De noodkreet dat het lerarentekort niet meer wordt gemeld. |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de noodkreet van de leerkracht die al tijden in zijn vrije tijd het lerarentekort probeert bij te houden, namelijk dat wegens het gebrek aan meldingen de site geen beeld geeft van het reële tekort?1
Ik heb veel waardering voor de inzet van de leerkracht en vind het jammer dat het aantal registraties van scholen te beperkt is om een goed beeld van de tekorten te krijgen. Dat de leerkracht heeft besloten om te stoppen betreur ik. Ik had graag gezien dat de website in de lucht bleef en we zouden werken aan het verhogen van het aantal registraties, maar ik respecteer zijn beslissing. Ik kan mij voorstellen dat de prioriteit van scholen de afgelopen maanden en nog steeds ligt bij de gevolgen van corona voor het onderwijs. Het ministerie werkt er, samen met de Inspectie van het Onderwijs en DUO, hard aan om de gevolgen van corona inzichtelijk te maken. Het streven is om half oktober een monitor gereed te hebben. Daarnaast wordt in de G5 (G4 plus Almere) op 1 oktober geïnventariseerd wat de stand van de tekorten is. De eerste stappen zijn gezet om deze inventarisatie te verbeteren zodat deze ook verbreed kan worden naar de rest van het land. Na de volgende meting op 1 februari wordt hierover een besluit genomen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de analyse van deze leerkracht dat docenten en schoolleiders niet langer het tekort melden omdat het voor hen voelt als «water naar de zee dragen»? Zo nee, hoe verklaart u dan dat er niet of nauwelijks meer gemeld wordt?
Nu en in de afgelopen maanden zetten scholen alles op alles om hun leerlingen in coronatijd onderwijs te geven. Dit heeft meer prioriteit bij de scholen dan het registreren van de tekorten, is mijn beeld.
Daarnaast is de situatie rondom het lerarentekort ook deels veranderd. Ik heb in gesprekken met de G5 gehoord dat er aan het begin van het schooljaar minder openstaande vacatures waren dan vorig jaar. De wethouders van Amsterdam en Rotterdam hebben dit ook aan hun gemeenteraden gecommuniceerd.2 Leraren zijn in mindere mate van school gewisseld en zzp’ers kiezen er vaker voor om in loondienst te komen. De situatie blijft wel kwetsbaar. Niet overal zijn de tekorten opgelost en scholen kampen wel met vervangingsproblematiek als leraren ziek zijn en thuis moeten blijven bij gezondheidsklachten in afwachting van een coronatest. Om te voorkomen dat leraren langer thuis zitten dan nodig, geeft het kabinet leraren tijdelijk voorrang bij het testen op corona.
Welke acties heeft u ondernomen om het aantal meldingen op deze website te doen toenemen? Waren dit meer acties dan het bericht meenemen onderaan een nieuwsbrief? En hoe verklaart u dat vlak na uw uitlatingen over de inspanningen van het ministerie om deze website onder de aandacht te brengen, de initiatiefnemer ermee op dreigt te houden omdat hij de meldingen niet langer representatief vindt?
Conform de Kamerbrief die ik u in december jl. heb gestuurd, is in overleg tussen het ministerie en de leraar de website inhoudelijk verbeterd en heb ik scholen begin maart via verschillende kanalen opgeroepen om de tekorten te registeren.3 Naast de OCW-nieuwsbrief primair onderwijs (ruim 14.000 abonnees) stond de oproep ook op LinkedIn (bijna 16.000 views) en de website www.aanpaklerarentekort.nl (bijna 800 views). Daarnaast heeft de AVS op verzoek van het ministerie een oproep aan haar leden gedaan.
De verschillende oproepen hebben geen toename in het aantal registraties opgeleverd, wat deels te verklaren is doordat de scholen kort daarna dichtgingen in verband met het coronavirus. Ik deel het beeld van de leraar dat de registraties momenteel geen representatief beeld vormen en had mij nog graag willen inzetten om het aantal registraties omhoog te brengen. Afgesproken was om in september opnieuw via verschillende kanalen een oproep richting scholen te doen. In de OCW-nieuwsbrief primair onderwijs is dit reeds gedaan en de voorbereiding voor de overige kanalen was bijna klaar. Doordat de initiatiefnemer van de website nu aangeeft te willen stoppen, zijn die oproepen niet uitgegaan. Vanuit het ministerie is nog contact opgenomen met de inzet om de website te continueren, maar dat heeft niet tot een ander besluit geleid.
Deelt u de mening dat er nu op geen enkele wijze zicht is op de omvang van het lerarentekort en vooral de dagelijkse gevolgen hiervan in het klaslokaal?
Nee, die mening deel ik niet. Ik betreur dat de leraar heeft besloten om te stoppen met de website, maar er zijn nog andere manieren om inzicht in de tekorten te krijgen, zoals de jaarlijkse arbeidsmarktramingen die inzicht geven in de verwachte tekorten in de toekomst en het vacatureonderzoek dat jaarlijks inzicht geeft in het aantal vacatures in het voorafgaande jaar.
Daarnaast werk ik samen met een werkgroep met de G5 en de PO-Raad aan de verdere ontwikkeling van verschillende methodes om ook de actuele tekorten in beeld te krijgen. Op 30 juni heb ik u hierover in reactie op Kamervragen (kenmerk 2020Z08868) geïnformeerd. Samen met de gemeenten en schoolbesturen in Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Almere vindt er twee maal per jaar een uitvraag plaats onder alle scholen. Deze systematiek kent echter ook beperkingen: een dergelijke uitvraag brengt extra administratieve lasten voor scholen met zich mee en kan leiden tot subjectieve uitkomsten door verschillen in interpretatie. Amsterdam organiseert nog één keer de uitvraag zelf en doet vanaf het voorjaar mee met de methode die de andere steden gebruiken.
De uitvraag bij de G5 wordt de komende tijd doorontwikkeld en de inzet is om komend voorjaar een besluit te kunnen nemen over de verbreding naar de rest van het land. Daarnaast onderzoek ik samen met de eerdergenoemde werkgroep of er een methode is om de tekorten beter in beeld te brengen zonder administratieve last voor besturen en scholen. In december hoop ik uw Kamer nader te kunnen informeren over deze methodes en de resultaten van de inventarisatie in de G5 op 1 oktober.
Bent u het eens dat de eigen berekeningen in Amsterdam en Rotterdam aantonen dat het lerarentekort groter is dan verwacht?
Het is mij niet volledig duidelijk welke berekeningen worden bedoeld. De onderwijswethouders van beide steden hebben recent in brieven aan hun gemeenteraad juist aangegeven dat de tekorten aan het begin van dit schooljaar kleiner zijn dan vorig jaar. Zie mijn antwoord op vraag 2.
In Rotterdam is in mei van dit jaar door de uitvraag, zoals beschreven in het antwoord op vraag 4, eerder wel een flinke toename in het beeld van de tekorten geconstateerd. Zoals ik in de antwoorden op Kamervragen in juni heb aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3357) verklaren de gemeente Rotterdam en de schoolbesturen dit voornamelijk door het feit dat de tekorten op een andere wijze werden uitgevraagd, het bereik van de uitvraag en in mindere mate door een werkelijke toename van de tekorten. Dit najaar zal de uitvraag op dezelfde wijze plaatsvinden, over de resultaten zal ik uw Kamer in december informeren.
Deelt u het algemene uitgangspunt dat om een probleem op te lossen, het wel zo handig is om te weten wat de omvang van dit probleem is?
Ja, dat uitgangspunt deel ik. Zie mijn antwoord op vraag 4 over de manieren waarop ik mij inzet om meer inzicht te krijgen in de tekorten.
Deelt u in het specifieke geval van het lerarentekort en de lesuitval dan nu ook de mening dat het melden hiervan niet afhankelijk zou moeten zijn van de goodwill van scholen, maar een essentieel onderdeel is van de gegevensvergaring van het ministerie? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Wanneer gaat u over tot het in eigen hand nemen van zowel het lerarentekort als het aantal uitgevallen lessen, naar huis gestuurde klassen, samengevoegde klassen, onbevoegd gegeven lessen en andere onderwijsverstoringen die door het lerarentekort – maar ook door het ziek thuis zitten of het wachten op een coronatest – ontstaan? En bent u bereid dit inzicht ook te gaan vergaren in het voortgezet onderwijs? Zo niet, waarom bent u niet bereid om te investeren in het verkrijgen van deze essentiële informatie?
Zie mijn antwoorden op vraag 1 en 4. Wat betreft corona zet OCW samen met de Inspectie van het Onderwijs en DUO een monitor op om de gevolgen van corona op de continuïteit van het onderwijs beter in beeld te brengen. Zodra de uitvraag van het lerarentekort via de G5 is doorontwikkeld wordt deze verbreed naar andere regio’s en eventuele sectoren.
Het bericht ‘#meerdaneenapplaus voor de kraamzorg’. |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het meegestuurde bericht «#meerdaneenapplaus voor de kraamzorg»?1
Ik heb hier kennis van genomen.
Deelt u de mening dat de anderhalve meter afstand in de kraamzorg niet te waarborgen is én het zeker niet gaat om zorg die uit te stellen is?
Binnen de kraamzorg is het advies van de koepelorganisatie BO geboortezorg aan de kraamverzorgenden om, waar mogelijk, de anderhalve meter afstand in acht te nemen, en dit ook te communiceren met en te benadrukken bij het kraamgezin. Ik ben van mening dat de 1,5 meter afstand houden in sommige situaties niet mogelijk is, zoals bijvoorbeeld bij de persoonlijke verzorging van de kraamvrouw, de pasgeborene en hulp bij de borstvoeding. Het is daarom van groot belang dat vooraf goed geïnventariseerd wordt of er in het kraamgezin een (verdenking op) Covid-19 besmetting is.
Zorg uitstellen is in de kraamzorg niet aan de orde aangezien het om noodzakelijke zorg gaat.
Bent u het eens met de stelling dat de kraamverzorgende tijdens de coronacrisis juist meer taken toegewezen kreeg dan normaal?
De kraamverzorgende heeft, zeker in de eerste maanden van de Corona pandemie veel taken en verantwoordelijkheden toebedeeld gekregen omdat verloskundigen toen minder op huisbezoek kwamen. Kortom: taken waren anders ingericht. Indien er sprake was en is van een Covid-19 besmetting kunnen minder uren directe zorg ingezet worden en wordt in plaats daarvan gebruik gemaakt van zorg op afstand. Tevens geldt bij een (verdenking op) covid-19 besmetting een aangepaste werkinstructie. Hiervoor heeft het Kenniscentrum Kraamzorg (KCKZ) een richtlijn opgesteld.
Bij een gezin zonder verdenking op Covid-19 is het takenpakket ongewijzigd, maar worden met name de hygiënemaatregelen extra benadrukt.
Wat is uw reactie op de opmerking dat veel kraamverzorgenden nog steeds niet werken met de juiste mondkapjes?
Het is belangrijk dat zorgmedewerkers werken met de juiste beschermingsmiddelen. De kraamzorg sector volgt daarin het advies van het RIVM. Voor de zorgverleners buiten het ziekenhuis en ook voor de kraamzorg gelden de uitgangspunten van het RIVM voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) buiten het ziekenhuis, welke te raadplegen zijn via https://lci.rivm.nl/covid-19/PBMbuitenziekenhuis.
Dat betekent bij een kraamgezin met (verdenking op) Covid-19 ter bescherming van de medewerker de volgende PBM moeten worden gebruikt: een spatwaterdicht chirurgisch mondneusmasker type IIR, bril, schort en wegwerphandschoenen. In het PBM-verdeelmodel is tevens de volgende passage opgenomen: «De bevalling door de verloskundige wordt ondersteund door een kraamverzorgende. Als sprake is van een COVID-besmetting is het gebruik van PBM door de kraamverzorgende wenselijk bij de bevalling, de controles van de kraamvrouw en de ondersteuning bij de borstvoeding.»
De afweging wat gebruikt moet worden in het betreffende gezin is aan de kraamverzorgende zelf en indien wenselijk kan een persoonlijke professionele afweging worden gemaakt, bijvoorbeeld als een kraamverzorgende meer PBM wil gebruiken. Tevens is het mogelijk dat een kraamgezin de kraamverzorgende verzoekt PBM te gebruiken ookal is dat volgens de richtlijn niet noodzakelijk, hierin maakt de kraamverzorgende een afweging.
Werkgevers zijn aan zet om de juiste materialen te verstrekken aan hun medewerkers.
Bent u van mening dat kraamzorgmedewerkers ook meer dan een applaus verdienen? Zo ja, op welke wijze zult u zich inzetten voor betere arbeidsvoorwaarden?
Voorop staat dat alle zorgprofessionals belangrijk werk doen. Dat geldt ook voor kraamzorgmedewerkers. Het Ministerie van VWS zorgt met de «Overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling» (OVA) ervoor dat het salaris van zorgprofessionals kan meegroeien conform de loonontwikkelingen in de markt. Het is vervolgens aan de sociale partners hierover afspraken te maken in de CAO van de kraamzorgsector. Het vraagstuk voor salarisontwikkeling in de kraamzorg was voor de betrokken partijen ook verbonden aan de vraag over de financiële situatie in de kraamzorg en de hoogte van de nieuwe tarieven voor kraamzorg. De NZa heeft deze inmiddels per 2021 omhoog bijgesteld. Voor de sociale partners was dit de aanleiding om de gesprekken over een nieuwe cao te hervatten.
Hebben kraamverzorgenden recht op de bonus van 1.000 euro in 2020 en van 500 euro in 2021? Zo neen, waarom niet?
De bonus is bedoeld voor de zorgprofessional die in de periode van 1 maart tot 1 september 2020 een uitzonderlijke prestatie heeft geleverd tijdens de COVID-19 uitbraak door middel van inzet voor patiënten en cliënten met COVID-19, en/of heeft bijgedragen aan de strijd tegen COVID-19 en niet meer dan tweemaal modaal verdienen bij voltijds inzet.
Uitgangspunt bij de beoordeling of er sprake is van een uitzonderlijke prestatie, is de inzet die de zorgprofessional heeft geleverd.
Niet ter beoordeling is de vraag of een zorgprofessional risico heeft gelopen om besmet te raken met COVID-19. Het is aan de zorgaanbieder om te beoordelen of de zorgprofessional in aanmerking komt voor de bonus.
Om de zorgaanbieder te helpen bij de beoordeling van de vraag welke zorgprofessionals in aanmerking komen voor de bonus is door het Ministerie van VWS een handreiking voor zorgaanbieders beschikbaar gesteld. De handreiking is te raadplegen op de website van de rijksoverheid als ook op de website van DUS-I (zijnde uitvoerder van de subsidieregeling)2.
Het Ministerie van VWS acht het niet aannemelijk dat de zorgprofessionals in de kraamzorg een op een vallen onder de afbakeningscriteria zoals gesteld in de handreiking. De beoordeling van de vraag of er sprake is van een uitzonderlijke prestatie is echter aan de zorgaanbieder. Als de zorgaanbieder van mening is dat de zorgprofessional werkzaam in deze deelsector wel valt onder het afbakeningscriterium en dus een bonus verdient, dan kan van de lijst worden afgeweken en kan de zorgaanbieder de zorgprofessional een bonus toe kennen.
Het anticiperen op de testcapaciteit in Nederland en het plotseling stoppen met testen van reizigers uit oranje gebieden op Schiphol. |
|
Antje Diertens (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich het advies van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) op 16 maart jl. waarin de directeur-generaal stelt:«Once again, our key message is: test, test, test?»
Ja.
Kunt u een gedetailleerde uitleg geven van hoe de berekeningen in uw brief van 20 mei jl. voor de testcapaciteit in de zomer van 30.000 tests per dag tot stand zijn gekomen? Zo nee, hoe bent u tot deze inschatting gekomen?1
De schatting van de potentiele testvraag is door het RIVM gemaakt, op basis van meerjarige, historische gegevens van het aantal mensen dat met luchtwegklachten bij de huisarts komt, het percentage van de mensen met luchtwegklachten dat de huisarts bezoekt, en het aantal COVID-19 patiënten met klachten. Het specifieke doel van de berekening van de potentiële testvraag, en de specificatie van de doelgroepen voor de testen zijn opgesteld in interactie met de Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit (LCT). De berekeningen zijn in de maanden april en mei enkele keren herhaald omdat er nieuwe informatie beschikbaar werd gesteld, omdat de planningshorizon langer werd, en omdat de doelgroepen veranderden. Deze veranderingen hebben geen effect gehad op van grootte van de verwachtte testvraag.
Daarbovenop heeft de LCT steeds rekening gehouden met de vraag naar reguliere, non-Coviddiagnostiek zoals in ziekenhuizen.
Kunt u het document van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waarin de berekeningen zijn gedaan voor de verwachting van de testcapaciteit zoals u die vermeldt in uw brief van 20 mei jl. de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?2
Het document is toegevoegd als bijlage3.
Zijn er bij de berekeningen van de testcapaciteit, zoals deze in mei zijn gedaan, ook al berekeningen gemaakt voor de maanden september 2020 tot en met februari 2021? Zo ja, kunt u deze berekeningen met de Kamer delen? Zo nee, waarom is er destijds niet ook geanticipeerd op de periode na de zomer?
Ja, het document bevat een uitsplitsing per maand. Onderstaande grafiek geeft deze berekeningen weer. Zoals ook gemeld in mijn brief van 28 augustus hielden
wij rekening met 38.500 testen per dag in september (in de kamerbrief van 28 augustus is abusievelijk 37.500 testen per dag opgenomen i.p.v. 38.500 testen) Er is hierop geanticipeerd door diverse acties te ondernemen:
Is er bij de berekeningen voor de benodigde testcapaciteit, zoals dit in mei is gedaan, ook geleerd van de testcapaciteit en het testbeleid van andere Europese landen, zoals Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland? Zo ja, hoe zijn deze berekeningen hierdoor veranderd? Zo nee, waarom niet?
De LCT heeft het RIVM gevraagd om een schatting te maken van de testvraag, en gevraagd deze periodiek te herijken aan de hand van nieuwe inzichten. De berekeningen zijn in de loop van april en mei veranderd omdat er nieuwe informatie beschikbaar kwam en de specifieke doelgroepen veranderden. Op het totaal van de geschatte testvraag leidde dit niet tot veranderingen. Het RIVM heeft steeds bevestigd dat de berekening van de potentiele testvraag gebaseerd op gegevens over incidentie van luchtweginfecties door het jaar heen een goede basis is voor de testcapaciteit. Dit is niet afhankelijk van nationaal of internationaal testbeleid.
Kunt u zichde berichten van Nieuwsuur van 9 juni jl. («Er kon veel meer getest worden in de zorg en dat had doden kunnen schelen») en 3 september jl. («Testlabs kunnen wél meer aan, maar deze concurrentiestrijd zit in de weg») herinneren waarin werd gesteld dat laboratoria in staat waren om extra testcapaciteit te leveren, ook in de periode maart en april, maar deze niet op grote schaal worden ingezet?3 4
Ja.
Heeft u brieven ontvangen van grote laboratoria – zoals zoals Sanquin, Saltro en Star-SHL, die door Nieuwsuur genoemd worden – met hun aanbod om de testcapaciteit te vergroten? Zo ja, zijn dit alle laboratoria en kunt u deze brieven de Kamer doen toekomen?
Voor zover ik heb kunnen nagaan hebben genoemde laboratoria in maart of april mij niet per brief benaderd. Uit gegevens van het RIVM blijkt dat Star-shl eind maart is gevalideerd voor het uitvoeren van Covid-19 diagnostiek. Eind maart was het laboratorium, evenals een groeiend aantal andere laboratoria in staat testen uit te voeren voor zorginstellingen of GGD’en die dat wilden. Daaraan stond niets meer in de weg. Er zijn contacten geweest in april met de koepel van huisartsenlaboratoria, SAN. Deze hebben ertoe geleid dat de eerstelijnslaboratoria zoals Saltro en Star-SHL maar ook andere steeds meer zijn ingeschakeld door GGD’en.Het ministerie speelde op dat moment geen rol in het sturen op teststromen, zoals momenteel het geval is via het LCDK. Sanquin is door mijn ministerie benaderd op 28 maart met de vraag wat zij zouden kunnen betekenen voor de testcapaciteit. Daarna heb ik Sanquin gevraagd om zich voor te bereiden op het uitvoeren Covid-19 diagnostiek en heb ik het verzocht op te treden als pandemielaboratorium. Vanaf juni is Sanquin steeds meer testen gaan uitvoeren.
Met hoeveel testen per dag en hoe snel zou de capaciteit zijn opgehoogd indien u op al deze verzoeken was ingegaan?
Ik heb in de week nadat ik op 19 maart de verantwoordelijkheid op mij nam om de uitbraak van het coronavirus te bestrijden direct werk gemaakt van het vergroten van de testcapaciteit. Op 26 maart heb ik de heer Feike Sijbesma verzocht op te treden als Speciaal Gezant Corona namens het kabinet om de testcapaciteit te vergroten. Op 27 maart is de Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit opgericht. Tot dat moment speelde het ministerie geen rol in het vergroten en toewijzen van de testcapaciteit en beschikte op dat moment niet over inzicht in de testcapaciteit.
Op 29 maart bleek uit een nieuwe inventarisatie van de Taskforce Diagnostiek, die op verzoek van het OMT was begonnen met het verruimen van de testcapaciteit, dat de op dat moment gevalideerde laboratoria in staat waren
veel meer testen uit te voeren dan op dat moment het geval. Op basis daarvan adviseerde het OMT op 30 maart om het restrictieve testbeleid te verlaten en per 6 april ook zorgmedewerkers buiten het ziekenhuis te testen bij klachten.
Kunt u aangeven wat de voornaamste redenen waren om niet in te gaan op het aanbod van deze grotere laboratoria?
Zie antwoord vraag 8.
Welke kwaliteits- en betrouwbaarheidscriteria worden er gehanteerd om als laboratorium in aanmerking te komen voor het verrichten van polymerase chain reaction (PCR)-tests in opdracht van de GGD-teststraten?
Voor het zelfstandig uitvoeren van SARS-CoV-2-diagnostiek wordt van de laboratoria verwacht dat ze voldoen aan een set kwaliteitsvoorwaarden. Deze zijn opgesteld door het RIVM. Het gaat hierbij om het voldoen aan de volgende kwaliteitscriteria:
Uitgebreide informatie over dit onderwerp is te vinden in de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) richtlijn COVID-19.
Kunt u een overzicht geven van alle Nederlandse laboratoria met daarbij hun testcapaciteit voor PCR-testen op SARS-COV-2 en kunt u per laboratorium aangeven hoe zij scoren op de kwaliteits- en betrouwbaarheidscriteria en of deze zijn aangesloten bij de teststraten van de GGD?
De lijst van laboratoria die voldoen aan de kwaliteitseisen is te vinden in de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) richtlijn Covid-19.6
Kunt u aangeven waarom het nu noodzakelijk is uit te wijken naar buitenlandse laboratoria en dit niet noodzakelijk was op 1 juni, bij aanvang van het bredere testbeleid?
Voor de zomermaanden gingen we uit van 30.000 testen per dag, zoals geschat door het RIVM. Dat konden de op dat moment gevalideerde laboratoria aan, mits de teststromen flexibel naar alle gevalideerde laboratoria konden worden gestuurd. Dit was de rol van het LCDK en het CoronIT-systeem was daarbij behulpzaam. Daarnaast is onder regie van de LCT vanaf mei gewerkt aan de verdere verruiming van de testcapaciteit, ter voorbereiding op het najaar. De volgende acties zijn genomen:
Begin van de zomer is in de LCT ook gesproken over het contracteren van buitenlandse laboratoria als extra optie, maar daarvoor was aan het begin, toen iedereen met klachten zich per 1 juni kon laten testen, nog geen noodzaak. De testvraag bleef nog ver achter bij de beschikbare testcapaciteit. Het RIVM heeft daar destijds ook over bericht in de media.
Er werden ca. 90.000 COVID testen afgenomen in week 24, in week 29 was dit 102.700 testen, in week 30, 135.000 testen. Pas in week 36 steeg dit naar 225.700 en in week 37 naar 259.000 testen. Omdat medio augustus bleek dat bovengenoemde acties vertraging opliepen en de vraag juist snel steeg, is besloten om alsnog buitenlandse laboratoria te contracteren. Daarbij is het feit meegewogen dat het contracteren van buitenlandse laboratoria vanwege de reistijd geen gunstig effect zou hebben voor de doorlooptijden.
Kunt u aangeven hoe deze buitenlandse laboratoria scoren op de kwaliteits- en betrouwbaarheidscriteria?
Alleen buitenlandse laboratoria die voldoen aan de kwaliteitscriteria zoals opgenomen in de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) richtlijn Covid-19 worden toegevoegd aan de lijst.
Is er eerder in de periode 1 april tot nu overwogen uit te wijken naar het buitenland? Zo ja, waarom is deze overweging niet uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Ja, als aanvullende optie. Zie antwoord op vraag 12.
Klopt het dat het huidige tekort aan coronatesten al in mei werd aangekondigd door Speciaal Gezant Feike Sijbesma, zoals gesteld in het Follow the Money artikel van 11 september jl.? Zo ja, kunt u – indien beschikbaar – de correspondentie waarin dit staat met de Kamer delen?5
In de LCT is de vraag aan de orde gesteld, onder andere door de heer Sijbesma, of het nodig was om reeds voorbereidingen te treffen op een hogere testvraag als gevolg van asymptomatisch testen. Hierover is in de zomer het OMT om advies gevraagd op 16 juli. Het OMT heeft geadviseerd om onderzoek te doen naar de meerwaarde van het testen zonder klachten in drie situaties: in het kader van8 het reguliere bron- en contactonderzoek,9 in het kader van de teststraat op Schiphol en10 in het kader van CoronaMelder. Het onderzoek naar asymptomatisch testen in het kader van het reguliere bron- en contactonderzoek stond op het punt om te starten, maar door het gebrek aan testcapaciteit waren RIVM en de GGD’en genoopt om voorrang te geven aan testen van mensen met klachten. Dit onderzoek is daarom nog niet gestart, ik treed hierover in overleg met RIVM. Zodra de testcapaciteit toereikend is kan dit onderzoek worden gestart. De twee overige onderzoeken zijn half september beëindigd, bij het wijzigen van het testbeleid door schaarste. Het onderzoek naar asymptomatisch testen in het kader van de teststraat op Schiphol wordt binnenkort gedeeld met Uw Kamer. Het onderzoek naar asymptomatisch testen in het kader van CoronaMelder heeft gezien de korte periode en de op dat moment nog beperkte adoptiegraad onvoldoende kwalitatieve data opgeleverd om te analyseren.
Welke rol speelde de Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM) in het wel of niet opschalen van de testcapaciteit bij meer laboratoria?
De voorzitter van de NVMM heeft samen met enkele deskundigen in maart op verzoek van het OMT het initiatief genomen tot oprichting van de taskforce diagnostiek met als doel de testcapaciteit te vergroten. De Taskforce zou aanvankelijk ook een coördinerende rol krijgen, maar deze werd uiteindelijk overgenomen door de LCT. Als voorzitter van de Taskforce is zij gevraagd deel te nemen aan de LCT, in een adviserende rol.
Kunt u de correspondentie tussen uw ministerie en de NVMM in de periode 1 maart jl. tot nu delen met de Kamer?
Voor zover ik heb kunnen nagaan is er geen sprake geweest van formele correspondentie tussen de NVMM en het ministerie. Zoals in antwoord 16 uitgelegd kreeg de Taskforce Diagnostiek een adviserende rol, niet de NVMM.
Kunt u een gedetailleerde uitleg geven hoe de berekening tot stand is gekomen dat in september 37.500, in november 55.000, in december 70.000 en in februari 85.000 testen per dag nodig zijn voor COVID-19 diagnostiek, zoals u meldt in uw brief van 28 augustus jl?6
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Waarom verwacht u in uw brief van 11 september jl. dat de testcapaciteit eind september al op 50.000 en eind oktober op 70.000 testen per dag zal zijn, terwijl deze verwachting afwijkt van uw verwachting zoals u die stelde in uw brief van 28 augustus jl.?7 8
In korte tijd zijn er contracten gesloten met buitenlandse laboratoria. Dit zorgt voor een verhoging van de testcapaciteit. Of dit voldoende is, is afhankelijk van de testvraag en of de momenteel ingeschakelde laboratoria testen kunnen blijven leveren. Per begin oktober was er laboratorium capaciteit voor ca. 56.500 COVID19 testen.
Kunt u de documenten van het RIVM waarin de berekeningen zijn gedaan voor de verwachting van de testcapaciteit zoals u die vermeldt in uw brieven van 11 september jl. en 28 augustus jl. de Kamer doen toekomen?9 10
Ja, zie bijlage.
Kunt u een overzicht geven van de verschillen tussen de berekeningen van de verwachte testcapaciteit zoals u die vermeldde in uw brieven van 11 september jl., van 28 augustus jl. en van 20 mei jl.?11 12 13
Aan alle gemelde schattingen van de testvraag in alle Kamerbrieven ligt dezelfde schatting van het RIVM ten grondslag. Om aan deze testvraag te kunnen voldoen, heb ik mij ingezet om de testcapaciteit op te schalen. Deze ontwikkelt zich dankzij recente en reeds eerder gestarte inspanningen opwaarts. Het is gelukt om eind september de verwachtte 50.000 COVID19 laboratorium capaciteit te hebben en eind oktober van 70.000 COVID19 testen beschikbaar te hebben.
Is er bij de berekeningen voor de benodigde testcapaciteit in uw brief van 28 augustus jl. en 11 september jl. ook geleerd van de testcapaciteit en het testbeleid van andere Europese landen, zoals Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland? Zo ja, hoe zijn deze berekeningen hierdoor veranderd? Zo nee, waarom niet?14 15
Zie antwoord op vraag 5.
Kunt u het op- en afschalen van het testbeleid vanaf 16 maart tot nu in een tijdslijn onder elkaar zetten waarbij u onder andere, maar niet uitputtend, de prioritering van beroepen, doelgroepen en de start van de teststraat op Schiphol betrekt?
12 maart
Aantal beschikbare testen zo optimaal mogelijk in zetten. Zorgmedewerkers richten zich op het vroeg opsporen van patiënten die een verhoogd risico hebben op ernstige ziekte. Het gaat hier met name om ouderen, patiënten die horen tot een van de risicogroepen en ernstig zieke patiënten met luchtwegklachten.
17 maart
Alleen zieke mensen en kwetsbare mensen testen. Niet personeel testen op advies van het OMT. Ook testen bij huisartsen.
6 april
Niet uitsluitend zorgmedewerkers met patiëntencontact en risicogroepen van patiënten binnen het ziekenhuis, maar ook zorgverleners en specifieke groepen buiten het ziekenhuis worden nu getest als ze klachten hebben (huisartsen, verpleeghuizen, gehandicaptenzorg, thuiszorg, jeugdzorg en ggz.).
6 mei
Personeel in het primair onderwijs en de kinderopvang kan door GGD getest worden bij (milde) klachten.
18 mei
Mantelzorgers, medewerkers in het OV en medewerkers van politie DJI, marechaussee en BOA’s kunnen ook getest worden.
1 juni
Iedereen met (milde) klachten kan zich laten testen. Er is capaciteit voor 30.000 testen per dag.
13 augustus
Reizigers op Schiphol kunnen zich laten testen in het kader van een proef.
17 augustus
De praktijktest van de Coronamelder is gestart. Deze loopt tot de landelijke introductie. Mensen kunnen zich na notificatie ook zonder klachten laten testen. Dat geldt alleen gedurende de testperiode in de 5 testregio’s.
11 september
Vanwege de druk op de labcapaciteit moet de teststraat op Schiphol tijdelijk worden gepauzeerd.
Daarnaast kunnen mensen uit de CoronaMelder zich alleen laten testen wanneer zij een melding hebben gekregen, als zij ook (milde) klachten hebben/ontwikkelingen.
18 september
Onderwijspersoneel en zorgmedewerkers met (milde)klachten kunnen zich met voorrang laten testen.
Kinderen van 0–12 jaar mogen zich wel, maar hoeven zich niet te laten testen bij milde verkoudheidsklachten.
Kunt u de tijdslijnen van het op- en afschalen van het testbeleid van andere Europese landen, waarvan minimaal Denemarken, Verenigd Koninkrijk en Duitsland, naast de tijdslijn van het op- en afschalen van het testbeleid in Nederland leggen?
De exacte momenten heb ik niet beschikbaar. Maar uit een verkenning blijkt dat de tijdslijn van het opschalen van het testbeleid veelal samenvalt met de mate waarin het aantal besmettingen toenam. In de tijd zien we dat Denemarken voorliep op het aantal besmettingen ten opzichte van Nederland, Denemarken is
dan ook eerder op gaan schalen. Het Verenigd Koninkrijk zat qua oplopend aantal besmettingen later in de tijd dan Nederland, daarmee zijn zij later gestart met het opschalen van het testbeleid.
Wat is het aantal tests in Nederland per dag per 1000 mensen ten opzichte van landen als Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland en indien er verschillen zitten in het aantal tests per 1000 mensen tussen Nederland en andere landen, hoe is dit verschil te verklaren?
In week 36 was het percentage positieve testen in België 2,25, in Duitsland 0,78, in Denemarken 0,38 en in het Verenigd Koninkrijk 0,86. Nederland had in week 36 een percentage positieve testen van 2,30, dit is iets hoger dan België. Uit ervaring weten we dat het aantal positief geteste personen toeneemt, wanneer het aantal geteste personen stijgt. Tegelijk is het zo dat het percentage positief geteste personen daalt, wanneer je meer test.
Wat is het aantal tests per bevestigde besmetting in Nederland ten opzichte van landen als Denemarken, Verenigd Koninkrijk en Duitsland en indien er verschillen zitten in het aantal tests per bevestigde besmetting tussen Nederland en andere landen, hoe is dit verschil te verklaren?
Denemarken is een vergelijkbaar land ten aanzien van sociaaleconomische ontwikkeling, culturele achtergrond en geografie. Denemarken liep voor in het aantal besmettingen en is er geslaagd deze met een restrictief beleid onder controle te krijgen. Dat maakt Denemarken voor Nederland een interessant land om ons mee te vergelijken. Tegelijk zijn er grote institutionele verschillen tussen Denemarken en Nederland in de wijze waarop de zorg is georganiseerd.
Wanneer zijn de inzichten gekomen waaraan u refereert in uw brief van 1 september jl. – betreffende de lessons learned – dat Denemarken een goed voorbeeld is aangaande het testbeleid en waarin u vier geleerde lessen geeft?16
Ja.
Herinnert u zich uw uitspraak in uw brief van 1 september jl. betreffende de lessons learned:«In de voorbije weken zijn wij aanvullend intensief in contact geweest met collega’s in Denemarken, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en België. Wij hebben vooral met deze landen contact omdat buitenlandse ervaringen vertaalbaar moeten zijn naar de Nederlandse context. Het is daarom vooral nuttig om te leren van vergelijkbare landen»?17
Nederland is op diverse terreinen continu in contact met andere landen, zowel in bilateraal als Europees verband. In de zomerperiode hebben mijn ambtenaren in het kader van de genoemde lessons learned veelvuldig contact gehad met genoemde landen in dat kader.
Zelf heb ik op 20 augustus gesproken met mijn Deense collega en op 31 augustus met mijn Duitse collega.
Wanneer zijn deze contacten met de betreffende landen geweest?
Naast de bilaterale contacten spreek ik mijn Europese collega’s regelmatig tijdens de informele Europese Gezondheidsraden. Hier worden diverse onderwerpen besproken. Ik informeer de Kamer hier altijd na afloop over. Zo is er onder andere op ministerieel niveau op 19 maart gesproken over teststrategieën. Ik heb uw Kamer hierover op 25 maart jl. geïnformeerd. Daarnaast vindt er op ambtelijk niveau regelmatig overleg in EU-verband plaats, ook over testbeleid en testcapaciteit.
Heeft u in de periode van 16 maart jl. tot nu ook andere gesprekken gevoerd met uw collega’s in Denemarken, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en België aangaande het testbeleid en de testcapaciteit? Zo ja wanneer vonden deze gesprekken plaats?
Hiervoor verwijs ik u graag naar de lessons learned brief, die ik recent aan uw Kamer stuurde23.
Uiteraard kijk ik altijd goed naar het beleid in de landen om ons heen, ten einde ons eigen beleid steeds te verbeteren.
Indien u in de periode van 16 maart jl. tot nu contact had met uw collega’s in Denemarken, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en België, welke lessen konden er volgens u worden getrokken tijdens deze gesprekken en had u deze kunnen toepassen op het vergroten van de Nederlandse testcapaciteit?
In de gesprekken ging het om de aanpak van de Covid-pandemie in brede zin. Ten tijde van deze gesprekken lag het besmettingscijfer relatief laag en was er geen aanleiding om heel specifiek te spreken over het prioriteren van onderwijspersoneel bij het testbeleid.
Is de prioritering van testen in zorg en onderwijs ter sprake gekomen tijdens deze gesprekken?
In Duitsland krijgt onderwijspersoneel niet generiek voorrang bij het testen. Wel is het zo dat onderwijspersoneel voorrang krijgt bij het testen wanneer hun scholengemeenschap is getroffen door een uitbraak. Bijvoorbeeld in Noordrijn-Westfalen kunnen leraren tot 9 oktober elke 14 dagen een gratis test krijgen. In Nederland kunnen docenten vanaf aanstaande maandag zich met voorrang laten testen. Dit was eerder in Nederland niet nodig omdat ik vind dat iedereen zich
snel moet kunnen laten testen. Maar vanwege de toename in de doorlooptijden bij de GGD’en vanwege de druk op de labcapaciteit, is deze voorrang voor docenten nodig.
Kunt u aangeven of Duitse deelstaten, zoals Noordrijn-Westfalen en Beieren, wel in staat zijn geweest om, in aanloop naar de start van het schooljaar, personeel in het onderwijs voorrang te geven en frequenter te testen? Zo ja, hoe verschilt dit met Nederland?
Hiervoor verwijs ik u naar twee Kamerbrieven, die ik recent aan uw Kamer stuurde over de tijdelijke aanpassing testbeleid covid-1924 en het OMT advies van 14 september.25 Voor de ontwikkeling van de testcapaciteit wil ik u ook verwijzen naar mijn brief van 13 oktober. De afgelopen weken lag de vraag naar testen hoger dan het aanbod. Dat lag met name aan de schaarse laboratoriumcapaciteit. Ik heb inmiddels extra capaciteit weten te organiseren, onder andere door met drie buitenlandse laboratoria contracten af te sluiten en ik zet in op het gepoold analyseren van testen. Ik verwacht komende tijd veel van de validatie en inzet van sneltesten en andere innovatieve testmethoden. En ik verwacht dat deze in november stapsgewijs ingezet kunnen worden.
Voor de iets langere termijn verwacht ik ook veel van innovatieve testmethoden. Deze zijn nu nog niet beschikbaar op de markt, maar wel in ontwikkeling. Deze testen zijn deels aanvullend, deels potentieel vervangend voor de huidige PCR-testen. Ik stimuleer dat ook financieel. Voorbeelden van dit soort testen zijn ademtesten en isotherme PCR testen.
Ik verwacht eind dit jaar meer te kunnen melden over de voortgang van de ontwikkeling en de bruikbaarheid van dit soort innovatieve testmethoden.
Schematisch ziet de ontwikkeling van vraag en aanbod de komende periode er als volgt uit:
Kunt u op basis van de lessons learned een tijdslijn maken voor de komende zes maanden met daarin de verwachte testcapaciteit, het daaraan gekoppelde testbeleid, de prioritering van doelgroepen en op welke wijze het testbeleid wordt aangepast wanneer eventueel besmettingen en de druk op de testcapaciteit toenemen of andere kritische indicatoren zoals vermeld in het coronadashboard worden bereikt?
Ja.
Herinnert u zich dat u bij uw persconferentie van 6 augustus jl. het beleid ten aanzien van vluchten uit oranje gebieden als volgt omschreef:«Eind volgende week hopen we een teststraat op Schiphol in te richten. En daarna ook op andere luchthavens. [...] Vliegtuig landt. Je stapt het vliegtuig uit. En daar staat een clubje mensen klaar die zegt: «Joh, je komt uit een oranje land. Dat betekent sowieso dat je twee weken in quarantaine moet gaan. Dus die voorlichting wordt al meteen bij de gate gedaan. En overigens: dáár moet je je even laten testen. Want áls je onverhoopt het virus hebt meegenomen dan moet je niet zomaar in quarantaine, dan moet je ook in isolatie. [...] Kortom, we gaan wel zorgen dat op Schiphol de «guidance» ook wel zo is, dat áls je uit een oranje land komt, dát je dan ook langs die teststraat gaat.»?18
Ik verwijs u naar het antwoord op de vragen 44 t/m 46.
Deelt u de mening dat reizigers terecht de redelijke verwachting hadden enkele weken na uw persconferentie een test te kunnen doen op Schiphol na aankomst uit een risicogebied?19
Dat klopt, dit formele verzoek was 5 dagen voor de aankondiging. Aangezien het vliegverkeer pas laat van start is gegaan, leek het eerder niet nodig om passagiers te testen. Daarnaast adviseerde het OMT dat het alleen nuttig is om mensen zonder klachten testen in een proefsetting. Het OMT was dus niet direct voorstander van een teststraat op Schiphol.
Herkent u zich in de uitspraken van de GGD bij Nieuwsuur, waarin gemeld werd dat zij pas op 1 augustus het verzoek kregen op Schiphol een teststraat voor te bereiden? Zo ja, kunt u toelichten waarom dit verzoek pas daags voor uw aankondiging kwam?20
Bijgaand vindt u de officiële brief aan GGD Kennemerland. Deze is wel later verzonden dan het contact daarvoor is geweest.
Kunt u de communicatie omtrent het verzoek aan de GGD de teststraat op Schiphol in te stellen met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vragen 44 t/m 46
Kunt u aangeven wanneer de voorbereidingen voor het inrichten van de teststraat in gang zijn gezet? Kunt u stap voor stap aangeven hoe u heeft toegewerkt naar het inrichten van de teststraat conform uw aankondiging op de persconferentie van 6 augustus?
De teststraat is door GGD Kennemerland in een enorm korte periode opgezet. Er was afgesproken dat de teststraat beheerst opgeschaald zou worden. Op dat moment zat de GGD nog in de opstartfase, en was het onnodig om nogmaals een verzoek te doen om de teststraat verder op te schalen. Het testen van mensen zonder klachten is bovendien volgens het OMT minder belangrijk voor de bestrijding van de pandemie dan het testen van mensen mét klachten.
Herkent u zich in de uitspraak van de GGD op 18 augustus dat er op dat moment geen verzoek lag vanuit het Ministerie van VWS om de teststraat verder uit te breiden?21
Het voornemen was dat er – vanwege de ambitie om dit instrument breder in te zetten- opgeschaald kon worden. Echter, de labcapaciteit kwam zodanig onder druk te staan dat het testen van mensen zonder klachten, zoals op Schiphol, minder prioriteit kreeg. Opschaling was dus helaas geen optie.
Zo ja, hoe verenigt u die uitspraak met uw uitspraken op 26 augustus en aankondiging in uw Kamerbrief van 28 augustus waarin u zegt de teststraat beheerst te willen opschalen?22
Mijn verwachting was dat het testen van reizigers op Schiphol door kon gaan met opschalen, maar afhankelijk was van het beschikbaar komen van voldoende testcapaciteit en afhankelijk van de resultaten uit het onderzoek naar de effectiviteit van het testen van mensen zonder klachten. Dat bleek medio augustus helaas geen optie vanwege de druk op de labcapaciteit. De druk op de labcapaciteit was een voorname reden om te besluiten dat er voorlopig verder niet opgeschaald kon worden. Het testen van mensen zonder klachten is volgens het OMT minder belangrijk voor de bestrijding van de pandemie dan het testen van mensen mét klachten. De testcapaciteit dient immers zo efficiënt mogelijk te worden ingezet: welk gebruik van de testcapaciteit levert het meest op voor de bestrijding?
Kunt u de Kamer uw verzoek c.q. instructie tot opschalen vanaf 600 geteste reizigers (het niveau van 18 augustus) toesturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 41.
Kunt u aangeven wanneer u voor het eerst besloot het testen bij aankomst op Schiphol niet voor iedereen open te willen stellen? Kunt u ook de afwegingen delen die tot dit besluit hebben geleid?
Zie antwoord vraag 41.
Wanneer, en op basis van welke ontwikkelingen, besloot u om uw voornemen uit uw aankondiging op 6 augustus, waarin u stelde dat iedere reiziger uit een oranje gebied getest zou worden, juist naar beneden bij te stellen?
Op 31 juli adviseerde het OMT om in het kader van lopend onderzoek naar testen van mensen zonder klachten ook studie te doen naar reizigers uit risicogebieden en na te gaan in hoeverre asymptomatisch testen een mogelijkheid is voor reizigers die uit een gebied waarvoor vanwege coronarisico’s een «oranje» reisadvies geldt komen. Dit onderzoek moest duidelijk maken of testen van asymptomatische reizigers in risicogebieden meteen bij binnenkomst een effectieve maatregel is om de import van het COVID-19 uit deze gebieden te voorkomen. Een overweging daarbij was dat dit eventueel kon bijdragen om de quarantaineperiode te verkorten en daarmee de naleving te verbeteren. De reden voor dit nader onderzoek is dat het risico op vals negatieven in de tests tot schijnzekerheid kan leiden.
Het kabinet heeft uw Kamer op 31 juli laten weten dat gelet op dit advies een aantal stappen gezet zouden worden, waaronder testen in een vrijwillige steekproefsgewijze testsetting, bijvoorbeeld op Schiphol of andere luchthavens. Daarbij heeft het kabinet nadrukkelijk gezegd te zullen kijken naar de implicaties voor de personele- en testcapaciteit van de GGD’en alsmede naar de gevolgen voor de verschillende uitvoeringsprocessen op luchthavens. Vanaf dat moment is gestart om deze mogelijkheid te verkennen, in samenspraak met GGD Kennemerland.
In de brief van 6 augustus heb ik u gemeld dat met deze teststraat er ook een kans lag om nader onderzoek te doen naar de effectiviteit van asymptomatisch testen, en dat het daardoor ook begeleid zou worden door het RIVM. In latere brieven en tijdens de persconferentie had ik nogmaals kunnen benadrukken dat de teststraat op Schiphol nog steeds onderdeel uitmaakte van een proef waarbij de meerwaarde van testen zonder klachten werd onderzocht.
In de loop van de maand augustus bleek door de toegenomen druk op de testcapaciteit het niet mogelijk om verder op te schalen, zoals aanvankelijk wel de intentie was. Daarom heb ik in mijn brief van 11 september besloten om het testen van mensen zonder klachten tijdelijk te stoppen, waaronder bij reizigers op Schiphol. Op basis van de resultaten van het onderzoek en de labcapaciteit, en de ontwikkelingen m.b.t. innovatieve testmethoden, zal worden bezien of de Schiphol teststraat weer wordt geopend en of reizigers wederom getest gaan worden. Op 14 september heeft het OMT geadviseerd over de prioritering van doelgroepen vanwege een dringend tekort aan test capaciteit waardoor (tijdelijk) prioritering van testen noodzakelijk is. Daarin heeft zij geadviseerd om bij schaarste in de testcapaciteit inkomende reizigers op Schiphol niet meer routinematig te testen, omdat het testen van personen zonder klachten niet als prioriteit wordt beschouwd door het OMT. Dit zie ik als een ondersteuning van mijn besluit op 11 september om de Schiphol teststraat tijdelijk te stoppen. Deze prioritering is opgesteld vanuit het oogpunt van infectieziektebestrijding.
Kunt u aangeven wanneer u voor het eerst het testen bij aankomst op Schiphol niet als algemeen geldend beleid omschreef, maar als een «proef»? Wanneer is besloten de teststraat op Schiphol enkel in te zetten als «proef»? Was dit voor of na de uitspraak van GGD-directeur Publieke Gezondheid Sjaak de Gouw in het programma Op1 van 26 augustus dat het louter om een proef zou gaan, en de intentie er helemaal niet was om op te schalen?23
Zie antwoord vraag 44.
Klopt het dat in uw Kamerbrief van 11 september jl. waarin u aankondigde dat de «proef» met testen op Schiphol per direct gestopt wordt, tevens de eerste keer is dat u in Kamerbrieven, antwoorden op schriftelijke vragen of andere communicatie met de Kamer duidelijk maakt dat de teststraat op Schiphol als proef bedoeld is? Zo nee, kunt u aangeven wanneer u de Kamer eerder informeerde over het feit dat de teststraat op Schiphol slechts als proef bedoeld is?24
Zie antwoord vraag 44.
Indien de intentie altijd was om de teststraat enkel als proef voor een klein deel van de reizigers aan te merken, waarom is er dan voor gekozen om dit tijdens de persconferentie op 6 augustus niet te vermelden?
Dit was een besluit vanwege de druk op de testcapaciteit, en het feit dat we de testcapaciteit op de meest zinvolle manier moeten inzetten. Het testen van mensen zonder klachten mag er niet toe leiden dat mensen mét klachten zich niet kunnen laten testen. Maar ook omdat hiermee de opgehaalde gegevens geanalyseerd kunnen worden.
Is uw besluit van afgelopen weekend om de teststraat op Schiphol tijdelijk te sluiten een gevolg van een gebrek aan testcapaciteit, of is de «proef» over het asymptomatisch testen afgerond? Indien het laatste het geval is, waarom is er niet eerder gecommuniceerd tot wanneer de proef zou duren?
Er is zijn twee vragen aan het RIVM gesteld; 1. Wat is de meerwaarde van het testen van binnenkomende reizigers, mensen zonder klachten, die uit een oranje/rood risicogebied komen? 2; Wat is de invloed op de quarantaine bereidheid van mensen van de teststraat op Schiphol? Beiden vragen vergen eigenlijk langer onderzoek dan één maand. We hebben wel een analyse ontvangen van het RIVM over de resultaten uit de teststraat op Schiphol en van de reishistorie bij nieuw gediagnosticeerde patiënten in Nederland. Deze ontvangt u bij de kamerbrief van 13 oktober. Het onderzoek op vraag 2 heeft nog niet kunnen starten, omdat de teststraat alweer gesloten is.
Kunt u de precieze onderzoeksopzet van de proef delen met de Kamer? Kunt u bovendien de gestelde hypotheses, de verwachte looptijd, de gehanteerde variabelen en de (tussentijdse) conclusies hiervan delen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met dhr. Rouvoet eens dat een proef inderdaad deze afspraken vergt. Deze afspraken zijn ook gemaakt met GGD Kennemerland en het RIVM. Echter, de teststraat op Schiphol moest erg snel opgezet worden, er zijn afspraken gemaakt met GGD Kennemerland waarmee de GGD zeer snel aan de slag is gegaan. De onderzoeksopzet is pas gaandeweg ontwikkeld.
Deelt u de mening van GGD GHOR-voorzitter André Rouvoet dat een proef goede afspraken vereist over omvang, duur en de vraag wanneer men de test als geslaagd beschouwt? Zo ja, kunt u verklaren waarom de GGD GHOR, blijkens de uitspraken van de heer Rouvoet, niet op de hoogte was van dergelijke afspraken?25
Nee, deze contacten zijn mondeling gebeurd, vanwege het vereiste tempo. Deze exacte opzet en aanpak is ontwikkeld en uitgewerkt door de GGD Kennemerland mede in overleg met het RIVM.
Kunt u deze afspraken – over omvang, duur en doel van de proef met asymptomatisch testen op Schiphol – met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag kan ik niet plaatsen. Ik kan u vertellen dat 1,7% van de geteste reizigers op Schiphol positief bleek. Er zijn 19.119 mensen getest.
Hoeveel mensen die positief testten bleken achteraf niet besmet en andersom?
Dat is afhankelijk van of de druk op testcapaciteit afgenomen is, en van de conclusies uit het onderzoek naar de teststraat. Aangezien het testen van reizigers niet de hoogste prioriteit heeft, vind ik het belangrijk dat eerst de mensen die wel klachten hebben zich weer laagdrempeliger kunnen laten testen, met kortere doorlooptijden. Daarnaast moeten reizigers uit oranje en rode reisgebieden gewoon nog 10 dagen in quarantaine, daarmee zijn zij dus geen directe bedreiging voor de verspreiding van het virus. Over het opnieuw openen kan ik dus vooralsnog geen uitspraken doen.
Wanneer gaat u de teststraat op Schiphol weer openstellen? En wanneer is een test bij aankomst uit een oranje gebied beschikbaar voor elke reiziger?
Het aantal testen afgenomen op internationale luchthavens in Duitsland is mij niet bekend. Wel is bekend dat vanaf begin oktober het plan is dat alle reizigers vanuit risicogebieden verplicht vijf dagen in quarantaine moeten, welke alleen kan worden opgeheven door een negatieve test. Ook zijn in Duitsland de gratis tests voor alle reizigers uit het buitenland sinds 15 september afgeschaft. Deze veranderingen zijn doorgevoerd omdat te veel laboratoriumcapaciteit werd verbruikt.
Hoeveel testen zijn in Duitsland op internationale luchthavens afgenomen sinds het instellen van een algemene testverplichting voor reizigers uit oranje gebieden in dat land?26
Het is mij niet bekend dat er op Frankfurt Airport 300 testen per uur werden uitgevoerd. Wel lees ik in het door u verwezen artikel dat er 2.000 testen per dag werden uitgevoerd. Op Schiphol waren dit er ca. 600–1.000 per dag. Daarnaast heb ik begrepen dat de gratis testen op de Duitse luchthavens sinds 15 september weer zijn afgeschaft, omdat er te veel laboratoriumcapaciteit werd verbruikt.
Kunt u specifiek aangeven waarom Frankfurt Airport, in omvang vrijwel gelijk aan Schiphol, sinds 29 juni in staat is 300 tests per uur aan te bieden en op Schiphol dit maanden later niet mogelijk is geweest?27
Ik heb contact gehad met Duitsland over testcapaciteit in algemene zin, niet specifiek over testfaciliteiten op luchthavens. Zodra het mogelijk zou zijn om weer op te starten, ben ik bereid contact op te nemen met de Duitse collega’s.
Heeft u met Duitsland contact gehad voor samenwerking of advies ten aanzien van de testfaciliteiten op luchthavens? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen?
Op Eindhoven Airport zijn dat bij grove benadering 60.000 reizigers. Dat komt dus neer op ongeveer 1.500 per dag. In Rotterdam/The Hague Airport kwamen er ca. 300 reizigers per dag aan uit oranje reisgebieden. Deze cijfers zeggen niets over de aard en het doel van de reis. Het is mij niet bekend of het om een noodzakelijke of niet-noodzakelijk reis ging en of de reiziger uit een risicogebied kwam
Hoeveel reizigers zijn uit oranje gebieden in Nederland sinds 6 augustus aangekomen op Eindhoven Airport? En hoeveel reizigers op Rotterdam The Hague Airport?
Omdat we op dat moment signalen kregen dat de laboratorium capaciteit onder druk kwam te staan én de proef op Schiphol nog liep. Verder opschalen in Nederland was op dat moment niet verstandig, dat zou dan immers ten koste gaan van testen van mensen met (milde) klachten.
Waarom is op de andere luchthavens van nationale betekenis geen corona-aanpak met informeren van reizigers en testen tot stand gekomen?
De GGD bepaalde vooraf welke vluchten langs de teststraten moesten gaan. Dit werd gedaan onder andere op basis van landen waar zij van verwachtten dat de risico’s het grootst waren. Gedurende de hele periode is getracht op basis van de beschikbare capaciteit op de teststraat reizigers te wijzen op de quarantaineregel en de teststraat. Vuistregel was dat er evenveel reizigers werden benaderd als dat er getest konden worden.
Hoe moet uw uitspraak op 6 augustus jl. worden geduid dat iedere reiziger uit een oranje gebied bij de gate een clubje mensen aan zou treffen die zouden wijzen op de quarantaineregel en de teststraat? Herkent u het beeld dat bij verreweg de meeste vluchten uit oranje gebieden er helemaal niemand bij de gate stond om hierop te wijzen? Zo nee, in welk percentage van de aangekomen vluchten uit oranje gebieden stond «een clubje mensen» bij het uiteinde van de gate om reizigers te wijzen op quarantaine en teststraat?28
Ja.
Herinnert u zich dat u op 31 juli jl. de Kamer meldde dat reizigers nadrukkelijker gewezen zouden worden op het belang de quarantaine in acht te nemen, en tevens aankondigde dat steekproefsgewijs gecontroleerd zou gaan worden of dit ook daadwerkelijk gebeurde?29
Alle passagiers uit hoog risico gebieden ontvangen in het vliegtuig een brief waarin zij geïnformeerd worden over de quarantainemaatregelen.
Kunt u aangeven waaruit blijkt dat reizigers nadrukkelijker geïnformeerd zijn over de quarantaine?
Passagiers zijn sinds 1 juli verplicht een gezondheidsverklaring in te vullen. Sinds 1 juli wordt op de luchthavens steekproefsgewijs gecontroleerd of passagiers de gezondheidsverklaring hebben ingevuld en of zij op de hoogte zijn van de in Nederland geldende maatregelen.
Ik heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd over mijn voornemen te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om reizigers uit risicogebieden te registreren en na te bellen. Het onderzoek hiernaar loopt, er zijn verschillende mogelijkheden onderzocht. Er zijn echter diverse juridische obstakels ten aanzien van privacywetgeving die het registreren en nabellen compliceren. Inmiddels loopt er ook een verkenning naar een digitaal systeem voor registratie.38 U zult op korte termijn nader geïnformeerd worden over de voortgang hieromtrent.
In de voortgangsbrief van deze week aan de Tweede Kamer wordt u hierover nader geïnformeerd.
Kunt u aangeven of dit steekproefsgewijs controleren van de naleving van quarantaine ook daadwerkelijk gebeurd is? Zo ja, kunt u aangeven in hoeverre de quarantaine inderdaad in acht wordt genomen door terugkeerders uit oranje gebieden?
Gezondheidsverklaringen worden niet verzameld, maar slechts gecontroleerd door verschillende betrokken partijen, zoals de luchtvaartmaatschappijen in verband met privacy. Zeer binnenkort zullen reizigers de mogelijkheid hebben om bij het online inchecken hun gezondheidsverklaring digitaal in te vullen. Bij de organisatie van dit proces wordt ervoor gezorgd dat dit in overeenkomst is met alle geldende wet- en regelgeving op het gebied van gegevensbescherming.
Kunt u aangeven op welke wijze de afgelopen zomer de gezondheidsverklaring reizigers is gehandhaafd op Nederlandse luchthavens? Zijn deze verklaringen ingenomen bij reizigers bij het boarden en bij aankomst, zoals gemeld op de website van de rijksoverheid? Zo nee, waarom niet?30
Zie antwoord vraag 62.
Indien gezondheidsverklaringen worden verzameld, wat gebeurt er dan met de gegevens op ingenomen gezondheidsverklaringen?
Voor alle reizigers per vliegtuig (dus ongeacht welk reisadvies voor plaats van vertrek van kracht is) geldt dat zij bij vertrek en aankomst in Nederland moeten beschikken over een ingevulde gezondheidsverklaring. Dus 2 formulieren voor een retourvlucht. Reizigers kunnen worden gecontroleerd bij aankomst op de luchthaven, op de luchthaven zelf en bij het inchecken en boarden. Ook vinden bij het boarden op Schiphol visuele inspecties plaats door een ruime steekproef. Daarnaast geldt een intensief regime voor reizigers die aankomen op Schiphol uit regio’s waarvoor vanwege de verspreiding van het coronavirus een oranje reisadvies (hierna: risicogebied) geldt. Zo wordt aan alle reizigers die uit een risicogebied komen een brief uitgedeeld die hen wijst op het feit dat voor hen de 10-daagse thuisquarantainemaatregel geldt en informeert over de testmogelijkheden bij het ontwikkelen van klachten verwant aan COVID-19. Ook voeren aanwezige medewerkers van de GGD op Schiphol willekeurige en steekproefsgewijze visuele waarnemingen uit om reizigers extra te controleren. Luchtvaartmaatschappijen worden aangesproken als zij onvoldoende controles uitvoeren op het bezit van een gezondheidsverklaring. Zeer binnenkort zullen reizigers vliegend met Nederlandse luchtvaartmaatschappijen hun gezondheidsverklaring digitaal bij het inchecken moeten invullen. Daarmee is het voor Nederlandse luchtvaartmaatschappijen automatisch geregeld dat een passagier een gezondheidsverklaring heeft.
Het is dus niet zo dat reizigers in zijn geheel niets merken van de coronamaatregelen en nergens een gezondheidsverklaring moeten tonen. Dit verschilt van reiziger tot reiziger. In deze zin is dit vergelijkbaar met iedere andere maatregel.
Herkent u zich in het beeld uit meerdere journalistieke reportages waarin reizigers aangeven zogenaamd niets te merken van coronamaatregelen en bijvoorbeeld nergens een gezondheidsverklaring hebben hoeven te tonen?31 32
De gezondheidsverklaring vervult een goede rol in het veilig en gezond mogelijk maken van een vliegreis. Er wordt in voldoende mate gezorgd dat de gezondheidsverklaring het beoogde effect heeft. De digitalisering van de gezondheidsverklaring zal het effect in positieve mate beïnvloeden. Zie verder het antwoord op vraag 64.
In hoeverre verwacht u effect van de gezondheidsverklaring reizigers indien deze in de praktijk zelden aan reizigers gevraagd wordt?
Ja.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en zo spoedig als mogelijk beantwoorden, maar in ieder geval voorafgaand aan het debat over corona en internationaal reizigersvervoer op 22 september aanstaande?
Het feit dat minder dan 50 kinderen op Lesbos voldoen aan de eisen om opgehaald te worden |
|
Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Te weinig minderjarigen in Moria voldoen aan eisen om opgehaald te worden»?1
Is het juist dat maar 38 kinderen voldoen aan de eisen die de regering stelt?
Was u hiervan op de hoogte toen de «Moriadeal» werd gesloten?
Bent u bereid om de eisen bij te stellen zodat alsnog minimaal 50 kinderen opgehaald kunnen worden?
Meerdere EU-lidstaten, waaronder Nederland, hebben aangeboden groepen amv’s en/of andere kwetsbare asielzoekers afkomstig uit Moria van Griekenland over te nemen. Deze groep lidstaten bestaat uit o.a. Duitsland, Frankrijk, Nederland, België, Ierland, Kroatië, Luxemburg, Portugal en Zwitserland. De verschillende lidstaten hebben verschillende voorwaarden gesteld. Ook heeft een aantal lidstaten, ten tijde van de beantwoording van deze vragen, slechts in algemene zin aangegeven bereid te zijn migranten over te nemen. Daarbij hebben zij niet aangegeven hoeveel migranten zij denken te kunnen overnemen of welke voorwaarden zij daaraan verbinden.
De herplaatsingsoperatie vergt de nodige afstemming. De Europese Commissie (DG HOME) heeft het op zich genomen het gehele proces te coördineren. Inmiddels hebben drie (virtuele) coördinatie bijeenkomsten plaats gevonden met de bereidwillige lidstaten, Griekenland, de Europese migratieagentschappen en diverse VN-organisaties. Onderdeel van deze besprekingen is het inzichtelijk maken van de exacte samenstelling van de verschillende groepen asielzoekers die in aanmerking komen voor herplaatsing, uitgaande van de toezeggingen die de verschillende EU-lidstaten hebben gedaan.
Op basis daarvan wordt bekeken hoe zo snel mogelijk uitvoering kan worden gegeven aan de toezeggingen die door individuele lidstaten zijn gesteld.
Het was mijn voornemen om tijdens mijn bezoek aan Griekenland in het kader van het samenwerkingsverband tevens met mijn Griekse collega nader te spreken over het herplaatsingsaanbod. Als gevolg van de aangescherpte maatregelen in reactie op de toename van het aantal covid-19 besmettingen in Nederland, heb ik dit bezoek geannuleerd. In plaats daarvan heb ik op 30 september jl. via een videoverbinding gesproken met mijn Griekse ambtgenoot Koumoutsakos. Daarbij hebben wij besproken hoe invulling kan worden gegeven aan het door het kabinet gedane aanbod. Ik zal uw Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de uitwerking van het Nederlandse herplaatsingsaanbod.
Welke criteria hanteren andere EU-lidstaten, zoals Duitsland en Frankrijk, aan het ophalen van alleenstaande minderjarige vluchtelingen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel alleenstaande kinderen zaten volgens u in voormalig kamp Moria en hoeveel kwetsbare vluchtelingen?
Op 2 september jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de samenstelling van de groep amv’s in Griekenland. Daarbij heb ik ook stilgestaan bij de aantallen amv op de Griekse eilanden. Volgens de recente gegevens die ik toen tot mijn beschikking had, waren dat er ca. 795.3 Op basis van gegevens van de Griekse autoriteiten bevonden zich daarvan ca. 436 op Lesbos.
Wanneer komen de 100 vluchtelingen van de «Moriadeal» naar Nederland?
Uiteraard. Onder leiding van de Europese Commissie werkt de groep bereidwillige landen nauw samen om hier zo snel mogelijk uitvoering aan te geven.
Deelt u de mening dat 100 vluchtelingen een nogal schamel aantal is? Bent u bereid dit aantal te verhogen?
Die mening deel ik niet. Verschillende lidstaten hebben inmiddels toegezegd amv’s en/of andere kwetsbare groepen migranten van Lesbos over te zullen nemen. Een paar grotere lidstaten heeft aangekondigd zich in te willen zetten om enkele honderden over te nemen, andere lidstaten hebben aangegeven bereid te zijn om enkele amv over te nemen. Van belang is dat er in ieder geval een oplossing wordt gevonden voor de groep van ca. 400 amv. Dat lijkt op dit moment het geval te zijn. Kortheidshalve verwijs ik uw Kamer verder naar het Algemeen Overleg van 10 september jl. waar hierover uitgebreid is gesproken.
Bent u het eens dat een uitruil voorkomen moet worden? Gaat u het aantal te hervestigen vluchtelingen om die reden tenminste verhogen met 100 mensen?
Dat is niet geval. Kortheidshalve verwijs ik uw Kamer naar het Algemeen Overleg van 10 september jl. waar hierover uitgebreid is gesproken.
Bent u bereid zo snel mogelijk werk te maken van het ophalen van kinderen en kwetsbaren gezien de erbarmelijke omstandigheden op Lesbos?
Zie antwoord vraag 7.
Bedrijven die handelen in kredietgegevens van personen zonder hen daarover te informeren. |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Kassa waarin bleek dat bedrijven handel drijven met (krediet)data van personen, zonder hen daarvan op de hoogte te stellen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze uitzending.
Vindt u het wenselijk dat er bedrijven zijn, naast het Bureau Krediet Registratie, die data verzamelen van personen om zo een kredietscore aan iemand te geven?
Met enige regelmaat is er maatschappelijke discussie of bedrijven die data verwerken voor kredietscores voldoen aan de privacyregels. Burgers hebben er echt last van als er fouten worden gemaakt. Met een kredietscore beogen bedrijven inzicht te krijgen in hoeverre potentiële klanten, consumenten of bedrijven, aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen. Met dergelijke onderzoeken kunnen bedrijven in kaart brengen welke risico’s er zijn verbonden aan het aangaan van een overeenkomst. Omdat sprake zal zijn van de verwerking van persoonsgegevens van consumenten is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing. Deze kredietscores moeten worden onderscheiden van de toets die bij het Bureau Krediet Registratie wordt uitgevoerd door kredietaanbieders in het kader van het voorkomen van overkreditering in de zin van de Wet op het financieel toezicht.
Acht u het in lijn met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) dat bedrijven persoonsgegevens verhandelen die de kredietwaardigheid van personen raakt, zonder de betrokkene over het verhandelen én de gebruikte data te informeren? Zo nee, hoe kan het dan dat de Autoriteit Persoonsgegevens de praktijken die in de uitzending van Kassa beschreven werden niet al eerder aan banden heeft gelegd?
Het uitgangspunt van de AVG is dat burgers controle over hun persoonsgegevens dienen te hebben. Persoonsgegevens dienen daarom te worden verwerkt op een manier die rechtmatig, behoorlijk en transparant is.2 Concreet betekent dit dat betrokkenen op de hoogte dienen te worden gesteld op het moment dat hun persoonsgegevens worden verzameld onder meer welke gegevens worden verzameld, voor welk doel en met wie deze worden gedeeld.3 Tevens dienen ze te worden gewezen op hun rechten, zoals het recht op inzage.
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft laten weten dat ze momenteel onderzoek doet naar meerdere handelsinformatiebureaus, maar doet in beginsel geen uitspraak over lopende zaken.
Ik hecht eraan te benadrukken dat deze bedrijven in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor het waarborgen van persoonsgegevens en in dit kader een verantwoordingsplicht hebben.
Als een consument twijfelt of een bedrijf volgens de regels werkt, kan hij of zij zich wenden tot het bedrijf. Verder kan een consument, indien het desbetreffende bedrijf hierbij is aangesloten, bij de Nederlandse Vereniging van Handelsinformatiebureaus (NVH) terecht. De NVH heeft een gedragscode en een klachtenprocedure. Als dit onvoldoende oplevert kunnen consumenten een klacht indienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens.
Bent u bereid de Autoriteit Persoonsgegevens met de grootst mogelijke spoed te wijzen op de praktijken zoals die naar voren kwamen in de uitzending van Kassa, zodat zij kan onderzoeken of deze praktijken inderdaad in strijd zijn met de AVG? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al aangaf bij het antwoord op de vorige vraag, is de Autoriteit Persoonsgegevens een onafhankelijke toezichthouder en bepaalt zelf haar prioriteiten Het is belangrijk deze onafhankelijkheid te waarborgen. Het is daarom niet gepast om te willen beïnvloeden welke zaken de Autoriteit Persoonsgegevens onderzoekt.
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft bekend gemaakt dat de komende jaren de doorverkoop van gegevens een van haar aandachtsgebieden zal zijn.4 Zoals aangegeven bij vraag 3, heeft de Autoriteit Persoonsgegevens mij laten weten dat ze momenteel onderzoek doet naar meerdere handelsinformatiebureaus.
1 miljoen verzakkende huizen door bodemdaling |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Bodemdaling groter dan verwacht: miljoen huizen kunnen verzakken»?1
Ja.
Welke kosten zijn gemoeid met de verzakking van 1 miljoen woningen, totaal en gemiddeld per woning?
De kosten voor funderingsonderzoek- en herstel zijn gelieerd aan het aantal vierkante meters grondgebonden oppervlak van een woning. In het verleden werd bij volledig funderingsherstel uitgegaan van gemiddelde herstelkosten per pand van € 65.000. Als gevolg van de bouwkostenstijgingen is dit bedrag opgelopen naar gemiddeld € 80.000 per pand. Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen2 heb aangegeven liggen de schattingen over het aantal woningen met funderingsproblemen tussen de 550.000 en 1.000.000 woningen. Onbekend is voor welk deel van deze woningen sloop en vervangende nieuwbouw zal plaatsvinden. In een recent rapport van Deltares3 wordt aangegeven dat de verwachte schade tot 2050 als gevolg van paalrot en verschilzetting van op staal gefundeerde woningen tussen 5 en 39 miljard euro ligt. Door toename van droogte als gevolg van de klimaatverandering kan dit oplopen tot tussen de 8 en 54 miljard euro. Hierbij wordt aangegeven dat bij het merendeel van de panden de kosten van herstel beperkt zijn tot tussen de 500 en 10.000 euro. Bij een kleiner deel van de panden zullen grondige herstelwerkzaamheden en/of een nieuwe fundering nodig zijn. De kosten hiervoor worden geschat tussen de 30.000 en 120.000 euro per pand.
Vindt u het redelijk dat de kosten volledig voor rekening van huiseigenaren komen, ook als zij zonder kennis over funderingsproblematiek de woning hebben gekocht?
De risico’s verbonden aan het eigen woningbezit, zoals onderhoud en herstel, komen ten laste van de eigenaar. Dit geldt ook voor de fundering van de woning. Dat is een kenmerkend verschil tussen het eigenaar zijn en het huren van een woning. Bij verkoop van een woning geldt dat de verkopende partij verplicht is bekende gebreken te melden en dat de aankopende partij een onderzoekplicht heeft. Daarnaast is de taxateur van een pand verplicht in het taxatierapport een paragraaf op te nemen over de staat van de fundering. Mocht een van de partijen hierin nalatig zijn geweest staat de weg naar de rechter open.
De afgelopen jaren is de bewustwording rond funderingsproblematiek sterk vergroot. Zo is er nu een standaard funderingsparagraaf in NVM-koopovereenkomsten, die waar nodig toegevoegd kan worden en is er sinds 2018 verbeterde aandacht voor funderingsschade of risico’s daartoe in taxaties https://www.kcaf.nl/fundering-in-model-taxatierapport/. Dit draagt bij aan vroegtijdige constatering, de mogelijkheid tot het nemen van preventieve of levensduur-verlengende maatregelen en aan het voorkomen van procedures na de koop inzake mogelijke verborgen of niet gemelde gebreken.
Kunt u een overzicht bieden per gemeente, provincie of waterschap welk beleid wordt gevoerd ten aanzien van het grondwaterpeil en welke doelen dit beleid nastreeft?
Uit navraag bij de koepels van provincies, waterschappen en gemeenten blijkt dat het niet mogelijk is om dit overzicht op de gestelde termijn «en detail» te verstrekken; dit zou een zeer omvangrijke inventarisatie vergen van alle plannen en beleidsstukken van de betreffende overheden die gerelateerd zijn aan grondwaterbeheer. Het is uiteraard wel mogelijk om inzicht te bieden in de wijze waarop peilbeheer in Nederland is geregeld en welke afwegingen daarbij een rol spelen.
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat beheer van het grondwaterpeil afhankelijk is van regionale en lokale omstandigheden (bodemtype, hoog of laag Nederland), waarbij het doel is om het ruimtegebruik zo goed mogelijk te accommoderen en zowel wateroverlast als watertekorten zoveel mogelijk te voorkomen.
Het grondwaterbeheer in Nederland is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheden en eigenaren. Provincies bieden het algemene kader voor het grondwaterbeheer, maar hebben geen formele rol ten aanzien van het grondwaterpeil in stedelijk gebied. Waar mogelijk faciliteren (het proces), stimuleren (de samenwerking en kennisontwikkeling) en verbinden de provincies partijen4. Provincies ondersteunen op deze manier de gemeenten, waterschappen en particulieren. Daarbij is het doel enerzijds de kosten voor betrokkenen waar mogelijk te voorkomen (bestaande bouw) en anderzijds in te zetten op duurzaam, veilig en efficiënt gebruik van bodem en ondergrond, met name daar waar het nieuwbouw betreft5.
Waterschappen voeren het peilbeheer van het oppervlaktewater uit door in overleg met belanghebbenden peilbesluiten (laag Nederland) en streefpeilen (hoog Nederland) vast te stellen. Via het oppervlaktewaterpeil hebben waterschappen wel invloed op de grondwaterstanden in een gebied, maar kunnen ze er niet direct sturing aan geven. Waterschappen stellen met andere woorden geen grondwaterpeilen vast.
Waterschappen beheren het oppervlaktewaterpeil om, via een bestuurlijke afweging, de aanwezige belangen in het gebied (water aan- en afvoer, waterberging, watervoorziening, waterkwaliteit) en functies (bebouwde gebieden, landbouw, natuur, etc.) te bedienen. Waterschappen zetten zich in om de peilen voor het oppervlaktewater jaarrond te handhaven. In (langdurig) droge perioden zullen grondwaterstanden onvermijdelijk dalen, ook in gebieden waar het oppervlaktewaterpeil kan worden gehandhaafd via wateraanvoer. Voor situaties van watertekorten is een wettelijke verdringingsreeks ingesteld voor de verdeling van het beschikbare oppervlaktewater.
Gemeenten hebben een zorgplicht ten aanzien van het grondwater. Deze zorgplicht betekent dat een gemeente in openbaar gebied maatregelen moet treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemmingen zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken. Dit geldt voor zover het treffen van deze maatregelen doelmatig is en niet tot de verantwoordelijkheid van een waterschap of provincie behoort.
Vindt u het redelijk dat de kosten volledig voor rekening van huiseigenaren komen, ook al worden de problemen mede veroorzaakt door het grondwaterpeil dat vooral gunstig is voor anderen?
Uit jurisprudentie blijkt dat de overheid niet aansprakelijk is voor de funderingsschade aan een woning als gevolg van de hoogte van de grondwaterstand. Eigenaren van woningen zijn zelf verantwoordelijk voor de staat van de fundering onder hun woning en voor het grondwater op hun perceel. Zoals ik al eerder heb aangegeven6 vind ik dat overheden de morele verplichting dragen om mogelijke impact op funderingen mee te bij grondwaterbeheer. Daarbij moet worden aangetekend dat gemeenten en waterschappen soms voor dilemma’s komen te staan, bijvoorbeeld als peilverlaging bij het ene huis zorgt dat wateroverlast wordt voorkomen, maar bij het andere huis bijdraagt aan funderingsschade door droogte.
Is uw beleid voldoende om de verzakking van 1 miljoen woningen te adresseren, en verdere verzakkingen te voorkomen? Kunt u dit cijfermatig onderbouwen?
Het beheer van grondwaterstanden in het stedelijk gebied is complex, omdat het moet anticiperen op zowel natuurlijk fluctuaties van het grondwaterpeil als de gevolgen van klimaatverandering (zowel langere perioden van droogte als vaker voorkomen van extreme regenval). Die complexiteit wordt nog eens vergroot doordat, met name in historische binnensteden, gebouwen verschillend zijn gefundeerd. Bodemzetting in het stedelijk gebied wordt daarnaast veroorzaakt door druk van bebouwing, opgebrachte grond, bouwmaterialen en infrastructuur. Het beheer van het oppervlaktewater en grondwater door waterschappen en gemeenten kan dan ook niet garanderen dat verdere verzakking van woningen wordt voorkomen. Gegeven de aard van het beleid is daar geen cijfermatige onderbouwing bij te gegeven.
Welk beleid voert u om verdere bodemdaling en uitdroging te voorkomen? Welk budget is hiermee gemoeid, en wie profiteert daarvan?
Het Rijk voert op diverse terreinen beleid ten aanzien van bodemdaling en droogte.
In het kader van het Deltaprogramma Zoetwater wordt voor de periode 2022–2027 800 mln. euro beschikbaar gesteld om de toekomstige beschikbaarheid van zoetwater beter te borgen, zodat Nederland beter weerbaar wordt tegen droogte en watertekorten.
In het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie start vanaf 2021 de impulsregeling ruimtelijke adaptatie. Hiermee wordt vanuit het Rijk 200 mln. euro beschikbaar gesteld als bijdrage aan maatregelen ter beperking van wateroverlast, hittestress, droogte en gevolgen van overstromingen7.
De Minister van LNV neemt de regie bij de aanpak van bodemdaling in veenweidegebieden en heeft daartoe het nationaal Veenplan opgesteld. Daarvoor is in het klimaatakkoord voor de periode 2020–2030 276 mln. euro beschikbaarheid gesteld8.
Specifiek voor het Groene Hart hebben Rijk en regio een Regiodeal afgesproken en stellen daarvoor samen 20 mln. euro beschikbaar. Het doel van de Regiodeal is om via een samenwerking tussen overheden, kennisinstellingen en bedrijfsleven handelingsperspectieven voor burgers, ondernemers en overheden te bieden en innovatieve oplossingen te vinden zowel voor de stedelijke als de landelijke problematiek rondom bodemdaling.
Voor een klimaatbestendig land- en watergebruik in bebouwd gebied is kennis van de stedelijke watervraag en (vooral) handelingsperspectief nodig. Om hier antwoord op te krijgen is, op basis van aanbevelingen van de beleidstafel Droogte, afgesproken dat gemeenten de regie nemen bij de aanpak van droogte in het bebouwd gebied en onderzoek doen naar klimaatbestendig land- en watergebruik in bebouwd gebied met focus op:
de watervraag van de stad, kwalitatief en kwantitatief, inclusief de watervraag van adaptatiemaatregelen voor hitte en droogte en hoe daarin voorzien kan worden;
het handelingsperspectief: maatregelen die kunnen worden genomen om schade te vermijden;
de omvang van vermijdbare schade van bovengenoemde maatregelen in bebouwd gebied.
Deze actie wordt getrokken door de VNG en gemeenten, met input van waterschappen, Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie, Deltaprogramma Zoetwater en het Nationaal Kennisprogramma Bodemdaling.
Voorts is in het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) afgesproken dat alle overheden voor hun grondgebied stresstesten uitvoeren, om de kwetsbaarheden voor klimaatverandering in beeld te brengen. Daarbij gaat het ook om bodemdaling. Via de zogenaamde risicodialoog worden uitvoeringsprogramma’s opgesteld. Het is aan de betreffende overheden zelf te bepalen welk beleid en uitvoering ze op basis daarvan willen voeren. Bij de uitvoering van adaptatiemaatregelen kunnen decentrale overheden gebruik maken van de eerdergenoemde impulsregeling ruimtelijke adaptatie.
Welke maatregelen gaat u treffen om huiseigenaren te ondersteunen bij het verstevigen van de fundering en het voorkomen van verzakkingen?
De aandacht voor de gevolgen van droogte op infrastructuur, waaronder de waterkeringen, heeft al lang de aandacht in aanleg, beheer (inspectie) en onderhoud. Dit mede door het Deltaprogramma waarin Rijk en regionale overheden samen met partners werken aan het klimaatbestendig maken van Nederland. In lijn met de Nationale Adaptatie Strategie en conform het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie worden stresstesten en risicodialogen uitgevoerd om de gevolgen van klimaatverandering op de infrastructuur blijvend te betrekken bij te nemen maatregelen. Hierbij is ook aandacht voor andere gevolgen van (extreme) droogte door klimaatverandering op de infrastructuur, zoals bodemdaling, natuur- en bermbranden en aantasting van nog bestaande houten funderingen.
Nederland heeft lange ervaring met het functioneel (onder)houden van de waterkeringen. Daartoe dient een internationaal vermaarde systematiek van 12-jarige toetsing van de primaire keringen. Deze toetsing wordt gevolgd door een programmering van het opheffen van de geconstateerde kwetsbaarheden.
Daarnaast worden keringen bij bijzondere omstandigheden, zoals storm en droogte, extra geïnspecteerd. Geconstateerde verzwakkingen worden, wanneer nodig, direct gerepareerd. Bij de regionale keringen voeren de waterschappen vanuit provinciale normen, zeker bij veendijken, maatregelen uit om de droogtegevoeligheid te beperken.
Om risico’s ten gevolge van droogtegevoeligheid van dijken bij lage wateraanvoer tegen te gaan, bijvoorbeeld door het uitzakken van peilen, heeft dit belang in het wettelijke instrument verdringingsreeksde hoogste prioriteit.
Welke maatregelen gaat u treffen om infrastructuur en dijken te beschermen tegen de gevolgen van uitdroging?
Zoals al bij eerdere beantwoording van Kamervragen aangegeven9 zet ik mij op verschillende manieren in om huiseigenaren te ondersteunen bij het verstevigen van de fundering en het voorkomen van verzakkingen. Ten eerste door de ontwikkeling van de «Landelijke viewer indicatieve aandachtsgebieden funderingsproblematiek». Deze viewer geeft op de kaart weer in welke gemeenten woningen staan die mogelijk gefundeerd zijn op houten funderingspalen. De viewer wordt dagelijks gemiddeld 1.500 maal geraadpleegd. Makelaars en taxateurs zijn tevens verplicht een afdruk uit deze viewer toe te voegen aan het taxatierapport bij een specifieke funderingsparagraaf, wanneer een woning wordt getaxeerd voor verkoop. Voorts ben ik voornemens om dit jaar nog een update van de richtlijnen voor kwalitatief goed en uniform funderingsonderzoek te ondersteunen.
Daarnaast ondersteun ik bij onderzoek naar en ontwikkeling van preventieve maatregelen, zoals lokale grondwaterinfiltratie en drainage en het tegengaan van bacteriële aantasting bijvoorbeeld.
Ook heb ik gefaciliteerd in het oprichten van het Fonds Duurzaam Funderingsherstel, ten behoeve van particuliere eigenaren die op de reguliere hypotheekmarkt niet in aanmerking komen voor een lening om de fundering van hun woning te herstellen. Wanneer de gemeente waarin de woning is gelegen een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten met het fonds, kunnen deze eigenaren in aanmerking komen voor een marktconforme lening. Met het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) bekijken we welke andere ontwikkelingen in het veld interessant zijn en ondersteuning behoeven. Daarnaast heeft het Rijk meegewerkt aan de opbouw van het Kennis Centrum Aanpak Funderingsproblematiek (KCAF) met een funderingsloket, waar woningeigenaren met potentiële funderingsproblemen terecht kunnen voor informatie over de aanpak van onderzoek en herstel.
Het bericht ‘Cultuursector meldt met 62 procent relatief grootste omzetverlies bij UWV’. |
|
Peter Kwint , Niels van den Berge (GL), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Cultuursector meldt met 62 procent relatief grootste omzetverlies bij UWV»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het relatief grootste omzetverlies bij het UWV toebehoort aan de culturele sector? Had u dit percentage (62 procent) verwacht of is het nog forser dan u gedacht had?
Dit bericht is een bevestiging van eerdere berichten van bij voorbeeld het CBS dat de culturele sector tot de meest getroffen sectoren behoort.
Deelt u de mening dat het lang heeft geduurd voordat er steun kwam voor de culturele en creatieve sector en dat veel makers nog steeds geen compensatie krijgen voor hun gederfde inkomsten? Hoe kijkt u daarop terug? Hoe komt het dat het lang heeft geduurd voordat er adequate financiële ondersteuning voor de culturele sector kwam?
Op 17 maart jl.2 (kondigde het kabinet het noodpakket banen en economie aan. De werktijdverkorting-regeling en WW-premiedifferentiatie voor werkgevers werden aangepast, er kwam liquiditeitssteun en er werd een tijdelijke voorziening aangekondigd voor zelfstandige ondernemers en zzp’ers. Al deze maatregelen waren ook van toepassing op de culturele sector.
In mijn brief van 27 maart jl.3 heb ik de Kamer verder geïnformeerd over de maatregelen die specifiek gericht zijn op de culturele en creatieve sector. In die brief stond ik stil bij de bovengenoemde kabinetsbrede maatregelen, de maatregelen die ik op de korte termijn trof voor instellingen die subsidie ontvangen vanuit de culturele basisinfrastructuur en voor instellingen en makers die meerjarige of projectsubsidies ontvangen van de zes Rijkscultuurfondsen. Ook kondigde ik aan met het veld in gesprek te zijn en te bezien of aanvullende maatregelen nodig waren. Zoals u ziet is dus in een vroeg stadium van de crisis ingegrepen.
In mijn brief van 15 april jl.4 kondigde ik bovendien € 300 miljoen aanvullende ondersteuningsgelden aan voor de culturele en creatieve sector. Deze waren bedoeld om het unieke Nederlandse artistieke product te behouden en de werkgelegenheid in de sector te waarborgen, en gericht op instellingen/organisaties die de opdrachtenstroom richting zzp’ers en andere instellingen weer op gang kunnen brengen. In mijn brief van 27 mei jl.5 lichtte ik de uitwerking van deze € 300 miljoen toe.
Op 20 mei jl.6 kondigde het kabinet voorts het noodpakket 2.0 aan. Daarmee werd het eerste noodpakket banen en economie met drie maanden verlengd zodat banen en inkomens langer beschermd konden worden. Deze verlening was wederom ook van toepassing op de culturele sector.
Op 28 mei jl.7 kondigde het Ministerie van Binnenlandse Zaken bovendien aan een bevoorschotting op de compensatie aan medeoverheden te verstrekken van € 60 miljoen voor de periode van medio maart 2020 tot en met 1 juni 2020. Dit met het oogmerk op borging van de lokale en regionale culturele infrastructuur.
Op 28 augustus 2020 presenteerde het kabinet vervolgens het steun- en herstelpakket voor economie en arbeidsmarkt8. Dit vervolg op de eerste twee noodpakketten bestond uit het continueren van eerdere steun (de NOW, Tozo en TVL werden met negen maanden verlengd), het stimuleren en investeren in waar dat kan (publieke investeringen worden versneld en private investeringen worden aangejaagd) en het ondersteunen waar aanpassing nodig was (met € 1 miljard extra middelen). Bij deze maatregelen werd de culturele sector wederom meegenomen.
In mijn brief van 31 augustus jl.9 kondigde ik bovendien aan dat het kabinet, bovenop de algemene steunmaatregelen, € 482 miljoen extra uittrekt voor de culturele sector, in aanvulling op het beroep dat de culturele en creatieve sector kan doen op de nieuwe generieke maatregelen. Samen met het eerste steunpakket van € 300 miljoen komt het totaal aan steun specifiek voor de culturele en creatieve sector daarmee op bijna € 800 miljoen. Het tweede steunpakket ben ik momenteel aan het uitwerken.
Er is sinds het begin van de coronacrisis steeds bekeken hoe de sector het beste ondersteund zou kunnen worden en er is steun gekomen. Bovendien is tussendoor steeds weer bekeken of deze steun nog voldoende was, en indien dit niet het geval was is daar meer steun bijgekomen. Dit alles geschiedde en zal blijven geschieden in overleg met de sector. Zo gaat er in totaal vanuit de generieke maatregelen en de specifieke steunpakketten circa € 1,3 miljard naar ondersteuning van de culturele en creatieve sector
Verwacht u dat het tweede extra steunpakket voor de culturele sector genoeg gaat zijn om het omzetverlies in de sector op te vangen? Zo ja, op welke cijfers en feiten baseert u deze verwachting?
Het tweede extra steunpakket voor de culturele en creatieve sector is bedoeld voor de periode van januari 2021 tot en met juni 2021. Het ziet ernaar uit dat het coronavirus voorlopig niet bedwongen is. Dit betekent dat de culturele en creatieve sector zich voor langere tijd zal moeten aanpassen aan de beperkingen die dit met zich meebrengt. Dat vraagt innovatie en een nieuwe manier van publieksbereik. Het vraagt ook zoeken naar een nieuw evenwicht tussen kosten en inkomsten. Geen volle, kolkende zalen en blockbusters, maar kleinschaliger, intieme cultuurbeleving dicht bij huis. Meer digitaal, al dan niet in combinatie met een live-beleving. Het steunpakket is bedoeld om deze transitie te ondersteunen en instellingen in staat te stellen te investeren in nieuwe producties. Zo brengen we ook de werkgelegenheid in de sector weer op gang. Zoals ik ook op eerdere mondelinge vragen heb beantwoord grijpt deze coronacrisis zo diep in, dat in geen enkele getroffen sector het verlies volledig gecompenseerd kan worden.
Organisaties in de culturele sector zijn bang dat ondanks de extra steun veel talent en potentieel de sector zal verlaten en pleiten voor een steun- en herstelfonds om dit tegen te gaan, ziet u dit risico van een «talent drain» ook? Hoe ziet u een herstart van de sector voor zich zonder podiumbouwers, lichtmensen etc. die de sector tegen die tijd hebben verlaten? Hoe staat u tegenover een steun- en herstelfonds?
Makers en creatieve professionals kunnen een aanvraag doen bij het programma Permanente Professionele Ontwikkeling (PPO). PPO staat open voor zowel werknemers in loondienst als zelfstandigen/zzp’ers voor aanvragen van een bijdrage voor het mede financieren van hun professionele ontwikkeling. De regeling maakt het mogelijk dat een derde van de kosten van een persoonlijk ontwikkelplan wordt gefinancierd. Ik heb hier € 19 miljoen in geïnvesteerd.
Talent en potentieel kan zich ook in andere sectoren blijven ontwikkelen. De kennis gaat in die zin niet verloren, maar verplaatst zich. Op het moment dat er sprake is van een herstart is juist deze kennis weer hard nodig in de sector.
Zzp’ers en ondernemers uit bovenstaande bedrijfstakken kunnen gebruik maken van de kabinetsbrede maatregelen voor banen, inkomens en economie en de tijdelijke voorziening voor zelfstandige ondernemers, aangekondigd als onderdeel van het noodpakket banen en economie op 17 maart jl.10 en de verlenging ervan (noodpakket 2.0, aangekondigd op 20 mei jl.11
Daarnaast kunnen makers en creatieve professionals terecht bij een van de zes rijkscultuurfondsen. Deze fondsen krijgen uit zowel het eerste als het tweede steunpakket voor cultuur middelen om de opdrachtenstroom in stand te houden. Ook ondersteun ik private initiatieven zoals het Kickstartfonds dat culturele producties ondersteunt. Podiumbouwers, lichtmensen en andere technici blijven zo aan het werk.
Uit onderzoek naar aanleiding van het eerste steunpakket van 300 miljoen euro voor de culturele sector, bleek dat de noodsteun nauwelijks doorsijpelde naar de grote groep zzp’ers in de culturele sector, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit nieuwe steunpakket wél bij hen terecht komt? Hoe gaat de regering dit monitoren?
Bij de uitwerking van het eerste steunpakket van € 300 miljoen heb ik gekozen voor inzet van middelen gericht op het ondersteunen van vitale onderdelen van de culturele infrastructuur, zo veel mogelijk in de volle breedte. Zo kan het verdienvermogen van de sector, zodra dat weer mogelijk is, aangezwengeld worden. Dat kan alleen door gerichte keuzes omdat anders de ondersteuning te veel zou verdunnen en het effect te gering zou zijn. Voorstellingen, films, presentaties, uitvoeringen worden niet gemaakt door rechtspersonen, maar door kunstenaars, toneelspelers, schrijvers, technici, conservatoren, grimeurs, acteurs, componisten, kostuummakers, musici, decorbouwers, transporteurs en alle andere mensen werkzaam in en voor de culturele en creatieve sector. Extra ondersteuning aan de instellingen komt dus uiteindelijk terecht bij makers en uitvoerders in de sector. Ik ontvang dan ook signalen van de sector die dit onderschrijven. Zo blijkt uit een recent onderzoek van de Nederlandse Associatie voor Podiumkunsten (NAPK) dat maar liefst 78% van hun leden, die niet allemaal rijkssubsidie ontvangen, de steunmiddelen gebruikt hebben om zzp’ers te compenseren in de periode 12 maart – 1 juni [2]. Een deel van de financiële steun in de culturele sector komt dus wel degelijk terecht bij zzp’ers en werknemers met tijdelijke dienstverbanden. In de jaarlijkse monitorgesprekken die ik voer met de instellingen, zal ik hen ook bevragen op welke manier zij de verantwoordelijkheid hebben genomen om opdrachten aan makers te verschaffen.
Daarnaast is in het eerste steunpakket € 26,8 miljoen ingezet voor regelingen bij de zes cultuurfondsen voor projecten, werk en opdrachten voor makers en € 5 miljoen voor het Steunfonds Rechtensector.
Bij de uitwerking van het tweede steunpakket zal ik bij de verlening van de maatregelen uit het eerste steunpakket (€ 200 miljoen) goed kijken naar de verhouding tussen de middelen die direct naar makers gaan en die naar instellingen gaan.
Hoe verhouden de massaontslagen die de afgelopen maanden hebben plaatsgevonden bij podia in de culturele sector zich, tot de in april aangenomen motie waarin de regering wordt verzocht alles op alles te zetten om de culturele sector te redden?2
Ik betreur het dat instellingen en ondernemingen in de culturele en creatieve sector door deze crisis moeten besluiten tot het ontslaan van personeel. In een crisis van deze omvang is dat onvermijdelijk; vanaf het begin af aan heeft dit kabinet duidelijk gemaakt dat niet overal alle verliezen kunnen worden opgevangen. Tegelijkertijd is er voor de culturele en creatieve sector circa € 1,3 miljard aan maatregelen genomen om de sector te ondersteunen.
De coronacrisis laat zien hoe kwetsbaar de sector is, hoe wilt u de sector robuuster maken, en wilt u daarin ook kijken naar de inrichting van de sector en het stelsel, zoals bijvoorbeeld naar het subsidiesysteem en de vierjarige financieringssystematiek in de Basisinfrastructuur (BIS) en cultuurfondsen?
Deze crisis laat in eerste instantie zien hoe wendbaar de sector is. Ik heb grote waardering voor de inzet en innovatiekracht waarmee kunstenaars, artiesten, cultureel ondernemers en culturele instellingen, van groot tot klein, er alles aan doen om cultuur bij het publiek te brengen. Juist in deze tijd geeft dat ons troost en verbondenheid. Tegelijkertijd laat deze crisis inderdaad ook zien dat de sector nog weerbaarder kan worden. De Raad voor Cultuur komt in november 2020 met een advies hierover. Daarin zal de Raad ook ingaan op de lessen die we kunnen leren uit deze crisis over de samenhang tussen de gesubsidieerde en ongesubsidieerde sector, de verschillende verantwoordelijkheden verdeeld over verschillende bestuurslagen en de vele financieringsinstrumenten. En ook ik voer hier gesprekken over met makers en instellingen.
De besluitvorming voor de Basisinfrastructuur 2021–2024, inclusief de fondsen, is net afgerond. Eventuele wijzigingen zullen pas kunnen worden doorgevoerd voor het stelsel vanaf 2025.
De evenementenbranche en het nachtleven zitten nog steeds grotendeels op slot, bent u voornemens met extra compensatiemaatregelen voor deze deelsectoren te komen, zodat we makers en andere ondernemers in de evenementenbranche en het nachtleven overeind kunnen houden?
In de evenementenbranche wordt gesproken over nieuwe verzekerings- instrumenten, waarmee activiteiten mogelijk hervat kunnen worden. Mocht blijken dat een rol voor de overheid hierin aantoonbaar doelmatig en wenselijk is, dan beraadt het kabinet zich daarop. Verder onderzoekt de evenementenbranche in afstemming met het kabinet hoe op een veilige en verantwoorde manier activiteiten ontplooid kunnen worden die leiden tot winstgevende businessmodellen vanuit het initiatief van Fieldlab Evenementen. Deze kunnen indien het epidemiologisch beeld het toelaat getest worden aan de hand van pilots. Het nachtleven wordt hierbij door de evenementenbranche betrokken.
Deze kunnen zo nodig getest worden aan de hand van pilots.
Het centraal inkopen van griepvaccins voor zorgverleners |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u van mening dat een voldoende groot aanbod van het griepvaccin juist in tijden van COVID-19 van belang is?
Een griepgolf naast een tweede golf van covid besmettingen kan impact hebben op de kwetsbare mensen in onze samenleving en daarnaast een risico vormen voor de patiëntveiligheid en de zorgcontinuïteit, zowel vanwege de extra instroom van patiënten als vanwege de extra uitval van zorgpersoneel. Om die reden is het extra belangrijk dat we ons goed voorbereiden en dat mensen de griepprik dit jaar gaan halen. Daarom heb ik ook 520.000 extra griepvaccins aangeschaft, waarmee we nu op een totaal van 3,88 miljoen vaccins komen. Daarmee kan een zo groot mogelijk deel van de kwetsbare doelgroep van het Nationaal Programma Grieppreventie (NPG) gevaccineerd worden en is ongeveer 60% opkomst mogelijk, ten opzichte van de opkomst rond de 50% in eerdere jaren.
Bent u van mening dat een voldoende grote beschikbaarheid van het griepvaccin specifiek voor zorgverleners juist in tijden van COVID-19 van belang is?
Jazeker. Griepvaccinatie bij zorgverleners is belangrijk omdat zij werken met kwetsbare patiënten. Als een medewerker griep krijgt, kan deze het griepvirus overdragen aan kwetsbare patiënten. Zij lopen hierdoor risico op complicaties, of zelfs sterfte. Vaccinatie van zorgpersoneel helpt om deze overdacht te voorkomen. Daarnaast kan de griepvaccinatie onnodige uitval door griep voorkomen. Dit is belangrijk voor de continuïteit van zorg. Ik heb uw Kamer afgelopen januari al geïnformeerd over het belang van verhoging van de griepvaccinatiegraad in zorginstellingen en de gesprekken die ik daartoe met zorgkoepels heb gevoerd1. Ook heb ik de koepels in de curatieve en de langdurige zorg er in mei op gewezen dat er wereldwijd sprake is van schaarste en dat het wenselijk is dat ze tijdig bestellen. Dit advies heb ik herhaald tijdens een overleg dat ik in juni had met de koepels in de zorg over het verhogen van de griepvaccinatiegraad onder zorgverleners. Tijdens dat overleg ontving ik geen signalen dat er sprake was van problemen met inkoop. Zorginstellingen gaven aan dat ze gemiddeld 10 procentpunt extra griepvaccins inkochten voor hun personeel.
Zijn er voldoende griepvaccins beschikbaar voor zorgverleners?
Zorginstellingen zijn als werkgever zelf verantwoordelijk voor de gezondheid en veiligheid van hun personeel en voor het leveren van een goede kwaliteit van zorg voor hun patiënten. Ze zijn ook zelf verantwoordelijk voor de inkoop van griepvaccins en het stimuleren van de griepvaccinatiegraad onder zorgpersoneel. De doorlooptijden van de productie en levering van griepvaccins zijn lang en de wereldwijde vraag naar griepvaccins is vanwege covid gestegen. Dit was voor de vaccinproducenten niet te voorzien en het is niet mogelijk om snel extra vaccins te produceren. Daardoor is er sprake van schaarste op de markt van griepvaccins.
Uit gesprekken met de ziekenhuizen blijkt dat zij tijdig voldoende vaccins hebben kunnen bestellen voor hun zorgpersoneel. De koepels uit de langdurige zorg geven aan dat er bij hun wel signalen zijn van problemen met het bestellen bij zorginstellingen in de langdurige zorg en dat organisaties vanwege tekorten op wachtlijsten komen te staan. In mijn antwoord op vragen 6 en 7 geef ik aan wat voor mogelijke oplossingsrichting ik hiervoor bekijk.
Wat was destijds de reden van voormalig Minister Schippers om de centrale inkoop van griepvaccins weg te halen bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
De centrale inkoop van griepvaccins wordt nog steeds door het RIVM gedaan, als het gaat om inkoop voor het NPG. Via het NPG kunnen 60-plussers en risicogroepen via hun huisarts de jaarlijkse griepvaccinatie ontvangen. Ik herken dus niet dat de centrale inkoop van griepvaccins weggehaald is bij het RIVM.
Is het waar dat het RIVM bereid is de centrale inkoop van griepvaccins voor zorgpersoneel weer ter hand te nemen als de politiek daarom vraagt?
Het RIVM heeft een coördinerende rol als het gaat om de uitvoering van het NPG. Daarnaast koopt het RIVM in opdracht van VWS vaccins in die vanuit de rijksoverheid aangeboden worden. Griepvaccins voor zorgverleners worden op dit moment niet vanuit de rijksoverheid aangeboden. In het antwoord op vraag 6 en 7 licht ik toe waarom ik denk dat we dat ook zo moeten handhaven.
Wat vindt u van het voorstel van de Influenza Stichting, gedaan bij Omroep Max, om griepvaccins voor zorgverleners weer centraal te laten inkopen door het RIVM?
Het is de vraag voor welk probleem de centrale inkoop een oplossing is. De huidige schaarste was, zoals ik aangeef bij mijn antwoord op vraag 3, niet te voorzien en centrale inkoop kan deze schaarste niet oplossen. Eerdere jaren is er ook nooit sprake geweest van een dergelijke schaarste en ik acht het aannemelijk dat de vaccinproducenten volgend jaar hun productie zullen verhogen. Het is ook niet duidelijk of en hoe centrale inkoop een oplossing zal zijn voor de griepvaccinatiegraad bij zorgpersoneel.
Op dit moment heb ik ook geen aanleiding om te denken dat er sterke behoefte is aan centrale inkoop bij zorginstellingen. Ditzelfde geldt voor andere sectoren, zoals bijvoorbeeld het onderwijs. Het aanbieden van griepvaccinatie in publieke sectoren als het onderwijs dient ook allereerst het een doel van bedrijfscontinuïteit en/of verzuimreductie. De inkoop is een taak en verantwoordelijkheid van de werkgever. De werkgever kent de organisatie het beste en kan de beste afwegingen maken over hoeveel, waar en wanneer griepvaccinatie te bestellen. En ook hoe hij de griepvaccinatiegraad onder het personeel het beste kan verhogen.
De bedrijfsarts en arbodienstverlener kunnen een werkgever hierbij adviseren. Ik acht het daarom op dit moment onnodig en onwenselijk om me op dit punt in de werkgeversverantwoordelijkheid te mengen.
Wel wil ik verkennen of er mogelijkheden zijn om eenmalig, in deze bijzondere situatie van schaarste, eventueel overgebleven vaccins vanuit zorginstellingen en wellicht vanuit NPG beschikbaar te stellen aan zorginstellingen met tekorten. Dit zou dan pas laat in het vaccinatieseizoen kunnen (december), omdat dan pas duidelijk is of er vaccins overblijven. Dit vergt daarmee nog het nodige uitzoekwerk. Ik houd uw Kamer op de hoogte van de verkenning. Ik zie dit ook als een invulling van de motie van het lid Van Brenk (50Plus), waarin de regering wordt verzocht te borgen dat de voorraad griepvaccins zoveel als mogelijk gebruikt wordt voor kwetsbare groepen en daarna voor zorgmedewerkers die gevaccineerd willen worden tegen het griepvirus.
Meent u dat deze centrale inkoop van het griepvaccin uitgebreid moet worden naar andere partijen binnen de publieke sector zoals bijvoorbeeld het onderwijs? Zo ja, gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja. Vanwege de onderlinge samenhang heb ik vraag 6 en 7 wel samen beantwoord.
Het bericht dat de opschaling van ic’s bij een nieuwe coronagolf in gevaar is |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Personeelstekort op ic’s dreigt: «Opschaling bij tweede coronagolf in gevaar»»?1
Ja.
Deelt u de mening van Chief Nursing Officer dat het vanzelfsprekend behoort te zijn dat verpleegkundigen in voldoende mate, en dus meer dan nu, bij besluitvorming moeten worden betrokken?
Ja, die deel ik. Dat is ook de reden geweest waarom ik de Chief Nursing Officer (CNO) heb gevraagd om een advies uit te brengen over de positionering van verpleegkundigen en verzorgenden. In de brief van 15 september 2020 is een eerste reactie gegeven op het advies. Zoals in die brief beschreven staat herkent het kabinet zich in de bevinding dat meer nodig is om regie en zeggenschap onder zorgprofessionals te vergroten. Het idee van een onafhankelijke commissie, met daarin ook verpleegkundigen, spreekt het kabinet aan. Over de wijze waarop dit concreet vorm kan krijgen, wordt u, als onderdeel van een uitgebreide inhoudelijke reactie, na het herfstreces geïnformeerd. Dit zal ook in samenhang met de voorgenomen verkenning van de SER ten aanzien van de specifieke arbeidsknelpunten worden bezien en in de komende weken met de beroepsgroep en sociale partners worden besproken. 4
Hoe kan het dat, ondanks de gemaakte afspraken over betere betrokkenheid door het Landelijk Netwerk Acute Zorg, in de praktijk nog steeds geen sprake is van deze betrokkenheid volgens zeventig procent van de IC-verpleegkundigen?
Ik vind het jammer te lezen dat uit de peiling, zoals verricht onder 588 IC-verpleegkundigen, is gekomen dat zij niet altijd goed zijn betrokken bij de opschalingsplannen, althans dit zo niet hebben ervaren. Die signalen bereiken mij breder en daarom hecht ik ook waarde aan het CNO-advies. Aanvullend heb ik in gesprek met de NVZ, de NFU, V&VN en NVIC onder de aandacht gebracht dat ik verwacht dat het verpleegkundig perspectief goed betrokken wordt.
Dit is bevestigd door de bestuurders van deze organisaties.
Verder is ook aan de ROAZ’en gevraagd om inzichtelijk te maken op welke manier zij spreken met verpleegkundigen over de plannen ten behoeve van de IC-opschaling en hoe zij alle verpleegkundigen binnen de instelling daarover op de hoogte stellen.
Bent u van mening dat voor een goede opvang van een mogelijke tweede coronagolf het van belang is om gehoor te geven aan de eisen die verpleegkundigen stellen om goed werk te kunnen verrichten?
In voornoemd gesprek met de NVZ, de NFU, V&VN en NVIC zijn zaken zoals meer uren kunnen werken, kinderopvang en flexibel roosteren, besproken. De partijen zijn het erover eens dat deze zaken op korte termijn aandacht behoeven.
Daarnaast heb ik de ziekenhuizen gevraagd een opleidingsplan op te stellen dat specifiek ziet op het opleiden van voldoende personeel ten behoeve van de IC-opschaling en de opschaling van de klinische covid-bedden. Door deze plannen hebben we inzicht in de opleidingsbehoefte van ziekenhuizen en het personeel dat daarvoor reeds beschikbaar is en bekijken we welke rol extra handen voor de zorg hierbij kan spelen.
Daarbij heeft het thema mijn aandacht. Over hoe we vervolg gaan geven aan het advies van de CNO wordt uw Kamer zoals gezegd geïnformeerd na het herfstreces.
Bent u zich ervan bewust dat ruim driekwart van de IC-verpleegkundigen niet bereid is om meer uren te maken als er straks weer een toename ontstaat in het aantal coronapatiënten? Bent u bereid om actie te ondernemen nu blijkt dat het huidige beleid onvoldoende verbetering op dit gebied teweeg brengt? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ervan op de hoogte dat in de praktijk de afspraken uit de opschalingsplannen van het Landelijk Netwerk Acute Zorg niet voldoende worden gerealiseerd? Waarom zijn deze afspraken niet of onvoldoende nagekomen?
Ik heb regelmatig afstemming met de ROAZ-voorzitters. Zij hebben mij laten weten dat er hard wordt gewerkt om de opschalingsplannen te realiseren. De grootste uitdaging hierbij is de beschikbaarheid en het opleiden van personeel. De ROAZ-voorzitters geven namens de ziekenhuizen in hun regio’s aan dat de uitvoering van de opschaling naar 1350 IC-bedden, die afgerond moet zijn per 1 oktober 2020, goed verloopt.
Op welke manier gaat u – tevens met het oog op het voorkomen van extra uitstroom onder zorgpersoneel – realiseren dat de afspraken uit de opschalingsplannen nu daadwerkelijk worden uitgevoerd?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u bekend met het artikel «Gommers: motivatie verpleegkundigen is geknakt»? Erkent u ook het signaal van de heer Gommers? Zo ja, wat gaat u naar aanleiding daarvan doen? Zo nee, waarom heeft de heer Gommers het dan volgens u bij het verkeerde eind?2
Ja, ik ben bekend met dat artikel. Dat geldt ook voor de uitkomst van peiling van de V&VN waarin een groot deel van de IC-verpleegkundigen aangeeft niet extra te willen werken bij het doorzetten van de tweede golf. Het afgelopen voorjaar was werken in de zorg buitengewoon inspannend en belastend, zowel fysiek als emotioneel.
Ik begrijp heel goed dat IC-verpleegkundigen aangeven het nodig hebben om zich te kunnen opladen voor het geval deze tweede golf echt doorzet. Zeker in een context, waarin het ook zonder corona – al heel druk is op de IC. Als je het gevoel hebt dat daar niets aan verandert, is dat frustrerend. Ik begrijp ook dat verpleegkundigen met lede ogen zien dat de coronarichtlijnen in de samenleving niet altijd worden opgevolgd. De verpleegkundigen zullen immers de zorg moeten gaan leveren. Dit is niet goed voor de motivatie om ook bij het doorzetten van deze tweede golf weer zo hard te willen werken.
Wij moeten er met elkaar alles aan doen om te voorkomen dat zij weer door zo’n periode heen moeten als wij hebben gezien in maart en april. Daarom blijft onze inzet gericht op het voorkomen van het doorzetten van die tweede golf. Naast de algemene gedragsregels betekent dat nu ook inzetten op regionale maatregelen als de infectiedruk in de regio oploopt. De inzet is en blijft ook om ervoor te zorgen dat zorgmedewerkers veilig aan het werk kunnen met voldoende beschermingsmiddelen en testen.
Tenslotte wil ik nogmaals de waardering benadrukken voor het werken van zorgprofessionals. Daarom komt er in 2021 een tweede bonus als onderdeel van een brede aanpak voor het werken in de zorg. Met die aanpak willen we ons blijvend richten op het verminderen van werkdruk, meer loopbaanmogelijkheden en meer zeggenschap voor zorgprofessionals6.
Bent u van mening dat ook andere medewerkers in de zorg nauwer betrokken dienen te worden bij zaken die voor hen van groot belang zijn? Welke mogelijkheden ziet u om die betrokkenheid (ook van andere medewerkers dan verpleegkundigen) te vergroten?
Zeggenschap van verpleegkundigen, maar ook van andere zorgprofessionals (inspraak, samenspraak en tegenspraak) dient altijd een belangrijk aandachtspunt te zijn voor zorginstellingen. In een tijd waarin veel van ons zorgpersoneel wordt gevraagd is dit des te belangrijker. In deze bijzondere tijd is een goede samenwerking tussen bestuurders en werknemers immers essentieel.
Het vergroten van inspraak in de zorg heeft dan ook zeker mijn aandacht en hierop wordt ook reeds ingezet. Een aantal initiatieven binnen de zorg die hieraan bijdragen zijn bijvoorbeeld de representatieve steekproef waarmee zorgmedewerkers in het kader van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn twee maal per jaar worden bevraagd, de intrede van de Verpleegkundige Advies Raad (VAR) of een vergelijkbare vorm, zoals de Zorg Advies Raad, de afspraken die in cao’s zijn gemaakt over inspraak van zorgprofessionals en tot slot de toets van de commissie Werken in de Zorg op de RAAT’s of medewerkers voldoende worden betrokken bij de regionale aanpakken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende Kamerdebat over de bestrijding van het coronavirus?
Ik streef ernaar Kamervragen te beantwoorden binnen de daarvoor geldende termijnen.
Het bericht ‘Provincie Noord-Brabant: wie een weg wil aanleggen, mag nu de stikstof van een boer kopen’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Provincie Noord-Brabant: wie een weg wil aanleggen, mag nu de stikstof van een boer kopen»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat de provinciebesturen van Noord-Brabant en Zeeland hebben besloten dat bedrijven en overheden vanaf volgende week stikstofruimte kunnen overkopen van stoppende veehouders?
Er zijn bestuurlijke afspraken dat het Rijk en verschillende provincies na de zomer een besluit nemen over het openstellen van extern salderen met veehouderijbedrijven en het verleasen van stikstofruimte. Het besluit van de provinciebesturen van Noord-Brabant en Zeeland is in lijn met deze afspraken.
Hoe staat deze ontwikkeling in verhouding tot uw uitspraak in het debat op 18 juni 2020: «Extern salderen voor de veehouderij staat nog niet open»? Hoe is het proces richting het besluit om extern salderen voor de veehouderij open te stellen verlopen?
Bij het maken van de bestuurlijke afspraken is geconcludeerd dat de randvoorwaarden voor openstelling van extern salderen met de veehouderijbedrijven voldoende in kaart zijn gebracht. Daardoor is onder meer voldoende geborgd dat ongewenste effecten worden voorkomen. Tevens is afgesproken dat maandelijks te monitoren. Zodoende kunnen de gedeputeerde staten van de verschillende provincies een besluit nemen over het openstellen van extern salderen met veehouderijbedrijven.
Klopt het bericht van het Interprovinciaal Overleg (IPO) dat meerdere provincies het extern salderen met veehouderijen mogelijk zullen maken? Zo ja, om welke provincies gaat dit precies en wanneer wordt het per provincie opengesteld?2
Dit bericht is conform de bestuurlijke afspraak om een besluit te nemen over het openstellen van extern salderen met veehouderijen. Het is aan de gedeputeerde staten van de verschillende provincies om te besluiten wanneer extern salderen met veehouderijen mogelijk wordt gemaakt binnen een provincie. Deze besluiten worden de komende weken genomen.
Klopt het dat extern salderen voor de veehouderij in Limburg al langere tijd opengesteld was? Zo ja, was dat conform de afspraken en hebben daar al transacties plaatsgevonden?
Dit klopt. Bij het vaststellen van de provinciale beleidsregels intern en extern salderen op 13 december 2019 is door het provinciebestuur van Limburg besloten om geen uitzondering op te nemen voor bedrijven die op 4 oktober beschikten over dier- of fosfaatrechten. Er zijn sindsdien twee vergunningen verleend onder gebruikmaking van extern salderen.
Gaat u zelf ook gebruikmaken van het systeem van extern salderen bij Rijksprojecten, zoals wordt vermeld in het bericht van het IPO?
Ja, ook Rijksprojecten kunnen gebruik maken van de systematiek van extern salderen indien er stikstofruimte nodig is om deze projecten te realiseren.
Deelt u de analyse dat extern salderen met een percentage van 30% te weinig oplevert, aangezien er in vergunningen ook veel onbenutte, latente stikstofruimte zit? Zo nee, waarom niet? Welke waarborgen worden genomen om te voorkomen dat er in hoofdzaak enkel latente ruimte wordt ingezet bij het extern salderen?
Bij extern salderen (ten behoeve van het verkrijgen van een vergunning voor nieuwe activiteiten) geldt het principe dat de saldonemer 70% van de van een saldogever overgenomen stikstofemissie mag benutten; de overige 30% komt ter beschikking van de natuur. Daarbij hebben Rijk en de provincies afgesproken uit te gaan van «feitelijk gerealiseerde capaciteit». Dit betekent dat ook de niet-gerealiseerde capaciteit in de vergunning ter beschikking komt van de natuur. Bovendien is extern salderen hoofdzakelijk bedoeld als instrument om initiatiefnemers in staat te stellen om stikstofemissies van hun activiteiten te salderen en zodoende een natuurvergunning aan te kunnen vragen. Het percentage van 30% is een beleidskeuze om naast het creëren van ruimte voor economische en maatschappelijke ontwikkelingen ook aanvullend stikstofreductie te realiseren. Dit staat los van de stikstofreductiedoelstellingen van het kabinet zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 24 april jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 82), die – met uitzondering van de ontwikkelreserve – volledig ten goede komen aan de natuur. Zodoende ben ik van mening dat de systematiek als geheel ook voldoende depositiedaling in de natuur bewerkstelligt.
In hoeverre is het kabinet voornemens om het advies van de commissie-Remkes op te volgen om een emissiereductie van 50% binnen tien jaar te realiseren? Heeft de 50%-doelstelling nog gevolgen voor de beleidsregels voor extern salderen, waarbij slechts 30% van de vrijkomende depositieruimte aan de natuur wordt gegund?
In de brief van 17 juni jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 89), is aangekondigd dat het kabinet de reductiedoelstelling (om in het jaar 2030 50% van de hectares met stikstofgevoelige natuur binnen de Natura 2000-gebieden onder de kritische depositiewaarde te brengen) als resultaatsverplichting wettelijk te verankeren. Zie verder voor de beantwoording van deze vraag de aanstaande appreciatie van het advies van de commissie-Remkes en het antwoord op vraag 7.
Klopt het dat het extern salderen, waarbij 30% aan de natuur ten goede komt, enkel betrekking heeft op nieuwe initiatieven en niet op bestaande activiteiten? Zo ja, betekent dit dat de opgave voor emissiereductie van bestaande activiteiten onverminderd overeind blijft indien enkel 30% emissiereductie wordt nagestreefd?
Zie voor de beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 7.
Kunt u toelichten hoe het verleasen van stikstofruimte werkt en of de verleasde stikstofruimte afgeroomd wordt na de leaseperiode? Zo nee, leidt het verleasen van stikstofruimte dan niet de facto tot een stijging van de stikstofemissie wanneer ongebruikte ruimte tijdelijk wordt ingezet?
Verleasen van stikstofruimte komt neer op tijdelijk extern salderen. Dat kan een oplossing zijn voor projecten die, bijvoorbeeld in de aanlegfase, een tijdelijke depositie veroorzaken. De feitelijk gerealiseerde capaciteit van de saldogevende activiteit wordt geheel of gedeeltelijk tijdelijk aantoonbaar buiten gebruik gesteld. De saldo-ontvanger mag 70% van deze capaciteit benutten ten behoeve van de verkrijging van een natuurvergunning voor een tijdelijke depositie gedurende een vooraf afgebakende periode. Aangezien verleasen ziet op een tijdelijke depositie en het tijdelijk buiten gebruik stellen van een saldogevende activiteit is wordt de vergunning niet ingetrokken of aangepast na de leaseperiode. De facto is zeker gesteld dat er geen stijging van depositie plaatsvindt ten opzichte van de oorspronkelijke situatie van de saldogever.
Deelt u de vrees van zowel de agrarische sector als natuurorganisaties dat kapitaalkrachtige partijen de stikstofruimte van veehouderijen zullen opkopen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die vrees deel ik niet. Met de provincies heb ik beheersmaatregelen getroffen om grip te houden op extern salderen met veehouderijen. Er is bestuurlijk afgesproken dat extern salderen voor één jaar wordt opengesteld, met een evaluatie om te besluiten over voortzetting. Daarnaast vindt er een maandelijkse monitoring plaats en wordt na zes maanden een tussenbalans opgemaakt. In de maandelijkse monitoring wordt ook gekeken naar het aantal intersectorale transacties, waarbij extern salderen met veehouderijbedrijven plaatsvindt voor ontwikkelingen in andere sectoren. Bovendien geldt voor initiatiefnemers dat zij bij het bevoegd gezag een melding moeten doen van voorgenomen transacties met extern salderen. Zodoende houden de provincies en ik zicht op de ontwikkelingen. Indien eventuele ongewenste effecten zich voordoen, zullen de provincies en ik ingrijpen. De evaluatie van extern salderen, en desgewenst de tussenbalans, is een goed moment om aanpassingen te overwegen.
Kunt u reflecteren op uw uitspraken tijdens het debat op 12 maart 2020 waarin u stelde dat u in gesprek was met provincies over hoe zij om zouden gaan met het extern salderen van veehouderijbedrijven? Zei u toen niet dat het van belang was om daar grip op te houden?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kijkt u nu terug op de gesprekken die u heeft gevoerd met de provincies? Bent u van mening dat er in de provincies Limburg, Noord-Brabant en Zeeland nog steeds grip kan worden gehouden op het extern salderen van veehouderijen? Zo ja, kunt u toelichten waarom?
Zie antwoord vraag 11.
Welke maatregelen neemt u om provincies te ondersteunen? Komt er bijvoorbeeld een uniform stikstofregistratiesysteem voor alle provincies? Zo nee, hoe gaat u de handel in emissierechten tussen provincies (en daarmee de stikstofemissie en -depositie) bijhouden?
De provincies werken aan een regionaal stikstofregistratiesysteem. Daarover zijn we in goed overleg. Hierbij zullen de ervaringen met extern salderen in de praktijk worden benut. Daarnaast vindt een maandelijkse monitoring plaats van het aantal en soort transacties met extern salderen.
Kunt u toelichten of er voldoende overheidssturing en -ondersteuning is om te voorkomen dat de stikstofruimte wordt opgekocht door kapitaalkrachtige partijen?
Zie voor de beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening dat de beperkte stikstofruimte die vrijkomt dient te worden gebruikt voor zaken met het grootste maatschappelijke rendement? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat stikstofruimte schaars is, en dat het van belang is om stikstofruimte beschikbaar te stellen voor projecten van groot maatschappelijk belang. Daartoe is er middels het stikstofregistratiesysteem voorrang gegeven aan woningbouw en 7 MIRT-projecten. Ook heeft het kabinet een ontwikkelreserve ingesteld voor meldingen en projecten van nationaal belang (Kamerstuk 35 334, nr. 82). Extern salderen is echter een legitiem juridisch instrument voor private partijen die stikstofruimte nodig hebben voor het aanvragen van een natuurvergunning, ook als deze minder maatschappelijk rendement met zich meebrengen.
Komt er ook voldoende overheidssturing en -ondersteuning om ervoor te zorgen dat de stikstofruimte die vrijkomt wordt ingezet voor maatschappelijke doelen, zoals de woningbouw? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Gaat u zich houden aan de aangenomen motie van het lid Moorlag (Kamerstuk 35 334, nr. 9) om voorrang te verlenen aan de woningbouw bij de vrijgekomen stikstofruimte? Zo ja, welke instrumenten gaat u inzetten om sturing te geven aan het uitgeven van stikstofruimte?
In de Ministeriele Regeling («wijziging van de Regeling natuurbescherming (spoedaanpak stikstof bouw en infrastructuur)» is met ingang van 24 maart jl. aangegeven op welke manier depositieruimte wordt uitgegeven. Daarin is, in lijn met de motie Moorlag, voorzien dat wanneer er concurrentie zou ontstaan tussen een woningbouw- en een MIRT-project er bestuurlijk overleg nodig is om tot prioritering te komen. Tot op heden is het niet nodig gebleken dergelijk overleg te voeren. De ruimte in het stikstofregistratiesysteem als gevolg van de snelheidsverlaging blijft apart geoormerkt, zodat prioritering ook in de toekomst mogelijk blijft. Daar waar sprake was van een concurrerende behoefte aan ruimte tussen MIRT en woningbouw, is de ruimte conform motie met voorrang ingezet voor de woningbouw.
Waarom vindt extern salderen nu plaats op basis van een rekensysteem voor stikstof, standaardrekenmethode 2 (SRM2), waarvan de commissie-Hordijk stelt dat er geen basis is om de stikstofdepositie van wegverkeer te beperken tot een afkapgrens van slechts vijf kilometer van de weg?3
Extern salderen vindt plaats op basis van bestaande procedures rondom het verlenen van een natuurvergunning. Hierbij wordt gebruik gemaakt van AERIUS Calculator om de depositie van een project te berekenen. Voor alle projecten met een verkeersaantrekkende werking, zoals wegenprojecten, maar ook projecten binnen de woningbouw, industrie en landbouw, berekent AERIUS Calculator de depositiebijdrage van het wegverkeer met een implementatie van Standaardrekenmethode 2 (SRM2). De implementatie van SRM2 in AERIUS hanteert een maximale rekenafstand van 5 kilometer omdat berekende bijdragen op meer dan 5 kilometer niet meer betekenisvol zijn te herleiden tot een individueel project. Voor andere emissiebronnen, zoals stallen, rekent AERIUS Calculator met het Operationele Prioritaire Stoffen model (OPS).
Wordt het extern salderen ook voor wegprojecten ingezet?
Indien wegprojecten stikstofdepositie veroorzaken met significant negatieve effecten, dan kan extern salderen gebruikt worden als instrument om stikstofdeposities te salderen.
Klopt het dat de rekengrens van SRM2 op vijf kilometer ertoe leidt dat ook binnen een afstand van vijf kilometer tot de weg de deposities worden onderschat?
Dat klopt niet. SRM2 is uitvoerig gevalideerd in windtunnel- en veldexperimenten en geeft een nauwkeurig inzicht in de depositiebijdrage van wegverkeer binnen 5 kilometer van de weg.
Klopt het dat de commissie-Hordijk heeft aangegeven dat het alternatieve rekensysteem Operationele Prioritaire Stoffen (OPS)-model doelgeschikt is en fit-for-purpose en dat dit dus niet voor SRM2 kan gelden, omdat daarvoor het grootste gedeelte van de deposities op grotere afstanden plaatsvinden en SRM2 hiermee geen rekening houdt? Zo ja, waarom gebruikt u dan niet het OPS-model voor wegverkeer?
Dat is niet de conclusie van het adviescollege Meten en Berekenen Stikstof. Zij stelt vast dat het Nederlandse meet- en modelinstrumentarium voor de doorrekening op nationale schaal van goede kwaliteit, en daarmee doelgeschikt is. Het Adviescollege beoordeelt het instrumentarium op lokaal niveau (AERIUS Calculator) als niet doelgeschikt voor toestemmingsverlening, onder andere vanwege het gebruik van verschillende rekenmodellen (SRM-2, OPS) bij de vergunningverlening voor verschillende typen emissiebronnen. De modellering in SRM2 is echter specifiek voor de emissiebron wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. OPS houdt daar geen rekening mee en is niet toegespitst op deze specifieke broncategorie, maar is ontwikkeld voor stilstaande bronnen met een verticale uitstoot zoals schoorstenen. Wegverkeer op dezelfde manier doorrekenen als andere emissiebronnen met behulp van OPS zorgt voor minder nauwkeurige resultaten en meer onzekerheden.
In hoeverre heeft uw ministerie in overleg met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) overwogen om net als voor alle andere sectoren ook voor het wegverkeer OPS toe te passen en welke overwegingen zijn zo zwaarwegend geweest om SRM2 te gebruiken?
De keuze om in AERIUS Calculator voor wegverkeer uit te gaan van SRM2 en voor andere bronnen van OPS is in 2015 bij de voorbereiding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) gemaakt door het (toenmalige) Ministerie van Economische Zaken en het (toenmalige) Ministerie van Infrastructuur en Milieu in afstemming met provincies. De implementatie van SRM2 in AERIUS Calculator is speciaal voor dit rekeninstrument ontwikkeld door het (toenmalige) Ministerie van Economische Zaken in samenspraak met Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en RIVM.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 22 is er weloverwogen gekozen voor het hanteren van SRM2 bij depositieberekeningen voor projecten met een verkeersaantrekkende werking, zoals wegenprojecten, maar ook projecten binnen de woningbouw, industrie en landbouw. De keuze om wegverkeer in AERIUS Calculator met SRM2 door te rekenen zorgt voor nauwkeurige resultaten en minder onzekerheden. Daarnaast zorgt het gebruik van SRM2 ook voor consistentie en continuïteit: In de periode vóór het PAS werden projectspecifieke depositieonderzoeken voor rijkswegenprojecten uitgevoerd met het rekenmodel PluimSnelweg van TNO, dat ook beschouwd kan worden als een SRM2-implementatie. Daarin werd een maximale rekenafstand van 3 kilometer gehanteerd bij wegverbredingsprojecten4. Het gebruik van SRM2 in de periode voor het PAS, tijdens het PAS en nu ook in de periode na het PAS betekent dat gekozen is voor continuïteit en consistentie in de rekenmethoden voor wegverkeer.
SRM2 is in 2006 vastgelegd in het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit en is destijds ontwikkeld door ECN, in opdracht van het Ministerie van VROM. RIVM en andere deskundigen waren hier destijds bij betrokken. Dat voorschrift is in 2007 vervangen door de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. De rekenmethode SRM2 en de maximale rekenafstand van 5 kilometer wordt ook gehanteerd in de Rekentool voor het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL Rekentool) die is ontwikkeld door RIVM en wordt gebruikt voor projectspecifieke berekeningen van de luchtkwaliteit langs wegen.
Het kabinet acht een gelijkwaardige behandeling van verschillende typen emissiebronnen gewenst en onderzoekt daarom in samenwerking met het RIVM of aan de hand van eenduidige criteria een wetenschappelijk onderbouwde afstandsgrens dan wel depositiewaarde voor verschillende emissiebronnen vast te stellen is en welke implicaties dit met zich meebrengt.
Waarom is het OPS-model wel geschikt voor de scheepvaart, de luchtvaart en het railverkeer, maar niet voor het wegverkeer?
Voor wegverkeer wordt in AERIUS Calculator gerekend met SRM2 omdat het meer geschikt is voor de berekening van de projectspecifieke depositiebijdrage van wegverkeer dan OPS. Het model houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. OPS is ontwikkeld voor stilstaande bronnen met een verticale uitstoot. Dit betekent echter niet dat het ongeschikt is voor berekeningen van de depositiebijdrage van bewegende bronnen.
Wat zijn de implicaties voor wegprojecten die al zijn vergund met een SRM2-berekening, nu de commissie-Hordijk heeft geconcludeerd dat het systeem niet verdedigbaar is?
Uit het advies van het adviescollege blijkt niet dat SRM2 niet geschikt is voor het berekenen van stikstofdeposities. AERIUS Calculator is het best beschikbare instrument voor het doorrekenen van projecten op hun effecten op stikstofdepositie. Dit wordt algemeen onderkend in de jurisprudentie. Ik vind het van belang dat bevoegde gezagen bij hun vergunningverlening uitgaan van de best beschikbare methode en dat is AERIUS Calculator. Het huidige systeem, inclusief de toepassing van SRM2 voor projecten met een verkeersaantrekkende werking, blijft dan ook de basis voor vergunningverlening. Uiteraard is het van belang dat het systeem verder wordt doorontwikkeld, onder andere aan de hand van de adviezen van het Adviescollege Meten en Berekenen. Het kabinet acht een gelijkwaardige behandeling van verschillende typen emissiebronnen gewenst en onderzoekt daarom in samenwerking met het RIVM of aan de hand van eenduidige criteria een wetenschappelijk onderbouwde afstandsgrens dan wel depositiewaarde voor verschillende emissiebronnen vast te stellen is en welke implicaties dit met zich meebrengt.
Wat zijn de implicaties van projecten die met SRM2 zijn berekend en die na de uitspraak van de Raad van State na 29 mei 2019 nog in procedure zijn, nu is gebleken dat SRM2 als niet geschikt voor het berekenen van stikstofdeposities moet worden aangemerkt?
Zie antwoord vraag 25.
Bent u van mening dat de adviescolleges – aangesteld door het kabinet zelf – serieus moeten worden genomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom gebruikt u de adviezen niet?
Het kabinet neemt de adviezen van alle Adviescolleges uiterst serieus, en dus ook die van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof. Dit Adviescollege doet aanbevelingen gericht op het verbeteren van het meet-, model- en rekeninstrumentarium, uitbreiding van het meetnet en instelling van een kennisprogramma stikstof mede gericht op het mogelijk gebruik van een modelensemble en satellietmetingen. Het kabinet neemt de bevindingen van het college ter harte en ziet in de aanbevelingen goede aanknopingspunten voor de verdere doorontwikkeling van het huidige meet- en rekeninstrumentarium.
Wanneer verwacht u met een reactie op het advies van de commissie-Hordijk te komen en gaat u daarbij aangeven welke veranderingen er in AERIUS worden doorgevoerd voordat deze software verschijnt?
De kabinetsreactie op het Adviescollege is vandaag aan uw Kamer gestuurd. Daarbij gaat het kabinet nader in op de stappen die het kabinet neemt om de huidige systematiek en bijbehorend instrumentarium verder te verstevigen in lijn met gedane aanbevelingen.
Wat zijn de mogelijke implicaties van het advies van de commissie-Hordijk voor de projecten die nu middels extern salderen mogelijk worden gemaakt?
Zoals aangegeven bij het antwoord op 26 blijft het huidige systeem, inclusief het gebruik van AERIUS Calculator in de huidige vorm, de basis voor vergunningverlening. Dat geldt ook voor toepassing van extern salderen. Het systeem van meten en berekenen wordt blijvend doorontwikkeld, zodat bevoegde gezagen met de best beschikbare systemen werken, en zodoende met vertrouwen beleid en toestemmingsverlening hierop kunnen blijven baseren.
Gaat het kabinet zelf ook gebruikmaken van het systeem van extern salderen bij wegprojecten en maakt het daarbij gebruik van de afkapgrens van vijf kilometer?
Ja, het kabinet kan het systeem van extern salderen inzetten voor wegprojecten. Hierbij wordt uitgegaan van de huidige werkwijze met betrekking tot de berekening van depositie, inclusief het gebruik van SRM2 voor projecten met emissies door wegverkeer.
Deelt u de mening dat er duidelijkheid moet bestaan over hoe met de tekortkomingen van SRM2 moet worden omgegaan voordat extern salderen wordt ingezet voor projecten met wegemissies?
Op dit moment is er voldoende duidelijkheid voor het kabinet om te besluiten dat de huidige systematiek op dit moment niet wordt gewijzigd. Voor de verdere beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 29.
Vervalsingen en het aanvraagproces van de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat er in 2019 ruim 1,2 miljoen VOG’s zijn aangevraagd waarvan er meer dan 4.000 zijn geweigerd?
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Tientallen verklaringen van goed gedrag blijken vals»?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik vind het zeer kwalijk dat Verklaringen Omtrent het Gedrag (VOG’s) worden vervalst. Bovendien is dit fraude en daarmee strafbaar. Het is van groot belang dat organisaties erop kunnen vertrouwen dat hun personeel adequaat gescreend is. Werkgevers hebben zelf ook een rol in het controleren van de echtheid van een VOG. Daar ga ik in mijn antwoord op vraag 4 verder op in.
Herkent u het signaal dat het aantal valse VOG’s toeneemt?
Het signaal dat het aantal valse VOG’s in 2019 is toegenomen is mij bekend. De registratie van het aantal valse VOG’s bij Justis laat over de afgelopen jaren de volgende cijfers zien. In 2015 zijn er bij Justis zeven gevallen van valse VOG’s geregistreerd. In 2016 drie gevallen, zowel in 2017 als in 2018 zijn er twee gevallen geregistreerd, in 2019 zijn er 15 gevallen geregistreerd en in 2020 zijn tot op heden vier gevallen van valse VOG’s bij Justis geregistreerd.
Wie is er verantwoordelijk voor het controleren van de echtheid van VOG’s, hoe worden zij daarover voorgelicht en welke middelen hebben ze in handen om vervalsingen te onderscheiden?
Een organisatie of werkgever dient de echtheid van de VOG te controleren en te bekijken of de VOG ook echt toebehoort aan degene die de VOG overlegt. Er zijn verschillende echtheidskenmerken die kunnen worden gecontroleerd, zoals een hologram en een watermerk. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever of organisatie om te vragen om het originele papieren document, en niet akkoord te gaan met een kopie, scan of PDF. Deze informatie, inclusief de echtheidskenmerken, zijn terug te vinden op de website van Justis.2
Hoe waardeert u het feit dat er een flinke stijging in het aantal meldingen over valse VOG’s te zien was, nadat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd expliciet had gewaarschuwd voor vervalsingen? Vermoedt u dat de waarschuwing tot meer alertheid heeft geleid en dat er daardoor meer valse VOG’s zijn aangetroffen?
Berichtgeving over valse VOG’s kan de alertheid van werkgevers en organisaties verhoogd hebben, waardoor er meer valse VOG-documenten zijn ontdekt en/of gemeld.
Vindt u het ook in de rede liggen dat juist personen wiens VOG geweigerd wordt door Justis eerder zullen overgaan tot het vervalsen van een VOG? Wat zegt dit over het belang van controle van echtheid van VOG’s?
Voorop staat dat de controle op de echtheid van VOG’s altijd van belang is. De verschillende beweegredenen die personen ertoe doen overgaan om een VOG te vervalsen, zijn mij niet bekend. Daarover kan ik geen uitspraak doen.
Bent u van plan op enigerlei wijze de vervalsing van VOG’s aan te pakken? Zo ja, hoe?
Justis heeft op 27 juli jl. een nieuwsbericht uitgebracht over de echtheidskenmerken die te vinden zijn op de VOG. Verder wordt op de website van Justis benadrukt alleen originele VOG’s te accepteren. Wanneer Justis kennisneemt van een vervalste VOG, doet Justis aangifte en dit zal Justis blijven doen. Hierdoor wordt de politie in staat gesteld om een strafrechtelijk onderzoek te starten. Het belang van het controleren van de echtheid van VOG’s en op welke wijze dit getoetst kan worden, zal tevens worden benadrukt in het kader van algemene voorlichting over het gebruik van VOG aan werkgevers.
Herinnert u zich nog uw antwoorden op eerdere schriftelijke Kamervragen over de VOG als verdienmodel?2
Ja.
Vindt u het nog altijd niet bezwaarlijk dat allerlei websites van bedrijven geld verdienen met het aanvragen van VOG’s van mensen, terwijl die mensen in feite precies dezelfde handelingen moeten verrichten wanneer zij de VOG zélf aanvragen en burgers daardoor soms tot wel het dubbele betalen voor hun VOG?
In mijn antwoorden van 1 juli 2019 op schriftelijke Kamervragen van de D66-fractie over dit onderwerp, heb ik aangegeven geen problemen te zien in deze dienstverlening.4 Ik blijf erbij dat bedrijven die dergelijke diensten aanbieden, werkgevers kunnen ondersteunen in het digitaal aanvragen van de VOG. Het verkleinen van administratieve lasten voor de werkgever kan daarbij een afweging zijn.5
Uit onderzoek van Justis is echter gebleken dat er ook diverse bedrijven zijn die bij burgers de indruk wekken dat zij namens Justis optreden, onder meer door het gebruik van de Rijkslogo’s. Dit is zeker bezwaarlijk. Hierdoor kunnen aanvragers in de veronderstelling zijn dat ze een VOG bij Justis aanvragen en achteraf worden geconfronteerd met additionele kosten. Ook is gebleken dat gemeenten door bedrijven benaderd worden met het verzoek VOG-aanvragers naar hen te verwijzen. De websites die ongeautoriseerd gebruik maken van de Rijkslogo’s zijn benaderd met het dringende verzoek het Rijkslogo weg te halen. De partijen die de Rijkslogo’s gebruikten hebben deze weggehaald. Er wordt nog nader onderzocht of en zo ja welke mogelijke stappen kunnen worden ondernomen om tegen te gaan dat websites niet (zichtbaar) vermelden dat een meerprijs wordt gerekend voor de service die ze verlenen, of aanvragers anderszins op het verkeerde been zetten.
Vindt u het niet bezwaarlijk dat deze bedrijven adverteren bij internetzoekmachines waardoor zij bijvoorbeeld bij Google als eerste zoekresultaat verschijnen als iemand zoekt op de termen «VOG aanvragen»?
Het staat de commerciële partijen vrij om gebruik te maken van advertenties. Justis maakt geen gebruik van advertenties. Met de zoekterm «VOG aanvragen» verschijnt direct onder de advertenties een herkenbaar kader van de rijksoverheid waarin staat hoe je VOG kan aanvragen.
Bent u inmiddels bereid om hier iets aan te doen, om zoveel mogelijk te voorkomen dat mensen hier onnodig extra voor betalen?
Zoals aangegeven in eerdere beantwoording vind ik het niet bezwaarlijk dat partijen een service aanbieden, maar moet voor een ieder duidelijk zijn dat het (digitaal en) direct aanvragen van een VOG bij Justis de officiële en de goedkoopste manier is.6 Daarnaast heb ik al eerder toegezegd te bekijken of de officiële manier van aanvragen van de VOG voldoende toegankelijk en duidelijk is.
Justis heeft daarop een aantal acties ondernomen, naast het attenderen op het oneigenlijke gebruik van de Rijkshuisstijl en/of Rijkslogo’s. Justis heeft gemeenten op de hoogte gesteld van het bestaan van commerciële partijen. Gemeenten is gevraagd om in het contact met aanvragers en op hun website voor het digitaal aanvragen van de VOG altijd te verwijzen naar de officiële digitale aanvraagwijze die Justis via de werkgever faciliteert.
Daarnaast wordt op de website van Justis aandacht besteed aan dit onderwerp. Op de website staan de kosten van de officiële aanvraagkanalen van een VOG en wordt uitgelegd dat het inschakelen van commerciële partijen voor extra kosten zorgt: de burgers en bedrijven betalen het betreffende bedrijf een bedrag (dit verschilt per bedrijf) voor het overnemen van het aanvraagproces.
Omdat bedrijven soms van deze services gebruik maken vanuit het oogpunt van vermindering van administratieve lasten onderzoekt Justis momenteel of de administratieve lasten voor de werkgever kunnen worden beperkt en op welke manier het aanvraagproces makkelijker en sneller kan.
Zijn er mogelijkheden om deze bedrijven te verplichten consumenten te informeren over de mogelijkheid om de VOG bij de eigen gemeente of rechtstreeks bij Justis aan te vragen?
Op dit moment heb ik nog geen mogelijkheden om bedrijven dergelijke verplichtingen op te leggen.
De stikstofcrisis en het gebrekkig toezicht op en handhaving van dieraantallen en natuurvergunningen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «De cijfers zijn wat diffuus», «Toezicht op veehouderij rammelt» en «Ten koste van mens en milieu»?1, 2, 3
Ja.
Kunt u bevest igen dat u verantwoordelijk bent voor de landelijke natuurkwaliteit en erkent u dat de verschillende aspecten van de stikstofcrisis (waaronder natuurbehoud, de stikstofuitstoot van verschillende sectoren en het toezicht op overtredingen op de Wet natuurbescherming) onder uw verantwoordelijkheid vallen?
Het Rijk is systeemverantwoordelijk. Deze verantwoordelijkheid is belegd bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). De verantwoordelijkheid voor het natuurbeleid en de uitvoering daarvan is gedecentraliseerd naar de provincies en daarmee een gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijk en provincies.
Kunt u bevestigen dat een derde van de onderzochte veehouders meer stikstof uitstootte dan waar zij een vergunning voor hadden (soms tot wel vijf keer zo veel)? Zo ja, wat is uw reactie daarop?4
Deze artikelen gaan over de verschillen die gezien worden tussen de milieuvergunning, de natuurvergunning en de berekening van de stikstofuitstoot op basis van gemelde dieraantallen en productierechten. Het onderzoek waar uw Kamer naar verwijst kan ik niet op juistheid controleren. De provincies is in de meeste gevallen bevoegd gezag voor de wet Natuurbescherming, zij geven de vergunningen af en dragen zorg voor de handhaving.
Kunt u bevestigen dat in bijna de helft van de onderzochte gemeenten boeren zelf maar half zo veel dieren opgeven bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) dan waarvoor vergunningen zijn uitgegeven?
Het is mogelijk dat de milieuvergunning meer ruimte biedt voor dieren dan een veehouder daadwerkelijk houdt. De milieuvergunning geeft vooral aan hoeveel ontwikkelruimte de veehouder had ten tijde van de aanvraag. Vaak is deze aanvraag gedaan met het oog op plannen om in de toekomst te groeien en is de vergunde stalcapaciteit niet volledig gerealiseerd. Indien een veehouder de gerealiseerde stalruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
Ook zijn er veel geldende vergunningen waarin stallen zijn opgenomen die niet meer in gebruik zijn of reeds gesloopt. Deze vergunningen vervallen niet automatisch, maar moeten actief worden ingetrokken door het bevoegd gezag. Dit gebeurt in de praktijk vaak niet, omdat de veehouder de stal op zijn vergunning wil behouden met het oog op de toekomst en het behouden van eventuele rechten.
Hiermee zie ik teveel mogelijke verklaringen voor verschillen tussen de vergunde ruimte en de opgegeven diertallen om uw mening te onderschrijven.
Kunt u bevestigen dat woordvoerders van de Omgevingsdienst Twente, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Openbaar Ministerie (OM) stellen dat een verschil van 50% tussen de dieraantallen en de vergunning in werkelijkheid nauwelijks voorkomt en dus kan duiden op fraude? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Een verschil van 50% hoeft niet te duiden op fraude. Het is in zichzelf niet vreemd dat een veehouder een milieuvergunning aanvraagt voor meer dieren dan dat hij op dat moment houdt. Het kan zelfs zo zijn dat de ruimte in de vergunning groter is dan zijn stalcapaciteit. Het kan passen in plannen om in de toekomst te groeien. Indien een veehouder deze ruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
De ruimte die een milieuvergunning biedt zegt vooral iets over de ruimte die een individuele veehouder op die locatie heeft. Hiervoor zijn wel productierechten nodig. Dat aantal is begrensd en dat betekent dus dat de groei van een veehouder op één locatie ten koste gaat van de productieruimte op een andere locatie.
In het artikel waar naar wordt gerefereerd wordt gesteld dat het verschil tussen de ruimte die milieuvergunningen bieden en het daadwerkelijk aantal gehouden dieren tot uiting zou moeten komen in lege stallen. Een verklaring waar niet over wordt gesproken in het artikel is dat de stalcapaciteit, waar op basis voor de milieuvergunning ruimte zou zijn, simpelweg nog niet is gerealiseerd.
Kunt u bevestigen dat er voor veehouders een perverse prikkel bestaat om te frauderen bij het doorgeven van de dieraantallen aan RVO, omdat bij minder dieren minder dierrechten betaald hoeven te worden, terwijl de pakkans zeer klein is? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Ik vind fraude in alle gevallen een zeer kwalijke zaak, zeker ook richting ondernemers die zich wel netjes aan de regels houden. Door de pakkans te vergroten en met stevige (financiële) consequenties te confronteren neemt de fraudeprikkel af. De pakkans wordt vergroot door risico gebaseerd te controleren met gebruikmaking van gecombineerde datastromen. Het is een continu proces om dit te verbeteren en verder te optimaliseren. In de herbezinning van het mestbeleid is een van de doelen om de mestketen transparanter te maken en de uitvoering en handhaving te vereenvoudigen.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) jaarlijks gemiddeld slechts 2% van de veehouderijen inspecteert? Hoe beoordeelt u dat in het licht dat een woordvoerder van het OM stelt «overspoeld» te worden met signalen van fraude?5
De toezichtsintensiteit van de NVWA varieert per thema. Zoals uw Kamer in de verantwoordingsrapportage 2019 kan lezen ligt de toezichtsintensiteit bij de mestregelgeving, waar deze artikelen de nadruk op leggen, op 5%. Dit toezicht wordt risicogericht ingezet om de effectiviteit zo groot mogelijk te laten zijn.
Heeft u gezien dat de NVWA in 2019 een nulmeting heeft uitgevoerd in de vleeskuikensector om te controleren in hoeverre deze sector zich aan de regels houdt?6
Ja.
Heeft u gezien dat van de inspecties bij bedrijven met een regulier vleeskuikenras slechts 43% akkoord was, wat inhoudt dat 57% van de onderzochte bedrijven zich niet aan de dierenwelzijnswetgeving houdt?
Ik heb geconstateerd dat 57% van de a-selecte controles bij reguliere vleeskuikenrassen niet akkoord was, waarbij er een verscheidenheid aan administratieve en fysieke overtredingen geconstateerd is.
Heeft u gezien dat een van de meest voorkomende overtredingen die daarbij werd aangetroffen was dat er meer dieren werden gehouden dan de toegestane 18 tot 21 vleeskuikens per vierkante meter? Hoe beoordeelt u deze resultaten?
Overtreding van de toegestane bezettingsgraad is één van de meest geconstateerde fysieke overtredingen van de regelgeving voor het welzijn vleeskuikens. Ik hecht sterk aan de naleving van de dierenwelzijnsregels, daarin is dit een belangrijk signaal.
Is bij deze inspecties in de vleeskuikensector ook gecontroleerd of er niet meer dieren werden gehouden dan opgegeven bij de RVO, of waarvoor de houder dierrechten bezat? Zo ja, wat waren hiervan de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Deze inspecties zijn uitgevoerd vanuit het domein dierenwelzijn. De controles op overbezetting gaan op koppelniveau, het totale levende gewicht van vleeskuikens die tegelijkertijd in de stal per vierkante meter bruikbare oppervlakte aanwezig zijn. De opgave bij RVO en de dierrechten worden bepaald op aantallen dieren. Bij deze inspecties wordt gebruik gemaakt van andere normen en selectiecriteria, daarom is nu niet gekeken naar de opgave bij RVO of de dierrechten.
Dierrechtencontroles vallen onder het domein meststoffen, zo ook voor pluimvee. Bedrijven worden geïnspecteerd die vermoedelijk meer dieren houden dan het op het bedrijf rustende dierrecht. Deze controles vinden risicogericht plaats. Jaarlijks maakt de NVWA keuzes op welke thema ’s de beschikbare inspectiecapaciteit wordt ingezet.
Kunt u bevestigen dat de modellen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voor het berekenen van de stikstofuitstoot grotendeels gebaseerd zijn op het aantal dieren dat de boeren zelf bij de RVO opgeven? Zo ja, hoe beoordeelt u dat in het licht dat hier eenvoudig mee kan worden gefraudeerd?
Het RIVM gebruikt als input voor haar modellen de stikstofuitstoot van de landbouw uit de Emissieregistratie. Deze stikstofuitstoot wordt jaarlijks berekend met het NEMA-model (NEMA staat voor Nationaal Emissiemodel voor Ammoniak). Over deze berekening wordt gerapporteerd in Emissies naar lucht uit de landbouw door Wageningen University & Research (WUR), dat de berekening uitvoert onder begeleiding van de werkgroep NEMA van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM). De berekeningen van emissies uit de landbouw en uit stallen zijn gebaseerd op een veelheid van metingen en aannames en wordt jaarlijks verbeterd op basis van nieuwe inzichten en gegevens. Hiermee hebben we een robuust model voor de uitstoot en depositie van stikstof in Nederland.
Is het waar dat aanvragers van natuurvergunningen in de praktijk kunnen kiezen wie het bevoegd gezag is: de gemeente (wanneer het onderdeel «natuur» wordt opgenomen in de omgevingsvergunning) of de provincie (wanneer het om een aparte vergunning op basis van de Wet natuurbescherming gaat)? Zo ja, kunt u uitleggen waarom deze constructie bestaat en of u dit wenselijk vindt?
Aanvragers kunnen niet kiezen wie het bevoegd gezag is. Op basis van de Wet natuurbescherming is de provincie primair het bevoegd gezag. Er zijn echter specifieke uitzonderingen waarvoor het Ministerie van LNV bevoegd gezag is. De bevoegdheid van het Ministerie van LNV is vastgelegd in artikel 1.3 van het Besluit natuurbescherming. De aanvrager van een natuurvergunning kan er echter wel voor kiezen om zijn aanvraag via de gemeente procedureel te laten aanhaken bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning dan wel om die natuurvergunning apart bij de provincie of het Ministerie van LNV aan te vragen. Dit verandert echter niets aan wie het bevoegd gezag is, als de gemeente de aanvraag behandelt dient de provincie een verklaring van geen bedenking af te geven.
Kunt u bevestigen dat het mogelijk is dat een bedrijf wel een omgevingsvergunning aanvraagt en krijgt, maar geen natuurvergunning aanvraagt? Welke instantie ziet er actief op toe dat een bedrijf een natuurvergunning aanvraagt wanneer deze nodig is?
Het is inderdaad mogelijk om deze vergunningen los van elkaar aan te vragen. Er zijn situaties waarbij wel een omgevingsvergunning, maar geen natuurvergunning nodig is, en dat geldt ook andersom. Een aanvrager is daarbij niet verplicht om, als hij of zij beide vergunningen nodig heeft, deze gelijktijdig aan te vragen. Een bedrijf is altijd zelf verantwoordelijk voor het aanvragen van de benodigde vergunningen. Toezicht en handhaving met betrekking tot de vraag of een bedrijf over de juiste vergunningen beschikt gebeurt altijd door of namens het bevoegd gezag. Dat is bij de natuurvergunning over het algemeen de provincie.
Kunt u bevestigen dat als gevolg van deze constructie provincies geen compleet beeld hebben van het aantal veehouderijen binnen de provincie en daarmee van de stikstofuitstoot?
Het aantal veehouderijen wordt in de berekening van de stikstofuitstoot niet gebaseerd op vergunningen, maar op basis van andere gegevens, zoals de Gecombineerde Opgave van RVO. Niet elke veehouderij heeft namelijk een natuurvergunning nodig, bijvoorbeeld wanneer ze al in bedrijf waren voor aanwijzing van een Natura 2000-gebied. Deze bedrijven worden echter wel meegenomen in de berekening van de stikstofuitstoot, beschikbaar op Emissieregistratie.nl en in de jaarlijkse rapportage van de Emissies naar de lucht uit de landbouw van Wageningen University & ResearchWUR, in samenwerking met CBS, RIVM en PBL en in opdracht van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet. Op basis van nieuwe inzichten en nieuwe jaarlijkse (bedrijfs)gegevens wordt de stikstofuitstoot van de landbouw jaarlijks berekend met het NEMA-model (NEMA staat voor Nationaal Emissiemodel voor Ammoniak) en door eerdergenoemde partijen opgeleverd aan de Emissieregistratie. De depositie van stikstof wordt op basis van deze gegevens berekend door het RIVM en geschaald aan de metingen van stikstof. Middels de Grootschalige Depositiekaarten Nederland en de AERIUS-producten hebben provincies en het Rijk zicht op de totale stikstofdepositie in Nederland dan wel in de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.
Beaamt u dat zelfs wanneer provincies de gegevens van alle natuurvergunningen zouden hebben, dit nog geen zeker beeld geeft van de werkelijke stikstofuitstoot, omdat een aanzienlijk deel van de veehouderijen meer uitstoot dan vergund?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15.
Op welke manier hebben provincies zicht op de totale stikstofuitstoot en -depositie in hun provincie, wanneer zij niet het bevoegd gezag zijn over alle uitgegeven natuurvergunningen en deze bovendien nauwelijks controleren en handhaven?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15.
Hoe kunnen provincies en het Rijk sturen op de stikstofuitstoot en -depositie wanneer deze cijfers niet centraal geregistreerd en gecontroleerd worden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15.
Deelt u de mening dat het in het kader van de stikstofcrisis ontoelaatbaar is dat de aanvraagprocedure en de registratie van natuurvergunningen, alsmede het toezicht erop, niet eenduidig en centraal georganiseerd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan veranderen?
Als een bevoegd gezag een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming afgeeft, dient hij de zekerheid te hebben verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet aantast. De Natura 2000-gebieden waarover hij deze zekerheid moet hebben zijn niet beperkt tot één provincie, maar omvat alle Natura 2000-gebieden waarop een project een effect kan hebben. Hiervoor hebben de provincies een adequate werkwijze en samenwerking georganiseerd. Het bevoegd gezag oefent op de wijze toezicht uit op de projecten waarvoor zij een vergunning heeft afgegeven. Een centrale aanvraagprocedure, centrale registratie van natuurvergunningen en centraal toezicht heeft geen toegevoegde waarde. Een gecentraliseerde procedure neemt de dossierkennis juist weg bij de toezichthoudende regionale omgevingsdiensten, waardoor synergie niet meer tot stand komt. Ik zie daarom geen meerwaarde van een stelselwijziging.
Hoe kunnen provincies en het Rijk bepalen hoeveel «stikstofruimte» er te vergeven is voor vergunningen, wanneer de werkelijke stikstofuitstoot zo ver af kan liggen van de uitstootgegevens in vergunningen?
Ten tijde van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) was er een hoeveelheid stikstofruimte voor vergunningen beschikbaar. Momenteel dient voor elke activiteit die vergunningplichtig is op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb), of wel waar sprake is van een toename van de stikstofdepositie in een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied, in beginsel een Passende Beoordeling plaats te vinden. Aan de hand van het rekeninstrument AERIUS kan met een projectberekening worden bepaald of dit het geval is en of er een vergunning kan worden verleend. Er is dus geen sprake van stikstofruimte die kan worden vergeven.
Kunt u bevestigen dat in Noord-Brabant tot eind 2020 het project Intensivering Toezicht veehouderijen (ITV) loopt, met als doel om binnen drie jaar alle veehouderijen binnen de deelnemende gemeentes minstens één keer gecontroleerd te hebben op milieu en natuurregelgeving?
Ja, dit klopt.
Kunt u bevestigen dat bij deze ITV tot nu toe bij 53% van de gecontroleerde veehouderijen minstens één natuur- of milieuovertreding is geconstateerd? Zo ja, hoe beoordeelt u deze bevinding?7
Dit cijfer klopt, maar verdient wel enige context. De Statenmededeling tijdens de Statenvergadering van de provincie Noord-Brabant op 15 juni 2020 waar uw Kamer naar verwijst licht toe dat de aard van de overtredingen heel breed is en het veelal administratieve fouten betreft. Bij 8% van de gecontroleerde bedrijven heeft een lichte overtreding plaatsgevonden waarbij de ondernemers alleen zijn geïnformeerd. 43% van de controles leidde tot een bestuurlijke waarschuwing en een termijn om de overtreding op te lossen, waarna hercontrole volgt. In 2% van de controles is direct sprake van een bestuurlijk en/of strafrechtelijk optreden. Dit is niet afwijkend van andere sectoren.
Zijn er andere provincies met vergelijkbare projecten als de ITV? Zo ja, welke?
Wij kennen geen vergelijkbare projecten bij andere provincies.
Wat is het vervolg op de ITV in Noord-Brabant na 2020, wanneer het project afloopt?
Medio volgend jaar wordt het project afgerond. De provincie geeft aan dat de lessen die geleerd zijn uit het traject »intensief toezicht» nu al worden toegepast in het reguliere toezicht veehouderijen. Dit biedt de provincie een goede basis voor een andere manier van controleren, namelijk risicogericht en informatiegestuurd. Dat kan op basis van de data die in de afgelopen twee jaar in de provincie zijn verzameld bij de 7.000 bedrijfsbezoeken die de omgevingsdiensten hebben afgelegd.
Met welke frequentie worden veehouderijen – waar geen speciaal project zoals de ITV loopt – landelijk gemiddeld gecontroleerd op natuur-, milieu en dierenwelzijnsregelgeving? Vindt u dat voldoende?
De frequentie van toezicht wordt bepaald door de verschillende handhavingsorganisatie in opdracht van het bevoegd gezag. Voor alle IPPC-bedrijven geldt een minimale controle frequentie van ten minste één controlebezoek per drie jaar bij beperkte milieurisico’s en ten minste één controlebezoek per jaar bij grote milieurisico’s. De NVWA plant haar toezicht risicogericht met een toezichtintensiteit van, 3% voor diergezondheid, 8% voor dierenwelzijn en 5% voor de mestregelgeving.
Deelt u de mening dat het in de huidige stikstofcrisis noodzakelijk is dat ieder bedrijf dat stikstofdepositie veroorzaakt minstens eens per drie jaar gecontroleerd wordt op de natuurvergunning en het aantal dieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een dergelijke minimumeis stellen aan provincies voor het toezicht op natuurvergunningen en dierrechten?
De provincies houden toezicht op de Wet natuurbescherming (Wnb)-vergunningen van agrarische bedrijven. Zij kunnen inschatten of het meerwaarde heeft om een bedrijf met een vast interval te controleren. Indien zij daar noodzaak toe zien, kunnen zij nu al frequenter toezicht houden. Ik zie daarom geen meerwaarde in het maken van specifieke afspraken met de provincies over de mate van toezicht op Wnb-vergunningen of eisen te stellen hieromtrent. Ten aanzien van dierrechten ondersteun ik de inspanningen van de NVWA om het risicogericht toezicht te optimaliseren.
Het nieuwsbericht ‘Tienduizenden Amerikaanse Nederlanders kunnen Trumpcheque niet verzilveren’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel «Tienduizenden Amerikaanse Nederlanders kunnen Trumpcheque niet verzilveren»? Kunt u reageren op het bericht?1
Ik ben bekend met het artikel. Ik kan mij voorstellen dat het vervelend is als het niet lukt om het geldbedrag te verzilveren. Zoals in het BNR-artikel wordt aangeven biedt ING de mogelijkheid aan klanten om de cheque tot eind 2020 te verzilveren. Daarnaast valt op de site van de IRS (Amerikaanse belastingdienst) te lezen dat de Amerikaanse overheid alleen een cheque opstuurt, op het moment dat er bij de IRS geen (Amerikaans) rekeningnummer bekend is. Op de website van de IRS staat ook dat de IRS het bedrag niet via een girale overboeking naar een buitenlandse rekening kan sturen.2
Is het juist dat het hier 42.000 mensen betreft die belastingplichtig zijn in de Verenigde Staten en in aanmerking komen voor het Amerikaanse coronasteunpakket?
Dit kan ik niet bevestigen. Zoals ik eerder heb aangeven wordt er met betrekking tot FATCA door Nederlandse banken over 48.000 rekeningen van natuurlijke personen gerapporteerd aan de VS (cijfers 2018). Dit aantal is niet gelijk aan het aantal mensen dat in Nederland zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit heeft.
Daarnaast heeft de Amerikaanse overheid een aantal voorwaarden gesteld om in aanmerking te komen voor het Amerikaanse coronasteunpakket. Zoals ik begrijp is één van de voorwaarden die de IRS stelt voor het ontvangen van de vergoeding dat de begunstigden over de jaren 2018 en/of 2019 belastingaangifte heeft gedaan in Amerika.3 Het is dus mogelijk dat niet alle Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit aan deze voorwaarden voldoen.
Is het juist dat slechts één Nederlandse bank deze service aanbiedt en dat zelfs deze bank daarmee ophoudt?
Ik kan niet bevestigen dat er nog maar één bank in Nederland is die klanten de mogelijkheid biedt om cheques te verzilveren. Het klopt wel dat van de grootbanken in Nederland alleen ING nog deze service aanbiedt. Volgens informatie van de Betaalvereniging Nederland zal ING deze service nog tot eind 2020 aanbieden aan consumenten. De Betaalvereniging Nederland meldt dat de andere grootbanken er voor hebben gekozen om per 1 januari 2020 geen cheques meer te verzilveren. Er is geen informatie over de mogelijkheden bij kleinere banken.
Kunt u aangeven waarom het binnen de Europese Unie wel mogelijk is om in België of Duitsland een cheque in te wisselen?
Nederland heeft een efficiënt, gebruikersvriendelijk en innovatief betalingsverkeer. In Nederland is in 2001, met komst van de euro, ook het gebruik van eurocheques en girobetaalkaarten afgeschaft. Banken in Nederland verstrekken daarnaast ook geen cheques meer aan klantenrelaties. De gegevens van De Nederlandsche bank (DNB) laten zien dat er de afgelopen jaren ook steeds minder cheques ter verzilvering worden aangeboden.4
Binnen de Europese Unie bestaan er echter nog wel verschillen tussen het gebruik van cheques als betaalmiddel. Zo wordt er in Frankrijk nog veel gebruik gemaakt van cheques en in, mindere mate, ook in Duitsland en België. Dit kan de reden zijn waardoor banken in België en Duitsland nog wel de mogelijkheid bieden om een cheque te verzilveren. Of het als Nederlander ook mogelijk is om een (Trump)cheque in te wisselen bij een bank in België of Duitsland kan ik niet bevestigen.
Vindt u, gezien de intensieve economische betrekkingen, dat het innen van Amerikaanse cheques onderdeel zou moeten zijn van de reguliere dienstverlening van Nederlandse banken?
Volgens informatie van de Betaalvereniging Nederland zijn er in Nederland geen banken meer die cheques aan klanten verstrekken. Ook zijn er in de afgelopen jaren steeds minder consumenten die een cheque, die ze van een buitenlandse partij hebben ontvangen, willen verzilveren. Dit heeft onder andere te maken met het efficiënte betalingsverkeer van Nederland en de mogelijkheid om internationaal girale overboekingen te doen. Hierdoor is er nagenoeg geen behoefte meer aan dienstverlening betreffende cheques.
Het is in principe aan banken zelf om te bepalen welke dienstverlening zij aanbieden aan hun klanten. Ik heb aan de Betaalvereniging Nederland gevraagd wat de redenen zijn dat de grootbanken besloten hebben om geen cheques van consumenten meer te verzilveren. De Betaalvereniging Nederland heeft aangegeven dat de grootbanken zijn gestopt of gaan stoppen met het aanbieden van deze service onder andere vanwege de (fraude) risico’s met betrekking tot het verwerken cheques, de hoge (verlieslatende) verwerkingskosten en de mogelijkheid dat de cheque niet-gedekt kan zijn waardoor betaling niet plaatsvindt. Bovendien zijn er volgens de Betaalvereniging Nederland veiligere alternatieven voor betalen. De grootbanken zien daarom geen noodzaak om het kunnen verzilveren van cheques te blijven ondersteunen.
Tot eind 2020 biedt ING nog de mogelijkheid aan niet-zakelijke klanten om cheques te verzilveren. Volgens de Betaalvereniging Nederland blijft ING deze dienstverlening daarna alleen nog voor een bescheiden aantal zakelijke klanten en voor een beperkte tijdsduur ondersteunen. Het kan voor consumenten dus nuttig zijn om bij een buitenlandse partij aan te geven zij een betaling via een overboeking willen ontvangen in plaats van via een cheque.
Bent u bereid met de Nederlandse banken te overleggen hoe het incasseren van Amerikaanse cheques weer mogelijk wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u in gesprek met de Amerikaanse ambassadeur in Nederland om het probleem op te lossen?
Ik heb dit punt reeds onder de aandacht gebracht bij de Amerikaanse ambassade in Nederland en zal in een vervolggesprek vragen of en zo ja welke mogelijkheden er zijn om een cheque te verzilveren als dit bij een Nederlandse bank niet lukt. Daarnaast kunnen de personen die een Trumpcheque hebben ontvangen en klant zijn bij ING, volgens de Betaalvereniging Nederland, bij deze grootbank terecht om de cheque te innen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstkomende algemeen overleg Financiële markten/Financiële dienstverlening en consumentenbelangen?
Ja.
Het bericht dat honderden Nederlandse economen meer investeringen aanraden in sociale gelijkheid en verduurzaming |
|
Lilian Marijnissen , Mahir Alkaya |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Deelt u de mening van de meerderheid van 364 economen dat er meer investeringen moeten komen via het steunprogramma in banen die sociale gelijkheid en verduurzaming bevorderen?1, 2, 3
Het kabinet vindt dat diverse van de genomen steun- en herstelmaatregelen bij kunnen dragen aan sociale gelijkheid en verduurzaming.
Zo heeft het kabinet bij noodpakket 2.0 het crisispakket «Nederland leert door» aangekondigd.4 Het bestaat uit ontwikkeladviezen, online scholing en een campagne om het pakket gericht onder de aandacht te brengen. Met de ontwikkeladviezen en scholingsmogelijkheden krijgen mensen de kans om zich te oriënteren op ander, kansrijker werk.
In vervolg hierop maakt het kabinet € 1,4 miljard aan extra middelen vrij voor een aanvullend sociaal pakket waarmee sociale partners, gemeenten, uitvoeringsorganisaties en scholen de ruimte krijgen om mensen van wie het werk onder druk staat of die hun rekeningen niet meer kunnen betalen perspectief te bieden5. Dit geld komt beschikbaar bovenop de huidige steunmaatregelen.
Het kabinet heeft in het kader van het steun- en herstelpakket, waarover u bent geïnformeerd in de brief van 28 augustus jl., de mogelijkheden voor het naar voren halen van investeringen verkend. Zoals in deze brief aangegeven, worden de komende jaren investeringen ter waarde van circa € 2 miljard naar voren gehaald. Ongeveer € 1,5 miljard daarvan is op het terrein van bouw en leefomgeving. U wordt hierover middels de Rijksbegroting nader geïnformeerd. Daarnaast haalde het kabinet al eerder € 465 miljoen aan investeringen naar voren bij het Rijksvastgoedbedrijf en Defensie. Deze versnellingen ondersteunen de economie op korte termijn en dragen bij aan beleidsdoelen voor de lange termijn, zoals duurzaamheid en bereikbaarheid.
Als laatste kan het recent aangekondigde Nationaal Groeifonds ervoor zorgen dat we ook op de lange termijn de middelen hebben om bij te dragen aan groene investeringen en welvaart6.
Erkent u dat de overhe idsschuld nog wel met de helft veilig kan toenemen wanneer deze middelen gebruikt worden voor steunprogramma’s waarmee collectief de crisis te lijf gegaan wordt in plaats van de problemen en de rekening bij individuen neer te leggen?
De afgelopen maanden laten zien dat het kabinet bereid is om de schuld te laten oplopen als de situatie daarom vraagt. Dat zal ook in de toekomst zo zijn, maar dat betekent niet dat we de schuld oneindig kunnen laten oplopen. Gezonde overheidsfinanciën blijven onverminderd belangrijk en daarbij hoort een beheersbare overheidsschuld. De coronacrisis onderstreept dat economische schokken zich onverwachts kunnen voordoen en een groot beslag kunnen leggen op overheidsfinanciën. Het kabinet kan nu het nodig is met ongekend forse steunmaatregelen banen en inkomens zoveel mogelijk op peil houden, juist doordat overheidsfinanciën aan de vooravond van de coronapandemie op orde waren. Het is belangrijk om een volgende crisis even goed te kunnen doorstaan. Het is dan ook onverstandig om bij voorbaat al te stellen dat een toename van de schuld met de helft wenselijk is.
Ziet u in dat de zorg, cultuur, bouw, energie en onderwijs centraal moeten staan, zoals de meerderheid van de economen stelt? Gaat u er daarbij ook voor zorgen dat «de meest tochtige huizen het eerste worden geholpen» en de meest hulp behoevende mensen vooraan staan?
Het kabinet beaamt dat betaalbare en kwalitatieve zorg, huisvesting, energie en onderwijs centraal staan. Uitdagingen in de zorg, bouw, energie en onderwijssectoren zijn vaak structureel van aard en hebben onverminderd de aandacht van dit kabinet. Ook het Groeifonds kan hier het verschil maken om deze belangrijke opgaven te adresseren.
Als gevolg van de coronacrisis zijn veel mensen kwetsbaarder geworden, in hun inkomen, hun gezondheid en hun bestaanszekerheid. Het kabinet acht het daarom van groot belang om banen te beschermen en mensen te helpen naar nieuw of ander werk. Het kabinet wil perspectief bieden met een vervolg op de eerste twee noodpakketten en heeft een breed pakket aangekondigd waarbij naast steun ook aandacht is voor investeringen, en een sociaal pakket wordt gepresenteerd. Dit bestaat uit drie pijlers: continueren van steun, stimuleren en investeren waar dat kan, en ondersteunen waar aanpassing nodig is. Voor de tweede pijler wordt ongeveer € 1,5 miljard aan investeringen op het terrein van bouw en leefomgeving naar voren gehaald. Voor de laatste pijler is € 1,4 miljard gereserveerd voor aanvullend sociaal beleid om mensen aan het werk te helpen, om te investeren in ontwikkeling, en om mensen met schulden beter te helpen. Daarom wordt ook juist geïnvesteerd in dienstverlening aan werkzoekenden en mensen met schulden. Ook is er aanvullende sectorale steun toegezegd aan de cultuur sector vanwege haar artistieke, sociale én economische waarde, wat onmisbaar is, juist in deze tijd.7
Bent u bereid een voorstel aan de Kamer te doen toekomen met beleidsopties die leiden tot een eerlijke samenleving met grotere sociale gelijkheid en de benodigde verduurzaming, waarvoor de budgettaire ruimte volop benut wordt? Welke mogelijkheid ziet u om het Nationaal Groeifonds te vergroten en hiertoe aan te wenden?
Het steun- en herstelpakket beschermt banen, jaagt investeringen aan en ondersteunt mensen. Dit pakket bevat onder andere een groot pakket aan sociaal flankerend beleid.
Het kabinet ziet de investeringen in het Klimaatakkoord als de basis voor een groen herstel. Hiernaast wil het kabinet gebruik maken van middelen uit de Europese Recovery and Resilience Facility (RRF). Het kabinet zal in het voorjaar van 2021 een herstelplan voor de RRF bij de Commissie indienen.
Het Nationaal Groeifonds zet in op het verhogen van het verdienvermogen van Nederland op de lange termijn. Economische groei is geen doel op zich, maar een middel om onze welvaart te vergroten. Daar plukken we allemaal de vruchten van. Het fonds draagt eraan bij dat Nederland de middelen heeft om grote uitdagingen als klimaatverandering en een vergrijzende bevolking te adresseren.
Een van de vereisten van het fonds is bovendien dat de som van de maatschappelijke kosten en baten positief is. Alle projecten komen de brede welvaart direct ten goede. Sommige investeringen kunnen daarnaast ook de sociale gelijkheid bevorderen. Dit is bijvoorbeeld goed denkbaar bij projecten die de kwaliteit en effectiviteit van kennisontwikkeling en onderwijs verbeteren.
Gaat u naar aanleiding van de berichtgeving over deze economen het scheppen van werkgelegenheid voorop stellen bij investeringen vanuit het Nationaal Groeifonds, in plaats van slechts productiviteitsgroei? Ziet u ook in dat het sociale en groene aspect hierbij centraal dient te staan en dat het eindeloos verlagen van de vennootschapsbelasting (Vpb) en het afzwakken van sociale zekerheden hierbij afwezig dienen te blijven?
Werkgelegenheid in Nederland is belangrijk voor dit kabinet. Maar daarbij is niet alleen het aantal banen van belang, maar ook het inkomen dat met die banen wordt verdiend. Immers, we willen niet alleen goed, volwaardig en interessant werk, maar óók een goed inkomen. Die twee zaken komen samen in het begrip «verdienvermogen». Bij investeringen vanuit het Nationaal Groeifonds wordt dit verdienvermogen van Nederland voorop gesteld. Maar naast het verdienvermogen wordt ook de voorwaarde gesteld dat de som van maatschappelijke kosten en baten positief is, daarbij wordt het klimaataspect meegewogen.
Juist door daarbij ook in te zetten op productiviteitsverhoging zorgt het fonds ervoor dat Nederland ook in de komende decennia de middelen heeft om grote uitdagingen als klimaatverandering en een vergrijzende bevolking te adresseren. Daarmee richt dit fonds zich op de welvaart van volgende generaties, en niet op het herstellen van de economie op korte termijn.
Het kabinet maakt hierbij geen expliciete keuze tussen bijvoorbeeld de vennootschapsbelasting (vpb) en de sociale zekerheid. Beiden vervullen een belangrijke rol om Nederland aantrekkelijk te houden voor bedrijven en haar inwoners.
Deelt u de mening dat de staat actief leiding moet nemen in het beschermen en heropbouwen van een eerlijke economie die voor mensen werkt? Ziet u daarbij ook dat onze samenleving en niet de aandeelhouder centraal dient te staan?
Een sterke innovatieve economie vraagt ondernemerschap én een sterke overheid. De overheid draagt bijvoorbeeld zorg voor een eerlijke verdeling van de welvaart, met oog voor het belang van economische activiteit. Dit betekent dat werk en ondernemen beloond moeten worden, immers, deze dragen bij aan de creatie van werkgelegenheid, het in stand houden van collectieve voorzieningen en creatie van (verdere) welvaart. Hiermee wordt onder andere het sociale vangnet betaald en worden inkomens herverdeeld door middel van inkomensheffing en toeslagen. In de ogen van het kabinet bestaat er niet één type aandeelhouder. Aandelenbezit is wijdverspreid, variërend van institutionele beleggers, zoals pensioenfondsen en verzekeraars, tot banken en kleine beleggers. De aandeelhouder maakt deel uit van de samenleving en vervult hierbinnen een grote rol door het voorzien in het broodnodige kapitaal aan bedrijven, het sturen op winstgevendheid en waardecreatie, en daarmee in het concurrentievermogen en de werkgelegenheid van Nederland. De aandeelhouder is daarmee een onderdeel van onze samenleving en kan deze versterken. Het kabinet maak daarom geen tweedeling hiertussen.
Ziet u dat slechts drie procent van de economen een staatsschuld boven de 90% als probleem beschouwt en dat er dus voldoende ruimte is voor zinnige, eerlijke, sociale en duurzame investeringen? Koppelt u daar ook de conclusie aan dat bezuinigingen absoluut niet aan de orde zijn?
De Miljoenennota 2021 laat zien dat het kabinet bereid is om te investeren in het herstel van de economie. Te snel bezuinigen kan het herstel van de economie schaden. Tegelijkertijd moet wel worden opgemerkt dat juist de goede uitgangspositie van Nederland op het gebied van de overheidsschuld ervoor zorgt dat we nu de maatregelen kunnen nemen die nodig zijn. Dat onderstreept het belang van het opbouwen van buffers zodra het weer beter gaat met de economie.
De uitlatingen van de minister-president tijdens het debat over de uitkomst van de Europese Top inzake het herstelfonds (d.d. 9 september 2020) |
|
Henk Krol (LHK) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is volgens u de definitie van «eurobonds»?
Bij schuldmutualisering gaat het om het gemeenschappelijk financieren van elkaars begrotingstekorten en overheidsschulden. Wat eerst individueel werd gefinancierd wordt dan gemeenschappelijk gedaan. Bij eurobonds wordt vaak gedacht aan de meest verregaande vorm van schuldmutualisering: een zogenaamde joint and several garantie tussen de eurozonelanden onderling. Bij een dergelijke variant zijn landen aanspreekbaar op elkaars volledige schuld, hetgeen in potentie aanzienlijke nadelen heeft zoals moral hazard bij minder kredietwaardige eurozonelanden en hogere rentekosten voor kredietwaardigere eurozonelanden. Ook bij minder vergaande varianten van eurobonds, waarbij sprake is van gedeeltelijke mutualisatie van schulden, wordt doorgaans gedacht aan het structureel gemeenschappelijk financieren van (een deel van) elkaars tekort en schuld.
Wat is volgens u de definitie van «schuldmutualisering»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vertaalt het kabinet de volgende uitlating gedaan door de Franse president Macron via de officiële twitter account van het Élysée op 21 juli 2020 over de uitkomsten van de Europese Top: «Une première: les 27 pays de l’Union Européenne vont créer une dette commune pour financier ensemble les investissements de l’après-crise.»?1
Er is met het herstelinstrument geen sprake van het structureel gemeenschappelijk financieren of garanderen van schulden en tekorten van de lidstaten. Lidstaten blijven verantwoordelijk voor hun eigen begrotingsbeleid en de financiering daarvan. Het gaat bij het herstelinstrument om een tijdelijke en ingekaderde mobilisering van middelen via EU-obligaties, om EU-programma’s mee te financieren. Dit leidt tot een schuld van de Unie en is in die zin dus een gemeenschappelijke schuld, zoals president Macron heeft opmerkt. Deze vorm van financiering is echter niet nieuw en wordt ook toegepast bij het EFSM (European Financial Stabilisation Mechanism), de betalingsbalansfaciliteit en SURE (European instrument for temporary support to mitigate unemployment risks in an emergency). Omdat het een schuld van de Europese Unie betreft staan de lidstaten uiteindelijk garant voor de terugbetaling ervan, naar rato van hun BNI-aandeel in het BNI van de EU27. Er is dus geen sprake van een zogenoemde joint and several garantie zoals bij eurobonds vaak wordt voorgesteld. Ten opzichte van de reeds bestaande instrumenten die gefinancierd worden via EU-schuld is voor het herstelinstrument nieuw dat de middelen ook gebruikt kunnen worden voor het doen van uitgaven, terwijl de middelen bij de andere instrumenten uitsluitend als leningen aan lidstaten kunnen worden verstrekt. Met de overeengekomen waarborgen ten aanzien van de tijdelijkheid en uitzonderlijkheid van deze constructie, de aangepaste verhouding tussen subsidies en leningen en de verzwaarde besluitvormingsprocedure voor de uitkering van herstelsteun uit de Recovery and Resilience Facility, is volgens het kabinet een aanvaardbaar kader tot stand gekomen.
Hoe zijn uw uitspraken tijdens het debat over de uitkomst van de Europese Top inzake het herstelfonds (d.d. 9 september 2020) te rijmen met de afspraken in het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» (pagina 52: «Het gemeenschappelijk financieren van schulden van EU-lidstaten is ongewenst. De EU dient geen schuldengemeenschap te worden. Leidend voor het kabinet is daarom dat er geen verdere stappen in de richting van een transferunie worden gezet, ook niet door het invoeren van (vormen van) eurobonds.» en met de uitlatingen van de heer Macron?2
Zie antwoord vraag 3.
Is het herstelfonds aan te merken als (een vorm van) eurobonds? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het herstelfonds aan te merken als een schuldengemeenschap zoals bedoeld in het regeerakkoord en zoals omschreven door president Macron van Frankrijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Tijdens het debat over de uitkomst van de Europese Top inzake het herstelfonds (d.d. 9 september 2020) antwoordde u op mijn vragen: «Ik ben geen monetair expert». Heeft, nu u blijkens uw eigen uitlatingen onvoldoende monetaire expertise bezit, wel monetaire experts geraadpleegd voordat u Nederland voor bijna 40 jaar committeerde (tot 2058) aan het EU-herstelfonds van 1.800 miljard euro dat langdurige zware financiële gevolgen voor Nederland heeft? Zo ja wie? Zo nee, waarom niet?3
De Nederlandse overheid heeft voldoende deskundigheid in huis.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de Algemene Financiële Beschouwingen?
Ja.
Het bericht dat een laptop eisen niet mag, maar scholen ermee wegkomen. |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Een tablet of laptop eisen van leerlingen – het mag niet, maar scholen komen ermee weg»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat scholen de grenzen opzoeken om leerlingen alsnog een laptop of tablet te laten aanschaffen – die vaak honderden euro’s kosten – terwijl dit vrijwillig zou moeten zijn? En wat betekent dit volgens u voor gezinnen die dit geld niet zomaar klaar hebben liggen? Welke consequentie heeft dit voor de schoolkeuze?
Scholen bepalen zelf welk lesmateriaal zij per leerjaar inzetten in hun onderwijs en in hoeverre ze dat op papier of digitaal doen. Ze ontvangen hiervoor bekostiging van de rijksoverheid. Binnen deze bekostiging moeten scholen voor iedere leerling een volwaardig onderwijsaanbod realiseren. Scholen mogen aan ouders vragen om zelf een laptop aan te schaffen maar dit moet altijd expliciet vrijwillig zijn. Scholen mogen ouders nooit verplichten een laptop aan te schaffen. Op het moment dat scholen schoolboeken vervangen door digitaal lesmateriaal en het bezit van een laptop (of tablet) voor het leerproces noodzakelijk is geworden, dienen scholen hierin zelf te voorzien.
Wanneer scholen ouders verplichten om een laptop aan te schaffen handelen zij niet volgens de wet. De Inspectie van het Onderwijs ziet hier op toe en controleert bij elk onderzoek op de naleving van de wettelijke regels ten aanzien van de vrijwillige ouderbijdrage.
Wat vindt u ervan dat een steeds groter deel van het budget van Stichting Leergeld opgaat aan laptops en tablets voor gebruik in het onderwijs? En bent u het ermee eens dat deze gelden niet bedoeld zouden moeten zijn voor reguliere leermiddelen, zoals Stichting Leergeld stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is een goede zaak dat Stichting Leergeld zich inspant om kinderen uit gezinnen met minimale financiële middelen te laten deelnemen aan binnen- en buitenschoolse activiteiten. Tegelijkertijd is het uitgangspunt dat iedere leerling kosteloos onderwijs moet kunnen volgen op school. Scholen zijn daar zelf voor verantwoordelijk. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het eisen van een laptops of tablets door scholen laat zien dat deze devices meer zijn dan enkel informatiedragers en daardoor niet bekostigd zouden moeten worden door leerlingen en hun ouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een laptop valt niet onder de definitie van lesmateriaal2 omdat het de drager is van informatie, zelf geen informatie is, en niet wordt voorgeschreven voor een specifiek leerjaar. Hierdoor valt een laptop of tablet niet onder het lesmateriaal dat scholen gratis aan ouders dienen te verstrekken. Dat wil echter niet zeggen dat een school ouders mag verplichten om een laptop aan te schaffen. Op het moment dat scholen schoolboeken vervangen door digitaal lesmateriaal en het bezit van een laptop (of tablet) voor het leerproces noodzakelijk is geworden, dienen scholen hierin zelf te voorzien. Iedere leerling moet immers kosteloos onderwijs kunnen volgen op school.
Bent u het eens met de voorzitter van de VO-raad die zegt dat het «kulargument» is om te beweren dat een laptop enkel een informatiedrager is en er wordt gewerkt met een «definitie uit de vorige eeuw»? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Wet Gratis Schoolboeken (WGS) uit 2008 zijn laptops (en andere devices) buiten de definitie van leermiddelen gehouden. In lijn met de motie-Westerveld3 zal ik in mijn reactie op de volgende evaluatie van de WGS ingaan op dit specifieke punt. Ik streef er naar om die evaluatie en de beleidsreactie daarop in de eerste helft van 2021 aan uw Kamer te zenden.
Wat vindt u van het standpunt van de Groep Educatieve Uitgeverijen (GEU), de branchevereniging van aanbieders van leermiddelen, dat een device geen leermiddel is, maar een platform waarop je leermiddelen kunt gebruiken?2
Zie antwoord op vraag 5.
Acht u het wenselijk dat scholen extra geld kwijt zijn aan leermiddelen en hardware, vanwege hun digitale ambities, en dat dit betekent dat schoolbesturen onder andere deze materiële uitgaven deels financieren met de personele component van de lumpsumfinanciering, zoals wordt gesteld in het rapport van McKinsey naar de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging in het onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Scholen ontvangen de bekostiging voor personeel en exploitatie als één lumpsum en maken zelf keuzes over de besteding daarvan. De verdeelsleutel in de bekostiging is niet normstellend voor hoe scholen dit moeten uitgeven. Niet de OCW-beschikking, maar de onderwijsvisie van de school en de lokale behoeften van leerlingen moeten bepalend zijn bij deze keuzes.
Op de korte termijn kunnen scholen de benodigde middelen voor digitalisering halen uit de lumpsum, die o.a. voorziet in middelen voor lesmateriaal in het algemeen. De komende jaren zal de inzet van eigentijdse technologie alleen maar belangrijker worden. In mijn beleidsreactie op het rapport van McKinsey stel ik daarom ook vast dat een toekomstbestendig stelsel één van de vijf thema’s is waar blijvend in geïnvesteerd moet worden.6
Welke andere conclusies trekt u op basis van het rapport van McKinsey als het gaat om digitalisering van het onderwijs en de bekostiging die daarmee gepaard gaat?
Zie antwoord op vraag 7. Ik verwijs hiervoor ook naar de beleidsreactie op het rapport van McKinsey.
Klopt het dat de grootste barrière om digitale devices anders dan informatiedragers te bestempelen via de wet Gratis schoolboeken de financiering is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 5.
Heeft u naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Westerveld aan het begin van dit schooljaar in kaart gebracht hoeveel schoolbesturen zelf niet kunnen voorzien in devices? Zo ja, kunt u de resultaten delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?4
Ja, daardoor heeft de beantwoording van deze vragen wat langer op zich laten wachten. Via de website lesopafstand.nl heeft Kennisnet op verzoek van OCW en de Raden van 1 oktober tot 16 november 2020 een enquête gehouden naar knelpunten bij het organiseren van hybride onderwijs en onderwijs op afstand. Alle schoolbesturen in het basis- en voortgezet onderwijs zijn door OCW en de PO-Raad en VO-raad op deze uitvraag gewezen. Op het peilmoment van 16 november 2020 hadden 102 respondenten (bestuurders, leraren, ict-coördinatoren) de vragenlijst ingevuld. Daarvan gaf 60 procent aan onvoldoende devices beschikbaar te hebben voor leerlingen en leerkrachten als een aantal leerlingen tevens thuis afstandsonderwijs moet ontvangen of bij een (gedeeltelijke) schoolsluiting. Ik neem deze signalen serieus als een indicatie van mogelijke knelpunten bij hybride-en afstandsonderwijs tijdens de corona crisis. Zoals vermeld in de brief «Tijdelijke banen en het voorkomen van onderwijsachterstanden door de coronacrisis»8 heb ik daarom € 3 miljoen beschikbaar gesteld om via SIVON opnieuw devices te verstrekken, met name aan scholen in het primair en voortgezet onderwijs die veel leerlingen hebben met een risico op achterstanden. Dat is bovenop de € 6,3 miljoen die in het voorjaar reeds beschikbaar is gesteld voor devices. Via sivon.nl worden de schoolbesturen geïnformeerd over de wijze waarop zij hiervoor een aanvraag kunnen indienen.
Vindt u het gezien de digitalisering op scholen niet tijd om devices, zoals laptops en tablet, als nieuwe categorie aan te merken in de wet Gratis schoolboeken en de daarbij behorende financiering te regelen? Zo ja, op welke termijn gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat is de stand van zaken van de evaluatie van de wet Gratis schoolboeken en meer specifiek die van de uitwerking van de motie van het lid Westerveld c.s.? Wanneer kan de Kamer deze verwachten?5
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat de coronacrisis en de noodzaak tot het volgen van afstandsonderwijs, de urgentie benadrukt om devices toegankelijk te maken voor alle kinderen?
De coronacrisis betreft een uitzonderlijke situatie waarin ik de schoolbesturen zo goed mogelijk ondersteun. Het belang van adequaat ingericht hybride- en afstandsonderwijs is hierin groot. Tegelijkertijd blijft het algemene uitgangspunt dat scholen verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit en de continuïteit van het onderwijs, zonder verplichte meerkosten voor ouders, ook ten aanzien van devices.
Het bericht ‘Duizenden kinderen worden uit huis geplaatst en dat kan zeer traumatisch zijn’. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Duizenden kinderen worden uit huis geplaatst en dat kan zeer traumatisch zijn»1?
Ja.
Kunt u toelichten sinds wanneer de termen conflictscheiding, vechtscheiding en complexe scheiding worden gehanteerd en wat deze betekenen?
Het maatschappelijk discours rond scheidingen is de afgelopen tientallen jaren veranderd. Lange tijd was het gangbaar dat kinderen na de scheiding bij de moeder gingen wonen, omdat zij voor de scheiding verantwoordelijk was voor de zorgtaken. In 2009 trad de wet Bevordering voorgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding in werking. Hierin werd vastgelegd dat het kind na de scheiding recht heeft op gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Deze wet kwam tegemoet aan de roep om de vader een belangrijkere rol te geven in het leven van kinderen, ook na een scheiding. Wel moest per scheiding worden vastgesteld wat een gelijkwaardige verzorging en opvoeding precies inhield. Dit kan per scheiding verschillen en leiden tot conflicten.
Na 2009 zijn de termen zoals genoemd in de vraagstelling in zwang geraakt. Met de termen conflictscheiding, vechtscheiding en complexe scheiding wordt veelal hetzelfde bedoeld. De term vechtscheiding blijkt voor velen niet een gepaste term, onder meer omdat het teveel de nadruk legt op het element vechten. Daarnaast wordt hiermee onvoldoende duidelijk dat een conflict ook onzichtbaar kan zijn voor de buitenwereld. Daar ben ik het mee eens. Tegenwoordig wordt overwegend de voorkeur gegeven aan de term complexe scheiding. Dit is ook de term die wordt gebruikt in de Richtlijn Scheiding en problemen van jeugdigen voor jeugdhulp en jeugdbescherming.2 Er is sprake van een complexe scheiding als ouders door aanhoudende ernstige conflicten het belang en welzijn van de kinderen uit het oog verliezen, en daarnaast ook het wederzijds belang.
Kunt u uiteenzetten, naar regio, hoeveel dossiers bij jeugdzorg verband houden met een complexe, conflict- of vechtscheiding, afgezet tegen het totaal aantal dossiers per die regio? Zo nee, waarom niet?
Hulpverleners die betrokken zijn bij complexe casuïstiek houden een eigen dossier bij, waarin kan staan dat sprake is van een complexe scheiding. Dit dossier mag slechts worden gedeeld met andere professionals voor zover die bij de behandeling betrokken zijn en voor zover het relevant is deze te informatie te delen met een andere bij de hulp betrokken professional. Vanwege privacywetgeving mogen dergelijke gegevens niet worden gebruikt voor een ander doel, zoals beleidsinformatie. Op landelijk niveau zijn hierover dus geen harde cijfers beschikbaar. Ik herken wel het signaal dat steeds vaker scheidingsproblematiek speelt wanneer een kinderbeschermingsmaatregel wordt opgelegd. Zo meldden de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid in de voortgangsrapportage «Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd» d.d. 15 oktober jongstleden, dat Gecertificeerde Instellingen (GI’s) aandacht vragen voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling bij complexe echtscheidingen. Volgens de GI’s bestaat tussen de 60 tot 80% van de casuïstiek uit deze doelgroep.3 Ik verwijs ten aanzien hiervan ook naar het antwoord op vraag 6.
Hoe is het voorliggende veld uitgerust/opgeleid om triage ten aanzien van dergelijke scheidingen uit te voeren voordat een doorzetting naar verdere zorg volgt? Hoe vaak wordt in het voorliggende veld gebruik gemaakt van expertise bij de beoordeling?
Het voorliggend veld maakt op diverse manieren gebruik van mogelijkheden tot vroegsignalering en triage. In opdracht van het programma Scheiden zonder Schade (SzS) is een onderzoek uitgevoerd naar vroegsignalering en triage bij complexe scheidingen.4 Uit dit onderzoek blijkt dat in de praktijk een breed scala aan instrumenten wordt gebruikt, van generieke vragenlijsten als de Escalatieladder en de Gezonde Ontwikkeling Matrix tot scheiding specifieke risicotaxaties als de Familiescan en KEES taxatielijst. Over het algemeen vragen lokale teams meer generiek uit, waarna aanvullende expertise waar nodig wordt betrokken. De resultaten van dit onderzoek laten daarbij zien dat het van belang is om triage zo vroeg mogelijk in het proces uit te voeren met een goede aansluiting met hulpaanbod indien nodig. Gezamenlijke taal en visie zijn hierbij belangrijk.
Goede triage bij gemeenten is onderdeel van de basisfuncties van lokale teams. Uit het KPMG-onderzoek dat uw Kamer bij brief van 7 november 2019 heeft ontvangen, komen centrale inzichten en vijf basisfuncties voor lokale teams naar voren:
Ik ondersteun, samen met de VNG en partners in het jeugdveld, de gemeenten bij het stapsgewijs in de praktijk brengen en borgen van de basisfuncties en inzichten. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd en de kennisinstituten, onder meer door het organiseren van dialoogsessies, regionale bijeenkomsten en ondersteuning op lokaal niveau in een aantal regio’s.
Als deze basisfuncties voldoende zijn geborgd, zullen wijkteams relatie- of (complexe) scheidingsproblematiek spoedig kunnen signaleren en kunnen ouders effectief de juiste hulp verkrijgen. Het is aan de lokale teams om eventueel aanvullende expertise te betrekken. Het is niet bekend hoe vaak in het voorliggend veld gebruik wordt gemaakt van expertise bij de beoordeling, omdat dit niet (centraal) wordt bijgehouden.
Hoeveel van de totale uitgaven aan jeugdzorg hebben verband met de zorg die samenhangt met dergelijke scheidingsproblematiek? Is deze vraag onderdeel van de in de voortgangsrapportage Scheiden zonder schade benoemde Kostenanalyse complexe scheiding, waarvan de eerste resultaten voor de zomer van 2020 worden verwacht? Wanneer ontvangt de Kamer deze resultaten?
Het is niet bekend welk deel van het jeugdhulpbudget besteed wordt aan zorg die gerelateerd is aan scheidingsproblematiek. Dit houdt onder andere verband met de onder vraag 3 uiteengezette problematiek van registratie en privacy. Deze vraag heeft daarom geen onderdeel uitgemaakt van de Kostenanalyse complexe scheiding, welke ingaat op de gemiddelde (maatschappelijke) kosten per complexe scheiding. Het onderzoek naar de (maatschappelijke) kosten van complexe scheidingen wordt gelijktijdig met deze beantwoording gepubliceerd.5
Hoeveel uitgesproken (voorlopige) ondertoezichtstellingen ((V) OTS) of zelfs uithuisplaatsingen (UHP) houden verband met een conflict- of vechtscheiding? Wat is de verhouding tussen het aantal uitgesproken maatregelen als genoemd op basis van zo’n scheiding en op basis van andere redenen? Indien onbekend, deelt u de mening dat het goed zou zijn dit te gaan registreren voorafgegaan door een zogenoemde nulmeting?
Zoals gezegd, herken ik het signaal dat steeds vaker scheidingsproblematiek speelt wanneer een kinderbeschermingsmaatregel wordt opgelegd. Een OTS kan worden opgelegd als een minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De oorzaak van deze ontwikkelingsbedreiging, bijvoorbeeld problematiek gerelateerd aan een scheiding van ouders, wordt echter niet als zodanig geregistreerd. Wel zijn cijfers beschikbaar over het aandeel gezag- en omgangsonderzoeken dat door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) wordt uitgebreid naar een beschermingsonderzoek. Dit is jaarlijks circa 25%. Het gaat dan om ongeveer 1.375 kinderen. Dit gegeven vormt een voorzichtige indicatie van de mate waarin scheidingsproblematiek (mede) de oorzaak is van de kinderbeschermingsmaatregel.
Ik ben er geen voorstander van de RvdK en of de gecertificeerde instellingen (GI’s) te laten registreren wanneer een kinderbeschermingsmaatregel (mede) voortkomt uit een complexe scheiding. Ten eerste wil ik verhoging van de administratieve lasten in de jeugdbescherming voorkomen. Daarnaast speelt vaak op meerdere fronten problematiek wanneer een beschermingsmaatregel wordt opgelegd, waarvan oorzaak en gevolg moeilijk zijn te onderscheiden. Evenwel neem ik het signaal serieus dat in toenemende mate sprake is van scheidingsproblematiek in de jeugdbescherming. Dit hoor ik ook terug in de gesprekken met jeugdbeschermers. In de regiolabs van het programma SzS werken ook de RvdK en GI’s aan een nieuwe scheidingsaanpak die moet voorkomen dat kinderen in scheidingssituaties in het gedwongen kader terechtkomen. Ook heeft het programma een ontwikkeltraject gesubsidieerd voor een toepasbare methode voor het uitvoeren van een OTS bij complexe scheidingen.6
Wanneer komt naar uw mening bij een (vecht-)scheiding de ontwikkeling van een kind in gevaar en is inzet van jeugdzorg gerechtvaardigd? Welke professional zou dit moeten vaststellen en op grond van welke criteria? In hoeverre wordt daarbij aandacht besteed aan de hechtingsstijl van de ouders en daarmee rekening gehouden in hulpverlening naar ouders? Deelt u de mening dat vaardigheden tot conflictanalyse voor hulpverleners van groot belang zijn om te voorkomen dat met zware beschermingsmaatregelen wordt ingegrepen terwijl er primair sprake is van ruzie tussen de ouders? Wordt in het programmaScheiden zonder schade ingezet op beheersing van deze vaardigheid? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u bereid hier aandacht voor te vragen bij onder meer de relevante opleidingen?
De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen, indien wordt voldaan aan de daarvoor geldende wettelijke criteria. De kinderrechter toetst of de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en of de noodzakelijke zorg door ouders niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van de RvdK of het openbaar ministerie. Aan een jeugdbeschermingsmaatregel ligt een onderzoek van de RvdK ten grondslag. De hulpverlening houdt bij de uitvoering van een maatregel rekening met de specifieke situatie van een gezin, waaronder de hechtingsstijl.
Ik deel de mening dat de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen zoveel mogelijk voorkomen moet worden. Daarvoor is het belangrijk dat vroegtijdig een zorgvuldige analyse van de situatie plaatsvindt, waarbij de betrokken hulpverleners alert zijn op relatie- en scheidingsproblematiek en de gevolgen hiervan op het kind. Het eerdergenoemde onderzoek naar vroegsignalering en triage biedt concrete aanknopingspunten voor het veld om hiermee aan de slag te gaan. Het programma SzS ondersteunt professionals in de lokale teams, jeugdhulp en jeugdbescherming, door beschikbare kennis en voorlichtingsmateriaal te verspreiden en aanvullende kennis te ontwikkelen door onderzoek en pilots. Het programma beoogt op deze manier de professionals in het lokale veld toe te rusten om adequate triage en (conflict)analyse uit te voeren, in nauwe samenhang met benodigde experts.
Op welke wijze wordt bij verzoeken tot machtiging (V)OTS en UHP rekening gehouden met artikel 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) op grond waarvan elk kind het recht heeft bij zijn ouders op te groeien en om met beide ouders contact te houden? Wat is uw mening over het in beginsel hanteren van een 50–50 zorg- en opvoedings- / gezagsverdeling als de norm? Aan welke vereisten zou moeten worden voldaan, alvorens hierop een inbreuk toe te staan?
Op grond van het IVRK en de Richtlijnen voor Alternatieve zorg van kinderen mogen kinderen en ouders niet van elkaar worden gescheiden, tenzij een scheiding in het belang is van het kind en volgens vastgestelde procedures gebeurt. Een machtiging uithuisplaatsing wordt door de rechtbank op verzoek van de RvdK of GI alleen maar verleend als dit in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk is. De RvdK of GI dient dit verzoek zorgvuldig te onderbouwen. In het verzoek moet aannemelijk worden gemaakt dat niet-residentiele middelen tevergeefs zijn ingezet of waarom toepassing van andere middelen dan uithuisplaatsing op voorhand niet effectief zijn. Ook dient de RvdK of GI aan te geven welk doel precies met de uithuisplaatsing wordt beoogd.
Wanneer een uithuisplaatsing niet voorkomen kan worden heeft het kind recht op contact met zijn beide ouders, mits dit in het belang is van het kind. Als de omgang met ouders risico’s meebrengt voor de veiligheid van het kind, bijv. vanwege psychiatrische of verslavingsproblematiek van ouders, dan kan deze worden beperkt. Voor het einde van het jaar ontvangt u een beleidsreactie op het onderzoek dat in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum is uitgevoerd door Regioplan naar de wenselijkheid van een wettelijk uitgangspunt voor een gelijke verdeling van zorgrechten en zorgplichten.7
Relevant is dat het aandeel kinderen dat naast een ondertoezichtstelling ook jeugdhulp met verblijf ontvangt in de laatste jaren afneemt: van 40% in 2016 naar 34% in 2019.8 Dat is een positieve ontwikkeling. Het aantal kinderen dat uit huis wordt geplaatst in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel neemt af. Actielijn 2 van het programma Zorg voor de Jeugd heeft tot doel meer kinderen zo thuis mogelijk te laten opgroeien. Daarnaast is er de mogelijkheid om ook na een scheiding de omgang tussen kind en beide ouders te faciliteren, door middel van omgangsvoorzieningen. Onderzoek naar de organisatie van deze voorzieningen laat zien dat gemeenten en aanbieders dit voortvarend oppakken.9 Het programma SZS spant zich in om deze beweging aan te jagen door goede voorbeelden te verspreiden.
Klopt het dat rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming, waarop een verzoek tot uitspraak voor een (V)OTS of UHP op gebaseerd is, aan acht criteria moeten voldoen? Welke criteria zijn dit?
Ik herken niet de acht criteria zoals genoemd in de vraagstelling. De onderzoeken van de RvdK moeten voldoen aan het kwaliteitskader van de RvdK. Op basis van zijn onderzoek kan de RvdK de kinderrechter verzoeken een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken. Een kinderrechter toetst vervolgens of aan de wettelijke gronden van een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan.
In hoeverre voldoen de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming aan de hiervoor bedoelde criteria? Wie houdt toezicht of de raadsrapportages aan deze criteria voldoen?
Zie antwoord vraag 9.
Kan het dat een beslissing tot (V)OTS of UHP gebaseerd wordt op een verkeerde diagnose of dat een diagnose ontbreekt? Hoe vaak blijkt achteraf dat sprake is geweest van een verkeerde of ontbrekende diagnose? Welke (wettelijke) veiligheidsmechanismen bestaan er om ingrijpende beslissingen gebaseerd op verkeerde of ontbrekende diagnoses te voorkomen?
Een (V)OTS of UHP wordt voorafgegaan door een onderzoek van de RvdK. Een verzoek tot OTS wordt in de meerderheid van de gevallen ingediend door de RvdK. De RvdK heeft een onafhankelijke rol in het stelsel. Het ondertoezichtstellingsverzoek is gebaseerd op een door een raadsmedewerker ingesteld onderzoek. De RvdK doet dit in de meeste gevallen op verzoek van de gemeente of Veilig Thuis die bij een gezin betrokken is. De onderzoeken van de RvdK moeten voldoen aan het kwaliteitskader van de RvdK. In dit kader is onder meer opgenomen dat de RvdK de zorgen altijd met kind en ouders bespreekt en oog heeft voor de andere minderjarigen in het gezin. De RvdK betrekt ook het netwerk van een gezin om te onderzoeken waar mogelijkheden en onmogelijkheden liggen. De RvdK haalt verder informatie op bij professionals zoals hulpverleners, school en huisarts. De informatie wordt in het rapport opgenomen en ter accordering aan de informanten voorgelegd. Ook ouders en kind kunnen hier hun reactie op geven. Op basis van zijn onderzoek verzoekt de RvdK vervolgens in ongeveer 73% van de zaken de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken. Tegen dat verzoek kunnen ouders zich desgewenst verzetten ten overstaan van een kinderrechter. De ouders kunnen een rechter ook verzoeken contra-expertise op te vragen, zodat ouders het standpunt van de RvdK eventueel kunnen weerspreken. Een kinderrechter toetst of aan de wettelijke gronden voor een OTS en UHP is voldaan en of daarmee een OTS en UHP noodzakelijk is. In circa 95% honoreert de kinderrechter het verzoek van de RvdK en wordt een kinderbeschermingsmaatregel uitgesproken. Tegen deze beschikking kunnen ouders hoger beroep aantekenen. Ik verwijs u ook naar de beantwoording van vraag 16.
Deelt u de mening dat het de kwaliteit van de beslissingen tot het verzoek te komen tot een (V)OTS of UHP ten goede kan komen door daarbij een externe / onafhankelijke (BIG-geregistreerde) gedragswetenschapper een rol te geven, vergelijkbaar met de verplichting als opgenomen in artikel 6.1.2, lid 6 Jeugdwet ingeval sprake is van een verzoek tot machtiging tot opname in een gesloten accommodatie? Zo ja, bent u bereid te overwegen dit een plek in de wet te geven?
Hieraan wordt reeds voldaan. De RvdK heeft een onafhankelijke rol in het stelsel. Wanneer gemeenten of Veilig Thuis van mening zijn dat ingrijpen in het ouderlijke gezag noodzakelijk is, dan doet de RvdK hiernaar onafhankelijk onderzoek. De RvdK werkt multidisciplinair. Dat betekent dat bij beslissingen tot een verzoek voor een (V)OTS en UHP naast een raadsmedewerker ook minimaal een gedragsdeskundige betrokken is. Ook de GI werkt multidisciplinair, hetgeen betekent dat bij verlengingsverzoeken van de GI of een verzoek tot UHP ook een gedragsdeskundige betrokken is.
Hoe vaak worden (V)OTS en UHP maatregelen, conform artikel 25 IVRK, periodiek getoetst op gewenste effecten? Hoe wordt daarbij onafhankelijke toetsing geborgd, zodat geen sprake kan zijn van de zogenoemde slager die zijn eigen vlees keurt?
De VOTS is een spoedmaatregel. Gedurende de VOTS doet de RvdK onderzoek om te beoordelen of een OTS noodzakelijk is. Tijdens een OTS en UHP wordt periodiek geëvalueerd in hoeverre de doelen voor de OTS en UHP zijn behaald. Evaluatie vindt in eerste instantie plaats door de GI, in samenspraak met kind, ouders en andere betrokkenen, waaronder hulpverlening. Door de GI wordt vervolgens afgewogen of de gronden voor de OTS en UHP nog bestaan. Indien de GI van mening is dat nog niet alle doelen zijn behaald of dat er nieuwe zorgen zijn ontstaan, dan kan de GI de kinderrechter verzoeken de periode van OTS en UHP te verlengen. De kinderrechter toetst vervolgens in hoeverre nog steeds aan de rechtsgronden voor de OTS en UHP is voldaan. Daarnaast heeft ook de RvdK een adviserende taak bij een verzoek tot verlenging van de OTS met een UHP van langer dan twee jaar.
Hoe vaak zijn (V)OTS en UHP een tijdelijke maatregel – i.e. korter dan zes maanden of een jaar – gebleken (anders dan dat dat is omdat het kind 18 jaar is geworden)? Hoe vaak wordt een maatregel afgebouwd en hoe vaak wordt een (nog) verdergaande maatregel voorgesteld? Na hoeveel tijd is gemiddeld genomen een maatregel afgebouwd? Worden instellingen aangesproken indien zij meer dag gemiddeld maatregelen verlengen of verzwaren? Is dit überhaupt een reden voor u een gesprek met deze instellingen aan te gaan? Zo nee, waarom niet?
In 2019 werden 8.585 OTS-maatregelen beëindigd: in 6,5% was de duur van de maatregel 0 tot 6 maanden, in 24,5% 6 tot 12 maanden en in 69% langer dan een jaar. De gemiddelde duur van de OTS-maatregelen is de afgelopen jaren gedaald, van 1.085 dagen in 2016 naar 866 dagen in 2019.
In 2019 werden de meeste OTS-maatregelen (77%) beëindigd volgens het plan. Beëindigd volgens plan betekent dat de termijn van de maatregel, zoals opgelegd in de oorspronkelijke beschikking, is afgelopen en geen verlenging is aangevraagd door de GI. In 2016 was het aandeel OTS-maatregelen dat was beëindigd volgens plan nog 59%. Daarnaast kan de GI ook tussentijds de kinderrechter verzoeken de OTS-maatregel op te heffen. In 2019 gebeurde dit in circa 3% van de gevallen. De afgelopen jaren werden steeds minder OTS-maatregelen beëindigd vanwege een gezagsbeëindigende maatregel of het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. In 2019 werd 6% van de OTS-maatregelen beëindigd vanwege een gezagsbeëindigende maatregel, in 2016 was dit nog 14%. In 7% werd de OTS-maatregel beëindigd vanwege het bereiken van de meerderjarige leeftijd, in 2016 was dit nog 14%.10
Een kinderrechter toetst altijd, minimaal eens per jaar, of een verlenging van de OTS en een UHP noodzakelijk is. Daarnaast heeft de RvdK bij een verlenging van een OTS met een UHP van langer dan 2 jaar een adviserende taak. Indien in een specifieke regio door een GI wordt verzocht een OTS te verlengen of te verzwaren met een UHP, dan wordt dit door de kinderrechter getoetst, eventueel na advies van de RvdK. Mocht geen grond voor de kinderbeschermingsmaatregel (meer) aanwezig zijn dan wordt de verlenging van de OTS of het verzoek tot UHP door de kinderrechter afgewezen. Het is dus de kinderrechter die de GI corrigeert als een verzoek wordt ingediend voor een verlenging of verzwaring terwijl niet (langer) aan de wettelijke gronden voor een OTS of UHP wordt voldaan. Ik voeg hieraan toe dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht houdt op de kwaliteit van de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen. De IGJ hanteert hierbij de toetsingskaders Jeugd. Indien zij oordelen dat de kwaliteit van onvoldoende niveau is, kunnen zij maatregelen nemen tegen GI’s.
Komt het voor dat een gezinsplan niet tijdig wordt voorgelegd aan ouders? Zo ja, hoe vaak? Wanneer wordt een gezinsplan geactualiseerd en hoe vaak hoort dat te gebeuren? In hoeverre vindt zo’n actualisatie in de praktijk daadwerkelijk plaats? Wat zijn de consequenties van het niet tijdig voorleggen of actualiseren? Wie houdt hier toezicht op? Kent u het trackrecord op deze punten van de daartoe geëigende instellingen? Nopen dergelijke trackrecords tot aanspreken of zelfs ingrijpen? Zo nee, waarom niet?
De Jeugdwet schrijft voor dat binnen zes weken een gezinsplan moet worden vastgesteld. In de Tussenrapportage van de inspectie «Voortgang Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd», die op 15 oktober 2020 aan uw Kamer is aangeboden, wordt aangegeven dat in 60% van de gevallen niet tijdig een plan van aanpak wordt vastgesteld. De doorbraakaanpak zoals beschreven in de beleidsreactie op de tussenrapportage is er mede op gericht om dit percentage terug te dringen. Het gezinsplan wordt tenminste jaarlijks met kind, ouders en andere betrokkenen geëvalueerd waarna indien nodig bijstelling van het gezinsplan plaatsvindt. Ook bij ieder verzoekschrift aan de kinderrechter dient de GI een actueel gezinsplan bij te voegen. Zo nodig wordt het gezinsplan vaker geactualiseerd, zodat deze aansluit bij de actuele veiligheids- en risicotaxatie van het kind. Indien het plan niet tijdig wordt voorgelegd en of geactualiseerd, dan kan dit in de praktijk consequenties hebben voor de doelgerichtheid waarmee een jeugdbeschermer de OTS uitvoert. Daarbij zal de maatregel en het plan mogelijk op minder draagvlak kunnen rekenen bij het kind en de ouder(s). De Inspecties houden toezicht op de kwaliteit van de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen. De Inspecties kunnen, indien nodig, GI’s aanspreken op de aanwezigheid van een gezinsplan dat aansluit bij de actuele veiligheids- en risicotaxatie van het kind.
Hoe vaak verzetten ouders zich bij de rechter tegen door daartoe bij wet bevoegde instellingen gedane verzoeken tot (V)OTS of UHP? Hoe vaak verklaart een rechter dat verzet gegrond? Kunt u daarbij onderscheid maken naar regio en instellingen? Op welke wijze leren betreffende instellingen daarvan? Hoe vaak wordt beroep aangetekend?
Als een kinderrechter een beschikking afgeeft voor een OTS en/of machtiging tot UHP, kunnen ouders hiertegen hoger beroep instellen bij een gerechtshof. In 2019 is 984 keer hoger beroep aangetekend tegen beschikkingen in het kader van een OTS en/of UHP. Dat is 2,8% van het totaal aantal OTS of UHP-zaken in eerste aanleg. Er wordt niet op geabstraheerd niveau geregistreerd door wie dit hoger beroep is ingesteld. Ook de GI, RvdK of andere belanghebbenden kunnen in hoger beroep. Het is dus niet bekend in hoeveel gevallen van de 984 hoger beroepszaken ouders dit hoger beroep hebben aangetekend. Eveneens kan geen onderscheid worden gemaakt naar betrokken regio’s en instellingen. Tot slot wordt niet geregistreerd in welke mate het hoger beroep gegrond wordt verklaard.
Bij zowel de RvdK als de GI’s wordt kennisgenomen van jurisprudentie zodat daarvan wordt geleerd. Hierbij gaat het vooral om zaken waarin het gerechtshof het hoger beroep gegrond acht. Hiervan wordt zowel bij de RvdK als de GI’s op casusniveau geleerd. Bij de RvdK worden ook periodiek kwaliteitstoetsen op beschikkingen gedaan, waaruit leerpunten worden gehaald. Voor GI’s is voorts nog relevant te benoemen dat alle juristen zijn aangesloten bij het juristenoverleg van Jeugdzorg Nederland. In dit landelijke overleg wordt jurisprudentie met elkaar gedeeld. De juristen nemen dit vervolgens weer mee in de advisering en training van medewerkers van de GI.
Mocht u bovenstaande vragen niet kunnen beantwoorden vanwege gebrek aan informatie, deelt u dan de mening dat voor een goed lerend systeem – zoals voorgeschreven bij wet – het noodzakelijk is om dergelijke informatie te hebben? Zo ja, op welke wijze gaat u dat dan (laten) organiseren en binnen welk tijdskader?
Ik deel die mening niet. Op grond van de beantwoording van bovenstaande vragen concludeer ik dat voldoende informatie beschikbaar is en dat hiervan ook aantoonbaar wordt geleerd.
Klopt het dat de Raad voor de Kinderbescherming geen verplichting oplegt aan de raadsonderzoeker om adequaat feitenonderzoek te verrichten? Zo ja, op grond waarvan rapporteert de raadsonderzoeker alsdan de feiten volledig en naar waarheid conform het vereiste van artikel 3.3 Jeugdwet? Bent u daarnaast bekend met de signalen dat de Raad voor de Kinderbescherming en gecertificeerde instellingen zélf stellen dat zij niet aan adequaat feitenonderzoek / waarheidsvinding (behoeven te) doen? Hoe verklaart u dat? Hoe wordt geborgd dat artikel 3.3 Jeugdwet wordt nageleefd? Bent u bereid te overwegen een sanctie op niet naleving van artikel 3.3 Jeugdwet in de wet op te nemen dan wel op andere wijze te voorkomen dat diagnoses geen of onvoldoende grondslag in de feiten hebben?
Nee, dit klopt niet. Bij de uitvoering van de onderzoeken van de RvdK vormt het Kwaliteitskader het uitgangspunt. Hierin is o.a. opgenomen dat de RvdK in haar onderzoeken gebruikmaakt van feitelijke informatie om te komen tot een weloverwogen advies. Verder worden in onderzoeksrapportages feiten, visies van betrokkenen en interpretaties van de RvdK gescheiden. Daarnaast past de RvdK het principe van hoor en wederhoor toe, zodat kinderen en ouders kunnen reageren op de visie van de RvdK en van anderen bij wie de RvdK informatie heeft ingewonnen. Als een kinderrechter twijfelt over de kwaliteit van het feitenonderzoek en onvoldoende in staat is te toetsen of aan de rechtsgronden van een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan, dan kan hij de zaak aanhouden en verzoeken om contra-expertise om eventuele onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in het dossier op te helderen. Ik vind het niet opportuun om een sanctie te verbinden aan niet-naleving van artikel 3.3. Jeugdwet. Een jeugdzorgprofessional is gehouden aan het professioneel statuut van zijn beroepsvereniging, met daaraan verbonden het tuchtrecht en in dit kader kan een medewerker ook worden gesanctioneerd als bewust onwaarheden naar voren worden gebracht.
Om het doen van goed feitenonderzoek nog verder te ondersteunen is in juni 2018 het Actieplan verbetering feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen aangeboden aan de Tweede Kamer. Het doel van het Actieplan is goed feitenonderzoek en onderbouwde besluiten in de jeugdbeschermingsketen met betrokkenheid van kinderen en ouders. Veilig Thuis, RvdK en GI’s zijn gezamenlijk opdrachtgever van het Actieplan. Het belang van het goed uitvoeren van feiteonderzoek, conform het vereiste van artikel 3.3. Jeugdwet, wordt dus ruimschoots erkend door de hele jeugdbeschermingsketen. Het Actieplan heeft een looptijd tot en met 2021. Uw Kamer wordt in de voortgangsbrieven Jeugd periodiek geïnformeerd over de uitvoering van het Actieplan.
Deelt u de mening dat indien rapportages niet de waarheid of feiten bevatten je je kunt afvragen of de (kinder)rechter wel in staat moet worden geacht te zijn gesteld om een juiste beslissing te nemen? Zo ja, op welke wijze denkt u hierin verbetering te kunnen aanbrengen?
Zie antwoord vraag 18.
Deelt u de mening dat in de opleiding tot jeugdhulpverlener of -beschermer aandacht besteed dient te worden aan bejegening van jongeren en ouders (rekening houdend met gevolgen van trauma, PTTS, suïcidaal gedrag waar kinderen en ouders mee kunnen kampen), aan wet- en regelgeving en aan onderzoeksvaardigheden waardoor waarheidsvinding voldoende tot zijn recht kan komen? Krijgen deze onderwerpen naar uw mening momenteel voldoende aandacht? Zo nee, bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met de opleidingsinstellingen?
Ik ben van mening dat in de opleiding tot jeugdhulpverlener of -beschermer aandacht besteed moet worden aan alle benodigde vaardigheden om een goede hulpverlener of beschermer te zijn. Een effectieve bejegening van jongeren en ouders, kennis van wet- en regelgeving en onderzoeksvaardigheden ter bevordering van de waarheidsvinding maken hiervan onderdeel uit. Vanuit het actieprogramma verbetering feitenonderzoek zijn reeds gesprekken gaande met de Hogescholen over mogelijke aanpassingen van het curriculum inzake feitenonderzoek, zodat professionals in de opleiding social work/pedagogiek van het begin af aan goed toegerust worden.
Deelt u de mening dat onterechte vermelding in de Verwijsindex schadelijk kan zijn want in de toekomst vooroordelen kan bevestigen die van invloed zijn op de wens bepaalde maatregelen in te stellen? Bent u bereid, desnoods steekproefsgewijs, over te gaan tot een toetsing of dergelijke onterechte vermeldingen actief, of eventueel op daartoe gedaan verzoek, daadwerkelijk verwijderd worden? Hoe vaak is een verzoek tot verwijdering van zo’n vermelding onderdeel van een gerechtelijke procedure, en op welke wijze wordt nagegaan of verwijdering alsdan daadwerkelijk geschiedt?
De wettelijke waarborgen in de Jeugdwet over de Verwijsindex risicojongeren bieden voldoende mogelijkheden om het in de vraag geschetste risico weg te nemen. Hulpverleners en andere professionals kunnen de persoonsgegevens registreren van de jeugdigen en jongvolwassenen waarover zij zich zorgen maken. Het gaat om «risicosignalen»: er moeten aanwijzingen zijn dat er echt iets aan de hand is. Als een registratie onterecht blijkt na een bezwaar zal de registratie zoals verplicht door de wet geheel verwijderd worden uit de regionale en landelijke Verwijsindex. Oók uit het historisch meldingenarchief.
Hulpverleners die meldingsbevoegd zijn kunnen bij registratie en een match te weten komen welke andere hulpverlener(s) bij een jongere betrokken zijn. Op deze manier wordt voorkomen dat langs elkaar heen wordt gewerkt en kan de hulp tijdig op elkaar afgestemd worden zodat de condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid worden gecreëerd. Indien er een match is ontstaan, is voor samenwerking toestemming nodig van de jeugdige en/of de ouders om informatie uit te mogen wisselen11.
Professionals hebben daarnaast een informatieplicht (Jeugdwet art. 7.1.5.1), wat inhoudt dat ouders en/of jeugdige geïnformeerd worden over het signaal in de Verwijsindex, de reden daarvan en waar men terecht kan indien er bezwaar is. Indien een jeugdige of zijn ouders een registratie in de Verwijsindex onterecht achten, dan kunnen ouders en jeugdigen hun bezwaren tegen het signaal in de Verwijsindex in eerste instantie kenbaar maken bij de professional die het signaal heeft afgegeven. Mocht het bezwaar vervolgens bij de ouders en/of jeugdige niet zijn weggenomen, dan kunnen zij binnen zes weken nadat ze geïnformeerd zijn over het signaal in de Verwijsindex een bezwaarschrift indienen bij de gemeente waar de jeugdige woonachtig is. Dit bezwaar wordt op grond van artikel 17 lid 1 sub c AVG gelijkgesteld aan een verzoek tot vernietiging van persoonsgegevens. Hierin staat dat er bezwaar kan worden gemaakt op grond van «met een specifieke situatie verband houdende reden». Deze reden moet zwaarder wegen dan de dwingende gerechtvaardigde gronden voor verwerking, die gebaseerd zijn op een belangenafweging volgend uit artikel 7.1.4.1 van de Jeugdwet. Het college van burgemeester en wethouders heeft vervolgens de taak om bij de betrokken meldingsbevoegden na te gaan waarom zij een signaal in de Verwijsindex hebben geregistreerd. Tot slot kan een professional van oordeel zijn dat er geen reden meer is om de registratie in de Verwijsindex te laten bestaan en/of te constateren dat hij/zij achteraf de registratie ten onrechte heeft gedaan. De registratie zal dan, in lijn met de wet, geheel verwijderd worden.
Uit navraag bij het CBIG, verantwoordelijk voor de landelijke Verwijsindex, blijkt dat een verzoek tot verwijdering relatief weinig voorkomt. In de afgelopen vijf jaar zijn 1,3 miljoen signalen geregistreerd in de landelijke Verwijsindex. Hiervan hebben 151 verwijderingen op grond van vergissing plaatsgevonden en 6 verwijderingen op grond van bezwaar (gerechtelijke procedure). Na verwijdering controleert het CIBG of de registratie daadwerkelijk niet meer voorkomt in de landelijke Verwijsindex.
Komt het voor dat indien op grond van onderzoek, dat wordt gedaan naar op grond van de meldcode geuite zorgen over de veiligheid van een kind, niet kan worden aangetoond dat sprake is van misbruik of mishandeling, in het dossier wordt opgenomen dat de geuite zorg noch kan worden bevestigd, noch weerlegd? Deelt u de mening dat dit schadelijk kan zijn, omdat daarmee de betrokken ouders in de toekomst feitelijk bij voorbaat op achterstand staan of er nu wel of niet opnieuw een melding van onveiligheid wordt gedaan? Vindt u dit een acceptabele uitkomst van de gewijzigde meldcode? Zo nee, hoe denkt u hier de positie van de ouders te verbeteren, zonder de belangen van het kind uit het oog te verliezen?
Voor mij staat het belang van kinderen altijd voorop. Ik vind dan ook dat iedereen met een vermoeden van kindermishandeling in het belang van de veiligheid van kinderen contact op moet nemen met Veilig Thuis. Veilig Thuis heeft de taak om bij alle meldingen die binnenkomen een veiligheidsbeoordeling uit te voeren en waar nodig aanvullend onderzoek te doen. Het gaat vaak om complexe problematiek en het vaststellen of sprake is van kindermishandeling – in welke vorm dan ook – is niet eenvoudig. Uit onderzoek van Veilig Thuis kan blijken dat de zorgen onterecht waren, maar dat maakt de melding niet onterecht. De verbeterde meldcode is een belangrijk instrument voor professionals om vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter in beeld te brengen, waardoor hulp en veiligheid aan gezinnen eerder kunnen worden geboden.
In het «Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019» is opgenomen hoe Veilig Thuis handelt wanneer advies wordt gevraagd of een melding wordt gedaan over vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Dit handelingsprotocol maakt deel uit van het toezichtkader van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Met betrekking tot de uitkomsten van het onderzoek door Veilig Thuis, zijn er drie mogelijke uitkomsten: (1) weerlegd of (2) bevestigd vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling, of (3) een weerlegd noch bevestigd vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. In dit laatste geval gaat het over situaties waarbij niet onomstotelijk is vastgesteld dat geweld wordt gebruikt, maar er wel zorgen zijn. Dit betekent dat Veilig Thuis ook niet kan stellen dat er geen geweld heeft plaatsgevonden. In een dergelijke situatie is het belangrijk om te volgen of de veiligheid blijft gewaarborgd.
De praktijk laat zien dat het voor ouders heftig en ingrijpend kan zijn als vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling door derden worden gemeld bij Veilig Thuis en Veilig Thuis hierover het gesprek aangaat. In het «Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019» is opgenomen dat alle direct betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld hun visie te geven op de melding en de situatie. Het eigen oordeel van de direct betrokkenen wordt toegevoegd aan het dossier van Veilig Thuis. Ook wijst Veilig Thuis alle direct betrokkenen op de mogelijkheid van ondersteuning. Bijvoorbeeld door een familielid, door het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg of door anderen.
Veilig Thuis hanteert de regels ten aanzien van de dossiervorming zorgvuldig en legt alleen gegevens vast die nodig zijn voor de uitoefening van de wettelijke taken. Indien de betrokkene bij het inzien van zijn/haar gegevens vaststelt dat deze feitelijk onjuist, of (gelet op het doel waarvoor ze worden bewaard) onvolledig, of niet ter zake dienend zijn, dan heeft betrokkene het recht om Veilig Thuis te verzoeken deze gegevens te verbeteren, te verwijderen of af te schermen. Betrokkene kan dit recht van correctie ook uitoefenen voor zover hij/zij meent dat Veilig Thuis bij de dossiervorming in strijd handelt met de wet. Veilig Thuis reageert uiterlijk binnen vier weken schriftelijk en gemotiveerd op het verzoek.
Een betrokkene heeft, op grond van artikel 5.3.5 Wmo 2015, het recht om Veilig Thuis te verzoeken om de gegevens die op hem/haar betrekking hebben te vernietigen. Indien betrokkenen aangeven dat ze hier gebruik van willen maken dan zal Veilig Thuis overgaan tot vernietiging van het dossier, mits er geen andere redenen zijn vanuit veiligheidsoverweging het dossier alsnog te behouden. Bijvoorbeeld omdat Veilig Thuis over de gegevens wenst te beschikken in geval van een eventuele nieuwe melding of om de toeleiding naar de hulp te kunnen volgen, of om een kind of een partner tegen toekomstig geweld te beschermen.
Daarnaast voert het Landelijk Netwerk Veilig Thuis ook het hierboven genoemde actieplan «Verbetering feitenonderzoek» uit.
Het bericht 'Onderzoek: Sjoemelende boeren. Ten koste van mens en milieu' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwste metingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waar het artikel aan refereert, die een hogere ammoniakuitstoot laten zien dan de modellen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voorspellen? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer en hoe duidt u deze resultaten?1
Ja, het rapport van het CBS «Stikstofverlies uit opgeslagen mest» is 30 oktober 2019 gepubliceerd op de website van het CBS. Het is gemaakt in opdracht van de Commissie Deskundigen Mestwetgeving (CDM) en was de basis voor het CDM-advies dat ik uw Kamer heb gestuurd. In de begeleidende brief is uw Kamer geïnformeerd hoe ik het rapport en het advies duid (Kamerstuk 35 334, nr. 122).
Wordt de opgave van de landbouw in de stikstofproblematiek naar aanleiding van deze meetgegevens verhoogd? Zo nee, waarom niet?
Het CDM-advies bevestigt dat emissiearme stallen niet in alle gevallen de beoogde emissiereductie opleveren. Tevens bevestigt het CDM-advies eerdere signalen dat een groot deel van de hogere emissies uit emissiearme stallen kunnen worden toegeschreven aan pluimveestallen. Samen met de Staatssecretaris van I&W verkend ik daarom welke acties hierop ondernomen moeten worden. De Staatssecretaris van I&W zal uw Kamer hierover voor het einde van dit jaar informeren. Voor de toekomst onderstreept het advies voor mij de noodzaak om samen met de sector blijvend onderzoek te doen naar de emissiereductie van stallen in de praktijk. Binnen de stikstofaanpak is daarom gekozen voor innoveren in nieuwe stalsystemen via de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv). Met het traject voor de verduurzaming van stallen worden veehouders in staat gesteld om met investeringen in nieuwe staltechnieken een grote stap te zetten in de reductie van stikstof en andere emissies.
Deelt u de mening dat direct ingrijpen in dieraantallen een direct effect zal hebben op de stikstofuitstoot van Nederland, waardoor de natuur meer lucht krijgt?
Op dit moment wordt de Saneringsregeling Varkenshouderij uitgevoerd en is een Landelijke Beëindigingsregeling in voorbereiding in het kader van de structurele aanpak van de stikstofproblematiek. In beide gevallen is er sprake van het doorhalen van productierechten, waarmee het aantal dieren dat kan worden gehouden structureel daalt. Van deze maatregelen wordt verwacht dat ze tot een vermindering van de stikstofuitstoot leiden.
Hoe verklaart en bestempelt u de grote verschillen tussen de cijfers van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en het aantal verleende vergunningen waarin is opgenomen wat het maximum te houden dieren in de stal mag zijn?
Het is mogelijk dat de milieuvergunning meer ruimte biedt voor dieren dan een veehouder daadwerkelijk houdt. De milieuvergunning geeft vooral aan hoeveel ontwikkelruimte de veehouder had ten tijde van de aanvraag. Vaak is deze aanvraag gedaan met het oog op plannen om in de toekomst te groeien en is de vergunde stalcapaciteit niet volledig gerealiseerd. Indien een veehouder de gerealiseerde stalruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
Ook zijn er veel geldende vergunningen waarin stallen zijn opgenomen die niet meer in gebruik zijn of reeds gesloopt. Deze vergunningen vervallen niet automatisch, maar moeten actief worden ingetrokken door het bevoegd gezag. Dit gebeurt in de praktijk vaak niet, omdat de veehouder de stal op zijn vergunning wil behouden met het oog op de toekomst en het behouden van eventuele rechten.
Hiermee zie ik teveel mogelijke verklaringen voor verschillen tussen de vergunde ruimte en de opgegeven diertallen om uw mening te onderschrijven.
Hebben de zorgwekkende signalen van het Openbaar Ministerie omtrent fraude met het houden van dieren u bereikt? Zo ja, zijn deze vormen van fraude meegenomen in de herbezinning van het mestbeleid?
Een van de doelen van de herbezinning van het mestbeleid is om de mestketen transparanter te maken en de uitvoering en handhaving te vereenvoudigen. Door veehouders een duidelijke keuze te laten maken voor een grondgebonden of niet-grondgebonden bedrijfsvoering, en in het geval van een niet grondgebonden bedrijfsvoering te sturen op afvoer en verwaarding van mest, zou de fraudeprikkel moeten afnemen.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of veehouders voldoende dier- of fosfaatrechten hebben aangeschaft en of deze getallen kloppen met de opgegeven RVO-aantallen?
RVO vergelijkt verschillende datasets, waaronder I&R-gegevens, melkproductie en aan- en afvoer van dieren, en deelt deze analyse met de NVWA. Op basis hiervan oordeelt de NVWA of nader onderzoek en/of een inspectie ter plaatse nodig zijn.
Welk effect heeft de discrepantie tussen de RVO-cijfers, de vergunning en de gemeten stikstofdepositie op de stikstofcijfers en milieueffectenrapportages?
In aanvulling op de beantwoording van vraag 4, is het mogelijk dat er afwijkingen bestaan tussen de ruimte in milieuvergunningen en het aantal gehouden dieren. Dit tast de betrouwbaarheid van de gegevens bij RVO en het gebruik daarvan niet aan. Dat er een schijnbare discrepantie bestaat tussen cijfers van het RIVM en metingen van een satelliet kan verschillende oorzaken hebben. Dat dit zou worden veroorzaakt door illegaal gehouden dieren is een hypothese die in het artikel ook niet nader onderbouwd wordt.
Wordt deze mogelijke discrepantie in dieraantallen en de vergeven rechten weggenomen of verkleind met de contouren van de herbezinning van het mestbeleid die u 8 september jongstleden heeft beschreven? Zo nee, op welke wijze gaat u hiermee aan de slag?2
Ik zie naar aanleiding van dit specifieke artikel geen reden om aanvullende actie te ondernemen. Meer in zijn algemeenheid streef ik met de herbezinning op het mestbeleid naar een transparante mestketen en een beter uit te voeren en te handhaven stelsel.
Deelt u de mening dat de huidige vormen van registratie niet volstaan om controle te houden op het aantal dieren in Nederland?
Ik ben van oordeel dat RVO en NVWA voldoende bevoegdheden in handen hebben om adequaat het stelsel van productierechten uit te voeren en te handhaven.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de pakkans voor frauderende veehouders te vergroten? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Met de versterkte handhavingsstrategie is reeds een traject gestart om fraude aan te pakken, bijvoorbeeld door de invoering van een realtime monitoring systeem (rVDM). Ik wil eerst de resultaten van dit traject afwachten voordat ik eventueel aanvullende acties onderneem.
Wat is de reden dat de 29 regionale omgevingsdiensten, die de boeren regelmatig op milieu en omgevingsvergunningen controleren, niet meenemen of er voldoende dier- of fosfaatrechten zijn aangeschaft? Kan de opdracht aan de omgevingsdiensten uitgebreid worden met deze controle?
De uitgifte van en controle op productierechten is een verantwoordelijkheid van het Rijk. Als een controleur van de omgevingsdienst een verdachte situatie aantreft buiten zijn werkterrein dan is het belangrijk dat dit signaal gemeld kan worden. Uiteraard moet de verdachte situatie dan voor de controleur wel kenbaar zijn.
Hoe staat het met de verkenning van het gebruik voor satellietmetingen, waarmee nauwkeurige depositieaantallen gemeten kunnen worden en waarmee aantallen dieren per regio beter in beeld kunnen worden gebracht? Ziet u ook kansen in de implementatie van dit soort metingen als aanvulling op het meetnet?
Binnen het kennisprogramma stikstof is opdracht gegeven om te verkennen hoe satellietmetingen kunnen bijdragen als aanvulling op het meetnet. Begin 2021 wordt een plan van aanpak opgeleverd dat inzicht moet geven in de kansen van dergelijke metingen als aanvulling op de huidige meetinstrumentaria en hoe dat verder onderzocht kan worden.
Hoe staat het met de opdrachtverlening aan het RIVM voor de uitbreiding van het meetnet? Wanneer is deze afgerond?
De opdrachtverlening aan het RIVM voor de uitbreiding van het meetnet is door LNV gegeven en op dit moment wordt de formele afhandeling daarvan geregeld. Beoogd is dat de uitbreiding plaatsvindt in 2020 en 2021.
Het bericht dat banken mogen discrimineren op leeftijd. |
|
Mahir Alkaya , Bart van Kent |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat discriminatie in welke vorm dan ook verboden is en aangepakt dient te worden?
Discriminatie is in Nederland verboden en het kabinet zet zich in om alle vormen van discriminatie aan te pakken. Mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft uw Kamer bij brief van 15 juni 2020 geïnformeerd over de voortgang van de kabinetsaanpak van discriminatie. In de brief staat dat de kerngedachte van de fundamentele gelijkwaardigheid van mensen niet voor niets is verankerd in het eerste artikel van onze Grondwet. Het is en blijft van onverminderd belang om discriminatie te voorkomen en te bestrijden, zowel de meer zichtbare en meetbare vormen, als de meer subtiele mechanismen van uitsluiting die in de weg staan aan werkelijke gelijke kansen. Tevens is aangegeven dat het kabinet zich zal blijven uitspreken tegen elke vorm van discriminatie.1 Als Minister van Financiën sluit ik mij hier vanzelfsprekend bij aan.
Hoe reageert u op het bericht dat banken volgens het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) mogen discrimineren op basis van leeftijd?1
Ik heb kennis genomen van de uitspraak van het Kifid met zaak nummer 2020-703. De uitspraak is voor eenieder online in te zien in het uitsprakenregister van het Kifid.3 In mijn eigen woorden – kort weergegeven – betreft de zaak een consument (en/of zijn mederekeninghouder) met een leeftijd tussen de eenenzestig en zevenenzestig jaar. Zijn aanvraag voor het product Rood Staan is door de bank afgewezen omdat zijn leeftijd voor een onzekere inkomenssituatie zorgt. Volgens de consument is er sprake van leeftijdsdiscriminatie. De bank heeft toegelicht dat het beleid erop is gericht klanten te behoeden voor het aangaan van kredieten die zij mogelijk op een later tijdstip niet kunnen terugbetalen. De bank heeft naar voren gebracht dat in de betreffende leeftijdsfase veel mensen met pensioen gaan, wat het inkomen fors kan doen veranderen. Daarom wordt inkomensonzekerheid gekoppeld aan de leeftijd van deze personen. Verder is door de bank toegelicht dat voor dit product slechts een summiere, geautomatiseerde toets wordt verricht die niet voldoende inzicht geeft in pensioengerechtigdheid en invloed op het inkomen.
Het Kifid heeft de uitspraak als volgt samengevat: «Consument heeft de kredietfaciliteit Rood Staan aangevraagd en de Bank heeft zijn aanvraag afgewezen omdat de leeftijd van Consument voor een onzekere inkomenssituatie zorgt. Gelet op de omstandigheden van het geval is dit niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid en ook is het beleid van de Bank niet in strijd met discriminatiewetgeving. De Commissie is dan ook van oordeel dat de Bank het product op die grond mocht weigeren. De gevorderde correctie van de productbeperking wordt afgewezen. Enkele klachten van Consument over de communicatie en klachtenprocedure van de Bank zijn wel gegrond, maar kunnen niet leiden tot toewijzing van de vordering.»
Ik heb geen zicht op het verloop van individuele processen. Als Minister van Financiën spreek ik mij niet uit over uitspraken in individuele gevallen van onafhankelijke geschillenbeslechtingsinstanties, waaronder deze uitspraak van het Kifid.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich met Artikel 1 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verslag doen van en toelichten hoe deze zaak bij het ifid is verlopen en op basis waarvan het Kifid is gekomen tot dit oordeel?
Zie antwoord vraag 2.
Zal deze uitspraak en bijbehorend proces worden meegenomen in de lopende evaluatie van het Kifid door SEO?
Deze zaak wordt niet meegenomen in de evaluatie die door SEO Economisch Onderzoek wordt uitgevoerd. De evaluatie ziet op de dienstverlening van het Kifid, waarbij onder andere wordt gekeken naar de kwaliteit, onafhankelijkheid, transparantie en kosten van de klachtenafhandeling door het Kifid. In de evaluatie worden enkele zaken steekproefsgewijs beoordeeld op de wijze van klachtenafhandeling. Door middel van dossieranalyse vormt SEO een oordeel over de laagdrempeligheid van de klachtbehandeling en de begrijpelijkheid voor de consument. De evaluatie ziet niet op de inhoudelijke juridische beoordeling van uitspraken van het Kifid in individuele zaken.
Wat gaat u doen om alle vormen van discriminatie, en dus ook leeftijdsdiscriminatie, in de financiële sector te vinden en aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 1. Wanneer een consument een klacht heeft over een financieel product of financiële dienst – zo ook over vermeende leeftijdsdiscriminatie – kan de consument de klacht voorleggen aan de civiele rechter of het Kifid.
Deelt u de mening dat banken al genoeg winst maken, ook zonder te discrimineren? Hoe gaat u de grootbanken dwingen het door deze leeftijdsdiscriminatie aangetaste vertrouwen in hen te herstellen?
Vertrouwen is essentieel voor het goed functioneren van de financiële sector. In dit kader is het van belang dat de sector laat zien dat zij haar speciale maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. Financiële instellingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen. Ik doe dan ook een beroep op banken om oog te hebben voor de menselijke maat door samen met de klant te kijken wat er wél mogelijk is op basis van de individuele situatie. Ik heb de dienstbaarheid van de financiële sector aan de samenleving, zowel aan burgers als aan bedrijven, daarom tot het centrale thema van mijn agenda voor de financiële sector gemaakt.4
Het bericht 'Zonder schoolreisjes en evenementen gaan de touringcarbedrijven ten onder' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zonder schoolreisjes en evenementen gaan de touringcarbedrijven ten onder»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is er inzicht in de daling van de vraag naar dagjes uit (waaraan bijvoorbeeld schoolkinderen of ouderen vaak deelnemen), ritten die voorheen uitgevoerd werden door touringcars? Wat is de omvang van deze sector in Nederland? Is redelijk in te schatten uit welke bedrijfsactiviteiten de bedrijven in de sector hun voornaamste inkomsten halen? Herkent u de omzetdaling van maar liefst 95% die genoemd wordt?
Op basis van de gegevens uit de branche zelf is op te maken dat er eind 2019 440 touringcarondernemingen zijn met in totaal ruim 3.800 voertuigen. Er zijn eind 2019 5.600 mensen werkzaam in de touringcarsector met een omzet van € 583 mln. Deze omzet bestaat voor 24% uit geregeld vervoer voor scholen, werknemers, ov en internationale lijn- en pendeldiensten, voor 37% uit dagritten voor scholen en verenigingen en voor 39% uit zelf georganiseerde reizen (dagtochten en meerdaagsen) en overige ritten. Gezien de aard van deze activiteiten kan ik me voorstellen dat er sprake is van een forse omzetdaling als gevolg van de coronapandemie.
In welke mate en door welke ministeries is er vanuit de rijksoverheid regelmatig contact met de touringcarsector? Hoe kan het dat de branche al acht brieven heeft moeten sturen om onder de aandacht te komen? Is er helemaal geen communicatie geweest met de sector of individuele touringcarbedrijven?
Vanuit het Ministerie van IenW vindt in normale omstandigheden incidenteel overleg plaats met de sector wanneer daar vanwege wet- en regelgevingsfactoren uit de Wet Personenvervoer 2000 reden voor is. In die gevallen gaat het dan over juridische vraagstukken rond toelating tot het beroep buschauffeur of toelating tot de markt. Het Ministerie van EZK heeft doorgaans geen (ambtelijk) contact met de sector.
Als gevolg van de coronapandemie is het contact tussen beide ministeries en de branche echter geïntensiveerd. Branchevereniging Busvervoer NL/KNV is aangesloten geweest bij het tijdelijke Nationaal OV Beraad + (NOVB+), dat is opgestart aan het begin van de COVID-19 uitbraak. Daarnaast is er op ambtelijk niveau zowel vanuit het Ministerie van IenW als het Ministerie van EZK met Busvervoer NL veelvuldig contact geweest over protocollen- en regels voor besloten busvervoer en de inzet van generieke steunmaatregelen voor deze sector. Ook zijn vragen van individuele touringcarondernemers beantwoord via e-mail of per brief en heeft de Staatssecretaris van EZK op 17 juni persoonlijk een petitie in ontvangst genomen van de touringcarbranche. Op 27 oktober 2020 heb ik samen met de Staatssecretaris van EZK overleg gehad met de sector en aangegeven dat de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) ook voor de touringcarsector verlengd zal worden tot en met juni 2021.
Als zelfs in een positief scenario toch circa 40% van de sector de crisis niet overleeft, wat betekent dat dan voor de blijvende beschikbaarheid van voldoende touringcars als vervoersmiddel in Nederland?
Als gevolg van de coronapandemie is de vraag naar zowel openbaar vervoer als besloten busvervoer afgenomen. Het is nog onduidelijk wat hiervan het structurele effect zal zijn op de langere termijn voor het aanbod van verschillende vervoersmodaliteiten.
Bent u bekend met het feit dat het vooral familiebedrijven betreft? Het zal onvermijdelijk zijn dat bedrijven omvallen vanwege de gevolgen van de coronacrisis en de beperkte reizen, maar welke maatregelen zijn passend, aangeboden en/of denkbaar om de overlevingskansen van deze bedrijven te vergroten? Is er nagedacht over een mogelijk andere inzet van de touringcars? Wiens verantwoordelijkheid is dat?
Gezien de omvang van de crisis en het grote aantal getroffenen heeft het kabinet gezorgd voor een generiek maatregelenpakket dat op korte termijn uitvoerbaar en effectief is en zoveel mogelijk benadeelden bereikt. Ook deze sector (SBI 49.39.1) kan gebruik maken van de NOW, de TVL (tegemoetkoming in de vaste lasten) en de TOGS. Daarnaast geeft de overheid via de BMKB en de GO-C een garantie op kredieten met een laag rentepercentage en kunnen bedrijven uitstel van betalingen voor belastingen en andere heffingen vragen.
Sectorale steun aanvullend op generieke pakketten is een afweging die door het gehele kabinet gemaakt wordt, en dient te worden afgewogen met de situatie in andere sectoren en de bredere economische ontwikkeling gedurende de coronacrisis.
De touringcarbranche wordt gestuurd door de markt van vraag en aanbod. Er is geen sprake van een (structurele) opdrachtgever-opdrachtnemers relatie tussen de (rijks)overheid en touringcarondernemers.