Het bericht dat Britten de visrechten van Europese vissers af willen pakken |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de Britse regering de automatische rechten die Europese vissers hebben om in Britse wateren te vissen, wil afpakken?1
Ja.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat Nederlandse vissers in de toekomst een vergunning moeten aanvragen om in Britse wateren te mogen vissen?
Met het vertrek van het Verenigd Koninkrijk (VK) uit de Europese Unie heeft het VK weer de zeggenschap over de Exclusief Economische Zone voor wat betreft visserij-activiteiten. Het is daarmee aan het VK om te beoordelen of in deze zone voor de visserij door vaartuigen die niet onder de vlag van het VK vissen een vergunning moet worden verleend. Het is aannemelijk dat het VK dit wel zal gaan verlangen. Overigens geldt dit ook andersom, elk derde land-gevlagd vaartuig dient over een door de EU afgegeven vergunning te beschikken als het in EU-wateren zou willen vissen. Dat geldt dus straks ook voor Britse vaartuigen. In het jaar van de overgangsperiode tot 31 december 2020 is dit overigens dit nog niet aan de orde.
Kunt u toelichten of en hoe er voorbereidingen worden getroffen om nadelige gevolgen voor Nederlandse vissers van een dergelijk scenario te voorkomen en hoe er in Europees verband wordt gewerkt aan werkbare afspraken met het Verenigd Koninkrijk (VK) op het gebied van visserij?
Zoals onder 2 aangegeven is, het VK na het aflopen van de overgangsperiode in principe vrij eigen regels ten aanzien van de visserij in haar wateren te stellen en dus om te divergeren van EU wet- en regelgeving en/of toegang tot de wateren te ontzeggen. Op dit moment is het nog speculeren hoe het VK in de toekomst het eigen visserijbeleid zal vormgeven. Onderhandelingen over de toekomstige relatie (met als onderdeel het akkoord over visserij) tussen de EU en het VK zijn begonnen. Het VK heeft zich in de Politieke Verklaring gecommitteerd aan ambitieuze gelijkspeelveldafspraken maar heeft ook aangegeven dat het de vrijheid wil hebben af te wijken van EU-regelgeving. Visserij is voor Nederland een kernbelang in de onderhandelingen tussen de EU en het VK over de toekomstige relatie en daarom ook zo benoemd in het regeerakkoord. Om die reden heeft het kabinet, in samenwerking met andere lidstaten met grote belangen op het gebied van visserij, dit onderwerp steeds ingebracht in het Brusselse proces waarbij de inzet is om wederzijdse toegang tot wateren en behoud van de bestaande verdeelsleutel voor visbestanden te koppelen aan het behoud van de markttoegang van het VK tot de EU voor (vis)producten.
In de Politieke Verklaring is vastgelegd dat de partijen alles in het werk zullen stellen om over visserij een akkoord te bereiken vóór 1 juli 2020, wat ook de datum is waarvóór een eventueel besluit over het verlengen van de overgangsperiode moet worden genomen.
Wat is de Nederlandse inzet voor de afspraken die er met het VK gemaakt moeten worden en op welke termijn verwacht u tot werkbare afspraken te kunnen komen?
Zie het antwoord op vraag 3, en aanvullend ook de brief aan uw Kamer van 6 februari 2020 (Kamerstuk 35 393, nr. 1) met de appreciatie van het conceptmandaat welke 3 februari jl. door de Europese Commissie is gepubliceerd.
Uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie m.b.t. grensarbeid |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met een aantal uitspraken die het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hv-JEU) het afgelopen jaar heeft gedaan ten aanzien van de werking van de coördinatieverordening sociale zekerheid?1
Ja
Wat is in uw ogen de implicatie van het arrest van het Hv-JEU in de casus Vesters, ten aanzien van aanspraken op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor Nederlanders die over de grens in Duitsland of België werken?2
Onderstaand sta ik allereerst kort stil bij de hoofdlijnen van Verordening (EG) 883/2004 (hierna: de coördinatieverordening) voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen waarna ik in zal gaan op het arrest Vester en de voorgenomen wijziging naar aanleiding van deze uitspraak.
Het arrest Vester heeft betrekking op de Europese coördinatieregels in de coördinatieverordening voor uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid. Deze coördinatieregels zijn van belang voor de uitvoering van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (hierna: WIA) in grensoverschrijdende situaties.
De coördinatieverordening maakt het voor burgers eenvoudiger om hun recht op vrij verkeer in de EU uit te oefenen, door middel van de coördinatie van socialezekerheidsstelsels. Zo regelt de coördinatieverordening onder andere in welke lidstaat of lidstaten een werknemer een beroep kan doen op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen zogenoemde A-stelsels en B-stelsels. De A-stelsels zijn de risicostelsels die opgenomen zijn in Bijlage VI bij de coördinatieverordening. Bij een risicostelsel heeft iemand recht op een uitkering als hij verzekerd is op het moment dat hij arbeidsongeschikt raakt en voldoet aan de overige voorwaarden voor uitkering. Het bedrag van de uitkering is niet afhankelijk van de duur van verzekering. De B-stelsels zijn de opbouwstelsels en de risico-stelsels die niet opgenomen zijn in Bijlage VI. Bij een opbouwstelsel bouwt iemand rechten op die hij krijgt uitgekeerd als hij arbeidsongeschikt raakt en voldoet aan de overige voorwaarden voor uitkering. Betrokkene hoeft niet verzekerd te zijn op het moment dat hij arbeidsongeschiktheid raakt. Bij een opbouwstelsel is de hoogte van de uitkering wel afhankelijk van de duur van verzekering. Voor toepassing van de coördinatieverordening geldt de Nederlandse WIA als een B-stelsel.3
Afhankelijk van de toepasselijke wetgeving – een A-stelsel, een B-stelsel of een combinatie van de twee – bevat de coördinatieverordening verschillende coördinatiebepalingen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Is betrokkene uitsluitend aan B-stelsels of aan een combinatie van A- en B-stelsels onderworpen geweest, dan kan hij mogelijk aanspraak maken op een uitkering in alle lidstaten waar hij verzekerd is (geweest) naar rato van het arbeidsverleden in die lidstaat. Een werknemer die in het verleden in Nederland gewerkt heeft en arbeidsongeschikt raakt tijdens verzekering in een andere lidstaat, kan dus aanspraak maken op een pro rata WIA-uitkering.
Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (hierna: het Hof) volgt dat de coördinatieverordening de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten coördineert. Er is geen sprake van harmonisatie. Lidstaten zijn dus vrij om hun socialezekerheidsstelsels naar eigen inzicht in te richten. De nationale wetgeving van de lidstaten met betrekking tot recht, duur en hoogte van de uitkering blijft ook in grensoverschrijdende gevallen van toepassing. Zo gelden voor de WIA de wachttijd van 104 weken en de overige toegangsvoorwaarden voor het recht op uitkering.
Het verschil in nationale voorwaarden is op zichzelf niet in strijd met de coördinatieverordening. Toch kan het voorkomen dat het onverkort toepassen van de wachttijd leidt tot een inkomenshiaat dat strijdig is met het Unierecht.
Mevrouw Vester, een Nederlands onderdaan, woont in België en heeft lange tijd in Nederland gewerkt. Zij raakt volledig werkloos en ontvangt een Belgische werkloosheidsuitkering. Na vijf dagen meldt zij zich arbeidsongeschikt. Net als in Nederland, heeft een arbeidsongeschikte in België eerst recht op een ziekte-uitkering en volgt daarna een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Mevrouw Vester ontvangt daarom gedurende een jaar een Belgische ziekte-uitkering. Na dit jaar eindigt de ziekte-uitkering en wordt mevrouw Vester op basis van de Belgische wetgeving arbeidsongeschikt verklaard. Zij heeft echter geen recht op een Belgische arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat zij korter dan een jaar in België verzekerd was.4
Omdat mevrouw Vester een arbeidsverleden in Nederland heeft, heeft zij recht op een pro rata WIA-uitkering indien zij aan de nationale vereisten voor de WIA voldoet. De WIA-uitkering gaat dan in na 104 weken wachttijd. Tussen het einde van haar Belgische ziekte-uitkering en de Nederlandse WIA-uitkering moet zij hierdoor nog een jaar wachten voordat de WIA-uitkering ingaat. Hierdoor wordt zij dus geconfronteerd met een periode van 52 weken zonder recht op een uitkering.
Het Hof oordeelt dat de artikelen 45 en 48 VWEU zo moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een dergelijke situatie zoals die van mevrouw Vester waarin een werknemer na een periode gedurende welke hij een ziekte-uitkering uit de bevoegde lidstaat heeft, maar geen recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit deze lidstaat, vervolgens nog een extra jaar moet wachten voordat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaat van de andere lidstaat waarin tijdvakken van verzekering zijn vervuld, zonder dat de werknemer gedurende die periode een ziekte-uitkering krijgt. In de praktijk betekent dit volgens het Hof dat migrerende werknemers die zich in een situatie als die van mevrouw Vester bevinden, gedurende het tweede jaar van hun arbeidsongeschiktheid worden benadeeld ten opzichte van niet-migrerende werknemers in Nederland en een voordeel van sociale zekerheid verliezen.
UWV past sinds 2008 in individuele gevallen reeds het volgende toe ten aanzien van het hierboven genoemde inkomenshiaat:5
Het arrest Vester geeft aanleiding om dit te wijzigen. In overleg met UWV zal het voorgenomen nieuwe beleid als volgt vormgegeven worden: wanneer er in de lidstaat van laatste verzekering geen recht op een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaat kan er door een verschil in wachttijd tussen de lidstaat van laatste verzekering en Nederland een ongeoorloofd inkomenshiaat ontstaan. In dat geval sluit de wachttijd van de WIA aan bij het einde van de wachttijd van de lidstaat van laatste verzekering. Het beleid is niet beperkt tot mensen die in Nederland wonen.
Door het verkorten van de WIA-wachttijd wordt het beste aangesloten bij de systematiek van de coördinatieverordening. Betrokkene heeft op basis van de coördinatieverordening al een recht op een pro rata WIA-uitkering, de uitkering gaat nu enkel eerder in.6
De toepassing van het gewijzigde beleid zal ook gevolgen hebben op het terrein van de zorg. Wanneer mensen in een situatie als mevrouw Vester eerder recht hebben op een WIA-uitkering, ontstaat daarmee ook eerder de situatie dat de zorgkosten door Nederland worden vergoed. Voor dit recht op zorg betalen mensen in Nederland een «verdragsbijdrage».
Ik heb het UWV verzocht om mij nader te informeren over de wijze waarop de beleidswijziging wordt gerealiseerd en de gevolgen hiervan voor de uitvoering. Op dit moment is de werkdruk binnen UWV hoog als gevolg van de coronacrisis. Bij de uitwerking van de beleidswijziging zal hier rekening mee gehouden worden. Tevens wordt een wetswijziging ter vastlegging van dit beleid voorbereid.
Hoeveel in Nederland woonachtige Nederlanders werken in omringende landen als grensarbeider?
Naar schatting werken er ruim 12.800 in Nederland woonachtige werknemers in België; hiervan hebben 6.600 de Nederlandse nationaliteit. In Duitsland zijn naar schatting bijna 11.000 in Nederland woonachtige werknemers actief; waarvan 6.200 de Nederlandse nationaliteit hebben.7
Wat zijn de meest voorkomende hiaten die kunnen ontstaan in sociale zekerheids- en pensioenaanspraken wanneer mensen in het buitenland werken en in Nederland blijven wonen? Hoe vaak komen die voor en hoe groot zijn die hiaten financieel voor de betreffende mensen?
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 2 coördineert de coördinatieverordening de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten. Er is geen sprake van harmonisatie. Hoewel de Verordening beoogt belemmeringen zoveel mogelijk weg te nemen, kunnen zich – door de verschillen in wetgeving tussen de lidstaten – inkomenshiaten voordoen. Volgens het Hof kan een werknemer er niet vanuit gaan dat een verplaatsing naar een andere lidstaat, wat de sociale zekerheid betreft, neutraal uitpakt. Gelet op de verschillen tussen de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten kan tewerkstelling in of verhuizing naar een andere lidstaat soms voordelig en soms nadelig uitpakken.
Onder vraag 2 ben ik ingegaan op het inkomenshiaat dat kan ontstaan door het verschil in wachttijd bij arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Naast dit inkomenshiaat ben ik ermee bekend dat zich inkomenshiaten kunnen voordoen als gevolg van de verschillen in pensioenleeftijden tussen de lidstaten. Een Belgische of Duitse arbeidsovereenkomst eindigt doorgaans op het moment dat men de aldaar geldende (lagere) pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Buitenlandse uitkeringen stoppen vaak ook bij de nationaal geldende pensioenleeftijd. Indien deze pensioengerechtigde leeftijd lager is dan de Nederlandse, kan zich een inkomenshiaat voordoen. Een dergelijk hiaat kan zich niet alleen voordoen bij mensen die in het buitenland werken en in Nederland blijven wonen, maar ook bij grensarbeiders die gaan werken in Nederland en in een buurland blijven wonen.
Eerder heb ik met uw kamer van gedachten gewisseld over een inkomenshiaat dat kan ontstaan als een in België woonachtige en in Nederland werkzame grensarbeider werkloos is of wordt na zijn 65ste (de huidige Belgische pensioengerechtigde leeftijd).8 Deze persoon krijgt dan nog geen Nederlandse AOW-uitkering, maar heeft ook geen recht meer op een Belgische werkloosheidsuitkering.
De Belgische regering heeft een vangnetregeling gemaakt waardoor de eerder beschreven groep grensarbeiders onder bepaalde voorwaarden toch een beroep op de Belgische werkloosheidsuitkering kunnen blijven doen. Tijdens overleg hierover met de Belgische autoriteiten bleek dat er maar een zeer kleine groep van tien tot vijftien personen is die een beroep op de Belgische vangnetregeling doet. Op basis hiervan was de inschatting dat de groep die een substantieel inkomenshiaat ervaart als gevolg van het uiteenlopen van de pensioenleeftijden tussen België en Nederland zeer beperkt is.
Sinds dit overleg heb ik echter ook signalen gekregen dat zich soortgelijke situaties kunnen voordoen met Duitsland en dat het zich niet alleen kan voordoen bij werkloosheid, maar ook bijvoorbeeld bij ziekte. Ook kan het dus niet alleen om grensarbeiders gaan die in Nederland werken en in een buurland wonen, maar ook om de omgekeerde situatie waarbij mensen in het buitenland werken en in Nederland blijven wonen. Hoewel deze situaties dus andere karakteristieken kennen, hebben zij als gemene deler dat er sprake is van een inkomenshiaat dat valt te herleiden tot het verschil in de pensioengerechtigde leeftijd tussen twee lidstaten. Zoals ik eerder aangaf laat de coördinatieverordening de bevoegdheid voor de inrichting van het socialezekerheidsstelsel bij de lidstaten. Dit geldt zeker voor zulke fundamentele keuzes als het vaststellen van de pensioengerechtigde leeftijd. Ik zou hier niet aan willen tornen. Ik wil mijn ogen echter ook niet sluiten voor problemen waarmee grensarbeiders worden geconfronteerd als gevolg van de beslissing om over de grens te gaan werken.
Zoals er eerder met het Belgische ministerie is gesproken over deze problematiek, zullen mijn medewerkers daarom tevens in overleg treden met het Duitse ministerie. Aangezien deze problematiek zich in heel de EU kan voordoen, zal ik daarna ook bezien of het in Brussel dient te worden geagendeerd.
Er zijn geen cijfers beschikbaar betreffende het aantal in Nederland woonachtige grensarbeiders dat geconfronteerd wordt met een van de voormelde inkomenshiaten of de (gemiddelde) grote van de financiële gevolgen hiervan. De financiële gevolgen verschillen daarnaast per individu. Daarom kan ik geen uitspraak doen over de omvang van de inkomenshiaten. Het inkomenshiaat zal groter zijn naarmate er meer AOW is opgebouwd in Nederland en naarmate de buitenlandse pensioengerechtigde leeftijd meer afwijkt van de Nederlandse pensioengerechtigde leeftijd.
Hoe en door wie worden grensarbeiders (vooraf) op de hoogte gesteld van de mogelijke hiaten die zij kunnen gaan ervaren als het gaat om sociale zekerheid en/of pensioen?
Grensarbeiders kunnen via verschillende kanalen informatie verkrijgen over de aandachtspunten bij grensoverschrijdend werken. Het gaat hierbij om de Rijksoverheidswebsite www.grensinfo.nl, de deels door de rijksoverheid gefinancierde Grensinfopunten (met website www.grenzinfo.eu/nl) en de SVB-bureaus voor Belgische en Duitse zaken (www.svb.nl/nl/bbz-bdz). Zowel de SVB-bureaus voor Belgische en Duitse zaken als de Grensinfopunten zijn goed op hoogte van de wetgeving in Nederland, België en Duitsland en kennen de problematiek waar grensarbeiders mee te maken kunnen krijgen.
Welke mogelijkheden hebben grensarbeiders om zich bij te verzekeren tegen eventuele hiaten in sociale zekerheid? En hoe vaak maken grensarbeiders gebruik van deze mogelijkheden om zich bij te verzekeren?
Het Nederlandse socialezekerheidsstelsel biedt geen mogelijkheid waarbij grensarbeiders zich aanvullend kunnen verzekeren tegen deze inkomenshiaten. Voor zover mij bekend, bestaan er ook geen private verzekeringsmogelijkheden die een dergelijk risico dekken.
De stikstofdepositie van Schiphol |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Naar welk document refereerde u toe u stelde dat de stikstofdepositie van Schiphol op Natura2000 gebieden in kaart is gebracht? Kunt u dit document delen met de Kamer?1
In de voetnoot bij de vraag zijn twee documenten opgenomen. Er is niet gesteld dat de stikstofdepositie van Schiphol op Natura2000 gebieden in kaart is gebracht.
Wel wordt gesteld dat Schiphol momenteel, vanwege het wegvallen van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) en de daaraan ten grondslag liggende passende beoordeling, een nieuwe berekening maakt van de stikstofdepositie als gevolg van het vliegverkeer van Schiphol. De resultaten van die berekening worden opgenomen in het MER van het nieuw normen- en handhavingstelsel, dat als bijlage bij het te wijzigen Luchthavenverkeerbesluit (LVB) aan uw Kamer zal worden voorgelegd.
Waar doelde u op toen u in het Kamerdebat zei dat er met betrekking tot de stikstofuitstoot van Schiphol rekening gehouden is met «de wettelijke voorschriften van de milieueffectrapportages»? Naar welke wettelijke voorschriften verwijst u?
De inhoudelijke eisen aan het milieueffectrapport zijn vastgelegd in de Wet milieubeheer (§ 7.7, het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een besluit).
Hoe ziet u de uitspraak van de commissie voor de Milieu Effect Rapportages, dat voor de bepaling van significante effecten, een vergelijking tussen alternatieven uit de Milieu Effect Rapportages van 2002 en 2008 niet relevant is?
Ik ga ervan uit dat met de in de vraag genoemde uitspraak wordt gerefereerd aan het antwoord van de Commissie voor de m.e.r. van 28 november 2019 op de vraag van het Adviescollege stikstofproblematiek van 7 november 20192. Er is met het secretariaat van de Commissie van de m.e.r. contact geweest over de betreffende uitspraak.
De Commissie geeft in haar antwoord inderdaad aan dat een vergelijking tussen alternatieven uit verschillende milieueffectrapporten niet relevant is. De commissie geeft in haar antwoord in de zin daarna aan dat het wel relevant is welke begrenzingen het LVB uit 2002 en het LVB uit 2008 stellen aan de emissies.
En dat is precies wat destijds is gebeurd. In het MER dat behoort tot het LVB 2002 (in werking getreden in 2003) is namelijk inzichtelijk gemaakt wat de emissies zijn van het aantal vliegtuigbewegingen dat mogelijk was binnen dat LVB, dus binnen de begrenzing van het LVB 2002.
Vervolgens is in het MER dat behoort tot het LVB 2008 gesteld dat de grenswaarden in de handhavingspunten in het LVB 2008 een kleiner aantal vliegtuigbewegingen mogelijk maakte dan het LVB uit 2002 mogelijk maakte.
In dat geval mag, in lijn met de uitspraak van de Commissie voor de m.e.r. in haar antwoord op de vraag van het Adviescollege stikstofproblematiek, worden geconcludeerd dat de effecten van het nieuwe besluit (LVB 2008) niet groter zullen zijn dan de effecten van het eerdere besluit (LVB 2002).
Klopt het dat er sinds 2004 geen passende beoordeling is gedaan over de stikstofdepositie veroorzaakt door Schiphol op Natura 2000 gebieden? Waarom niet?
Zoals ik in eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer heb aangegeven (zie voetnoot 1 van de voorliggende brief, behorend bij vraag 1), is in het verleden ter voorbereiding op besluitvorming in het kader van de Wet luchtvaart aangaande luchthavenbesluiten een milieueffectrapportage opgesteld. Hierbij zijn ook de natuurwaarden betrokken.
Klopt het dat de feitelijke emissies van Schiphol sinds 2004 (de inwerkingtreding van de natuurbeschermingsregelgeving) zijn toegenomen?
Uit de emissieregistratie (http://www.emissieregistratie.nl) blijkt dat de emissie van NOx van de luchthaven Schiphol tussen 2005 en 2017 (laatste jaar dat in de overzichten van de emissieregistratie is opgenomen) inderdaad is toegenomen. Dat is met name het gevolg van de toename van het aantal vliegtuigbewegingen, van circa 405.000 bewegingen in 2005 naar 495.000 bewegingen in 2017.
Deelt u de conclusie van de Commissie voor de Milieu Effect Rapportage (MER), dat er redenen zijn om aan te nemen dat er wel sprake is van significante effecten op Natura 2000 gebieden sinds 2004?
Er is met het secretariaat van de Commissie van de m.e.r. contact geweest over de betreffende passage.
De redenering van de Commissie voor de m.e.r. is dat in diverse Natura 2000 gebieden de kritische depositiewaarden zijn overschreden. Dat betekent volgens de commissie dat elke extra depositie in een dergelijk gebied, hoe klein die extra depositie ook is, in theorie een significant effect kan hebben. In die zin ben ik het eens met de conclusie van de Commissie voor de m.e.r.
Of er daadwerkelijk sprake is van significante effecten zal uit projectspecifieke berekeningen en beoordelingen van de deposities in de afzonderlijke gebieden moeten blijken. Deze worden momenteel door initiatiefnemer Schiphol uitgevoerd.
Betekent dit dat voor de Milieu Effect Rapportage die nu voor het Luchthavenverkeersbesluit 1 (LVB 1) wordt opgesteld 2004 als referentiejaar moet worden vastgesteld?
Het te hanteren referentiejaar voor de berekeningen van de effecten op de natuur is onderwerp van handhavingsverzoeken voor Schiphol die het Ministerie van LNV, als bevoegd gezag voor de Wet natuurbescherming, heeft ontvangen. Ik kan niet vooruitlopen op de besluiten hierover van het Ministerie van LNV.
Wat zouden de gevolgen zijn voor Schiphol als blijkt dat sinds 2004 er significante effecten op Natura2000-gebieden hebben plaatsgevonden door de operatie van Schiphol?
Zie het antwoord op vraag 7.
Klopt het dat de grenzen met betrekking tot emissies zoals vastgelegd in de Luchthaven Verkeers Besluiten van 2002 en 2008 per vliegbeweging zijn, en er dus geen absoluut emissieplafond is? Hoe kan/kon in dat geval het effect op de omliggende natuur worden bepaald? Is voor een toekomstig besluit niet een absoluut emissieplafond nodig?
De grenzen in het LVB zijn vastgesteld voor een zogeheten gecorrigeerde vliegtuigbeweging en worden uitgedrukt in gram emissie per ton startgewicht. Er zijn dus inderdaad geen absolute emissieplafonds.
Het bepalen van de effecten van emissies staat los van het feit of al dan niet een emissieplafond is geformuleerd. Er kan namelijk worden berekend en gemodelleerd hoe groot de werkelijke of geprognotiseerde emissies zijn, hoe die zich verplaatsen in de lucht en welke depositie in natuurgebieden het gevolg zijn van die emissies.
Op basis van het eindadvies van het Adviescollege stikstofproblematiek zal worden bezien of een emissieplafond voor stikstof uit de luchtvaart moet worden geformuleerd.
Klopt het dat het aantal van 500.000 vliegbewegingen en de emissies hiervan nog niet zijn vastgelegd in een vergunning? En dat er nog geen toets heeft plaatsgevonden van de significante effecten op Natura 2000 gebieden?
Zoals bekend wordt het aantal van 500.000 vliegtuigbewegingen vastgelegd in een in voorbereiding zijnde wijziging van het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol, kortweg aangeduid als LVB-1. In dat kader worden in een MER en de passende beoordeling de milieueffecten van de voorgenomen activiteit inzichtelijk gemaakt, waaronder de effecten op de natuur, en worden die effecten getoetst aan de geldende wet- en regelgeving.
Zijn er al inhoudelijke reacties van de luchthavens waarvoor MOB een handhavingsverzoek heeft ingediend? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen?
De handhavingsverzoeken zijn gericht aan de Minister van LNV en zij zal een besluit nemen over die verzoeken. Vragen met betrekking tot de handhavingsverzoeken moeten daarom aan de Minister van LNV worden gesteld.
Wordt in de MER voor Schiphol gerekend met een warmte-inhoud ongelijk 0 MW? Zo ja, kunt u exact aan geven met welke warmte-inhoud er is gerekend en hoe deze is bepaald?
Voor de te hanteren warmte in de berekeningen van het MER voor Schiphol wordt het advies van de Commissie voor de m.e.r. afgewacht.
Kunt u de berekening m.b.t. de «warmteflux» van 43 MW in de MER Lelystad Airport vrijgeven?2 Is onderzocht wat de depositie is bij gebruik van 0 MW warmte-inhoud? Wat is de wetenschappelijke onderbouwing van de gebruikte 43 MW?
In de depositieberekeningen met AERIUS voor het MER-2018 is voor de plansituatie uitgegaan van een emissiewarmte (warmte-inhoud) die overeenkomt met een vermogen van 43 MW. Deze waarde betreft een gemiddelde waarde die door het onderzoeksbureau is afgeleid uit gegevens over de vermogens van verschillende vliegtuigmotoren en het gebruikte vermogen gedurende verschillende vliegfasen.
Bij de berekening van de warmte-inhoud is de onderstaande formule 3.27 gehanteerd in de technische beschrijving van het OPS-model (uit het RIVM-rapport 500045001/2004)4.
Om te komen tot de warmte-inhoud (Q) van 43 MW is uitgegaan van:
In het MER 2018 is uitgegaan van dezelfde waarden voor de warmte-inhoud als in het MER 2014. Er is in het MER geen onderzoek uitgevoerd voor de situatie met een warmte-inhoud van 0 MW in alle vliegfasen.
Is er een verschil, en zo ja, wat is het verschil tussen warmteflux en warmte-inhoud?
De warmteflux (of warmtestroom) is de hoeveelheid warmte die van de ene plaats naar de andere overgaat, zoals de warmte die uit de vliegtuigmotor stroomt naar de buitenlucht.
De warmte-inhoud geeft een waarde voor de warmte van de emissies in de buitenlucht. De warmte-inhoud van de emissies beïnvloedt de stijging van de emissies en is relevant voor de verspreidingsberekening.
Moeten luchthavens om de depositie van hun emissies als een puntbron, een serie puntbronnen of op een andere manier worden gemodelleerd? Hoe streng moeten vluchtpaden worden gehandhaafd om accuraat luchtvaartemissies te kunnen voorspellen?
Er is geen voorgeschreven methode voor het modelleren van vliegtuigemissies in AERIUS. De gangbare wijze is om een vliegroute in delen op te knippen en elk deel van de vliegroute te modelleren als een puntbron, waaraan de emissies en bronkenmerken (zoals hoogte en warmte-inhoud) worden toebedeeld die gelden voor dat deel van de route. De vliegroute wordt daarmee gemodelleerd als een serie puntbronnen.
Een prognose van de emissies van luchtvaart gebruikt diverse inputgegevens, die aan verandering onderhevig zijn, zoals het weer, de door maatschappijen in te zetten vliegtuigen en de routes. In de prognoses wordt rekening gehouden met en inzicht gegeven in de gevolgen van die veranderingen voor de berekeningen (bandbreedtes).
Is Aerius in staat om snel bewegende bronnen zoals vliegtuigen, goed te modelleren?
Het AERIUS-model, dat wordt beheerd door het RIVM, is het gangbare rekeninstrument voor het bepalen van de stikstofdepositie door een project.
Snel bewegende bronnen, zoals vliegtuigen, vallen binnen het toepassingsbereik van AERIUS.
Is de stikstof emissie door vliegtuigen van Schiphol berekend op basis van modellen, met theoretische emissiewaarden, met behulp van metingen of ook op basis van de daadwerkelijk gevlogen en gemonitorde vluchtpaden?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, wordt momenteel door Schiphol een nieuwe berekening gemaakt van de stikstofdepositie als gevolg van het vliegverkeer van Schiphol. Daarbij wordt gebruik gemaakt van emissiewaarden die zijn opgenomen in de Regeling milieu-informatie luchthaven Schiphol (RMI) en van de gebruikelijke verspreidingsmodellen die voor deze berekeningen zijn toegestaan. In die modellen worden zowel gemodelleerde routes als werkelijk gevlogen routes ingevoerd. Voor het bepalen van de depositie wordt gebruik gemaakt van AERIUS.
Wie was en is eind of systeemverantwoordelijk voor de check of Schiphol wel alle benodigde vergunningen heeft?
Er is niet één instantie die verantwoordelijk is voor alle vergunningen voor Schiphol. Zo is het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat onder meer verantwoordelijk voor de vergunning voor het vliegverkeer, is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verantwoordelijk voor de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming en is de gemeente verantwoordelijk voor vergunningen voor bouwactiviteiten op de luchthaven. Uiteindelijk is de luchthaven zelf verantwoordelijk voor het aanvragen en verkrijgen van alle benodigde vergunningen.
Is er na 2004, bijvoorbeeld bij het LVB 2008, opgemerkt dat er geen geldige natuurvergunning was voor stikstof?
Het Ministerie van LNV zal in het kader van de handhavingsverzoeken een uitspraak doen of, en zo ja, wanneer Schiphol een natuurvergunning had moeten aanvragen.
Het afschermen van de gegevens van advocaten in het kadaster |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u ermee bekend dat artikel 51, derde lid, van het Handelsregisterbesluit het mogelijk maakt het adres van, onder meer, advocaten af te schermen met het oog op hun veiligheid?
Ja. Het woonadres kan op verzoek van de geregistreerde worden afgeschermd. Met de ophanden zijnde wijziging van het Handelsregisterbesluit, beoogde datum inwerkingtreding 1-1-2021, zullen de woonadressen van alle natuurlijke personen worden afgeschermd. Deze afscherming is echter niet absoluut, in die zin dat bestuursorganen, advocaten, deurwaarders, notarissen en de in artikel 28 derde lid van de Handelsregisterwet 2007 genoemde organisaties het woonadres wel kunnen inzien. Deze partijen hebben deze gegevens nodig om hun publieke taken te kunnen uitvoeren.
Een en ander betekent overigens nog altijd wel, dat wanneer iemand zijn onderneming heeft gevestigd op zijn woonadres, zijn woonadres als vestigingsadres zichtbaar blijft in het Handelsregister. De openbaarheid van het vestigingsadres is immers noodzakelijk voor het bevorderen van de rechtszekerheid van derden in het economisch verkeer. Dit laat onverlet dat een ondernemer kan overwegen om zijn bedrijf op een ander adres te vestigen dan zijn woonadres.
Bent u ermee bekend dat adresgegevens in sommige gevallen wel raadpleegbaar zijn via het kadaster?
Ja. De kadastrale registratie, de kadastrale kaart en de openbare registers van het Kadaster zijn op grond van de Kadasterwet openbaar en voor eenieder op verzoek toegankelijk. Dit is in het belang van de rechtszekerheid ten aanzien van registergoederen, de transparantie van de vastgoedmarkt en het functioneren van de overheid. Zie hierover ook de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 juni 2018 aan de Tweede Kamer1.
Klopt het dat er weliswaar een afschermingsmogelijkheid is in het kadaster1 maar dat deze weg complex is, omdat dit slechts mogelijk is via de Nationaal Coördinator Terrorisme en Veiligheid of via het Stelsel Bewaken en Beveiligen? Zo nee, hoe zit het dan?
Afscherming van persoonsgegevens in het Kadaster is mogelijk. In artikel 37a van het Kadasterbesluit, dat op 1 juli 2019 in werking is getreden, is geregeld dat persoonsgegevens bij het Kadaster vanwege veiligheidsoverwegingen afgeschermd kunnen worden. Voorwaarde is dat personen zijn opgenomen in het stelsel bewaken en beveiligen. Dit kan gelden voor personen in het zogenoemde rijksdomein die vanwege het nationale belang van het ambt op de limitatieve lijst van het stelsel bewaken en beveiligen staan. Voor personen die vallen binnen het decentrale gedeelte van het stelsel bewaken en beveiligen geldt dat Politie en OM beoordelen of de dreiging aanleiding geeft om een persoon op te nemen in het stelsel bewaken en beveiligen.
Deelt u de mening dat het, gelet op de dreiging die kan bestaan, beter zou zijn om het voor advocaten (en eventuele andere beroepsgroepen) eenvoudiger te maken hun gegevens af te schermen in het kadaster? Zo nee, waarom niet?
Nee deze mening deel ik niet. De huidige praktijk van openbaarheid van kadasterinformatie (informatieverstrekking) van het Kadaster zal zo blijven. Ik ben van mening dat in situaties waarin een dreiging kan bestaan en afscherming in het Kadaster aan de orde is, de objectieve en zorgvuldige beoordeling of een persoon dient te worden opgenomen in het stelsel bewaken en beveiligen, de gewenste waarborgen geeft. Het Kadaster is voor eenieder toegankelijk zodat voor iedereen duidelijk is wat de rechtstoestand van onroerende zaken is. Beroepsgroepen zoals notarissen en makelaars maar juist ook burgers kunnen hierdoor nagaan wanneer zij bijvoorbeeld met een verkoper zaken doen of die persoon ook daadwerkelijk de eigenaar van een pand is. Hierdoor is er tussen burgers en professionals een gelijkspeelveld. Wel is het zo dat per opvraging een tarief verschuldigd is dan wel de informatie slechts toegankelijk is bij een abonnement. Voor raadpleging van het Kadaster geldt derhalve een ander regime dan voor het raadplegen van het Handelsregister. Over het regime ten aanzien van het raadplegen van Kadasterinformatie heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties uw Kamer op 29 juni 2018 geïnformeerd. 3
Bent u bereid te bekijken of het niet eenvoudiger kan worden gemaakt om gegevens in het kadaster af te schermen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen en op welke termijn?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4.
De wijziging woonplaatsbeginsel |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Oproep: stel wijziging woonplaatsbeginsel uit» van Binnenlands Bestuur en het bericht over het Kamerdebat over de wijziging van het woonplaatsbeginsel op de website van Jeugdzorg Nederland?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat op basis van de Uitvoeringstoets woonplaatsbeginsel Jeugdwet door jeugdzorgorganisaties verwacht mocht worden dat er een woonplaatstool of andere geautomatiseerde woonplaatstoets komt, vanwege onder andere de citaten «Het is daarbij wel van cruciaal belang dat de instellingen inzicht krijgen in de registratie van woonplaats van jeugdigen en de geschiedenis van de woonplaatsen van verblijf van jeugdigen. Wanneer instellingen afhankelijk blijven van gemeenten, blijft de huidige informatie-asymmetrie in stand» en «Cruciale randvoorwaarde voor het nieuwe woonplaatsbeginsel inclusief een vereenvoudiging en het verminderen van administratieve lasten voor zorgaanbieders en gemeenten, is de mogelijkheid voor zorgaanbieders en gemeenten om de woonplaats van een jeugdige conform de BRP te toetsen»?3
Nee, ik deel de mening niet. De aangehaalde citaten in vraag 2 staan in de Uitvoeringstoets woonplaatsbeginsel Jeugdwet. Naar aanleiding van deze Uitvoeringstoets is er nader onderzocht of het mogelijk en nodig zou zijn dat jeugdzorgaanbieders in de BRP kunnen checken welke gemeente verantwoordelijk is. Uit dit nadere onderzoek is naar voren gekomen dat er diverse redenen zijn waarom dit niet wenselijk en niet mogelijk is:
Allereerst is er de principiële reden dat in de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Jeugdwet bij gemeenten ligt. Gemeenten moeten zelf vaststellen welke gemeente is aangewezen voor de verstrekking van de jeugdhulp en de betaling daarvan.
Een tweede reden is dat er ernstige privacy-bezwaren zijn tegen raadpleging van de BRP door aanbieders. Het zou dan gaan om dubbele verstrekking van gegevens voor hetzelfde doel. Overbodige verwerking van persoonsgegevens is in strijd met de beginselen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
Een derde reden heeft te maken met beheer: Bij een tool voor aanbieders moeten duizenden aanbieders geautoriseerd worden om in de BRP te kijken. Dit zorgt voor te veel uitvoeringslasten en te veel beheerkosten.
Om de informatie-asymmetrie tussen gemeenten en aanbieders te voorkomen -zoals terecht is benoemd in de Uitvoeringstoets- is in de wet een betaalplicht, onderzoekplicht en informatieplicht voor gemeenten opgenomen. Deze plichten van de gemeenten verstevigt de positie van aanbieders. Het verzekert hen van tijdige informatie over de verantwoordelijke gemeente en tijdige betaling voor
geleverde jeugdhulp. Gemeenten zijn dus verplicht om te betalen en als later blijkt dat de verantwoordelijkheid elders ligt, kunnen de kosten verrekend worden met de andere gemeente.
Hoe wordt bij de implementatie en uitvoering van het nieuwe woonplaatsbeginsel exact tegemoet gekomen aan de hierboven geciteerde «cruciale randvoorwaarden», nu een woonplaatstool die jeugdzorgorganisaties direct toegang geeft tot de Basisregistratie Personen (BRP) er onder andere vanwege privacyoverwegingen niet komt?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Is het inbouwen van een woonplaatscheck in het standaardberichtenverkeer, zoals bepleit door het Ketenbureau i-Sociaal Domein, hiervoor een goede oplossing?
Ik begrijp heel goed dat aanbieders graag gebruik maken van een of andere wijze van automatisering. Ik vind een zo eenvoudig en eenduidig mogelijke implementatie belangrijk. Om aanbieders tegemoet te komen zijn er plichten voor gemeenten in de Jeugdwet opgenomen. Op verzoek van aanbieders laat ik nog een haalbaarheidsonderzoek doen naar de mogelijkheden van geautomatiseerde vaststelling van de woonplaats. Ik houd voor een automatische oplossing een slag om de arm omdat daarvoor mogelijk vergelijkbare bezwaren bestaan die ook geconstateerd zijn bij de woonplaatstool.
Begrijpt u dat aanbieders een sterke voorkeur hebben voor geautomatiseerde vaststelling van het woonplaatsbeginsel (bijvoorbeeld binnen het standaardberichtenverkeer) omdat de informatieplicht van gemeenten nog steeds zorgt voor afhankelijkheid van de gemeente (ten opzichte van de aanbieder) voor het verkrijgen van de juiste informatie?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gebeurt er als de termijn van twee weken, de termijn waarvan u aangaf dat gemeenten hierbinnen duidelijkheid moeten geven over de verantwoordelijke gemeente, niet gehaald wordt? Is dan de aangeschreven gemeente automatisch verantwoordelijk of moet een aanbieder naleving van de informatieplicht in het slechtste geval zelf afdwingen via de rechter? Hoe wenselijk en haalbaar is dat en hoe beoordeelt u de administratieve last die dit oplevert?
Ik zie een samenhang tussen deze vraag en de motie Peters die is ingediend bij het wetsvoorstel wijziging woonplaatsbeginsel (TK 2019–2020, 35 219, nr. 10). De motie Peters vraagt namelijk om de plichten van de gemeenten zodanig vorm te geven dat het in alle gevallen uiteindelijk aan de gemeenten is om onderling uit te zoeken welke gemeente de factuur moet betalen. Ik ga met de VNG en gemeenten) afspreken dat gemeenten binnen redelijke termijn aan de plichten voldoen en zo snel mogelijk aanbieders informeren bij welke gemeente zij facturen kunnen indienen. Mocht dat niet binnen een redelijke termijn bekend zijn, dan spreek ik af dat de aangesproken gemeente de facturen betaalt en dat de gemeente nagaat welke gemeente verantwoordelijk is. Blijkt een andere gemeente verantwoordelijk, dan zal er onderling verrekend worden. De aanbieder kan in de tussentijd starten met het leveren van jeugdhulp en is verzekerd van betaling. Ik verwacht dat gemaakte afspraken met de VNG en gemeenten voldoende zijn om gemeenten aan te sporen zich te houden aan de plichten.
Heeft u kennisgenomen van de tekst onder het kopje «Voorwaarden om rechtmatig financiële verantwoordelijke gemeente vast te stellen» van de Uitvoeringstoets woonplaatsbeginsel Jeugdwet en leest u ook dat daarin wordt uitgegaan van een oormerk in het BRP dat duidelijk maakt of een inschrijving in het BRP een verblijf in een accommodatie (dus bijvoorbeeld een jeugdzorglocatie) betreft?4
Ja. Gemeenten kunnen in eigen (lokale) systemen gegevens, afkomstig uit de BRP, koppelen aan informatie uit andere bronnen en in dat kader is dit in de Uitvoeringstoets benoemd als een vinkje. Wellicht kan dit een mogelijke optie zijn om na te gaan waar een jeugdige verblijft.
We gaan in een haalbaarheidsonderzoek toetsen in hoeverre we zo automatisch mogelijk kunnen laten vaststellen welke gemeente verantwoordelijk is. Hierbij worden de mogelijkheden van de BRP betrokken. Want ik wil dit voor aanbieders en gemeenten zo eenduidig en eenvoudig mogelijk regelen. Maar zoals ook in het antwoord op vraag 4 en 5 staat, is gebruik van de BRP zeer complex vanuit privacy en beheerperspectief.
De televisie-uitzending van Rambam ‘Heel Holland coacht’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u de televisie-uitzending van Rambam gezien over het toegenomen aantal coaches die mensen met veelal een hulpvraag trachten te helpen?1
Ja.
Hoe verklaart u het feit dat het aantal coaches in de afgelopen vijf jaar is verdubbeld naar 65.000? Bent u van mening dat deze toename deels te maken heeft met de lange wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg? Zo nee, waarom niet?
Coach is geen beschermd beroep en geen functie binnen de (geestelijke) gezondheidszorg. Daarom heb ik geen informatie over deze groei. Ik kan het bericht en de genoemde cijfers dan ook niet bevestigen.
Heeft u kennisgenomen van een onderzoek van Omroep Max (juli 2019), waaruit bleek dat twee op de drie bedrijfsartsen en psychologen bezorgd zijn over de «wildgroei» aan coaches op het gebied van stress en burn-out?2
Ja. Er ligt een verantwoordelijkheid bij zowel de bedrijfsgeneeskundige zorg als bij patiënten zelf en de huisarts om passende zorg en ondersteuning te vinden bij (arbeidsgerelateerde) psychische problemen.
Wist u dat slechts 10% van de coaches staat ingeschreven bij een beroepsvereniging? Wat vindt u daarvan?
Daar heb ik geen mening over. Coaching gaat in het algemeen niet over geneeskundige geestelijke gezondheidszorg. Het is aan de beroepsgroep zelf om keuzes te maken over professionalisering.
Wat vindt u ervan dat een deel van de coaches wel ingeschreven staat bij één van de landelijke beroepsverenigingen (waaronder de stichting Nederlandse Orde van Beroepscoaches (NOBCO), de Landelijke Vereniging voor Supervisie en Coaching (LVSC) en de Nederlandse beroepsvereniging van loopbaanprofessionals (Noloc)), die verschillende eigen keurmerken en certificaten gebruiken? Wat vindt u ervan dat ook toelatingseisen, kwaliteitsbewaking, klachten- en sanctiebeleid sterk variëren? Wat vindt u van de inhoud van de door de beroepsverenigingen gehanteerde zogenaamde «ethische code» en de wijze van handhaving daarvan bij de aangesloten leden?
Zoals ik aangeef in mijn antwoord op vraag 4 gaat het niet over geneeskundige geestelijke gezondheidszorg. Daarom laat ik het aan de beroepsgroep zelf om hierin een standpunt in te nemen. Ook ligt hierin voor de cliënt zelf een verantwoordelijkheid bij de keuze van de coach en het maken van een afweging op basis van bijvoorbeeld trainingen en opleidingen of kwalificaties.
Bent u het ermee eens dat zelfregulering in deze sector tekortschiet?
Zoals ik aangaf in mijn antwoord op de vragen 4 en 5 heb ik hierover geen oordeel, aangezien deze sector niet onder mijn verantwoordelijkheid valt.
Bent u bereid om met de landelijke beroepsverenigingen afspraken te maken over hoe de markt beter gereguleerd gaat worden?
Coaching valt zoals gesteld in de voorgaande antwoorden niet binnen de geneeskundige zorg en ik vind het daarom niet aan mij om hierin een rol te spelen.
Wat vindt u van een verplicht landelijk kwaliteitsregister dat onafhankelijk van beroepsorganisaties wordt beheerd? Wat vindt u van een beroepseed voor coaches?
Daar heb ik geen oordeel over. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op vraag 4 t/m 7.
Beschouwt u de huidige situatie als een gevaar voor de (geestelijke) volksgezondheid? Ziet u er – gezien de wildgroei van het aantal coaches – de meerwaarde van in om aan publieksvoorlichting te doen, om mensen te behoeden voor zogenaamde «coach-cowboys»?
Burgers hebben zelf een verantwoordelijkheid voor het maken van een keuze voor coaching. Wanneer iemand psychische problemen ervaart kan hij of zij via de huisarts en de reguliere ggz passende informatie, zorg en ondersteuning ontvangen. Akwa GGZ biedt voor de meeste psychische problemen patiënteninformatie evenals MIND en andere patiëntenorganisaties. Dit is te vinden via Thuisarts.nl.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uitgebreid beantwoorden?
Dat heb ik zoveel mogelijk gedaan.
Het bericht ‘Schaf de zorgtoeslag af, zonder inkomenseffecten’ |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Bruno Bruins (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schaf de zorgtoeslag af, zonder inkomenseffecten»?1
Ja.
Wat vindt u van het plan van de professoren Van de Ven en Schut?
De kern van hun voorstel is:
De zorgtoeslag wordt afgeschaft.
Burgers gaan maandelijks een heffing betalen aan de belastingdienst ter hoogte van € 85 minus de zorgtoeslag.
De opbrengst van de heffing plus het budget van de huidige zorgtoeslag worden ter beschikking gesteld aan de verzekeraars, waardoor de nominale premie € 85 per maand lager uitvalt.
Dit heeft de volgende effecten:
Inkomenseffecten: De gemiddelde nominale premie bedraagt € 1.415 in 2020. De zorgtoeslag bedraagt € 1.250 voor alleenstaande minima, waardoor zij per saldo € 165 betalen.2 Bij een verlaging van de premie met € 85 per maand, wordt de nominale premie € 395, waardoor alleenstaanden met een inkomen op of onder het minimumloon (circa 3 miljoen huishoudens) er ruim € 200 op achteruit gaan (een koopkrachtachteruitgang van 1%). Het voorstel is onduidelijk over of/hoe deze mensen zouden worden gecompenseerd. Hiervoor zijn verschillende maatregelen denkbaar, maar complicerende factor daarbij is dat de zorgtoeslag een tegemoetkoming op huishoudinkomen is en het huidige fiscale stelsel gebaseerd is op individueel inkomen. Daarom zullen er altijd zowel positieve als negatieve inkomenseffecten optreden bij het afschaffen van de zorgtoeslag in combinatie met compensatie binnen het bestaande instrumentarium. De verdeling van de effecten hangt uiteraard af van de precieze vormgeving van een variant.
In het voorstel moet in plaats van de zorgtoeslag een fiscale heffing worden berekend. Deze maandelijkse heffing moet ingepast worden in het belastingstelsel dat werkt met voorlopige en definitieve aanslagen. Het voorstel is niet duidelijk over welke belastingparameters (heffingskortingen, tarieven) gewijzigd zouden moeten worden. Als de hoogte van de heffing net als die van de zorgtoeslag gebaseerd moet zijn op het actuele inkomen van het huishouden, dan blijven de complicaties die zich bij de zorgtoeslag voordoen bij het vaststellen van het inkomen bestaan. Correctie achteraf blijft nodig als blijkt dat er verkeerde inschatting is gemaakt.
Er zou verder uitgewerkt moeten worden hoe de belastingplichtige te kennen moet geven dat hij/zij in aanmerking wil komen voor vermindering van de maandelijkse heffing. Als dit moet gebeuren via een aanpassing van een voorlopige aanslag, zijn de effecten op administratieve lasten en doenvermogen vergelijkbaar met die van het aanvragen van de zorgtoeslag.
Gezien bovenstaande kunnen wij niet goed inschatten of het voorstel uitvoerbaar is voor de belastingdienst.
Wat is het effect op het aantal ontvangers van zorgtoeslag bij een verlaging van de nominale premie met 85 euro per maand? Deelt u de conclusie dat deze verlaging van de nominale premie en de zorgtoeslag inkomensneutraal kan worden gecompenseerd via een fiscalisering of verhoging van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (bijdrage Zvw)?
Na een verlaging van de nominale premie met € 85 per maand zou er in 2020 nog recht bestaan op zorgtoeslag voor alleenstaanden met een inkomen onder de € 23.000 en voor stellen met een inkomen tot € 24.000. In 2019 zijn er ongeveer 3,0 miljoen alleenstaanden en 0,2 miljoen stellen die onder deze grenzen vallen, waardoor het aantal zorgtoeslaggerechtigde huishoudens met circa 1 miljoen (24%) daalt. Zoals bij vraag 1 is aangegeven zal compensatie nader moeten worden uitgewerkt, maar is het niet op voorhand zeker dat hiermee alle inkomenseffecten budgettair neutraal kunnen worden gerepareerd.
Met welk bedrag zou de nominale premie moeten worden verlaagd om het aantal ontvangers van zorgtoeslag te verminderen tot nul?
De maximale zorgtoeslag bedraagt in 2020 € 1.250 voor alleenstaanden en
€ 2.397 voor paren. In 2020 zou het aantal ontvangers van zorgtoeslag derhalve verminderen tot nul bij een premiedaling van € 1.250 op jaarbasis.
Hoe groot is de groep voor wie het beschreven plan een negatief inkomenseffect kan hebben, uitgaande van een verlaging van de nominale zorgpremie met 85 euro per maand en de verplichte betaling van alle verzekerden van 85 euro per maand min de gederfde zorgtoeslag zoals beschreven in het artikel?
In het voorstel gaan ruim 3 miljoen huishoudens op achteruit, ervan uitgaande dat deze groep niet op een andere manier in wordt gecompenseerd (hier geeft het voorstel geen informatie over).
Wat zou de verhouding tussen de nominale zorgpremie en de inkomensafhankelijke bijdrage worden bij een verlaging met 85 euro per maand?
Door een verschuiving van € 85 per maand door 14 miljoen verzekerden verschuift er € 15 miljard. Het aandeel dat niet door de nominale zorgpremie wordt gefinancierd stijgt daardoor van circa 50% naar circa 80%.
Hoe hoog zijn de uitvoeringskosten van de Wet op de Zorgtoeslag? Zouden deze volledig verdwijnen bij het overbodig worden van de zorgtoeslag via een verlaging van de nominale premie?
De uitvoeringskosten van de zorgtoeslag bedragen in 2017 circa 74 miljoen.3 Een deel van deze kosten betreft de bijdrage van de zorgtoeslag aan de vaste kosten van de dienst toeslagen. Die vervallen niet in zijn geheel als er één toeslag wordt afgeschaft. Daar komt bij dat de wegvallende uitvoeringskosten bij de dienst toeslagen worden gemitigeerd door hogere kosten bij het deel van de belastingdienst dat er weer extra taken bij krijgt.
Deelt u de analyse van de professoren dat de premieconcurrentie tussen verzekeraars wordt vergroot bij een lagere nominale premie, zoals eerder ook geconcludeerd door het Centraal Planbureau (CPB)? Klopt het dat consumenten door de grotere relatieve verschillen juist meer gevoelig zullen zijn voor verschillen in premies? Wat zou dit betekenen voor de hoogte van de nominale premie? Welke andere gevolgen verwacht u van grotere relatieve prijsverschillen in de nominale premie?2
Douven et al. (2020)5 laten inderdaad zien dat naarmate de nominale premie lager wordt verzekerden meer gevoelig zullen zijn voor verschillen in premies. Door grotere concurrentie zal er dan druk ontstaan op verzekeraars om de premie iets te verlagen.
Bij het gebruik van een lagere nominale premie moet ook het oogpunt van de verzekeraar worden meegenomen. Een risico is volgens het CPB dat een premie rond de nul ook kan leiden tot hogere premies omdat verzekeraars niet snel een negatieve premie zullen aanbieden. Zie voor andere effecten vraag 9.
Hoe verhoudt dat zich tot de analyse van het CPB dat het kostenbewustzijn bij burgers juist afneemt?3
Met betrekking tot kostenbewustzijn en de hoogte van de nominale premie spelen twee aspecten7 (ZIK1, 2015, pag.135). Enerzijds kan een lagere nominale premie leiden tot minder kostenbewustzijn bij mensen. Bij een lage nominale premie kan het lijken alsof de zorg niets kost.
Een hoge premie kan ook leiden tot een gevoel bij mensen dat men «er voor betaald heeft» en dus alle recht heeft op veel zorg.
Hoe groot beide effecten in de praktijk zijn is niet nader onderzocht.
Hoe ontwikkelt het aantal wanbetalers in de Zvw zich? Hoe groot is de premiederving die optreedt door wanbetaling? Deelt u de conclusie dat een verlaging van de nominale zorgpremie leidt tot een vermindering van het aantal wanbetalers?
Het aantal wanbetalers is gedaald van 325.000 eind 2015 naar 202.000 eind 2019 doordat zorgverzekeraars op grote schaal betalingsregelingen aanbieden. Verzekerden betalen dan direct weer de normale premie. In de onderstaande tabel is de ontwikkeling van het aantal wanbetalers opgenomen sinds 2014.
Per ultimo
Aantal wanbetalers
325.810
312.037
277.023
249.044
223.714
202.207
Zorgverzekeraars kunnen verzekerden met een betalingsachterstand ter hoogte van zes maanden zorgpremie aanmelden bij het CAK voor het bestuursrechtelijke premieregime (wanbetalersregeling). De wanbetalersregeling beperkt daarmee de premiederving. Deze betalingsachterstanden worden deels ook weer voldaan. Het is niet bekend hoe hoog de premiederving is.
Een lagere zorgpremie kan een preventieve werking hebben op nieuwe wanbetalers dan wel recidive. Daar staat tegenover dat een verlaging van de nominale premie met een navenante verlaging van de zorgtoeslag, per saldo geen wijziging in het inkomen van huishoudens met lage inkomens betekent en het in vraag 1 genoemde voorstel zelfs negatieve inkomenseffecten kan hebben voor lage inkomens.
Bij welke hoogte van de nominale premie ontstaat het risico dat een aantal verzekeraars een negatieve premie zouden moeten hanteren bij collectieve kortingen, uitgaande van het wettelijk verplicht eigen risico? Bij welke hoogte ontstaat het risico op een negatieve premie uitgaande van een hoger vrijwillig eigen risico?
Dit hangt af van de verwachte uitgaven van verzekeraars en hun financiële positie (reserves). Op basis van huidige inzichten kan gesteld worden dat bij een premie van lager dan circa € 460 per jaar, het risico ontstaat dat de premie negatief kan worden.
In 2020 bedroeg de bandbreedte tussen de hoogste en laagste nominale premie € 280 euro. Als men kiest voor het hoogste vrijwillige eigen risico van € 500 per jaar bovenop het verplicht eigen risico van € 385, bedraagt de korting bij de laagste premie circa € 180 per jaar. Dit betekent dat bij een nominale premie die lager is dan € 460 verzekerden, die kiezen voor de goedkoopste verzekeraar met het hoogste wettelijke minimum een negatieve premie betalen.
Heeft u sinds het uitkomen van de Studiegroep Duurzame Groei in juli 2016 de Europese Commissie de vraag voorgelegd of er sprake is van ongeoorloofde staatssteun als de nominale premie wordt verlaagd? Zo nee, waarom niet?4
Een verlaging van de nominale premie leidt tot een verhoging van de staatssteunmiddelen en dient dit te worden genotificeerd bij de Europese Commissie. Dat heeft de Europese Commissie mij recent bevestigd. De Europese Commissie zal vervolgens de Zvw toetsen aan de Europese staatssteunregels.
Wat is daarvan de uitkomst, gezien het feit dat bij het publiceren van het rapport van de Studiegroep Duurzame Groei de verwachting was dat de Commissie twee jaar nodig zou hebben om een oordeel te geven?
Zie antwoord vraag 12.
Op welke wijzen zou een significante verlaging van de nominale premie mogelijk zijn met lagere risico’s op staatssteun, zonder het eigen risico te verhogen of de uitvoering van de Zvw weg te halen bij private verzekeraars?
Het verlagen van de nominale premie, zonder dat een notificatie bij de Europese Commissie is vereist, is mogelijk door het verlagen van de Zvw-kosten. Bijvoorbeeld door doelmatigheidsverbeteringen of door zorg over te hevelen naar andere domeinen. Andere mogelijkheden om de Zvw-kosten te verlagen zijn bijvoorbeeld het verkleinen van het verzekerde pakket door behandelingen niet meer te vergoeden. Het verbeteren van inzicht in gepast gebruik van zorg en daarmee het terugdringen van zorg waarvan de effectiviteit niet vaststaat, zijn ook vormen van pakketbeheer die tot lagere kosten van de Zvw kunnen leiden.
Wordt de mogelijkheid van het verlagen van de nominale premie en het afschaffen van de zorgtoeslag ook betrokken bij de uitvoering van de motie-Bruins/Van Weyenberg over varianten waarbij het toeslagenstelsel verdwijnt?5
Het kabinet zal meerdere alternatieven verkennen binnen het bestaande zorgverzekeringsstelsel. Met de kabinetsreactie op het IBO-toeslagen, die in maart naar uw Kamer zal worden verstuurd, zal uw Kamer hierover worden geïnformeerd.
Te pessimistische klimaatonderzoeken |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Kwart klimaatonderzoeken veel te pessimistisch over toekomst»1 en «Emissions – the «business as usual» story is misleading»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat er in talloze wetenschappelijke onderzoeken naar de gevolgen van klimaatverandering een «veel somberder beeld wordt geschetst dan gerechtvaardigd is», aldus de Amerikaanse klimaatwetenschappers Hausfather en Peters?
Als onderzoeken alleen resultaten zouden presenteren voor het hoogste IPCC-scenario is dat ongebalanceerd en een onjuiste presentatie van wetenschappelijke inzichten in de mogelijke effecten van klimaatverandering. De IPCC-rapporten laten daarom de risico’s en effecten van klimaatverandering bij verschillende klimaatscenario’s zien. Er worden daarbij zowel scenario’s gebruikt met sterke of minder sterke emissietoename, als scenario’s met emissie-afname, om hiermee voorbereid te zijn op alle mogelijke ontwikkelingen.
Bij sommige rapporten, zoals bijvoorbeeld bij het Oceanenrapport is in de samenvatting voor beleidsmakers gekozen voor alleen het hoogste en laagste scenario, om overzichtelijk de gehele range van mogelijke effecten weer te geven.
Bent u ervan op de hoogte dat de uitstoot van broeikasgassen al zo’n tien jaar steeds verder achterloopt op het in onderzoeken gehanteerde rampscenario? Deelt u de mening dat het dan ook ronduit misleidend is dat het rampscenario in steeds meer onderzoeken – zie de rapporten van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) – als basisscenario is gaan gelden? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat de wereldwijde emissies niet zo snel stijgen als verondersteld in het hoogste scenario (RP8.5). Dit is het gevolg van emissiebeleid. Het klopt ook dat hoogste scenario niet als een «business as usual» scenario is te karakteriseren, maar eerder een «worst case» scenario.
Daarmee is niet gezegd dat het hoogste scenario ondenkbaar is geworden. Als het internationale klimaatbeleid mislukt en/of er sterkere terugkoppelingen in het klimaatsysteem zitten dan gedacht, dan kan die wereld wel degelijk opwarmen tot het in het RP8.5 veronderstelde niveau. Het blijft daarom van belang om bij het verkennen van de risico’s van klimaatverandering niet alleen te kijken naar een «business as usual scenario» en naar de klimaatdoelemissiescenario’s (2 graden of 1,5 graden), maar ook naar «worst case scenario’s». Het blijft van belang, ook voor het IPCC, om het hele palet aan emissiescenario’s te beschouwen als basis van mogelijke ontwikkelingen van een toekomstig klimaat.
Deelt u de mening dat mensen constant bang worden gemaakt met allerlei doembeelden over klimaatverandering die nooit zullen uitkomen? Deelt u de conclusie dat rampzalige voorspellingen in de afgelopen decennia over de stijging van de zeespiegel nooit zijn uitgekomen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er is nooit beweerd dat de zeespiegel op een termijn van decennia tot rampzalige hoogte zou kunnen stijgen. Zeespiegelstijging is een langzaam proces omdat de reacties van ijsmassa’s en zeewater zelf op een opwarmend klimaat traag verlopen en het heel lang duurt tot deze systemen in evenwicht zijn met een veranderd klimaat. De keerzijde daarvan is dat ze heel lang doorgaan en niet of nauwelijks zijn af te remmen en daarmee praktisch onomkeerbaar worden.
De snelheid van zeespiegelstijging kan daarnaast sterk toenemen wanneer kritische grenzen worden overschreden, waardoor grote ijsmassa’s – met name op Groenland en Antarctica – versneld gaan afsmelten en meerdere meters zeespiegelstijging kan optreden. Waar die kritische grenzen liggen is niet goed bekend. Op basis van het voorzorgbeginsel houdt het Nederlandse beleid ten aanzien van zeespiegelstijging al wel rekening met het risico op dergelijke toekomstige ontwikkelingen (via het Deltaprogramma).
Bent u ertoe bereid niet langer mee te doen aan deze klimaatbangmakerij, direct te stoppen met uw eigen klimaatagenda en de burgers niet langer op kosten te jagen? Wanneer stuurt u een brief naar de VN met daarin de mededeling dat Nederland uit het Klimaatakkoord van Parijs stapt?
Nee. Het kabinet doet niet aan bangmakerij, maar informeert de Nederlandse burger gebalanceerd over de risico’s van klimaatverandering op basis van informatie van het IPCC en eigen kennisinstellingen. Daarmee biedt ze een onderbouwing van haar klimaatbeleid, zowel wat betreft het tegengaan van klimaatverandering als tijdige voorbereiding op niet meer te vermijden effecten van klimaatverandering (zoals aanpassing aan zeespiegelstijging). Daaraan zijn kosten verbonden, maar die zijn geringer dan de materiële en immateriële verliezen die daarmee kunnen worden vermeden. Nederland is en blijft partij bij het Klimaatakkoord van Parijs, omdat dat de grootste kans biedt op een effectieve mondiale aanpak voor het halen van de klimaatdoelen en daarmee de bescherming van de Nederlandse burger tegen de negatieve effecten van klimaatverandering.
De belastingen voor woningcorporaties die Vestia willen helpen |
|
Renske Leijten , Sandra Beckerman |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de brandbrief van de provincies Zuid-Holland, Noord-Brabant, de woningmarktregio’s Haaglanden en Rotterdam, de Vereniging Sociale Verhuurders Haaglanden en zes Vestia-gemeenten dat bij de overname van tienduizend Vestia-woningen de hulp van de overheid nodig is?1
Vestia staat voor een grote opdracht waarin het langjarig werkt aan financieel herstel, terwijl ze haar volkshuisvestelijke taken uitvoert. Dit kan spanning opleveren met de volkshuisvestelijke wensen in de gemeenten waarin Vestia actief is. Zo zorgt ook de terugtrekkende beweging van Vestia in een aantal gemeenten conform haar verbeterplan voor uitdagingen. Voor dit complexe vraagstuk heb ik Hamit Karakus gevraagd als bestuurlijk regisseur om oplossingen aan te dragen voor de ontstane volkshuisvestelijke situatie. Ik ben Hamit Karakus zeer erkentelijk voor zijn rapport waarin hij aanbeveelt om de woningen van Vestia in deze gemeenten over te dragen aan andere lokale corporaties. Ik zie dat ook deze overdracht complex is en inzet van alle betrokken partijen vraagt.
Bent u met de Vestia-gemeenten en de bestuurlijk regisseur inzake Vestia van mening dat de sociale huurwoningen die worden verkocht, in de sociale huursector moeten blijven en het beste in handen kunnen komen van andere (lokale) woningcorporaties? Zo nee, waarom niet?2
Hamit Karakus beveelt aan om de woningen van Vestia in deze gemeenten over te dragen aan andere lokale corporaties. Ik heb hem dit najaar verzocht de verkoop van Vestiawoningen in deze gemeenten aan andere corporaties nader te onderzoeken. Naar verwachting zal Hamit Karakus hier voor de zomer 2020 over rapporteren. Verkopen van deze woningen aan andere partijen dan woningcorporaties zijn daarmee voorlopig niet aan de orde. In dit kader geldt verder dat Vestia bij de uitvoering van haar verbeterplan ook rekening moet houden met de volkshuisvestelijke consequenties van haar beleid. Verkoop van woningen aan andere partijen dan aan woningcorporaties is niet opgenomen in het herijkt verbeterplan van Vestia. Mocht Vestia dit willen, zal ze dit eerst aan de monitoringscommissie bestaande uit saneerder, Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) borger en Autoriteit woningcorporaties (Aw) moeten voorleggen, die dit voorstel mede in het licht van de volkshuisvestelijke consequenties zullen beoordelen. Ik heb voldoende vertrouwen in dit proces.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de conclusie van de bestuurlijk regisseur, te weten «overname van het Vestiabezit door (een) andere lokale woningcorporatie(s) is de meest passende oplossingsrichting», wordt uitgevoerd en op welke termijn?3
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de verhuurderheffing voor woningcorporaties af te schaffen, zodat er meer investeringsruimte ontstaat voor alle woningcorporaties, waardoor er meer ruimte komt voor andere corporaties om Vestia-bezit over te nemen en ook voor Vestia zelf (en daarmee hun huurders) om meer financiële ruimte te krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Afschaffing van de verhuurderheffing enkel voor woningcorporaties is niet aan de orde, omdat dit tot een ongelijke fiscale behandeling tussen woningcorporaties en niet-woningcorporaties kan leiden. Momenteel werk ik aan een evaluatie van de verhuurderheffing en voer ik een onderzoek uit naar de opgaven en middelen van corporaties (motie Ronnes). Beide onderzoeken verwacht ik voor de zomer 2020 af te ronden.
Waarom is er een vrijstelling van de overdrachtsbelasting mogelijk voor overname door een Wijkontwikkelingsmaatschappij (WOM) die is opgericht ter uitvoering van een specifiek herstructureringsplan (stedelijke vernieuwing)? Hoe vaak wordt daar gebruik van gemaakt?4
De afschaffing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor woningcorporaties per 1 januari 2003 dreigde destijds de integrale wijkaanpak door samenwerking van verschillende partijen in wijkontwikkelingsmaatschappijen (WOM) te belemmeren, omdat partijen over de inbreng van onroerend goed in een WOM en de uiteindelijke overdracht uit de WOM overdrachtsbelasting zouden moeten afdragen. Om te voorkomen dat de voortgang van de stedelijke vernieuwing zou worden afgeremd, is op verzoek van de Tweede Kamer de WOM-regeling in het leven geroepen. Partijen die samenwerken aan de vernieuwing van een wijk of gebied en daartoe een WOM oprichten kunnen aanspraak maken op de vrijstelling. Voorwaarde daarbij is dat de wijkontwikkelingsmaatschappij (WOM) is aangewezen door het Ministerie van BZK en dat wordt voldaan aan de overige voorwaarden voor die vrijstelling, zoals bijvoorbeeld het hebben van een herstructureringsplan dat uitvoering geeft aan stedelijke vernieuwing. Uit de laatste evaluatie van de WOM-regeling komt naar voren dat in totaal sinds de instelling van de regeling (tot 2017) 24 WOM’en zijn aangewezen. De meeste WOM’en zijn opgericht in de periode 2004 tot en met 2006. Daarna is het aantal aanvragen teruggelopen.
Bent u bereid om van de genoemde mogelijkheid in de brandbrief om een specifieke uitzondering te maken in de vrijstelling van de overdrachtsbelasting bij de overname van Vestia-bezit gebruik te maken, ondanks het feit dat in de Vestia-gemeenten geen stedelijke vernieuwing plaatsvindt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in de beantwoording op vraag 5 aangegeven was in het verleden een vrijstelling van overdrachtsbelasting van toepassing bij verkrijgingen door woningcorporaties. Deze vrijstelling is met ingang van 1 januari 2003 komen te vervallen, omdat woningcorporaties door die vrijstelling een concurrentievoordeel hadden ten opzichte van andere partijen. Ook alternatieve mogelijkheden voor vrijstellingen van overdrachtsbelasting of uitbreiding van bestaande vrijstellingen ten behoeve van woningcorporaties zijn eerder onderzocht. De uitkomsten daarvan zijn in de brief van 30 maart 2017 door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën uitgebreid toegelicht. Het onderzoek geeft geen aanleiding om invoering van een vrijstelling voor woningcorporaties of een uitbreiding van een bestaande vrijstelling ten behoeve van woningcorporaties te heroverwegen.
Bij een overdracht van woningen door Vestia aan een andere woningcorporatie kan mogelijk nog wel worden afgezien van heffing van overdrachtsbelasting indien op de verkrijging een thans bestaande wettelijke vrijstelling van toepassing is. In de brief van o.a. de provincie Zuid-Holland wordt gewezen op de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging van onroerende zaken door een WOM in het kader van stedelijke vernieuwing. Toepassing van deze vrijstelling is gebonden aan de voorwaarde dat de onroerende zaken worden verkregen door een door de Minister als zodanig aangewezen WOM die uitvoering geeft aan een herstructureringsplan voor stedelijke vernieuwing. Als er geen sprake is van stedelijke vernieuwing, zoals in de brief door de partijen zelf is aangegeven, kan deze vrijstelling reeds om die reden geen toepassing vinden.
Daarnaast kunnen woningcorporaties die over een ANBI-status beschikken (vrijwel alle woningcorporaties beschikken over een ANBI-status) onder voorwaarden mogelijk gebruik maken van de vrijstelling van overdrachtsbelasting in het kader van een taakoverdracht tussen twee of meer ANBI’s. Voor toepassing van die vrijstelling geldt een aantal voorwaarden. Er moet sprake zijn van overdracht van alle activa en passiva die betrekking hebben op de overgedragen taak en voortzetting van de daarbij behorende werkzaamheden (volkshuisvestelijke taken). Voor toepassing van de vrijstelling geldt voorts de voorwaarde dat geen koopsom wordt bedongen of indien op grond van publiekrechtelijke regelgeving toch een koopsom wordt bedongen, mag deze niet meer bedragen dan de boekwaarde van de overgedragen bestanddelen. Onder boekwaarde wordt voor de toepassing van deze regelgeving verstaan: de historische kostprijs minus de afschrijvingen. Of in het onderhavige geval wordt voldaan aan alle voor toepassing van de vrijstelling geldende voorwaarden zal aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval beoordeeld moeten worden door de inspecteur van de Belastingdienst. Wij streven ernaar om met betrokken partijen voor de zomer duidelijkheid te krijgen of en op welke wijze een dergelijke taakoverdracht tussen ANBI’s binnen de vrijstelling kan vallen.
Ingeval binnen de bestaande vrijstellingen geen ruimte bestaat voor een vrijstelling van overdrachtsbelasting, dan zal ik beleidsalternatieven buiten de sfeer van de overdrachtsbelasting onderzoeken en rond de zomer uw Kamer over de uitkomst informeren.
Kunt u in een overzicht laten zien hoe vaak sinds 2015 gebruik wordt gemaakt van alle vrijstellingen van de overdrachtsbelasting per vrijstelling en de kosten per vrijstelling per jaar?
Momenteel wordt in een verkennend onderzoek naar de overdrachtsbelasting geprobeerd om onder meer het gebruik van de vrijstellingen in kaart te brengen. Het Ministerie van Financiën verwacht het onderzoek dit jaar af te ronden en uw Kamer hierover te informeren.
Waarom vindt u het rechtvaardig om geen overdrachtsbelasting te heffen op de koop van landgoederen, maar wel op reguliere koopwoningen en sociale huurwoningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een algehele vrijstelling voor woningen heeft grote budgettaire gevolgen en past niet in het kabinetsbeleid. Ook een vrijstelling uitsluitend voor de gehele gereguleerde huursector – dus ook niet-woningcorporaties die daar actief zijn – acht het kabinet geen reëel alternatief. Een vrijstelling voor alle ondernemingen die zich met verhuur in de gereguleerde huursector bezighouden zal als selectief voordeel voor deze ondernemingen beschouwd worden en daarmee als staatssteun kunnen kwalificeren.
De vrijstelling van de overdrachtsbelasting bij verkrijging van een landgoed (Natuurschoonwet 1928) heeft onder andere het bevorderen van de instandhouding en het creëren van natuurschoon tot doel. De in die wet opgenomen voorwaardelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting vormt een prikkel om het natuurschoon op het landgoed in stand te houden. De overdrachtsbelasting is immers alsnog verschuldigd indien binnen 25 jaar na verkrijging van het landgoed niet voldaan wordt aan de zogenoemde instandhoudingseis. Dat de Natuurschoonwet 1928 een belangrijke bijdrage levert aan het behoud van landgoederen en aan de ontwikkeldoelstelling voor nieuwe natuur en nieuw bos, wordt bevestigd door de beleidsevaluatie die onderzoeksbureau Ecorys in 2014 heeft verricht.
Klopt het dat Vestia in hoger beroep gaat tegen de bewoners van de Tweebosbuurt in Rotterdam, maar dat Vestia met de accountants van KPMG en Deloitte een schikking treft en zodoende een rechtszaak vermijdt in tegen stelling tot de eigen huurders? Hoe kunt u dit verklaren?5 6
De twee zaken houden geen direct verband met elkaar en kunnen andere afwegingsgronden kennen. De casus in de Tweebosbuurt betreft een lokale aangelegenheid, waarbij Vestia in samenspraak met de gemeente een afweging maakt. De casus met de accountants betreft een stelselaangelegenheid waarbij Vestia in samenspraak met de toezichthouder Autoriteit Woningcorporaties (Aw) een afweging maakt. In dit kader geldt dat corporaties, zo ook Vestia, zich in dienen te spannen om geleden schade te verhalen. De Aw ziet daarop toe, ook in hoeverre het meer in het volkshuisvestelijk belang is om te schikken dan wel een rechtszaak af te wachten.
Klopt het dat met de genoemde schikking 84 miljoen euro is gemoeid?
Aangezien dit het verloop met deze partijen niet ten goede komt, kan de Aw hier geen mededelingen over doen.
Wat zijn de kosten voor Vestia om een hoger beroep in te stellen, wat jaren kan duren en verloren kan worden? Kunt u verschillende scenario’s toelichten en daarbij aangeven of het voor Vestia niet goedkoper zou zijn om af te zien verder procederen tegen de Tweebosbuurt?
Het betreft hier een lokale aangelegenheid waarover Vestia in samenspraak met de gemeente een afweging moet maken. Ik meng mij niet in dergelijke lokale aangelegenheden.
Waar komt de Rijksbijdrage van 25.000 euro per sloopwoning in de Tweebosbuurt vandaan? Bent u bereid deze bijdrage niet door te laten gaan nu de deadline van april voor de sloop niet wordt gehaald? Zo nee, waarom niet?
In 2016 is door BZK in een Kamerbrief een additionele bijdrage van Rijkszijde toegezegd voor de aanpak van de kwetsbare (met name particuliere) voorraad in Rotterdam Zuid, gekoppeld aan investeringen in het sociale- en middensegment. Dit is onderdeel van het Nationaal Programma Rotterdam Zuid (NPRZ). Deze bijdrage, die in omvang gelijk is aan de inbreng van de gemeente Rotterdam, heeft zijn uitwerking gekregen in een verruiming van de voorwaarden voor de heffingsvermindering van de Verhuurderheffing (voor zowel sloopwoningen alsook voor betaalbare nieuwbouwwoningen) voor corporaties in Rotterdam Zuid. Deze regeling is op 1 juli 2018 stopgezet, hetgeen eerder was dan op voorhand gedacht. Omdat voorzien werd dat de termijnen bij een aantal projecten onder druk kwam te staan is in de woondeal van de Zuidelijke Randstad de eerdere toezegging uit 2016 verder bekrachtigd. Deze toezegging geldt nog steeds.
Op welke manieren gaat u ervoor zorgen dat de bewoners van de Tweebosbuurt in hun huizen kunnen blijven en een wooncoöperatie kunnen starten, waardoor Vestia geen kosten meer heeft en de bewoners in hun buurt kunnen blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het betreft hier een lokale aangelegenheid waarover Vestia in samenspraak met de gemeente een afweging moet maken. Ik meng mij niet in dergelijke lokale aangelegenheden.
De verbeteringen voorgesteld door de Vereniging Advocatenbelangen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van Vereniging Advocatenbelangen van 27 januari 2020?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, ik heb daar kennis van genomen. Voor de reactie vanuit mijn Ministerie verwijs ik naar de brief aan de Vereniging Advocatenbelangen die als bijlage bij deze antwoorden is gevoegd. 2
In hoeverre gaat u tegemoet komen aan de verbeteringen die de Vereniging in haar brief voorstelt?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de in antwoord 1 genoemde brief aan de Vereniging Advocatenbelangen die als bijlage bij deze antwoorden is gevoegd.
Deelt u de mening dat het aantal punten dat sociaaladvocaten ontvangen nog altijd ontoereikend is voor het werk dat zij verrichten?
Ik deel de mening dat het vergoedingensysteem van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand niet mee ontwikkeld is met de maatschappelijke ontwikkelingen en veranderingen in de procespraktijk. Hierdoor is er een scheefgroei ontstaan tussen punttarief en de gemiddelde tijdsbesteding en ontbreekt op sommige rechtsgebieden het forfaitaire karakter. Die scheefgroei en gebrek aan forfait is niet op te lossen met extra geld en behoeft een herinrichting van het stelsel zodat we in de toekomst eerder kunnen anticiperen op ontwikkelingen.
Wanneer kan de Vereniging uw reactie tegemoet zien?
De Vereniging Advocatenbelangen is per eerder genoemde brief van 28 februari 2020 op de hoogte gesteld.
Het bericht in Noord-Hollands Dagblad over de slechte staat van de bruggen op de A44 |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bruggen A44 te zwak voor zwaar verkeer: inhaalverbod»?1
Ja.
Klopt het dat er een beperking is opgelegd voor bussen en vrachtverkeer op meerdere bruggen en het spoorviaduct op de A44?
Er is een breedtebeperking opgelegd voor bus- en vrachtverkeer op de linkerrijstrook bij vier kunstwerken in de A44. Het gaat om drie bruggen en één viaduct: Lisserweg, Hoofdvaart, Kaagbruggen en Spoorviaduct. Dit betekent dat vrachtverkeer en bussen hier niet op de linkerrijstrook mogen rijden en er dus niet mogen inhalen. Hiermee wil ik voorkomen dat er twee zware voertuigen tegelijkertijd over de bruggen of het viaduct rijden.
Klopt het dat exceptioneel zwaar vrachtverkeer helemaal verboden wordt?
Zwaar transport van boven de 100 ton mag geen gebruik meer maken van dit deel van de A44 om de belasting van de kunstwerken te verminderen. Dit betekent dat de vergunning die transportbedrijven bij de RDW moeten aanvragen voor zwaar transport boven de 100 ton niet meer zal worden verleend. Het gaat om gemiddeld circa 2 transporten per maand. De omleidingsroute loopt via de A4 en de N14.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat deze bruggen voor een deel van het verkeer moeten worden afgesloten vanwege achterstallig onderhoud?
Ja, uiteraard vind ik dat onwenselijk en wil ik dergelijke situaties zoveel mogelijk voorkomen. De beperkingen die in de antwoorden op vragen 2 en 3 zijn beschreven verlengen echter de levensduur van de vier kunstwerken. Voor het bus- en vrachtverkeer is een beperking op het gebruik van de A44 vervelend, maar deze maatregelen verlengen de beschikbaarheid van de A44 voor het verkeer als geheel.
Hoe wordt gecommuniceerd richting transporteurs die te maken hebben met deze overlast?
Op 9 januari 2020 heb ik vertegenwoordigers van TLN, Evofenedex en de ANWB op de hoogte gesteld van de voorgenomen maatregelen. De website van Rijkswaterstaat geeft ook nadere informatie over de maatregelen. De breedtebeperking en de gewichtsbeperking zullen met een verkeersbesluit worden bekrachtigd. Dit verkeersbesluit zal worden gepubliceerd in de Staatscourant.
Wat is er nodig om deze overlast op te heffen en de bruggen weer normaal in gebruik te kunnen nemen?
De vier kunstwerken zijn aan vervanging of renovatie toe. Dit is uit inspecties en berekeningen gebleken. Tot aan vervanging of renovatie blijven de breedtebeperking en de gewichtsbeperking van kracht. Hiermee wil ik de levensduur optimaliseren en voorkomen dat voorafgaand aan de renovatie of vervanging van de kunstwerken zwaardere maatregelen zoals verdergaande gewichtsbeperkingen nodig zijn.
Wanneer wordt het aangepakt en wat heeft u nodig om dit te versnellen?
Vervanging of renovatie biedt de structurele oplossing voor de vier kunstwerken in de A44 (zie het antwoord op vraag 6). Deze maatregelen zijn onderdeel van het programma Vervanging en Renovatie waarover ik medio 2019 heb besloten.
Rijkswaterstaat doorloopt voorafgaand aan de vervanging of renovatie een planfase. De voorbereiding hiervan is inmiddels gestart. Het beeld is nu dat de vervanging of renovatie rond 2025 kan worden uitgevoerd. Rijkswaterstaat heeft deze tijd nodig om de aanpak van de uitvoering en de marktbenadering voor te bereiden. Het project zal bovendien afgestemd moeten worden op de planning van de overige projecten in het gebied.
De uiteindelijke planning is mede afhankelijk van de uitkomsten van deze planfase, de prioritering van dit project binnen de totale VenR-opgave van Rijkswaterstaat en de hinderplanning.
Het bericht dat KPMG en Deloitte schikken met Vestia |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «KPMG en Deloitte schikken met Vestia»?1
Ja.
Klopt het dat Deloitte en KPMG op het punt staan om voor 84 miljoen euro te schikken met Vestia? Zo ja, hoe kijkt u aan tegen het feit dat de totale schade van Vestia 2,7 miljard euro bedraagt en Vestia nu heeft geschikt met Deloitte en KPMG voor 84 miljoen euro?
Aangezien dit het verloop van de onderhandelingen tussen deze partijen niet ten goede komt, geeft de Autoriteit woningcorporaties (Aw) aan dat hier geen mededelingen over gedaan kunnen worden.
Kunt u inmiddels wel inzicht geven in de status van de open vorderingen bij de banken (met uitzondering van de Deutsche Bank) die meededen in het derivatencircus, waaronder de Amerikaanse CitiBank en JPMorgan Chase, de Franse banken BNP Paribas en Société Générale, het Britse Barclays en het Japanse Nomura?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Koerhuis c.s., waarin is verzocht te onderzoeken of, hoe en op welke termijn Vestia de 675 miljoen euro publiek geld terug kan betalen?2
De gecontroleerde jaarcijfers over 2019 zijn nog niet beschikbaar. Deze jaarcijfers worden conform de wettelijke indiendingsdatum uiterlijk voor 1 juli verwacht. De jaarverslagen van corporaties zijn openbaar.
Deelt u de mening dat Vestia het gekregen geld moet terug betalen aan de andere woningcorporaties, zodat zij dit geld kunnen gebruiken om bijvoorbeeld goedkope sociale huurwoningen te bouwen?
Bij de kamerbrief met kenmerk 2018–0000744685 heeft de Minister van BZK u gemeld dat een terugbetalingsregeling reeds onderdeel uitmaakt van het saneringsbesluit voor Vestia (besluit nr. 79). In dit besluit is opgenomen dat de saneringssteun is verstrekt in de vorm van een renteloze lening en dat uiterlijk in 2022 vastgesteld dient te worden welk deel van de verstrekte saneringssteun aan Vestia wordt omgezet in een gift. De beoordeling voor het omzetten van de verstrekte lening in een gift wordt uitgevoerd door de gemandateerd saneerder, het WSW, en dient gebaseerd te worden op de voorwaarden die gesteld zijn in het saneringsbesluit (besluit nr. 79). Op grond van dit kader kan van een corporatie die saneringssteun heeft ontvangen uiterlijk aan het eind van de saneringsperiode verlangd worden de ontvangen steun terug te betalen indien op dat moment sprake is van een verantwoorde vermogenspositie.
De betrokkenheid van de minister bij een mogelijke megaschikking met Shell voor corruptie in Nigeria |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Hoe vaak heeft u, of is er namens u, gesproken met het openbaar ministerie (OM) over een mogelijke schikking met Shell wegens de corruptiezaak in Nigeria?1 Op welke momenten hebben deze gesprekken plaatsgevonden en wat was op dat moment de stand van zaken in de strafzaak?
Zoals in mijn brief van 30 januari jl.2 aangegeven, is in de zaak Etosha sprake van een lopend strafrechtelijk onderzoek. Zoals bij u bekend, kan ik geen inhoudelijke mededelingen doen over individuele strafzaken waarin het strafrechtelijk onderzoek loopt. Wel kan ik u meedelen dat ik – zoals te doen gebruikelijk in gevoelige strafzaken – door het Openbaar Ministerie ben geïnformeerd over de stand van zaken in het lopende onderzoek.
Uit de door mij genomen beslissing op een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur van 27 januari jl. en daarbij behorende stukken volgt dat het Openbaar Ministerie mij en mijn ambtsvoorganger(s) zowel mondeling als schriftelijk diverse malen heeft geïnformeerd over de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek genaamd Etosha. Deze stukken zijn, zoals ik uw Kamer op 28 januari jl. berichtte, gepubliceerd op de website van de rijksoverheid.3
Op wiens initiatief vonden deze gesprekken plaats?
In de onderhavige zaak heeft het Openbaar Ministerie het eerste overleg c.q. presentatie op 2 juli 2018 – waarin het Openbaar Ministerie mij heeft geïnformeerd over de stand van zaken in het onderzoek – geïnitieerd. Hierna hebben vervolgoverleggen plaatsgehad.
Uit artikel 129, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie juncto artikel 11, eerste lid, van het Reglement van Orde College van procureurs-generaal volgt dat het Openbaar Ministerie jegens mij een inlichtingenverplichting heeft. Door mij te informeren over een gevoelige strafzaak word ik in staat gesteld mijn politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor de gedragingen van het Openbaar Ministerie. Het verstrekken van inlichtingen kan het Openbaar Ministerie zowel op eigener beweging als op mijn verzoek doen.
Wat is daar inhoudelijk besproken? Zijn hier verslagen van?
Zoals aangegeven in antwoord op de vragen 1 en 2 heeft het Openbaar Ministerie mij geïnformeerd over de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek, dat nog lopende is. Reeds hierom kan ik geen inhoudelijke mededelingen doen over deze zaak en hetgeen daarover is besproken. Ten aanzien van de in deze zaak geïnventariseerde documenten verwijs ik naar het gepubliceerde besluit van 27 januari jl. en de daarbij behorende stukken.
Waarom schreef u eerder aan advocaten en de actiegroepen dat het gezien de scheiding der machten niet gepast is dat u in dit stadium enige bemoeienis hebt of zienswijze geeft op de zaak, terwijl nu blijkt dat u herhaaldelijk overleg heeft gevoerd met het OM over deze zaak?
Zoals volgt uit het antwoord op de vragen 1 en 2 word ik door het Openbaar Ministerie geïnformeerd over gevoelige zaken. Daardoor word ik als Minister van Justitie en Veiligheid in staat gesteld mijn politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor het handelen van het Openbaar Ministerie.
Is het gebruikelijk om nog voordat een grote schikking (hoge of bijzondere transactie) is getroffen hierover overleg te voeren met het OM? In welke zaken heeft u dit nog meer gedaan?
Zoals volgt uit het antwoord op de vragen 1 en 2 is het gebruikelijk dat het Openbaar Ministerie mij informeert over gevoelige zaken. Dat is niet enkel aan de orde in de zaak waarop deze vragen zien, maar ook in andere zaken, waarin een bijzondere (al dan niet potentiële) maatschappelijke, publicitaire of politieke belangstelling voor het optreden van het Openbaar ministerie kan zijn. Door mij te informeren over dergelijke zaken word ik als Minister van Justitie en Veiligheid in staat gesteld mijn politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor het handelen van het Openbaar Ministerie.
Waarom kan een multinational als Shell, dat het predicaat «Koninklijk» draagt, op deze behandeling rekenen dat u over deze specifieke lopende zaak overleg heeft met het OM? Kunnen anderen op een gelijke behandeling rekenen? Zo niet, dan lijkt er toch sprake van klassenjustitie?
Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 5 merk ik op dat de onderhavige zaak door het Openbaar Ministerie als gevoelig is aangemerkt en om die reden heeft het Openbaar Ministerie mij over de zaak geïnformeerd.
Deelt u de mening dat u zich, als Minister van Justitie en Veiligheid, vanwege de scheiding der machten, ver moet houden van lopende strafzaken? Zo ja, waarom heeft u dat dan niet gedaan?
Als Minister van Justitie en Veiligheid dien ik terughoudendheid te betrachten bij individuele (straf)zaken, omdat beslissingen dienaangaande door de wetgever op grond van rechtsstatelijke overwegingen aan de officier van justitie zijn toegekend. Tegelijkertijd draag ik volledige ministeriële verantwoordelijkheid voor het optreden van het Openbaar Ministerie. In dat verband dien ik door het Openbaar Ministerie geïnformeerd te worden over zaken die gevoelig (kunnen) zijn en waarover ik verantwoording zou kunnen of moeten afleggen. Onder verwijzing naar het antwoord op de vragen 2, 5 en 6 merk ik op dat de onderhavige zaak door het Openbaar Ministerie als gevoelig is aangemerkt en ik om die reden over de zaak ben geïnformeerd.
Het bericht ‘Tientallen camera’s houden klanten van filiaal Jumbo in de gaten: “Willen we dit”?’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is de reden dat u geen informatie over de wettelijke kaders omtrent gezichtsherkenning wilt verstrekken aan bedrijven, terwijl de rijksoverheid wel informatie over tal van andere wettelijke kaders verstrekt?1
Op grond van artikel 57 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) als taak om voorlichting te geven over het wettelijke kader inzake gegevensbescherming. Dat geldt ook voor gegevensverwerking op het vlak van gezichtsherkenning. Zo heeft zij in dat verband een Normenkader digitale billboards opgesteld, waarin onder meer aandacht wordt besteed aan billboards met gezichtsherkenning. In dit licht bezien zie ik voor mij geen taak om eveneens informatie over de wettelijke kaders voor gezichtsherkenning te geven.
Wordt deze casus onderzocht door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)? Wanneer wordt hierover een uitspraak verwacht? Heeft de AP voldoende middelen om te kunnen handhaven tegen dergelijke initiatieven die evident in strijd zijn met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)? Wat gebeurt er in de tussentijd met de camera’s en de data die zij verzamelen?
De AP heeft mij laten weten dat deze casus aanleiding gaf om contact op te nemen met de Jumbo. Mocht er daadwerkelijk sprake zijn van een overtreding, dan kan de AP overgaan tot handhaving. Afhankelijk van de ernst van de overtreding wordt beoordeeld welk handhavingsmiddel kan worden ingezet. De AP heeft diverse handhavingsmogelijkheden, bijvoorbeeld een waarschuwingsbrief, een last onder dwangsom of een boete. Daarnaast heeft de Jumbo aangegeven deze camera’s uit te zetten, totdat er meer duidelijkheid komt over de privacywetgeving met betrekking tot het gebruik van deze camera’s. Om die duidelijkheid te verkrijgen, heeft Jumbo advies gevraagd aan de AP.2 Over de inhoud van deze casus en op welke termijn de AP hierover een oordeel geeft, kan zij geen uitspraken doen.
Welke stappen kunnen mensen die geraakt worden door dergelijke onwettige gezichtsherkenningssystemen nemen? Kunnen zij een schadevergoeding eisen?
Wanneer een betrokkene wordt geraakt door een onwettig gezichtsherkenningssysteem, kan betrokkene daarover op grond van artikel 77 AVG een klacht indienen bij de AP.
Mocht betrokkene ten gevolge van een inbreuk op een van de bepalingen uit de AVG materiële of immateriële schade hebben geleden, kan betrokkene op grond van artikel 82 AVG het recht op schadevergoeding uitoefenen. De vordering tot schadevergoeding dient bij de civiele rechter aanhangig gemaakt te worden.
Zijn er andere voorbeelden in Nederland waar camera’s zonder toestemming real-timebeelden registreren in de openbare ruimte?
Winkels, zoals het Jumbo filiaal, zijn geen openbare ruimtes. In een winkel mag bijvoorbeeld, onder voorwaarden en zonder toestemming van klanten, cameratoezicht plaatsvinden tegen diefstal. In de openbare ruimte, bijvoorbeeld een openbare weg gelegen aan de buitenkant van de winkel, gelden andere regels. Voor vaste, particuliere camera’s geldt dat zij in beginsel niet gericht mogen zijn op de openbare ruimte. In uitzonderlijke gevallen is het soms onvermijdelijk dat een deel van de openbare ruimte wordt gefilmd, bijvoorbeeld wanneer een beveiligingscamera hoofdzakelijk op het eigen terrein is gericht en daarbij een deel van de openbare ruimte onvermijdelijk zichtbaar is. Zie ook het antwoord op vraag 5. Mij zijn geen gevallen bekend van situaties waarin gericht, zonder toestemming en onrechtmatig real-time beelden worden geregistreerd in de openbare ruimte.
Ziet u risico’s op het gebied van privacy en gezichtsherkenning met betrekking tot initiatieven van gemeenten om slimme deurbellen te stimuleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om deze risico’s te mitigeren?
In beginsel moeten, ook bij deurbellen, de camera’s niet gericht zijn op de openbare weg, maar op het eigen, private terrein. Op basis van de AVG kan het permanent filmen van de openbare ruimte onder bepaalde omstandigheden rechtmatig zijn, bijvoorbeeld bij bepaalde gevallen van serieuze veiligheidsproblematiek. De verantwoordelijkheid voor initiatieven met betrekking tot de slimme digitale deurbel ligt bij de gemeenten. Gemeenten dienen zichzelf op de hoogte te stellen van eventuele risico’s op het gebied van privacy en, indien noodzakelijk, stappen te zetten om deze risico’s te voorkomen. Daarbij dienen de gemeenten en de gebruikers zich te houden aan de AVG. De handhaving van de AVG valt onder de verantwoordelijkheid van de AP.
Bent u bekend met het bericht «The Secretive Company That Might End Privacy as We Know It»?2
Ja.
Mag een bedrijf foto’s van Nederlanders van het internet «scrapen» en gebruiken in een gezichtsherkenningstoepassing?
Bij gezichtsherkenning is sprake van het verwerken van biometrische gegevens. Een bedrijf dat zich in de rechtssfeer van de Europese Unie bevindt, zal zich moeten houden aan de AVG die beperkingen oplegt als het gaat om een dergelijke verwerking van biometrische gegevens.
Ik acht het daarom aannemelijk dat het scrapen en gebruiken van foto’s voor gezichtsherkenning voor commerciële doeleinden niet past binnen de AVG. Het oordeel daarover is echter niet aan mij, maar aan de AP en in laatste instantie aan de rechter.
Veel foto’s op het internet zijn voor een ieder toegankelijk, ook vanuit landen die geen lid zijn van de EU. In die landen gelden andere regels, en het hangt dus onder meer van de vestigingsplaats van het bedrijf af wat wel en niet is toegestaan. Daarnaast is van belang dat platforms waar de foto’s zijn verzameld, eigen gebruikersvoorwaarden hanteren. In die gebruikersvoorwaarden kan zijn geregeld dat het op bepaalde wijze verzamelen van beeldmateriaal, niet toegestaan is. Zo is recent gebleken dat enkele platforms, zoals YouTube, van Clearview (het bedrijf waar het in vraag 6 genoemde artikel over gaat) eisen dat zij stoppen met het kopiëren van beelden, omdat dat strijdig zou zijn met de gebruikersvoorwaarden.
Acht u het aannemelijk dat het bedrijf Clearview ook foto’s van Nederlanders heeft opgeslagen? Zo ja, welke stappen worden er genomen door de overheid, de Europese Unie of door toezichthouders om ervoor te zorgen dat die foto’s gedeletet worden? Welke stappen kunnen mensen zelf nemen om ervoor te zorgen dat die foto’s gedeletet worden?
Gelet op het aantal foto’s dat, volgens het artikel, door Clearview is verzameld, alsmede het internationale en open karakter van het internet, acht ik het inderdaad aannemelijk dat er ook foto’s van Nederlanders zijn opgeslagen. Hoeveel dat er zijn, en van wie zij zijn, is niet te zeggen. Clearview is actief in de Verenigde Staten, het is primair aan de autoriteiten in dat land om te bezien of er in strijd met de wet is gehandeld. Inmiddels zien we dat de Amerikaanse politiek op het niveau van de Senaat hier aandacht voor heeft.
Als iemand vermoedt dat zijn of haar foto door Clearview wordt gebruikt en zich daartegen wil verzetten, zal men zich tot dat bedrijf of de betrokken toezichthouder in de Verenigde Staten moeten wenden.
Werken er Nederlandse opsporings- of inlichtingendiensten samen met Clearview? Bent u het eens dat dit in strijd zou zijn met de AVG?
Over de werkwijze van inlichtingendiensten wordt in het openbaar geen mededelingen gedaan.
Voor zover ik heb kunnen nagaan werken er geen Nederlandse opsporingsdiensten samen met Clearview. Het gebruik van gegevens voor opsporingsdoeleinden valt niet onder de AVG, maar onder de richtlijn 2016/680 inzake de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op het voorkomen, onderzoeken, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid. Ik bereid, als uitvloeisel van een motie van de leden Verhoeven en Van Dam4, een brief voor over het juridisch kader dat van toepassing is op gezichtsherkenning. Daarin zal ook op deze richtlijn worden ingegaan.
De schadelijke effecten van SHDI-pesticiden op planten, dieren en mensen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het artikel «Evolutionarily conserved susceptibility of the mitochondrial respiratory chain to SDHI pesticides and its consequence on the impact of SDHIs on human cultured cells»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat dit onderzoek aantoont dat Succinate Dehydrogenase Inhibitors (SDHI’s) niet alleen schade toebrengen aan doelsoorten (schimmels) maar ook aan regenwormen, bijen en zelfs mensen, doordat deze inhibitors een onderdeel van de cellulaire ademhaling (de Krebscyclus) verstoren?
Ik heb het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), als Nederlandse toelatingsautoriteit, gevraagd om de studie van Bénit (2019) te beoordelen. Het Ctgb geeft aan dat het betreffende onderzoek een in vitro studie betreft met uit dode schimmels, bijen en regenwormen geïsoleerde mitochondriën en met menselijke cellen. Daarin worden bij directe blootstelling aan bepaalde concentraties van SDHI-stoffen effecten op de mitochondriën gevonden. Aangezien de mitochondriale ademhalingsketen voorkomt in veel verschillende organismen, is dit niet onverwacht.
De resultaten van deze in vitro studie kunnen echter niet direct vertaald worden naar effecten op mens of dier. Daarvoor is verder onderzoek nodig. De studie toont volgens het Ctgb niet aan dat de aangetroffen effecten ook daadwerkelijk optreden als gevolg van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op basis van SDHI-stoffen. Dit is afhankelijk van de blootstelling in de praktijk en het gedrag van een stof in een mens of dier. Een mens kan een veel hogere blootstelling hebben dan een schimmel, honingbij of regenworm voordat schadelijke effecten optreden, vanwege de verschillen in volume en gewicht. Daarnaast is het zo dat de toegelaten SDHI-stoffen over het algemeen een snelle afbraak en uitscheiding uit het lichaam laten zien waardoor lage systemische concentraties te verwachten zijn. In proefdierstudies zijn verder geen onacceptabele negatieve effecten van SDHI-stoffen aangetroffen.
De Franse toelatingsautoriteit Anses geeft in een rapport van januari 2019 aan dat er geen gevallen bekend zijn van schadelijke effecten bij de mens als gevolg van toepassing van SDHI-gewasbeschermingsmiddelen. Verder ziet Anses geen reden voor onmiddellijke terugtrekking van alle SDHI-stoffen. Anses raadt wel aan om betere detectiemethoden te ontwikkelen voor het optreden van negatieve effecten van SDHI-stoffen op mitochondriën (mitotoxiciteit), omdat de huidige proefdierstudies niet altijd de mogelijke effecten voldoende kunnen aantonen. Anses is op dit moment nog bezig met een vervolgonderzoek waarvan de eerste resultaten in de eerste helft van 2020 gepubliceerd zullen worden. Het Ctgb sluit zich aan bij de bevindingen uit het Anses-rapport en wacht de resultaten van het vervolgonderzoek af.
Welke SDHI’s zijn toegestaan in de EU? Kunt u een overzicht geven, per stof, wanneer deze voor het laatst door de European Food Safety Authority (EFSA) beoordeeld is en tot wanneer de toelating geldt?
In onderstaande tabel staan de in de EU goedgekeurde stoffen weergegeven met een SDHI-werkingsmechanisme en de vervaldatum van de EU-goedkeuring2.
In Nederland zijn verschillende gewasbeschermingsmiddelen op basis van SDHI-fungiciden toegelaten. Het aantal toelatingen is weergegeven in onderstaande tabel3.
Flutolanil
Ja
28-02-2021
2
10.065
Isofetamid
Ja
15-09-2026
geen
Fluopyram
Ja
31-01-2024
9
19.008
Carboxin
Ja
31-05-2021
geen
Benzovindiflupyr
Ja
02-03-2023
2
0
Bixafen
Ja
30-09-2023
4
3.888
Fluxapyroxad
Ja
31-12-2022
11
9.100
Isopyrazam
Ja
31-03-2023
6
2.928
Penflufen
Ja
31-01-2024
4
2.434
Penthiopyrad
Ja
30-04-2024
3
108
Sedaxane
Ja
31-01-2024
4
930
Boscalid
Ja
31-07-2020
7
19.601
Kunt u bevestigen dat er pesticiden op de Nederlandse markt zijn waarin SDHI’s voorkomen? Zo ja, om welke middelen gaat het en welke stoffen komen daarin voor?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Voor welke toepassingen worden middelen met SDHI’s in Nederland gebruikt en wat zijn daar de jaarlijkse verkoopvolumes van?
Middelen op basis van SDHI-fungiciden worden gebruikt ter bestrijding van schimmelziekten in verschillende akkerbouw- en sierteeltgewassen. Voor meer informatie over de toelatingen, de toepassingen en de beoordelingen van het Ctgb, verwijs ik u naar de toelatingendatabank op de Ctgb-website https://toelatingen.ctgb.nl/nl/authorisations
De afzetgegevens van 2018 (meest recente jaar beschikbaar) zijn opgenomen in de tabel in het antwoord op vraag 3.
Kunt u een overzicht geven, per middel, wanneer deze voor het laatst door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeeld is en tot wanneer de toelating geldt?
In principe is een middel toegelaten tot de expiratiedatum van de werkzame stof plus 1 jaar. Dat jaar is nodig voor het uitvoeren van de herbeoordeling van het middel, volgend op de herbeoordeling van de werkzame stof. Voor informatie over de beoordeling van middelen verwijs ik naar de toelatingendatabank op de Ctgb-website https://toelatingen.ctgb.nl/nl/authorisations
Is bij de laatste beoordeling van SDHI’s het effect op mitochondriën in menselijke cellen meegenomen in het toetsingskader? Zo ja, wat waren de bevindingen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De meest recente beoordeling van een werkzame stof met het SDHI-werkingsmechanisme betreft de EFSA-conclusie voor pydiflumetofen in september 2019. Hierbij concludeert EFSA dat relevantie van dit effect voor de mens niet uitgesloten kan worden, maar ziet dit echter niet als een kritiek zorgpunt. De Europese besluitvormingsprocedure van deze werkzame stof is nog niet afgerond.
Zijn er in de dossiers die het Ctgb bekeken heeft met betrekking tot SDHI-pesticiden aanwijzingen gevonden voor neurologische effecten of aandoeningen? Zo ja, welke?
Het Ctgb heeft bij de overgrote meerderheid van de in Nederland toegelaten SDHI-gewasbeschermingsmiddelen geen neurotoxische eigenschappen geconstateerd. Alleen bij de werkzame stof benzovindiflupyr werden enkele aanwijzingen gevonden van milde, tijdelijke neurologische effecten na acute blootstelling. Een vergelijkbaar effect werd niet waargenomen na herhaalde blootstelling bij een gelijk blootstellingsniveau. De effecten na acute blootstelling aan benzovindiflupyr zijn meegenomen bij het bepalen van de veilige grenswaarden voor deze stof. Bij gebruik volgens het wettelijk gebruiksvoorschrift zijn er dan ook geen neurologische effecten te verwachten bij consumenten, toepassers, werkers, omstanders en omwonenden.
Kunt u bevestigen dat een groep van 460 internationale wetenschappers oproept om SDHI’s niet langer toe te laten als landbouwgif en wat is uw reactie daarop?2
Ik ben bekend met deze oproep. Ik vind het van groot belang dat nieuwe wetenschappelijke inzichten worden bekeken en heb het Ctgb dan ook, als Nederlandse toelatingsautoriteit, gevraagd om deze informatie te beoordelen. Het Ctgb ziet, net als de Franse toelatingsautoriteit Anses, geen aanleiding om direct in te grijpen op bestaande toelatingen en wacht eerst verder onderzoek af.
Medische zorg in penitentiaire inrichtingen, detentiecentra en forensisch psychiatrische centra |
|
Michiel van Nispen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de conclusies van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd naar aanleiding van de jaargesprekken die zij heeft gevoerd over medische zorg in penitentiaire inrichtingen, detentiecentra en forensisch psychiatrische centra? Zo ja, wat is daarop uw reactie?1 2
Ja.
Is er in de penitentiaire inrichtingen, detentiecentra en forensisch psychiatrische centra op dit moment voldoende personeel om met de zogenoemde «kwetsbare gedetineerden» voldoende persoonsgericht te werk te gaan? Zo nee, waarom niet en wanneer denkt u dit probleem opgelost te hebben?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) stelt op basis van de jaargesprekken met de penitentiaire inrichtingen (PI’s), detentiecentra (DC’s) en forensisch psychiatrische centra (FPC’s) in 2019 dat het vinden en behouden van gekwalificeerde zorgmedewerkers in de huidige arbeidsmarkt lastig is. Dit probleem speelt landelijk, bij alle zorgaanbieders.
Het verkrijgen en behouden van goede zorgprofessionals is ook bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een belangrijk aandachtspunt. Medio 2019 heeft DJI een programma ingericht dat zich richt op het aantrekken van goed gekwalificeerd personeel. Dit programma richt zich op het werven van moeilijk vervulbare functies, waaronder zorgfuncties. Dit gebeurt onder anderen door het inzetten van recruiters die gespecialiseerd zijn in zorgfuncties. Tevens wordt ingezet op de instroom van nieuw personeel door middel van een wervingscampagne waarbij gebruik wordt gemaakt van social media. Het persoonsgericht werken krijgt een impuls door het openstellen van vacatures voor extra GZ-psychologen en de doorzorgfunctionaris. De doorzorgfunctionaris is een nieuwe functie op het niveau van een sociaalpsychiatrisch verpleegkundige (of eventueel vergelijkbare psychiatrisch geschoolde professional). De doorzorgfunctionaris zorgt onder andere voor meer en beter contact met externe ketenpartners en ontlast daarmee ook de GZ-psychologen.
Klopt het dat er niet genoeg plaatsen in psychiatrisch penitentiaire centra zijn om gedetineerden die psychische zorg nodig hebben altijd te plaatsen? Zo ja, hoe kan dit? Kunt u helder uiteenzetten wat de wachttijden zijn voor plaatsing in psychiatrisch penitentiare centra, waarbij u niet alleen ingaat op de gemiddelde wachttijd, maar ook aangeeft wat de maximale wachttijden zijn?
Alle gedetineerden die dat nodig hebben worden uiteindelijk in een psychiatrisch penitentiair centrum (PPC) geplaatst. Vanzelfsprekend wordt alles eraan gedaan om aangevraagde plaatsingen in een PPC zo snel mogelijk te realiseren. Toch komt het voor – zoals de IGJ opmerkt – dat gedetineerden niet direct geplaatst kunnen worden in een PPC. Het aantal gedetineerden dat op een plaatsing in een PPC wacht fluctueert. Heel concreet was er op peildatum 3 februari 2020 sprake van in totaal 9 mannelijke gedetineerden die in afwachting waren van een PPC-plek. Zij wachtten op die datum gemiddeld 7 dagen op plaatsing. Crisisplaatsingen krijgen voorrang. Ook dit kan tot gevolg hebben dat gedetineerden voor een niet-crisisplaatsing soms moeten wachten. Een niet-crisisplaatsing wordt in beginsel binnen 10 dagen gerealiseerd.
De benodigde capaciteit bij DJI wordt berekend op basis van het vooraf bepaalde vermoedelijke verloop van de behoefte. Op basis van deze prognose worden plaatsen ingekocht in de PPC’s. In de praktijk kan de werkelijke behoefte afwijken van de prognose. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat bij steeds meer gedetineerden sprake is van multiproblematiek. De afgelopen jaren is daardoor een stijgende behoefte aan plaatsen in de PPC geconstateerd. Daarom is de PPC-capaciteit in 2019 uitgebreid naar 666 plaatsen. Dit is een stijging van 36 PPC-plaatsen. Mede op basis van voornoemde prognoses voor 2021 wordt dit jaar opnieuw bezien hoeveel plaatsen nodig zijn. Een harde voorwaarde voor het realiseren van extra plaatsen is voldoende gekwalificeerd (zorg)personeel.
Klopt het dat gedetineerden, die psychische zorg nodig hebben, soms in de isoleercel van een reguliere penitentiaire inrichting moeten wachten op een plek in een psychiatrisch penitentiare centra? Vindt u dit wenselijk?
Gedetineerden die wachten op plaatsing in een PPC worden niet structureel in een isoleercel geplaatst. Gedetineerden worden alleen in een isoleercel geplaatst als dit noodzakelijk wordt geacht in het kader van de veiligheid van betreffende gedetineerde, de medegedetineerden of de medewerkers.
In dat kader kan het plaatsen in een isoleercel ook voorkomen bij gedetineerden die in afwachting zijn van plaatsing in een van de PPC’s, maar waarbij een crisisplaatsing niet aan de orde is. Tijdens hun verblijf in de isoleercel worden deze personen doorlopend gemonitord en krijgen zij indien nodig daar psychische zorg. Als uit deze monitoring blijkt dat de plaatsing in een isoleercel toch niet langer verantwoord is, wordt alsnog een crisisplaatsing in een PPC aangevraagd.
Klopt het dat er een wachtlijst bestaat voor de start van de opleiding tot justitieel geneeskundige? Hoe kan dit? Hoe denkt u dit probleem op te gaan lossen?
Elk jaar wordt de opleiding tot justitieel geneeskundige aangeboden. De opleiding tot justitieel geneeskundige die in september 2019 is gestart was niet volledig bezet (14 van de 15 plekken zijn gevuld). Er is momenteel geen sprake van een wachtlijst. Een inventarisatie wijst uit dat in september 2020 twee opleidingsgroepen gevuld kunnen worden wanneer alle huisartsen die werkzaamheden verrichten binnen DJI zich aanmelden. In september 2020 starten bij voldoende aanmeldingen dan ook twee nieuwe opleidingsgroepen, zodat in totaal 30 huisartsen kunnen starten met de opleiding. Deze opleiding duurt gemiddeld 12 maanden.
Kunt u nader verduidelijken wat bedoeld wordt met het gegeven dat er «aandacht is voor medicatieveiligheid […]. Het blijft echter een kwetsbaar proces»? Waarom is het geen vaststaand gegeven dat medicatieveiligheid in de instellingen op orde is?
Medicatieveiligheid bestaat uit verschillende deelprocessen, van het voorschrijven tot en met uitdelen van medicatie en evaluatie van het medicatiegebruik. Medicatieveiligheid binnen deze deelprocessen vraagt van alle betrokken personeelsleden voortdurende alertheid en deskundigheid. Ook de IGJ heeft medicatieveiligheid al jaren als speerpunt van aandacht in haar toezichtkader voor alle (zorg)instellingen.
DJI werkt, in nauwe samenwerking met de apothekers die medicatie en farmaceutische zorg aan DJI leveren, continu aan verbeteringen. Bijvoorbeeld wordt gebruik gemaakt van een zelfdiagnose-instrument, waarmee iedere instelling zelf kan nagaan hoe het gesteld is met de medicatieveiligheid in de eigen instelling. Daarnaast worden momenteel de werkafspraken met apothekers scherp tegen het licht gehouden en waar nodig aangepast. Dit geldt ook voor de werkprocessen binnen de inrichting. Aan het einde van elk jaar worden audits uitgevoerd om hier scherp op te blijven toezien.
Kunt u aangeven hoeveel procent van de huisartsen, die in de instellingen werken, dit vanuit detacheringsorganisaties doen en waardoor continuïteit van zorg kwetsbaar is? Kunt u dit per instelling uiteenzetten?
De huisartsenzorg in de justitiële inrichtingen wordt verleend door huisartsen die ook werkzaam zijn in de reguliere zorg. DJI dient deze dienstverlening open aan te besteden, conform de Aanbestedingswet 2012. Voor deze aanbestedingen schrijven zowel individuele huisartsenpraktijken in, als samenwerkende praktijken uit de directe omgeving van de inrichting, als organisaties die huisartsendienstverlening leveren aan meerdere instellingen.
De continuïteit van de huisartsdienstverlening wordt zoveel mogelijk gewaarborgd door de contractafspraken. Dat betreft zowel de continuïteit van de dienstverlening zelf (er is een huisarts beschikbaar), als dienstverlening door dezelfde huisartsen. Ook bij de justitiële inrichtingen is de tendens waarneembaar dat huisartsen zich niet binden aan een praktijk of organisatie, maar als ZZP’er werken. Dit bemoeilijkt de continue beschikbaarheid van dezelfde huisartsen.
Van de 31 Rijksvestigingen (gevangenissen, vreemdelingenbewaring, jeugdinrichtingen en forensische klinieken) wordt in 23 vestigingen de huisartsenzorg verleend via een landelijk werkende organisatie, in 2 vestigingen door een regionaal werkende organisatie en in 6 vestigingen door een lokaal werkzame (samenwerkende) huisartsenpraktijk.
Kunt u toelichten of u van mening bent dat veel van de door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd geconstateerde problemen te voorkomen waren?
Het is belangrijk dat verbeterpunten tijdig gesignaleerd worden en dat vervolgens actie hierop wordt ondernomen. DJI kijkt zelf ook kritisch naar haar werk. Verbetering is een doorlopend proces. Hoewel veel aandachtspunten vanuit de jaargesprekken al bekend waren bij DJI voordat de IGJ daarover rapporteerde, betekent dit niet dat deze voorkomen hadden kunnen worden. Ik wijs dan op bijvoorbeeld het moeizame werven van gekwalificeerd (zorg)personeel. Bij sommige instellingen vroeg de IGJ verbetermaatregelen op onderdelen. Deze verbetermaatregelen zijn deels al ingevoerd door de instellingen of worden de komende tijd verder doorgevoerd.
Wanneer neemt u maatregelen om de door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd geconstateerde problemen op te lossen?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Geschiedenisles over de holocaust op een diverse school: ‘soms lastige vragen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het nieuwsitem «Geschiedenisles over de holocaust op een diverse school: «soms lastige vragen»?1
Ja.
In hoeverre herkent u het beeld van de geïnterviewde leraar Stefan Kras, leraar aan een islamitisch college in Rotterdam, dat er een verschil is in de reactie op de Jodenvervolging tussen autochtone en allochtone jongeren? Zo ja, hoe verklaart u dit?
In het door u aangehaalde nieuwsitem merkt een docent op dat leerlingen met een migratieachtergrond bij onderwijs over de Tweede Wereldoorlog en over de Holocaust met andere vragen kunnen komen dan leerlingen met een Nederlandse achtergrond. Docenten geven aan dat verschillende leerlingen soms andere perspectieven aandragen. Dat is op zich begrijpelijk en het is aan docenten om hier goed op in te spelen, ook al kan dat lastig zijn.
Het artikel sluit daarmee aan op bevindingen van een onderzoek dat het Instituut voor Toegepaste Sociologie van de Radboud Universiteit Nijmegen in opdracht van de toenmalige Staatssecretaris van OCW in 2015 uitbracht naar de ervaringen van leraren bij het voeren van gesprekken over maatschappelijk thema’s in de klas.2 Uit het onderzoek kwam naar voren dat 80 tot 90%van de leraren (de percentages verschillen per thema) geen problemen ervaart bij het bespreken van gevoelige thema’s. 10–20% van de leraren gaf aan het lastig te vinden het gesprek te voeren over zulke onderwerpen, maar dit desondanks wel te doen. Een kleine groep van 1% van de leraren gaf aan het gesprek over deze onderwerpen te mijden. Antisemitisme en de Holocaust werden genoemd als onderwerpen die op gemengde scholen lastiger te bespreken zijn. Uit het onderzoek bleek ook dat beginnende leraren vaker aangeven het lastig te vinden om maatschappelijk gevoelige thema’s te behandelen.
Wordt er op elke school in het funderend onderwijs lesgegeven over de verplichte lesstof Jodenvervolging? Zo nee, waarom niet en kunt u een overzicht geven welke scholen niet in staat zijn les te geven over deze verplichte lesstof? Zo nee, waarom kunt u dit overzicht niet geven?
Op grond van de kerndoelen moeten alle scholen voor primair en voortgezet onderwijs aandacht besteden aan de Holocaust. Ook moeten alle leerlingen leren de relatie te leggen tussen de gebeurtenissen en ontwikkelingen in de twintigste eeuw (waaronder de Wereldoorlogen en de Holocaust) en hedendaagse ontwikkelingen (kerndoelen onderbouw voortgezet onderwijs). Hoe scholen en leraren dit vormgeven bepalen zij zelf. Daarbij kunnen zij putten uit een ruim aanbod van onderwijsmaterialen (leermiddelen, lesmethoden), waarin in de regel – juist ook omdat het een verplicht onderwerp is – de nodige aandacht is voor deze thematiek. De inspectie heeft niet precies in beeld welke scholen en leraren niet in staat zouden zijn les te geven over specifieke onderwerpen die worden genoemd in de kerndoelen, aangezien het ondoenlijk is om precies erop toe te zien hoe alle leraren op alle scholen hun lessen invullen. Daarom kan ik hier geen overzicht van geven. Gezien het in vraag 2 aangehaalde onderzoek is het duidelijk dat sommige leraren moeite ervaren bij het lesgeven over deze onderwerpen. Het is in de eerste plaats aan leraren en schoolleiders zelf om vorm te geven aan onderwijs rond deze thema’s en collega’s die hier moeite mee hebben te ondersteunen.
Herkent u het beeld, ook beschreven in de initiatiefnota over een effectievere aanpak van antisemitisme van de leden Yesilgöz-Zegerius en Segers2, dat docenten beoordelen dat lesgeven over de Jodenvervolging een gevoelig thema is? Bent u het daarmee eens? Welke ondersteuning krijgen docenten om ervoor te zorgen dat dit belangrijke thema wel besproken wordt?
Zie voor het eerste deel van uw vraag mijn antwoord op vraag 2.
Scholen die het lastig vinden om deze thema’s op een goede manier te behandelen in hun klas kunnen onder andere terecht bij Stichting School en Veiligheid (SSV). Zij hebben een trainingsaanbod op dit onderwerp waarvan scholen kosteloos gebruik kunnen maken. Zo is er voor het primair onderwijs de training «Samenleven op school met ruimte voor verschil», en voor het voortgezet en het middelbaar beroepsonderwijs de training «Dialoog onder druk». In deze trainingen leren docenten(teams) om te gaan met heftige discussies, om wederzijds begrip te stimuleren, maar ook om waar nodig te begrenzen. Op de website van SSV is daarnaast een uitgebreide kennisbank te vinden met materiaal en handreikingen. Deels zijn die algemener van aard over het bespreken van moeilijke thema’s in de klas, deels zijn ze specifiek gericht op het omgaan met antisemitisme en de Holocaust.
Kent u het onderzoek uit 2015 waaruit blijkt dat 6% van de geschiedenisleraren in het voortgezet onderwijs antisemitisme nooit bespreken en 12% van de leraren geeft aan dat ze de holocaust nooit bespreken?3 Is hier de afgelopen vijf jaar verbetering in gekomen? Deelt u de mening dat het belangrijk is dat de verplichte lesstof over de Jodenvervolging ook daadwerkelijk wordt gegeven?
Zie het antwoord op vraag 2. De genoemde percentages zijn afkomstig uit het in die vraag genoemde onderzoek, en betreffen de percentages leraren geschiedenis en maatschappijleer/maatschappijwetenschappen die aangeven hoe vaak de genoemde onderwerpen aan bod komen in hun les. Als we iets scherper kijken naar de resultaten blijkt vooral sprake van een verdeling van onderwerpen in het curriculum: deze onderwerpen worden met name in de geschiedenislessen behandeld en minder in de lessen maatschappijleer. Van de geschiedenisleraren geeft 2% aan nooit de onderwerpen Holocaust of antisemitisme te behandelen. Er zijn geen nieuwere gegevens bekend. Uiteraard deel ik de mening dat het belangrijk is dat verplichte lesstof daadwerkelijk wordt behandeld, en de inspectie ziet daar ook op toe Het is van belang dat elke leerling leert over de verschrikkingen die in de Tweede Wereldoorlog hebben plaatsgevonden.
In hoeverre ziet u de verplichte lesstof over Jodenvervolging als onderdeel van de burgerschapsopdracht? Zorgt het wetsvoorstel inzake de wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs4 ervoor dat er extra aandacht komt voor de verplichte lesstof van Jodenvervolging? Zo nee, ziet u mogelijkheden om het thema Jodenvervolging binnen deze opdracht aan scholen in het funderend onderwijs alsnog te onderstrepen?
Kennis van en gedachtevorming over de Holocaust wordt meestal overgebracht als onderdeel van het geschiedenisonderwijs. Het genoemde wetsvoorstel heeft tot doel de algemene burgerschapsopdracht te verduidelijken en de gemeenschappelijke kern van burgerschap te verplichten, maar regelt niet de nadere onderwijsinhoudelijke invulling ervan. Scholen zijn uiteraard vrij om deze burgerschapsopdracht (mede) in te vullen in lessen rond de Jodenvervolging. Met de integrale vernieuwing van het curriculum zal de onderwijsinhoud van burgerschap bovendien nader vorm krijgen in kerndoelen en eindtermen en wordt zorg gedragen voor de aansluiting ervan op de in de wet geformuleerde algemene burgerschapsopdracht. Gewaarborgd zal worden dat in het (in het kader van curriculum.nu) te vernieuwen curriculum voor het funderend onderwijs op een goede manier aandacht aan het onderwerp Holocaust besteed zal blijven worden.
Het artikel ‘Nederland zal veel eerder en veel meer gas moeten importeren dan tot nu werd gedacht’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland zal veel eerder en veel meer gas moeten importeren dan tot nu werd gedacht»?1
Ja. Het artikel heeft betrekking op een recente studie van The Hague Centre for Strategic Studies over verslechterende vooruitzichten voor gaswinning uit de kleine velden.
Herkent u de conclusie van de onderzoekers dat de opbrengsten van de kleine gasvelden lager zijn dan geraamd? Zo nee, waarom niet?
De studie beschrijft verschillende scenario’s voor het tempo waarmee gasproductie uit de kleine velden kan afnemen.2 Volgens de onderzoekers zijn de voornaamste invloedfactoren niet het technisch of geologisch potentieel, maar het investeringsklimaat voor gaswinning in Nederland en de gasprijs. Op 30 mei 2018 heb ik de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over de prognose van gasproductie uit de kleine velden.3 Bij deze inschatting is middels een bandbreedte rekening gehouden met het investeringsklimaat, welke deels samenhangt met de gasprijs, en daarom herken ik de conclusie van de onderzoekers dat toekomstige gasproductie mogelijk lager kan uitvallen dan voorheen verwacht. Voor aanvullende informatie over gasproductie uit de kleine velden verwijs ik u naar het jaarverslag «Delfstoffen en aardwarmte in Nederland» van TNO.4
Deelt u de mening dat de stijgende vraag naar gas uit kleine gasvelden niet mag leiden tot concessies in het beschermen van omliggende natuur en de veiligheid van de omwonenden? Zo nee, waarom niet?
Voor opsporing en winning van delfstoffen is een vergunning vereist krachtens de Mijnbouwwet. In de procedure van verlening wordt een zorgvuldige afweging gemaakt over de veiligheid en risico’s voor omwonenden, gebouwen en infrastructuur, en de nadelige effecten voor milieu en natuur. Alleen wanneer deze risico’s en nadelige effecten aanvaardbaar zijn, wordt een vergunning verleend. De gasvraag heeft geen invloed op de hierboven geschetste afwegingen.
Een groot deel van het primaire energieverbruik in Nederland is aardgas. De sluiting van het Groningengasveld en de gestage daling van gaswinning uit de kleine velden heeft tot gevolg dat de import van aardgas snel toeneemt. Het PBL5 verwacht voor het jaar 2030 een binnenlandse gasvraag van 30 miljard Nm3 waarvan mogelijk 11 miljard Nm3 uit eigen land komt. Tot 2050 blijft aardgas een onderdeel van de Nederlandse energiemix. Tegelijkertijd neemt het kabinet maatregelen om het verbruik van aardgas terug te dringen. In het Klimaatakkoord is bijvoorbeeld de ambitie gesteld om 1,5 miljoen bestaande woningen aardgasvrij te maken. In totaal verbruiken deze huishoudens ongeveer 2 miljard Nm3 aardgas per jaar.6 Dit staat wat betreft de hoeveelheid energie gelijk aan de productie van zes windparken zo groot als Borssele 1 en 2. Vervanging van aardgas is een ingewikkelde en omvangrijke opgave.
Tijdens de transitie naar duurzame energiebronnen geeft het kabinet de voorkeur aan gaswinning in eigen land (boven import van aardgas), wanneer dit veilig kan. Dit is namelijk beter voor klimaat, werkgelegenheid, economie, behoud van kennis van de diepe ondergrond en aanwezige gasinfrastructuur, en leidt tevens tot minder afhankelijkheid van import uit andere landen. Ook in het Onderhandelaarsakkoord voor de Noordzee onderschrijven de betrokken partijen het belang van de winning van eigen aardgas.7 Daarmee kom ik tot de slotsom dat de gasproductie uit kleine velden ook de komende jaren moet worden gestimuleerd, teneinde de daling af te remmen.8 Dit wil ik onder meer bereiken via een voorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet waarin de generieke investeringsaftrek op de Noordzee wordt vastgelegd, teneinde economisch perspectief voor gaswinning op de Noordzee te behouden.
Hoe garandeert u dat de groeiende vraag naar gaswinning uit kleine gasvelden, niet leidt tot onzorgvuldige procedures voor natuur, leefomgeving en draagvlak?
Zie antwoord vraag 3.
Indien de vijf kuub gas in 2030 klopt, wat betekent dit voor de verwachte CO2-uitstoot in Nederland in 2030?
Er is geen invloed op de verwachte CO2-uitstoot in Nederland om dat de emissie van de verbranding van aardgas wordt toegerekend aan het land waar die verbranding plaatsvindt, namelijk Nederland. Het maakt vanuit die invalshoek niet uit of het gas in Nederland gewonnen is of niet. Wel leidt de import van aardgas, mede als gevolg van het noodzakelijke transport, tot een hogere CO2-uitstoot mondiaal. Deze extra CO2-uitstoot is 20–30% hoger dan bij gasproductie in eigen land.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Noorwegen over de mogelijkheden tot de import van Noors gas?
Het is aan marktpartijen om aardgas in te kopen. De overheid sluit hiervoor geen contracten met landen en kan bedrijven ook geen aanwijzingen geven over waar zij hun gas vandaan moeten halen. De Nederlandse markt staat open voor eenieder die hier gas wil verkopen. Dit is geheel in lijn met de regels van de Europese interne markt.
Wel is geregeld contact met Noorwegen over de ontwikkelingen op energiegebied. Afgelopen zomer is een delegatie van mijn ministerie op bezoek geweest om de (middel)lange termijn ontwikkelingen, wat betreft gaswinning, te bespreken. Tijdens dit bezoek bleek dat de Noorse gasproductie de komende jaren constant blijft. Bovendien zal de concurrentie om het aanwezige Noorse gas toenemen met de aanleg en ingebruikname van de Baltic Pipe, de nieuwe pijpleiding van Noorwegen naar Denemarken en Polen. Deze pijpleiding is naar verwachting in 2022 operationeel.
Hoe voorkomt u dat Nederland na 2030 voor een belangrijk deel in haar energiebehoefte afhankelijk blijft van (geïmporteerd) gas?
Op korte en middellange termijn, en zeker tot 2030, zal de Nederlandse en ook de Europese import van aardgas stijgen. Voor Nederland komt dit door de uitfasering van het Groningengas en de gestage daling in gaswinning uit de kleine velden, alsmede door de afnemende winning in andere landen in Noordwest-Europa. De winning daalt sneller dan de vraag, zelfs bij de afspraken uit het Klimaatakkoord voor de reductie van CO2-emissies. Aangezien het besluit genomen is om de gasproductie uit het Groningenveld te stoppen, heb ik verder geen mogelijkheden om te voorkomen dat Nederland in 2030 voor een groot deel van de energievoorziening afhankelijk zal zijn van geïmporteerd gas. Daarbij voer ik voorwaardenscheppend beleid zodat gas, ook in de vorm van LNG, vanuit meerdere bronnen kan worden aangevoerd. Over dit beleid heb ik u vorig jaar geïnformeerd in de Kamerbrief van 20 mei 2019.9 Uiteindelijk is het aan marktpartijen om gas in te kopen.
Voor de periode na 2030 geldt dat (koolstofarm)gas een rol zal spelen voor het energiesysteem en de industrie. Duurzame moleculen zijn efficiënter, en bovendien goedkoper grootschalig te transporteren en op te slaan dan elektronen (elektriciteit).10 Ik erken wel de noodzaak om, ook in Europees verband, de CO2-uitstoot van het gassysteem te verminderen. Dit doe ik onder meer door de inzet op groengas en waterstof. In de kabinetsvisie waterstof, welke ik dit voorjaar aan de Tweede Kamer zal versturen, ga ik hier nader op in. Daarbij volgt het kabinet de ontwikkelingen rond de opkomende wereldhandel voor duurzame waterstof nauwlettend. Dit gebeurt zowel via bilaterale contacten met belangrijke spelers als via multilaterale organisaties, zoals de EU, de Verenigde Naties, het Internationaal Energie Agentschap (IEA), het Internationale Hernieuwbare Energie Agentschap (IRENA), de International Partnership for Hydrogen and Fuel Cells in the Economy (IPHE), de Fuel Cells and Hydrogen Joint Undertaking (FCHJU), en de Hydrogen Energy Ministerial. Hierbij gaat het om ontwikkelingen in verschillende delen van de wereld, momenteel met name in Australië, Japan, Zuid-Korea, de VS maar ook in Europese landen, zoals Portugal en Spanje.
Op welke wijze draagt u er zorg voor dat het Klimaatakkoord spoedig wordt uitgevoerd, zodat met stijging van duurzame energieopwekking in Nederland, de afhankelijkheid van gaswinning in Nederlandse gasvelden en import van gas kan worden verminderd?
In het Klimaatakkoord gaat het naast het terugdringen van CO2-emissies ook om de betrouwbaarheid en betaalbaarheid van de energievoorziening. Tegen die achtergrond is te snel afscheid nemen van aardgas een onverstandige keuze. Ik ben dus niet voornemens om de binnenlandse gasvraag sneller terug te brengen dan nu in het Klimaatakkoord voorzien. Daarbij is het kabinet voortvarend aan de slag met de uitvoering van het Klimaatakkoord waardoor in de gehele samenleving het gebruik van aardgas zal afnemen, zowel bij huishoudens als bij bedrijven.
Zijn de uitkomsten van dit onderzoek aanleiding voor u om bij de uitvoering van het Klimaatakkoord de afhankelijkheid van gas in de industrie sneller terug te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De berichten ‘Rechter krijgt laatste woord’ en ‘Katwijk: Sloop van barakken bij voormalig vliegveld Valkenburg’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Rechter krijgt laatste woord» en «Katwijk: Sloop van barakken bij voormalig vliegveld Valkenburg»?1 2
Ja.
Klopt het dat tot het barakkencomplex van vliegveld Valkenburg dan wel het gebied waarin deze barakken gelegen zijn ook Rijksmonumenten behoren? Zo ja, kunt u toelichten wat de relatie is tussen de gemeentelijke monumenten en de Rijksmonumenten en in hoeverre door de voorgenomen sloop de ensemblewaarde wordt aangetast?
Dertig barakken zijn aangewezen als gemeentelijk monument waarvan er nu veertien zijn afgevoerd van de gemeentelijk lijst. Daarmee is de weg vrij voor sloop van die veertien. In het gebied van dit barakkencomplex liggen twee rijksmonumenten: het eerste betreft een telefoonbunker, die behoorde tot de Atlantikwall. Iets verderop in de duinen ligt een voormalige luchtafweerstelling. Deze rijksmonumenten behoren, evenals de barakken, tot het militaire erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog. Van de veertien te slopen barakken liggen er vier in de onmiddellijke nabijheid van de telefoonbunker en relatief dicht bij de luchtafweerstelling, waardoor er sprake is van verminderde ensemblewaarde. Na sloop blijven nog achttien barakken over waardoor de ensemblewaarde voldoende intact blijft.
Hoe verhoudt de voorgenomen sloop zich tot uw pleidooi om juist meer aandacht te hebben voor de bescherming van oorlogserfgoed? Is de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed betrokken geweest bij de plannen van de gemeente Katwijk, mede gezien de opvatting van deze dienst dat er nog te weinig samenhang is tussen de verschillende delen van de Atlantikwall, waarmee dit ensemble verbonden is?3
Aan het erfgoed van de Tweede Wereldoorlog hecht ik zoals ik in mijn visiebrief van 5 november 2019 heb aangegeven, grote betekenis. Op mijn verzoek heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in de verkenning over militair erfgoed in beeld gebracht hoe het met dit erfgoed is gesteld. De RCE concludeert dat dit over het algemeen goed beschermd is en dat er sprake is van enkele lacunes. Voorafgaand aan het Algemeen Overleg op 22 april a.s. stuur ik u een beleidsreactie op de verkenningen, waarin ik hier nader op in zal gaan. Wat betreft de Atlantikwall heb ik de RCE al gevraagd om met belanghebbenden een visie op te stellen. De RCE is tot nu toe niet betrokken geweest bij de genoemde plannen.
Bent u bereid met de gemeente Katwijk in overleg te reden over een oplossing die recht doet aan de bescherming van oorlogserfgoed?
Ja, ik heb de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed gevraagd om overleg te voeren met de gemeente. Inmiddels heeft een eerste gesprek plaats gevonden. Afgesproken is om gezamenlijk te kijken naar het toekomstperspectief van dit gebied en de rol die het erfgoed, in het bijzonder dat uit de periode van de Tweede Wereldoorlog, daarin kan spelen.
Het artikel ‘14 doden per dag: 'Verlaag leeftijd oproep darmkankeronderzoek naar 50 jaar' |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «14 doden per dag: «Verlaag leeftijd oproep darmkankeronderzoek naar 50 jaar»»?1
Ja.
Klopt het dat een Europese richtlijn voorschrijft dat het darmkankeronderzoek vanaf een leeftijd van 50 jaar zou moeten starten? Zo nee, wat schrijft de Europese richtlijn darmkankeronderzoek wel voor?
De Raad van de Europese Unie heeft in 2003 aanbevelingen opgesteld voor de screening op kanker. Voor drie typen worden screeningstests benoemd die voldoen aan de vereisten van de aanbevelingen. Voor darmkanker is dat de fecal occult blood screening test (FOBT) voor mannen en vrouwen in de leeftijd van 50 tot 74 jaar. Daarbij moeten de leeftijden worden gezien als grenswaarden voor de doelgroep. Afhankelijk van nationaal epidemiologische bevindingen en prioriteitstelling kan een smallere band meer van toepassing zijn.
In 2010 heeft de Europese Commissie verdere uitwerking gegeven aan deze aanbevelingen met de opstelling van een richtlijn voor de kwaliteitsbewaking voor de screening en diagnose van darmkanker.
Bovengenoemde richtlijn geeft voor de in Nederland gehanteerde screeningsmethode aan dat de doelgroep in ieder geval personen tussen 60 en 64 jaar moet bevatten.
Waarom is er in Nederland voor gekozen om het darmkankeronderzoek te starten van een 55-jarige leeftijd?
De leeftijdsgrens voor de doelgroep van het bevolkingsonderzoek darmkanker is gehanteerd op basis van een advies van de Gezondheidsraad uit 2009 waarin de leeftijdgrens van 55–75 jaar wordt aanbevolen.
Wat zijn de voor- en nadelen van een verlaging van de leeftijd waarop het darmkankeronderzoek zou moeten starten naar 50 jaar?
In algemene zin bestaat de kans dat door het verruimen van de leeftijdsgrens mensen onnodig worden doorverwezen en onnodig ongerust worden gemaakt.
De Gezondheidsraad adviseert mij over voor- en nadelen van ingrijpende wijzigingen in de bevolkingsonderzoeken naar kanker. In 2021 is een integrale evaluatie naar het lopende darmkankeronderzoek gepland. Ik sta ervoor open de leeftijdsgrens te verlagen mits de voordelen in termen van geredde levens ook opwegen tegen de nadelen van overbodig vervolgonderzoek en behandeling. Op basis van de evaluatie van het programma zal ik de Gezondheidsraad vragen hier een oordeel over te geven.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het algemeen overleg Medische preventie/Infectieziekten op 6 februari 2020 beantwoorden?
Bij deze is aan het verzoek voldaan.