De Amerikaanse luchtaanval op de internationale luchthaven van de Iraakse hoofdstad Bagdad, waarbij de Iraanse generaal Qassem Soleimani om het leven is gekomen |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Deelt u de opvatting dat de politieke gevolgen van de Amerikaanse luchtaanval met eliminatie van de Iraanse generaal Soleimani in de nacht van 2 op 3 januari 2020 op het vliegveld van Bagdad ernstig kunnen zijn voor de internationale politieke verhoudingen in het algemeen en de relatie tot Iran in het bijzonder? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit uitgebreid toelichten?1
Nederland heeft begrip getoond voor het feit dat de VS reageerde op recente daden van agressie van Iran, dan wel agressie met Iraanse betrokkenheid. In Irak heeft Soleimani aansturing gegeven aan een veelvoud aan sjiitische milities. Deze milities hebben een belangrijke strijd geleverd tegen ISIS in Irak maar zijn ook in verband gebracht met aanvallen op Amerikaanse en Coalitie-doelwitten in Irak. Het kabinet benadrukt ook de destabiliserende rol van Iran in de regio en de sleutelrol die Soleimani daarin speelde.
Tegelijkertijd betekende de Amerikaanse actie escalatie in een al erg gespannen situatie, en heeft het kabinet opgeroepen tot kalmte en terughoudendheid. Vermindering van spanningen is in eenieders belang.
Voor het kabinet staat het behoud van het JCPOA voorop. Nederland draagt dan ook bij aan het voortbestaan ervan, onder meer door in te zetten op behoud van de economische voordelen voor Iran die onderdeel zijn van de afspraken van het JCPOA.
Om Iran te bewegen terug te keren naar volledige naleving van het akkoord, hebben Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk («de E3») op verschillende momenten aangegeven het starten van het geschillenbeslechtingsmechanisme te overwegen. Op 14 januari 2020 hebben de E3 in een verklaring aangekondigd het mechanisme te starten. Nederland steunt de E3 in hun besluitvorming. Voor Nederland is het van belang dat Iran zich middels diplomatieke druk weer aan de bepalingen uit het JCPOA gaat houden.
Is deze aanval op Iraaks grondgebied in strijd met het internationaal recht en de Iraakse soevereiniteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
De VS beroepen zich op het recht op zelfverdediging vanwege een gestelde acute dreiging van aanslagen op Amerikaanse doelen en troepen. Voor geweldgebruik in het kader van zelfverdediging dient sprake te zijn van een (onmiddellijk dreigende) gewapende aanval op een staat, en dient het gebruikte geweld noodzakelijk en proportioneel te zijn om deze aanval te stoppen. Nederland was niet bij dit geweldgebruik betrokken en heeft onvoldoende zicht op de omstandigheden van deze operatie om te kunnen beoordelen of de VS dit beroep op zelfverdediging terecht toekomt. Het kabinet heeft in een bijeenkomst van de anti-ISIS-coalitie op 3 januari jl. en tijdens de ingelaste NAVO-raad van 6 januari jl. het belang van informatiedeling onderstreept en de VS om een nadere toelichting gevraagd op de aangevoerde juridische basis. De VS hebben op 8 januari een brief naar de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties gestuurd waarin de Raad over de uitoefening van het recht op zelfverdediging wordt geïnformeerd.
Waarom heeft u nog geen afstand genomen van deze Amerikaanse aanval en verdere escalatie met Iran? Keurt u deze aanval af en bent u bereid de VS en Iran op te roepen tot de-escalatie en een terugkeer naar diplomatie en het nucleaire akkoord met Iran, het Joint Comprehensive Plan of Action (JCPOA)? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen? Zo nee, wat is dan uw oordeel over deze Amerikaanse aanval in Irak?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze ontwikkelingen, waarbij Irak steeds meer het strijdtoneel wordt van de VS en Iran, zeer gevaarlijk en destabiliserend zijn voor Irak en de regio en alle inspanningen erop gericht moeten zijn hieraan een einde te maken? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen? Wat verwacht u van de betrokken grootmachten in de regio? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet beschouwt de escalatie van de situatie in Irak van de afgelopen weken als zorgelijk en ernstig. Het is van groot belang dat de kalmte in de regio bewaard wordt. Het kabinet heeft actief bilateraal en multilateraal overleg gevoerd over de ontstane situatie. Verschillende leden van het kabinet hebben in dit kader met Europese en regionale partners gesproken. De Minister-President heeft gebeld met de premier van Irak. Tijdens dit gesprek heeft de Minister-President zijn zorgen overgedragen over de onrust in het land, de committering van Nederland aan de strijd tegen ISIS herbevestigd, en aangegeven dat Nederland streeft naar de-escalatie van spanningen in de regio. Voorkomen moet worden dat een nieuwe crisis ten koste gaat van de resultaten die geboekt zijn in de strijd tegen ISIS, die nog niet beslecht is.
De Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Defensie staan in nauw contact met bondgenoten en betrokken partijen bij de spanningen. Zo heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de afgelopen weken gesproken met zijn collega’s in Irak en Saoedi-Arabië en tijdens zijn recente bezoek met zijn ambtsgenoot uit Oman. Ook heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op 8 januari in Brussel met EU-Hoge Vertegenwoordiger Borrell en zijn Franse ambtsgenoot LeDrian gesproken. Tijdens deze gesprekken stond de inzet op de-escalatie telkens centraal. De Minister van Defensie onderhoudt sinds de Amerikaanse actie nauw contact met haar Franse en Duitse ambtsgenoot.
Daarnaast is er, op hoogambtelijk niveau, via diplomatieke en militaire kanalen contact met de Verenigde Staten en vinden er zowel bilateraal als in anti-ISIS coalitie- en NAVO-verband gesprekken plaats met bondgenoten. Ook is er diplomatiek contact met Iran. Tijdens de ingelaste Raad Buitenlandse Zaken van 10 januari stonden de spanningen centraal, en heeft de Minister van Buitenlandse Zaken samen met Europese ambtsgenoten besproken hoe Europa het best bij kan dragen aan de-escalatie van spanningen in de regio. Deze week spreekt ook de Commandant der Strijdkrachten met onder andere zijn Amerikaanse counterpart over de situatie.
Wat zijn de nieuwe risico’s van deze Amerikaanse aanval en mogelijke Iraanse vergelding voor de missie Hormuz met deelname van Zr.Ms. De Ruyter aan de European-Led Mission Awareness Strait of Hormuz (EMASOH) voor de veiligheid van het personeel van Zr.Ms. De Ruyter?3
De-escalatie in de regio blijft essentieel. Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de ontwikkelingen in Irak d.d. 6 januari 2020, blijft het kabinet voor nu bij het besluit tot een bijdrage aan de European-Led Mission Awareness Strait of Hormuz (EMASOH)ter versterking van de maritieme veiligheid in de Golfregio. Zoals gebruikelijk, vindt op doorlopende basis een risico-inschatting en overleg met Europese partners plaats, naar aanleiding waarvan zo nodig een nieuwe weging gemaakt zal worden door het kabinet. Indien verdere ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, zullen deze worden meegenomen in de brief die uw Kamer toekomt, voor vertrek van het Nederlandse fregat, inzake de Nederlandse bijdrage aan EMASOH, zoals toegezegd aan uw Kamer in het AO d.d. 18 december jl.
Deelt u de opvatting dat de deelname van Zr.Ms. De Ruyter aan de European-Led mission Awareness Strait of Hormuz (EMASOH), vanaf januari, in het licht van deze gebeurtenissen moet worden afgesteld of op z’n minst heroverwogen zoals regeringspartijen hebben geopperd? Zo nee, op basis van welke analyse komt u tot dit oordeel?4 5
Zie antwoord vraag 5.
De falende controle op zorgfraude |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraken van de directeur van zorgverzekeraar DSW, dat de afgelopen jaren de fraude in de zorg is toegenomen? Hoe verklaart u deze toename van fraude? Hoe beoordeelt u dat zowel DSW als het Openbaar Ministerie spreken over een fraude van honderden miljoenen op jaarbasis? Kloppen deze cijfers naar uw mening?1
Zoals ik u eerder heb aangegeven in de schriftelijke beantwoording van de bij de begrotingsbehandeling2 gestelde vragen is de precieze omvang van fraude in de zorg niet goed te kwantificeren, omdat fraude per definitie heimelijk plaatsvindt en we niet weten wat we niet weten. We weten alleen wat aan (vermoedens van) fraude wordt gemeld respectievelijk aan zorgfraude wordt vastgesteld. Hoeveel geld concreet gemoeid gaat met zorgfraude en of sprake is van een toename blijft onduidelijk.
Een belangrijke bron van cijfers over zorgfraude die wel beschikbaar is, is die van Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Zij rapporteren onder meer jaarlijks wat er uit de eigen afgeronde fraudeonderzoeken van zorgverzekeraars waaronder zorgverzekeraar DSW naar voren komt. Deze cijfers laten de afgelopen jaren een toename zien van de bedragen die gemoeid zijn met afgeronde fraudeonderzoeken van zorgverzekeraars. In 2018 is wel sprake van een trendbreuk voor wat betreft de door zorgverzekeraars in afgeronde fraudeonderzoeken vastgestelde fraude3.
(* € 1 mln.)
2013
2014
2015
2016
2017
2018
Fraude-onderzoek
27
53
20
24,8
31,3
33,7
Waarvan vastgestelde fraude
9,3
18,7
11,1
18,9
27
20,5
Deze cijfers van ZN geven dus geen volledig beeld van het totaal aan zorgfraude. Sinds de oprichting van het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ) in 2016 wordt het aantal gemelde fraudesignalen centraal geregistreerd bij het IKZ. Het aantal fraudesignalen in 2019 (t/m 30 september) bedroeg 377 unieke signalen. In 2018 bedroeg het aantal signalen 558 en in 2017 675.
Hoe reageert u op de uitspraak van de directeur van DSW dat zorgbureaus op dit moment feitelijk risicoloos kunnen frauderen?
Het beeld dat uit de Nieuwsuur uitzending naar voren komt is schokkend. Zorggeld is bedoeld voor zorg en moet niet wegvloeien naar fraudeurs. Fraude met zorggeld is onacceptabel en daar moet hard tegen worden opgetreden. Er wordt ketenbreed bekeken waar de regelgeving fraudebestendiger kan worden gemaakt en de handhaving (toezicht, bestuursrechtelijk en strafrechtelijk optreden) nog verder kan worden geïntensiveerd.
Zorgverzekeraars en Wlz-uitvoerders hebben vanuit hun rol en verantwoordelijkheid in het zorgstelsel de wettelijke plicht om de rechtmatigheid van in rekening gebrachte zorg te controleren. Bij fouten en fraude treden zij op. De Maatregelenrichtlijn van ZN4 is een hulpmiddel voor verzekeraars en zorgkantoren om tot passende maatregelen te komen en kan bij gecontracteerde en op onderdelen bij niet-gecontracteerde zorg worden ingezet. Voorbeelden van maatregelen zijn het inzetten van de procedure van de onverschuldigde betaling, het terughalen van onterecht uitgekeerde «zorg-euro’s, het doorberekenen van gemaakte onderzoekskosten, het inzetten van het tuchtrecht of het ontbinden van de overeenkomst (bij gecontracteerde zorg). Bij ongecontracteerde zorg kan gebruik gemaakt worden van het instrument van de machtigingen5 en van het verbod op akte van cessies6. Naast de inzet van civiel- en tuchtrechtelijke maatregelen kunnen zorgverzekeraars ook aansturen op de inzet van het bestuurs- en strafrecht bij de aanpak van zorgfraude, door het doen van een melding dan wel aangifte richting de NZa respectievelijk het OM.
Daarnaast heb ik ervoor gezorgd dat de capaciteit van de Inspectie SZW is uitgebreid met 20 fte. Deze uitbreiding zal naar verwachting eind 2020 gerealiseerd zijn. Dit geeft – naast de handhavingsinspanningen van de overige ketenpartners – de Inspectie SZW meer capaciteit om zaken die zich daarvoor lenen strafrechtelijk af te doen onder het gezag van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie (OM).
Met het wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg wordt de samenwerking tussen verschillende instanties bij het aanpakken van zorgfraude verbeterd. Het wetsvoorstel zorgt er onder andere voor dat zorgverzekeraars, gemeenten en zorgkantoren gegevens over fraudeurs in een Waarschuwingsregister kunnen registeren op één centrale plek. Daarnaast voorziet dit wetsvoorstel in een basis voor partijen om gegevens met elkaar te delen waardoor fraude beter kan worden opgespoord.
Met de meldplicht in het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) komen nieuwe zorgaanbieders voor de aanvang van de zorgverlening in beeld ten behoeve van het kwaliteitstoezicht van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Ook zorgverzekeraars en zorgkantoren kunnen dit gebruiken voor een rechtmatige uitvoering van de Zvw en de Wlz. Zij hebben al aangegeven de meldplicht als voorwaarde te verbinden aan het verstrekken van de AGB-code die nodig is om te kunnen declareren. Dit wetsvoorstel is op 29 januari jongstleden in de Kamer behandeld.
Ik heb uw Kamer in de brieven van 17 oktober 20197 en 25 november 20198 een opsomming van deze maatregelen gegeven.
Klopt het dat er veel meer fraudeurs zijn dan het Openbaar Ministerie aankan? Geldt dit tekort aan capaciteit ook voor gemeenten, zorgverzekeraars en de Sociale Verzekeringsbank (SVB)? Bent u bereid meer middelen en capaciteit beschikbaar te stellen zodat meer frauderende zorgaanbieders gepakt worden?
Strafrecht alleen kan een maatschappelijk probleem als fraude met zorggeld niet oplossen. De aanpak van fraude vergt een ketenbrede inspanning, die strekt van wet- en regelgeving, preventie, toezicht en bestuursrechtelijke sancties tot aan strafrechtelijke opsporing en vervolging. Vermoedens van fraude kunnen op diverse punten in de keten worden gesignaleerd en er kan zoals gezegd door verschillende ketenpartners handhavend worden opgetreden. De betrokken partijen hebben ieder een eigen rol en verantwoordelijkheid in het voorkomen dan wel aanpakken van fraude. De NZa en de IGJ kunnen bijvoorbeeld een bestuurlijke boete opleggen en zorgverzekeraars en gemeenten kunnen eigen maatregelen treffen. Het OM zet de per definitie schaarse strafrechtcapaciteit vooral in bij die zaken waarvan verwacht wordt dat die inzet een maximaal maatschappelijk effect heeft. Dat kan bijvoorbeeld een nieuwe vorm van fraude zijn, een zaak waar uitzonderlijk veel geld mee is gemoeid of een zaak waar een signaalfunctie van uitgaat. Het strafrecht wordt ingezet als optimum remedium, parallel aan de andere genoemde handhavingsmogelijkheden.
De besluitvorming over welke fraudesignalen in aanmerking komen voor bestuurs- dan wel strafrechtelijke afdoening vindt plaats in de zogeheten Stuur- en Weegploeg Zorg, onder voorzitterschap van het OM (het Functioneel Parket).
Fraude is niet alleen op te lossen met meer middelen en capaciteit. Er zijn meerdere maatregelen nodig om het net te doen sluiten rond frauduleuze partijen. En dan nog zal het nooit helemaal 100% waterdicht worden, er is altijd een kleine groep die de randen van de wet opzoekt en er zelfs overheen gaan. Maar ik doe er met de ketenpartners in de zorg alles aan het net zo goed mogelijk te dichten, door wetgeving steeds fraudebestendiger te maken en fraudeurs te ontmoedigen door ketenbreed handhavend op te treden en zo te laten zien dat er geen plek is voor fraude in de zorg.
Voor een overzicht van alle maatregelen verwijs ik uw Kamer naar de tweede Voortgangsrapportage rechtmatige Zorg 2018 – 2021 Aanpak van fouten en fraude»9 en de brieven van 17 oktober 201910 en 25 november 201911.
In hoeverre wordt gecontroleerd of in de wijkverpleging, of elders in de zorg, binnen familieverband zorg verleend wordt? Beschikt u over cijfers om aan te tonen op welke schaal zorgfraude binnen families en gemeenschappen plaatsvindt?
Zorgverzekeraars controleren niet specifiek of de zorg binnen een familieverband wordt verleend. Een aantal zorgverzekeraars heeft in de verzekeringsvoorwaarden wel (aanvullende) eisen of een verbod opgenomen voor zorg die verleend wordt door een familielid. Zorgverzekeraars controleren alle declaraties op onrechtmatigheden. Zorgverzekeraars doen onderzoek naar signalen van fraude die zij beoordelen als «onderzoekswaardig». Dit betekent dat het signaal nadrukkelijk moet duiden op het overtreden van een regel, dat er een bepaald voordeel wordt verkregen met deze overtreding en dat er een vermoeden van bewust handelen moet zijn. Daarbij hanteren zorgverzekeraars een prioriteringsbeleid waarbij onder meer de aard, maatschappelijke impact en omvang van de zaak, de zorgsoort en de uitkomsten van risicoanalyses een rol kunnen spelen.
Ik beschik niet over cijfers om aan te tonen op welke schaal zorgfraude binnen families en gemeenschappen plaatsvindt. De opsporingsinstanties en het OM houden dit niet systematisch bij.
Welke aanvullende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat binnen families en kleine gemeenschappen zorgfraude gepleegd wordt?
Er worden geen specifieke maatregelen genomen om fraude binnen families en kleine gemeenschappen aan te pakken. Zoals eerder aangegeven doen de meeste problemen zich voor als het gaat om rechtmatigheid bij de ongecontracteerde zorg. Dat betekent dat zorgverzekeraars een zorgaanbieder niet vooraf, zoals bij gecontracteerde zorg, kunnen screenen. In het Hoofdlijnenakkoord wijkverpleging hebben partijen diverse maatregelen afgesproken om de contractering te stimuleren. Daarnaast werk ik samen met branchepartijen en zorgverzekeraars aan het oplossen van de top 10 meest voorkomende declaratiefouten in de wijkverpleging. De knelpunten die hieraan ten grondslag liggen worden aangepakt. Ook wordt het indicatieproces geprofessionaliseerd. We doen dit door de praktijkvariatie in de indicatiestelling in kaart te brengen. Onder meer met als doel het bestrijden van uitwassen. Ook maken zorgverzekeraars steeds meer gebruik van machtigingen vooraf bij niet-gecontracteerde zorg en van het verbod op akte van cessies. Tot slot wordt een raamwerk opgesteld voor het inzetten van een onafhankelijke deskundige indien er sprake is van gegronde twijfel over de juistheid van een afgegeven indicatie.
Bent u bereid met extra aanscherpingen te komen in de nog te behandelen Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) om deze grootschalige fraude te stoppen? Zo ja, welke maatregelen zijn dit? Zo neen, waarom niet?
De Wtza is gericht op een verbetering van het toezicht van de IGJ op nieuwe zorgaanbieders en het beter bewust maken van nieuwe zorgaanbieders van de (kwaliteits)eisen waaraan de zorgverlening dient te voldoen en hun verantwoordelijkheid daarvoor. Hiertoe introduceert de Wtza een meldplicht waardoor nieuwe zorgaanbieders reeds voor de aanvang van de zorgverlening in beeld komen bij de IGJ. Daarbij wordt in dit wetsvoorstel de huidige WTZi-toelating vervangen door de Wtza-vergunning. Aan de Wtza-vergunning zijn ook voorwaarden voor goede zorg verbonden en zijn meer mogelijkheden tot weigering of intrekking van de vergunning.
Zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk voor een rechtmatige uitvoering van de Zvw en de Wlz en controleren of de ingediende zorgnota’s correct zijn.
Om het net zo goed mogelijk te dichten, fraudeurs te ontmoedigen en te laten zien dat er geen plek is voor fraude in de zorg wordt een breed pakket aan maatregelen ingezet. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Een belangrijke maatregel daarbij is het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders, waarmee de wettelijke eisen aan de bedrijfsvoering van zorgaanbieders wordt aangescherpt. Dit gebeurt onder andere door het creëren van een wettelijke verplichting voor zorgaanbieders om elke vorm van belangenverstrengeling binnen hun organisatie te voorkomen en versterking van de positie van de onafhankelijke intern toezichthouder binnen zorgaanbieders. In dit wetsvoorstel zal de Wtza-vergunning verder worden uitgebreid en ingericht om zo goed mogelijk aanbieders die verkeerde intenties hebben of eerder de fout in zijn gegaan tegen te houden.
Hoe wordt met de nieuwe meldplicht in de Wtza deze fraude voorkomen? Klopt het dat met een meldplicht nog steeds vrij eenvoudig zorg gedeclareerd kan worden omdat er geen controle plaatsvindt op geleverde of te leveren zorg?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven hoe het komt dat sinds decentralisaties in de zorg in 2015 het aantallen gevallen van fraude is toegenomen? In hoeverre schiet hierin het gemeentelijk toezicht tekort? Bent u bereid om gemeentelijk toezicht aan te scherpen door een landelijke model voor gemeentelijk toezicht vast te stellen waarin de Inspectie gezondheidzorg en Jeugd (IGJ) en gemeentelijke toezichthouders intensief samenwerken?
De basis van de Wmo 2015 is het realiseren van lokaal maatwerk voor inwoners. Gemeenten hebben binnen de Wmo 2015 beleidsruimte en ruimte om zelf specifieke kwaliteitseisen te stellen aan aanbieders, passend bij de lokale infrastructuur en omstandigheden. Hieruit vloeit voort dat gemeenten zelf het beste het toezicht – passend bij de lokale keuzes in beleid en de lokale structuren – dienen in te richten om het toezicht effectief te kunnen laten functioneren. Door het Wmo-toezicht op deze manier in de wet te verankeren is de mogelijkheid gecreëerd om op lokaal niveau een sluitende cyclus van contractering en contractmanagement, toeleiding naar ondersteuning, uitvoering van ondersteuning en het toezicht hierop te realiseren. Aan de voorkant kunnen gemeenten (strenge) kwaliteitseisen stellen aan aanbieders. Een landelijk kader voor Wmo-toezicht zou hier afbreuk aandoen.
In mijn beleidsreactie van 12 november 2019 naar aanleiding van het rapport van de IGJ over Wmo-toezicht 201812 heb ik verschillende acties benoemd die ik heb uitgezet om het Wmo-toezicht verder en duurzaam te versterken. Het verder versterken en professionaliseren van het Wmo-toezicht is de belangrijkste doelstelling. Dit doe ik onder andere door:
De VNG te ondersteunen om het instrumentarium van het Wmo-toezicht nader uit te werken (toolkit opdrachtgeverschap).
In gesprek te gaan met GGD-GHOR en VNG Kenniscentrum Handhaving en Naleving om te werken aan landelijk kennisnetwerk.
Openbaarmaking van Wmo-toezichtrapportages wettelijk te verankeren.
In de praktijk, in samenwerking tussen de gemeentelijk toezichthouder en de IGJ, vast te stellen hoe het toezicht op instellingen van beschermd wonen versterkt zou kunnen worden.
Ik kan niet vaststellen dat, sinds de decentralisaties, het aantal gevallen van fraude is toegenomen. Het wordt in ieder geval door contractmanagers en toezichthouders en goed speurwerk van journalisten, steeds meer zichtbaar, hetgeen gemeenten in staat stelt bewust strenger te worden aan de contracteringskant en sancties op te leggen, mocht een aanbieder er frauduleuze praktijken op nahouden. Een goed voorbeeld is de gemeente Almelo waar het contracteren van aanbieders zich steeds verder ontwikkelt en de afgelopen jaren aanvullende voorwaarden gesteld zijn om in aanmerking te komen voor een contract. In aanvulling op deze voorwaarden heeft Almelo in haar verordening voorts ook een speciale clausule opgenomen met eisen over de integriteit van bestuurders en eigenaren van aanbieders.
Scholen die in de clinch liggen met de Belastingdienst over zonnedaken. |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Scholen liggen in de clinch met de belastingdienst over zonnedaken», uit het Friesch Dagblad van 28 december 2019?1
Ja.
Herinnert u zich de op 19 juni 2018 aangenomen motie Van der Lee en Dik Faber2, waarin de regering werd verzocht het initiatief van de Stichting Schooldakrevolutie onder de aandacht te brengen van scholen en gemeentes en te betrekken bij de programma’s voor aardgasloze wijken en voor schaalvergroting in de verduurzaming van scholen?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom scholen net als particuliere zonnepaneelbezitters gezien worden als energieleveranciers en daardoor de btw mogen aftrekken van de aanschaf van de panelen, en waarom scholen vervolgens niet zoals particulieren onder de zogeheten kleineondernemersregeling vallen (die geen btw-opgave meer hoeven te doen), maar volgens de wet geen economische diensten leveren en daarom niet vallen onder winstgevende bedrijven, waardoor ze over de stroom die ze aan het net terugleveren btw dienen te betalen aan de Belastingdienst?
Zonnepaneelhouders leveren stroom aan het elektriciteitsnet. Hiervoor krijgen ze een vergoeding van de energiemaatschappij. Op grond van het Fuchs-arrest van het Europese Hof van Justitie
(20 juni 2013, nr. C-219/12) hebben ze dan te gelden als ondernemer voor de btw. Dit betekent dat ze btw zijn verschuldigd over de vergoeding die ze ontvangen voor de geleverde stroom. Voorheen konden alleen particuliere zonnepaneelhouders buiten deze btw-verplichting blijven omdat de kleineondernemersregeling («KOR») was voorbehouden aan natuurlijke personen.
Sinds 1 januari 2020 geldt de nieuwe KOR ook voor rechtspersonen zoals scholen. Scholen kunnen de KOR toepassen als de belaste omzet (exclusief de vrijgestelde of onbelaste onderwijsomzet) op jaarbasis niet meer bedraagt dan € 20.000. Scholen die alleen in de btw-heffing worden betrokken vanwege de belaste netleveringen, zullen in de regel onder deze grens blijven en zich kunnen aanmelden. De school is dan vrijgesteld van btw en administratieve verplichtingen voor de stroomleveringen aan het net.
Daar staat tegenover dat de school bij toepassing van de KOR geen recht op aftrek van voorbelasting heeft. Net als bij particuliere zonnepaneelhouders is het mogelijk om voor het jaar van aanschaf btw af te dragen en aangifte te doen en pas daarna de KOR toe te passen. De school heeft dan recht op aftrek van de btw op de aanschaf van de zonnepanelen, voor zover deze worden gebruikt voor de met btw belaste stroomleveringen aan het net. Een overgang naar de KOR tijdens de vier jaar na het jaar van aanschaf kan leiden tot een herziening (dat wil zeggen een terugbetaling) van de eerdere aftrek. De herziening die aan het eind van ieder van deze jaren is verschuldigd bedraagt op jaarbasis 1/5 van de initiële aftrek, maar is niet aan de orde als dit bedrag onder de herzieningsdrempel van € 500 blijft. Bij overschrijding van deze drempel, wat zich kan voordoen bij een grote investering in veel zonnepanelen, kan ervoor worden gekozen om de KOR pas toe te passen vanaf het vijfde jaar na het jaar van aanschaf.
Kunt u aangeven hoeveel inkomsten de Staat eventueel zou derven als scholen voortaan wel zouden worden vrijgesteld van het afdragen van btw over het terugleveren van stroom aan het elektriciteitsnet?
De btw die door scholen wordt voldaan over de levering van stroom aan het elektriciteitsnet vormt voor de Staat per saldo geen opbrengst. Deze btw is namelijk aftrekbaar bij de energiemaatschappij. Een vrijstelling voor scholen ter zake van de levering van stroom aan het elektriciteitsnet betekent derhalve geen inkomstenderving voor de Staat. Er is eerder sprake van een opbrengst, omdat een dergelijke vrijstelling ertoe zou leiden dat scholen de btw op de aanschaf van de zonnepanelen niet meer in aftrek kunnen brengen. Dat zou dus nadelig zijn voor scholen.
Ligt het niet in de rede – mede omdat het kabinet achterloopt bij de opvolging van het bindende Urgenda-vonnis – maar ook omdat dit misschien niet in de letter, maar wel in de geest van de de aangenomen motie Van der Lee en Dik-Faber3 past, dat scholen voortaan worden vrijgesteld van het afdragen van btw over de stroom die ze terugleveren aan het net? En bent u bereid dit mogelijk te maken?
Voor scholen die aan de eisen van de regeling voldoen biedt de nieuwe KOR vanaf 2020 een mogelijkheid tot vrijstelling zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, waardoor ze geen btw over de levering van stroom hoeven te betalen en geen aangifte hoeven te doen. Een vrijstelling voor de netleveringen door alle scholen is niet mogelijk. De Nederlandse Wet OB is gebaseerd op en gebonden aan de Europese Btw-richtlijn, die hiervoor geen ruimte biedt. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 zou zo’n vrijstelling bovendien het nadelige effect hebben van een aftrekuitsluiting voor de btw op de aanschafkosten van de zonnepanelen.
Zo ja, per wanneer gaat u er zorg voor dragen dat deze btw-afdracht voor scholen, voor een activiteit die in het licht van de aanpak van klimaatverandering zeer gewenst is, komt te vervallen?
Zie antwoord vraag 5.
Zo nee, waarom niet? Kunt u dan tevens aangeven welke stappen er in juridische dan wel politieke zin nodig zouden zijn opdat de Kamer kan besluiten om dit voor scholen in de toekomst alsnog te gaan regelen?
Zie antwoord vraag 5.
Is het juist, zoals in het genoemde bericht wordt vermeld, dat de Belastingdienst nu uitgaat van een door scholenkoepel PCBO Tytsjerksteradiel in een rechtszaak bevochten lijn, die scholen veel administratieve lasten scheelt als het gaat om het bepalen van de stroom die wordt teruggeleverd (en waarover btw verschuldigd is)?
In de rechtszaak waarnaar wordt verwezen heeft de rechter in navolging van het standpunt van de Belastingdienst beslist dat een school rekening moet houden met het eigen gebruik van zonnepanelen voor het onderwijs. Omdat dit gebruik geen recht geeft op aftrek van voorbelasting, kan de school niet alle voorbelasting op de aanschaf van zonnepanelen in aftrek brengen. De aftrek is beperkt tot het gedeelte van de voorbelasting dat toerekenbaar is aan de met btw belaste netleveringen. Hoe groot dit gedeelte is moet voor iedere ondernemer individueel worden bepaald aan de hand van de feiten en omstandigheden. Dit was en is de lijn van de Belastingdienst.
Wat doet de Belastingdienst eraan om er voor te zorgen dat alle inspecteurs op zijn minst deze lijn volgen?
De lijn zoals toegelicht in het antwoord op vraag 8 betreft reguliere toepassing van wet en rechtspraak waaraan alle inspecteurs zijn gebonden. Verder draagt de Belastingdienst zorg voor landelijke coördinatie van beleid en uitvoering langs de reguliere lijnen en structuren van de interne organisatie.
Kan voor scholen (en andere instituten met niet-economische prestaties) eventueel een forfaitaire regeling in het leven worden geroepen, gelijksoortig aan die voor particulieren, aangezien dat de administratieve organisatie erg zou vereenvoudigen?
De sinds 1 januari 2020 gewijzigde KOR kan voor scholen een aanzienlijke administratieve lastenverlichting betekenen. Voor scholen die de KOR niet willen of kunnen toepassen speelt geen bijzondere problematiek die een forfait rechtvaardigt voor de bepaling van de mate van aftrek. Iedere ondernemer die zowel belaste als vrijgestelde of onbelaste prestaties verricht dient rekening te houden met een gedeeltelijke aftrekuitsluiting voor de btw op zijn investeringen en kosten. Het forfait voor particuliere zonnepaneelhouders ziet ook niet op de bepaling van de (gedeeltelijke) aftrek, maar betreft de verschuldigde btw over de netleveringen en het eigen privégebruik.
Werkt u, wellicht mede in reactie op het finale Urgenda-vonnis, aan de voorbereiding van meer verplichtend beleid om over alle school- en overheidsdaken (die dat kunnen dragen) een programma van PV-installaties uit te rollen?
Het kabinet zet er op in om het aandeel zon-PV op overheidsdaken en maatschappelijk vastgoed (waaronder scholen) te vergroten. Het kabinet heeft in november 2019 een versnelling van de uitrol van zon-PV op Rijksdaken aangekondigd in aanvulling op het lopende programma Hernieuwbare energie op Rijks(waterstaat-)gronden (Kamerstuk 32 813, nr. 403). Voor maatschappelijk vastgoed wordt momenteel een onderzoek gedaan naar de knelpunten voor verdere uitrol. Het kabinet voorziet echter geen verplichtend beleid om school- en overheidsdaken van zonnepanelen te voorzien.
Bent u bereid, als bewindslieden van het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om een heldere landelijke regeling te ontwikkelen voor scholen en verenigingen, waarin of een vrijstelling van btw-afdracht voor teruggeleverde stroom wordt geregeld, of op zijn minst alles in het werk wordt gesteld om de administratieve last van die btw-afdracht zo minimaal mogelijk te houden?
Zie het antwoord op vragen 5, 6 en 7.
De OPCW Douma-docs op wikileaks |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van de OPCW (Organisatie voor het verbod op chemische wapens) Douma-docs op wikileaks?1
Ja.
Kunt u voor elk van de 13 documenten uit de eerste 4 releases van Douma-docs nagaan of zij authentiek zijn, door die vraag voor te leggen aan de OPCW en/of de auteurs van de documenten?2
Desgevraagd heeft de OPCW aangegeven dat er een onderzoek is ingesteld naar het lekken van vertrouwelijke, interne documenten en emails. Ook de authenticiteit van de bedoelde documenten wordt daarbij meegenomen. Het onderzoek wordt uitgevoerd door onafhankelijke experts. Als het rapport is afgerond, zal het aan de lidstaten ter beschikking worden gesteld.
Indien er documenten vervalst zijn, wordt er dan fatsoenlijk onderzoek naar gedaan om te zien wie de organisatie in diskrediet brengt?
Het in vraag 2 genoemde onderzoek richt zich ook op de beantwoording van deze vraag.
Zijn er belangrijke documenten weggelaten uit de leaks, die een ander beeld op de gang van zaken rond de totstandkoming van het Douma-rapport kunnen werpen?
Of Wikileaks al dan niet over meer documenten beschikt dan het nu geopenbaard heeft, kan ik niet beoordelen. Op basis van informatie van de OPCW kan ik wel bevestigen dat het Doumarapport is gebaseerd op aanzienlijk meer documenten. Het beeld dat ontstaat uit deze selectie van (te verifiëren) documenten op Wikileaks lijkt geen recht te doen aan de werkelijke situatie.
Indien (bijna) alle documenten authentiek blijken te zijn, wat is dan uw oordeel over de gang van zaken rond de totstandkoming van het eindrapport over Douma?
Ik heb op basis van de huidige informatie geen reden om te twijfelen aan de gang van zaken rond de totstandkoming van het eindrapport, noch aan de daarin vermelde conclusies. Zowel tijdens de toelichting die de Directeur-Generaal heeft gegeven bij het verschijnen van het rapport als recent naar aanleiding van uw vragen, is bevestigd dat het rapport tot stand is gekomen door middel van een degelijk wetenschappelijk proces, waarbij verschillende inzichten en rapporten zorgvuldig zijn gewogen. Dat proces heeft geresulteerd in het thans gepubliceerde rapport. Ik wijs er nogmaals op dat Wikileaks slechts een beperkt aantal documenten heeft geopenbaard, wat lijkt te leiden tot een vertekend beeld.
Indien het interim--rapport authentiek is en bijna alle experts van de OPCW die in Douma geweest zijn, zich niet met het eindrapport mochten bezig houden, blijft de Nederlandse regering dan op het standpunt staan: «Nederland heeft geen reden om aan te nemen dat belangrijke relevante informatie niet zou zijn meegewogen in de conclusies van het Douma-rapport.»3
Ik zie, op basis van de informatie waarover het kabinet nu beschikt, geen aanleiding om mijn conclusie met betrekking tot het eindrapport m.b.t. de aanval met chemische wapens op Douma te wijzigen. Ik onderschrijf de uitleg van de OPCW dat het rapport op een wetenschappelijk verantwoorde wijze tot stand is gekomen, waarbij alle beschikbare informatie in acht is genomen. Het beeld dat de eindconclusies gemanipuleerd zouden zijn door informatie niet mee te wegen, wordt door de OPCW van de hand gewezen. Voorts dient opgemerkt dat het onderzoek is voortgezet in de periode van 8 maanden tussen het interimrapport en het eindrapport.
Is er volgens u aanleiding om een onderzoek te laten doen naar de totstandkoming van het Douma rapport?
Nee. Zoals ik hierboven heb aangegeven, vind ik de uitleg van de OPCW overtuigend en apprecieer ik de aanpak van deze kwestie door de organisatie zelf. Ik heb volledig vertrouwen in de professionaliteit, onpartijdigheid en objectiviteit van de bevindingen in het FFM (Fact Finding Mission)-rapport over de aanval in Douma.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ik heb mijn uiterste best gedaan om aan uw verzoek tegemoet te komen.
Straatgeweld en het toenemend aantal steekincidenten |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Slachtoffer (16) steekpartij Drachten overleden»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van het aantal steekincidenten van de afgelopen tien jaar en de ontwikkelingen van een analyse voorzien? Kunt u dit ook geven voor straatgeweld in het algemeen?
Steekincidenten en straatgeweld worden niet als zodanig geregistreerd in de politiesystemen. Dergelijke incidenten worden overeenkomstig het strafrecht geregistreerd als openlijke geweldpleging, zware mishandeling, moord/doodslag of anderszins, ongeacht of en zo ja, van welk middel (b.v. een mes) daarbij gebruik is gemaakt. Om toch meer inzicht te verschaffen, voert de politie een aantal gerichte analyses uit om een overzicht van steekincidenten te krijgen die zich het afgelopen jaar hebben voorgedaan in de eenheden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Deze analyse is naar verwachting medio 2020 gereed. Op basis hiervan wordt een nadere duiding gedaan. Over de uitkomst van deze duiding zal ik uw Kamer informeren.
Wat is het beleid bij de politie ten aanzien van het opnemen van aangiftes door slachtoffers van straatgeweld? Worden slachtoffers soms ontmoedigd door de politie om aangifte te doen? Zo ja, bent u het met de mening eens dat dit ontoelaatbaar is? Wat gaat u daaraan doen?
De politie is erop gericht om bij een delict, en wanneer een burger dit wenst, zo snel en zo laagdrempelig mogelijk een melding of aangifte op te nemen. Hiervoor staan verschillende kanalen open waarbij rekening wordt gehouden met de betreffende omstandigheden, zoals de ernst van het delict en het slachtoffer. De politie streeft er altijd naar om zo goed als mogelijk opvolging te kunnen geven aan de behoeften van de burger.
Kunt u een inschatting maken van de omvang van niet-geregistreerd straatgeweld?
Nee, een dergelijke inschatting is helaas niet goed te maken.
Klopt het dat vergeleken met tien jaar geleden het straatgeweld toeneemt en verhardt?
De politie heeft het beeld dat dit niet toeneemt. Wat echter wel merkbaar is, is een verharding en verruwing in het straatgeweld. Recentelijk zijn er regelmatig ook ernstige incidenten geweest. Mij bereiken signalen van gemeenten en politie dat het erop lijkt dat in de straatcultuur vaak sprake is van wapenbezit. Dit zijn zorgwekkende signalen. Het is van het grootste belang om te voorkomen dat jongeren overgaan tot het bezitten en gebruiken van wapens. Ik geef dan ook urgentie aan de nodige activiteiten om deze problematiek tegen te gaan.
Klopt het dat bij straatgeweld een verschuiving is te constateren in soort wapen, in de leeftijd van de daders en in de kwetsbaarheid van de slachtoffers?
Zoals in antwoord 2 aangegeven registreert de politie feiten overeenkomstig delicten in het strafrecht. Hierbij worden de omstandigheden van de zaak opgenomen, zoals of bij het strafrechtelijke feit gebruik is gemaakt van een mes. Er is derhalve geen categorisering steekincidenten. Daarom zijn er op dit moment niet direct overstijgende beelden te genereren van steekincidenten, zoals bijvoorbeeld over de leeftijd van de verdachten. Daarnaast is het zo dat bij dergelijke incidenten vaak meerdere personen van verschillende leeftijden zijn betrokken, waarbij in de registratiesystemen over het geheel van de incidenten niet direct is op te maken wat de leeftijd is van degene die het geweld heeft aangewend. De politie voert momenteel in de eenheden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag een aantal gerichte analyses uit om een beeld te genereren van het aantal steekincidenten van het afgelopen jaar.
Bent u het met de mening eens dat op straat lopen, bijvoorbeeld met je hondje of hand in hand met een partner van hetzelfde geslacht niet vanzelfsprekend veilig meer is?
Zo algemeen gesteld deel ik deze mening niet. Hoewel er misschien hier en daar gebieden zijn waar iemand zich, om welke reden dan ook, niet geheel veilig voelt of zich situaties kunnen voordoen die niet als geheel veilig aan te merken zijn, is Nederland over het geheel genomen een veilig land om over straat te lopen. Diverse partijen, zoals onder andere de politie, zetten zich dagelijks in om deze veiligheid te bewerkstelligen.
Is er sprake van een trend in de ons omringende landen, gezien het feit dat in Duitsland het aantal steekincidenten toeneemt? Zo ja, hoe kan deze trend verklaard worden? Welke maatregelen nemen onze buurlanden?
Voor zover ik kan overzien is er geen sprake van een trend in de ons omringende landen met een toenemend aantal steekincidenten. In het Verenigd Koninkrijk is veel ervaring opgedaan met de aanpak van geweld en steekincidenten. Het belang van preventie wordt daarbij benadrukt. Daarnaast is er een Europees rapport beschikbaar over de preventie van geweld en steekincidenten onder jongeren met adviezen en effectieve maatregelen.2 Bij de te ontwikkelen aanpak zoals aangekondigd in mijn brief van 3 februari 20203 zal ik gebruik maken van deze ervaringen en adviezen.
In hoeverre speelt een veranderende jeugdcultuur een rol bij het toenemend straatgeweld?
Onder een specifieke groep jongeren speelt geweld en het verheerlijken daarvan een belangrijke rol. Dit wordt versterkt door diverse onlinevideo’s waarin bezit van wapens – zowel vuurwapens als steekwapens – wordt verheerlijkt. Het lijkt lokaal bepaald en we zien deze ontwikkeling in diverse steden.
Wordt er op scholen aandacht besteed aan weerbaarheid bij bedreigingen?
Scholen in Nederland zijn niet (wettelijk) verplicht om aandacht te besteden aan weerbaarheid bij bedreigingen. Wel zijn scholen in het primair-, voortgezet- en speciaal onderwijs verplicht zorg te dragen voor een veilige school. Dit is vastgelegd in de wet «Veiligheid op school». Ook mbo-instellingen zijn verplicht om een sociaal veiligheidsbeleid te voeren. Scholen besteden daarnaast aandacht aan burgerschap dat een bijdrage kan leveren aan het verhogen van de weerbaarheid. OCW werkt momenteel aan de versterking van de kwaliteit van burgerschapsonderwijs op het mbo. Voor het funderend onderwijs wordt de wettelijke opdracht aangescherpt, waarna ook het burgerschapscurriculum wordt aangepast.
Lokaal kunnen scholen ook betrokken worden bij convenanten of afspraken met bijvoorbeeld de gemeente en/of veiligheidspartners om aandacht te besteden aan een specifiek veiligheidsprobleem. In een aantal gemeenten in Nederland wordt op lokaal niveau al met een convenant schoolveiligheid gewerkt. Het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) heeft hiervoor, samen met de Stichting School en Veiligheid (SSV), een «convenant schoolveiligheid» opgesteld.4
Daarnaast speelt onderwijs een rol in het offensief tegen georganiseerde criminaliteit. Op 18 oktober 2019 heb ik uw Kamer hier per brief over geïnformeerd. Specifiek heeft onderwijs een rol bij de op preventie gerichte wijkaanpak, die een van de pijlers van dit offensief is. De Motie van het lid Kuik5, die oproept weerbaarheidslessen op scholen onderdeel te laten zijn van de strategie om ondermijning te voorkomen, zal in deze aanpak meegenomen worden.
Bent u het met de mening eens dat potentiële daders veel meer vrijheden hebben dan potentiële slachtoffers? Waarom mag je in Nederland wel een mes dragen (enkele uitzonderingen als stiletto en vlindermes daargelaten) en geen pepperspray? Is de tijd rijp om dat om te draaien?
Nee, zo gesteld deel ik die mening niet. De regels voor het dragen van een wapen, of het nu een mes, pepperspray of enig ander voorwerp betreft, zijn voor alle ingezetenen van Nederland hetzelfde. Ik zie op dit moment geen aanleiding om de regelgeving te wijzigen ten aanzien van specifiek deze voorwerpen.
In hoeverre zijn slimme camera’s die straatgeweld herkennen, die onder meer in Arnhem werden ingezet, inzetbaar bij de opsporing? Klopt het dat de automatische detectie van straatgeweld de opsporing met een factor 100 effectiever zou maken?2
De inzet van slimme camera’s zou een bijdrage kunnen leveren aan de snelheid van opsporing of handhaving, met name door het real-time geautomatiseerd signaleren van relevante incidenten, zodat de (menselijke) opvolging direct kan starten.
In samenwerking met TNO heeft de politie in verschillende experimenten uitgetest in hoeverre software voor beeldherkenning te trainen is. Deze experimenten zijn tot dusverre vanwege gebrek aan resultaat niet verder gekomen dan experimenten. Over de effectiviteit daarvan ten behoeve van de opsporing van straatgeweld is derhalve nog niets te zeggen.
In Arnhem zijn uitsluitend camerabeelden uit een database gebruikt om in een experiment te onderzoeken of herkenning van uitgaansgeweld via camera’s van gemeentelijk cameratoezicht mogelijk is. In Arnhem zijn geen slimme camera’s operationeel. Deze test, en alle bij de politie bekende testen, hebben tot nog toe niet een niveau van geautomatiseerde herkenning van geweld bewezen, zodanig dat die de huidige menselijke waarneming bij cameratoezicht kan vervangen.
Bent u bereid een plan van aanpak straatgeweld naar de Tweede Kamer te sturen met daarin oorzaken en effectieve oplossingen aan de hand van de gehele veiligheids- en justitiële keten, van preventie tot en met nazorg?
Er zijn recentelijk meerdere ernstige incidenten geweest. Dit zijn zorgwekkende signalen. Het is van het grootste belang om te voorkomen dat jongeren overgaan tot het bezitten en gebruiken van wapens. Ik geef dan ook urgentie aan de nodige activiteiten om deze problematiek tegen te gaan. Om te kunnen bepalen waar versterking van de aanpak, zoals ook bedoeld in het antwoord op vraag 8, nodig is, zijn nadere verkenningen vereist om beter zicht te krijgen op de aard en de omvang van de problematiek en de achtergronden ervan beter te doorgronden. Zoals toegezegd tijdens het vragenuur op 14 januari 2020 en in de brief van 3 februari 20207 zal ik uw Kamer in het voorjaar informeren over de inzichten uit deze nadere probleemverkenning en de gesprekken met burgemeesters en politie over straatgeweld en steekincidenten.
Daarnaast ben ik, naar aanleiding van het AO Politie van 19 december 2019, reeds in gesprek met burgemeesters over het bestuurlijke instrumentarium om straatgeweld aan te pakken. Ik heb uw Kamer hierover recent per brief over geïnformeerd.8
Het bericht dat jongeren met een beperking te vroeg van school worden gestuurd |
|
Lisa Westerveld (GL), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u het bericht «Jongeren met beperking in sommige regio’s te vroeg van school gestuurd» gelezen en de uitzending van Reporter Radio geluisterd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze berichten?
Ik verwijs u naar mijn brief aan uw Kamer van 20 december 2019 met kenmerk 17864450. In de Wet op de expertisecentra is geregeld dat leerlingen in het vso mogen blijven tot het einde van het schooljaar waarin zij 20 worden. Dat is echter geen absolute leeftijdsgrens. Een leerling mag het vso eerder verlaten of met een ontheffing van de inspectie langer blijven. Per leerling moet de zorgvuldige afweging worden gemaakt wat het beste bij zijn of haar ontwikkeling past: een voortgezet verblijf in het onderwijs of de overstap naar een vervolgbestemming, zoals dagbesteding. Die afweging dient te zijn gebaseerd op het ontwikkelingsperspectief van de leerling, dat in overeenstemming met de ouders is vastgesteld. Het steunpunt passend onderwijs is gevraagd dit op de website onder de aandacht te brengen en ik heb de inspectie gevraagd hier op toe te zien. Ook heb ik heb een brief aan alle VO-samenwerkingsverbanden gestuurd, waarin ik dit alles nog eens heb benadrukt.
Wat vindt u ervan dat samenwerkingsverbanden eenzijdig kunnen besluiten dat een jongere met een beperking niet langer kan doorleren? Deelt u de mening dat dit besluit altijd genomen zou moeten worden in samenspraak met school en ouders?
Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor het afgeven of verlengen van een toelaatbaarheidsverklaring voor het (voortgezet) speciaal onderwijs. De school zal in het ontwikkelingsperspectief, dat in overleg met de ouders wordt op- of bijgesteld, duidelijk moeten maken, dat de leerling gebaat is bij een voortgezet verblijf in het onderwijs. Het samenwerkingsverband dient hier bij het nemen van een besluit rekening mee te houden. Zie verder antwoord op vraag 2.
Is er een overzicht van de leeftijden waarop jongeren met een beperking van school gaan? Zijn er grote verschillen tussen de regio’s?
In het rapport van DUO, dat als bijlage is verstuurd bij de dertiende voortgangsrapportage passend onderwijs, staat een overzicht van de leeftijden van leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs.2 De tabel is hieronder nogmaals weergegeven:
65
32
30
30
15
11
11
5
384
329
280
203
177
176
221
231
3.216
3.442
3.391
3.573
3.263
3.256
3.557
3.646
5.315
5.597
5.929
5.811
5.691
5.725
5.614
5.740
5.835
6.235
6.664
6.908
6.515
6.640
6.642
6.541
6.288
6.588
7.221
7.345
7.470
7.230
7.362
7.485
5.999
6.050
6.555
6.863
6.658
6.932
6.560
6.568
4.672
4.828
5.086
5.025
5.043
4.822
4.865
4.702
2.586
2.510
2.754
2.569
2.321
2.087
1.898
1.796
1.322
1.201
1.271
1.271
1.132
842
736
649
149
164
135
170
152
105
97
98
52
58
55
66
66
46
44
53
21
25
25
36
27
27
27
28
15
18
15
14
20
18
26
25
Uit deze tabel blijkt dat het aantal 18-, 19- en 20-jarige jongeren dat in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) zit, al enkele jaren afneemt. Van de leerlingen met een beperking in het regulier onderwijs zijn geen cijfers bekend, omdat deze leerlingen niet als zodanig worden geregistreerd. Ook de gemiddelde leeftijd waarop leerlingen het vso verlaten, is in de afgelopen jaren iets gedaald, van 18,3 jaar in 2014 naar 18,0 jaar in 2018. De verschillen tussen samenwerkingsverbanden zijn in de afgelopen jaren groter geworden als het gaat om de gemiddelde leeftijd waarop leerlingen het vso verlaten. Er zijn in 2018 meer samenwerkingsverbanden waarbij leerlingen van 18 jaar of jonger het vso verlaten dan enkele jaren eerder.
Vindt u het acceptabel dat een samenwerkingsverband in de reactie aangeeft dat «financiën een belangrijke rol spelen» en deze jongeren worden gezien als kostenpost?
Financiële overwegingen zouden, zoals aangegeven, geen rol mogen spelen als het gaat om het nemen van een besluit over het verlengen van de toelaaatbaarheidsverklaring van jongeren in het vso. Sommige samenwerkingsverbanden moeten echter scherpe financiële keuzes maken, onder meer als gevolg van negatieve verevening. Ik snap dat die samenwerkingsverbanden vanuit financieel oogpunt dan extra kritisch zijn op het afgeven of verlengen van een TLV. Maar financiële overwegingen mogen niet leidend zijn. Zoals ik aangaf, moet per individuele leerling afgewogen worden of het in het belang van de ontwikkeling van de leerling is om door te gaan in het onderwijs of de school te verlaten en een volgende stap te maken.
Wanneer sprake is van reserves is het moeilijk te begrijpen wanneer financiële motieven de boventoon lijken te voeren. Ik deel de mening dat het onwenselijk is dat de financiële reserves van samenwerkingsverbanden, maar ook meer algemeen, bij onderwijsbesturen stijgen. In de laatste reactie op de Financiële Staat van het Onderwijs heb ik daarom ook een aantal maatregelen aangekondigd.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de financiële reserves van de meeste samenwerkingsverbanden stijgen, maar wel op basis van financiële motieven wordt besloten dat een kind eerder van school moet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan het dat het te vroeg wegsturen van jongeren niet door de Inspectie van het Onderwijs of het Ministerie van OCW is opgemerkt, terwijl dit meerdere keren is aangekaart in Kamerdebatten, maar dat het nu door Reporter Radio naar buiten wordt gebracht?
De vraag of er sprake is van te vroeg wegsturen van tientallen jongeren kan niet zonder meer beantwoord worden. Het kan immers zo zijn dat er volgens het samenwerkingsverband geen reden is de jongeren langer op school te houden, de school heeft dan bijvoorbeeld onvoldoende aannemelijk gemaakt dat voortgezet verblijf in het onderwijs een bijdrage levert aan de verdere ontwikkeling van de jongere. Wel hebben wij signalen gekregen dat sommige samenwerkingsverbanden de regel hanteren dat er voor leerlingen ouder dan 18 geen toelaatbaarheidsverklaring wordt afgegeven. Daarover heb ik al gezegd dat dat niet wenselijk is.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Westerveld en Van den Hul2, die de regering vraagt om met samenwerkingsverbanden afspraken te maken om op basis van het ontwikkelingsperspectief van leerlingen individuele afwegingen te maken over de eindleeftijd waarop zij de school verlaten? Zijn deze afspraken gemaakt? Zo ja, hoe kan het dat dit nog steeds gebeurt?
Zie mijn brief van 20 december met kenmerk 17864450, die aan uw Kamer is gestuurd. Inmiddels hebben alle samenwerkingsverbanden een brief gekregen en wordt hier op de websites van onder meer de VO-raad en het steunpunt passend onderwijs aandacht aan besteed.
Bent u bereid om te onderzoeken welke samenwerkingsverbanden jongeren te vroeg van school sturen en hen hier individueel op aan te spreken?
Elk individueel samenwerkingsverband heeft een brief ontvangen waarin ik heb uitgelegd wat de geldende wet- en regelgeving is. Het is aan de Inspectie om toezicht te houden. Ik heb de Inspectie gevraagd er op toe te zien dat de samenwerkingsverbanden zich aan de wettelijke bepalingen in deze houden.
Welke mogelijkheid hebben ouders en scholen om bezwaar aan te tekenen en in beroep te gaan tegen een besluit van een samenwerkingsverband?
Ouders kunnen zich wenden tot de Landelijke Bezwaaradviescommissie Toelaatbaarheidsverklaringen (LBT), meer informatie hierover is hier te vinden: https://onderwijsgeschillen.nl/commissie/landelijke-bezwaaradviescommissie-toelaatbaarheidsverklaring-lbt.
Bent u bereid om de rechtspositie van deze leerlingen en hun ouders te versterken?
De wet is duidelijk, verdere versterking van de rechtspositie van ouders en leerlingen is niet nodig. Het ontwikkelingsperspectief moet in overeenstemming met ouders en leerling worden vastgesteld. Daarnaast hebben ouders de mogelijkheid bezwaar aan te tekenen bij de LBT.
Is het mogelijk om de antwoorden te sturen voor het algemeen overleg over Onderwijs en Zorg op 5 februari 2020?
Ja.
Het bericht 'Scholen in clinch met belasting over zonnedaken' |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
|
|
Kent u het bericht «Scholen liggen in de clinch met de belastingdienst over zonnedaken», uit het Friesch Dagblad van 28 december 2019?1
Herinnert u zich de op 19 juni 2018 aangenomen motie Van der Lee en Dik Faber2, waarin de regering werd verzocht het initiatief van de Stichting Schooldakrevolutie onder de aandacht te brengen van scholen en gemeentes en te betrekken bij de programma’s voor aardgasloze wijken en voor schaalvergroting in de verduurzaming van scholen?
Kunt u uitleggen waarom scholen net als particuliere zonnepaneelbezitters gezien worden als energieleveranciers en daardoor de btw mogen aftrekken van de aanschaf van de panelen, en waarom scholen vervolgens niet zoals particulieren onder de zogeheten kleineondernemersregeling vallen (die geen btw-opgave meer hoeven te doen), maar volgens de wet geen economische diensten leveren en daarom niet vallen onder winstgevende bedrijven, waardoor ze over de stroom die ze aan het net terugleveren btw dienen te betalen aan de Belastingdienst?
Kunt u aangeven hoeveel inkomsten de Staat eventueel zou derven als scholen voortaan wel zouden worden vrijgesteld van het afdragen van btw over het terugleveren van stroom aan het elektriciteitsnet?
Ligt het niet in de rede – mede omdat het kabinet achterloopt bij de opvolging van het bindende Urgenda-vonnis – maar ook omdat dit misschien niet in de letter, maar wel in de geest van de aangenomen motie Van der Lee en Dik-Faber3 past, dat scholen voortaan worden vrijgesteld van het afdragen van btw over de stroom die ze terugleveren aan het net? En bent u bereid dit mogelijk te maken?
Zo ja, per wanneer gaat u er zorg voor dragen dat deze btw-afdracht voor scholen, voor een activiteit die in het licht van de aanpak van klimaatverandering zeer gewenst is, komt te vervallen?
Zo nee, waarom niet? kunt u dan tevens aangeven welke stappen er in juridische dan wel politieke zin nodig zouden zijn opdat de Kamer kan besluiten om dit voor scholen in de toekomst alsnog te gaan regelen?
Is het juist, zoals in het genoemde bericht wordt vermeld, dat de Belastingdienst nu uitgaat van een door scholenkoepel PCBO Tytsjerksteradiel in een rechtszaak bevochten lijn, die scholen veel administratieve lasten scheelt als het gaat om het bepalen van de stroom die wordt teruggeleverd (en waarover btw verschuldigd is)?
Wat doet de Belastingdienst eraan om er voor te zorgen dat alle inspecteurs op zijn minst deze lijn volgen?
Bent u bereid, als bewindslieden van het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om een heldere landelijke regeling te ontwikkelen voor scholen en verenigingen, waarin of een vrijstelling van btw-afdracht voor teruggeleverde stroom wordt geregeld, of op zijn minst alles in het werk wordt gesteld om de administratieve last van die btw-afdracht zo minimaal mogelijk te houden?
Het niet verkopen van ABN AMRO en het miljardenverlies op deze aandelen |
|
Roald van der Linde (VVD), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerder gestelde schriftelijke vragen?1
Ja.
Hoe verhouden uw antwoorden op deze vragen zich tot artikel 68 van de Grondwet?
Met de beantwoording van deze en eerdere Kamervragen over dit onderwerp en door het sturen van verschillende Kamerbrieven en de adviezen van NLFI na afronding van een transactie geef ik invulling aan het inlichtingenrecht van uw Kamer. Mijn voorganger heeft in een Kamerbrief van 22 mei 2015 aangekondigd dat de Tweede Kamer, vanwege de koersgevoeligheid, enkel na afloop van iedere verkoop van aandelen2 de Tweede Kamer wordt geïnformeerd.3
Beschikt NL Financial Investments (NLFI) of u over koersgevoelige informatie van ABN AMRO die niet beschikbaar is voor andere aandeelhouders?
Daar kan van tijd tot tijd sprake van zijn. Koersgevoelige informatie betreft per definitie een momentopname. Het koersgevoelige karakter van bepaalde informatie kan bijvoorbeeld wijzigen doordat de onderneming bepaalde informatie openbaar maakt. Daarnaast kan NLFI of ikzelf koersgevoelige informatie bezitten doordat de onderneming NLFI informeert conform de afspraken uit de Relationship Agreement4 en bijvoorbeeld doordat ik informatie ontvang vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het financiële stelsel of de onder mij ressorterende diensten.
Kunt u nader toelichten waarom u geen mededelingen kunt doen over de redenen waarom u sinds 15 september 2017 geen aandelen ABN AMRO heeft verkocht? Waarom bent u van mening dat informatie over de vraag waarom u in het verleden niet hebt gehandeld, nu nog koersgevoelig zou zijn?
Het openbaar maken van de afwegingen van NLFI, nu of in het verleden, bij het adviseren over de verkoopstrategie van de aandelen en mijn afwegingen hierbij, zowel destijds als nu, kunnen leiden tot mogelijke verwachtingen bij beleggers waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Waarom was het wel verantwoord en mogelijk om tussen 20 november 2015 en 15 september 2017 in een tijdsbestek van minder dan twee jaar 43,7% van de aandelen ABN AMRO te verkopen, en vindt u het nu al ruim twee jaar lang niet verantwoord om ook maar één aandeel te verkopen?
De timing van transacties, in de genoemde periode tussen 20 november 2015 en 15 september 2017 maar nu nog steeds, wordt bepaald op basis van verschillende factoren zoals de ontwikkeling van de aandelenprijs, open en gesloten periodes, interesse bij investeerders en de marktomstandigheden. NLFI weegt deze factoren voordat zij mij adviseert om (eventueel) aandelen te verkopen. Dit is niet veranderd sinds 15 september 2017 en nog steeds het geval.
Waarom bent u er zelfs niet toe overgegaan om het belang van de Staat in ABN AMRO te verkleinen naar 50% + 1, waarmee de Staat nog steeds een meerderheidsbelang zou hebben?
Het behouden van een meerderheidsbelang in ABN AMRO is geen factor in mijn beslissing over de verkoop van aandelen ABN AMRO. Wat in het regeerakkoord staat geldt nog steeds: ABN AMRO wordt zo snel als verantwoord mogelijk is, volledig naar de markt gebracht.
Kunt u nader toelichten welke informatie hieromtrent middels een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur te achterhalen zou zijn?
In principe zijn alle documenten met informatie omtrent deze bestuurlijke aangelegenheid met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur op te vragen. Er zal dan beoordeeld worden of de informatie openbaar gemaakt kan worden en of er uitzonderingsgronden, waaronder het financieel-economisch belang van de staat, van toepassing zijn.
Hoe werkt de procedure van verkopen van aandelen ABN AMRO precies? Kunt u hierbij ingaan op het protocol tussen NLFI en het Ministerie van Financiën en de (informatie)afspraken die daarin zijn vastgelegd?
In de aanloop naar de beursgang van ABN AMRO in 2015 (en later ook bij de beursgang van a.s.r. in 2016) hebben NLFI en het ministerie afspraken gemaakt over de onderlinge samenwerking en informatievoorziening. Deze afspraken zijn geactualiseerd in de voorbereiding op de eerste vervolgplaatsing van aandelen in 2016. Op hoofdlijnen is afgesproken dat NLFI, conform de wet stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen, verantwoordelijk is voor de uitvoering van de strategie tot verkoop van de aandelen. Daarnaast adviseert NLFI mij over principiële en/of zwaarwegende besluiten en worden deze besluiten ter voorafgaande goedkeuring aan mij voorgelegd. Principiële en zwaarwegende besluiten zijn bijvoorbeeld het type transactie, de minimale prijs per aandeel, de (bandbreedte van de) omvang van de transactie en het toewijzingsbeleid. Verder is afgesproken dat NLFI het voortouw heeft en zorg draagt voor de uitvoering van een besluit tot verkoop.
Daarnaast is afgesproken dat NLFI periodiek, bijvoorbeeld na afloop van een zogenoemde lock-up-periode na de vorige transactie of voorafgaand aan een open periode, het ministerie zal informeren of een transactie verwacht wordt. Indien NLFI, na het doorlopen van de benodigde voorbereidingen, verwacht dat een transactie succesvol kan plaatsvinden dan vraagt NLFI aan mij, in een onderbouwd advies, om goedkeuring om de geadviseerde transactie daadwerkelijk uit te voeren. Zie verder ook het antwoord op vraag 10 voor een specifiekere beschrijving van de procedure tot verkoop van aandelen.
Voorts zijn afspraken gemaakt over de vertrouwelijkheid van informatie, de informatieverstrekking binnen NLFI en het Ministerie van Financiën en de informatieverstrekking aan derden.
Klopt het dat, volgens artikel 4.3.2. van het Toezichtarrangement NLFI2, voor de feitelijke vervreemding van de aandelen door NLFI een expliciete machtiging van de Minister vereist is? Betekent dit dat u de uiteindelijke goedkeuring geeft voor de verkoop van aandelen? Neemt u dit besluit alleen of wordt de ministerraad of een ander ministerie dan wel een andere Minister hierbij betrokken?
Het algemene besluit tot (volledige) verkoop van de aandelen van ABN AMRO, middels een beursgang, heeft de ministerraad genomen in mei 2015. De Tweede Kamer is met een Kamerbrief hierover geïnformeerd.6 Ik geef verdere uitvoering aan dit besluit. De daaropvolgende vervolgplaatsingen van aandelen zijn niet meer aan de ministerraad voorgelegd. De verdere uitvoering van het verkoopproces was en is namelijk in lijn met het kabinetsbeleid en het regeerakkoord.
Voor de feitelijke vervreemding van de aandelen is inderdaad mijn goedkeuring en expliciete machtiging aan NLFI noodzakelijk. Zoals in de Kamerbrief van 22 mei 2015 is opgenomen worden alle uitvoeringshandelingen door of namens de Minister van Financiën verricht. Zie ook het antwoord op vraag 8 en het antwoord op vraag 10, hierin geef ik een nadere toelichting op de rolverdeling tussen NLFI en mijzelf/het ministerie.
Klopt het dat, volgens artikel 5.7 van het Toezichtarrangement NLFI, NLFI een conceptplanning heeft opgesteld met daarin de belangrijkste besluitvormingsmomenten, alsmede een voorstel voor een overlegstructuur met het Ministerie van Financiën over de verkoop van ABN AMRO? Is dit document met de Kamer gedeeld? Zo niet, waarom niet?
Indien er sprake is van een concrete transactie vindt er doorlopend contact plaats tussen (het bestuur van) NLFI en mijn ministerie. De exacte planning hiervoor wordt per transactie bepaald. Onderstaand proces betreft een operationele uitwerking van de samenwerking tussen NLFI en de Minister van Financiën bij een transactie. Tot op heden was er geen aanleiding om deze procesbeschrijving openbaar te maken, maar ik zie hiervoor ook geen bezwaren.
Het met NLFI afgestemde verkoopproces dat bij de laatste transacties van aandelen ABN AMRO en a.s.r. is gevolgd ziet er, vanuit het ministerie, als volgt uit:
Kunt u aangeven hoe vaak er sinds uw aantreden een regulier overleg heeft plaatsgevonden met NLFI waarin ABN AMRO ter sprake is gekomen?
Het regulier overleg met het bestuur van NLFI is op ambtelijk niveau en vindt in het algemeen maandelijks plaats. Sinds mijn aantreden in oktober 2017 zijn er (naar schatting) 17 reguliere overleggen geweest. In al deze overleggen kwam ABN AMRO ter sprake.
Kunt u aangeven hoe vaak er sinds uw aantreden een zogeheten «verkoopoverleg»3 heeft plaatsgevonden met NLFI waarin ABN AMRO ter sprake is gekomen?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat er sprake kan zijn van koersgevoelige informatie en dat openbaarmaking daarvan een negatief effect op voorgenomen transacties zou kunnen hebben. Dat geldt ook voor het antwoord op vraag 12. Het openbaar maken van deze informatie zou namelijk kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Vinden de zogeheten «verkoopoverleggen» plaats op verzoek van NLFI of op uw verzoek? Hoe vaak hebben dergelijke overleggen plaatsgevonden, sinds uw aantreden, op uw verzoek en hoe vaak op het verzoek van NLFI?
Verkoopoverleggen worden gepland op initiatief van NLFI. Het is de wettelijke taak van NLFI om mij te adviseren over de strategie tot verkoop van de aandelen en om namens de staat deze strategie uit te voeren. Over het aantal verkoopoverleggen sinds mijn aantreden kan ik geen openbare uitspraken doen. Het openbaar maken van deze informatie zou namelijk kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Is tijdens uw ministerschap tijdens dergelijke overleggen, hetzij reguliere hetzij verkoopoverleggen, door NLFI een expliciete machtiging gevraagd voor de feitelijke vervreemding van de aandelen ABN AMRO?
Ik kan hier geen uitspraken over doen. Het openbaar maken van deze informatie zou kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Is er sinds uw aantreden een zogeheten «T = -1»-moment geweest waarbij NLFI contact heeft opgenomen met uw ministerie om te vragen of de volgende dag een «T = 0»-advies gestuurd kan worden?
Ik kan hier geen uitspraken over doen. Het openbaar maken van deze informatie zou kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Herinnert u zich uw antwoord op vragen 3 en 6 van de eerder gestelde schriftelijke vragen, waarin u schrijft dat de timing van dergelijke transacties wordt bepaald op basis van de ontwikkeling van aandelenprijs, open en gesloten periodes, interesse bij investeerders en de marktomstandigheden?
Ja.
Waarom weegt u (de ontwikkeling van) de aandelenprijs mee in de beslissing om al dan niet te verkopen? Wat heeft de prijs van het aandeel te maken met een al dan niet verantwoorde verkoop van de aandelen? En als u de ontwikkeling van de aandelenprijs meeweegt, hoe evalueert u dan zelf de keuze om niet te verkopen in het licht van de dalende koers van ABN AMRO in het afgelopen jaar?
Na de verkrijging van Fortis/ABN AMRO en in de jaren daarna is steeds het tijdelijke karakter van staatsaandeelhouderschap in de financiële instellingen benadrukt. Doelstelling was en is het op verantwoorde wijze terugbrengen naar de markt. Om te beoordelen of de afbouw inderdaad op verantwoorde wijze plaats vond is bij de beursgang en de vervolgplaatsingen op de volgende voorwaarden getoetst:
Daarnaast is het streven steeds geweest zoveel als mogelijk van de totale kapitaaluitgaven van de staat terug te verdienen.
Bovenstaande drie criteria in combinatie met het streven om zoveel als mogelijk terug te verdienen leveren een dilemma op voor de timing van transacties: heeft wachten zin en levert dat meer op dan nu verkopen? Uw vragen raken aan de uitruil tussen de verkoopopbrengst en het risico van wachten op betere tijden. Dit dilemma is ook in 2013 in de voorbereiding op een besluit over de verkoop van de financiële instellingen gesignaleerd en met de Kamer gedeeld:9
De beschrijving van deze uitruil is nog steeds actueel. De staat is geen vanzelfsprekende eigenaar van financiële instellingen zoals ABN AMRO, maar heeft tegelijkertijd de verantwoordelijkheid om prudent en verstandig om te gaan met publieke middelen. In de aanloop naar open periodes wordt daarom onder andere gekeken naar de marktomstandigheden en de koers van de aandelen ABN AMRO ten opzichte van de intrinsieke waarde van de onderneming. Over de exacte overwegingen van NLFI en mijzelf wil ik geen openbare uitspraken doen. Het openbaar maken van deze informatie zou kunnen namelijk kunnen leiden tot verwachtingen bij beleggers, waardoor zij mogelijk kunnen anticiperen op een transactie van de staat. Dit kan invloed hebben op het succes van toekomstige transacties.
Kunt u precies aangeven wanneer er, sinds uw aantreden, open en gesloten periodes zijn geweest?
Gedurende het jaar zijn er gunstigere (open) en minder gunstigere (gesloten) periodes voor het doen van vervolgplaatsingen. Voorbeelden van gesloten periodes zijn: de 30 dagen voorafgaand aan de publicatie van kwartaalcijfers door ABN AMRO en bepaalde vakantieperiodes worden gezien als gesloten periodes in verband met de afwezigheid van investeerders. De open periodes («windows») zijn de periodes waarin een vervolgplaatsing zou kunnen plaatsvinden. Binnen open periodes kunnen er dagen zijn die minder geschikt zijn voor een transactie, bijvoorbeeld als er een belangrijk rentebesluit verwacht wordt. Naast de genoemde gesloten periodes is er ook na vervolgplaatsing sprake van een periode waarin in principe geen transactie kan plaatsvinden. De zogenoemde lock-up-periode na de laatste plaatsing van aandelen ABN AMRO was zestig dagen. Hieronder vindt u, op hoofdlijnen, een overzicht van de geïnventariseerde gesloten en open periodes sinds mijn aantreden:
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «marktomstandigheden»? Wat ziet u als opportune «marktomstandigheden» voor de verkoop van ABN AMRO?
Onder marktomstandigheden wordt onder andere de stabiliteit van de financiële sector, de volatiliteit van de beurskoersen en de interesse van de markt in aandelen geschaard. Daarnaast wordt bijvoorbeeld ook gekeken naar het handelsvolume in het aandeel ABN AMRO.
Voor succesvolle transacties is het van belang dat investeerders bereid zijn om in aandelen van (Europese) financiële instellingen te investeren. Dit geldt voor elke aandelenverkoop, maar vanwege de omvang van de transacties in sterkere mate voor vervolgplaatsing van aandelen ABN AMRO. Daarnaast is het belangrijk dat er geen onrust is op de beurzen zodat investeerders goed in staat zijn om een inschatting te maken van de waarde van de onderneming.
Kunt u toelichten of de «interesse bij investeerders» is – of wordt – onderzocht? Zo ja, hoe is dat gedaan? Indien deze «interesse bij investeerders» is onderzocht, kunt u vertellen hoe het hiermee gesteld is? Zo nee, waarom niet?
NLFI voert op regelmatige basis gesprekken met haar financiële adviseurs, met zakenbanken en met (het management van) ABN AMRO. In deze gesprekken komt ook de interesse van investeerders in de aandelen van ABN AMRO aan bod. Ook medewerkers van mijn ministerie laten zich op gezette tijden hierover informeren door marktpartijen.
Klopt het dat de verkoop van aandelen ABN AMRO in het verleden de vorm hadden van een Accelerated BookBuild (ABB) met de mogelijkheid tot een backstop?
Na de beursgang van ABN AMRO zijn er drie vervolgplaatsingen van aandelen ABN AMRO geweest. Deze transacties hadden inderdaad de vorm van een Accelerated BookBuild (ABB) met een mogelijkheid tot een backstop.
De backstop is een soort gegarandeerde minimumprijs, waarbij, tegen betaling van een fee, de begeleidende banken het risico op zich nemen dat niet alle aandelen tegen deze minimumprijs kunnen worden geplaatst. De verkopende partij betaalt voor die garantie een premie (meestal in de vorm van een iets lager dan verwachte verkoopprijs). Het voordeel van een back stop is dat het risico dat de verkopende partij met aandelen blijft zitten geminimaliseerd wordt. Het nadeel is dat de verkopende partij geen invloed heeft op de allocatie van de aandelen die worden verkocht. Van de mogelijkheid tot een backstop is tot op heden geen gebruik gemaakt.
Klopt het dat bij de meest recente verkoop van aandelen van ABN AMRO, die startte op 15 september 2017, geen gebruik is gemaakt van de backstop en de aandelen dus gemiddeld genomen verkocht werden voor meer dan de zogeheten ABB II offer prijs, zoals deze was opgenomen in het T = nu-advies van NLFI van 13 september 20174? Wat betekent dit volgens u voor de «interesse bij investeerders»?
Dit is correct. De verkoopprijs bij de vervolgplaatsing op 28 juni 2017 (de ABB II offer price) betrof EUR 22,75. Bij de transactie van 15 september 2017 was de uiteindelijke verkoopprijs EUR 23,50 en de aandelen zijn dus inderdaad voor een hogere prijs verkocht. Van de mogelijkheid tot een backstop is bij beide transactie geen gebruik gemaakt, aangezien het op dat moment de inschatting was dat er voldoende interesse van investeerders was.
Is de door u verstrekte lijst van factoren die de timing van verkoop bepalen – te weten de ontwikkeling van aandelenprijs, open en gesloten periodes, interesse bij investeerders en de marktomstandigheden – een uitputtende lijst? Zo niet, welke andere factoren spelen een rol bij deze timing?
Het betreft geen uitputtende lijst. Onder andere de aanwezigheid van koersgevoelige informatie bij ABN AMRO, NLFI of het Ministerie van Financiën kan een transactie verhinderen. Op voorhand is niet uit te sluiten dat er ook andere factoren zijn die van belang zijn voor het bepalen van de timing van een transactie. Dat laat onverlet dat veel andere factoren vermoedelijk ook een link hebben met de in de lijst opgenomen elementen en daaronder geschaard kunnen worden.
Indien NLFI u sinds uw aantreden adviezen heeft gegeven over de verkoop van aandelen van ABN-AMRO, via regulieren overleggen, verkoopoverleggen, T = -1 momenten of op een andere wijze, deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat deze adviezen na verloop van tijd en na afronding van het ABN AMRO verkooptraject, bekend gemaakt dienen te worden? Zo niet, hoe kan de Kamer dan zijn grondwettelijke controlerende taak op de regering en, via de regering, NLFI uitoefenen?
Het is reeds goed gebruik om de openbare adviezen van NLFI na afloop van een transactie met de Kamer te delen. Voor de vertrouwelijke adviezen van NLFI geldt dat het niet wenselijk is om deze openbaar te maken vanwege het eerder benoemde risico dat dit een impact kan hebben op toekomstige transacties.
Hypothetisch gezien, hoeveel geld had de Staat gekregen als het aandeel op het hoogste punt van de koers sinds uw aantreden (26 oktober 2017) was verkocht? Hypothetisch gezien, hoeveel zou de Staat krijgen als u vandaag de aandelen zou verkopen?
De hoogste slotkoers van het aandeel ABN AMRO sinds 26 oktober 2017 was EUR 28,35 op 15 januari 2018. De staat heeft nog 528.800.001 aandelen ABN AMRO. Op basis van de slotkoers van 15 januari 2018 was de waarde van het staatsbelang op dat moment EUR 15,0 mld.
Op 9 januari 2020 was de slotkoers van het aandeel EUR 16,78. Op basis van deze slotkoers was de waarde van het staatsbelang op dat moment EUR 8,9 mld.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden voor het algemeen overleg Financiële markten van 15 januari 2020?
Ja.
Het bericht Tuchtrechter tikt artsen die rijbewijskeuringen doen 'opvallend vaak' op de vingers |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Herkent u de geschetste onwenselijke situatie in de reportage dat een psychiater op verzoek van het CBR een rapportage over zijn vermeende alcoholmisbruik heeft aangepast?
Het CBR kan een psychiater om inhoudelijke redenen verzoeken een rapport te verduidelijken of van een psychiater een aanscherping vragen op diens advies. Het doel van het CBR daarbij is om een juiste beoordeling over iemands rijgeschiktheid te kunnen maken. Om een goed oordeel te kunnen vellen is een duidelijk en consistent rapport nodig en kan het – in geval van onduidelijkheden – noodzakelijk zijn om navraag te doen bij de specialist en te vragen om aanvullende of meer consistente onderbouwing van het gegeven advies. Het CBR is bestuursrechtelijk en tuchtrechtelijk aansprakelijk voor de beslissing die het neemt op basis van een rapport. Zij hebben de plicht om te zorgen dat het rapport van voldoende kwaliteit is.
Bent u bekend met de negen tuchtuitspraken in de afgelopen twee jaar, waarbij een arts een maatregel opgelegd kreeg vanwege fouten bij een rijbewijskeuring? Hoe verklaart u dit opvallend hoge aantal uitspraken?1
Ik begrijp uit het bericht van Nieuwsuur dat er in de afgelopen twee jaar negen tuchtuitspraken zijn geweest waarbij een arts een maatregel opgelegd kreeg vanwege fouten bij het medisch onderzoek ten behoeve van de rijbewijskeuring. Dit betreft minder dan 1 procent van het totaal van ruim 5.000 vorderingenprocedures dat het CBR jaarlijks uitvoert waarbij een keuring door een psychiater nodig is. Een tuchtuitspraak kan verschillend zijn van aard, het kan een waarschuwing of een berisping betreffen – de lichtste maatregel – maar het kan ook een schorsing zijn geweest.
Ik heb het CBR gevraagd hoe de kwaliteit van de rijbewijskeuringen geborgd is. Zij geven aan dat alle specialisten die bij het CBR zijn aangemeld een specifieke introductiecursus hebben gehad. Het CBR faciliteert ook mogelijkheden tot informatie-uitwisseling op o.a. bijeenkomsten voor keurend psychiaters. Zo is er een jaarlijks geaccrediteerd congres voor keurend psychiaters. Indien er rapportages binnenkomen van onvoldoende kwaliteit zal het CBR de specialist hierop aanspreken. Dit is incidenteel ook gedaan door het CBR.
Hoe verklaart u dat inmiddels meerdere artsen die voor de rechter moesten verschijnen werkzaam waren voor, dan wel ingehuurd werden door, het commerciële Bureau Rijbewijskeuringen?
Het CBR heeft hiervoor geen directe verklaring. Het is het CBR bekend dat meerdere artsen van het Bureau Rijbewijskeuringen door het tuchtcollege zijn beoordeeld. Als er klachten zijn die bij het CBR bekend zijn, dan heeft het CBR zowel contact met het bureau als met de psychiater zelf voor noodzakelijke verbeteringen. Indien een procedure van een tuchtcollege leidt tot een schorsing van een psychiater, dan wordt deze arts uiteraard bij het CBR uitgeschreven als keurend psychiater. Wat ook is gedaan door het CBR.
De Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg behandelen klachten over het handelen van individuele zorgverleners. Een tuchtcollege beoordeelt of de zorgverlener zich heeft gehouden aan de normen en richtlijnen voor de beroepsgroep. Indien de psychiater zich niet aan de richtlijn houdt, verklaart het tuchtcollege de klacht gegrond. Het kan dan een maatregel opleggen. Een maatregel is een middel om de kwaliteit van de gezondheidszorg te verbeteren en heeft niet het doel om te straffen. De vigerende richtlijn vanuit de Nederlandse Vereniging voor de Psychiatrie (NVVP) voor de ordentelijke uitvoering van het alcoholonderzoek door de keurend psychiater – evenals die van voor de belangrijkste drugsonderzoeken – wordt momenteel herzien.
Heeft u zicht op de kwaliteit van de dienstverlening en de werkwijze van het Bureau Rijbewijskeuringen?
Het CBR stelt voorwaarden aan de dienstverlening. Deze staan in de «Beleidsregel aanwijzing keurend medisch specialisten» van het CBR. Het CBR geeft aan dat zij zicht hebben op de kwaliteit van de dienstverlening door middel van de kwaliteit van de rapportages.
Heeft u het idee dat bij Bureau Rijbewijskeuringen sprake is van een structureel probleem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen onderneemt u hiertegen?
Het is vanzelfsprekend wenselijk dat mensen in verband met de rijbewijskeuring moeten kunnen vertrouwen op een goede keuring door een psychiater. Er zijn bij het CBR geen aanwijzingen dat er sprake is van een structureel probleem met dit bureau. Met de enige psychiater die naar aanleiding van een tuchtzaak geen keuringen meer mag doen, werkt het CBR niet langer samen. In overleg met het Bureau Rijbewijskeuringen heeft het CBR reeds vóór de uitspraak van het tuchtcollege besloten de samenwerking met de arts tijdelijk te beëindigen. Na de uitspraak is dit definitief gemaakt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat keuringsrapporten op verzoek van het CBR (en kennelijk ook herhaaldelijk) worden aangepast?
Het CBR heeft geen invloed op de medisch inhoud van het advies en de richting van het advies. Dat is aan de psychiater. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 1, kan het CBR een psychiater om inhoudelijke redenen verzoeken een rapport aan te passen met een nadere verduidelijking of van een psychiater een aanscherping vragen op diens advies. Dit is niet onwenselijk omdat het CBR moet acteren op volledige, consistente en accurate informatie.
Bent u bereid onderzoek te doen naar hoe vaak keuringsrapporten op verzoek van het CBR worden aangepast en om welke redenen dat dan is gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om CBR te vragen hiernaar verder onderzoek te doen. Het CBR is bestuursrechtelijk en tuchtrechtelijk aansprakelijk voor de beslissing die het neemt op basis van een rapport. Zij hebben de plicht om te zorgen dat het rapport van voldoende kwaliteit is.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het AO medische keuringen?
Ja.
De pilot met rechtsbijstandverlening door Achmea |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe verhoudt de inhoud van de openbaar gemaakte stukken over de pilot met rechtsbijstandverlening door Achmea zich tot uw antwoorden op eerdere Kamervragen hierover, gelet op het feit dat het filmpje dat tijdens uw werkbezoek is opgenomen niet alleen een initiatief was van uw ministerie, maar dat ook Achmea het mede initieerde?1
Mijn bezoek aan Stichting Achmea Rechtsbijstand was één van de vele werkbezoeken die ik bij de start van het programma heb afgelegd aan verschillende organisaties en professionals, zoals ik ook aan het juridisch loket, de Raad voor rechtsbijstand (hierna de Raad) en kantoren van sociale advocaten een bezoek heb gebracht. Het doel van deze werkbezoeken was mij breed te oriënteren op innovatieve manieren van werken. Om zichtbaar te maken dat ik me liet informeren is er door mijn ministerie voor gekozen om dit met een filmpje naar voren te brengen. Hierover zijn uiteraard vooraf afspraken gemaakt zoals te doen gebruikelijk. Achmea heeft geen financiële bijdrage of bijzondere diensten geleverd aan dit filmpje.
Denkt u dat de betrokkenheid van Achmea bij het filmpje geschiedde op grond van commerciële belangen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in de beantwoording van de vorige vraag heb aangegeven was het de keuze van mijn ministerie om op deze wijze aandacht te geven aan mijn werkbezoek. Achmea heeft hier om haar moverende redenen mee ingestemd.
Betekent het commerciële belang van Achmea van uw werkbezoek dan in feite dat u reclame liep voor dat bedrijf, in tegenstelling tot wat u beweerde in de beantwoording van eerdere Kamervragen? Hoe moet de volgende uiting van één van uw ambtenaren in de openbaar gemaakte stukken in dat kader worden beschouwd: «Zoals gezegd; het filmpje is bedoeld voor Facebook, de linked-in discussie pagina over de herziening van rechtsbijstand en voor verspreiding via twitter. Daarbij kunnen we elkaar versterken.»?2 3
Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, vond het werkbezoek plaats in het kader van een brede oriëntatie om inzichten te verkrijgen in innovatieve manieren van werken. De wijze waarop Achmea daarbij in beeld kwam tijdens het filmpje had niet de focus. De opmerking van een van mijn ambtenaren dient te worden gelezen in het licht van het bereiken van een zo groot mogelijk publiek om de opbrengsten van dit werkbezoek mee te delen.
Hoe ver terug verliepen de contacten tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en Achmea, voordat de overeenkomst tot de pilot is gesloten?
Reeds sinds 2008 wordt de mogelijke rol van rechtsbijstandverzekeraars voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand verkend, met name via de inzet van HBO-juristen bij eenvoudige zaken. De Universiteit van Tilburg had hier in 2008 al aandacht voor in het rapport «Kitty’s ketens: meer voor minder rond rechtsbijstand».4 De concrete contacten van de Raad en Achmea vloeien voort uit de proef met Rechtwijzer Huur, die in het najaar van 2016 werd afgesloten. In juli 2017 is er voor het eerst verkennend gesproken tussen de Raad en Achmea.
Hoe kan het dat uit de openbaar gemaakte stukken geconcludeerd moet worden dat ambtenaren pas laat in het proces het winstoogmerk van Achmea ontdekten? Concludeert u achteraf dat deze kennis eerder in het proces tot een andere partner voor de pilot had kunnen leiden?4
De Raad is als zelfstandig bestuursorgaan initiatiefnemer en opdrachtgever voor deze pilot. De keuze voor de rechtsvorm van de uitvoerder van de pilot ligt bij Achmea als opdrachtnemer. De pilot heeft zoals u weet de belangstelling van mijn ministerie, omdat het een ontwikkeling is die goed past binnen de uitwerking van de contouren voor een nieuw stelsel voor rechtsbijstand. Het uitgangspunt van de werkwijze is namelijk om te zorgen voor een passende oplossing in een zo vroeg mogelijk stadium van het probleem, waarbij een aanpak in modules wordt gehanteerd. Eerst onderzoekt een jurist of de rechtzoekende met een gedegen advies op weg kan worden geholpen om zelf de oplossing te bereiken. Is dat geen optie of werkt dat niet, dan biedt de jurist aanvullende, buitengerechtelijke hulp bij het voeren van onderhandelingen met de wederpartij en het bereiken van een oplossing. Pas in de laatste fase van dienstverlening helpt de jurist bij een juridische procedure. Deze aanpak biedt kansen voor rechtzoekenden om een geschil op een alternatieve manier achter zich te laten. De rechtspersoonlijkheid van de uitvoerende partij en of al dan niet sprake is van een winstoogmerk heeft op mijn ministerie geen rol gespeeld. Eerdere bekendheid van mijn ambtenaren met het feit dat LegalGuard de feitelijk uitvoerder zou zijn en niet Stichting Achmea Rechtszekerheid, had niet tot een andere partner voor de pilot geleid.
Wat was de reactie van de Raad voor de Rechtsbijstand op aanmeldingen van individuele advocaten voor deelname aan de pilot met Achmea? Waarom zijn deze uiteindelijke afgewezen als partner?
Het doel van de pilot was het opdoen van ervaring met verschillende wijzen waarop problemen van rechtzoekenden kunnen worden opgelost. Daarom paste het volgens de Raad en na overleg met mijn ambtenaren niet binnen deze doelstelling om op de binnen het stelsel gebruikelijke wijze rechtshulp te bieden.
Is het plafondbedrag gekozen om zo een publieke aanbesteding te voorkomen om daarmee de garantie te krijgen dat de pilot met Achmea doorgang kan vinden, gelet op het feit dat uit de openbaar gemaakte stukken kan worden opgemaakt dat er een plafond van € 750.000 is ingesteld? Hoe kunt u dit verantwoorden, aangezien publieke aanbesteding juist willekeur in het verlenen van diensten moet voorkomen?
Er is bewust gekozen om op deze wijze een pilot op kleine schaal met de desbetreffende aanbieder op te zetten, omdat de door hen gehanteerde werkwijze in eerdere contacten een interessante werkwijze leek. Daarbij zijn de aanbestedingsregels in acht genomen. Op korte termijn zal overigens ook op grotere schaal ervaring kunnen worden opgedaan met andere werkwijzen. Hiervoor heeft de Raad een subsidieregeling (subsidieregeling stelselherziening rechtsbijstand) opgesteld die per 1 januari jl. in werking is getreden. Hiermee komt 10 miljoen euro subsidie beschikbaar voor projecten die input leveren voor het ontwikkelen van rechtshulppakketten.
Waarom blijkt uit de openbaar gemaakte stukken dat het problematisch is dat in eerdere Kamervragen over Achmea werd gesproken en niet over LegalGuard of Stichting Achmea Rechtszekerheid?
Zoals ik ook reeds in de beantwoording van vraag 5 heb aangegeven, heeft de pilot de belangstelling van mijn ministerie, omdat het een ontwikkeling is die goed past binnen de uitwerking van de contouren voor een nieuw stelsel voor rechtsbijstand. De keuze voor de rechtsvorm van de uitvoerder van de pilot ligt bij Achmea als opdrachtnemer. De rechtspersoonlijkheid van de uitvoerende partij heeft op mijn departement geen doorslaggevende rol gespeeld. Vanaf het moment dat duidelijk was dat LegalGuard de feitelijke uitvoerder werd, is deze benaming aangehouden.
Hoe verhoudt de beantwoording van eerdere Kamervragen inzake deze pilot zich tot het feit dat uit de openbaar gemaakte stukken blijt dat een goedkope stelsel wel degelijk één van de doelstellingen is? Waarom beweerde u eerder iets anders?
Een goedkoper stelsel voor rechtsbijstand is geen doelstelling op zichzelf. Door zaken slimmer te organiseren kunnen we meer oplossingen bieden binnen hetzelfde budgettaire kader. Wel is het de doelstelling van de Raad om in de pilot consumentenzaken te verkennen of het mogelijk is om met maatschappelijke partners burgers eerder, sneller en goedkoper aan passende oplossingen voor hun problemen te helpen. De besparingen die we op deze manier realiseren blijven beschikbaar voor het stelsel als geheel en zo ontstaat ruimte voor een hogere vergoeding.
Waarom was u eerder niet eerlijk en open over de expliciete doelstellingen, nu uit de openbaar gemaakte stukken blijkt dat de pilot ook aan moet tonen of het stelsel goedkoper kan?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 9 aangaf, is een goedkoper stelsel voor rechtsbijstand geen doelstelling op zichzelf. Door zaken slimmer te organiseren kunnen we meer oplossingen bieden binnen hetzelfde budgettaire kader en kan een stap gezet worden naar betere vergoedingen voor advocaten werkzaam binnen het stelsel.
Kunt u helderheid verschaffen over hoe de constructie voor het vergoeden van tolken is geregeld in de pilot aangezien dit niet helder blijkt uit de openbaar gemaakte stukken? Is dit op correcte wijze geregeld?
De Raad heeft een overeenkomst met het Tolk- en vertaalcentrum Nederland voor de levering van tolkdiensten in de gesubsidieerde rechtsbijstand. Voor het merendeel worden deze gesubsidieerde diensten afgenomen door bij de Raad ingeschreven advocaten en mediators. Ook bij de Raad geregistreerde bewindvoerders Wsnp, medewerkers van het Juridisch Loket, vertegenwoordigers van de organisaties iMMO (voortzetting van de Medische Opvang Groep van Amnesty International) en FairWork (ondersteuning slachtoffers mensenhandel) nemen deze diensten af. Ook LegalGuard kan voor deelnemende cliënten aan de pilot gebruik maken van deze voorziening. Tot op heden is er binnen de pilot overigens nog geen gebruik gemaakt van een door de Raad gefinancierde tolkdienst.
Bent u bekend met de blogs «Jantje-van-Leiden» en «Dekker’s doodzone»? Wat is uw reactie op beide artikelen?5 6
Ik ben bekend met de blogs en heb van de inhoud kennis genomen. Ik deel de mening van de schrijver van de blogs niet. Mijn reactie is als volgt.
In de blog «Jantje-van-Leiden» worden drie punten aan de orde gesteld. Ten eerste stelt de auteur dat de pilot met LegalGuard geen onderdeel uitmaakt van de wettelijke taak van de Raad. Ten tweede stelt hij dat er geen wettelijke grondslag is voor het verlenen van rechtsbijstand door LegalGuard, zijnde een rechtspersoon zonder medewerkers. Tot slot is volgens de auteur op de overeenkomst tussen de Raad en LegalGuard mogelijk artikel 13, eerste lid, sub c Wrb van toepassing, wat inhoudt dat er op grond van artikel 13, derde lid, nadere regels gesteld hadden moeten worden door het bestuur van de Raad.
Voor wat betreft het eerste punt: Zoals ik in mijn beantwoording van eerdere Kamervragen d.d. 20 september 2019 al heb aangegeven, heeft de Raad ingevolge artikel 7 van de Wrb onder meer als taak zorg te dragen voor de organisatie en verlening van rechtsbijstand.8 Dit houdt ook in dat de Raad mag onderzoeken hoe hij dit op een andere, mogelijk meer efficiënte manier kan organiseren. Ervaring opdoen met nieuwe vormen van verlening van rechtsbijstand valt ook onder het verlenen van rechtsbijstand, en daarmee onder de taak van de Raad uit artikel 7 Wrb.
Voor wat betreft de tweede stelling merk ik op dat de Wrb geen eisen stelt aan de aard van de arbeidsverhouding tussen de voorziening in de zin van artikel 8, tweede lid, en de medewerkers van die voorziening die de rechtsbijstand verlenen.
Wat het laatste punt betreft merk ik op dat het treffen van een voorziening in de zin van artikel 8 Wrb vormvrij is. In dit geval zijn de afspraken omtrent deze voorziening, de pilot, vastgelegd in een overeenkomst. Dit doet niet af aan het feit dat hier sprake is van een voorziening. Er is dan ook geen sprake van een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 13, eerste lid, sub c van de Wrb, maar van een voorziening als bedoeld in artikel 13, eerste lid, sub b van de Wrb. Hiervoor hoeven geen nadere regels te worden gesteld.
In de blog «Dekkers doodzonde» wordt – kort gezegd – gesteld dat mijn conclusie dat de Raad binnen de grenzen van de wettelijke kaders opereert onjuist is, omdat de pilot wordt uitgevoerd op basis van een privaatrechtelijke dienstverleningsovereenkomst. Daarom zou er geen sprake zijn van een door de Raad getroffen voorziening ex artikel 8, tweede lid, Wrb.
De feitelijke gang van zaken was – zoals ook blijkt uit de stukken die openbaar zijn gemaakt – dat in eerste instantie door de Raad werd gedacht aan het opstellen van een subsidieregeling voor de pilot met LegalGuard. Later heeft de Raad ervoor gekozen om gebruik te maken van zijn wettelijke bevoegdheid om een voorziening in het leven te roepen, te weten de pilot, die is belast met rechtsbijstandverlening aan rechtzoekenden. De privaatrechtelijke overeenkomst die tussen LegalGuard en de Raad is afgesloten ziet op de inrichting en vormgeving van deze voorziening en maakt dat daarmee binnen de wettelijke kaders is gehandeld.
Welke conclusies mogen getrokken worden uit het feit dat de pilot wordt bekostigd uit het eigen vermogen van de Raad voor de Rechtsbijstand en dus niet uit het bestaande budget voor toevoegingen, zoals de auteur van de blogs beweert? Is dat in lijn met de juridische status van de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en Achmea?
De kosten zijn noch gefinancierd uit het eigen vermogen van de Raad, noch uit het budget voor toevoegingen. De kosten komen ten laste van het budget voor projectkosten en vernieuwingsgelden, dat de Raad naast het budget voor de toevoegingen ter beschikking staat. Er is geen wettelijk voorschrift dat stelt dat de kosten voor rechtsbijstand voldaan moeten worden uit het budget voor toevoegingen. Financiering vanuit vernieuwingsgelden, overige toegekende subsidiegelden of het eigen vermogen is eveneens mogelijk. Er bestaat geen verband tussen de wijze van financiering van de pilot en de juridische status van de overeenkomst waarmee de pilot is vormgegeven.
Hoe verhoudt uw eerdere antwoord dat de pilot is gestart om «ervaring op te doen met een andere aanbieder van juridische dienstverlening – in casu een rechtsbijstandsverzekeraar – die geen deel uitmaakt van het huidige stelsel van rechtsbijstand», zich tot de Wet op de rechtsbijstand en in het bijzonder het treffen van voorzieningen door het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand zoals beschreven in artikel 7 en 8? Valt deze pilot dan niet eigenlijk buiten de wettelijke kaders waardoor deze per direct stop gezet zou moeten worden?7
Ik verwijs u graag naar de beantwoording van vraag 12 en de beantwoording van eerdere Kamervragen d.d. 20 september 2019.10
Hoe kan het dat u in uw brief van 1 november 2019 schrijft dat niet LegalGuard, maar de pilot, de voorziening is als bedoeld in artikel 7 Wet op de rechtsbijstand en dat u in diezelfde brief schrijft dat medewerkers van een voorziening rechtsbijstand mogen verlenen volgens artikel 13, lid 1, onder b, en tweede lid Wet op de rechtsbijstand? Hoe kan het dan dat de pilot als rechtspersoon geen eigen medewerkers heeft, maar gebruik maakt van medewerkers van LegalGuard, dan is dat toch niet conform artikel 13 Wet op de rechtsbijstand? Wat is hierop uw reactie?8
Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van vraag 12 en in antwoord op Kamervragen van 12 augustus 2019, kunnen medewerkers van een voorziening op grond van artikel 13, eerste lid, onder b, en tweede lid Wrb, belast zijn met rechtshulp en/of rechtsbijstandverlening aan rechtzoekenden.12 De Wrb stelt geen eisen aan de exacte aard van de arbeidsverhouding tussen de voorziening in de zin van artikel 8, tweede lid, en de medewerkers van die voorziening die de rechtsbijstand daadwerkelijk verlenen.
Klopt het dat de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en LegalGuard een privaatrechtelijke overeenkomst betreft? Zo ja, wat zijn de implicaties daarvan?
Ja, de Raad heeft met LegalGuard een overeenkomst gesloten waarmee de pilot is vormgegeven/ingericht. Voor de implicaties daarvan verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 12.
Betreft de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en LegalGuard een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, lid 3 Wet op de rechtsbijstand? Zo ja, heeft het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand regels gesteld met betrekking tot deze overeenkomst als bedoeld in artikel 13, lid 3 Wet op de rechtsbijstand? Zo nee, wat zijn volgens u daarvan de consequenties?
Er is er geen sprake van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, derde lid, Wrb. Het stellen van beleidsregels is dan ook niet aan de orde. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 12.
Wat zijn de gevolgen van het vermeende privaatrechtelijke karakter van de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en LegalGuard met betrekking tot de discussie of de pilot wel een voorziening is zoals beschreven in artikel 7 en 8 Wet op de rechtsbijstand?
De pilot is een voorziening in de zin van artikel 8, tweede lid, Wrb. Het treffen van een voorziening is vormvrij. De overeenkomst tussen de Raad en LegalGuard is opgesteld om de voorziening vorm te geven.
Klopt het dat u de Kamer verkeerd heeft geïnformeerd met uw brief van 1 november 2019 zoals de auteur van de blogs beweert?9
Ik zie geen reden om, op basis van hetgeen in de bedoelde blogs is gesteld, terug te komen op wat ik heb geschreven aan uw Vaste Kamercommissie.14
In hoeverre is de Raad voor de Rechtsbijstand beïnvloed geweest door de programma’s «Redesign Rechtsbijstand» en/of «Versterken van Regie» van het Ministerie van Justitie en Veiligheid gezien het feit dat u eerder aan de Kamer schreef dat de pilot tot stand is gekomen op verzoek van de Raad voor de Rechtsbijstand? Wat zegt dit over de zelfstandigheid van de Raad?
In het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand is de rolverdeling tussen de Raad en het ministerie als volgt: de Raad is als zelfstandig bestuursorgaan (zbo) verantwoordelijk voor de organisatie van gesubsidieerde mediation en rechtsbijstand. In mijn rol als stelselverantwoordelijke schep ik de kaders en ben ik verantwoordelijk voor een goed werkend systeem. Bij de herziening van de rechtsbijstandsstelsel en de programma’s die u noemt, werken we nauw samen om kaders te herzien én vervolgens uitvoerbaar te maken. Uiteraard vanuit ieders verantwoordelijkheid. Bij de uitwerking van de plannen om tot een nieuw stelsel te komen heeft de Raad als zbo, op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, de bevoegdheid zelfstandig projecten op te starten en/of voorzieningen te treffen om in de praktijk tijdelijk ervaring op te doen. Zo is de genoemde pilot ook tot stand gekomen.
Bent u bekend met het blog «Fiasco dreigt voor consumentenpilot met LegalGuard»? Wat is daarop uw reactie?10
Ik ben bekend met de blog en heb hiervan kennis genomen. De onderwerpen uit het artikel, zoals de beperkte instroom van de pilot, het filmpje naar aanleiding van mijn werkbezoek aan Achmea en het feit dat de Raad de pilot zal evalueren, behandel ik in deze antwoorden op uw vragen.
Kunt u toelichten waarom het aantal deelnemers zo laag ligt?
Mensen met een juridisch probleem op het terrein van het consumentenrecht die in aanmerking komen voor rechtsbijstand krijgen van het Juridisch Loket twee opties voorgelegd: verwijzing naar een advocaat of verwijzing naar de pilot. Slechts een gering aantal mensen kiest voor de tweede optie. Ik kan nog geen sluitende verklaringen geven voor het geringe aantal zaken in de pilot. Onderzoek naar de motieven van de rechtzoekenden om wel of juist niet deel te nemen aan de pilot is onderdeel van de evaluatie.
Toont het geringe aantal deelnemers volgens u aan dat rechtszoekenden geen vertrouwen hebben in commerciële partijen? Waarom niet?
Er is vanwege de geringe populatie in de pilot niet een dergelijke inhoudelijke conclusie te trekken.
Gaat u, al het bovenstaande overwegende, de pilot per direct stopzetten? Waarom niet?
De pilot loopt conform de overeenkomst tot 1 maart 2020. Hoewel het aantal zaken te gering is voor een voldoende representatieve kwantitatieve evaluatie, valt er in kwalitatieve zin zeker te leren van de pilot. Met name bij de opzet van toekomstige pilots zijn de ervaringen die zijn opgedaan in deze pilot zeer waardevol. Daarom wordt de pilot door de Raad niet voortijdig stopgezet.
Deelt u de mening dat een pilot met een dusdanige respons niet representatief is, waardoor een evaluatie bij voorbaat overbodig is? Waarom niet?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vragen 22 en 24.
Wat zegt deze lage respons over de validiteit van de pilot?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 24.
Kan aan de hand van dit lage aantal deelnemers geconcludeerd worden dat deze pilot een mislukking is? Wat zijn hiervan de gevolgen op zowel de planning als de inhoud van de herziening stelsel rechtsbijstand?
Ik had gehoopt op een grotere groep deelnemers aan de pilot. Toch blijf ik enthousiast over het werken met pilots en het verkennen van andere werkwijzen binnen het stelsel. Het tegenvallende aantal deelnemers in deze specifieke pilot doet dan ook niets af aan onze werkwijze waarbij we door middel van pilots ervaring opdoen, we leren van de uitkomsten en op basis daarvan het stelsel verder vormgeven. Op 1 januari jl. heb ik een subsidieregeling opengesteld waarmee er 10 miljoen beschikbaar komt voor pilots in de tweede lijn. Ik nodig alle partijen uit om mee te doen met het ontwikkelen van nieuwe manieren van werken door een pilotvoorstel in te dienen.
Kunt deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Problemen bij de verstrekking van hulpmiddelen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de situatie van een vrouw uit Emmeloord die vier maanden haar huis niet uit kon omdat haar aangepaste rolstoel niet kon worden geleverd?1
Vooropgesteld, daar waar hulpmiddelen op maat moeten worden gemaakt en dus niet direct uit voorraad leverbaar zijn, geldt een langere (productie- en daardoor) levertijd die afhankelijk is van de mate en complexiteit van de noodzakelijke aanpassingen. Het kan als regel echter niet zo zijn dat iemand aan huis is gekluisterd omdat een passende rolstoel niet kan worden geleverd. Ik heb hierover contact gehad met de gemeente Noordoostpolder. Het bleek niet mogelijk de hoofdbediening van de nieuwe rolstoel aan te passen om voldoende betrouwbaar te zijn. De gemeente Noordoostpolder heeft vervolgens de beslissing genomen om de oude rolstoel aan te passen. Dit neemt dit weg dat de levering in deze situatie te lang heeft geduurd.
Vindt u het acceptabel dat mensen de dupe zijn vanwege de situatie dat meerdere leveranciers niet meer willen leveren aan het Hulpmiddelencentrum vanwege achterstallige betalingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cliënten die afhankelijk zijn van een hulpmiddel mogen geen hinder ondervinden van de financiële situatie van een hulpmiddelenleverancier. De financiële situatie van een leverancier is allereerst een probleem van de leverancier zelf. De gemeente blijft echter altijd eindverantwoordelijk voor de tijdige verstrekking van een adequaat hulpmiddel. Indien de leverancier niet meer aan de contractuele afspraken met een gemeente kan voldoen en de zorgcontinuïteit in het geding komt, dan dient de gemeente andere oplossingen te vinden. Dit kan in het geval van hulpmiddel betekenen dat een gemeente een hulpmiddel inkoopt of huurt bij een andere hulpmiddelenleverancier of zelf een hulpmiddel direct bij een fabrikant inkoopt of huurt. Uiteraard hangt de voorhanden oplossing ook af van de voorwaarden in het lopende contract dat de gemeente met de leverancier(s) in kwestie heeft.
Hoe lang zijn de financiële problemen al gaande bij het Hulpmiddelencentrum en hoe lang bent u hiervan al op de hoogte? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben sinds september 2019 op de hoogte van de problemen in de dienstverlening door deze leverancier. In de eerste uitzending van het televisieprogramma Kassa eind september 2019 stond de situatie van een mevrouw centraal die woonachtig is in een gemeente met een contract met het Hulpmiddelencentrum. Naar aanleiding van deze uitzending is door mijn ministerie contact geweest met de mevrouw in kwestie, de gemeente in kwestie en het Hulpmiddelencentrum. Daarbij is mij duidelijk geworden dat de problemen van deze leverancier meer dan incidenteel waren. Het Hulpmiddelencentrum heeft ook schriftelijk op de uitzending van Kassa gereageerd. In deze reactie die eind september op de site van Kassa is geplaatst, is te lezen dat het Hulpmiddelencentrum te maken heeft met achterstanden.
In oktober zijn de bestuurlijke tafel hulpmiddelen en het actieteam hulpmiddelen opgericht. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief van 17 oktober 2019.2 De directeur van het Hulpmiddelencentrum is ook lid van de bestuurlijke tafel hulpmiddelen. Vanaf eind september is door VWS en daarna in de vorm van het actieteam hulpmiddelen, contact geweest met het Hulpmiddelencentrum naar aanleiding van problemen van cliënten met hulpmiddelen waarvan het Hulpmiddelencentrum de leverancier is. Daar waar nodig is ook contact geweest met gemeenten met een contract met het Hulpmiddelencentrum. Begin december heeft de VNG een ledenbrief naar alle gemeenten verzonden waarin de gemeenten worden gewezen op de leveringsproblemen van het Hulpmiddelencentrum en de noodzakelijke waarborging van de continuïteit van dienstverlening aan cliënten.
In de afgelopen maand hebben gesprekken plaatsgevonden tussen betrokken gemeenten, de VNG, het Hulpmiddelencentrum en het Ministerie van VWS. Het Hulpmiddelencentrum heeft hiernaast deze maand ook intensief gesproken met de investeerder die hen financiert (niet zijnde de gemeenten). Dit heeft op 30 januari geleid tot een principe-overeenkomst tussen het Hulpmiddelencentrum en de betreffende financier.
Deze overeenkomst is tweeledig. Allereerst is sprake van een kapitaalinjectie zodat het Hulpmiddelencentrum de achterstallige betalingen aan leveranciers/fabrikanten kan voldoen zodat deze de levering van hulpmiddelen zullen hervatten. Het Hulpmiddelencentrum heeft reeds voorbereidingen getroffen om alle openstaande orders op een gefaseerde en gecontroleerde manier op te kunnen pakken.
Hiernaast werkt het Hulpmiddelencentrum in nauw overleg met financiële experts van de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) aan een nieuwe financieringsherstructurering om ook naar de toekomst toe stabiliteit en continuïteit te kunnen garanderen.
Het Hulpmiddelencentrum zal zelf al hun contractpartners en leveranciers/fabrikanten inlichten.
VWS blijft samen met de VNG de komende periode nauw in overleg met het Hulpmiddelencentrum en betrokken gemeenten om vast te stellen of de continuïteit en kwaliteit van de verstrekking van hulpmiddelen aan hen die daarop zijn aangewezen, voldoende geborgd wordt en blijft.
Is u bekend hoeveel leveranciers niet meer willen leveren en welke leveranciers nog wel willen leveren aan het Hulpmiddelencentrum? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Het Hulpmiddelencentrum heeft laten weten dat op dit moment – nog voordat sprake was van de kapitaalinjectie – de meeste leveranciers/fabrikanten willen leveren onder de voorwaarde dat op voorhand afspraken zijn gemaakt omtrent betaling van achterstallige vorderingen. Er zijn ook meerdere leveranciers/fabrikanten die zonder additionele voorwaarden leveren.
Is u bekend in hoeveel gemeenten dezelfde situatie speelt? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is het de verantwoordelijkheid van gemeenten om te beoordelen of cliënten nog steeds kunnen rekenen op kwalitatieve ondersteuning (zorgcontinuïteit). VWS biedt waar mogelijk de VNG ondersteuning bij de coördinatie om gemeenten te helpen. Gemeenten die zich melden via het actieteam hulpmiddelen worden ook geholpen. Daarnaast biedt VWS ook ondersteuning via het programma Inkoop en Aanbesteden Sociaal Domein. Dit programma ondersteunt gemeenten en aanbieders bij vragen over inkoop in het sociaal domein en kan gemeenten ook helpen bij vragen over bijvoorbeeld het voorzien in alternatieven. Zoals hiervoor is aangegeven, zijn de VNG en VWS gezamenlijk in gesprek met gemeenten die problemen ervaren en zich gemeld hebben. Daarnaast zullen – in samenspraak met het Hulpmiddelcentrum – gemeenten met problemen die nog niet bekend waren, maar wel vanuit het Hulpmiddelencentrum zelf bekend zijn, waar nodig actief worden benaderd.
Is u bekend of er ook andere organisaties zijn die hulpmiddelen leveren aan mensen, die ook in financiële problemen verkeren? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik heb geen signalen of aanleiding om te veronderstellen dat soortgelijke problematiek ook bij andere aanbieders van hulpmiddelen speelt. Ik heb hiervoor navraag gedaan bij de branchevereniging voor hulpmiddelenleveranciers Firevaned.
Wat vindt u van de reactie van de directeur van het Hulpmiddelencentrum dat de financiële problemen veroorzaakt worden doordat gemeenten openstaande rekeningen voor geleverde diensten te laat betalen? Is dit een signaal dat u vaker ontvangt?
In een contract staan afspraken vastgelegd waar beide partijen zich aan moeten houden. Dit zijn afspraken over de te leveren hulpmiddelen en het voldoen aan betalingsverplichtingen. Dat geldt ook contracten tussen gemeenten en het Hulpmiddelencentrum. Ik kan niet beoordelen waardoor het financiële probleem van het Hulpmiddelencentrum is ontstaan. Het komt voor dat gemeenten betalingen opschorten omdat hulpmiddelen niet worden geleverd en/of reparaties niet worden uitgevoerd. De genoemde kapitaalinjectie zal helpen dit proces vlot te trekken.
Op welke wijze gaat u deze problemen oplossen in uw gezamenlijke verbeteraanpak om de verstrekking van hulpmiddelen te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gezamenlijke verbeteraanpak heeft de vorm gekregen van het actieplan hulpmiddelen. Zoals reeds toegezegd, zal ik u deze – na de vaststelling van het plan door de bestuurlijke tafel hulpmiddelen – doen toekomen. Onderdeel van dit actieplan is (naast een aantal maatregelen) een normenkader met daarin afspraken waar partijen zich aan committeren. Deze set van afspraken zal direct van toepassing worden en op korte tijd verbeteringen realiseren.
Kunt u aangeven hoe cliënten die nu problemen ervaren in de tussentijd wel adequaat geholpen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cliënten die nu problemen ervaren, kunnen zich te allen tijde richten tot hun gemeente en het Juiste Loket. Zie ook het antwoord op vraag 5 en de brief «Actieplan verbetering verstrekking hulpmiddelen» die ik simultaan aan uw Kamer stuur.
Het bericht dat AirBnB moet worden gezien als informatieplatform |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Europees Hof inzake Airbnb?1
Ja.
Wat betekent deze uitspraak voor de onlangs ingediende Wet toeristische verhuur van woonruimte? Kunt u per voorstel in deze wet duiden wat de gevolgen zijn van deze uitspraak?
Het wetsvoorstel richt zich op de aanbieder van toeristisch te verhuren woonruimte en niet op de platforms. Daarmee raakt de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dd. 19 december 2019 het wetsvoorstel niet.
Wat betekent deze uitspraak voor de maatregelen die gemeenten (zoals Amsterdam) willen nemen om ongewenste effecten van verhuur via Airbnb en andere soortgelijke platforms aan te pakken?
Zoals hierboven gesteld heeft de uitspraak geen gevolgen voor de maatregelen in het wetsvoorstel die gemeenten kunnen inzetten om de ongewenste effecten van toeristische verhuur van woonruimte tegen te gaan. Het wetsvoorstel biedt hen de mogelijkheid om een registratieplicht voor aanbieders in te stellen waarmee ze inzicht krijgen wie de aanbieders zijn en welke woonruimten worden aangeboden voor toeristische verhuur. Na de invoering van het registratiesysteem kunnen gemeenten bijvoorbeeld via een IT-toepassing als scraping de aanbiedingen zonder registratienummer achterhalen en hiervan de adresgegevens bij de platforms opvragen. Dit kan op grond van de algemene medewerkingsplicht die voortvloeit uit artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht. Het wetsvoorstel regelt dat een last onder dwangsom kan worden opgelegd als er geen of onvoldoende medewerking wordt verleend. Deze medewerkingsplicht geldt ook voor de platforms. Indien noodzakelijk kunnen gemeenten daarnaast ook nog een meld- en vergunningplicht instellen voor de aanbieders.
Parallel aan het traject rond het wetsvoorstel zet het kabinet er in Europees verband op in om tot aanvullende maatregelen te komen. Ik heb dat toegelicht in de brief waarmee ik deze antwoorden aan uw Kamer heb doen toekomen.
Wat betekent deze uitspraak voor de mogelijkheden van gemeenten om het omzeilen van gemeentelijke regels ten aanzien van verhuur tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat gemeenten vakantieverhuur moeten kunnen reguleren en dat zij daarbij geholpen moeten worden door landelijke en Europese regelgeving, en niet tegengewerkt?
Ik ben inderdaad van mening dat gemeenten een doeltreffend instrumentarium moeten hebben om eventuele negatieve effecten van toeristische verhuur te kunnen tegengaan. Daartoe heb ik het wetsvoorstel toeristische verhuur van woonruimte bij Uw Kamer ingediend.
Zoals hiervoor ook aangegeven zet het kabinet parallel aan het traject rond het wetsvoorstel er in Europees verband op in om tot aanvullende maatregelen te komen.
Bent u bereid om samen met bijvoorbeeld Frankrijk en Duitsland bij de Europese Commissie en de Europese Raad te pleiten voor aanpassing van de e-commerce richtlijn zodat vakantieverhuurplatforms wel gaan vallen onder lokale regelgeving? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Op basis van het wetsvoorstel toeristische verhuur van woonruimte en reeds bestaande wet- en regelgeving kunnen gemeenten de toeristische verhuur reguleren door verplichtingen op te leggen aan de aanbieders van de woonruimte. De gemeenten hadden aangegeven primair behoefte te hebben aan beter zicht op welke adressen en door wie toeristische verhuur plaatsvindt; de registratieplicht voorziet daarin. Parallel aan het traject rond het wetsvoorstel wordt er in Europees verband op ingezet om tot aanvullende maatregelen te komen. Ik heb u dat toegelicht in de aanbiedingsbrief.
Welke mogelijkheden ziet u om, ondanks deze uitspraak, toch maatregelen te nemen om de verhuur via Airbnb en andere soortgelijke platforms alsnog te reguleren en ongewenste verhuur te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen, net als de vragen 2019D51491, beantwoorden vóór 16 januari 2020 in verband met de inbrengdatum voor het verslag over het voorstel van wet toeristische verhuur van woonruimte (TK 35 353)? Zo nee, kunt u dit dan ruim voor deze datum aangeven zodat de Kamer de datum van deze deadline eventueel zou kunnen verplaatsen?
In lijn met uw verzoek zond ik u eerder een uitstelbericht.
Het onderzoek naar de nevenfuncties van professor Kochenov van de Rijksuniversiteit Groningen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Herinnert u de Kamervragen die u eerder beantwoord heeft over de (huidige en eerdere) nevenfuncties van professor Kochenov, zoals zijn advieswerk voor de regering van Malta, het feit dat hij lid was van de regeringsdelegatie van Malta bij de Europese Commissie, lid van de non-executive advisory board van Henly & Partners, voorzitter van de Investment Migration Council in Geneve en directeur van de investment migration council Ltd. in Valetta, Malta?1
Ja.
Klopt het dat de Rijksuniversiteit Groningen hierna een extern onderzoek zou laten doen?
Ja.
Kunt u aangeven of en wanneer dat onderzoek nu eindelijk gestart is en wie het uitvoert?
In antwoorden op vragen van de leden Futselaar en Leijten heb ik aangegeven dat er extern onafhankelijk onderzoek is gestart door de Rijksuniversiteit Groningen (RUG).2 Ook heb ik bij de beantwoording van deze vragen aangegeven dat ik van de
RUG heb begrepen dat medio oktober 2019 een onafhankelijke externe voorzitter is aangesteld en een adviesbureau is aangezocht om het onderzoek te doen.
Kunt u aangeven wat de onderzoeksvraag is van het onderzoek en of die onderzoeksvraag in ieder geval meeneemt of voldaan is aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening (2014) voor de relevante periode, aan de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (2018) en aan de sectorale regeling nevenwerkzaamheden aan universiteiten?
Bij de beantwoording van deze vragen wordt meegenomen of voldaan is aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening (2014) voor de relevante periode, aan de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (2018) en aan de sectorale regeling nevenwerkzaamheden aan universiteiten.
Heeft de Inspectie van het Onderwijs de resultaten van het onderzoek al ontvangen en u al geadviseerd? Wat was dat advies?
Nee. Het onderzoek is nog niet afgerond en derhalve heeft de Inspectie van het Onderwijs de resultaten nog niet ontvangen.
Neemt u het advies over en welke acties onderneemt u naar aanleiding van het advies?
In mijn eerder aangehaalde antwoorden op de vragen van de leden Futselaar en Leijten heb ik aangegeven dat onderhavige casus een serieuze aangelegenheid is waarbij zorgvuldigheid voorop staat. Na oplevering van het onderzoeksrapport zal de RUG zich moeten verhouden tot de onderzoeksresultaten en passende maatregelen nemen. Van de RUG heb ik begrepen dat de universiteit de heer Kochenov te verstaan heeft gegeven zijn activiteiten met betrekking tot Malta op te schorten gedurende het onderzoek. Ik wacht de uitkomsten van het onderzoek en het oordeel van de inspectie over dit onderzoek en de maatregelen van de RUG af.
Indien de Inspectie van het Onderwijs het onderzoek nog niet ontvangen heeft, is er dan een deadline waarvoor het onderzoek klaar moet zijn?
Van de RUG heb ik begrepen dat de oplevering van het onderzoeksrapport is voorzien in het eerste kwartaal van dit jaar. Ik informeer uw Kamer zo spoedig mogelijk per brief over het onderzoeksrapport en het oordeel van de inspectie over dit onderzoek en de maatregelen van de RUG.
Wilt u bevorderen dat de conclusies van het onderzoek openbaar worden? En wilt u het rapport aan de Tweede Kamer doen toekomen?
De RUG heeft aangegeven dat het rapport van het onderzoek openbaar gemaakt wordt. De verspreiding en mate van openbaarheid is de verantwoordelijkheid van de RUG. Ik zeg u toe een afschrift van een door de RUG openbaar gemaakt rapport aan uw Kamer toe te zenden.
Heeft u zich al een mening gevormd over het feit dat professor Kochenov voorkwam in de Paradise Papers?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoorden op vragen van de leden Omtzigt, Van Toorenburg en Van der Molen3 kan het voorkomen van een naam van een medewerker van de universiteit in documenten zoals de Panamapapers of Paradispapers een signaal zijn om eventueel nader onderzoek te doen. In de beantwoording van uw eerdere vragen is aangegeven dat de RUG het voorkomen van de naam van de heer Kochenov in de Paradise Papers meeneemt in haar onderzoek. Zoals ook bij het antwoord op vraag 6 aangegeven wacht ik de uitkomsten van het onderzoek en het oordeel van de inspectie over dit onderzoek af.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
In verband met de feestdagen vindt de beantwoording enkele dagen later plaats dan verzocht.
Het bericht ‘De stagiair is vogelvrij’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Vindt u dat de positie van lio-stagiairs1 beter gewaarborgd moet worden? Zo ja, hoe kan de positie van lio-stagiairs beter gewaarborgd worden? Zo nee, waarom niet gezien de huidige situatie?
Een leraar in opleiding (lio) is een laatstejaars student die met een tijdelijke arbeidsovereenkomst aangesteld wordt op een school. Een lio mag – onder begeleiding – alle taken van een reguliere leraar vervullen. Een laatstejaars student die stage loopt mag niet zelfstandig lesgeven, bij een stage staat het leren van de student centraal. We zien geen reden om dit functionele onderscheid te laten vervallen.
Over de inzet van lio’s zijn in de cao afspraken gemaakt. In de eind 2018 gepubliceerde handreiking Lerarentekort is ook door ons aangeven wat er wel en niet mag met betrekking tot de inzet van lio’s. Daarin staat duidelijk beschreven onder welke voorwaarden een lio kan worden ingezet en zelfstandig lessen kan verzorgen.
Hoe kan het dat scholen zich in de praktijk niet houden aan de cao-afspraken die zijn gemaakt ten behoeve van stagiairs?
In de cao zijn afspraken vastgelegd over de beloning en inzet van onderwijspersoneel. Zoals hierboven aangeven zijn er ook afspraken gemaakt rond de inzet van lio’s. Deze kunnen worden ingezet om zelfstandig lessen te verzorgen, maar daarvoor gelden dan ook de cao-bepalingen.
Een student die stage loopt krijgt geen arbeidsovereenkomst. Hij of zij doet enkel werkzaamheden die passen bij de leeropdracht en ontvangt daarom geen loon. Scholen mogen zelf bepalen of ze aan studenten een stagevergoeding geven en hoe hoog deze eventuele vergoeding is. We zullen de PO-Raad en de VO-raad vragen besturen te informeren over deze kwestie en erop aandringen een vergoeding te betalen bij de stage, lio’s conform cao te betalen en stagiairs niet als lio’s in te zetten.
Het INTERREG programma |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het INTERREG-programma?1
Ja.
Deelt u de mening dat INTERREG A-programma`s belangrijke instrumenten zijn voor het wegnemen van grensbarrières en voor het benutten van kansen in de grensregio?
Deelt u de mening dat de betreffende Europese middelen niet alleen ingezet moeten worden voor innovatie, maar ook breder om grensknelpunten op te lossen, bijvoorbeeld op het terrein van infrastructuur, arbeidsmarkt, onderwijs, veiligheid, klimaat en grensbestuur?
Deelt u de mening dat er ook ruimte moet zijn voor ondersteuning van grensoverschrijdende geïntegreerde gebiedsontwikkeling op het terrein van ecologie, cultuur en veiligheid?
Bent u bereid in het overleg met de grensregio voor het nieuwe INTERREG-programma Vlaanderen – Nederland de genoemde thema`s hierin een plek te geven en dat een deel van het budget hiervoor kan worden aangewend?
Het bericht ‘Die man kent onze zoon helemaal niet’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Die man kent onze zoon helemaal niet»?1
Ja.
Hoe vaak en in welke gevallen wordt door zorginstellingen bij conflicten over de zorg of de financiën ervoor gekozen om de gang naar de rechter te gebruiken om naasten te ontheffen als mentor/bewindvoerder? Bent u het eens met de stelling dat dergelijke conflicten bij voorkeur buiten de rechter om moeten worden beslecht? Zo ja, welke initiatieven neemt u zich voor om de gang naar de rechter tot een minimum te beperken?
De Raad voor de rechtspraak (hierna: de Rvdr) heeft mij geïnformeerd over het aantal verzoeken die zorginstellingen hebben ingediend voor ontslag en benoeming van bewindvoerders en mentoren. In de periode 2014–2016 steeg het aantal ontslag- en benoemingsverzoeken naar circa zestig per jaar, sinds 2017 gaat het om circa twintig verzoeken per jaar.
Naar aanleiding van de berichtgeving van onder andere De Groene Amsterdammer is gesproken met de landelijke expertgroep van rechters die zich bezighouden met curatele, beschermingsbewind en mentorschap (hierna: de expertgroep). Naar de ervaring van de rechters uit de expertgroep komt het zelden voor dat ontslag- en benoemingsverzoeken door zorginstellingen worden ingediend wegens een conflict met de vertegenwoordiger. Zorginstellingen kunnen bijvoorbeeld aanleiding hebben een verzoek in te dienen als de vertegenwoordiger de belangen van de betrokkene niet goed behartigt. De expertgroep heeft aangegeven dat de berichtgeving van onder andere De Groene Amsterdammer onderstreept hoe belangrijk het is dat de rechter grondig onderzoek doet naar de reden van verzoeken die zorginstellingen indienen. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal de koepels van zorginstellingen vragen om de berichtgeving van De Groene Amsterdammer en in het bijzonder de daarin beschreven ervaringen van ouders onder de aandacht van hun leden te brengen.
Ik ben het ermee eens dat conflicten tussen zorginstellingen en bewindvoerders/mentoren bij voorkeur buiten de rechter om worden opgelost. Ik vind ook dat de betrokken partijen de keuze moeten hebben om conflicten onderling op te lossen of naar de rechter te stappen.
Een geschil tussen de bewindvoerder/mentor en de zorginstelling over de aan de betrokkene geleverde zorg kan worden voorgelegd aan de klachtenfunctionaris van de zorginstelling. De klachtenfunctionaris kan dan een gesprek tussen de bewindvoerder/mentor en zorginstelling op gang brengen. Als dat gesprek geen oplossing biedt, kan een klacht worden ingediend bij een onafhankelijke geschilleninstantie die een bindende uitspraak doet.
De verhouding tussen de bewindvoerder/mentor en de zorginstelling kan dusdanig zijn verslechterd, dat de rechter nodig is om partijen te helpen het conflict op te lossen. De rechter kan bezien of het mogelijk is partijen toch nog nader tot elkaar te brengen. Als de verhouding tussen de bewindvoerder of mentor en de zorginstelling zodanig is verslechterd dat de zorg aan de betrokkene hieronder leidt, acht de rechter het soms noodzakelijk een andere bewindvoerder of mentor te benoemen, ook als de voorkeur van de betrokkene uitgaat naar diens huidige bewindvoerder of mentor. De rechter benoemt in die gevallen vaak een professionele bewindvoerder of mentor.
Op basis van de cijfers van de Rvdr, de ervaring van de rechters uit de expert-groep en het uitgangspunt dat partijen ervoor moeten kunnen kiezen een conflict aan de rechter voor te leggen, zie ik geen aanleiding de gang naar de rechter te beperken.
Wat vindt u van mentoren/bewindsvoerders die financieel afhankelijk zijn van de instelling waar hun cliënt in zit?
De Groene Amsterdammer bericht dat meer dan de helft van de door De Monitor, Investico en Trouw geënquêteerde bewindvoerders en mentoren voornamelijk cliënten krijgt via zorginstellingen. Dit hoeft op zichzelf niet te betekenen dat zij financieel afhankelijk zijn van zorginstellingen. Als een vertegenwoordiger wel financieel afhankelijk is van een zorginstelling, is dat niet wenselijk. Een vertegenwoordiger moet het belang van de betrokkene centraal stellen. Het risico dat dit niet gebeurt, wordt vergroot als de vertegenwoordiger financieel afhankelijk is van de zorginstelling.
Het Burgerlijk Wetboek bevat waarborgen voor het voorkomen van belangenverstrengeling. In de wet is een lijst opgenomen van natuurlijke en rechtspersonen die niet kunnen worden benoemd tot bewindvoerder en mentor. Het benoemingsverbod geldt onder andere voor – kort gezegd – medewerkers van zorginstellingen. Zij moeten niet in een positie terecht kunnen komen waarin zij de belangen van hun cliënt – de betrokkene – en hun werkgever – de zorginstelling – moeten afwegen, bijvoorbeeld als de bewindvoerder moet beslissen of de betrokkene meebetaalt aan een uitgave die een zorginstelling doet ten behoeve van alle cliënten. Het benoemingsverbod is erop gericht dergelijke situaties te voorkomen. Ook in het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren zijn waarborgen opgenomen voor het voorkomen van belangenverstrengeling bij professionele bewindvoerders en mentoren. Zij mogen bijvoorbeeld geen ander voordeel voor hun werk ontvangen dan de beloning die zij als bewindvoerder of mentor krijgen.
Met inachtneming van de wettelijke waarborgen is het aan bewindvoerders en mentoren om belangenverstrengeling te voorkomen. Zij moeten handelen zoals een goed vertegenwoordiger betaamt. Doen zij dat niet, dan is dit reden voor ontslag en zijn zij aansprakelijk voor de schade die zij de betrokkene berokkenen. Als bijvoorbeeld de ouders of kinderen van de betrokkene vermoeden dat de bewindvoerder of mentor de belangen van de betrokkene niet vooropstelt, maar die van de zorginstelling, kunnen zij hierover een klacht indienen bij de bewindvoerder of mentor of diens branchevereniging. Het staat partijen vrij om de rechter te benaderen. De rechter beoordeelt dan of de vertegenwoordiger kan aanblijven of dat de belangen van de betrokkene beter zijn geborgd als een andere vertegenwoordiger wordt benoemd.
Hoe worden cliënten en naasten beschermd tegen de financiële belangen van zorginstellingen als hun mentoren/bewindvoerders financieel afhankelijk zijn van de instelling?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat mentoren/bewindsvoerders niet door zorginstellingen aangewezen zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zorginstellingen kunnen niet zelf een vertegenwoordiger aanwijzen of ontslaan. Zorginstellingen kunnen de rechter verzoeken om instelling van beschermingsbewind of mentorschap en daarbij een kandidaat-bewindvoerder of mentor voordragen. Bij de benoeming volgt de rechter in beginsel de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene, bijvoorbeeld voor de partner, een bepaald familielid of een goede bekende. De rechter wijkt daar alleen van af als er gegronde redenen zijn om die voorkeur niet te volgen, bijvoorbeeld als dit niet in het belang van de betrokkene is.
Kan, om misbruik te voorkomen, een bemiddelingstraject verplicht worden voor naasten en zorginstellingen bij conflicten, voordat er iemand als mentor/bewindvoerder wordt ontheven door de rechter? Zo ja, bent u bereid om dat in regelgeving vast te leggen? Zo nee, waarom niet?
In het licht van het antwoord op vraag 2, 3 en 4 zie ik geen aanleiding een bemiddelingstraject te verplichten.
De correspondentie tussen het KNMI en CLINTEL |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de door het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) en de Stichting CLINTEL bediscussieerde kwestie enorme consequenties voor onze samenleving heeft en dat, mocht de Stichting CLINTEL hierin het gelijk aan haar zijde hebben, dit van invloed zou moeten zijn op het beleid?1
Vooruitgang in de wetenschap, zoals door confrontatie tussen alternatieve theorieën, acht ik voor de beleidsadvisering van groot belang. Vanwege dit grote belang, en omdat klimaatverandering zich niet tot landsgrenzen beperkt, is het klimaatpanel IPCC van de Verenigde Naties opgericht. In IPCC verband worden door honderden experts van meteorologische instituten en universiteiten uit de hele wereld peer reviewed wetenschappelijke artikelen continu kritisch geëvalueerd. Ook de onderzoeken van het KNMI worden in dit verband beoordeeld.
De beleidsadvisering op het gebied van klimaat heeft een brede internationale gevalideerde wetenschappelijke basis. Ik kan mij voorstellen dat de CLINTEL groep het wetenschappelijk discours betreedt en, middels wetenschappelijke publicatie, een bijdrage levert aan de actuele wetenschappelijke discussie.
Bent u bereid het KNMI aan te sporen de discussie met de CLINTEL-groep, die van het grootste belang kan zijn voor de inrichting van onze economie, voort te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het KNMI is in principe bereid om met auteurs van peer reviewed publicaties over aspecten van de fysica van het klimaatsysteem in discussie te gaan. Klimaatonderzoekers van het KNMI publiceren hun bevindingen in de wetenschappelijke literatuur en gaan met andere wetenschappers in nationale en internationale context in discussie.
Op welke gebieden acht het KNMI de eigen kennis potentieel ontoereikend en meent het KNMI behoefte aan meer zekerheid te hebben?
De expertise van het KNMI ligt met name bij de fysische aspecten van het klimaatsysteem. Zoals gebruikelijk in de natuurkunde worden onderzoeksresultaten met de daarbij behorende onzekerheidsmarges gecommuniceerd.
De beleidsadvisering op het gebied van klimaatverandering heeft een bredere basis dan de eigen onderzoeksresultaten van het KNMI. Klimaatverandering, en de maatschappelijke effecten daarvan, worden niet door landsgrenzen beperkt en mede daarom is het klimaatpanel IPCC van de Verenigde Naties opgericht. De IPCC baseert zijn rapporten op peer reviewed wetenschappelijke inzichten van onderzoekers van meteorologische instituten (zoals het KNMI) en universiteiten wereldwijd. De IPCC draagt hiermee bij aan de continue ontwikkeling van een brede internationale kennisbasis op het gebied van klimaatverandering
Bent u bereid het KNMI ertoe te bewegen zijn publieksberichtgeving af te stemmen op de onzekerheid in de wetenschappelijke kennis omtrent de oorzaken van de waargenomen klimaatverandering? Zo nee, waarom niet?
Het communiceren van marges, zekerheden én onzekerheden in klimaatwetenschap is gebruikelijk bij het publiceren van wetenschappelijk onderzoek en bij de publieks- en perscommunicatie door het KNMI. Vooral bij bijzondere situaties en gebeurtenissen, -nationaal en internationaal-, zoals extreem weer, langdurige droogte, hitterecords, orkanen en grootschalige bosbranden is de vraag naar wetenschappelijke duiding van de relatie met veranderend klimaat groot. Vrijwel alle nieuwsmedia weten het KNMI goed te vinden en worden naar mijn overtuiging adequaat voorzien op basis van mondiale wetenschappelijke inzichten en de actuele rapporten van het klimaatpanel van de Verenigde Naties, het IPCC.
Het bericht ‘Verdachte steekpartij Den Haag 'gevaar voor zichzelf en omgeving', maar werd niet opgepakt’ |
|
Michiel van Nispen , Maarten Hijink |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat de potentiële dader die drie minderjarigen neerstak in Den Haag bij de politie bekend was en bij GGZ-instelling Parnassia zelfs bekend stond als «gevaarlijk voor anderen»?1
Het incident is verdrietig voor de betrokkenen en ook zorgwekkend vanuit maatschappelijk perspectief. Zoals aangegeven in de beantwoording van de volgende vragen worden op dit moment verschillende onderzoeken uitgevoerd naar de precieze gang van zaken.
Kunt u uw reactie geven op hoe het mogelijk is dat P., ondanks zijn indicatie voor gedwongen opname tot maart 2020, van de radar is verdwenen met mishandelingen en uiteindelijk een ernstige steekpartij tot gevolg? Klopt het bericht dat de politie niet heeft overlegd met Parnassia of de Kessler Stichting waardoor zijn voorgeschiedenis buiten beeld bleef? Is er contact geweest tussen de GGZ-instelling en de politie?
Er vinden meerdere onderzoeken plaats naar aanleiding van deze zaak. Vanwege de lopende onderzoeken kan ik op dit moment niet ingaan op specifieke aspecten van deze zaak.
Was het volgens u verantwoord om deze man de straat op te sturen? Als de psychiater zelf aangeeft dat P. alleen onder dwang medicatie inneemt en zonder medicatie een gevaar voor anderen is, hoe kan hij dan in een vrije woonvorm terechtkomen? Bent u bereid dit te laten uitzoeken? Zo neen, waarom niet?
Nu in de zaak strafrechtelijk onderzoek wordt gedaan en omdat het proces tegen de verdachte nog moet worden gevoerd, kan over de precieze gang van zaken, geen uitspraak worden gedaan. Dit geldt ook voor de overweging om de verdachte over te plaatsen en de gang van zaken bij die overplaatsing.
Daarnaast laat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), zoals ook onder vraag 5 aangegeven, de instelling Parnassia Groep, onder leiding van een extern onafhankelijk voorzitter onderzoek doen.
Hoe kan het dat er geen actie is ondernomen nadat deze man zich niet meldde op het politiebureau waar hij zou worden verhoord? Waarom is de man niet geregistreerd bij het veiligheidshuis?
Zie antwoord vraag 2.
Is u bekend of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoek doen naar deze situatie? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek? Zo neen, bent u bereid beide inspecties te vragen om alsnog onderzoek in te stellen?
Parnassia Groep heeft het steekincident op de Grote Markt, waarbij een cliënt meerdere mensen heeft verwond, bij de IGJ gemeld. De IGJ laat de instelling onder leiding van een extern onafhankelijk voorzitter onderzoek doen. De IGJ zal de uitkomsten van dit onderzoek beoordelen. Indien nodig neemt de IGJ vervolgmaatregelen.
De onderzoeksrapportage is medisch vertrouwelijk. Mochten er inzichten zijn die breder relevant blijken te zijn, dan overweegt de IGJ openbaarmaking van die specifieke elementen. In dat geval zal ik uw Kamer informeren.
Naast voornoemd onderzoek, verricht ook de Wmo-toezichthouder een onderzoek met betrekking tot deze situatie.
De Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: IJ&V) doet op dit moment geen onderzoek in deze zaak. De Minister van Justitie en Veiligheid zal zich, naar aanleiding van de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek, beraden of er aanleiding bestaat de IJ&V te verzoeken een onderzoek in te stellen.
Tussen zowel IGJ en IJ&V als Wmo-toezichthouder wordt samengewerkt in de vorm van procesmatige afstemming.
Bent u bereid uit te (laten) zoeken of de ondermaatse zorg bij ernstig psychiatrische patiënten gerelateerd is aan de slechte financiële positie van Parnassia? Zo neen, waarom niet?2 3
Uit de door de gemeente Den Haag aangeleverde informatie blijkt dat de gemeente bij Parnassia navraag heeft gedaan over de eventuele relatie tussen de beslissing over de behandeling met de financiële problemen bij Parnassia. Parnassia heeft hierop bij de gemeente aangegeven dat bij de afweging of de behandeling klinisch of ambulant zou worden voorgezet, de financiële situatie geen rol heeft gespeeld.
Deelt u de mening dat een groep potentieel gevaarlijke patiënten nu te snel uit het oog verloren wordt, waardoor een risico dreigt voor de maatschappelijke veiligheid? Zo ja, welke aanvullende maatregelen gaat u nemen? Zo neen, waarom niet?
Op 10 december jl. is de brief «stand van zaken persoonsgerichte aanpak voor kwetsbare personen» naar uw Kamer gestuurd.4 In deze brief beschrijven we, de Staatssecretaris van VWS en de Minister van Justitie en Veiligheid,
de stand van zaken rond de aanpak voor kwetsbare personen, waar de groep personen met een hoog veiligheidsrisico onderdeel van uitmaakt. In de brief wordt geschetst waar we de komende tijd op gaan inzetten. Zo wordt met de invoering van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), die per 1 januari 2020 in werking is getreden, een belangrijke stap gezet in de informatiedeling. Overal in het land is invulling gegeven aan de beoordelingsfunctie, zodat mensen sneller kunnen worden doorgeleid naar de juiste vormen van hulp en begeleiding. Ook krijgen familie en naasten onder de nieuwe wet meer mogelijkheden tot inspraak. Daarnaast is de samenwerking tussen partners in de zorg- en veiligheidsketen verbeterd doordat ggz-aanbieders aansluiten bij het overleg dat gevoerd wordt binnen de zorg- en veiligheidshuizen. De afgelopen periode is tevens hard gewerkt om ervoor te zorgen dat in ieder zorg- en veiligheidshuis het thema personen met verward gedrag en een hoog veiligheidsrisico is belegd. Het in beeld hebben en houden van deze groep is daarbij een prioriteit. In 2020 zetten we alles op alles zodat de persoonsgerichte aanpak voor de groep personen met een hoog veiligheidsrisico volledig landelijk is geïmplementeerd.
Is volgens u sprake van een verband tussen dergelijke incidenten en de afbouw van bedden in de ggz? Zijn er signalen vanuit de politie of gemeenten dat er vaker incidenten of bijna incidenten plaatsvinden doordat mensen zich onttrekken aan zorg? Deelt u de mening dat er meer plekken moeten bijkomen in de ggz om mensen met de meest intensieve zorgbehoefte op te vangen zodat risico’s voor de maatschappelijke veiligheid worden voorkomen? Zo ja, wat zijn uw plannen? Zo neen, waarom niet?
Uit een publicatie van het Trimbos instituut (factsheet Trimbos instituut «Verwarde personen» of «mensen met een acute zorgnood») blijkt dat er geen verband is aangetoond tussen de ambulantisering en de incidenten die plaatsvinden.
Op basis van de eigen registratie kan de politie niet aangeven of er een verband is tussen dergelijke incidenten en de afbouw van bedden in de ggz.
Uiteraard volg ik de voortgang van de verdere vormgeving van de ambulantisering in relatie tot de afbouw van bedden op de voet en ga ik in gesprek met het veld als de ontwikkelingen hieromtrent daar aanleiding toe geven.
Het inschrijven in de Basisregistratie Personen (BRP) |
|
Jan Middendorp (VVD), Helma Lodders (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Menno Snel (D66) |
|
Herinnert u zich de vragen van de leden Middendorp, Lodders en Koerhuis over het inschrijven in de Basisregistratie Personen (BRP)?1
Ja.
In antwoord op Kamervragen van de leden Middendorp, Lodders en Koerhuis schrijft u dat «de reeds op het adres ingeschreven bewoner die erachter komt dat op zijn adres iemand is ingeschreven daarvan melding kan maken bij de gemeente en vragen om een adresonderzoek»; deelt u de mening dat dit de omgekeerde wereld is en dat de overheid er juist voor moet zorgen dat de overlast voor de «onwetende» Nederlander zo veel mogelijk wordt voorkomen? Zo ja, graag een toelichting? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Er zijn veel gemeenten die ervoor kiezen de hoofdbewoner in kennis te stellen van een nieuwe inschrijving op zijn adres. Op deze wijze wordt de aangifte zelf laagdrempelig gehouden en is de hoofdbewoner snel op de hoogte van de nieuwe inschrijvingen op zijn adres. Met ruim 1 miljoen verhuizingen per jaar zou het juist heel belastend zijn om iedereen die verhuist om bewijsmateriaal te vragen. Bovendien zijn er situaties waarbij een hoofdbewoner of verhuurder niet kan of wil meewerken aan de inschrijving terwijl de persoon daar wel woont. Hierbij kan gedacht worden aan verhuur, waarbij toestemming voor inschrijving van bijvoorbeeld studenten niet gegeven wordt door de verhuurder. De nieuwe bewoner zou dan gedupeerd worden omdat er geen aangifte van verhuizing gedaan kan worden omdat de verplichte documenten niet geleverd kunnen worden.
Deelt u de mening dat de gemeente het aan een nieuwe hoofdhuurder verplicht zou moeten zijn om proactief duidelijkheid te verschaffen over of en zo ja welke personen er allemaal op het adres staan ingeschreven? Zo nee, waarom niet? Op welke manier kan een bewoner erachter komen of er nog andere personen zijn ingeschreven op het adres? Hoeveel Nederlanders hebben de afgelopen jaren gevraagd om een adresonderzoek?
Ik ben geen voorstander van een dergelijke verplichting. Omwille van de bescherming van de privacy van de burger is het, op grond van de Wet BRP, niet mogelijk om persoonsgegevens uit de basisregistratie te delen met burgers, anders dan met de ingeschrevene die het betreft. Dit betekent dat aan een nieuwe hoofdhuurder of medebewoner ook geen persoonsgegevens worden verstrekt van andere ingeschrevenen.
Als de gemeente de aangifte gaat verwerken en daarbij constateert dat er mogelijk iets niet klopt, omdat er bijvoorbeeld al een aantal mensen ingeschreven is op dat adres, dan zal zij contact zoeken met de betreffende personen en navraag doen. Ook kan de gemeente een adresonderzoek uitvoeren. De praktijk leert bovendien dat mensen niet altijd binnen de verplichte termijn hun verhuisaangifte doen. Dat betekent dat de kans zeker aanwezig is dat de nieuwe bewoner al aangifte doet terwijl de oude bewoner dit nog niet heeft gedaan en nog op het adres staat ingeschreven zonder dat er sprake is van kwade opzet. In de meeste gevallen is dit binnen enkele weken rechtgezet. Overheidsorganisaties die systematisch gegevens krijgen uit de BRP zijn zich hier van bewust en voeren handelingen met financiële gevolgen na een verhuisaangifte, waar mogelijk, met enige vertraging uit. Dit om iedereen de kans te geven (alsnog) aangifte van verhuizing te doen.
Indien een bewoner post ontvangt van een overheidsorganisatie, gericht aan iemand die niet op dat adres woonachtig is, kan dat een indicatie van onjuiste inschrijving zijn. De bewoner kan bij de gemeente vragen hoeveel mensen er op zijn adres staan ingeschreven en een verzoek doen om een adresonderzoek te verrichten. Hoeveel personen de afgelopen jaren bij de gemeente hebben aangegeven dat er mogelijk onterecht mensen op hun adres staan ingeschreven, en om welke reden, wordt niet centraal bijgehouden.
Kunt u gemeenten verplichten om vooraf de verhuisaangifte te controleren om de feitelijke situatie vast te stellen en niet achteraf, omdat achteraf de kans op fraude en misbruiksituaties, met soms grote financiële gevolgen voor de hoofdbewoner, groter wordt? Zo ja, op welke manier gaat u zich inspannen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet en wat moet er gebeuren om dit wel mogelijk te maken?
De inschrijving in de BRP is een verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders, voor zover het inwoners van de eigen gemeente betreft. Het is aan gemeenten zelf om te bepalen hoe zij hieraan invulling geven.
Ik ben dan ook niet van plan gemeenten te verplichten vooraf een verhuisaangifte te controleren op de feitelijke situatie. Een voorafgaand adresonderzoek – inclusief huisbezoek – vergt veel tijd en capaciteit aan de zijde van de gemeente en is ook niet altijd in het belang van de burger, wiens adresaangifte daardoor veel minder snel verwerkt kan worden. Met ruim 1 miljoen verhuizingen per jaar is het ook niet mogelijk in alle gevallen zo een onderzoek te verrichten. De situatie verschilt ook per gemeente, per wijk en straat. De situatie in een wijk in Amsterdam zal bijvoorbeeld grote verschillen vertonen met de situatie op een van de Waddeneilanden. Daarnaast hebben gemeenten mogelijkheden om, met kennis over de situatie ter plaatse, te bepalen welke aangiften en/of adressen extra aandacht vragen. Zo heeft bijvoorbeeld de gemeente Tilburg goede ervaringen met het gebruik van digitale filters om bepaalde verhuisaangiften te selecteren voor controle vooraf. Diverse gemeenten maken gebruik van applicaties voor het inschrijvingsproces waarin controles zijn ingebouwd.
Gemeenten krijgen ook signalen van overheidsorganisaties die systematisch gegevens uit de BRP krijgen. Als de BRP-gegevens niet overeenkomen met gegevens die deze overheidsorganisaties gebruiken, dan zijn zij verplicht hiervan een terugmelding te doen aan de gemeente via de terugmeldvoorziening van de BRP. Gemeenten zijn verplicht deze terugmeldingen op te volgen door onderzoek te doen. De betreffende overheidsorganisatie wordt via de terugmeldvoorziening op de hoogte gehouden van de vorderingen van het onderzoek. Als het onderzoek oplevert dat er inderdaad mensen onterecht op het adres staan ingeschreven zorgt de gemeente, desnoods ambtshalve, dat dit rechtgezet wordt. De overheidsorganisatie krijgt vervolgens automatisch melding van deze correctie en kan waar nodig zijn beslissingen (met financiële gevolgen) daarop aanpassen.
Tot slot zijn er gemeenten die afspraken hebben gemaakt met woningcorporaties over de uitwisseling van informatie bij vermoedens van woonfraude. Ook deze informatie-uitwisseling kan leiden tot een adresonderzoek en vervolgens tot correctie van onjuiste gegevens in de BRP.
Op basis waarvan concluderen u en de gemeenten dat de aangiftebereidheid voor een verhuizing belemmerd wordt door het vooraf doorgeven van bewijsstukken? Deelt u de mening dat er bij een verhuizing überhaupt veel administratieve werkzaamheden komen kijken en dat juist deze (kleine) extra administratieve last een hoop zorgen bij mensen kan wegnemen? Zo nee, waarom niet?
Het tijdig doorgeven van een verhuizing is van groot belang; voor zowel de burger zelf als voor de overheid, die actuele gegevens nodig heeft bij de uitvoering van haar publieke taken. Door eenvoudig digitaal een verhuizing door te kunnen geven zijn er voor de burger geen belemmeringen om dat ook (tijdig) te doen. Het leveren van bewijsstukken in de vorm van bijvoorbeeld een huurcontract of een eigendomsakte, is een extra handeling waardoor de aangifte minder eenvoudig wordt. De ervaring leert dat de verhuisaangifte iets is dat nog wel eens vergeten wordt, juist omdat er al zoveel komt kijken bij een verhuizing. Daar komt bij dat het soms niet mogelijk is om de benodigde bewijsstukken te vergaren. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, kunnen er redenen zijn waarom een hoofdbewoner of verhuurder weigert mee te werken aan de inschrijving.
Waarom is niet voorgeschreven hoe gemeenten om moeten gaan met verhuizingen? Kan dit een bepaalde mate van discrepantie opleveren tussen de verschillende gemeenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke discrepantie? Hoe wordt hiermee omgegaan en wat zijn de gevolgen en onduidelijkheden door het verschil in handelwijze?
Tot op zekere hoogte is wel voorgeschreven hoe gemeenten een verhuizing moeten verwerken in de BRP. Bij iedere aangifte controleert de gemeente de identiteit van de betrokkene. Daarnaast regelt artikel 2.39 van de Wet BRP dat een verhuisaangifte schriftelijk (dat kan ook digitaal) dient plaats te vinden en dat in de aangifte mededeling moet worden gedaan van de datum van de adreswijziging en van de gegevens over het nieuwe en het vorige adres. Echter, de manier waarop gemeenten controles uitvoeren voordat de verhuisaangifte in de BRP wordt opgenomen, is niet voorgeschreven. Inderdaad kan dit een bepaalde mate van verschil tussen gemeenten opleveren die past bij de verschillen die er nu eenmaal zijn tussen gemeenten maar ook binnen gemeenten tussen bepaalde wijken en adressen.
Het Ministerie van BZK zorgt wel voor ondersteuning van gemeenten: er is een Handleiding uitvoeringsprocedures, er zijn circulaires, er worden bijeenkomsten georganiseerd (bijvoorbeeld ook door de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit). Ik zal informatie over goede voorbeelden in aanpak bij het inschrijfproces (best practices) dit jaar onder gemeenten verspreiden.
Is het waar dat het overleggen van bewijsstukken in hardcopy moet gebeuren aan de balie in het gemeentehuis? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom kan dit niet digitaal?
Er is geen algemeen voorschrift dat bewijsstukken fysiek aan de balie worden afgegeven. Gemeenten bepalen zelf of deze stukken digitaal kunnen worden aangeboden en zo ja, op welke wijze dat mogelijk is.
In antwoord op vraag 6 schrijft u dat de oplossing voor schrijnende gevallen niet is om te werken met toestemming van de andere bewoners; waarom is dit niet de oplossing? Wat is dan wel een oplossing, waarom gaat u hier, in de antwoorden op de eerder gestelde Kamervragen van de leden Middendorp, Lodders en Koerhuis, niet op in?
De vraag waaraan u refereert was: «Bent u bekend met misbruiksituaties waarbij iemand is ingeschreven op een adres zonder dat de hoofdbewoner daarvan weet heeft en daardoor in financiële problemen raakt, omdat bijvoorbeeld toeslagen worden gekort? Zo ja, bent u het eens dat dit tot schrijnende situaties kan leiden? Bent u het eens dat instemming van de ingeschreven (hoofd)bewoner veel leed kan voorkomen?».
In mijn beantwoording heb ik aangegeven dat het geen oplossing is, omdat een dergelijke verplichting ook weer tot andere schrijnende gevallen kan leiden. Bijvoorbeeld als een reeds ingeschreven (hoofd)bewoner geen toestemming wil of kan geven voor de inschrijving, terwijl de persoon er wel gaat wonen. Denk ook aan gevallen dat de ingeschreven (hoofd)bewoner niet meer op het adres woont, maar geen melding daarvan heeft gedaan bij de gemeente. De nieuwe bewoner zou zich dan niet op het adres kunnen laten inschrijven tot de gemeente klaar is met onderzoek of de oude bewoner zich alsnog zelf meldt. Wat een oplossing is voor het ene probleem, kan weer nieuwe problemen veroorzaken. Daarom is het juist zo belangrijk dat de verschillende verantwoordelijkheden binnen het stelsel goed worden uitgevoerd. Als dat gebeurt, kunnen dergelijke schrijnende gevallen opgelost en waar mogelijk voorkomen worden. De gemeente moet bij twijfel over juiste inschrijving onderzoek doen, organisaties die gebruik maken van gegevens moeten twijfel over de inschrijving melden. Na zo een melding dienen deze organisaties bij het nemen van een besluit zelf een oordeel te vormen over de juiste gegevens, op grond van eigen informatie.
Ik ben me er uiteraard van bewust dat er desondanks schrijnende gevallen voorkomen, en zoals ik heb gemeld in mijn brief van 25 november 2019 wordt er gewerkt aan de inrichting van een meldpunt waar burgers terecht kunnen voor het melden en oplossen van problemen met de basisregistraties. Hiermee geef ik invulling aan de op 24 september 2019 aangenomen motie van de Kamerleden Van der Molen en Middendorp (Kamerstuk 26 643, nr. 630).
Waarom is het niet bekend of er gemeenten zijn die toestemming vragen aan de hoofdbewoner wanneer er een ander persoon wil worden ingeschreven op hetzelfde adres, zeker gezien het feit dat gemeenten wettelijk verplicht zijn jaarlijks het inschrijfproces te monitoren en de resultaten te delen met zowel de Autoriteit Persoonsgegevens als aan het Ministerie van BZK?
Dit is niet bekend, omdat dit geen onderdeel uitmaakt van de monitoring. De monitoring ziet vooral op het juist uitvoeren van de verplichte onderdelen van de verhuisprocedure. Toestemming vragen aan een eventuele hoofdbewoner maakt hier geen onderdeel van uit.
Waarom bent u nu pas in gesprek met verscheidene instanties terwijl de problematiek van de BRP al veel langer speelt? Kunt u een toelichting geven op het verloop van de gesprekken, de voortgang, de mogelijke oplossingen die zijn besproken en antwoord op de vraag wanneer u verwacht een oplossing te hebben voor de situatie waarin een nieuwe bewoner de gevolgen moet ervaren van het feit dat een oude bewoner verzuimd heeft aangifte te doen van verhuizing?
Ik ben reeds langere tijd in gesprek met instanties2 over de problematiek. Zoals ik in mijn brief over de stand van zaken met betrekking tot de BRP van 4 november 20193 heb gemeld, ben ik naar aanleiding daarvan van plan een wijziging van de BRP in gang te zetten om het zichtbaar te maken voor gebruikers van de BRP als een persoon aantoonbaar niet meer op een bepaald adres woont. Dit als oplossing voor het probleem dat nieuwe bewoners er last van hebben wanneer een vorige bewoner heeft verzuimd zijn adreswijziging of vertrek naar het buitenland door te geven aan de gemeente. In het Gebruikersoverleg BRP4 van 12 december jongstleden is een startdocument besproken voor het in gang zetten van de wijzigingsprocedure voor de BRP, waarin ook dit punt is opgenomen. De oplossing wordt conform de wijzigingsprocedure afgestemd met alle bij het BRP-stelsel betrokken partijen. Bij een eerstvolgende voortgangsbrief over de BRP (voorzien in dit voorjaar) zal ik de Kamer informeren over de stand van zaken.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
De vragen zijn conform verzoek één voor één beantwoord.
Het zorginnovatieproject ‘Meer tijd voor de patiënt’ in Afferden |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u er kennis van genomen dat het succesvolle zorginnovatieproject «Meer tijd voor de patiënt» niet uitgebreid wordt door zorgverzekeraar VGZ, ondanks dat veel huisartsen willen aansluiten in de pilot?1
Ja, ik ben op de hoogte van de pilot «Positieve Gezondheid». Vanuit zowel de Zorggroep Syntein als VGZ hoor ik positieve geluiden over de pilot «Positieve Gezondheid». Daarbij kan ik mij voorstellen dat de beweging naar de Juiste Zorg op de Juiste Plek voor veel veranderingen in een regio kan zorgen. Afspraken over de voortzetting en uitbreiding van het project moeten tussen de betrokken zorgaanbieders en zorgverzekeraars worden gemaakt. Hierbij moeten alle partijen rekening houden met het aanbod van zorg in de regio in zowel de tweede als in de eerste lijn. In dit specifieke geval kunnen deze veranderingen op dit moment niet allemaal tegelijkertijd plaatsvinden. VGZ heeft afgesproken de pilot binnen de vier huisartsenpraktijken te continueren voor het jaar 2020. VGZ heeft mij ook laten weten dat er in de loop van het jaar 2020 verder kan worden gesproken over eventuele uitbreiding van deelnemende huisartsenpraktijken binnen de pilot.
Klopt het dat het zorginnovatieproject daadwerkelijk tot minder zorgkosten leidt, omdat de huisarts meer tijd voor de patiënt heeft en daardoor minder hoeft door te verwijzen? Zo ja, kunt u de kosten in de keten en dus de besparing in kaart brengen?
VGZ heeft mij laten weten in kaart te brengen welke theoretische besparingen gerealiseerd kunnen worden met de pilot. Het grootste effect ligt in de daling van de verwijzingen naar de tweede lijn. Gedurende de pilot heeft VGZ nog geen aangepaste contractafspraken met de tweede lijn gemaakt. Voor de tweedelijnszorg in Limburg geldt dat er specifiek voor het Maasziekenhuis Pantein moet worden gekeken hoe het ziekenhuis duurzaam een goede positie kan innemen. VGZ geeft aan dat er op dit moment dus nog geen lagere zorgkosten worden gerealiseerd. Daarbij gaan de kosten voor de beoogde baten op de langere termijn. Met een juiste vertaling van de afspraken naar de contracten met de tweede lijn verwacht VGZ op termijn zorgkosten te kunnen besparen.
Is het besluit om deze pilot niet uit te breiden onderdeel van de bestuurlijke afspraken die het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de Pantein Zorggroep, zorgverzekeraars, het Radboudumc, de Sint Maartenskliniek en de Rabobank heeft gemaakt met als doel het meerjarig borgen van de continuïteit van het Maasziekenhuis Pantein in Boxmeer?2
Dit besluit is geen onderdeel van de bestuurlijke afspraken over de toekomstbestendigheid van Maasziekenhuis Pantein. Wel verwacht ik dit voorjaar het regiobeeld voor Midden en Noord Limburg, dat in zal gaan op het inzichtelijk maken van de (toekomstige) zorgbehoefte en het zorgaanbod in de regio.
Klopt het dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de bestuurlijke afspraken over het Maasziekenhuis Pantein in Boxmeer monitort, met in het bijzonder de overeengekomen verschuiving van zorg?
Het klopt dat de NZa het nakomen van de bestuurlijke afspraken monitort, waaronder de toezeggingen over de verschuiving van zorg.
Kunt u aangeven of deze monitoring uitwijst dat de afgesproken verschuiving van zorg (met name de veelvoorkomende en de minder complexe patiëntenzorg van het Radboudumc naar het Maasziekenhuis Pantein) voldoende plaatsvindt?
De NZa monitort de voortgang van de bestuurlijke afspraken rondom het Maasziekenhuis Pantein zoals deze in april 2019 zijn opgesteld. Er worden goede stappen gezet om in de toekomst zorg te kunnen blijven leveren in de regio, maar de periode is te kort om al een uitspraak te kunnen doen over verschuivingen van zorg richting het Maasziekenhuis Pantein. Hiervoor zijn de definitieve jaarcijfers 2019 nodig.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn dat als gevolg van te weinig verschuiving van zorg van het Radboudumc naar het Maasziekenhuis, een succesvol huisartsenproject als «Meer tijd voor de patiënt» gefrustreerd wordt? Blijkt uit de monitoring door de NZa dat hier een verband tussen zit?
Ik onderschrijf het belang van de Juiste Zorg op de Juiste Plek. Het is aan partijen in de regio om daar afspraken over te maken en daarbij naar de totale zorgbehoefte en het totale zorgaanbod in de regio te kijken. Ik heb van VGZ en Zorggroep Syntein vernomen dat zij momenteel gezamenlijk met het Maasziekenhuis Pantein in gesprek zijn over de invulling van de Juiste Zorg op de Juiste Plek. Allereerst wordt er met de betrokken partijen gewerkt aan het maken van een regiobeeld op basis van de (te verwachten) zorgbehoefte en het zorgaanbod. VGZ heeft mij laten dat er in de loop van het jaar 2020 verder kan worden gesproken over eventuele uitbreiding van de pilot. Ik heb nog geen zicht op de uitkomsten van de monitor van de NZa.
Blijkt uit de monitoring door de NZa dat het Maasziekenhuis Pantein in de problemen komt door het huisartsenproject «Meer tijd voor de patiënt»?
Zie antwoord op vraag 5.
Hoeveel huisartsenpraktijken vallen onder het verzorgingsgebied van het Maasziekenhuis Pantein in Boxmeer? Hoeveel patiënten vallen onder deze huisartsenpraktijken?
Rondom het Maasziekenhuis Boxmeer is de Zorggroep Syntein gevestigd. Alle huisartspraktijken uit de regio zijn hierbij aangesloten. Het gaat om 25 huisartspraktijken die in totaal 105.437 ingeschreven verzekerden hebben.
Klopt het dat er regiobeelden in Limburg gemaakt zijn? Wat geven die aan qua zorgvraag binnen het verzorgingsgebied van het Maasziekenhuis Pantein?
Vanuit het zorgkantoor van VGZ wordt met de betrokken partijen uit het veld de komende maanden nog gewerkt aan een regiobeeld voor Midden en Noord Limburg. Dit wordt in het eerste kwartaal van dit jaar opgeleverd. Er is nu nog geen concreet beeld beschikbaar met betrekking tot de zorgvraag binnen het verzorgingsgebied van het Maasziekenhuis Pantein.