kaak te stellen, door het criminaliseren van journalisten en klokkenluiders, door het inperken van het demonstratierecht van dierenrechtenactivisten, door koste wat kost proberen te verbergen wat zich in de Canadese dierindustrie afspeelt, door het afzwakken van eigen wetgeving over het terugbrengen van transporttijden, door eigen wetgeving over groepshuisvesting voor zeugen niet serieus te nemen en door te lobbyen voor de verlaging van Europese standaarden voor rund- en varkensvlees sinds het ondertekenen van CETA in 2014 in de dierindustrie geenszins de race naar de top heeft ingezet, maar eerder een race de andere kant op?
Zie antwoord vraag 20.
De uitspraak van de Hoge Raad inzake premieplicht Rijnvarenden. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2020 waarin het Hof heeft geoordeeld dat de Rijnvarende in kwestie op grond van de Rijnvarendenovereenkomst verzekerings- en premieplichtig is in Nederland en dat Nederland niet verantwoordelijk is voor ongedaanmaking van eventuele dubbele premieheffing?1 2
Ja. Het gaat hierbij overigens om meerdere arresten van de Hoge Raad in een aantal individuele, zij het vergelijkbare, zaken.3
Welke invloed heeft de uitspraak van de Hoge Raad op de toekomst van uw overleg met Luxemburg en voor de oplossing voor de dubbele premieheffing van Rijnvarendenen die u voor ogen heeft en waarvoor u zich sterk heeft ingezet?
Bij deze problematiek gaat het om rijnvarenden die werkzaam zijn of zijn geweest voor een in Luxemburg gevestigde werkgever en die op grond van de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst sociaal verzekerd zijn in Nederland. De werkgever heeft echter niet de Nederlandse premie volksverzekeringen op het loon ingehouden, maar de Luxemburgse.
De arresten van de Hoge Raad bevestigen de Nederlandse premieplicht van de rijnvarenden in kwestie en de bevoegdheid van de belastinginspecteur om de premie volksverzekeringen te heffen. Ook bevestigt de Hoge Raad dat een rechtsgrond ontbreekt om bij de heffing rekening te houden met onverschuldigd betaalde premies in een andere lidstaat. Daarmee is de situatie echter niet anders dan medio 2019 het geval was.
Dit betekent ook dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik het nog steeds onwenselijk achten dat het terugvorderen van onverschuldigd betaalde Luxemburgse premies op problemen stuit. Wij blijven ons inzetten voor een oplossing hiervoor. De contouren van onze inzet in het overleg met Luxemburg hebben wij voor het zomerreces met uw Kamer gedeeld.4 Voor het realiseren van deze inzet zijn we uiteraard afhankelijk van de medewerking van Luxemburg. Het streven is om in september tot een akkoord te komen. Wij zullen uw Kamer in het najaar hierover nader informeren.
Kunt u aangeven en toezeggen dat u vasthoudt aan de invorderingspauze die u in uw brief van 1 april 2020 aankondigde, totdat er een goede oplossing is gevonden?3
De toezegging die ik op 1 april jl. heb gedaan, blijft gelden. Er worden tot nader bericht bij de rijnvarenden in kwestie tijdelijk geen invorderingsmaatregelen getroffen. Daarmee worden acute financiële problemen voorkomen in afwachting van een structurele oplossing.
Deelt u de mening dat een schijnverhuizing van ondernemers naar Luxemburg vanwege de lagere verzekeringspremies moet worden aangepakt, maar dat dit niet mag leiden tot een strop voor de werknemers?
Het aanpakken van schijnconstructies en premieshoppen heeft mijn nadrukkelijke aandacht, evenals van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in algemene zin in zijn brief van 7 juli 20206 uw Kamer nader ingelicht over de handhaving op premieshoppen en de huidige stand van zaken in de onderhandelingen voor de herziening van Verordening (EG) 883/2004.
Specifiek met betrekking tot Luxemburg hebben wij daarnaast een aantal maatregelen ingezet, zowel binnen Nederland als in de relatie met Luxemburg. Hiermee bevorderen we dat de betaling van de premies voor de sociale zekerheid conform de geldende aanwijsregels plaatsvindt.7 Bij deze maatregelen zal ook hernieuwde aandacht uitgaan naar de mogelijkheid om met een A1-verklaring snel en eenduidig zekerheid te verkrijgen over de toepasselijke wetgeving. Zowel een werknemer als werkgever kan snel en eenduidig zekerheid verkrijgen over de toepasselijke wetgeving, door de aanvraag van een zogenaamde A1-verklaring en daarmee voorkomen dat langdurig premies worden afgedragen in een verkeerde lidstaat.
In het antwoord op vraag 2 hebben wij reeds aangegeven dat wij onze inzet voor een oplossing voor de problemen bij de premierestitutie zullen voortzetten. Oplossingen dienen wat ons betreft bij te dragen aan het doorbreken van het verdienmodel én rekening te houden met de ondergeschikte en afhankelijke positie van werknemers ten opzichte van hun werkgevers, zonder dat dit hen van hun eigen verantwoordelijkheid ontslaat.
De beoogde oplossingsrichting zou naar onze mening een betekenisvolle stap zijn om de financiële problemen van de rijnvarenden in kwestie te verminderen, zonder te tornen aan de Nederlandse premieplicht en doet daarmee aan beide uitgangspunten recht.
Deelt u de mening dat, gezien de uitspraak van de Hoge Raad dat dubbele premieheffing niet wordt voorkomen door de Rijnvarendenovereenkomst4, aanpassing van de Rijnvarendenovereenkomst met de mogelijkheid tot premierestitutie of premieverrekening in individuele gevallen moet worden overwogen om het probleem van dubbele premieheffing voor mensen werkzaam op de Rijn in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier gaat u dit bespreekbaar maken met de andere landen in de Rijnvarendenovereenkomst, te weten België, Duitsland, Frankrijk, Liechtenstein, Luxemburg en Zwitserland? Kunt u dit toelichten?
De Hoge Raad heeft bevestigd dat op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op een rijnvarende de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn. Het kan echter voorkomen dat werkgevers ten onrechte premies inhouden ten behoeve van de verkeerde lidstaat en er alsnog premies verschuldigd zijn in de lidstaat waar de rijnvarende op grond van de aanwijsregels sociaal verzekerd is. In de lidstaat waar ten onrechte premie is betaald, dient dan een verzoek tot premierestitutie te worden ingediend. De Hoge Raad heeft ook bevestigd dat er geen grondslag is voor verrekening in een geval waarin op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en er desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies zijn betaald.
De Rijnvarendenovereenkomst is gebaseerd op artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit artikel biedt uitsluitend de ruimte aan lidstaten om afwijkende afspraken te maken over de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Afspraken over premierestitutie of -verrekening kunnen dan ook niet in de Rijnvarendenovereenkomst worden opgenomen.
Onze inzet is erop gericht om de praktijk van premieshoppen zoveel mogelijk te beëindigen en onjuiste inhoudingen te voorkomen of tijdig te adresseren. Hierbij wordt in de relatie met Luxemburg onder meer ingezet op betere en snellere gegevensuitwisseling.
Nederland zal dit onderwerp daarnaast agenderen in de Rijnvaartcommissie tijdens het Nederlandse voorzitterschap van deze commissie in 2021. Daarbij zal de inzet zijn om naleving van de aanwijsregels te bevorderen en te voorkomen dat ten behoeve van een verkeerde lidstaat wordt ingehouden, bijvoorbeeld door nadere afspraken tussen de Rijnoeverstaten over informatie-uitwisseling waarmee onverschuldigde premie-inhouding vroegtijdig kan worden gesignaleerd.
De aanhouding van tientallen boeren bij vreedzame demonstratie |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen boeren gearresteerd bij demonstratie in Wijster»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dat in de drie meest noordelijke veiligheidsregio’s tijdelijk een algeheel verbod geldt om met tractoren te demonstreren? Waarom is in plaats van het instellen van een algeheel verbod, niet gekozen voor het stellen van bepaalde beperkingen aan het gebruik van tractoren bijvoorbeeld door het aantal te maximeren, bepaalde locaties aan te wijzen, etc.?
Het is niet aan mij om een oordeel uit te spreken over de door u genoemde tijdelijke algehele verboden om met tractoren te demonstreren in de drie meest noordelijke veiligheidsregio’s. Die besluiten alsmede de onderliggende afwegingen zijn een aangelegenheid van de voorzitters van die veiligheidsregio’s.
Indien het algehele verbod op demonstraties met tractoren is ingesteld om verkeershinder te voorkomen, zoals wordt gesteld, waarom geldt het dan slechts voor een bepaalde tijd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ermee bekend dat de tractor hét symbool is van de boerenprotestbeweging? Zo ja, erkent u dan dat het verbieden van de tractor moet worden aangemerkt als een inhoudelijke beperking van het demonstratierecht? Zo nee, waarom niet?
Het stellen van voorschriften of beperkingen aan demonstraties is op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) alleen mogelijk voor zover dat nodig is om de gezondheid te beschermen, in het belang van het verkeer en/of voor de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Een voorschrift mag niet over de inhoud van de boodschap gaan. Wel kunnen demonstraties voorschriften krijgen die betrekking hebben op de uitingsvorm, plaats, duur en het tijdstip van de betoging. Tegen een besluit op grond van de Wom kan overigens bezwaar worden gemaakt bij de burgemeester. Daarna is er nog de mogelijkheid om tegen het besluit van de burgemeester in (hoger) beroep te gaan bij de bestuursrechter.
Hoeveel personen zijn bij de actie in Wijster in totaal aangehouden? Hoeveel van hen waren jonger dan 18 en hoeveel jonger dan 12 jaar? Hoeveel van hen worden nog steeds verdacht van een strafbaar feit? Welke strafbare feiten betreft dit?
Er zijn in totaal 62 aanhoudingen verricht. Zeven personen waren jonger dan 18 jaar en geen van hen was jonger dan 12 jaar. Alle arrestanten zijn aangehouden voor overtreding van artikel 11 Wom.
In welke mate is het toegestaan om kinderen die worden verdacht van een strafbaar feit, niet zijnde een misdrijf, aan te houden en op te sluiten?
Het is mogelijk dat een kind bij verdenking van een strafbaar feit door de politie wordt aangehouden en vastgehouden. Het uitgangspunt is echter «geen kinderen in de politiecel» en er wordt, als dit niet mogelijk is, gezocht naar een alternatieve verblijfslocatie. Vaak is dit het huisadres. Als het in de ophoudingsfase niet anders kan, dan is het verblijf in een politiecel zo kort mogelijk. Bovendien worden de ouders/voogd in kennis gesteld en uitgenodigd op het bureau te komen en heeft het kind recht op een advocaat. Tevens krijgt elke minderjarige bij insluiting door de politie duidelijk uitgelegd welke rechten hij of zij heeft.
Klopt het dat demonstranten na het staken van het protest niet het afgezette gebied mochten verlaten? Zo ja, wat is de reden om hen dit te ontzeggen?
Ja dat klopt. Op het moment dat werd geconstateerd dat in strijd werd gehandeld met het besluit van de voorzitter van de veiligheidsregio om inzet van landbouwvoertuigen bij demonstraties te verbieden, heeft de politie ervoor gezorgd dat de situatie ongewijzigd bleef om handhaving mogelijk te maken.
Erkent u dat de aanhoudingen hebben plaatsgevonden op een privéterrein, nadat de demonstratie al beëindigd was?
Ter plaatse is geconstateerd dat een deel van de demonstranten, waarvan was geconstateerd dat ze artikel 11 van de Wom hadden overtreden, zich verplaatsten naar het erf van een bedrijf. Vanwege die overtreding zijn ze daar aangehouden.
Hebben de aangehouden personen zich op enige wijze verzet tegen medewerking, of konden zij niet voldoen aan de identificatieplicht?
De aangehouden personen hebben hun medewerking verleend en konden voldoen aan de identificatieplicht.
Waarom is ervoor gekozen om vreedzame personen die worden verdacht van een overtreding aan te houden, in plaats van hen ter plekke een boete te geven? Hoe verhoudt zich dit met het proportionaliteitsvereiste?
Er is gehandeld in lijn met de door (boven)lokaal gezag vastgestelde tolerantiegrenzen. Nadat in eerste instantie was ingezet op verbinding en de-escalatie, bleek dat betrokkenen steeds minder geneigd waren om aanwijzingen van de politie op te volgen. Ook bleek dat met een grote groep actievoerders niet of nauwelijks afspraken te maken was en slechts beperkt informatie over acties beschikbaar werd gesteld. Om die reden is door de regionale driehoek gekozen voor een andere koers, waarin actief werd gehandhaafd op het verbod op demonstreren met landbouwvoertuigen van de Veiligheidsregio’s Groningen, Fryslân en Drenthe. Om handhaven bij zo’n grote groep demonstranten mogelijk te maken, was de gekozen werkwijze van aanhouden noodzakelijk.
Klopt het dat bij het afvoeren van de arrestanten in een arrestantenbus geen rekening is gehouden met corona-maatregelen? Klopt het dat bij het vasthouden van de arrestanten in een politiebureau geen rekening is gehouden met corona-maatregelen? Zo één van deze vragen met ja is beantwoord, waarom is daar geen rekening mee gehouden?
Hoewel de verboden uit de regionale noodverordeningen COVID-19 niet van toepassing zijn op activiteiten die noodzakelijk zijn voor de voortgang van vitale processen, wordt de anderhalve meter wel zo veel mogelijk in acht genomen door de politie. In deze situatie is dat niet gelukt vanwege het onverwacht grote aantal arrestanten.
Kunt u bevestigen dat bij een deel van de aangehouden personen vingerafdrukken zijn afgenomen en bij een ander deel niet? Hoe is besloten bij wie er vingerafdrukken zouden worden afgenomen? Wat is de wettelijke grondslag voor het afnemen van vingerafdrukken?
Om niet te veel in deze individuele zaken te treden vanwege het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de arrestanten ga ik hier niet op in. De wettelijke grondslag voor het afnemen van vingerafdrukken is artikel 55c, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De antwoorden op vragen over het bericht ‘Ruit ingeslagen bij restaurant HaCarmel: ‘Het begint bijna gewoon te worden’’ |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat er blijkbaar niet gehandhaafd is op het gebiedsverbod dat de Syrische asielzoeker Saleh H. opgelegd heeft gekregen, omdat hij anders opgepakt had kunnen worden en een tweede aanslag op restaurant HaCarmel voorkomen had kunnen worden?1 Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Zoals gemeld in antwoord op schriftelijke Kamervragen van de leden Yesilgöz-Zegerius (VVD) en Van der Graaf (ChristenUnie)2 is het gebiedsverbod gehandhaafd door de politie, die op de momenten dat daarvoor aanleiding bestond intensief heeft gesurveilleerd rondom het restaurant. Verder zijn er in de omgeving van het restaurant gemeentelijke camera’s geplaatst, die er nog steeds hangen.
Deelt u de mening dat het antwoord op vraag 5 («Klopt het dat Saleh A. een gebiedsverbod heeft van 100 meter rondom restaurant HaCarmel? Zo ja, hoe heeft de politie hierop gehandhaafd?») dus had moeten zijn dat er niet gehandhaafd is?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Waarom werd er niet gehandhaafd? Beseft u dat u verantwoordelijk bent voor het niet handhaven?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de overheid bewerkstelligd dat de beveiliging van restaurant HaCarmel op orde is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Door de politie wordt extra toezicht gehouden. Dit gebeurt op verschillende manieren, waaronder intensieve surveillance op de momenten dat daartoe aanleiding bestaat en cameratoezicht.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat deze Syrische asielzoeker, deze recidiverende aanslagpleger, opgepakt wordt, gestraft wordt en daarna zo snel mogelijk het land uitgeknikkerd wordt? Zo nee, realiseert u zich dan dat uw woorden om «het kwaad van antisemitisme te willen bestrijden» geen knip voor de neus waard zijn?
De verdachte is op 8 mei op heterdaad aangehouden en zit nog in voorlopige hechtenis. Op 19 augustus heeft de eerste (pro forma) zitting in de rechtszaak tegen de verdachte plaatsgevonden. Wanneer deze verdachte, die een verblijfsvergunning heeft, wordt veroordeeld, zal dit overeenkomstig geldende procedures meegenomen worden in de beoordeling van zijn verblijfsstatus door de IND. Indien dit zou leiden tot intrekking van zijn verblijfsvergunning zal de verdachte Nederland dienen te verlaten. Overigens is een gedwongen uitzetting vanwege de veiligheidssituatie in Syrië op dit moment niet aan de orde. Wanneer de veiligheidssituatie in Syrië verbetert, zal dit weer tot de mogelijkheden behoren. Tot die tijd zal de Dienst Terugkeer en Vertrek vreemdelingen uit Syrië die niet (langer) over een rechtmatige verblijfsvergunning beschikken, bewegen zelfstandig Nederland te verlaten.
Non-consensuele naaktbeelden en pornografie, kinder- en wraakporno op pornosites |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kritiek op pornogigant neemt toe: «Ze doen te weinig tegen kinder- en wraakporno»»?1
Ja.
Herkent u de klachten in het artikel over de laksheid van pornosites jegens het aanpakken van kinder- en wraakporno, al dan niet vanwege de enorme omvang van het aanbod van pornografisch materiaal?
Slachtoffers van online seksueel geweld zijn gebaat bij het tijdig offline halen van onrechtmatig beeldmateriaal. Bij het offline halen is snelheid geboden, aangezien de verspreiding van materiaal na online plaatsing vlug kan gaan. Dit is de reden dat het kabinet opdracht heeft gegeven tot een onderzoek naar een laagdrempelige voorziening om onrechtmatige content verwijderd te krijgen.
Op dit moment hebben slachtoffers drie handelingsperspectieven. Gedupeerden kunnen altijd een verwijderverzoek doen bij de eigenaar van een website en het platform dat de content host, of bij de provider van een dergelijke hoster. Over het verloop van verwijderverzoeken die specifiek zijn gericht op het offline halen van seksueel getint beeldmateriaal is geen informatie beschikbaar. In de praktijk kunnen slachtoffers tegen verschillende obstakels aanlopen bij het gerealiseerd krijgen van een verwijderverzoek, met name wanneer de website of het platform waar het ongewenste seksueel getinte beeldmateriaal wordt vertoond niet onder Nederlandse jurisdictie valt.
Naast een verwijderverzoek via de eigenaar van de website of het platform, kan een dergelijk verzoek ook worden gedaan via een meldpunt. De website Helpwanted.nl kan een belangrijke rol spelen bij het offline halen van ongewenst seksueel getint beeldmateriaal. Kinderporno kan worden gemeld bij het Meldpunt Kinderporno. Deze meldpunten richten zich op het verwijderd krijgen van de illegale content en onderhouden nauwe banden met de rechtshandhavingsautoriteiten.
Tenslotte kan een slachtoffer die online content verwijderd wenst te zien zich wenden tot een toezichthouder of de rechter.
Heeft u enig inzicht in het aantal gevallen van naaktbeelden en pornografische beelden waarin personen verschijnen zonder dat ze daarvoor toestemming hebben gegeven, het aantal gevallen van kinderporno en het aantal gevallen van wraakporno op populaire pornosites?
Vooropgesteld is elk slachtoffer dat wordt geconfronteerd met het zonder toestemming plaatsen van naaktfoto’s of van andere vormen van online seksueel geweld er één te veel. Vooral minderjarigen zijn kwetsbaar; de aanpak van online seksueel geweld gericht tegen minderjarigen heeft daarom mijn onverdeelde aandacht.
Het kabinet heeft geen inzicht in het absolute aantal slachtoffers van online seksueel geweld. Wel zijn er onderzoeken naar ervaren slachtofferschap, zoals het onderzoek naar het fenomeen online seksueel geweld dat op 14 juli aan u is aangeboden als bijlage bij de brief over de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling.2 Op 7 juli 2020 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak online seksueel kindermisbruik.3 Hierin worden concrete maatregelen aangekondigd die aansluiten bij de aanbevelingen in dit onderzoek. Daarnaast zijn er cijfers beschikbaar van de verschillende meldpunten waarbij online seksueel geweld kan worden gemeld.
Wat vindt u er van dat deze populaire pornosites geld verdienen aan slachtoffers van deze ernstige misdrijven met vaak verstrekkende gevolgen voor deze slachtoffers?
Misdaad mag nooit lonen. Het is mij een doorn in het oog dat het verdienmodel van dergelijke internetplatformen vaak onvoldoende rekening houdt met schadelijke neveneffecten voor individuen, waaronder niet zelden minderjarigen en mensen die onderdeel vormen van een kwetsbare groep.
Hoe beoordeelt u de verantwoordelijkheid van pornosites bij de aanpak van non-consensuele naaktbeelden en pornografie, kinder- en wraakporno? Vindt u dat naast internethosts, waar u al een felle strijd mee voert, ook deze pornosites een morele plicht hebben bij te dragen aan deze strijd tegen foute porno?
Mijn beleid is erop gericht om onrechtmatigheden zo snel mogelijk weer ongedaan te maken. De medewerking van internetplatformen is daarbij essentieel. Daar waar deze samenwerking uitblijft, zet ik zowel op Europees als op nationaal niveau in op implementatie en naleving van bestaande maatregelen en – waar nodig – op aanvullende maatregelen, waaronder het aanscherpen van het wettelijk kader. In dit kader verwijs ik graag naar het wetgevingstraject om bestuursrechtelijk te kunnen gaan ingrijpen bij internetbedrijven die zich onvoldoende inzetten om kinderporno aan te pakken.
In uw brief van 7 juli 20202 spreekt u over een toenemend gevoel van verantwoordelijkheid onder hostingbedrijven, geldt dat volgens u ook voor pornosites?
De publiek-private samenwerking die ik met de internetsector heb, heeft mede als doel om bij te dragen aan een toenemend gevoel van verantwoordelijkheid. De actiegerichtheid die ik van hostingbedrijven verwacht en zie toenemen, zal ook doorwerken naar pornosites, die hun online content hosten bij deze bedrijven.
In eerdere nieuwsberichten werd ook al vergelijkbare kritiek geuit3, wat zegt deze toenemende kritiek op de rol van pornosites volgens u?
De toenemende kritiek past binnen een maatschappelijke beweging die bij de groei van het internet ook aandacht vraagt voor de negatieve gevolgen hiervan. Deze aandacht is terecht. Zo constateer ik dat politie en Openbaar Ministerie worden geconfronteerd met een nog steeds groeiend aanbod van beeldmateriaal van online seksueel kindermisbruik. Achter dit beeldmateriaal zit veel leed van slachtoffers. De toenemende kritiek op de rol van pornosites toont (het begin van) een ontwikkeling, waarbij de internetsector van een passieve houding naar een proactieve houding moet transformeren. Een toekomstbestendig internetbedrijf neemt verantwoordelijkheid voor wat er op servers staat, wat een site toont en of materiaal kan worden gedeeld. Dit zal in veel gevallen gevolgen hebben voor het verdienmodel.
Is hier ook sprake van een gebrek aan verantwoordelijkheid van pornosites voor het aanpakken van «rondslingerend kinderpornografisch materiaal»4?
De huidige Richtlijn voor elektronische handel bepaalt dat aanbieders van hostingdiensten niet aansprakelijk zijn voor de informatie die zij hosten, behalve als zij er kennis van hebben of redelijkerwijs behoren dat zij illegaal of onrechtmatige informatie hosten. Zodra een melding van onrechtmatige beelden is gedaan, mag in het algemeen worden aangenomen dat de aanbieder dit redelijkerwijs behoort te weten. In dat geval moeten zij prompt handelen om die informatie ontoegankelijk te maken of te verwijderen. De stellingname van veel pornosites is juridisch dus maar beperkt houdbaar: indien zij weten of behoren te weten dat het geüploade materiaal onrechtmatig is, dienen zij wel degelijk zelf maatregelen te nemen. Aanvullend daarop vind ik dat platformen ook een morele verantwoordelijkheid hebben om hun platform schoon te houden van illegale en onrechtmatige content. De richtlijn elektronische handel staat niet in de weg dat zij zelf aanvullend onderzoek verrichten naar geüploade content die zij hosten.
Vindt u dat pornosites waarop gebruikers zelf video’s en/of afbeeldingen kunnen uploaden voor openbaar gebruik onder hun verantwoordelijkheid uitkomen door op de website te melden dat deze gebruikers zelf verantwoordelijk zijn voor het geüploade materiaal5?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u ook dat pornosites de plicht hebben foute porno te verwijderen, in plaats van het recht zoals in een nieuwsartikel wordt beweerd6, om het materiaal van gebruikers te verwijderen?
Seksueel misbruik en seksueel grensoverschrijdend gedrag, zowel online als offline, zijn onaanvaardbaar. Het kabinet hecht eraan dat platformen hun verantwoordelijkheid nemen in het tegengaan van onrechtmatige content, ook in relatie tot pornografische content. Privaatrechtelijk hebben internetplatformen al een zekere verantwoordelijkheid om uit eigen beweging onrechtmatige content te verwijderen. Bij het opnieuw vorm geven van de wet- en regelgeving ten aanzien van het elektronisch handelsverkeer in Europees verband bekijken we of het wenselijk is om de verantwoordelijkheid van internetplatformen aan te scherpen.
Wat zegt het volgens u dat de Stichting Stop Online Shaming en de Stichting Expertisebureau Online Kindermisbruik gezamenlijk een proces zijn gestart tegen de eigenaar van vagina.nl omdat er naaktbeelden zijn verschenen van personen die daarvoor geen toestemming hebben gegeven? Kunt u andere wegen bedenken die de voorkeur verdienen om het materiaal te laten verwijderen van dergelijke sites?
De grens tussen wat onrechtmatig is en wat niet, is niet altijd scherp te trekken. Ik juich het toe dat de Stichting Stop Online Shaming en de Stichting Expertisebureau Online Kindermisbruik opkomen voor het belang van slachtoffers door platformen civielrechtelijk aansprakelijk te stellen voor de schade die zij veroorzaken. Bij de herziening van de richtlijn elektronische handel is het streven van het kabinet om ook op Europees niveau de teugels richting de internetplatformen worden aangetrokken.
Welk wettelijk kader bestaat er om te voorkomen dat non-consensuele naaktbeelden, kinder- en wraakporno op pornosites verschijnen?
Via het strafrecht zijn strafwaardige handelingen als kinderpornografie en misbruik van seksueel naaktmateriaal (ongeacht leeftijd) strafbaar gesteld. Verder bieden algemene strafbepalingen, zoals afpersing, bedreiging, smaad en laster ook bescherming op het moment dat misbruik van seksueel beeldmateriaal plaatsvindt.
In zowel het privaatrecht als het publiekrecht zijn er normen die ertoe strekken dat platformen bepaalde onrechtmatige content verwijderen en, afhankelijk van de content in kwestie, ook zelf opsporen. Platformen kunnen ook zelf op grond van een gebruikersovereenkomst (terms of service) paal en perk stellen aan de verspreiding van onwenselijke of onrechtmatige content op het platform. De typen content die door platformen niet zijn toegestaan komen in grote lijnen overeen met de typen content die ook juridisch gezien onrechtmatig zijn.
Hoe is het toezicht georganiseerd om te voorkomen dat deze foute pornobeelden online komen en het achteraf aan te pakken?
Het vormgeven van toezicht op online content is zowel in Europees verband als op nationaal niveau onderwerp van gesprek. Voor de aanpak van kinderpornografisch beeldmateriaal ben ik inmiddels een wetgevingstraject gestart om een toezicht constructie in te richten waarmee internetbedrijven bestuursrechtelijk aangepakt kunnen worden.
Waarom geldt er geen vergewisplicht voor dit soort sites waarbij deze sites zich dienen laten overtuigen dat de afgebeelde personen toestemming hebben verleend voor het openbaar maken van die beelden op die site en dat deze personen de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt?
Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan met het zonder toestemming plaatsen van seksueel getinte content een strafbaar feit of een onrechtmatige daad worden gepleegd. In het geval een dergelijke openbaarmaking wordt voorzien, kan het (potentiële) slachtoffer rechtsmiddelen aanwenden om publicatie te voorkomen.
Zou u voorstander zijn van een dergelijke vergewisplicht in het kader van de strijd tegen deze vormen van foute pornografie? Waarom wel c.q. niet?
Zoals in het antwoord op vraag 14 uiteen is gezet, kan een slachtoffer zich reeds verzetten tegen publicatie van dergelijke foto’s. Ik ben daarom geen voorstander van een separate wettelijke vergewisplicht. Ik zie wel meerwaarde in het beter informeren van mensen over hun rechten in relatie tot het gebruik van afbeeldingen, gecombineerd met een snelle toegankelijke procedure om onrechtmatige content zo snel mogelijk verwijderd te krijgen. Ook zie ik mogelijkheden om het gesprek met internetplatformen aan te gaan inzake hun algemene voorwaarden en terms of servicein relatie tot onrechtmatige content. Daarbij zet ik in op het maken van afspraken op Europees niveau.
Wat zouden volgens u de voor- en nadelen zijn van een dergelijke vergewisplicht?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 14 en 15.
Op welke wijze zou een dergelijke vergewisplicht juridisch vormgegeven kunnen worden?
Zoals in het antwoord op vraag 14 uiteen is gezet, kan een slachtoffer zich reeds verzetten tegen publicatie van dergelijke foto’s.
Bent u bereid om een vergewisplicht vorm te geven in een wet? Zou u dit eventueel in kunnen passen in het wetgevingstraject om het ontoegankelijk maken van online kinderpornografisch materiaal middels het bestuursrecht af te dwingen7 of in het wetsvoorstel regulering sekswerk8? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 14 uiteen is gezet, kan een slachtoffer zich reeds verzetten tegen publicatie van dergelijke foto’s. Daarnaast laat het kabinet een studie uitvoeren naar een laagdrempelige voorziening voor burgers om onrechtmatige content verwijderd te kunnen krijgen.
Denkt u dat het meerwaarde heeft hier op Europees niveau voor te pleiten, zo ja, bent u daartoe bereid? Waarom wel c.q. niet?
Naast het beter informeren van mensen over hun rechten en het opzetten van een snelle en laagdrempelige meldprocedure, zie ik meerwaarde in afspraken met internetplatformen ten aanzien van hetgeen kan worden vastgelegd in algemene voorwaarden en terms of service in relatie tot onrechtmatige content. Daarbij zet ik in op het maken van afspraken op Europees niveau.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Behoudens de vragen 8 en 9, die beide de aansprakelijkheid van platformen voor onrechtmatig materiaal betreffen, en enkele verwijzingen naar eerdere antwoorden in de beantwoording van de vragen over de vergewisplicht, heb ik alle vragen separaat beantwoord.
De gevaarlijke situaties als gevolg van ‘boerenprotesten’ |
|
Joost Sneller (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verschillende berichten over de recente boerenprotesten, waaronder «Landbouwprotest – Boeren met trekkers blokkeren urenlang A1»1 en «Jongen (17) opgepakt voor poging tot doodslag om inrijden op marechaussees»?2
Ja.
Hoeveel tractoren hebben sinds donderdag 1 juli jl. blokkades veroorzaakt bij snelwegen, vliegvelden en bedrijven?
Hierover zijn geen cijfers beschikbaar.
Hoeveel bestuurders hebben een boete gekregen? Zijn er aanhoudingen verricht? Zo ja, hoeveel en voor welk vergrijp?
Met betrekking tot de bovengenoemde stremming op de A1 is één boete opgelegd voor bellen achter het stuur. Er zijn geen aanhoudingen verricht. Uit de systemen valt niet te herleiden hoeveel aanhoudingen in totaliteit hebben plaatsgevonden en hoeveel boetes zijn opgelegd bij blokkades bij boerenprotesten sinds 1 juli 2020.
Benadrukt wordt echter dat de politie wel degelijk optreedt tegen demonstrerende boeren die zich schuldig maken aan strafbare gedragingen, waaronder het overtreden van de Wegenverkeerswet 1994.
Waarom worden tractoren niet direct van de snelweg afgeleid, eventueel op straffe van aanhouding?
De wijze waarop wordt opgetreden is afhankelijk van de concrete situatie en de afspraken die daarover voorafgaand in de lokale driehoek op basis van het grondwettelijke demonstratierecht en de geldende wettelijke kaders zijn gemaakt. Zie ook de beantwoording van de volgende vragen.
Wat vindt u ervan dat boeren snelwegen, vliegvelden en distributiecentra blokkeren met hun trekkers?
Het grondrecht op demonstreren is in Nederland een groot goed. Het is van wezenlijk belang dat de overheid dit recht beschermt en respecteert. Of blokkadeacties onder de bescherming van het demonstratierecht vallen, hangt af van de specifieke situatie en is primair ter beoordeling aan het lokale gezag. Acties waarbij de gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond raakt en waarbij andere elementen (gaan) overheersen, bijvoorbeeld acties die het karakter hebben van dwangmaatregelen tegen de overheid of tegen derden zijn geen (beschermde) demonstraties in de zin van de Wet openbare manifestaties (Wom). Dat kan aan de orde zijn bij blokkades van wegen. Voor zover wel sprake is van een demonstratie in de zin van de Wom geldt dat dit geen ongelimiteerd recht is. Op grond van de Wom kan het demonstratierecht door het bevoegde – lokale – gezag worden beperkt ter voorkoming of bestrijding van wanordelijkheden of in het belang van het verkeer of ter bescherming van de gezondheid. De aard en schaal van demonstraties kan wel (enige) overlast veroorzaken, bijvoorbeeld voor het verkeer of van economische activiteiten. Maar het demonstratierecht is geen vrijbrief voor het plegen van strafbare feiten, zoals overtreding van de Wegenverkeerswet 1994. Het is aan het bevoegde gezag om binnen deze kaders en de (vooraf) vastgestelde tolerantiegrenzen te bepalen hoeveel ruimte er aan demonstranten wordt gelaten. Dit vergt maatwerk en een inschatting door het gezag en de politie op basis van hun kennis van de lokale situatie.
Klopt het dat de politie niet heeft ingegrepen toen demonstranten op vrijdag 3 juli jl.urenlang de A1 blokkeerden? Welke afweging is hieraan door de politie en door Rijkswaterstaat voorafgegaan?
De politie heeft, in overleg met het bevoegd gezag, bij deze onaangekondigde actie prioriteit gelegd bij het beëindigen van de stremming en het waarborgen van de verkeersveiligheid. In deze situatie is gehandeld in lijn met de toen geldende, en met het bevoegd gezag afgestemde, beleidsuitgangspunten.
Welke risico’s voor de verkeersveiligheid zijn er door deze situatie ontstaan?
Door de blokkade en de beperkte doorstroming van het verkeer is filevorming en beperkte doorstroming ontstaan. Door het beëindigen van die stremming zijn verdere risico’s op verkeersveiligheid voorkomen.
Bent u bereid de handelingskaders te delen op basis waarvan in deze situatie een risico inschatting is gemaakt? Kunt u daarbij ook delen welke tolerantiegrenzen hier van toepassing waren?
Zoals eerder vermeld kan bij vooraf aangemelde demonstraties op grond van de WOM het demonstratierecht door het bevoegde – (boven)lokale – gezag worden beperkt ter voorkoming of bestrijding van wanordelijkheden of in het belang van het verkeer of ter bescherming van de gezondheid. Bij (onaangekondigde) demonstraties kan het bevoegde – (boven)lokale – gezag aanwijzingen geven of de demonstratie (terstond) beëindigen wanneer de vermelde belangen dat vereisen. De toepassing van tolerantiegrenzen kan gelet op de specifieke lokale en regionale omstandigheden per situatie verschillen.
Hoe had voorkomen kunnen worden dat de trekkers de snelweg opgingen en de ingang van Eindhoven Airport en andere locaties konden bereiken? Waarom is dat niet gebeurd? Bieden de afgekondigde maatregelen in Groningen, Friesland en Drenthe nu voldoende grond om direct handhavend op te treden?
Informatie over een aanstaande protestactie, waarbij trekkers de ingang van Eindhoven Airport wilden bereiken, was van tevoren niet bekend bij de politie en (eventuele) maatregelen tegen deze actie konden derhalve niet tijdig worden genomen.
De actievoerders hebben, zowel voorafgaand aan de actie, als na hun vertrek, geen gebruik gemaakt van snelwegen.
Het verbod op demonstraties met landbouwvoertuigen, dat op 7 juli 2020 voor de duur van een week door de voorzitters van de veiligheidsregio’s van Groningen, Friesland en Drenthe is ingesteld, is niet verlengd. Ook wanneer een dergelijk verbod van toepassing is, wordt gehandeld naar bevind van zaken in lijn met door bevoegd gezag vastgestelde beleidsuitgangspunten.
In hoeverre deelt u de mening van deskundigen die stellen dat de boerenprotesten een gevaar vormen voor het recht op demonstreren?3
Het vertrekpunt bij demonstraties is en blijft dat de overheid dit recht zoveel mogelijk dient te respecteren en beschermen. Als demonstranten zich (bij herhaling) niet houden aan de regels, kan dit bij latere demonstraties wel een rol spelen bij de ruimte die door het lokale gezag aan deze demonstranten wordt gelaten. In zoverre kunnen grensoverschrijdende acties tijdens de boerenprotesten wel van invloed zijn op hun (toekomstige) mogelijkheden tot uitoefening van het demonstratierecht.
In hoeverre bedreigt de manier van actie voeren, waarbij tractoren als dwangmiddel worden ingezet, het geweldsmonopolie van de staat?
Het geweldsmonopolie van de overheid is niet in het geding. Het aanwenden van geweld is alleen toegestaan door daartoe aangewezen ambtenaren. Van belang is dat boeren het recht hebben om te demonstreren. Voor zover daarbij de grenzen van het toelaatbare worden overschreden, wordt daarop in beginsel gehandhaafd, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 3.
Herkent u het beeld dat bij sommige inwoners leeft dat bij demonstraties met twee maten wordt gemeten? Waarom was het bij de klimaatprotesten in Amsterdam bijvoorbeeld wel mogelijk demonstranten aan te houden of te verplaatsen en bij de boerenprotesten niet?4
Het kabinet herkent zich niet in het beeld dat sprake is van rechtsongelijkheid bij de wijze waarop is opgetreden bij de acties van boeren- en klimaatdemonstranten, omdat de verschillende situaties zich niet laten vergelijken. Het (boven)lokaal gezag maakt afwegingen op basis van de lokale situatie. Verwezen wordt naar de brief van 5 november 2019 aan de Kamer over het handhaven van de rechtsorde tijdens acties door boeren- en klimaatdemonstranten.5
Het kansspelkarakter van lootboxes in videogames |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over lootboxes en gokelementen in videogames?1 2 3 4
Ja.
Waarom geeft u in uw brief aan de Kamer van 29 juni 2020 wel aan dat een Nederlands verbod in een bij uitstek internationaal veld er niet voor zal zorgen dat jongeren in Nederland geen toegang meer hebben tot bepaalde games, maar pleit u niet om dit probleem dan internationaal aan de orde te stellen en aan te pakken, en bijvoorbeeld met België en het Verenigd Koninkrijk samen op te trekken?5 6 7
Loot boxes zijn zoals ik aangaf in de brief aan de Kamer van 29 juni 2020 een internationaal fenomeen. Een internationale juridische oplossing voor de problematiek rondom loot boxes ligt echter niet voor de hand, omdat de relevante wet- en regelgeving in elk land anders is. Wel wordt er vanuit mijn ministerie gekeken naar de ontwikkelingen in andere landen en is er contact met de Britse overheid over hun aanpak.
Ook heb ik het WODC gevraagd om onderzoek te doen naar games, waarbij het doel is om risico’s van games te identificeren die kunnen leiden tot bijvoorbeeld gameverslaving, kansspelverslaving of financiële problemen. Op mijn verzoek kijkt het WODC in dat onderzoek ook naar de best practices met betrekking tot de aanpak in andere landen. Ik verwacht uw Kamer in begin 2021, samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, over de uitkomsten van dit onderzoek te informeren.
Daarnaast is de Kansspelautoriteit lid van het Gaming Regulators European Forum (GREF). Dit is een internationaal forum voor kansspeltoezichthouders. Deze samenwerking stelt de kansspeltoezichthouders in staat informatie uit te wisselen over de ervaringen met en aanpak van loot boxes en andere kanselementen in games.
Kan voor de websites uiteengezet worden hoeveel unieke bezoekers de website per maand hebben en kan tevens uiteengezet worden hoeveel mensen de Gamen Infolijn per jaar weten te vinden en hoeveel scholieren bereikt worden met het programma Helder op School, gelet op het feit dat u in de hierboven aangehaalde brief schrijft dat de overheid tevens inzet op preventie en voorlichting via de websites gameninfo.nl en gokkeninfo.nl, de Gamen Infolijn en het programma Helder op School?
Het Trimbos-instituut geeft aan dat de website gameninfo.nl in 2019 door 49.436 unieke bezoekers is bezocht. Dit is een stijging van 6% ten opzichte van het jaar daarvoor. De website gokkeninfo.nl is in 2019 door 33.590 unieke bezoekers bezocht. Dit is een stijging van 7% ten opzichte van 2018. In 2019 zijn via de gamen infolijn 122 vragen beantwoord, waarvan 46% via e-mail en 54% per telefoon.
Het bereik van het programma Helder op School wordt op schoolniveau gemonitord. Sinds twee jaar gebeurt dit door de registratie van regiocontactpersonen. In het schooljaar 2018–2019 zijn bijna 2.000 scholen geregistreerd. In de praktijk worden meer scholen bereikt met het programma Helder op School dan door de regiocontactpersoon geregistreerd zijn.
Vindt u dat het Europese PEGI systeem voldoende onafhankelijk is van de game-industrie? Zo ja, kunt u dit nader onderbouwen?
Het Europese PEGI systeem is een systeem van zelfregulering van de game-industrie en dus niet geheel onafhankelijk. Wel hebben in dit systeem experts, academici en specialisten op voor PEGI relevante terreinen, een belangrijke rol, zowel bij de classificaties als in de afhandeling van klachten.
In de voorlichting over de risico’s van games heeft de game-industrie een belangrijke rol. De classificaties van PEGI zijn een invulling van deze rol.
Hoe verklaart u dat PEGI in antwoord op een vraag waarom het spel FIFA 20 een PEGI 3 rating (geschikt voor kinderen ouder dan 3 jaar) heeft gekregen terwijl het gokelementen bevat, beschrijft dat voor een spel om als «kansspel» bestempeld te worden er alleen gekeken wordt of er (simulaties van) kansspelen in de videogame voorkomen die ook in een casino of gokhal gespeeld kunnen worden?8 Biedt deze zeer nauwe uitleg van wat een gokelement in een videogame kan zijn volgens u voldoende bescherming voor kwetsbare jongeren (vanaf 3 jaar oud) om niet verslaafd te raken aan gokken? Zo ja, waarom?
Zoals in antwoord op Kamervragen van september 2019 is aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 701) ben ik mij ervan bewust dat de FIFA-spellen een leeftijdsclassificatie van PEGI 3+ hebben. Deze classificatie hangt samen met het feit dat de loot boxes in FIFA niet worden gerekend tot de definitie van gokken die PEGI hanteert: het aanmoedigen of aanleren van gokken in de vorm van casinospelen.
De zorgen die ik heb omtrent kanselementen in games reiken verder dan enkel het aanmoedigen of aanleren van gokken in de vorm van casinospelen. Vandaar dat ik samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een beroep heb gedaan op PEGI om nader onderzoek te doen naar de mogelijkheden om het bestaande aanbod van pictogrammen uit te breiden met pictogrammen voor verslavende elementen in games. Een eerste stap heeft PEGI gezet door spelers door middel van een zin bij het pictogram voor in-game aankopen erop te attenderen dat de in-game aankopen in de betreffende game een vorm van loot boxes zijn. We hebben bij PEGI aangedrongen op een vervolgstap waarbij in-game aankopen in de vorm van loot boxes worden gekoppeld aan een leeftijdsclassificatie.
Naast zelfregulering houdt de Ksa ook toezicht op bepaalde loot boxes. Soms zijn loot boxes kansspelen in de zin van de Wet op de kansspelen (Wok). Op grond van de Wok mogen geen kansspelen worden aangeboden waarbij een prijs kan worden gewonnen, zonder hiervoor een vergunning te hebben verkregen van de Ksa. Het is aan de Ksa om individuele gevallen te beoordelen.
Met het oog op het beschermen van kwetsbare jongeren en om de kennis van mogelijke risico-elementen in games te vergroten heb ik, zoals gemeld in het antwoord op vraag 2, ook het WODC gevraagd onderzoek te doen. Mochten de ontwikkelingen in de game-industrie of het WODC onderzoek daar aanleiding toe geven, dan zal ik mij samen met de Staatssecretaris van VWS beraden op vervolgstappen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding aan in Brussel’ |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding aan in Brussel»?1
Ja.
Welke kansen ziet u om, in lijn met het standpunt van het kabinet dat wederkerigheid en een gelijk speelveld het uitgangspunt moeten zijn voor een eerlijke (wereld)markt, én in de wetenschap dat deze wederkerigheid vanuit China richting Europese bedrijven ontbreekt, gelijke toegang tot elkaars markt te borgen/af te dwingen en te handhaven, bijvoorbeeld door hierover in handelsverdragen afspraken te maken?
Ik ben voorstander van meer wederkerigheid tussen derde landen, zoals China, en de Europese Unie (EU) als het gaat om de toegang tot de markt voor overheidsopdrachten. Op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen hebben Nederlandse – en andere Europese – aanbestedende diensten reeds de mogelijkheid om inschrijvingen niet toe te laten van bedrijven die zijn gevestigd in landen die niet zijn aangesloten bij de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement, GPA) van de WTO. Hetzelfde geldt voor bedrijven gevestigd in landen waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten die toegang geeft tot de Europese markt voor overheidsopdrachten. In de praktijk zie je echter dat bedrijven uit derde landen aanbestedingen in Europa kunnen winnen, terwijl aanbestedingen in deze derde landen voor Europese bedrijven in feite niet toegankelijk zijn. Daarbij speelt mee dat een reeds binnen de interne markt gevestigde dochtermaatschappij van een moederbedrijf uit een derde land als Europees beschouwd moet worden en niet op grond van de herkomst van het moederbedrijf uitgesloten kan worden.
Ik vind het daarom positief dat in Europees verband voortgang gemaakt wordt met de besprekingen van het voorstel voor het International Procurement Instrument (IPI). Het IPI bevordert meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen voor EU-bedrijven, aangezien het door fictieve prijsopslagen derde landen ertoe beweegt om zich bij de GPA aan te sluiten of om een bilaterale handelsovereenkomst met de EU af te sluiten waarin afspraken over toegang tot de markten voor overheidsopdrachten worden gemaakt. Wederkerigheid alleen garandeert overigens nog geen gelijk speelveld. Ik vind het belangrijk ook dat te borgen. In antwoord 3 en 6 ga ik in op mogelijkheden om een gelijker speelveld te bewerkstelligen tussen Europese bedrijven en bedrijven uit derde landen.
Hoe staat u tegenover het voorstel van de Overijsselse gedeputeerde Van Hijum om het mogelijk te maken bij regionale aanbestedingen drempels op te werpen tegen bedrijven uit landen die hun markten afschermen, staatssteun bieden of beide?
Ik ben het met gedeputeerde Van Hijum eens dat het van belang is om meer wederkerigheid te bewerkstelligen en om oneerlijke concurrentie door marktverstorende overheidssteun bij aanbestedingen tegen te gaan. Ik zet mij daarom in om deze problemen zoveel mogelijk op te lossen. Naast de besprekingen over het IPI worden in Europees verband instrumenten verkend die gericht zijn op het adresseren van marktverstorende overheidssteun. In dat kader heeft de Europese Commissie op 17 juni jl. een witboek gepresenteerd. Dit bevat voorstellen voor instrumenten gericht op optreden tegen de verstorende effecten van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt, zoals bij overnames en aanbestedingen. De kabinetsappreciatie van dit witboek is vanaf
21 augustus voorgehangen bij de Kamers (zie verder het antwoord op vraag 6). De instrumenten uit het witboek en het IPI dragen bij aan een oplossing voor de problemen die gedeputeerde Van Hijum aankaart. Ik plaats wel de kanttekening dat de Aanbestedingswet 2012 op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen alleen onderscheid maakt tussen nationale en Europese aanbestedingen. Er bestaan geen specifieke regels voor regionale aanbestedingen, omdat dat in strijd is met de Europese aanbestedingsrichtlijnen en de regels voor de interne markt (zie ook antwoord op vraag 4).
Welke mogelijkheden ziet u om de Nederlandse en/of Europese (maak)industrie op eenzelfde manier in positie te brengen of te houden als bijvoorbeeld in de Verenigde Staten gebeurt, waar vaak bewust wordt gegund aan lokale of regionale bedrijven dan wel er sprake is van (hogere) toetredingsdrempels voor partijen «van buiten»?
Het Nederlands bedrijfsleven is gebaat bij een open economie. Dat versterkt ons vestigingsklimaat, vergroot onze potentiële afzetmarkt en leidt er tevens toe dat we kunnen profiteren van een gunstige kwaliteit, prijs of variatie van goederen en diensten van buitenlandse aanbieders. Wederzijdse afhankelijkheid in mondiale waardeketens in een op regels gebaseerde wereldorde verlaagt de kans op conflicten. Anders dan de VS zet de Europese Unie in het handelspolitieke domein daarom niet in op nodeloze ontvlechting van mondiale waardeketens. Wel wordt ingezet op een modern Europees innovatie- en industriebeleid waarmee de Europese concurrentiekracht kan worden versterkt.
Een open economie vormt ook het uitgangspunt van de regels voor de interne markt en de Europese aanbestedingsrichtlijnen. De interne markt creëert een vrijhandelszone waarbinnen Europese bedrijven onder gelijke voorwaarden met elkaar kunnen concurreren. Dit betekent dat er geen onderscheid mag worden gemaakt tussen Nederlandse bedrijven en Europese bedrijven. Ditzelfde geldt voor het maken van onderscheid tussen inschrijvingen van Nederlandse/Europese bedrijven en bedrijven uit landen die zijn aangesloten bij de GPA (zie het antwoord op vraag 2). Het Nederlandse bedrijfsleven krijgt door deze regels toegang tot de markten van de andere EU-lidstaten en die van bij de GPA aangesloten landen en vaart daar wel bij. Daar staat tegenover dat wij dan ook toegang bieden tot onze markt. Ik zie daarom slechts beperkte mogelijkheden om te sturen op het gunnen aan lokale en regionale bedrijven, namelijk dat aanbestedende diensten inschrijvingen uit derde landen niet hoeven toe te laten en er zijn mogelijkheden op defensiegebied.
Zoals ik hierboven al aangaf, vind ik het wel belangrijk dat de concurrentie op die aanbestedingsmarkt eerlijk is en de nationale veiligheid geborgd blijft. Dat kan in bepaalde situaties met zich meebrengen dat het wenselijk is om specifieke partijen te weren. Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van een eerdere set Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2162) is de wenselijkheid en mogelijkheid van het weren van inschrijvingen uit derde landen afhankelijk van de aard van de opdracht en de markt. In bepaalde gevallen kunnen buitenlandse aanbieders goederen of diensten goedkoper, beter of efficiënter voortbrengen, of is er geen Europese partij die kan leveren. Er zijn ook gevallen waarbij het wel noodzakelijk is om inschrijvingen uit derde landen te weren, bijvoorbeeld in verband met nationale veiligheidsaspecten.
In hoeverre ziet u nog andere mogelijkheden om het belang van regionale werkgelegenheid en het behoud en/of de versterking van technologische kennis door productie in Nederland en/of Europa mee te laten wegen bij aanbestedingen, waarvoor in bovenvermeld bericht wordt gepleit? Hoezeer zouden (delen van) opdrachten kunnen worden voorbehouden voor productie in eigen land of binnen Europa, bijvoorbeeld voor zover geen sprake is van wederkerigheid? Bent u bereid dit in EU-verband aan de orde te stellen?
De Aanbestedingswet 2012 biedt op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen geen mogelijkheden om regionale werkgelegenheid en (nationale) opbouw van technologische kennis direct mee te wegen in aanbestedingen, omdat dat neer zou komen op het stellen van eisen aan de herkomst van een product of dienst. Als dat zou mogen, zou dat betekenen dat Europese lidstaten (of GPA-landen) hun eigen markt voor elkaar kunnen afsluiten. Dat is niet wenselijk, omdat het Nederlandse bedrijfsleven belang heeft bij open markten en zijn geld voor een belangrijk deel over de grens verdient.
Het is wel mogelijk om bij aanbestedingen eisen te stellen in de sfeer van social return, waarmee indirect tot op zekere hoogte gestuurd kan worden op regionale werkgelegenheid. De Aanbestedingswet 2012 biedt daarnaast mogelijkheden om maatschappelijke effecten mee te laten wegen, zoals sociale, milieu en innovatieve kenmerken. Dit heb ik uiteen gezet in de beantwoording van een eerdere set Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2162). Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, zet het kabinet in Europees verband in op het IPI met het oog op meer wederkerigheid.
Op welke termijn verwacht u dat het door Nederland voorgestelde «level playing field instrument» en Europese voorstellen ten aanzien van het verruimen van de mogelijkheid voor ex ante-onderzoek daadwerkelijk kunnen worden ingezet? Op welke wijze(n) verwacht u dat deze voorstellen aanbestedende diensten kunnen helpen om in te grijpen bij aanbestedingen en zo oneerlijke concurrentie in een vroegtijdig stadium van de aanbesteding te kunnen detecteren en elimineren?
Buitenlandse overheidssteun kan er bij aanbestedingen toe leiden dat inschrijvers aanbiedingen kunnen doen waarmee zij andere partijen oneerlijk beconcurreren. Het witboek over buitenlandse subsidies op de interne markt schetst de contouren van mogelijke instrumenten die de verstorende effecten van dergelijke subsidies en andere vormen van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt moeten tegengaan. Het witboek bevat onder andere een voorstel voor een aanbestedingsinstrument dat lopende een aanbesteding kan worden ingezet. Voor de wijze waarop de in het witboek voorgestelde instrumenten kunnen bijdragen aan de aanpak van marktverstoring en oneerlijke concurrentie bij aanbestedingen verwijs ik naar de kabinetsappreciatie van het witboek. Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3405) heb aangegeven, wordt een uitgewerkt wetgevend voorstel in 2021 verwacht. Vervolgens moeten de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees parlement het ook gezamenlijk eens worden over een nieuw instrument. Dergelijk instrumenten zullen dus niet op korte termijn inzetbaar zijn. Op de middellange termijn kunnen deze instrumenten wel helpen om oneerlijke concurrentie, bij aanbestedingen en in algemene zin, te bestrijden.
Het bericht 'PGB 2.0 loopt half jaar vertraging op' |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u toelichten waaruit de verwachte extra kosten van 12,5 miljoen euro voor het PGB2.0-systeem precies bestaan?1
De additionele kosten van € 12,5 miljoen zijn nodig voor het realiseren van technisch noodzakelijke aanpassingen. Het voldoen aan de zwaardere eisen van de overheid vereiste een grotere mate van technische aanpassing dan verwacht. Daarbij bleken er additionele technische aanpassingen noodzakelijk om een stabiele werking van het systeem bij grotere aantallen gebruikers te garanderen. Een deel van deze technische aanpassingen is inmiddels gerealiseerd.
Kunt u aangeven, aangezien eerder werd gesteld dat het naast elkaar bestaan van twee systemen zorgt voor een dubbele inspanning, dat er meer middelen nodig zijn om noodzakelijk beheer uit te voeren en dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en verstrekkers langer in beide systemen moeten werken, of deze kosten zijn meegenomen in de verwachte extra kosten? Wat is de reactie van de verstrekkers op het langer moeten werken in twee verschillende systemen?2
Nee, de beheerkosten van het langer werken in beide systemen is geen onderdeel van de verwachte extra kosten van € 12,5 mln. De beheerkosten van beide systemen zijn onderdeel van het reguliere begrotingsproces.
Wat betreft de reactie van de verstrekkers op het langer moeten werken met twee verschillende systemen, kies ik samen met de ketenpartijen kies ik bewust voor een zorgvuldige stapsgewijze aanpak. Dit is van belang om de continuïteit van de dienstverlening aan budgethouders en zorgverleners te kunnen borgen. Dit betekent dat zolang nog niet alle budgethouders en zorgverleners gebruik kunnen maken van PGB2.0, een deel van hen kan blijven rekenen op de ondersteuning en het gebruik van PGB1.0. De strategie van de doorontwikkeling en invoering van PGB2.0, met de daarbij te nemen stappen, wordt ketenbreed met verstrekkers en betrokken partijen vastgesteld en ondersteund.
Hoe kan het dat de kosten voor het PGB2.0-systeem 60% te laag zijn ingeschat? Ten laste van welke partijen komen deze extra kosten?
Op basis van het onderzoek dat het externe onderzoeksbureau Software Improvement Group in het najaar 2018 heeft uitgevoerd en een analyse van de Landsadvocaat, was de verwachting dat de ontwikkeling en implementatie van het PGB2.0-systeem € 39,5 miljoen zou gaan kosten. In 2019 werd bij de overdracht van het systeem naar VWS zichtbaar dat het geschikt maken van het Zorgdomein voor de publieke omgeving een grotere mate van technische aanpassing en doorontwikkeling vereiste dan was voorzien. Ook bleken additionele technische aanpassingen noodzakelijk om grotere aantallen verstrekkers, en daarmee budgethouders en zorgverleners, aan te sluiten. De hiermee gepaard gaande kosten worden gedragen door VWS.
Op welke wijze wordt geïnventariseerd welke aanpassingen noodzakelijk zijn?3
Samen met de ketenpartijen en de ontwikkelpartners heeft mijn departement alle noodzakelijke technische en functionele aanpassingen geïnventariseerd en gedetailleerd in kaart gebracht. Tevens is daarbij in kaart gebracht wanneer deze aanpassingen kunnen worden gerealiseerd.
Hoe wordt voorkomen dat de kosten voor het PGB2.0-systeem nog verder zullen stijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het bewaken van de kosten is een doorlopend punt van aandacht. De programmaraad PGB2.0, waarin naast de ketenpartijen ook Per Saldo en BVKZ vertegenwoordigd zijn, hanteert een formele wijzigingsprocedure waarbij voorgestelde wijzigingen (bijvoorbeeld naar aanleiding van een wetswijziging), vergezeld van een businesscase, ter besluitvorming aan de programmaraad worden voorgelegd. Zo wordt voorkomen dat de kosten onnodig stijgen.
Wat betekent de extra tijd die nodig is voor de uitrol van het PGB2.0-systeem voor de groepen mensen die daardoor later dan verwacht kunnen worden aangesloten op het nieuwe systeem?
Dit betekent dat sommige budgethouders en zorgverleners helaas later dan oorspronkelijk verwacht gebruik kunnen maken van de faciliteiten van het PGB2.0-systeem. Het borgen van de continuïteit van de pgb dienstverlening en de betalingen door de SVB staat echter voorop en daarom is het van belang om de strategie van zorgvuldigheid boven snelheid te continueren. Voor de planning van de invoering van PGB2.0 verwijs ik u graag naar mijn brief van 17 juli 2020 met kenmerk 1720125-208039-PPGB.
Per wanneer zal het PGB2.0-systeem naar verwachting volledig uitgerold zijn? Wat is precies de huidige stand van zaken?
Zie antwoord vraag 6.
Op welk moment zullen naar verwachting de kosten en baten van het PGB2.0-systeem met elkaar in verhouding zijn?
Naarmate er meer budgethouders gebruik gaan maken van het PGB2.0-systeem, dalen allereerst de uitvoeringskosten bij de SVB. PGB2.0 zorgt daarnaast voor een hogere rechtmatigheid en meer gebruikersgemak voor de budgethouders, zorgverleners en verstrekkers. De kosten van doorontwikkeling en invoering betreffen een incidentele investering en de baten zijn structureel van aard.
Hoe verhouden de totale kosten voor het PGB2.0-systeem zich tot het aantal gebruikers? Hoeveel kost het project naar verwachting in totaal, hoeveel mensen gaan er uiteindelijk gebruikmaken van dit systeem en hoeveel kost het systeem dus per persoon?
De gebruikers van het PGB2.0-systeem bestaan uit budgethouders, wettelijke vertegenwoordigers, zorgverleners, medewerkers van gemeenten, medewerkers van zorgverzekeraars, medewerkers zorgkantoren en de SVB. Naar schatting zullen dit ongeveer 400.000 gebruikers zijn. De kosten van het systeem per gebruiker zal uiteindelijk het resultaat zijn van een algehele weging van initiële investeringen voor doorontwikkeling en invoering enerzijds en van structurele besparingen (zoals de reductie van uitvoeringskosten bij de SVB en het bijdragen aan een hogere rechtmatigheid) anderzijds. Uiteraard zorgt het systeem allereerst voor een betere ondersteuning van budgethouders, zorgverleners en de ketenpartners.
Kunt u aangeven, aangezien eerder werd gesteld dat er per release een besluitvormingsmoment ingebouwd zou worden om te bepalen of de voorziene release bijdraagt aan de gestelde kwalitatieve en/of kwantitatieve baten, welke rol kosten spelen in deze afweging? Wanneer worden de kosten voor het nieuwe systeem te hoog?
Afweging voor het realiseren van nieuwe of aangepaste functionaliteit wordt gedaan, samen met de gebruikers van het systeem (hun stakeholders) op basis van «business waarde»; er wordt dus voor elke (majeure) wijziging een afweging gemaakt op basis van de waarde die de wijziging heeft voor de gebruikers, het systeem of het proces. Op basis daarvan wordt bepaald of de wijziging ook daadwerkelijk wordt doorgevoerd en tevens bepalen we daarmee de prioriteit die een dergelijke aanvulling of wijziging krijgt in het realisatieproces.
Kan de Kamer een aangepaste begroting voor het PGB2.0-systeem ontvangen?
Nu helder is welke technische aanpassingen en functionaliteiten gerealiseerd moeten worden en wanneer deze beschikbaar zijn, heb ik met de betrokken partijen kunnen vaststellen wanneer grotere aantallen budgethouders gebruik kunnen maken van PGB2.0. In mijn brief van 17 juli 2020 met kenmerk 1720125-208039-PPGB heb ik u daarover geïnformeerd. Deze invoeringsplanning wordt financieel doorgerekend, zodra de begroting hiervan is vastgesteld zal ik u een aangepaste begroting verstrekken.
Het bericht ‘Toezichthouder NZa: de zorg is te veel een verdienmodel geworden’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Toezichthouder NZa: de zorg is te veel een verdienmodel geworden»?1
Door de recente crisis is een aantal ontwikkelingen in een stroomversnelling gebracht, met name rondom digitale zorg. Daarnaast is bij het heropstarten van zorg ingezet op prioritering naar gelang de urgentie en is extra aandacht gevraagd voor het belang van gepast gebruik van zorg (aantoonbaar van waarde voor de patiënt, niet meer dan nodig, maar ook niet minder dan noodzakelijk). Ik ben het met de NZa eens dat het zonde is om deze positieve ontwikkelingen die de coronacrisis teweeg heeft gebracht, verloren te laten gaan.
Om deze reden heb ik de NZa gevraagd om een advies over aanpassingen in het financierings- en bekostigingssysteem om de totstandkoming van digitale zorg en gepast gebruik te stimuleren. Hierbij gaat het nadrukkelijk om (financiële) prikkels die zorgprofessionals, zorgaanbieders, zorgverzekeraars, maar mogelijk ook zorgvragers ervaren om waar van meerwaarde gebruik te maken van digitale zorg en gepast gebruik. De NZa heeft een eerste advies uitgebracht en daarin een eerste verkennende stap voorgesteld om de bekostiging aan te passen. Dit advies heb ik op 21 juli jl. aan uw Kamer aangeboden. In mijn brief van 21 juli jl. heb ik aangegeven dat de NZa en het Zorginstituut om een tweede advies in navolging op het advies van de NZa zijn gevraagd. Zij zijn gevraagd om de randvoorwaarden in het stelsel in kaart te brengen die nodig zijn voor gepast gebruik en daarbij de geleerde lessen te betrekken. Ook het programma Zorgevaluatie en Gepast Gebruik heb ik gevraagd naar de lessen uit de coronacrisis ten aanzien van gepast gebruik. Ik verwacht u deze adviezen met mijn reactie voor de begrotingsbehandeling te kunnen doen toekomen. Op deze zaken zal ook worden ingegaan in de Contourennota. Mijn collega’s en ik streven ernaar de consultatie voor de Contourennota eind oktober in gang te zetten.
Kunt u uiteenzetten welke financiële prikkels in het huidige zorgstelsel volgens de NZa tot onzinnige zorg leiden? Kunt u hier praktijkvoorbeelden van geven en aangeven in welke sectoren dit speelt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van de behandelingen die niet zijn geleverd toen de ziekenhuiszorg stil kwam te liggen, zijn volgens schattingen ook niet zinnig?
Het is moeilijk vast te stellen welk percentage van de zorg die is uitgevallen niet zinnig is. De NZa merkt dit ook op in haar advies. Ongetwijfeld zijn er behandelingen niet uitgevoerd die niet zinnig waren. Tegelijkertijd zijn er ook behandelingen niet uitgevoerd die wel zinnig zouden zijn geweest. Omdat we van veel behandelingen nog niet goed weten of deze zinnig zijn en voor wie en wanneer, is het effect van het achterwege hebben gelaten van deze behandelingen nog onbekend.
Ik vind het belangrijk om inzicht te krijgen in de (gezondheids)gevolgen van de coronacrisis. We kunnen daar veel van leren over welke zorg voor welke patiënt gepast is. Dat is van belang voor de gezondheidszorg. Daarom is het RIVM gevraagd te kijken naar de indirecte effecten van COVID-19 op zorg en gezondheid. Het RIVM is momenteel bezig met het in kaart brengen van deze indirecte effecten en maakt zowel een inventarisatie van de omvang van uitgestelde, afgeschaalde, vermeden of niet gegeven zorg als ook een inschatting van de gezondheidseffecten hiervan. Verder heb ik, zoals ik in antwoord op vraag 1 al heb gemeld, het Zorginstituut en de NZa gevraagd om te adviseren over de geleerde lessen over gepast gebruik (in de coronacrisis) en de in het stelsel noodzakelijke randvoorwaarden voor gepast gebruik. Ook het programma Zorgevaluatie en Gepast Gebruik heb ik gevraagd naar de lessen uit de coronacrisis ten aanzien van gepast gebruik. Met dit onderzoek en deze adviezen krijgen we inzicht in de gevolgen van de coronacrisis en wat het ons leert over gepast gebruik.
Wat is uw reactie op de stelling van de NZa dat het betalen per verrichting een productieprikkel is? Welke oplossingen ziet u hiervoor? Bent u bereid voorstellen te doen om dit aan te passen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre kan met het in loondienst treden van thans vrijgevestigde specialisten dit probleem het hoofd geboden worden? Bent u bereid voorstellen te doen om dit aan te passen?
In het huidige systeem komen productieprikkels ook voort uit de afspraken tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen. Het is niet zo dat er enkel een prikkel bij vrijgevestigde medische specialisten zit en loondienst om deze reden per definitie de oplossing is. Wat mij betreft moet de discussie daarom niet gaan over de modellen waarin medisch specialisten werkzaam zijn, maar veel meer over de randvoorwaarden waarop we de zorg in ziekenhuizen bekostigen. Denk aan meerjarige contractering via een aanneemsom en minder pxq afspraken. Vervolgens vind ik het wel belangrijk dat die afspraken zich doorvertalen in de hele organisatie en er gelijkgericht gewerkt wordt met de vrijgevestigde medisch specialisten in het medisch-specialistisch bedrijf. Overigens is in het huidige Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische Zorg ook afgesproken dat de vrije keuze van medisch specialisten om te werken in dienstverband of als vrij beroepsbeoefenaar gehandhaafd blijft.
Kunt u uiteenzetten welke aanpassingen binnen de Diagnose Behandeling Combinatie (DBC)-systematiek volgens u de productieprikkels kunnen doen afnemen?
In de voorhangbrief (2019–2020 29 248, nr. 322) voor het invoeren van een facultatieve prestatie is het voorbeeld gegeven van het samenstellen van één dbc voor het uitvoeren van een gecombineerde operatieve behandeling bij complexe kniebandchirurgie. Deze ingrepen worden op dit moment altijd separaat uitgevoerd vanwege de regelgeving rondom dbc’s die voorkomt dat deze dbc’s gelijktijdig gedeclareerd kunnen worden. Het combineren van deze ingrepen zorgt voor lagere kosten dan serieel uitgevoerde ingrepen (naast voordeel voor de patiënt van eenmalige ingreep en revalidatietraject).
Voor een beter en completer beeld wacht ik het, in antwoord op vraag 1 genoemde, advies van de NZa en het Zorginstituut af dat hierover gaat.
Welke vormen van het financieel meer belonen van samenwerking en preventie behoren tot de opties? Kunt u aangeven in hoeverre u hiervoor open staat?
Het is belangrijk om in te zetten op preventie en samenwerking. Bovendien kan samenwerking de zorg voor de patiënt verbeteren, doordat integraal naar de zorgvraag wordt gekeken. Zoals ik ook aangaf in de voortgangsrapportage over de Juiste Zorg op de Juiste Plek, verwacht ik van alle partijen dat domeinoverstijgende samenwerking het uitgangspunt wordt en dat zij preventie een belangrijke plek geven in het denken en doen.
Er zijn al verschillende mogelijkheden om samenwerking en preventie financieel te belonen. In het kader van uitkomstgerichte zorg kunnen verzekeraars en zorgaanbieders contracten sluiten die samenwerking en preventie belonen, zoals de NZa aangeeft in het advies dat op 21 juli jl. aan uw Kamer is aangeboden. Bijvoorbeeld wanneer in een netwerk van ziekenhuis en huisartsen wordt samengewerkt om de zorg voor kankerpatiënten efficiënt en dichtbij de patiënt te organiseren. Een verzekeraar kan dan met het netwerk als geheel een contract sluiten en afspreken dat eventuele gezamenlijke besparingen (doordat bijvoorbeeld onderzoeken niet dubbel hoeven te worden uitgevoerd of infecties worden voorkomen) ten gunste komen van zowel de verzekeraars als de zorgaanbieders. Er zijn ook andere typen contracten mogelijk, waarbij verzekeraars bijvoorbeeld afspraken maken gericht op bepaalde zorguitkomsten en kwaliteit van leven van patiënten, en een verbetering daarvan door de jaren heen belonen.
Enkele koplopers van verzekeraars en aanbieders werken aan dit soort contracten. De ontwikkeling is nog pril. Het is van belang dat goede en gedragen uitkomstmaten worden ontwikkeld, zodat helder is wat de zorg daadwerkelijk voor de patiënt heeft opgeleverd (ook in termen van kwaliteit van leven). In het programma Uitkomstgerichte Zorg 2018–2022 werkt VWS daar met de partijen van het Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische Zorg aan. Ook wordt ruimte gecreëerd voor pilots en worden goede voorbeelden van uitkomstgerichte contracten en organisatievormen verzameld en verspreid, zodat mensen in de zorg die hiermee aan de slag willen zoveel mogelijk kunnen leren van elkaar. Goede initiatieven en best practices met betrekking tot deze contracten zullen worden verspreid via www.uitkomstgerichtezorg.nl.
Samenwerking tussen zorgverleners kan bovendien worden gestimuleerd door het faciliteren van een meer efficiënte wijze van bekostiging van activiteiten die als «algemene diensten ten behoeve van verzekerde zorg» kunnen worden gekenschetst. Bij brief van 29 juni jl.2 bent u geïnformeerd over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder rechtstreekse bekostiging van deze activiteiten binnen het bestaande wettelijke kader van de Zorgverzekeringswet mogelijk kan worden gemaakt.
Tot slot is in de huidige bekostiging al ruimte voor het maken van afspraken over innovatie en preventie, bijvoorbeeld in de eerstelijnszorg. De NZa publiceert hierover op korte termijn een informatiekaart waarin zij de mogelijkheden uiteenzet.
Voor de vraag of in de bekostiging meer ruimte kan komen voor het belonen van preventie en samenwerking, wacht ik de aanvullende adviezen van de NZa en het Zorginstituut af. Zoals de NZa aangeeft hebben zulke wijzigingen mogelijk vergaande consequenties voor het stelsel. Op de prikkels voor samenwerking en preventie zal ook worden ingegaan in de Contourennota.
Welke prikkels voor zorgverzekeraars om efficiënter zorg in te kopen behoren tot de opties? Kunt u aangeven in hoeverre u hiervoor open staat?
Ik vind het van belang dat mensen zich kunnen blijven verzekeren voor goede zorg tegen een redelijke premie. Om er voor te zorgen dat de premie betaalbaar blijft, hebben zorgverzekeraars een belangrijke taak om zorg doelmatig in te kopen. Op zich zijn de prikkels nu al goed voor verzekeraars om zorg efficiënt in te kopen. Dit kan zich namelijk vertalen in een lagere premie. Mensen kunnen kiezen voor een verzekeraar die een lagere premie vraagt.
Ook is het zo dat binnen de risicoverevening verzekeraars een vereveningsbijdrage krijgen die gebaseerd is op de gemiddelde verwachte kosten. Als een verzekeraar efficiënter zorg inkoopt dan zijn concurrent, zorgt dit voor een financieel voordeel voor een verzekeraar. Het is altijd goed om te kijken naar verbeteringen die we met elkaar kunnen invoeren. Ik ben continu bezig het risicovereveningssysteem te onderhouden voor het gelijke speelveld van verzekeraars en er voor te zorgen dat er zo weinig mogelijk prikkels zijn voor risicoselectie. Hiermee worden ook de prikkels voor efficiënte zorginkoop voor verzekeraars geoptimaliseerd.
Levenslanggestraften |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Haagse voorzieningenrechter van 24 juni 20201 waarin de Staat wordt geboden uiterlijk 8 juli 2020 een beslissing te nemen op het betreffende ingediende gratieverzoek? Bent u voornemens dit uiterlijk 8 juli 2020 te doen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De beslissing is tijdig aan betrokkene uitgereikt.
Bent u bekend met het advies van het Gerechtshof Den Haag van 25 mei 2020 waarin het Hof oordeelde dat vanwege het zodanig gebrek aan perspectief op vrijlating van de gedetineerde, de opgelegde gevangenisstraf naar het oordeel van het hof als inhumaan moet worden gekwalificeerd?
Ja.
Wat is uw reactie op dat oordeel? Bent u van mening dat het in een volwassen rechtsstaat toegestaan is om een door een rechter inhumaan gekwalificeerde detentie te laten voortduren? Zo ja, waarom?
Het genoemde hof heeft, conform zijn wettelijk taak, advies uitgebracht over het al of niet verlenen van gratie in de desbetreffende zaak. Het advies is naast andere factoren meegewogen bij de beoordeling van het verzoek.
Bent u het eens dat onnodige civiele procedures over de duur van de termijn moeten worden voorkomen, zowel in het belang van de veroordeelde als van de nabestaanden en/of slachtoffers?
Ja. Voor zover mogelijk moeten procedures over het niet tijdig beslissen worden voorkomen. Dit lukt echter niet altijd. De gratieprocedure bij levenslanggestraften is complex. Zo zijn er uitgebreide onderzoeken noodzakelijk om tot een zorgvuldige advisering en beoordeling te kunnen komen. Dergelijke gratieverzoeken vragen, gezien de zeer ernstige strafbare feiten die zijn gepleegd, de belangen van slachtoffers en nabestaanden en de mogelijke risico’s bij terugkeer in de samenleving, een zorgvuldige afweging.
Wat is uw reactie op de rechtsoverweging uit het arrest van de Hoge Raad2 waaruit blijkt dat de redelijkheid van de termijn een belangrijke rol speelt in de gratieprocedure?
De Hoge Raad heeft in het aangehaalde arrest tot uitdrukking gebracht dat, hoewel de wet geen termijn kent voor het nemen van een beslissing op een gratieverzoek, er binnen een redelijke termijn zal moeten worden beslist. Wat in een concreet geval een redelijke termijn is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Die omstandigheden kunnen zeer sterk uiteenlopen. Daarnaast dienen in het gratieproces diverse stappen te worden doorlopen, waarbij in de regel zowel het Openbaar Ministerie (OM) als het gerecht om advies worden gevraagd. Het beoordelen van het gratieverzoek en het uitbrengen van advies kost ook deze partijen tijd. Dat is, zoals ik eerder heb aangegeven, juist de reden dat ik een in de wet neergelegde algemene en een specifieke beslistermijn onwenselijk vind.
Uiteraard blijft het bij alle gratieverzoeken van belang dat deze voortvarend worden opgepakt, zowel voor de verzoeker als voor eventuele slachtoffers en nabestaanden. Hiervoor zetten alle betrokkenen zich ook in. In dit verband kan ik uw Kamer melden dat een gratieverzoek doorgaans binnen zes maanden wordt afgehandeld.
Gelet op uw antwoorden op eerdere vragen van de indieners3 waarin u stelt dat vanwege uiteenlopende omstandigheden bij gratieverzoeken het onwenselijk is een termijn aan een gratieverzoek van langgestraften te stellen, kunt u uiteenzetten waarom in vele strafrechtelijke juridische procedures sprake is van uiteenlopende omstandigheden waarbij wel algemene termijnen gelden (bijvoorbeeld de algemene eis tot het uitspreken van een strafvonnis uiterlijk 14 dagen na sluiting van het onderzoek), maar dit bij een gratieverzoek niet mogelijk zou zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Indien u een algemene termijn voor gratieverzoeken onwenselijk vindt, bent u bereid een termijn specifiek voor langgestraften in te stellen, bijvoorbeeld een termijn van 6 maanden na indiening van het ambtshalve gratieverzoek, mede gezien het feit dat het Adviescollege Levenslanggestraften (ACL) na 25 jaar detentie al een uitvoerig en omvangrijk onderzoek heeft verricht waarbinnen alle gegevens zijn verzameld en gewogen en het dossier aldus klaarligt?
Gratieverzoeken van levenslanggestrafte, waarbij al dan niet inlichtingen aan het Adviescollege levenslanggestraften wordt gevraagd, kosten doorgaans meer tijd. Dat hangt samen met de uitgebreide onderzoeken die soms noodzakelijk zijn om tot een zorgvuldige advisering en beoordeling te kunnen komen. Nadat het Adviescollege Levenslanggestraften verslag heeft uitgebracht, wordt ook nog advies gevraagd aan het Openbaar Ministerie en het gerecht dat de straf heeft opgelegd. De adviezen van het OM en gerecht kunnen aanleiding geven tot nader onderzoek of leiden tot een aanvullend advies van het OM en het gerecht. Zoals reeds aangegeven vragen dergelijke dossiers, gezien de zeer ernstige strafbare feiten die zijn gepleegd, de belangen van slachtoffers en nabestaanden en de mogelijke risico’s bij terugkeer in de samenleving, om een zorgvuldige afweging. Het stellen van een termijn voor de behandeling van dergelijke verzoeken past daar niet bij.
Kunt u gedegen (laten) onderzoeken wat de kosten zijn van de gerechtelijke procedures en de procedures bij de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) die levenslanggestraften hebben moeten voeren ter verkrijging (of behoud) van uitzicht op invrijheidsstelling sinds het Vinterarrest (EHRM) uit 2013? Kunt u de kosten uitsplitsen voor de rechtspraak, de advocaten, de Staat (waaronder de kosten van de het kantoor van de landsadvocaat in verband met de door de levenslanggestraften gevoerde procedures), onderzoeken door Slachtofferhulp Nederland naar de situatie van slachtoffers, van Reclassering Nederland naar de mogelijkheid van begeleiding van de levenslanggestrafte bij eventuele re-integratieactiviteiten en de kosten tbv gedragskundige onderzoeken naar onder meer de delictgevaarlijkheid gedetineerden?
Een dergelijk onderzoek zou complex en tijdrovend zijn. Veel kosten zijn verdisconteerd in de lumpsum budgetten die de verschillende organisaties ontvangen. Dit geldt onder meer voor de rechtspraak, het Openbaar Ministerie, Slachtofferhulp en de reclassering. De organisaties houden niet bij hoeveel tijd en middelen worden besteed aan de behandeling c.q. advisering in het kader van de behandeling van gratieverzoeken van levenslanggestraften.
Kunt u uitleggen hoe het komt dat u veel vertrouwen heeft in het gerecht wanneer deze een levenslange gevangenisstraf oplegt, maar wanneer hetzelfde gerecht positief adviseert ten aanzien van een gratieverzoek bij levenslanggestraften u steeds van dit positieve advies afwijkt terwijl voor een dergelijke afwijking blijkens wetsgeschiedenis en jurisprudentie alleen plaats is in geval van bijzondere omstandigheden die niet door het gerecht in zijn advies zijn meegewogen?
Gratie is geen recht van de veroordeelde, maar een discretionaire bevoegdheid van de Kroon. Bij die discretionaire bevoegdheid hoort een ruime beslisruimte voor de Kroon om te beoordelen of gratie wel of niet wordt verleend.
In verreweg de meeste gevallen wordt het rechterlijk advies gevolgd. De adviezen van de rechter wegen zwaar, maar de beslissing van de Kroon blijft berusten op een belangenafweging per situatie. Dat maakt dat het advies van de rechter in een gratieprocedure niet vergelijkbaar is met de uitspraak van een rechter waarin een straf wordt opgelegd.
Overigens heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad recent, in een advies aan de Hoge Raad, uiteengezet dat de door u bedoelde (in lagere rechtspraak gehanteerde) maatstaf voor afwijking van het rechterlijk advies rechtens onjuist is. De mogelijkheid af te wijken van het rechterlijk advies is volgens hem niet beperkt tot gevallen waarin zich feiten of omstandigheden voordoen die niet door het gerecht in zijn advies zijn meegewogen.
Bent u het eens dat het juist de rechter is, en niet een politiek ambtsdrager, die is toegerust om een belangenafweging te maken wanneer het een gratieverzoek van een langgestrafte betreft, en hierbij de belangen van slachtoffers, nabestaanden, de langgestrafte, en de eventuele impact op de maatschappij af te wegen? Zo nee, waarom bent u van mening dat u beter toegerust bent hiertoe? Zo ja, bent u bereid een wetsvoorstel in procedure te brengen die dit regelt?
Het huidige systeem van gratie zorgt ervoor dat een gratieverzoek vanuit verschillende overheidsorganen wordt beoordeeld voordat er een besluit wordt genomen. De relevante belangen, waaronder die van slachtoffers, nabestaanden en de eventuele impact op de maatschappij, krijgen naar mijn mening voldoende gewicht in het gratieproces. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding voor een voorstel tot wetswijziging.
Investeringen in de plasticindustrie |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de oproep gedaan op 7 maart 2020 in het AD door 34 bezorgde wetenschappers en experts gericht aan Shell, de banken, verzekeraars en pensioenfondsen die in Shell investeren, en de Nederlandse overheid?1
Ja.
Bent u bereid om, zoals de wetenschappers en experts oproepen, «beleid te formuleren (en na te leven) om investeringen in de productie van nieuw plastic tegen te gaan» en bent u bereid om Shell op te roepen om het Europese Plastic Pact alsnog te ondertekenen? Zo niet, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met het praktijkonderzoek van de Eerlijke Bank- en Verzekeringswijzer en de Plastic Soup Foundation uit juli 2019.
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen, waaronder banken, verzekeraars en pensioenfondsen, dat zij de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Binnen de Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenanten voor de financiële sector zijn afspraken gemaakt tussen de sector, overheid, niet-gouvermentele organisaties en vakbonden over de naleving van de OESO-richtlijnen en de UNGP’s, en wordt besproken hoe deze richtlijnen geïmplementeerd kunnen worden door «gepaste zorgvuldigheid» toe te passen. Dit houdt in dat bedrijven IMVO-beleid opstellen, in kaart brengen in hoeverre zij via hun bedrijfsactiviteiten en ketenpartners verbonden zijn aan risico’s op mens, dier en milieu, dat zij deze risico’s voorkomen en aanpakken, en de aanpak hiervan monitoren en hierover communiceren. De Minister van Financiën zal de beantwoording van deze Kamrvragen onder de aandacht brengen van de IMVO-convenantspartijen.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Laçin3 wordt er vanuit de Europese Commissie gewerkt aan voorstellen om de productie van nieuw plastic terug te dringen door de introductie van een verplicht toe te passen percentage plastic recyclaat in nieuwe producten en verpakkingen. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zal dit voorstel actief in Europees verband ondersteunen en waar mogelijk bijdragen aan een versnelling van de implementatie daarvan. Daarnaast is het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in gesprek met Shell over de bijdrage die het bedrijf kan leveren aan de circulaire economie, onder andere via (chemische) recycling van plastics. Ik zal het Europese Plastic Pact en de oproep tot ondertekening daarvan onder de aandacht blijven brengen van Shell.
Bent u bereid om gehoor te geven aan deze oproep door afspraken te maken met banken, verzekeraars en pensioenfondsen, en kunt u de Kamer hierover informeren? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het praktijkonderzoek2 van de Eerlijke Bank- en Verzekeringswijzer en Plastic Soup Foundation in juli 2019 waaruit bleek dat grote Nederlandse banken en verzekeraars in totaal vele miljarden investeren in schaliegasproducerende bedrijven, dat dit leidt tot een sterke toename van de productie van (single use) plastics, en bent u bereid om dit actief tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier zouden de investeringen in de plasticindustrie (en andere investeringen in de fossiele industrie) als uitsluitcriterium of anderszins zwaar kunnen meewegen in de aanbestedingsprocedures voor financiële diensten die het Rijk afneemt? Bent u bereid om dit vanaf nu mee te laten wegen bijv. wanneer u kiest voor een huisbankier?
Bij de aanbestedingen betalingsverkeer spelen meerdere aspecten een rol, waaronder maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Op het gebied van MVO wordt onder andere gevraagd naar duurzaamheidscriteria. Deze worden voor zover mogelijk en proportioneel toegepast in de aanbestedingen betalingsverkeer waarbij het Ministerie van Financiën de aanbestedende dienst is. Zo vraagt het Ministerie van Financiën bij grote aanbestedingen betalingsverkeer of de financiële instellingen die zich inschrijven voldoen aan een hoge score op de duurzaamheidsindices zoals de Robeco-SAM index, de ISS-Oekom rating, of de Sustainalytics rating. Daarnaast vraagt het Ministerie van Financiën de instellingen toe te lichten in welke mate zij bijdragen aan het behalen van de doelstelling van het Klimaatakkoord zoals op 28 juni 2019 door de Nederlandse regering is gepresenteerd. Een onderdeel hiervan is een toelichting op het financierings- en beleggingsbeleid ten aanzien van:
Voor de aanbestedingen op het gebied van het betalingsverkeer is de beste prijs-kwaliteitverhouding van doorslaggevend belang. Kwaliteit wordt hierbij deels ingevuld aan de hand van MVO-criteria. Het MVO-beleid wordt hierbij vanaf nu bovendien zwaarder meegewogen dan voorheen.
Was u, op het moment dat u in uw reactie op eerdere Kamervragen over Shell en de plasticfabriek in de VS3 schreef dat de investering van Shell niet strijdig hoeft te zijn met het internationale Plastic Pact, ervan op de hoogte dat het bij de plasticfabriek in Pennsylvania niet gaat om afvalplastic als grondstof? Zo nee, wat verandert dit aan uw antwoord destijds?
Ik moedig bedrijven aan om hun afvalplastic in de toekomst waar mogelijk als grondstof te gebruiken, voor zover dit nog niet wordt gedaan. Naar ik begrijp is Shell, net als andere partijen in de chemische industrie, de mogelijkheid aan het uitwerken om een deel van hun productie van plastics via feedstock recycling in te gaan richten. In mijn eerdere antwoord heb ik aangegeven dat waar het gaat om recycling middels afvalplastic dit in lijn is met de doelstellingen van het Nationale en Europese Plastics Pact.
Kent u het rapport Chemical Recycling: Status, Sustainability, and Environmental Impacts4, waarin de stand van zaken wordt beschreven met betrekking tot chemische recycling waarbij afvalplastic als grondstof wordt gebruikt?
Ja, het kabinet is bekend met dit rapport.
Onder chemische recycling vallen meerdere technieken waarmee afvalstromen, zoals plastics, terug worden gebracht naar de oorspronkelijke bouwstenen van het materiaal (polymeren, monomeren of moleculen), zodat hier opnieuw kunststof of andere producten van gemaakt kunnen worden. Zoals ook in het rapport wordt aangegeven is er geen sprake van chemische recycling wanneer de betreffende processen zijn gericht op de productie van brandstoffen. In het Landelijk Afvalbeheerplan is dit ook zo vastgelegd.
Voorts wordt in het rapport de zorg geuit dat in de output van chemische recycling nog schadelijke stoffen aanwezig kunnen zijn. Een voordeel van de beoogde recyclingtechnieken is echter dat hiermee juist additieven zoals kleurstoffen en brandvertragers afgebroken of afgescheiden kunnen worden, waardoor een hogere kwaliteit recyclaat geproduceerd kan worden. Ook is de geldende REACH-regelgeving van toepassing op het recyclaat. Het is de verantwoordelijkheid van de betreffende bedrijven dat zij zich aan deze regelgeving houden.
Het rapport wijst tevens op diverse technische uitdagingen voor chemische recyclingtechnieken. De verschillende chemische recyclingtechnieken zijn inderdaad nog niet uitontwikkeld. Het is aan het bedrijfsleven zelf om met technisch functionerende en rendabele technieken te komen. Bedrijven kunnen voor de ontwikkeling hiervan aanspraak maken op de DEI+-subsidie voor recycling.
Wat is uw reactie op de conclusies van dit rapport?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe waardeert u de situatie dat multinationals zoals Coca-Cola en PepsiCo openstaan voor een belasting op plastic, omdat ze anders vrezen niet genoeg recyclaat te hebben om hun beloftes over het gebruik van recyclaat waar te maken?5
Wat betreft het gebruik van recyclaat geldt dat er recyclaat wordt toegepast in bepaalde producten of verpakkingen, zoals PET-flessen, koffiezetapparaten, kleding, bermpaaltjes, speelgoed, bloempotten, kratten en boodschappentassen. Om hoeveel recyclaat het gaat wordt op Europees of nationaal niveau niet gemonitord. Koplopende bedrijven hebben in het Europese en Nederlands Plastic Pact afspraken gemaakt om de toepassing van recyclaat in plastic producten en verpakkingen te verhogen naar 30 en respectievelijk 35 procent. Het feit dat bedrijven als Coca-Cola en PepsiCo open staan voor dwingende maatregelen toont mijns inziens het commitment aan die doelstellingen, wat ik waardeer. Bovendien heeft Coca-Cola Nederland op 7 september jl. aangekondigd dat ze voor de flessen die ze in Nederland produceren en op de markt brengen aankomend jaar alleen nog gerecycled PET gaan gebruiken voor hun kunststofflessen.
Hoe is de situatie in Nederland en Europa voor wat betreft het gebruik van voldoende recyclaat?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening dat een belasting op virgin plastic (of op verpakkingen die niet voldoen aan een bepaald recyclaatpercentage), de marktpositie van de (Nederlandse) recyclingsector zal verstevigen? Zo nee, waarom niet?
Het ligt voor de hand dat het belasten van virgin materialen de business case voor gerecyclede materialen bevordert. Tegelijkertijd is het de vraag of een dergelijke belasting op nationaal niveau uitvoerbaar is en het gewenste effect sorteert.
In Nederland geldt dat producenten onder meer verantwoordelijk zijn voor de recycling van plastic verpakkingsafval en hier uitvoering aan geven via het Afvalfonds Verpakkingen. Producenten betalen daarvan ook de kosten, deze bedragen circa 250 miljoen euro. Daarnaast draagt het Europese verbod op verschillende wegwerplastics en de ambitie om te komen tot een Europees verplicht aandeel plastic recyclaat, bij aan de ontmoediging van het gebruik van virgin plastics. Het kabinet wil de effecten van het ingezette beleid afwachten voordat het bepaalt of aanvullende maatregelen wenselijk zijn.
Bent u bereid om de mogelijkheden van een belasting op virgin plastic te onderzoeken met als doel in de eerste plaats het gebruik van plastic te ontmoedigen en in de tweede plaats het hergebruik van plastic te stimuleren? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Wanneer verwacht u dat een bepaald percentage recyclaat in verpakkingen verplicht is gesteld, welk percentage is daarbij wenselijk volgens u en welke maatregelen kunt u in de tussentijd nemen om het percentage recyclaat in verpakkingen te verhogen?
Zoals aangekondigd in mijn brief van 2 juli jl. over de beleidsmaatregelen voor een circulaire verpakkingsketen, zal dit jaar onder meer een onderzoek worden gedaan naar het stimuleren van het toepassen van recyclaat in de non-food verpakkingen.7 Een minimumverplichting voor het gebruik van recyclaat moet Europees geregeld worden om een gelijk speelveld te creëren. De Europese Commissie heeft in het Actieplan Circulaire Economie de ambitie geuit om in 2021/2022 met een voorstel te komen. Er zijn vooruitlopend op EU-wetgeving al afspraken gemaakt voor de stimulering van het gebruik van recyclaat in Europese en Nederlandse Plastic Pacts.
Bent u bereid om de drie wettelijke maatregelen te nemen waar de recyclingsector u in april middels een brief om vroeg?6 Zo niet, waarom niet?
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 26 juni jl. over maatregelen om de effecten van COVID-19 in de kunststofsector te mitigeren, zet het kabinet in op een verplichte toepassing van een percentage plastic recyclaat in Europese regelgeving binnen afzienbare termijn.9 Daarmee wordt – zonder aantasting van de interne markt – de vraag naar gerecycled plastic gestimuleerd en wordt de prijsontwikkeling van gerecyclede plastics losgekoppeld van de prijsontwikkeling van (olie en) virgin plastics.
Ten tweede is er onlangs een rondetafelbijeenkomst geweest met de relevante spelers uit de kunststofketen om te bezien wat op korte en op lange termijn nodig is om vraag en aanbod bij elkaar te brengen en de samenwerking te versterken. De uitkomsten daarvan worden meegenomen in het Actieplan Toepassing Recyclaat dat in opdracht van het Transitieteam Kunststoffen wordt opgesteld.
Kunt u de analyse uit die brief onderschrijven dat import van op schaliegas gebaseerd goedkoop plastic uit de VS de afgelopen tijd is toegenomen en tot lagere prijzen voor polyethyleen heeft geleid, waardoor de afzetmogelijkheden van recyclaat minimaal zijn geworden? Bent u om deze reden bereid een heffing op (de import van) virgin plastic (uit de VS) in te voeren?
Zoals in het voorgaande antwoord weergegeven neemt het kabinet verschillende maatregelen om de vraag naar gerecycled plastic te stimuleren. De afzetmogelijkheden van recyclaat worden niet alleen beperkt door een verschil in prijs, maar met name ook door verschillen in kwaliteit, toepasbaarheid en beschikbaarheid tussen recyclaat en virgin plastics. Een nationale importheffing op plastic uit de VS is daarbij nu niet aan de orde. De Europese Commissie zal begin 2021 een voorstel doen voor een Carbon Border Adjustment Mechanism, om geïmporteerde goederen te beprijzen voor hun CO2-uitstoot. Het kabinet staat positief nieuwsgierig tegenover dit aangekondigde voorstel.
Erkent u dat het gebrek aan publiekelijk investeringsbeleid voor dergelijke risicovolle investeringen niet in lijn is met de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)? Zo niet, waaruit blijkt dat dit wel zo is?
De OESO-richtlijnen richten zich uitsluitend op bedrijven en stellen geen verplichtingen aan overheden om beleid te formuleren op risicovolle investeringen door de sector. In de OESO-richtlijnen staat wel beschreven wat de Nederlandse overheid verwacht van bedrijven die internationaal opereren. Zo stimuleert de overheid dat de financiële sector gepaste zorgvuldigheid toepast in hun investeringsbesluiten en dat zij de in het antwoord op vraag 3 beschreven stappen doorlopen.
De nieuwe veiligheidswet die de autoriteiten in Beijing opgelegd hebben aan Hong Kong |
|
Sven Koopmans (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwe veiligheidswet die de autoriteiten in Beijing opgelegd hebben aan Hong Kong, en de draconische uitvoering die hier al meteen op de eerste dag aan is gegeven?
Ja, ik ben bekend met de invoering van de Nationale Veiligheidswet voor Hongkong op 30 juni 2020, en met het feit dat er reeds personen zijn aangehouden op verdenking van overtreding van deze wet.
Deelt u de mening dat dit een ernstige aantasting is van de vrijheden van de lokale bevolking en ook een gevaar is voor de Nederlandse en andere inwoners en bezoekers van Hong Kong?
De EU heeft mede namens Nederland op 1 juli 2020 ernstige zorgen uitgesproken over de invoering van de Nationale Veiligheidswet voor Hongkong.1 Ook heeft de EU op 28 juli 2020 Raadsconclusies gepubliceerd waarin deze zorgen eveneens zijn verwoord, en waarin een gecoördineerd pakket responsmaatregelen werd aangekondigd.2
Het kabinet is van mening dat Hongkongs hoge mate van autonomie binnen het One Country, Two Systems-model, waarvan onafhankelijke rechtspraak en fundamentele vrijheden deel uitmaken, gerespecteerd dient te worden. De inhoud van de wet, maar ook de wijze waarop China’s Nationale Volkscongres deze heeft ingevoerd, roept de vraag op in hoeverre Hongkongs hoge mate van autonomie binnen het genoemde model stand kan houden. Dat is een zorgelijke ontwikkeling – niet alleen voor de burgers van Hongkong, maar ook voor het zakenleven dat in Hongkong is gevestigd, voor wie de onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak en de vrije toegang tot informatie belangrijk zijn. Diezelfde waarden zijn bovendien belangrijke fundamenten van het succes van Hongkong als samenleving en als financieel-economisch centrum. Een wezenlijke aantasting van die waarden kan zodoende zowel de burgerlijke als de economische vrijheden negatief beïnvloeden.
Welke gevolgen heeft deze wet alsook de kennelijke, al dan niet op wetten gebaseerde, praktische dominantie van Beijing over de justitiële keten in Hong Kong?
De wet heeft als gevolg dat de vrijheid van meningsuiting in Hongkong wordt beperkt waar het kritiek op (het beleid van) de Chinese regering betreft. Ook krijgen Chinese veiligheidsdiensten meer bevoegdheden in Hongkong, en heeft de rechter in Hongkong niet in alle gevallen het laatste woord bij zaken die op basis van deze wet worden aangebracht. Dit zijn stuk voor stuk zaken die afbreuk doen aan de rechtsstaat in Hongkong. In hoeverre dit ook betekent dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht in Hongkong worden aangetast voor zaken die niet op het terrein van de nationale veiligheid liggen, zal de praktijk moeten uitwijzen.
Deelt u de mening dat het nodig is het uitleveringsverdrag tussen Nederland en Hong Kong dringend te heroverwegen?
Direct na het aannemen van de genoemde Raadsconclusies is het kabinet begonnen met een inventarisatie van de juridische mogelijkheden tot en mogelijke consequenties van opschorting van het bilaterale uitleveringsverdrag3 met Hongkong. Ook is nauw contact gezocht met de andere EU-Lidstaten die evenals Nederland een bilateraal uitleveringsverdrag met Hongkong hebben.
Indien een verzoek tot uitlevering zou worden gedaan waaraan feiten ten grondslag worden gelegd die moeten worden aangemerkt als feiten van politieke aard, dan bieden zowel het verdrag met Hongkong als de Uitleveringswet de mogelijkheid de uitlevering te weigeren. Een eerste inventarisatie heeft geleerd dat het tussen Nederland en Hongkong geldende uitleveringsverdrag in de praktijk nauwelijks wordt toegepast. In de afgelopen 20 jaar werden geen uitleveringsverzoeken uit Hongkong geregistreerd.
Duitsland heeft inmiddels het uitleveringsverdrag met Hongkong opgeschort, en Frankrijk heeft aangegeven het eerder overeengekomen uitleveringsverdrag met Hongkong niet meer te zullen ratificeren. Uit contacten met andere Lidstaten die nog een dergelijk verdrag met Hongkong hebben, blijkt dat enkelen ook naar opschorting neigen.
Aangezien het kabinet van mening is dat een gezamenlijk optreden van EU-Lidstaten ten aanzien van China in het belang van Nederland is, en het van belang is om niet alleen door middel van verklaringen maar ook middels concrete acties uiting te geven aan de ernstige zorgen over de invoering van de Nationale Veiligheidswet voor Hongkong, meent het kabinet – alles afwegende – dat opschorting van het uitleveringsverdrag met Hongkong opportuun is.
Overigens blijft het kabinet het belang van een goede rechtshulprelatie met Hongkong in het kader van de bestrijding van (ondermijnende) criminaliteit onderschrijven.
Het artikel ‘Subsidie op elektrische auto loopt als een trein’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Subsidie op elektrische auto loopt als een trein»?1
Ja.
Hoe verklaart u het grote succes van de subsidieregeling voor volledig elektrische personenauto’s?
In 2020 is de Subsidieregeling Elektrische Personenauto’s Particulieren (SEPP) goed gestart. Het oorspronkelijke verplichtingenbudget (€ 10 mln) in 2020 voor nieuwe elektrische personenauto’s was toereikend voor 2.500 EV’s.
Er zijn meer redenen voor een snelle uitputting van het verplichtingenbudget voor nieuwe EV’s in 2020. Bij de aanvang van de regeling hebben drie automerken (MG, Nissan en Renault) de subsidie zelf (tijdelijk) verdubbeld. Dit heeft tot en met eind juli voor 44% van alle aanvragen voor nieuwe EV’s gezorgd. Bovenop de overheidssubsidie van € 4.000,– op een nieuwe elektrische personenauto gaven deze merken particulieren een even hoge (tijdelijke) korting van € 4.000,- op hun nieuwe elektrische modellen. Dit verlaagde de aanschaf- en leaseprijs aanzienlijk.
Bovendien is het aannemelijk dat ook enkele particulieren hun aankopen en lease deels hebben uitgesteld. De conceptregeling is begin maart 2020 in de internetconsultatie gebracht. De regeling was ook al aangekondigd in het (ontwerp)Klimaatakkoord. Dit heeft mogelijk tot uitgestelde verkopen en leasecontracten geleid omdat particulieren wisten van de komst van de subsidieregeling.
Ten slotte was een duidelijke 2e piek zichtbaar in de aanvragen na media-aandacht over het bijna bereiken van het subsidieplafond rond 6 juli 2020. Dit kan een extra stimulerend effect veroorzaakt hebben waardoor particulieren mogelijk hun aankoop of lease beslissing versneld hebben dit jaar.
Wat is het verwachte effect van de subsidieregeling van dit jaar op de verkoop van elektrische auto’s, CO2-reductie en stikstofreductie?
Van januari t/m augustus 2020 (8 maanden) zijn er in totaal 22.089 nieuwe EV’s op kenteken gezet. Hiervan is 67% zakelijk (2019: 85%) en 33% particulier (2019: 15%). Zo’n 92% van deze particuliere EV’s valt in het A t/m C-segment (doelgroep van de regeling) t.o.v. 51% in dezelfde periode vorig jaar.
EV’s van particulieren waarvan de koop- en leasecontracten vanaf 4 juni 2020 getekend zijn, vallen onder de regeling en konden een aanvraag doen. Momenteel is nog niet bekend wanneer deze EV’s op kenteken gezet gaan worden. Een deel kan mogelijk uit voorraad geleverd worden het merendeel is besteld en wordt pas later dit jaar of zelfs volgend jaar afgeleverd en dus op kenteken gezet. De cijfers tot en met juli 2020 over het aantal EV’s dat op kenteken is gezet zeggen dus nog niet alles over het aantal aanvragen dat binnen SEPP inmiddels is gedaan.
Het is voor de CO2- en stikstofreductie logisch om naar de gehele levensduur van de EV te kijken (zie studie Revnext in bijlage2). Bij een conservatieve aanname van een minimale levensduur van 10 jaar (naar verwachting gaan EV’s nog veel langer mee dan 10 jaar) en gemiddeld 14.000 km/jaar voor een particulier gereden EV is de klimaatwinst per particuliere EV in het B-, C- en D-segment minimaal circa 22 ton CO2 over 10 jaar (Voor 2.500 EV’s is dit 55.000 ton CO2 besparing over 10 jaar). Dit is een substantiële klimaatwinst. Inmiddels ligt er ook een studie van de TU Eindhoven3 waaruit blijkt dat een batterij van een volledig elektrische auto minimaal 250.000 km meegaat, dat zou betekenen dat de klimaatwinst per auto een stuk hoger uitkomt. De stikstofwinst per particuliere EV is beperkter. Dit omdat de meeste particulieren voor hun overstap reeds een benzineauto reden en die stoot relatief weinig stikstof uit, in tegenstelling tot oudere diesels (Euro 5 of lager). Gemiddeld bedraagt de stikstofbesparing voor een particulier gereden EV gedurende de eerste 10 jaar circa 3,8 kg NOx (voor 2.500 EV’s dus 9,5 ton).
Wat is het verwachte aantal subsidieaanvragen voor de rest van het jaar 2020?
Het huidige maximum van het jaarbudget 2020 (verplichtingen) voor de nieuwe elektrische personenauto’s van de subsidieregeling voor particulieren (SEPP) is bereikt (2.500 aanvragen). Aanvragen schuiven door naar 2021. Op 1 oktober was reeds 58% van het verplichtingenbudget (nieuw) van 2021 bereikt (2.075 aanvragen). Zoals ik uw Kamer recent heb gemeld, is het kabinet voornemens deze doorschuifbepaling in de regeling (zowel voor nieuwe als gebruikte EV’s) op korte termijn stop te zetten. Het kabinet wil dat particulieren elk jaar daadwerkelijk de kans hebben om in aanmerking te komen voor subsidie.
Voor gebruikte elektrische personenauto’s is op dit moment de verwachting dat het budget 2020 vrijwel volledig wordt benut. Rond 1 oktober 2020 bedroeg de resterende ruimte nog zo’n 1.600 aanvragen (er waren toen 1.999 aanvragen gedaan).
We zien dat er een grote aanloop is, particulieren maken nu de overstap naar elektrisch rijden en dat is goed nieuws. Voor gebruikte elektrische personenauto’s is nu nog voldoende subsidie beschikbaar. Naast de groei in de particuliere verkoop, zien we dat door de coronacrisis de vraag naar elektrische personenauto’s in het zakelijke segment achterblijft. Mede in het licht van de coronacrisis volgt het kabinet deze ontwikkelingen nauwgezet.
Het is op dit moment lastig om een goede voorspelling te kunnen doen hoeveel aanvragen er dit jaar nog te verwachten zijn. Zoals op vraag 2 geantwoord, is het immers lastig te voorspellen wat de markt aan aanvullende kortingsacties uitvoert. Dit is sterk bepalend voor het verloop van de aanvragen. Daarnaast is de periode nog te kort geweest om te kunnen zien welk deel uitgestelde verkopen betreft en welk deel structureel binnen blijft komen. Bovendien wordt de economie sterk beïnvloed door (internationale) ontwikkelingen aangaande COVID-19.
Wordt het eerste jaar van de subsidieregeling geëvalueerd? Zo ja, wanneer ontvangt de Tweede Kamer hier de resultaten van?
De ontwikkelingen rondom elektrisch vervoer gaan snel, zowel op het gebied van technologie, de beschikbaarheid van elektrische voertuigen als de prijsontwikkeling. Zoals aangegeven in de toelichting van de subsidieregeling4 is in het Klimaatakkoord afgesproken dat rond 2024 een integrale evaluatie wordt uitgevoerd. Daarnaast zal de werking van de regeling ook tussentijds gemonitord worden, voor het eerst na een jaar, dus begin 2021. De Kamer ontvangt de resultaten medio 2021.
Wordt bij de evaluatie ook gekeken hoe de regeling nog klantvriendelijker kan, zoals in Duitsland eerst de consument wordt verzocht een aanvraag te doen voor de subsidieregeling, waarna toekenning en aankoop volgt?
Het aspect klantvriendelijkheid en administratieve lastendruk van de burger zal worden betrokken bij de evaluatie.
Op welke wijze gaat het u de subsidieregeling voor tweedehandse elektrische auto’s verder onder de aandacht brengen van de consument?
Ik heb geen indicaties dat de regeling in 2020 niet grotendeels zal worden uitgeput. Uit het net gepubliceerde nationale laadonderzoek van Elaad en Vereniging Elektrische Rijder blijkt ook dat van de particuliere elektrische rijders 50% een gebruikte EV rijdt. Wel is het zo dat de markt voor gebruikte elektrische auto’s nog in ontwikkeling is. Daarnaast ben ik in contact met de partijen van het Formule E team5 (FET) over de communicatie van de regeling.
Ten slotte wordt de beschikbaarheid van de subsidieregeling voor gebruikte elektrische auto’s onder de aandacht gebracht op het online portaal van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, www.rvo.nl/sepp.
Het vergoeden van affectieschade voor broers en zussen van het slachtoffer |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat broers en zussen van een slachtoffer naar Nederlands recht niet standaard tot de kring van affectieschadegerechtigden behoren? Waarom worden ouders voor hun verdriet wel standaard gecompenseerd, maar moeten broers en zussen aantonen dat ze een nauwe persoonlijke betrekking hebben, terwijl ze zich vaak in dezelfde verdrietige situatie bevinden? Kunt u uitgebreid uiteenzetten waarom hier bij de invoering van de Wet vergoeding affectieschade (Kamerstuknummer 34 257) voor is gekozen?
Ja, het klopt dat broers en zussen niet standaard tot de kring van gerechtigden voor affectieschade horen.
In de wet vergoeding affectieschade staat de erkenning van leed als gevolg van ernstig en blijvend letsel of overlijden van een naaste centraal. Daarbij is voorzien in een regeling waarin de discussie over wie aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade zo veel mogelijk wordt beperkt. De wet gaat om die reden uit van een vaste groep van gerechtigden.1
De in de wet genoemde naasten zijn beperkt tot – kort gezegd – partners, ouders en kinderen. Zij staan veelal in een relatie van afhankelijkheid en zorg tot het slachtoffer. Voor personen die behoren tot deze vaste groep wordt een zeer nauwe band met het slachtoffer verondersteld. De naaste hoeft met andere woorden zijn verdriet niet aannemelijk te maken. Aangenomen wordt dat het letsel of overlijden van het slachtoffer leidt tot een ongewilde ommezwaai in het leven van deze naaste.2
Naast die vaste groep gerechtigden voorziet de wet in een hardheidsclausule: een persoon die in een nauwe persoonlijke relatie staat tot het slachtoffer kan op grond van de redelijkheid en billijkheid gelijk worden gesteld met de in de wet genoemde naasten. Deze clausule moet worden bezien in het kader van het spanningsveld tussen de wenselijkheid van een goed uitvoerbare regeling en een regeling die ruimte biedt om in bepaalde gevallen ook andere naasten voor vergoeding van affectieschade in aanmerking te laten komen.3
Vanzelfsprekend zullen ook broers en zussen groot verdriet ondervinden door het letsel of overlijden van hun broer of zus. Dit geldt ook voor andere naasten die een hechte band met het slachtoffer hebben, zoals ooms, tantes en goede vrienden. De afbakening van de kring der gerechtigden is in dit soort situaties altijd precair. Gelet op het genoemde spanningsveld is ervoor gekozen de meest directe naasten aan te merken als gerechtigden. De impact van het letsel of overlijden van het slachtoffer op hun leven zal in het algemeen voor hen het meest ingrijpend zijn. Aan (half)broers of -zussen komt om die reden geen standaard beroep toe op de hardheidsclausule. In een bijzonder geval kan worden bezien of hun feitelijke relatie een beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigt. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien twee (half)broers langdurig met elkaar samenleven en voor elkaar zorgen. De specifieke omstandigheden van het geval zijn hierbij bepalend.4
Heeft u kennis genomen van de situatie zoals die bijvoorbeeld naar voren komt in de zaak Thijs H., waaruit blijkt dat een tweelingzus van een slachtoffer in principe niet gecompenseerd wordt voor het verdriet? Wat is uw reactie op de oproep van advocaat Diekstra, die het onverteerbaar en onverdedigbaar noemt dat broers en zussen met lege handen staan en moeten bewijzen dat ze een nauwe band hebben met een slachtoffer om in aanmerking te komen voor een schadevergoeding, de wet hiertoe te wijzigen?1
Ik heb kennis genomen van de situatie in de zaak Thijs H. Voor de motivering achter de huidige wettelijke regeling inzake de vergoeding van affectieschade verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 en 3.
Vindt u het wenselijk dat broers en zussen van het slachtoffer zich nu moeten beroepen op de hardheidsclausule en dus telkens moeten aantonen dat er sprake is van een «nauwe persoonlijke betrekking», terwijl hun band in sommige situaties een stuk hechter kan zijn dan die van een ouder, en deze ouder niet hoeft aan te tonen dat sprake is van een «nauwe persoonlijke betrekking»?
Zie antwoord vraag 1.
Is bekend in hoeveel gevallen de rechter affectieschade op dit moment wel toekent aan de ouder(s) van het slachtoffer, maar niet aan de broer(s) en/of zus(sen) van het slachtoffer?
De rechtspraak houdt geen aparte registratie bij over de toekenning van affectieschade binnen het strafproces dan wel de rol van de nabestaande daarbij. Hierbij merk ik nog op dat vergoeding van affectieschade niet alleen aan de orde is binnen het strafproces. Ook als er sprake is van een andere onrechtmatige daad, bijvoorbeeld een verkeers- of arbeidsongeval, kan een recht op vergoeding van affectieschade aan de orde zijn. In deze zaken wordt de schade veelal buiten de rechter om afgehandeld.
Klopt het dat bijvoorbeeld Zwitserland, maar ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, broers en zussen van het primaire slachtoffer wél standaard als aanspraakgerechtigden aanmerken?
Naar Zwitsers recht bestaat een recht op vergoeding van affectieschade, als er sprake is van ernstig en blijvend letsel of overlijden van een naaste door een onrechtmatige daad. Broers en zussen hebben in beginsel alleen een aanspraak op vergoeding van affectieschade als zij tijdens het ongeval deel uitmaakten van hetzelfde huishouden als het slachtoffer.
Uit rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat naasten aanspraak hebben op de vergoeding van affectieschade door de Staat, als de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens het slachtoffer.6 Broers en zussen hebben daarbij niet standaard recht op vergoeding van affectieschade. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kunnen zij aanspraak maken op vergoeding van affectieschade.7
Het EHRM heeft daarnaast geoordeeld dat uit de bescherming van het recht op leven geen recht op vergoeding van affectieschade voortvloeit in de verhouding tussen burgers onderling.8 Het is daarom aan de verdragsstaten zelf om in hun eigen recht te regelen of burgers in hun onderlinge verhouding jegens elkaar aanspraak hebben op vergoeding van affectieschade.
Bent u bereid om, bijvoorbeeld in navolging van artikel 3, lid 2, sub e van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven, broers en zussen in het kader van affectieschade ook als aanspraakgerechtigde nabestaanden te kwalificeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit voorstel tegemoet te zien?
Nee, ik zie op dit moment geen aanleiding om de wet te wijzigen. De wet vergoeding affectieschade is op 1 januari 2019 in werking getreden. Ik zie geen reden om terug te komen op de keuzes die de wetgever zo recent heeft gemaakt.
Bent u in ieder geval bereid dit punt te betrekken bij de toegezegde evaluatie van de Wet vergoeding affectieschade? Zo nee, waarom niet?
Ja, graag zeg ik toe om in de evaluatie van de Wet vergoeding affectieschade ook de (afbakening van de) groep aanspraakgerechtigden te betrekken.
Het bericht ‘Moord op Rik van de Rakt: foutengala rond Soedanese verdachte; ’Cruciale informatie vanwege privacy niet gedeeld’’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Bente Becker (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Moord op Rik van de Rakt: foutengala rond Soedanese verdachte; «Cruciale informatie vanwege privacy niet gedeeld»»?1
Ja.
Bent u bekend met het onderzoeksrapport van onderzoeksbureau Necker van Naem dat door de gemeente Bernheze werd ingeschakeld om de moord op Rik van de Rakt te onderzoeken? Bent u voornemens dat rapport met de Kamer te delen?
Ik heb kennisgenomen van het onderzoeksrapport. Het betreffende rapport heeft de gemeente Bernheze openbaar gemaakt. Voor het volledige rapport verwijs ik u naar de website van de gemeente Bernheze.2
Kunt u aangeven of de conclusies uit het onderzoeksrapport, zoals deze worden weergegeven in het krantenartikel, kloppen?
Het onderzoeksrapport waar De Telegraaf naar verwijst is in opdracht van de gemeente Bernheze opgesteld. In hoeverre de conclusies uit het rapport, zoals deze worden weergegeven in het krantenartikel, kloppen, kan ik niet aangeven, onder meer omdat ik geen betrokkenheid heb gehad bij het onderzoek. Ook is het van belang dat het strafrechtelijke onderzoek dat loopt naar de toedracht van het incident wordt afgewacht om het beeld te completeren. Wel vind ik het waardevol dat de gemeente het onderzoek heeft ingesteld en dat de uitkomsten gebruikt worden om te bezien of er mogelijkheden zijn om de informatie-uitwisseling bij huisvesting en begeleiding van statushouders te verbeteren. Dit is een belangrijk aandachtspunt uit het rapport.
Kunt u aangeven hoe het heeft kunnen gebeuren dat cruciale informatie over de geestelijke gesteldheid van deze statushouder niet met de plaatsingsgemeente werd gedeeld? Kunt u aangeven of het gebruikelijk is dat gegevens over de geestelijke gesteldheid van statushouders niet worden gedeeld met plaatsingsgemeentes of andere relevante overheidsinstanties? Ook als er door de betreffende statushouder al meermaals een strafbaar feit is gepleegd en er dus aanwijzingen waren dat het met de statushouder de verkeerde kant op ging? Welke (juridische) belemmeringen zorgen ervoor dat deze gegevens niet (kunnen) worden gedeeld?
Voor het delen van medische informatie geldt strikte wet- en regelgeving op het gebied van privacy, die voor statushouders niet anders is dan voor andere burgers in Nederland. Het COA dient zich hier aan te houden en kan informatie alleen delen indien dat past binnen het wettelijk kader. In deze casus heeft het COA zoveel mogelijk informatie gedeeld met betrokken partners, waaronder cruciale informatie met betrekking tot de bijzondere omstandigheden van de betreffende statushouder. In de volgende alinea’s licht ik dit nader toe.
Het COA verwerkt persoonsgegevens van bewoners in het kader van zijn taken primair op grond van de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van openbaar gezag. Deze wettelijke grondslag is opgenomen in artikel 6 lid 1 onderdeel e van de AVG. Deze publieke taak is verder uitgewerkt in artikel 3 lid 1 onderdeel d van de Wet COA, op basis waarvan het COA is belast met de bemiddeling bij de uitstroom van vergunninghouders naar huisvesting in de gemeente. Bij eerste binnenkomst in een COA-locatie wordt een asielzoeker om toestemming gevraagd om zijn/haar persoonsgegevens te mogen delen met ketenpartners, waaronder de gemeente. Vervolgens zijn gemeenten verantwoordelijk voor het huisvesten van vergunninghouders volgens de opgelegde taakstelling op basis van artikel 28 Huisvestingswet 2014. Om uitvoering te kunnen geven aan zijn taak deelt het COA via het Taakstelling Volg Systeem (TVS) die gegevens die noodzakelijk zijn voor de gemeente in het kader van huisvesting van de vergunninghouder(s).
Zoals gezegd, geldt voor het delen van medische informatie strikte wet- en regelgeving op het gebied van privacy. Het COA heeft geen inzage in en/of beschikking over medische dossiers, omdat het geen zorginstelling is. Binnen haar opdracht is het COA wel verantwoordelijk voor het organiseren van de toegankelijkheid tot de zorg voor bewoners. Daarom heeft het COA voor zowel publieke gezondheidszorg (GGD GHOR NL) als voor curatieve gezondheidszorg (Gezondheidszorg Asielzoekers, GZA) samenwerkingsovereenkomsten gesloten met zorgpartners, e.e.a. conform de uitgangspunten van reguliere zorg in Nederland. GZA verzorgt de huisartsenzorg op locaties en beschikt vanuit die rol over het medische dossier van een statushouder.
Wanneer een bewoner uitstroomt naar een gemeente heeft de nieuwe huisarts aldaar de mogelijkheid om het medisch dossier van deze statushouder op te vragen bij GZA. Daarvoor is wel de toestemming van de statushouder benodigd.
Recent is door de betrokken organisaties bij de opvang en begeleiding van statushouders (COA, VluchtelingenWerk Nederland, Pharos, GGD, GZA, Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en VNG) afgesproken om een aanpassing te doen in TVS waarmee het vanaf januari 2020 mogelijk is geworden voor het COA om proactief richting de gemeente te melden wanneer er aanleiding is om versneld een nieuwe huisarts in contact te brengen met de statushouder. Dergelijke informatie werd voorheen, indien nodig, ook gedeeld met de gemeente, eventueel ondersteund door een Sociaal Medische Advies (SMA).3
Het initiatief tot het opvragen van een medisch dossier ligt bij de zorgverlener en het stimuleren om in contact te komen met een huisarts ligt bij de gemeente. Het is overigens aan betrokkene zelf om de afspraken bij zorgverleners ook daadwerkelijk na te komen. De voorbereiding op de uitplaatsing van de betrokken statushouder had in dit geval al plaatsgevonden voordat deze recente aanpassing in TVS was aangebracht.
Het onderzoeksrapport had als belangrijk aandachtspunt voor het COA de informatie-uitwisseling bij de plaatsing van een statushouder vanuit een azc in een gemeente. Zoals ik hierboven al aangaf heeft het COA geen inzage in en/of beschikking over de medische dossiers, omdat het geen zorginstelling is. In deze specifieke situatie is, zoals ook uit het rapport blijkt, tussen gemeente en COA op meerdere momenten contact geweest met het doel om passende huisvesting en begeleiding te bieden. Ook heeft het COA op eigen initiatief tweemaal een Sociaal Medisch Advies (SMA) aangevraagd en de strekking ervan gedeeld via het TVS.
Het betreft hier een periode van meer dan een jaar, waarin tussen gemeente en COA de zorgen en aandachtspunten rond de statushouder zijn gedeeld.
Kunt u aangeven hoe gemeentes een inschatting moeten maken van de geestelijke gesteldheid van een statushouder – en dus wat er nodig is qua hulpverlening en huisvesting – als zij niet beschikken over cruciale informatie? Deelt u de mening dat plaatsingsgemeentes wel over deze informatie zouden moeten kunnen beschikken?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de maatschappelijke veiligheid nooit in gevaar mag worden gebracht vanwege de privacy?
Maatschappelijke veiligheid is een groot goed en dat is de reden dat er in voorliggende gevallen informatie gedeeld mag worden. De belangenafweging tussen maatschappelijke veiligheid enerzijds en privacy anderzijds is verdisconteerd in de hierboven aangehaalde wet- en regelgeving. Voor het COA is de basis dat het deelt wat het mag en moet delen ingevolge wet- en regelgeving op het gebied van privacy. Het TVS is hierbij een hulpmiddel.
Deelt u de mening dat toerekenbare «bijzonder» ernstige misdrijven zoals deze moord/doodslag altijd moeten leiden tot intrekking van de verblijfsvergunning in overeenstemming met het in 2015 aangescherpte beleid om verblijfsvergunningen te kunnen intrekken? Bent u bereid de verblijfsvergunning in te trekken als de verdachte onherroepelijk is veroordeeld?
Het is staand kabinetsbeleid dat het vertonen van maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag zoveel mogelijk gevolgen moet hebben voor een verblijfsvergunning, ook als dat een asielvergunning is. Op 1 juli 20204 heb ik uw Kamer een brief gestuurd waar de belemmeringen met betrekking tot het intrekken van een verblijfsvergunning asiel uiteengezet zijn. Van belang is dat voor het intrekken van een verblijfsvergunning asiel er naast de nationale strafnormen van de glijdende schaal ook strengere internationale eisen gelden. Voorts dient een veroordeling onherroepelijk te zijn voordat de intrekkingsprocedure van de verblijfsvergunning asiel van start kan gaan. Voor de verdere beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de brief die ik op 1 juli 2020 aan uw Kamer heb gestuurd over dit onderwerp.
Deelt u de mening dat er alles aan gedaan moet worden om een volgend drama zoals dit te voorkomen? Bent u daarom bereid het systeem van toewijzing van statushouders aan gemeenten en de informatiedeling die daarbij hoort zeer snel onder de loep te nemen, zodat cruciale informatie over een statushouder zijn geestelijke gesteldheid voortaan wel gedeeld kan worden? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover te informeren voor het eind van het zomerreces?
Vanzelfsprekend vind ik het gebeurde zeer betreurenswaardig. Het is van belang dat de partijen betrokken bij de huisvesting en begeleiding van statushouders gezamenlijk bekijken of er verbeteringen in het proces mogelijk zijn. Als het gaat om de samenwerking en de informatie-uitwisseling (incl. TVS) wordt hierover gedurende het jaar meerdere malen overleg gevoerd tussen het COA, enkele gemeenten en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Het systeem van toewijzing en begeleiding van statushouders wordt door deze betrokken partijen periodiek bezien op verbetermogelijkheden. Dit tragische incident wordt daarbij uiteraard betrokken.
Zoals hierboven aangegeven, heeft over het proces van delen van medische informatie van een statushouder bij uitplaatsing naar een gemeente tot voor kort veelvuldig overleg plaatsgevonden tussen COA, VWN, Pharos, GGD, GZA, LHV en VNG. Dit heeft onder andere geleid tot bovengenoemde verbetering waarmee sinds januari 2020 in TVS aangegeven kan worden of er aanleiding is om versneld een huisarts aan te stellen om medische problematiek te bespreken.
Het bericht ‘TU Eindhoven mag vacatures niet tijdelijk alleen voor vrouwen openstellen’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Bart Smals (VVD), Zohair El Yassini (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «TU Eindhoven mag vacatures niet tijdelijk alleen voor vrouwen opstellen» en de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens over het aannamebeleid van de Technische Universiteit Eindhoven?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de College voor de Rechten van de Mens? Bent u het eens met het College dat de TU/e niet duidelijk genoeg maakt waarom het voorkeursbeleid voor alle wetenschappelijke functies moet gelden, omdat de achterstandspositie van vrouwen niet bij alle faculteiten even groot is? Kunt u dit nader toelichten?
Het College stelt vast dat TU Eindhoven met het Irène Curie Fellowship beoogt vrouwen in een bevoorrechte positie te plaatsen om feitelijke ongelijkheden op te heffen of te verminderen. Volgens het College is dit een legitiem doel. Zoals het College in zijn oordeel aangeeft, dient aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval te worden beoordeeld of maatregelen die leiden tot absolute en onvoorwaardelijke voorrang voor vrouwen bij werving en selectie gerechtvaardigd zijn. In dit geval is het College tot het oordeel gekomen dat het voorkeursbeleid niet voldeed aan de eisen van evenredigheid.
Het is niet aan mij om de beoordeling die het College in dit geval heeft gegeven over te doen. Het College is een onafhankelijk instituut met onder andere de wettelijke taak om te oordelen over individuele klachten over ongelijke behandeling.
Herinnert u zich nog de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van de leden Yesilgoz-Zegerius, Tielen en El Yassini over het aannamebeleid van TU/e?2
Ja.
Waarom oordeelde u destijds dat er geen sprake was van uitsluiting, omdat de vacatures na zes maanden ook opengesteld zouden worden voor mannen wanneer er geen geschikte kandidaten zijn gevonden? Bent u nog steeds van mening dat er geen sprake is van uitsluiting? Zo ja, hoe verhoudt dit zich met de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens? Zo nee, waarom niet?
Mannen werden met het programma niet geheel uitgesloten. Zij konden worden aangenomen als het binnen zes maanden niet gelukt was een geschikte vrouwelijke kandidaat aan te nemen, en er kon een uitzondering worden gemaakt voor uitmuntende mannelijke kandidaten. Het College overweegt in zijn oordeel dan ook dat er inderdaad geen sprake is van absolute uitsluiting van mannen. Het College oordeelt echter dat mannen geen reële kans maakten, de maatregelen gingen daarom te ver.
Herinnert u zich nog het antwoord dat het niet aan u is om te beoordelen of dit beleid van de TU/e aan alle strenge regels rond voorkeursbeleid voldoet, maar aan het College voor de Rechten van de Mens? Wat betekent de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens voor het voorkeursbeleid van TU/e? Gaat u nu wel ingrijpen bij TU/e?
Het College heeft geoordeeld in deze zaak, waarna de TU/e heeft aangegeven op basis van het oordeel te bezien op welke manier zij hun ambitie om meer diversiteit te bewerkstelligen kunnen voorzetten, binnen de grenzen van wat is toegestaan. Ik vertrouw erop dat zij hun maatregelen zorgvuldig bezien in het licht van het oordeel van het College.
Zijn er nog andere universiteiten of hogescholen in Nederland met een dergelijk voorkeursbeleid? Zo ja, wat betekent dit voor hun voorkeursbeleid en gaat het College voor de Rechten van de Mens hier ook onderzoek naar doen?
Er zijn geen andere universiteiten of hogescholen die op dit moment dergelijke maatregelen nemen. Als er in de toekomst een verzoek om een oordeel bij het College binnenkomt, geeft het College hierover een oordeel.
Bent u bekend met eerdere uitspraken van het Europese Hof van Justitie, waaruit blijkt dat het voorkeursbeleid niet mag leiden tot een absolute voorrang voor vrouwen? Bent u bereid om bij verdenking van dergelijk voorkeursbeleid op een Nederlandse hoger onderwijsinstelling hier direct onderzoek naar te doen om ervoor te zorgen dat we in Nederland geen oneerlijke aannamebeleid kennen in het hoger onderwijs?
Zie antwoord op vraag 2. Het College houdt rekening met de jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkens de uitspraak in deze zaak. Op basis van deze en andere jurisprudentie toetst het College aan de hand van de omstandigheden of voorkeursbeleid gerechtvaardigd is. Dit kan tot verschillende oordelen leiden. In deze zaak kwam het College tot oordeel dat dit niet gerechtvaardigd is. In een zaak uit 2012 waarbij het aannamebeleid van de TU Delft centraal stond, achtte het College dat de TU Delft geen verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht.
Voor onderwijsinstellingen gelden dezelfde regels als voor andere werkgevers in Nederland. Zij dienen zich aan de wetgeving voor gelijke behandeling te houden. Als iemand meent dat zij dat niet doen, kan die persoon of instantie het College om een oordeel vragen.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de TU/e zich gaat houden aan de uitspraak van het College van de Rechten van de Mens? Kunt u de Kamer op de hoogte houden bij de uitwerking hiervan?
Het is aan de TU/e om een aangepast aannamebeleid vast te stellen. De TU/e heeft mij laten weten dat ze de bevindingen van het College inclusief de handreiking voor toekomstig beleid ter harte hebben genomen. Ze zijn een herziening van het Irène Curie programma aan het voorbereiden, zodat het programma aan de benodigde vereisten tegemoet kan komen. Het is primair aan de TU/e om hierover te communiceren.
De column ‘Er is een klimaat dat het voor agressieve horken eenvoudig maakt om anderen het leven zuur te maken’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de column van Özcan Akyol met de titel «Er is een klimaat dat het voor agressieve horken eenvoudig maakt om anderen het leven zuur te maken»?1
Ja.
Deelt u de mening van de columnist en de vragensteller dat «zolderkamerpsychopaten» moeten leren inzien dat ze niet straffeloos vanuit een bureaustoel alles en iedereen met de dood kunnen bedreigen en dat het maar zeer de vraag is of dat strafdoel wordt bereikt wanneer een ernstige bedreiger er met een lichte taakstraf mee wegkomt?
Dergelijke bedreigingen zijn onaanvaardbaar. Of er in een bepaald geval aanleiding is om een straf op te leggen en zo ja, welke, wordt bepaald door de officier van justitie of door de rechter.
Vindt u een taakstraf in zijn algemeenheid passend bij ernstige bedreiging met geweld en/of de dood?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de columnist en de vragensteller dat ons rechtssysteem in de praktijk nog steeds onderscheid maakt tussen fysieke en digitale misdrijven en dat het de vraag is of een dergelijk onderscheid (nog) terecht is?
De strafvorderingsrichtlijn Bedreiging van het Openbaar Ministerie geeft een opbouw van zwaarte van de bedreigingen met oplopende strafrichtlijnen.
De LOVS-oriëntatiepunten voor de rechtspraak zijn op vergelijkbare wijze opgebouwd.
Het klopt dat bij een mondelinge bedreiging een lagere geldboete als uitgangspunt geldt dan bij een schriftelijke bedreiging, mits de bedreiger geen wapen bij zich heeft om daadwerkelijk de daad bij het woord te voegen. De reden hierachter is dat een mondelinge bedreiging in een opwelling kan worden geuit, terwijl een bedreiger die diens dreigement schriftelijk uit, doorgaans enige bedenktijd heeft gehad om van diens voornemen tot bedreiging af te zien. Dit neem niet weg dat de officier van justitie bij het bepalen van de strafmaat (bij zelfstandige afdoening door het OM) of de strafeis in iedere individuele zaak rekening zal houden met de ernst van de bedreiging(en) en met eventuele andere strafverzwarende omstandigheden, zoals bedreiging van kwetsbare slachtoffers, discriminatoire aspecten of grote maatschappelijke impact.
Klopt het dat bedreiging langs digitale weg door het openbaar ministerie (OM) en door de Rechtspraak anders wordt gewogen dan fysieke bedreiging? Klopt het dat, kijkend naar de Richtlijn strafvordering bedreiging (2019R005) op het schriftelijk (waaronder per internet) bedreigen in de ogen van het OM een zwaardere straf zou moeten staan dan op mondeling bedreigen? Is het in de praktijk ook zo dat de strafeis van schriftelijke bedreiging doorgaans hoger is dat die van mondelinge bedreiging? Zou u hier onderzoek naar willen laten uitvoeren?
Zie antwoord vraag 4.
Is het feit dat een slachtoffer een journalist is in de praktijk ook een factor van betekenis? (gelet op de Richtlijn voor strafvordering bedreiging, 2019R005)? Zo niet, waarom niet?
Bedreiging tegen journalisten kan, conform de afspraken die hierover gemaakt zijn in het Protocol PersVeilig tussen de politie, het Openbaar Ministerie, de Nederlandse Vereniging van Journalisten en het Genootschap van Hoofdredacteuren, aanleiding geven de straf(eis) te verhogen.
Het bericht ‘AED-netwerk is uitgebreid, maar nog niet dekkend’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «AED-netwerk is uitgebreid, maar nog niet dekkend»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat inmiddels ongeveer 22.000 AED’s zijn aangesloten bij het oproepsysteem HartslagNU, terwijl er in Nederland een veelvoud aan AED’s beschikbaar is en dus blijkbaar lang niet alle AED’s geregistreerd worden?
Niet iedere beschikbare AED is geschikt om te worden opgenomen in het oproepsysteem van HartslagNu. Om opgenomen te kunnen worden in het systeem is het belangrijk dat er een goede dekking is van AED’s in een buitenkast welke 24 uur per dag beschikbaar zijn voor de burgerhulpverleners. Veel AED’s in Nederland zijn binnen, achter een hek geplaatst of slecht toegankelijk (flatgebouw op hoogte) waarbij het relatief veel tijd kost om de AED ter plaatste te krijgen.
HartslagNu heeft de afgelopen tijd hard gewerkt aan het realiseren van een verdere toename van het aantal geregistreerde AED’s in Nederland. HartslagNu heeft mij laten weten dat in 2019 bij alle reanimatie-oproepen in 70% van de meldingen een AED werd gevonden op een afstand van 460m van het slachtoffer. Voor 2020 is hierin een verbetering zichtbaar waarbij 89% een AED is gevonden met een gemiddelde afstand van 513m.
Welke acties bent u bereid om samen met gemeenten te ondernemen om te zorgen dat meer AED’s geregistreerd worden en dat gericht gekeken wordt naar het oplossen van knelpunten in de AED-loze zones?
Samen met de Hartstichting werkt HartslagNu in 2020 aan de dekking van AED loze zones. Hiervoor is een kaart ontwikkeld en beschikbaar gesteld aan gemeenten (https://hartslagnu.nl/aed/waar-in-nederland-zijn-nog-aeds-nodig/). Daarnaast wordt er een correlatie gemaakt tussen alle reanimatie meldingen en de plaatsing van AED’s. Deze data geven inzicht waar de meeste reanimaties zijn en wat er (nog) nodig is om de dekking verder te verbeteren.
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het beleid rond AED’s. Onderling zijn hierin verschillen zichtbaar in welke prioriteit een gemeente hieraan geeft. Mijn ambtsvoorganger heeft hiervoor in april 2019 samen met de Hartstichting aandacht gevraagd van de gemeenten.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het registreren van AED’s in/aan (semi-)overheidsgebouwen? Hoeveel AED’s in/aan (semi-)overheidsgebouwen zijn inmiddels geregistreerd?
In (semi) overheidsgebouwen zijn over het algemeen één of meerdere AED’s aanwezig. Zoals aangegeven kunnen niet alle aanwezige AED’s worden geregistreerd in het systeem van HartslagNu omdat deze binnen hangen en niet 24 uur beschikbaar zijn. Binnenkort vindt overleg plaats tussen HartslagNu en betrokken partijen om nogmaals te bezien of het mogelijk is om aanwezige AED’s toch, bijvoorbeeld tijdens kantooruren, beschikbaar te kunnen krijgen voor oproepsysteem van HartslagNu.
Hoe wilt u ervoor zorgen dat nog meer burgers een AED kunnen gebruiken? Bent u bereid in overleg met gemeenten en GGD’en een bijdrage te leveren aan het opleiden van meer burgerhulpverleners?
Er zijn ca. 1 miljoen burgers in het bezit van een certificaat/diploma waarmee burgers mogen deelnemen aan het oproepnetwerk van HartslagNu. De Hartstichting heeft diverse campagnes gevoerd waarmee het aantal vrijwilligers de afgelopen jaren enorm is toegenomen en inmiddels boven het eerder gestelde doel ligt van 170.000 hulpverleners. HartslagNu heeft in haar meerjarenbeleidsplan aangegeven dat zij dit aantal de komende jaren naar 340.000 hulpverleners wil brengen, de uitwerking hiervan is nog in ontwikkeling.
Het bericht ‘Voetbaltv daagt privacywaakhond AP voor de rechter om uitblijven besluit’ |
|
Tobias van Gent (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VoetbalTV daagt privacywaakhond AP voor de rechter om uitblijven besluit»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u als antwoord op de vraag «Deelt u de mening dat de uitgangspunten van het Verenigingsrecht en de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) strijdig zijn als het gaat om de interpretatie van het gerechtvaardigd belang», antwoordde «Als er sprake is van strijdigheid tussen het nationale recht en de Verordening gaat de Verordening voor op het nationale recht»?2
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat in andere Europese landen het wel toegestaan is om bijvoorbeeld VoetbalTV te mogen uitzenden maar dat de Nederlandse interpretatie veel strikter is? Waarom is het partijen als VoetbalTV wel toegestaan in andere landen uit te zenden en in Nederland niet?
Ik ben mij ervan bewust dat in andere Europese landen vergelijkbare initiatieven als VoetbalTV bestaan, waarbij wedstrijden via een livestream worden uitgezonden. Het onderzoek van de AP heeft zich gericht op VoetbalTV en niet op buitenlandse partijen. De AP kan geen oordeel geven over eventuele opnames van voetbalwedstrijden in andere landen, zonder daarvan de voorwaarden en omstandigheden te kennen waaronder die opnames worden verwerkt en is daartoe in beginsel ook niet bevoegd.
Acht u het in abstracto wenselijk dat de AVG in Nederland strikter wordt toegepast dan in andere EU-lidstaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als de AVG in Nederland strikter wordt toegepast dan in andere lidstaten, acht ik dat onwenselijk. Uit overweging 123 bij de AVG vloeit dan ook voort dat de AP samen met de toezichthouders in de andere lidstaten dient bij te dragen aan consequente toepassing van de AVG, teneinde burgers op een gelijke wijze te beschermen en het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de interne markt te vergemakkelijken.
Vindt afstemming plaats tussen de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en andere nationale toezichthouders om rechtseenheid te bevorderen? Zo ja, vindt u dat dit voldoende gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Op structurele basis vindt overleg plaats tussen de AP en andere privacy toezichthouders in Europa, om de rechtseenheid te bevorderen. Overleg vindt zowel binnen als buiten de European Data Protection Board (EDPB) plaats. Zeer regelmatig publiceert de EDPB richtlijnen met uitleg over de toepassing van de AVG. Daarnaast werken de toezichthoudende autoriteiten samen via het zogeheten coherentiemechanisme om te zorgen dat de AVG binnen de Europese Unie consequent wordt toegepast en verlenen zij, indien nodig, elkaar wederzijdse bijstand. Of er voldoende afstemming is geweest, is niet aan mij om te beoordelen. Op grond van artikel 52 van de AVG treedt elke toezichthoudende autoriteit volledig onafhankelijk op bij de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden die haar overeenkomstig deze verordening zijn toegewezen. Dat geldt ook voor de wijze waarop en de mate waarin tussen de AP en andere nationale toezichthouders afstemming plaatsvindt.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de AP om het thema rechtseenheid te bespreken? Zo nee, waarom niet?
De Minister voor Rechtsbescherming heeft het voornemen om na het zomerreces met de AP het thema rechtseenheid te bespreken.
Herinnert u zich de motie-Koopmans c.s?3 Kunt u een overzicht geven van de stappen die de rijksoverheid en de AP hebben gezet in het traject richting VoetbalTV om zich zo hulpvaardig mogelijk op te stellen?
Ja. In 2017 hebben Talpa Network en de KNVB het initiatief tot het lanceren van VoetbalTV in de media bekend gemaakt. VoetbalTV heeft voordat zij startte met dit initiatief geen advies gevraagd aan de AP. De AP moet volgens de wet aan de ene kant bevorderen dat organisaties zich aan de privacywetgeving houden en aan de andere kant controleren of organisaties dit doen. Ook heeft de AP een voorlichtingstaak richting organisaties. Het is aan de AP om af te wegen of er aanleiding bestaat om een instrument in te zetten en zo ja, welk instrument. De AP is als onafhankelijk toezichthouder bevoegd om een controlerend onderzoek te starten waar zij dat nodig acht. In het geval van VoetbalTV zag de AP daar aanleiding toe. De AP heeft inmiddels een besluit genomen in deze zaak. Omdat het besluit nu onder de rechter is, gaat de AP niet in op de inhoud van dit besluit. Het staat VoetbalTV overigens vrij het besluit openbaar te maken. Zie verder het antwoord op vraag 10.
Kunt u aangeven hoeveel klachten bij de AP over VoetbalTV zijn ontvangen?
Nee, de AP geeft gewoonlijk geen inzicht in de aard van en het aantal klachten die zij over een bepaalde organisatie heeft ontvangen. De AP kan een onderzoek starten op basis van klachten van burgers, signalen van burgers, signalen uit de media, een combinatie daarvan of ambtshalve (op eigen initiatief).
Bent u op de hoogte van de petitie van de 150 aangesloten clubs bij VoetbalTV voor het voortbestaan van VoetbalTV? Deelt u de mening van deze clubs dat het onduidelijk is welk probleem precies wordt opgelost door de AP?
Ja, ik ben daarvan op de hoogte. De 150 amateurclubs die aangesloten zijn bij de streamingsdienst van VoetbalTV steunen deze petitie waarin ze pleiten voor het voortbestaan van VoetbalTV. De AP heeft onderzocht of de activiteiten van VoetbalTV passen binnen de huidige regelgeving rondom privacy.
Bent u zich ervan bewust dat VoetbalTV graag met de AP in gesprek wil gaan maar dat de AP daar geen gehoor aan geeft? Bent u bereid te bevorderen dat de AP met VoetbalTV in gesprek gaat om te kijken naar mogelijke oplossingen?
Het signaal dat VoetbalTV een spoedige afronding wenst van het onderzoek dat door de AP is ingesteld, alsmede het verzoek om een gesprek tussen de AP en VoetbalTV tot stand te laten komen, is door de Minister voor Rechtsbescherming onder de aandacht gebracht van de AP. Na het doorlopen van de onderzoeksfase heeft de AP VoetbalTV de gelegenheid gegeven een zienswijze te geven op het onderzoeksrapport. Daarna heeft de AP in haar besluit uiteengezet hoe zij over deze kwestie denkt. Het besluit is inmiddels aan de rechter voorgelegd. Met de verzamelbrief sportbeleid die u voorafgaand aan het Wetgevingsoverleg Sport (WGO) ontvangt, wordt de door het Kamerlid Von Martels op 2 juli jl. ingediende motie formeel afgedaan.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met VoetbalTV om te bezien hoe een oplossing kan worden gevonden voor de ontstane situatie? Bent u tevens bereid tijdens gesprekken met de AP de zaak VoetbalTV te agenderen, ook in het licht van de aangenomen motie-Koopmans c.s?
Zie het antwoord op vraag 10.