Conservatrix |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat uw ambtsvoorganger, dhr. Dijsselbloem, in 2017 aan de Kamer schreef dat Trier Holding BV, die de aandelen van Conservatrix voor het symbolische bedrag van 1 euro kreeg, zou zorgen voor een kapitaalversterking van 88 miljoen euro?1
Ja.
Was en is de afspraak tot kapitaalstorting juridisch afdwingbaar?
De aandelen Conservatrix zijn op 15 mei 2017 overgegaan naar Trier Holding BV (Trier) door goedkeuring van het zogenoemde «overdrachtsplan» door de rechtbank. De voorwaarden waaronder de aandelen van Conservatrix in 2017 zijn overgaan naar Trier waren uitgewerkt in een eenzijdige verklaring van Trier, de zogenaamde «confirmation letter to the Dutch Central Bank for the transfer of the shares in Nederlandsche Algemeene Maatschappij van Levensverzekering «Conservatrix» N.V.» dat, tezamen met het verzoekschrift aan de rechtbank, het overdrachtsplan vormde. Deze confirmation letter is een juridisch bindend document waarin de afspraken zijn vastgelegd tussen DNB en Trier. Daarbij is tevens voorzien in een procedure om zo nodig nakoming af te dwingen. In die confirmation letter was vastgelegd dat Trier zich committeert aan een kapitaalversterking bij Conservatrix conform de afspraken die daarover met DNB waren gemaakt. Deze afspraken hielden in dat Trier het kapitaal van Conservatrix op het moment van de overdracht van de aandelen zodanig zou versterken dat de solvabiliteitsratio van Conservatrix ten minste 135% bedraagt. Trier zou bovendien zorgdragen dat Conservatrix een minimum solvabiliteitsratio zou behouden van 135%.
Kunt u aangeven wanneer welke stortingen gedaan zijn en op welke wijze De Nederlandsche Bank (DNB) en de Minister van Financiën actie ondernomen hebben?
Uit het feitenrelaas van DNB dat ik bij mijn brief van 9 december 2020 aan de Tweede Kamer over het faillissement van Conservatrix heb gevoegd, blijkt dat de kapitaalversterking door Trier na de overdracht twee elementen kende. Ten eerste werd een herverzekering gesloten ten aanzien van een deel van de portefeuille van Conservatrix met Colorado Bankers Life Insurance Company (CBL). Daarbij werd een onderpand gestort op een apart trustaccount, tot zekerheid van de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de herverzekering door CBL jegens Conservatrix. Met deze herverzekering werd het risico van een deel van de verzekeringsverplichtingen van Conservatrix aan CBL overgedragen. Door de herverzekering daalden de solvabiliteitseisen voor Conservatrix. Deze herverzekering deed geen afbreuk aan de verplichtingen van Conservatrix jegens de polishouders. Ten tweede vond een directe kapitaalinjectie van EUR ca 18 miljoen in Conservatrix plaats.
Beide elementen van de afgesproken kapitaalversterking zijn na de overdracht conform de afspraken van DNB door Trier uitgevoerd en leidden tot een solvabiliteitsratio van 188% per eind 2017. Door de herverzekering en de kapitaalinjectie, herstelde de financiële positie van Conservatrix en bevond haar solvabiliteitspositie zich weer boven de wettelijke norm.
Uit het feitenrelaas blijkt dat zich na 2017 een aantal ontwikkelingen heeft voorgedaan waardoor de solvabiliteit van Conservatrix echter opnieuw sterk verslechterde, in het bijzonder de situatie bij CBL, waarbij Conservatrix een deel van de verzekeringsverplichtingen had herverzekerd.
Zoals hierboven al is genoemd, had Trier zich in 2017 verbonden aan het behoud door Conservatrix van een minimale solvabiliteitsratio van 135%. Uit het feitenrelaas blijkt dat zowel Conservatrix als DNB Trier meerdere keren hebben gewezen op de bijstortverplichting. Trier gaf vervolgens herhaaldelijk te kennen hieraan niet te willen voldoen, zo blijkt uit het feitenrelaas. Vervolgens is Conservatrix in december 2019 een (juridische) procedure gestart gericht op een veroordeling tot nakoming van de bijstortverplichting. Die procedure heeft echter tot op heden niet in een storting door de aandeelhouder geresulteerd.
Kunt u het overdrachtsplan aan de Kamer doen toekomen en kunt u aangeven onder welke precieze voorwaarden DNB en de Minister van Financiën akkoord zijn gegaan en kunt u de documenten over die toestemming openbaar maken?
Het overdrachtsplan, in de zin van artikel 3:159c van de Wet op het financieel toezicht (vervallen op 01 januari 2019), bestond, zoals hiervoor is opgemerkt, uit de eerdergenoemde confirmation letter en het verzoekschrift van DNB aan de rechtbank. In de confirmation letter zijn de precieze voorwaarden opgenomen waaronder Trier de aandelen Conservatrix zou verwerven en een en ander is nader toegelicht in het verzoekschrift.
Bij het verstrekken van documenten ten aanzien van financiële ondernemingen en het toezicht van DNB is van belang dat de Wet op het financieel toezicht een zeer stringent geheimhoudingsregime kent dat openbaarmaking of verspreiding van toezichtvertrouwelijke informatie in beginsel verbiedt. Deze geheimhoudingsplicht geldt niet alleen voor de toezichthouder, maar ook voor de Minister. De bovengenoemde documenten bevatten in grote mate dergelijke toezichtvertrouwelijke informatie.
Ik heb om die reden advies gevraagd aan de Landsadvocaat over de mogelijkheden om, gegeven deze geheimhoudingsverplichting, de gevraagde documenten toch te kunnen verstrekken. De Landsadvocaat concludeert, kort gezegd, dat de geheimhoudingsplicht op grond van de Wet op het financieel toezicht enerzijds en het onderhavige verzoek op grond van artikel 68 van de Grondwet anderzijds noopt tot een afweging ten aanzien van de gevraagde documenten. Bij die afweging gaat het dan om de belangen die met geheimhouding worden gediend zoals het goede functioneren van het toezicht door een open informatie-uitwisseling tussen toezichthouder en onder toezicht staande instellingen en de belangen van betrokkenen enerzijds en het belang van het goed kunnen uitoefenen van de controlefunctie van het parlement door het verstrekken van de inlichtingen anderzijds. De Landsadvocaat geeft in overweging dat vertrouwelijke verstrekking een manier kan zijn om recht te doen aan beide belangen
In het licht van deze vereiste belangenafweging, en in het bijzonder vanwege het feit dat deze documenten onderdeel uitmaken van lopende juridische procedures, verstrek ik deze informatie vertrouwelijk ter inzage aan uw Kamer2. Ik wil daarbij in het bijzonder voorkomen dat openbaarmaking van deze documenten de genoemde procedures beïnvloedt, hetgeen vervolgens voor de polishouders nadelige gevolgen kan hebben.
Op grond van de wet diende DNB een verzoek aan de rechtbank tot toepassing van de overdrachtsregeling te doen «in overeenstemming met de Minister van Financiën. » In de wet was destijds voorzien in betrokkenheid van de Minister in verband met het feit dat de aandeelhouders wier aandelen door goedkeuring van het overdrachtsplan werden overgedragen bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam konden verzoeken om een schadeloosstelling ten laste van de Minister van Financiën. DNB was verantwoordelijk voor het opstellen van het overdrachtsplan en daarmee voor de voorwaarden waaronder de aandelen aan een nieuwe eigenaar zouden worden overgedragen. Mijn ambtsvoorganger heeft in verband met de overdracht aan Trier het verzoekschrift en de confirmation letter van DNB ontvangen. Dit ter beoordeling van de voorgenomen overdracht in het licht van een mogelijke schadeloosstelling door de voormalige aandeelhouders.
Mijn ambtsvoorganger heeft op basis van die documenten en een analyse van de stand van zaken bij de onderneming en (de afwezigheid van) mogelijke alternatieven aangegeven dat het verzoek tot toepassing van de overdrachtsregeling in overeenstemming met de Minister van Financiën kon worden gedaan. Ik voeg de briefwisseling tussen DNB en mijn ambtsvoorganger dienaangaande bij.3
Kunt u aangeven wanneer en met hoeveel Trier het kapitaal van Conservatrix versterkt heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze hadden DNB en de Minister van Financiën waarborgen ingebouwd zodat het geld juridisch niet ondergebracht zou worden in een belastingparadijs zoals Barbados?
Na de overdracht van Conservatrix aan Trier in 2017 was er voor de Minister van Financiën ten aanzien van Conservatrix geen rol meer. Conservatrix was onderworpen aan het toezicht van DNB. De Minister van Financiën heeft in beginsel geen taak of bevoegdheid ten aanzien van individuele ondernemingen.4
Zoals blijkt uit het feitenrelaas van DNB, bracht CBL in 2018 een deel van de door Conservatrix bij CBL herverzekerde portefeuille onder bij de Bankers Reinsurance Group Limited (BRG), door middel van een zogenoemde retrocessie. Bij een retrocessie worden (bepaalde) herverzekerde verplichtingen weer herverzekerd bij een andere verzekeraar. Een retrocessie is een vorm van risico-overdracht; het kapitaal blijft op de balans van de verzekeraar. In dit geval werd het risico van CBL aan herverzekeraar BRG overgedragen; de activa die waren verbonden aan de risico-overdracht bleven op de balans van CBL staan. BRG was, net als Trier, onderdeel van de toenmalige Eli Global groep (thans Global Growth) en gevestigd op Barbados.
Uit het feitenrelaas blijkt vervolgens dat DNB als toezichthouder direct toen zij kennis had genomen van deze overeenkomst, Conservatrix heeft verzocht om een analyse van de risico’s van de transactie, onder meer voor de polishouders. Uit de analyse die Conservatrix aan DNB verstrekte bleek, zo blijkt uit het feitenrelaas, dat door de retrosessie de bestaande afspraken tussen Conservatrix en CBL niet werden aangetast. Ook het door CBL ingebrachte onderpand ten behoeve van het herverzekeringscontract wijzigde niet. Derhalve werd de financiële positie van Conservatrix niet direct geraakt doordat de herverzekerde portefeuille deels bij BRG werd ondergebracht, aldus DNB.
Overigens zal de evaluatie die ik heb aangekondigd zich ook richten op de gang van zaken met betrekking tot overdracht van een deel van de herverzekeringsverplichtingen aan CBL en de retrocessie-overeenkomst tussen CBL en BRG.
Welke actie hebben DNB en het Ministerie van Financiën ondernomen toen delen van het vermogen feitelijk aan goed toezicht onttrokken werden?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er geen voorwaarden gesteld door DNB om de gelden onder te brengen in een solide jurisdictie? En indien er wel voorwaarden zijn gesteld, welke zijn dat dan? En wat is in dat geval uw verklaring dat deze niet hebben gefunctioneerd?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u gezien dat DNB in december aan u geschreven heeft: «Ten slotte zal in uw opdracht en in opdracht van de raad van commissarissen van DNB, een externe evaluatie worden gedaan van onder meer de toepassing van het wettelijk kader, het proces van besluitvorming en de uitgangspunten en het beleid van DNB en uw ministerie vanaf de overdracht van Conservatrix aan Trier Holding»?2
Ja.
Kunt u in overleg treden met DNB en hen verzoeken dit onderzoek uit te breiden en in 2014 in te laten gaan, zodat ook de totstandkoming van de afspraken rond de overdracht aan Trier en de instemming die daarvoor gegeven is door DNB en de Minister van Financiën, meegenomen worden?
Het is van groot belang om de gebeurtenissen zorgvuldig te laten evalueren. Ik heb daarom in mijn eerdergenoemde brief aangekondigd dat in opdracht van mij en de raad van commissarissen van DNB een onafhankelijke evaluatie zal worden uitgevoerd naar de gang van zaken in de periode vanaf de overdracht van Conservatrix aan Trier tot aan het faillissement. Daarbij zal het handelen van DNB, van het ministerie en de toereikendheid en effectiviteit van het wettelijk kader worden geëvalueerd.
Ik merk daarbij op dat de aanloop naar de overdracht van Conservatrix in mei 2017 vanzelfsprekend onderdeel zal zijn van de onderzoeksopdracht die aan de onafhankelijke deskundigen zal worden gegeven. Daar valt dus ook onder de afwegingen die hebben geleid tot het besluit om Conservatrix over te dragen aan Trier. Daarbij geldt voorts dat DNB en ik, als opdrachtgevers van de onafhankelijke evaluatie, de opdrachtnemers alle ruimte zullen geven om datgene te onderzoeken waarvan zij van oordeel zijn dat dat in hun onderzoek zou moeten worden betrokken.
Zoals ik in mijn brief over het faillissement van Conservatrix al heb opgemerkt zal ik de Kamer nader informeren over de opzet en de keuze voor de personen die dit onderzoek zullen uitvoeren. De Kamer kan dan beoordelen of de opdracht voldoende ruim in de tijd en voldoende specifiek is en voldoende onafhankelijk zal worden uitgevoerd.
Kunt u de opdracht van dat onderzoek aan de Kamer doen toekomen, zodat de Kamer kan beoordelen of de opdracht voldoende ruim (in de tijd) is en voldoende specifiek (in de vraagstelling) is en volstrekt onafhankelijk door de keuze van de uitvoerder?
Zie antwoord vraag 10.
De rol van het Inlichtingenbureau bij de opsporing van bijstandsfraude |
|
Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Deze zoektocht naar boodschappenfraude is ondemocratisch»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en maak graag gebruik van de door u gestelde vragen om de taken en positie van het Inlichtingenbureau (IB) toe te lichten.
Welke bevoegdheden heeft het Inlichtingenbureau bij de opsporing van uitkeringsfraude?
Het IB verwerkt (persoons)gegevens en ondersteunt daarmee gemeenten bij het vaststellen van de rechtmatigheid in de uitvoering van hun taken. Dit doet het IB op vier beleidsterreinen: Werk en Inkomen, Onderwijs, Belastingen en Wmo en Jeugdzorg. Het IB fungeert hierin als informatieknooppunt. Door de juiste informatie van de benodigde bronnen terug te koppelen aan gemeenten, kunnen de gemeenten zich concentreren op de inhoudelijke vaststelling. Daarmee speelt het IB een waardevolle rol bij de vaststelling van het recht op uitkeringen door gemeenten. Bovendien wordt zo voorkomen dat alle gemeenten afzonderlijk de verscheidene benodigde gegevensbronnen hoeven te raadplegen. De informatieverschaffing aan gemeenten is hiermee veiliger en efficiënter ingericht.
Een praktisch voorbeeld is het zogenaamde Digitaal Klantdossier. In de Participatiewet is vastgelegd dat gemeenten de wettelijke taak hebben om bijstandsuitkeringen te verstrekken, en ook om zowel bij aanvang als tijdens de looptijd van de uitkering de rechtmatigheid te controleren. Door gegevenskoppeling door het IB kunnen gemeenten hiervoor de correcte gegevens van diverse overheidsinstanties inzien. Dit kan een gemeenteambtenaar vervolgens helpen om te bepalen of iemand recht heeft op een bijstandsuitkering, doordat hij of zij kan zien of iemand een dienstverband heeft met inkomsten of recht heeft op een andere uitkering.
Gemeenten zijn niet verplicht om van de diensten van het IB gebruik te maken, maar zij kunnen op eigen initiatief een beroep doen op het IB. Nog een voorbeeld is dat gemeenten eenvoudig inzicht kunnen krijgen in de mensen die recht hebben op (gedeeltelijke) kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen, waardoor die burgers daar zelf – na dat eenmaal te hebben gedaan en toestemming te hebben gegeven voor deze dienstverlening – niet jaarlijks een aanvraag voor hoeven te doen.
De rol van het IB als informatieknooppunt voor gemeenten is bij wet in het leven geroepen. Zelf heeft het IB geen opsporingsbevoegdheid en het IB is niet verder betrokken bij de handhaving op mogelijke uitkeringsfraude.
In welke gevallen wordt het Inlichtingenbureau ingeschakeld? Zijn gemeenten verplicht tot het inschakelen van het bureau?
Zie antwoord vraag 2.
Welke democratische controle is er op het Inlichtingenbureau? Hoe wordt bijvoorbeeld de Kamer op de hoogte gehouden?
Bij de oprichting van het IB is voor een duidelijke scheiding tussen beleid, uitvoering en toezicht gekozen door de structuur van een private stichting. De bestuurlijke relatie tussen het IB en de Minister van SZW volgt uit de publieke taak van het IB zoals opgenomen in de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (Wet SUWI), het Besluit SUWI (§ 5.7) en de statuten van de Stichting IB. Ik deel de mening dat democratische controle van bevoegdheden cruciaal is. Dit bestaat in de eerste plaats uit controle door de formele wetgever, via het formuleren van de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het IB. De Minister van SZW ziet er als opdrachtgever op toe dat het IB in lijn met deze wettelijk omschreven taken en bevoegdheden handelt. Er zijn geen aanwijzingen dat in strijd daarmee is of wordt gehandeld.
Verder legt het IB verantwoording af in de vorm van een jaarverslag, accountantscontrole en externe onafhankelijke EDP-audit op de gegevensverwerking (vanuit informatieveiligheidsperspectief). De rechtsvorm van private stichting staat niet aan deze vormen van controle in de weg.
Het IB levert informatiediensten aan gemeenten op basis van een wettelijke taak, als omschreven in de artikelen 1 van de Wet SUWI en 5.24 van het Besluit SUWI. De werkzaamheden van het IB zijn in lijn met deze regelgeving intermediair en ondersteunend aan de uitvoering van gemeentelijke regelgeving. Daarbij is aan het IB geen opsporingsbevoegdheid toegekend. Het IB zorgt er slechts voor dat, zoals bijvoorbeeld beschreven bij vraag 2 en 3, een bevoegde -dat wil zeggen daartoe geautoriseerde – gemeenteambtenaar eenvoudig inzicht krijgt in relevante gegevens van mensen die recht hebben op bijvoorbeeld kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Als die gegevens aanleiding geven tot verder onderzoek, dan wordt dat bepaald door de gemeenteambtenaar.
Waarom zijn opsporingsbevoegdheden ondergebracht in een private stichting die formeel geen enkele verantwoording verschuldigd is aan vertegenwoordigende lichamen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat democratische controle over dit soort bevoegdheden cruciaal is? Zo ja, gaat u ervoor zorgen dat deze taken niet langer door een private stichting worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat u de huidige juridische status «verwarrend en onduidelijk» vindt, zoals Trouw schrijft? Op welke manier gaat u deze constructie veranderen per 1 juli? Krijgt de Kamer hierover inspraak?2
Deze classificering betrof specifiek de juridische status van het IB als verwerker in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de omstandigheid dat alleen individuele gemeenten als verwerkingsverantwoordelijke aangesproken kunnen worden op de naleving van de AVG-verplichtingen door het IB.
In het huidige stelsel fungeert het IB, vanuit zijn eigen dienstenaanbod, als intermediair tussen gemeenten en bronpartijen. Deze bronpartijen zijn wettelijk bepaald en ten aanzien daarvan biedt het IB standaard-informatieproducten aan die individuele gemeenten kunnen afnemen. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) constateerde dat de gegevensverwerkingen die gepaard gaan met deze intermediaire rol de reikwijdte overstijgen van de verantwoordelijkheden van individuele gemeenten. Daarom is in samenspraak met de AP een wijziging van het Besluit SUWI opgesteld om de situatie te verduidelijken en meer in lijn te brengen met de rol van het IB als stelselvoorziening. Hierbij is de aanwijzing van het IB als gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijke, samen met de per geval betrokken gemeente, passender.
Dit wordt geregeld met een wijziging van het Besluit SUWI. De wijziging is, na advisering door AP en Raad van State, al vastgesteld door de ministerraad en reeds bekrachtigd door de Koning. De wijziging wordt binnenkort gepubliceerd en zal op de derde maand na publicatie ingaan. Daarmee wordt het IB samen met de betrokken colleges van burgemeester en wethouders gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijk als bedoeld in artikel 26 van de AVG.
Wat zijn de werkinstructies voor medewerkers van het Inlichtingenbureau betreffende verhoormethoden, privacy, huiszoekingen en afluisterpraktijken?
Medewerkers van het IB hebben geen opsporingsbevoegdheden en houden zich niet bezig met huiszoekingen, verhoormethoden of afluisterpraktijken. Hier zijn dan ook geen werkinstructies voor.
Worden mensen die verhoord worden door medewerkers van het Inlichtingenbureau altijd gewezen op hun rechten? Is een advocaat aanwezig tijdens de verhoren?
Zie antwoord vraag 8.
Gebruikt het Inlichtingenbureau Syri of soortgelijke systemen? Over welke gegevensbestanden kan het Inlichtingenbureau beschikken?
In het verleden – inmiddels is SyRI buiten werking – was het IB verwerker voor SyRI-projecten.
Het IB koppelt bestanden, maar kent hierbij zelf geen scores toe op basis waarvan wel of juist géén informatie verzameld, verrijkt en beschikbaar gesteld wordt. Het IB gebruikt ook geen andere programma’s of algoritmen die voorspellende, classificerende of associërende elementen hebben. Omdat het IB slechts zorgt voor de bestandskoppeling van bestanden uit verschillende gegevensbronnen, beschikt het IB zelf niet direct over de gegevensbestanden. (Persoons)gegevens van bijvoorbeeld de RDW of UWV zijn voor het IB beschikbaar om informatie op te halen, waarmee die gemeenten vervolgens de rechtmatigheid van een uitkering vast kunnen stellen of juist kwijtschelding van lokale lasten kunnen verlenen.
Waarom kan over deze stichting niet geklaagd worden bij de Ombudsman? Gaat u ervoor zorgen dat klachten hieromtrent wel bij de Ombudsman ingediend kunnen worden?
De taken en bevoegdheden van de Nationale ombudsman zijn vastgelegd in de Wet op de Nationale ombudsman en de Algemene Wet bestuursrecht. De Nationale ombudsman bepaalt zelf waar hij onderzoek naar doet of op welke klachten hij ingaat.
Op de verwerking van persoonsgegevens door het IB zijn de waarborgen van de AVG en de rechten die in dat kader aan burgers zijn toegekend, van toepassing. Een burger die meent dat sprake is van een onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens, kan een klacht indienen bij de AP.
Deelt u de mening dat «burgers negen van de tien keer geen idee hebben welke gegevens waar worden gedeeld en hoe ze die kunnen opvragen»? Bent u het er mee eens dat dit wordt veroorzaakt «door de lappendeken aan stichtingen die persoonsgegevens verwerken»? Wat onderneemt u hiertegen?
Mijn uitgangspunt is ook dat een burger zoveel mogelijk inzicht moet kunnen krijgen wie welke gegevens over hem of haar verwerkt. De manier waarop binnen de sociale zekerheid gegevens worden uitgewisseld, is behoorlijk complex, waardoor het voor een individuele burger lastig kan zijn om te achterhalen welke gegevens door wie zijn verwerkt. Deze gegevensuitwisseling is echter randvoorwaardelijk voor zowel de dienstverlening aan burgers als de handhaving door gemeenten. Die uitwisselingen kennen een wettelijke basis en daarnaast hebben alle uitkeringsinstanties en ook het IB in hun verwerkingenregisters vastgelegd welke gegevens ze verwerken.
Met het programma Toekomst Gegevensuitwisseling Werk & Inkomen werk ik samen met UWV, SVB, VNG, BKWI en IB aan het versterken van de eigen regie van de burger over zijn gegevens. Daar hoort meer inzicht in wie welke gegevens verwerkt en ook het digitaal beschikken over en kunnen delen van je eigen gegevens bij.
Tot slot maak ik van de gelegenheid gebruik om op te merken dat momenteel ook de beleidsdoorlichting artikel 11 Uitvoering en de evaluatie van de Wet SUWI wordt uitgevoerd. De centrale vraagstelling van deze evaluatie beziet de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de structuur van de uitvoering werk en inkomen (het SUWI-stelsel). Hierin wordt gekeken naar de inrichting, de aansturing, de uitvoering, het toezicht en de participatie van cliënten binnen het SUWI-stelsel, waar ook het IB onderdeel van is. Deze evaluatie en de kabinetsreactie daarop doe ik u voor de zomer toekomen.
Ondernemers in Groningen en Fryslân die knel komen te zitten |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat horecaondernemers die vorig jaar startten onvoldoende worden gecompenseerd voor de geleden schade?
Een deel van de ondernemingen die zijn gestart in 2020 kwam niet in aanmerking voor de steunregelingen die onderdeel zijn van het steun- en herstelpakket. Deze bedrijven hadden geen referentieomzet, die noodzakelijk is om zo het omzetverlies te berekenen. Daarmee wordt vervolgens het recht op en de hoogte van de steun bepaald. Deze referentieomzet is bij een deel van de starters niet beschikbaar of is niet representatief voor de omzet die het bedrijf zou kunnen draaien. Met de op 21 januari jl. aangekondigde uitbreiding van het steun- en herstelpakket realiseert het kabinet aparte steun voor starters1. Door de regeling uit te breiden van het oorspronkelijke voorstel (ondernemingen gestart vanaf 1 januari 2020 tot en met 30 juni 2020) naar ondernemingen die gestart zijn vanaf 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020 geeft het kabinet ook invulling aan de motie Aartsen c.s.2 door de groep ondernemers die potentieel in aanmerking komt te verbreden. Een regeling voor starters is nu mogelijk omdat er nu omzetcijfers beschikbaar zijn over de omzet in het derde kwartaal van 2020. Voor starters zal dat kwartaal als referentiekwartaal gehanteerd worden om de hoogte van het omzetverlies te bepalen. Dit zal worden geregeld in een aparte regeling «Tegemoetkoming Starters». Daarmee komt er een passende subsidie voor de vaste lasten voor starters. Daarnaast komt er ook een kredietfaciliteit voor starters bij Qredits, waar starters geld kunnen lenen tegen zeer lage tarieven. Deze faciliteit is vanaf het tweede kwartaal van 2021 beschikbaar.
Erkent u dat ondernemers niet konden weten dat het coronavirus zou toeslaan en beseft u dat er ondernemers zijn die verplichtingen zijn aangegaan?
Het coronavirus slaat hard toe en leidt tot ongekend harde, maar noodzakelijke, maatregelen om verdere verspreiding van het virus tegen te gaan en de druk op onze zorginstellingen te verminderen. Dat is iets wat ondernemers niet konden zien aankomen. Ondernemers hebben investeringen gedaan of zijn verplichtingen aangegaan, die vervolgens niet binnen de verwachte termijn konden worden terugverdiend of nagekomen omdat zij ten dele of volledig gesloten moesten blijven in een deel van 2020. Dit is een belangrijke reden voor het kabinet om ondernemers te ondersteunen middels het steun- en herstelpakket, en om deze verder uit te breiden waarbij, net als veel anderen, starters gecompenseerd worden.
Waarom krijgen ondernemers die startten en nog geen omzet hadden voor de crisis toesloeg geen recht op de Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW-regeling) terwijl zij wel personeel in dienst hebben? Bent u bereid dit aan te passen?
Door de gehanteerde systematiek in de NOW-regeling is het niet mogelijk om het recht op en de hoogte van de steun te bepalen, als er geen referentieomzet bepaald kan worden. De referentieomzet is nodig om het omzetverlies te berekenen. Het omzetverlies is nodig om te bepalen of een werkgever recht heeft op NOW en om de hoogte van de subsidie te bepalen. Deze referentieomzet is bij een deel van de starters niet beschikbaar. Het kabinet heeft uitvoerig naar de opties gekeken om deze groep starters ook in hun loonkosten tegemoet te komen.
Onderzocht is of het binnen NOW3 mogelijk is om met Q3 2020 als referentieomzet te werken voor startende ondernemers die zijn gestart na 2 februari 2020. Starters onderbrengen binnen de bestaande regeling vanaf de vierde aanvraagperiode (jan t/m maart) zou in verband met de geplande openstelling van het loket van de vierde aanvraagperiode (15 februari) enkel mogelijk zijn onder zo eenduidig mogelijke voorwaarden, terwijl het op dit moment nog onduidelijk is hoe starters precies ondergebracht zouden kunnen worden in deze regeling. Dit zou de openstelling en tijdige uitbetaling van de NOW voor het eerste kwartaal van 2021 vertragen, en ook zouden andere lopende processen binnen de NOW vertraging oplopen. Tevens zou dit leiden tot veel hogere risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik. Het kabinet acht deze gevolgen zeer onwenselijk.
Daarbij komt dat de meeste startende ondernemers vooral gebaat zijn bij een tegemoetkoming in de vaste lasten. De Regeling Tegemoetkoming Starters sluit hierdoor beter aan bij startende ondernemingen dan de NOW.
Gelet op het voorgaande heeft het kabinet besloten om starters tegemoet te komen door middel van een aparte Regeling Tegemoetkoming Starters die zo veel mogelijk is gebaseerd op de TVL.
Waarom hebben ondernemers, zoals bijvoorbeeld Oan Tafel in Wergea, geen recht op de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)?
De Tegemoetkoming Vaste Lasten is alleen toegankelijk voor ondernemers die uiterlijk op 15 maart 2020 zijn gestart, de dag dat de eerste ingrijpende maatregelen werden aangekondigd. Ondernemers waarbij een referentieomzet ontbreekt, zoals starters als Oan Tafel in Wergea, kunnen geen aanspraak maken op deze TVL-regeling.
Met de Tegemoetkoming Starters komt er een regeling die zoveel mogelijk gebaseerd wordt op de TVL, maar dan speciaal gericht op ondernemingen gestart vanaf 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 20203 4.
Beseft u dat het zowel voor de ondernemers als voor de werkgelegenheid en het leven in dorpen en steden van belang is dat de horeca blijft bestaan?
Het kabinet erkent dat horeca een belangrijk element is voor de werkgelegenheid, maar ook voor het sociale netwerk in steden en dorpen. Daarom is het kabinet er ook veel aan gelegen om zoveel mogelijk in de kern gezonde bedrijven door de crisis heen te trekken en banen en bedrijvigheid te behouden. Het kabinet heeft daartoe recent het steun- en herstelpakket verder uitgebreid.
Wilt u voorstellen doen om ondernemers die net waren gestart een rechtvaardige compensatie te bieden, zij kunnen er toch niks aan doen dat het coronavirus zo toeslaat?
Met de nieuwe regeling Tegemoetkoming Starters wil het kabinet deze ondernemers een redelijke subsidie bieden voor hun vaste lasten.
Bent u ermee bekend dat kappers die nu helemaal dichtmoeten veelal geen aanspraak kunnen maken op de NOW-regeling, bijvoorbeeld omdat de omzet met net iets minder dan 30 procent terugliep?
Er moet op dit moment minimaal sprake zijn van 20% omzetverlies om voor de NOW 3, in aanmerking te komen5. De kappers, en overige werkgevers, met 30% omzetverlies komen dus in aanmerking.
Vindt u dat kapsalons, zoals Time Out in Winsum met zes vaste medewerkers en een aantal stagiaires, zelf de geleden schade voor hun rekening moeten nemen?
Kapsalons, zoals Time Out in Winsum, en andere bedrijven kunnen steun krijgen van de overheid wanneer zij voldoen aan de voorwaarden.
Hiermee hoopt de overheid banen en bedrijvigheid te behouden. Daartoe is de steun ook recent flink geïntensiveerd waardoor bedrijven nu nog meer steun kunnen krijgen. Wel roept het kabinet bedrijven op, om zoveel als kan, kosten te besparen en waar mogelijk eigen omzet te genereren.
Beseft u dat kappers veelal geen enorm grote marges hebben zodat een omzetverlies van 30 procent per kwartaal, als ineens niemand meer geknipt wordt, domweg teveel is om te dragen en personeel door te betalen?
Het kabinet erkent dat het steun- en herstelpakket niet alle ondernemers kan helpen. Wel wil het kabinet met dit pakket zo veel mogelijk ondernemers tegemoetkomen. De uitbreiding van het steun- en herstelpakket bevat onder meer een hoger vergoedingspercentage voor de NOW, een verhoging van het minimum subsidiebedrag voor de TVL en een verhoging van het subsidiepercentage. Tezamen met de Tegemoetkoming Starters wil het kabinet op deze manier meer bedrijven beter helpen bij het betalen van de vaste lasten en loonkosten.
Bent u bereid, zeker nu de maatregelen mogelijk worden verlengd, om met de kappersbranche te kijken of naar omzetverlies per maand gekeken kan worden?
Het overstappen van en kwartaalberekening naar een berekening op maandbasis is niet mogelijk. Zo’n overstap levert grote complicaties en grote druk in de uitvoering op.
Voor de TVL is de belangrijkste reden dat de meeste ondernemingen per kwartaal Btw-aangifte doen bij de Belastingdienst. Deze gegevens gebruikt RVO.nl om het omzetverlies te kunnen vaststellen waardoor aanvragen sneller afgehandeld kunnen worden, ondernemers minder gegevens hoeven aan te leveren en sneller steun krijgen. Het merendeel van de aanvragen wordt geautomatiseerd binnen enkele werkdagen door RVO.nl verwerkt. De omzet per maand is voor RVO niet verifieerbaar en leidt los van de extra werkzaamheden tot een onaanvaardbaar risico op misbruik en oneigenlijk gebruik.
Ook bij de NOW is een regeling op maandbasis nagenoeg onmogelijk en onwenselijk. Dit legt een te grote druk op de uitvoering. Dit zou betekenen dat de huidige processen die nu per kwartaal plaatsvinden, op maandelijkse basis moeten gaan plaatsvinden. Dit is een te grote belasting voor UWV.
Ook de druk op de vaststellingsprocedures zou te groot worden, waarbij risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik ook nog zouden toenemen. Bovendien is bij de NOW bewust gekozen om te rekenen met een meetperiode per kwartaal. Op deze manier wordt voorkomen dat een vrij beperkte en kortdurende daling van de omzet al in aanmerking komt voor subsidie.
Binnen de huidige vormgeving van NOW3 is het zo dat er bij een omzetdaling van 20% in één maand6, terwijl in de maanden daaromheen wel een normale omzet wordt behaald, er geen recht op een NOW-subsidie bestaat. Gemiddeld over drie maanden daalt de omzet in dat geval met 6,7%. Verwacht mag worden dat een werkgever voldoende voorbereid is om een dergelijke situatie het hoofd te bieden, ook als die zich ten gevolge van buitengewone omstandigheden voordoet. Daalt de omzet in een maand tijd met 60%, dan is dat gemiddeld over drie maanden 20% en bestaat wel recht op een subsidie.
Bent u bereid te kijken om voor branches die nu volledig zijn gesloten een aparte extra compensatie voor bijvoorbeeld vaste lasten in het leven te roepen?
Met de uitbreiding van het steun- en herstelpakket, met name de verhoging van het subsidiepercentage van de TVL, worden gesloten sectoren tot 85% gesubsidieerd in de vaste lasten. Op deze manier komt het kabinet nog meer dan voorheen ondernemers tegemoet die door de coronamaatregelen hard worden getroffen.
De steunmaatregelen voor schoonheidsspecialisten |
|
Gijs van Dijk (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Schoonheidsspecialisten vragen om extra coronasteun»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de knellende situatie waarin schoonheidsspecialisten verkeren, als sector die door de coronamaatregelen geen omzet kan draaien en dus volledig afhankelijk is van de steunmaatregelen?
Op 23 februari heeft het kabinet het besluit genomen dat de contactberoepen hun werk weer mogen hervatten. Het kabinet hoopt met deze verruiming de ondernemers en de mensen in het land lucht te kunnen bieden2.
Het kabinet is zich ervan bewust dat de tweede lockdown veel ondernemers opnieuw hard heeft geraakt en nog steeds raakt. Hoewel het steun- en herstelpakket in principe mee-ademt met de toenemende omzetverliezen, is in het kader van de zeer strenge maatregelen die golden en nog steeds gelden het steun- en herstelpakket recent verder uitgebreid3. Met het vaccin in zicht, wil het kabinet met de uitbreiding van het steun- en herstelpakket zo veel mogelijk bedrijven die in de kern gezond zijn door deze crisis heen trekken en banen en bedrijvigheid behouden. Door binnen de TVL in het eerste kwartaal onder meer een verhoging van het subsidiepercentage door te voeren en het minimumbedrag te verhogen, helpt het kabinet ook de kleinere ondernemers, zoals de contactberoepen. Kleine ondernemers met personeel in dienst profiteren van een hoger NOW subsidiepercentage van 85%. Schoonheidsspecialisten die als zelfstandig ondernemer werkzaam zijn kunnen wanneer zij aan de voorwaarden voldoen ook per 1 februari 2021 een Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) uitkering aanvragen voor de maand ervoor.
Wat is uw reactie op de dringende vraag vanuit de sector naar extra steun omdat een groot aantal schoonheidsspecialisten failliet dreigt te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het redelijk dat veel zzp-schoonheidsspecialisten hun hypotheek niet meer kunnen betalen omdat zij wegens de partnertoets in de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) niet in aanmerking komen voor steun?
Als onderdeel van de genoemde uitbreiding van het economisch steun- en herstelpakket heeft het kabinet de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) gecreëerd. Via de gemeenten kan binnenkort aan huishoudens middels de TONK hulp worden geboden bij het betalen van onvermijdelijke en noodzakelijke kosten wanneer zij deze door een onvoorzienbare en onvermijdelijke terugval in hun inkomen in verband met de coronamaatregelen niet langer kunnen dragen. Gemeenten kunnen hierbij eigen keuzes maken. Maar de focus ligt op woonkosten waaronder in ieder geval huur, aflossing hypotheek, hypotheekrente en kosten voor nutsvoorzieningen, gas, water, licht wordt verstaan. Deze regeling kan mogelijk ook uitkomst bieden aan zelfstandigen die vanwege de invoering van de partnerinkomenstoets geen recht meer hebben op Tozo.
Deelt u de mening dat schoonheidsspecialisten nu te weinig steun krijgen voor hoe hard zij worden getroffen door de coronamaatregelen? Zo ja, hoe gaat u daar verandering in brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op korte termijn met brancheorganisatie Anbos in gesprek te gaan?
Met de uitbreiding van het steunpakket is er substantieel meer steun beschikbaar gekomen voor ondernemers. Ik heb recent ook een gesprek gevoerd met vertegenwoordigers van de sector. Ik ben uiteraard bereid om met de Anbos in gesprek te gaan over het steun- en herstelpakket en de specifieke situatie van de schoonheidsspecialisten daarin.
Het besluit om drempels in de ruggenteelt op kleigronden verplicht te stellen |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Milieueffectrapportage van maatregelen zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn»?1 2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat alleen voor hellende percelen veldonderzoek is gedaan naar het effect van drempels in ruggenteelten op de oppervlakkige afspoeling en dat voor vlakke percelen geen gegevens bekend zijn?
Het rapport «Milieueffectrapportage van maatregelen zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn» maakt deel uit van de verplichte plan-milieueffectrapportage die in het kader van de totstandkoming van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn in 2017 is doorlopen. In 2020 is door Wageningen Universiteit & Research als vervolg hierop veldonderzoek3 uitgevoerd naar het effect van drempels in percelen met aardappels op ruggen op vlakke percelen in Noord- en Zuid-Limburg. In dit onderzoek zijn een ruggenteelt met een drempel, een ruggenteelt zonder drempel en een teelt met een ruwe rug (aangelegd door een gitter-roller) met elkaar vergeleken.
De eerste onderzoeksresultaten laten zien dat in de ruggenteelt met drempels een duidelijk effect op het volume oppervlakkig afstromend water werd gemeten. Met de vermindering van de oppervlakkige afstroming spoelde ook minder sediment af. Ook bij de ruw aangelegde ruggen werd minder oppervlakkige afstroming gemeten, zij het minder geprononceerd. Het blokkerende effect nam lopende het seizoen af. Op de percelen waar in de loop van 2020 hevige neerslag optrad, zijn drempels weggespoeld. Analyse van de concentraties in het opgevangen afgestroomde water en sediment wordt nog uitgevoerd. Komend jaar zal verder onderzoek plaatsvinden waarnaar publicatie zal plaatsvinden in de tweede helft van 2022.
Hierbij is goed op te merken nutriënten die niet afspoelen kunnen worden benut door de teelt en dat is in het voordeel van de landbouwer. Door de drempeltjes filtreert het water in het gehele perceel in en stroomt het niet af naar een lager gedeelte binnen het perceel, waardoor schade wordt voorkomen. Bij een langere periode van droogte wordt regen beter benut.
Hoe waardeert u de constatering in het STONE-onderzoek dat de toename van het P-transport via oppervlakkige afstroming ongeveer gelijk op gaat met de afname via drainage, ook op kleigronden met bouwland en is de veronderstelling juist dat het netto-effect op de belasting van het oppervlaktewater dan beperkt is?3
Door het nemen van de maatregel in ruggenteelt op onder andere kleigronden, verandert de totale hoeveelheid water die uit de bodem van een perceel wordt afgevoerd nauwelijks. Een vermindering van waterafvoer door afspoeling leidt tot een toename van afvoer uit buisdrains en direct naar waterlopen.
Echter, voor de belasting van het oppervlaktewater is het van belang om vooral de oppervlakkige en ondiepe routes door de bodem te beperken, omdat in ondiepe bodemlagen het fosfaatgehalte doorgaans hoger is dan in diepere bodemlagen. Effecten op de uit- en afspoeling van fosfor zijn daarmee, met deze maatregelen, groter dan effecten op de verhouding tussen afstromende en dieper uitspoelende watervolumes.
STONE houdt rekening met deze verschillen, maar de onzekerheden in de berekening van oppervlakkige afspoeling zijn groot. Zoals elk model is het een benadering van de werkelijkheid en wordt niet elke denkbare parameter meegenomen. Dit model is het beste dat op dit moment voorhanden is. Uiteraard wordt constant werk verricht aan het verbeteren van deze modellen aan de hand van de laatste wetenschappelijke inzichten.
Overigens kan een landbouwer in plaats van het vormen van drempels ook één van de andere mogelijkheden toepassen, te weten het frezen van een opvanggreppel waarbij een landbouwer afwaterende greppels of infiltratiesleuven aanlegt die bij normale weersomstandigheden het afstromende water opvangen en niet afwateren op de watergang of het verbreden van de teeltvrije zone langs watergangen5.
Hoe verhoudt de constatering in de milieueffectrapportage dat indicatieve berekeningen met het STONE-model laten zien dat het aandeel van oppervlakkige afstroming in de totale P-vracht voor drogere percelen 2–20% kan bedragen zich tot tabel 9b waar wordt aangegeven dat het aandeel van oppervlakkige afstroming voor akkerbouw op kleigronden niet meer is dan 1–5%?
De verschillen in percentages worden verklaard door de natheid van een perceel. Bij drogere percelen is de waterafvoer kleiner dan bij nattere percelen doordat op drogere percelen een deel van het neerslagoverschot neerwaarts naar diepere bodemlagen stroomt. Bij nattere percelen stroomt water vanuit diepere lagen opwaarts naar buisdrains en waterlopen. Eenzelfde hoeveelheid oppervlakkig afgestroomd water leidt bij een droger perceel tot een hoger percentage van de totale afvoer dan bij een natter perceel.
Is de veronderstelling juist dat een groot deel van de bemesting toegepast wordt vóór het poten en aanaarden van de ruggen en de meeste bemesting dus toegepast wordt in de teeltperiode met de minste risico’s op oppervlakkige afspoeling vanwege de ruggenteelt?
Dierlijke mest wordt voor het poten en aanaarden opgebracht. Dierlijke mest wordt in de grond ingebracht. Door het poten en aanaarden wordt de grond omgewoeld en wordt de mest vermengd met de bodem. Daarmee kan de mest ook in de rug terecht komen. Door erosie van de rug, kan afspoeling plaatsvinden van de grond en ook de mest. Ook in de teeltperiode bestaat dus het risico op oppervlakkige afspoeling vanwege de ruggenteelt. Daarnaast zorgen de ruggen voor kanalisering van het afstromende regenwater, waardoor erosiegeultjes ontstaan. Hiermee kunnen grond en mest naar het oppervlaktewater worden vervoerd. Het toepassen van maatregelen om stroombaanvorming of directe afvoer naar het oppervlaktewater te voorkomen, voorkomt de afvoer van nutriënten naar het oppervlaktewater en daarmee belasting van het oppervlaktewater.
De maatregel heeft naar verwachting het grootste effect op de afspoeling van fosfaat. Dit wordt bevestigd in Belgisch onderzoek6. De afspoeling van fosfaat wordt naast de waterafstroming ook gereguleerd door het fosfaatgehalte van de bodem aan het landoppervlak.
Mestsoorten, zoals kunstmest, die niet emissiearm hoeven te worden opgebracht, kunnen ook in een later stadium toegepast worden.
Deelt u de analyse dat de constatering in de milieueffectrapportage dat het aanbrengen van drempels in de ruggenteelt een sterk positief milieuvoordeel heeft alleen van toepassing is op hellende percelen, en niet op vlakke percelen?
Deze analyse deel ik niet. Voorlopige resultaten wijzen er op dat ook op vlakke percelen drempels een blokkerend effect hebben op uit- en afspoeling van nutriënten. Kwantificering van dit effect vindt plaats in (lopend) onderzoek7. Daarnaast geldt wel dat op hellende percelen oppervlakkige afstroming veel sneller verloopt. Dit is afhankelijk van de hoeveelheid neerslag. Op hellende percelen zullen de drempels bij een kleiner watervolume uit neerslag eerder overstromen dan op vlakke percelen. Het kwantitatieve verschil in effect tussen vlakke percelen en hellende percelen is op dit moment nog niet aan te geven.
Bent u bereid de maatregel voor ruggenteelten op vlakke percelen te heroverwegen?
Zoals ik in het verslag van een schriftelijk overleg over dit besluit8 heb aangegeven, heb ik bij de uitwerking van de maatregelen voor ruggenteelt er specifiek voor gekozen om een breder pakket aan maatregelen te formuleren, waarmee een boer de best passende maatregel kan kiezen voor zijn of haar percelen. De boer kan zo op basis van zijn kennis en kunde de beste afweging voor zijn situatie maken.
Op 6 januari jl. is in het Staatsblad (nummer 2021–2) het wijzigingsbesluit gepubliceerd waarmee het Besluit gebruik meststoffen wordt gewijzigd en waarmee uitvoering wordt gegeven aan de verschillende maatregelen uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018–2021 die per 1 januari jl. in werking dienden te treden. Het wijzigingsbesluit is daarmee definitief vastgesteld. De inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van dit wijzigingsbesluit zal plaatsvinden via koninklijk besluit.
In de beantwoording van de vragen van de leden Lodders (VVD), Geurts (CDA), Bisschop (SGP), Madlener (PVV) en van Haga (FvD) van 26 januari jl. (2021Z01402) heb ik aangegeven dat ik aan het verzoek tot het schrappen van deze bepaling gehoor geef door dit onderdeel van het wijzigingsbesluit, artikel 8b van het Besluit gebruik meststoffen, niet in werking te laten treden bij koninklijk besluit.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het VAO (tweeminutendebat met de mogelijkheid tot de indiening van een motie) Mestbeleid?
Ja.
De tijdelijke Bbz-compensatieregeling |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Hoeveel gedupeerde ondernemers hebben een beroep gedaan op de tijdelijke compensatieregeling besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) die afliep op 1 juli 2020 en komt dit aantal overeen met het verwachtte aantal aanvragen?
Er hebben 1169 personen een beroep gedaan op deze compensatieregeling die beperkt was tot personen die in de jaren 2014, 2015 en 2016 gedupeerd waren. De grove inschatting was dat 1000–1500 personen per jaar ervoor in aanmerking zouden kunnen komen. Over 2014, 2015 en 2016 zou het dus om in totaal 3000–4500 personen kunnen gaan.
Uiteindelijk hebben minder personen compensatie aangevraagd dan vooraf begroot en bedraagt het totaalbedrag dat aan gedupeerde ondernemers is uitgekeerd circa € 2,8 miljoen, inclusief rente. De middelen die gemoeid waren met de compensatie waren geraamd op € 5,1 mln per jaar en de uitvoeringskosten op € 0,6 mln per jaar. Voor de regeling was in totaal circa € 15,3 miljoen voor de compensatie begroot en € 1,8 miljoen aan uitvoeringskosten.
Hoeveel middelen waren begroot voor deze regeling en is het bedrag volledig benut?
Zie antwoord vraag 1.
Is u bekend dat de groep gedupeerde Bbz-ondernemers uit de periode 2010–2014 niet in aanmerking komt voor de compensatieregeling Bbz?
Ja, dat is bekend. Met de tijdelijke compensatieregeling Bbz 2014–2016 is uitvoering gegeven aan een door uw Kamer unaniem aangenomen motie1 om door de problematiek van het zogenoemde «papieren inkomen» gedupeerde ondernemers voor de jaren 2014, 2015 en 2016 te compenseren. Met de keuze om de compensatieregeling uitsluitend voor de berekeningsjaren 2014, 2015 en 2016 te laten gelden, sloot het kabinet aan bij de hiervoor genoemde motie.
In die motie werd ook aangegeven dat de Nationale ombudsman in 2014 vroeg om op korte termijn tot een structurele oplossing te komen voor de problematiek met betrekking tot het papieren inkomen. Deze structurele oplossing is pas per 1 januari 2017 doorgevoerd en geldt enkel voor de berekeningsjaren vanaf 2017. De tussenliggende berekeningsjaren kwamen om die reden in aanmerking voor compensatie.
Is deze groep op een andere wijze gecompenseerd of ondersteund?
Bekend is dat veel gemeenten deze ondernemers destijds hebben ondersteund via de bijzondere bijstand. Gemeenten hebben zelf aangegeven dat zij dit hebben gedaan, maar precieze (cijfermatige) informatie over het aantal gemeenten die dat hebben gedaan en om hoeveel gevallen dat gaat is niet beschikbaar.
Zijn er andere regelingen waar deze gedupeerde ondernemers een beroep op kunnen doen?
Afgezien van de mogelijkheden van een (persoonlijke) betalingsregeling en de bijzondere bijstand zijn er geen specifieke regelingen waar deze ondernemers gebruik van kunnen maken ter zake van de nadelen voor hun recht op toeslagen als gevolg van het «papieren inkomen».
Op welke wijze hebben gemeenten deze groep ondernemers ondersteund?
Veel gemeenten hebben deze groep ondernemers, zoals hierboven ook is aangegeven, ondersteund door het geven van bijzondere bijstand.
In hoeverre bent u van mening dat deze groep gedupeerde ondernemers net als andere gedupeerde ondernemers in aanmerking had moeten komen voor de tijdelijke compensatieregeling en/of andere ondersteuning en kunt u die positie toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is met de tijdelijke compensatieregeling Bbz 2014–2016 uitvoering gegeven aan een daarover door de Tweede Kamer aangenomen motie. De overweging van de Kamer om deze compensatieregeling te beperken tot de jaren 2014, 2015 en 2016 was dat- nadat de Nationale ombudsman aandacht had gevraagd voor de problematiek van het «papieren inkomen» bij het Bbz – het tot 2017 heeft geduurd voordat het kabinet hiervoor een structurele oplossing heeft geboden.
De tijdelijke compensatieregeling Bbz 2014–2016 is – na verlenging van deze compensatieregeling met nog een extra half jaar op verzoek van de Tweede Kamer – per 1 juli 2020 beëindigd. Uitbreiding van deze regeling is nu niet meer mogelijk. Indien ook verzoeken van voor 2014 gecompenseerd moeten worden, zou dat betekenen dat een nieuwe (wettelijke) compensatieregeling getroffen moet worden.
Het debat over de tijdelijke compensatieregeling, de dilemma’s en de belangenafweging heeft destijds publiek plaatsgevonden in de Tweede Kamer. Mijn ministerie is samen met het Ministerie van Financiën, gemeenten en Belastingdienst graag bereid de onderliggende dilemma’s van juridische en uitvoeringstechnische aard toe te lichten in een technische briefing aan de Tweede Kamer. De Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane heeft in debat met de Eerste Kamer op 23 februari jl. aangegeven, in overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, te gaan onderzoeken of een compensatieregeling voor situaties die zich hebben voorgedaan voor 2014 mogelijk is. Ik zal dit samen met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane oppakken.
Bent u bereid om te onderzoeken of en hoeveel gedupeerden gebruik zouden willen maken van de compensatieregeling als de regeling wordt uitgebreid voor deze groep?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat een vrouw 7.000 euro plus een boete moet terugbetalen omdat zij boodschappen kreeg van haar moeder |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Vrouw met bijstand krijgt boodschappen, 7.000 euro teruggevorderd»?1
Ik ken het door u aangehaalde bericht, maar ook andere recente berichten. Deze berichten roepen zorgen op over de hardheid binnen de Participatiewet en de mogelijkheden tot maatwerk. Die zorgen neem ik zeer serieus. Ik heb deze zelf ook. De situatie vraagt om snel handelen en oplossingen bieden waar nodig. In de brief van 18 januari jl. heeft voormalig staatssecretaris Van ’t Wout beschreven welke stappen op korte termijn worden gezet om te inventariseren welke onderdelen van de Participatiewet in de praktijk onevenredig hard uitpakken en hoe deze knelpunten – in samenwerking met gemeenten - kunnen worden opgelost.
Daarbij geldt dat ik als minister en dus stelselverantwoordelijke niet op een individuele casus in kan gaan. Tegelijkertijd snap ik het vraagstuk bij deze casus: wat mag je wel of niet aan giften ontvangen in de bijstand en wanneer moet je de gemeente daarvan op de hoogte stellen? Kleine giften zoals die in het dagelijks verkeer gebruikelijk zijn (af en toe een boodschappentas, of de gebruikelijke verjaardag- of sinterklaascadeaus) horen geen gevolgen te hebben voor het recht op bijstand. Anderzijds zal er ook weinig twijfel zijn over het oordeel dat een maandelijkse gift van een hoog bedrag wel gevolgen voor het recht op bijstand heeft. Bij andere (beperktere) giften, zeker als deze in natura worden aangeboden, is het antwoord op de vraag of deze verantwoord zijn uit oogpunt van bijstandsverlening echt afhankelijk van de omstandigheden van betrokkene. Dat maakt het complex, moeilijk voor de uitvoering en onduidelijk voor de bijstandsgerechtigde. Samen met gemeenten wil ik kijken of meer algemene kaders kunnen worden opgesteld. Dergelijke kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor de bijstandsuitkering. Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en de menselijke maat blijft hierbij van belang.
Deelt u de opvatting dat de bijstand onvoldoende inkomen biedt voor een fatsoenlijk bestaan? Zo nee, waarom niet?
De bijstand biedt een sober vangnet, met een activerend karakter. De bijstandsuitkering is bedoeld voor de noodzakelijke kosten van bestaan. Daarnaast bieden toeslagen aanvullende inkomensondersteuning voor huishoudens met lage inkomens. Toeslagen zijn gericht op de kosten van zorg, een huurwoning, kinderen en kinderopvang. Afhankelijk van de huishoudsituatie kunnen toeslagen een substantieel aandeel zijn van het totale inkomen.
De nadelen van het huidige toeslagenstelsel zijn echter vanuit burgerperspectief niet acceptabel. Een stap naar een ander toeslagenstelsel is noodzakelijk. Daarom heeft het kabinet een breed spectrum aan alternatieven voor het toeslagenstelsel uit laten werken. Onderdeel van de uitwerking is ook een verhoging van het wettelijk minimumloon en daaraan gerelateerde uitkeringen. De uitwerking is in december aan de Tweede Kamer aangeboden. Hiermee kan bij de komende formatie worden besloten om het toeslagenstelsel, geheel of gedeeltelijk, te hervormen of af te schaffen.
Deelt u de mening dat het bieden van hulp aan familie, vrienden en vreemden eerder beloond dan bestraft zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Het is niet het oogmerk van de wet om de vrijgevigheid van instellingen of personen te ontmoedigen. Giften worden op basis van de wet dan ook niet tot de middelen gerekend voor zover dat, gezien de bestemming en de hoogte van de gift, uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.
Gezien het minimumbehoeftekarakter van de bijstand kan de vrijlating echter niet onbeperkt zijn. Wat betreft de hoogte van de gift geldt dat het in de rede ligt om de gift in aanmerking te nemen voor zover cumulatie daarvan met de bijstand leidt tot een bestedingsniveau dat niet verenigbaar is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is. De wet vraagt gemeenten maatwerk toe te passen en bij de afweging of de gift met het oog op bijstandsverlening verantwoord is, niet alleen te kijken naar de hoogte van, maar ook de bestemming van de gift.
Uit welk artikel of element van de wetsgeschiedenis volgt dat een wekelijkse tas met boodschappen moet worden aangemerkt als een op geld waardeerbaar voordeel en als onderdeel van het inkomen van mensen die een uitkering krijgen?
Noch in de eerdere Wet werk en bijstand, noch in de Participatiewet wordt met zoveel woorden het schenken van een tas met boodschappen genoemd. Het viel en valt onder een gift, waarbij, zoals ik reeds heb opgemerkt, het niet als middel wordt aangemerkt voor zover dat naar het oordeel van de gemeente uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Bij mijn antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven wat de memorie van toelichting bij de Wwb op dit punt vermeldt.2
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in eerdere jurisprudentie3 bepaald dat een wekelijkse verstrekking van huishoudelijke artikelen een op geld waardeerbaar voordeel oplevert dat voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de uitkering van belang kan zijn.
Op welke wijze wordt precies berekend hoeveel op geld waardeerbaar voordeel deze persoon heeft genoten?
Indien er geen zicht is op het exact genoten voordeel en de bijstandsgerechtigde daarover ook geen opheldering verschaft, dan dient het bestuursorgaan een schatting te maken van het financieel voordeel dat is genoten. Voor een reële schatting van de waarde van kosten/boodschappen levensonderhoud worden in jurisprudentie van de CRvB de NIBUD-normen als richtlijn geaccepteerd.4
Sinds wanneer schrijft wetgeving voor dat giften of hulp volledig moeten worden aangemerkt als inkomen dat dient te worden gekort op de bijstandsuitkering?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, bepaalt de wet dat giften buiten beschouwing worden gelaten voor zover zij naar het oordeel van de gemeente uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Indien een gift van dusdanige aard is dat hij wel in aanmerking dient te worden genomen, zal een incidentele gift als vermogen worden aangemerkt en enkel gevolgen hebben voor het recht op bijstand indien betrokkene hierdoor over een vermogen beschikt boven de voor hem geldende vermogensgrens. Is sprake van een gift van meer periodieke aard dan zal deze als inkomen op de bijstandsuitkering in mindering worden gebracht.
De bepaling zoals deze nu in de wet is opgenomen, was op vergelijkbare wijze opgenomen in de Wet werk en bijstand en stamt oorspronkelijk uit 1965 (artikel 7 ABW).
Hoe verklaart u dat steun in natura, zoals een tas boodschappen, moet worden verrekend met de uitkering, terwijl dit de kern vormt van het gemeentelijke armoedebeleid?
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 en 6 aangegeven kan niet in algemene zin gesteld worden dat giften met de bijstand verrekend moeten worden. Giften worden enkel in aanmerking genomen voor zover ze met het oog op bijstandsverlening niet verantwoord zijn.
De gemeente zal zich hierover een oordeel moeten vormen. Dat vraagt om maatwerk. Zij zal bij haar afweging dan ook verschillende elementen moeten betrekken. Denk daarbij aan de hoogte van de gift, de bestemming, de periodiciteit (wekelijks, maandelijks, incidenteel) en ook de specifieke omstandigheden van betrokkene.
In dat kader zij er ook op gewezen dat voedselbanken strenge voorwaarden kennen voor de verstrekking van de voedselpakketten. Zo wordt er onder meer naar de daadwerkelijk resterende bestedingsruimte van betrokkene gekeken. Dat zijn omstandigheden die ook een gemeente bij haar overwegingen zal betrekken om deze giften in de regel niet in aanmerking te nemen.
Welke beleidsvrijheid hebben gemeenten om steun in natura te verrekenen met de uitkering? Waarom worden voedselpakketten van de voedselbank doorgaans niet aangemerkt als een op geld waardeerbaar voordeel?
Ontvangt u signalen dat gemeenten voedselpakketten van voedselbanken wel degelijk aanmerken als een op geld waardeerbaar voordeel? Vindt u dat wenselijk? Zo nee, wat ga u daaraan doen?
Ik heb geen algemeen beeld hoe gemeenten met voedselpakketten van de voedselbanken omgaan. Ik heb echter wel begrepen dat het voorkomt dat gemeenten voedselpakketten van de voedselbank bij vaststelling van de hoogte van de bijstand in aanmerking nemen. Zoals in mijn antwoorden op vragen van de Kamerleden Peters, Slootweg en Omtzigt met betrekking tot dezelfde casus aangegeven wil ik met gemeenten hierover in gesprek gaan.
Vindt u dat deze casus aantoont dat wet- en regelgeving moeten worden aangepast zodat mensen niet worden geconfronteerd met hoge terugvorderingen en boetes als zij hulp van familie ontvangen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, roept deze casus zorgen op over de hardheid binnen de Participatiewet en de mogelijkheden tot maatwerk. Die zorgen neem ik zeer serieus. In de brief van 18 januari 2021 heeft voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout verschillende acties beschreven om enerzijds actief te inventariseren waar binnen de uitvoering van de Participatiewet situaties kunnen ontstaan die een onredelijke hardheid tot gevolg hebben en anderzijds voortvarend de mogelijkheden te bestuderen om juist op het vlak van terugvordering en het in aanmerking nemen van giften de menselijke maat leidend te laten zijn.
Bent u bereid giften tot 1.200 euro vrij te stellen van de inlichtingenplicht? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is de gedachte achter de huidige wet zeker niet om de vrijgevigheid van instellingen of personen te ontmoedigen. Het vangnetkarakter van de bijstand betekent echter wel dat bij giften een afweging moet worden gemaakt in hoeverre de gift verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. De afweging die dit vraagt, is niet te vangen in een hard getal, daarin zullen naast de hoogte van de gift ook de bestemming (ter vrije besteding of juist bedoeld voor kosten waarvoor de bijstand niet bedoeld is) en de persoonlijke situatie van betrokkene moeten worden betrokken.
Zoals in de eerder aangehaalde brief van 18 januari jl. aangegeven, bestudeer ik op dit moment de mogelijkheden om met betrekking tot giften meer algemene kaders op te stellen. Dergelijke kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor de bijstandsuitkering. Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en de menselijke maat blijft hierbij van belang.
Nu de gemeente aangeeft de zaak opnieuw te bekijken, van welke bevoegdheden kunnen gemeenten gebruik maken om maatwerk te bieden aan ontvangers van uitkeringen, zowel in het algemeen als specifiek voor deze casus?
Meer in algemene zin geldt dat als een bijstandsgerechtigde de inlichtingenplicht niet heeft nageleefd, de gemeente zal moeten bepalen of deze schending gevolgen heeft voor zijn recht op bijstand en of te veel bijstand is verstrekt. Ook als het gaat om niet gemelde giften, is het aan de gemeente om te beoordelen of vrijlating van de gift uit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord is. Dit is een beoordeling per individueel geval en vraagt om maatwerk. Als de gemeente van oordeel is dat de niet gemelde gift wel in aanmerking moet worden genomen en er te veel aan bijstand is verstrekt, dan kunnen de Nibud-normen richting gevend zijn bij de vaststelling van het benadelingsbedrag, maar dat valt binnen de beoordelingsvrijheid van de gemeente. Heeft de gemeente vastgesteld dat te veel bijstand is verstrekt, dan is zij op basis van de wet – bij schending inlichtingenplicht – gehouden dit bedrag terug te vorderen. Gemeenten kunnen echter bij dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien. Van dringende redenen is sprake bij bijzondere omstandigheden in het individuele geval.
Ik begrijp dat dit strenge regels zijn. Regels die van belang zijn voor het draagvlak voor het stelsel. Anderzijds ben ik ook van mening dat onredelijke hardheid in dit verband moet worden voorkomen en dat er aandacht moet zijn voor de individuele omstandigheden van de betrokkene. In de brief van 18 januari 2021 heeft voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout verschillende acties beschreven om enerzijds actief te inventariseren waar binnen de uitvoering van de Participatiewet situaties kunnen ontstaan die een onredelijke hardheid tot gevolg hebben en anderzijds voortvarend de mogelijkheden te bestuderen om juist op het vlak van terugvordering en het in aanmerking nemen van giften de menselijke maat leidend te laten zijn.
Kunt u aangeven hoe vaak gemeenten gebruik maken van mogelijkheden maatwerk te leveren?
Nee, daar zijn geen cijfers over beschikbaar.
Op welke verschillende wijzen organiseren gemeenten uitzonderingen?
Binnen de Participatiewet zijn verschillende bepalingen opgenomen die de gemeente de mogelijkheid bieden om waar nodig maatwerk te bieden. De meest algemene maatwerk bepaling is opgenomen in artikel 18, eerste lid, waarin is bepaald dat de gemeente de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van betrokkene. Hoe gemeenten hier specifiek invulling aan geven, leggen zij veelal vast in beleidsregels.
Daarnaast is op verschillende plekken expliciet aangegeven dat de gemeente bij dringende redenen5 dan wel zeer dringende redenen6 van het wettelijk bepaalde kan afwijken.
Deelt u de analyse dat gemeenten een financiële prikkel hebben om geen maatwerk te leveren, daar zij worden geconfronteerd met extra uitgaven? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten ontvangen budgetten van het Rijk om de bijstand uit te voeren. Tekorten dienen gemeenten op te vangen uit eigen middelen en overschotten kunnen gemeenten vrij besteden aan andere doelen. Daarmee bestaat er een financiële prikkel om maatwerk doelgericht en doelmatig in te zetten. De achtergrond van deze bekostigingssystematiek wordt nader toegelicht in het antwoord op vraag 16. Budgettering in algemene zin draagt eraan bij de uitgaven beheersbaar te houden.
Wanneer is besloten tot een bekostigingsmodel waarbij gemeenten besparingen op de uitgaven aan de bijstand mogen aanwenden voor andere doeleinden? Wat was daarvoor de precieze motivatie?
Met de invoering van de Wet financiering Abw, Ioaw en Ioaz, per 1 januari 20017, werd voor het eerst een gedeeltelijke budgetbekostiging voor «de bijstandsuitkeringen» ingevoerd (25%). Het belangrijkste doel was om gemeenten meer te stimuleren om een actief beleid te voeren gericht op re-integratie van de bijstandsgerechtigden in de arbeidsmarkt.
Met de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB), per 1 januari 2004, werd voor gemeenten een zo groot mogelijke beleidsruimte en beleidsverantwoordelijkheid gecreëerd, om «werk boven uitkering» te kunnen realiseren. Om gemeenten hiertoe voldoende ruimte te bieden ging de invoering van de WWB gepaard met decentralisatie, deregulering en de rapportage. Bij een dergelijke verregaande wijziging in de gemeentelijke bevoegdheden en beleidsruimte hoorde een passend financieel arrangement om de financiële verantwoordelijkheid in overeenstemming te brengen met de beleidsmatige verantwoordelijkheid. Het regeerakkoord van het kabinet Balkende 18, voorzag erin dat de budgetbekostiging werd verhoogd van 25% naar 100%. Deze bekostigingsvorm is gebaseerd op de visie dat bevoegdheden en taken belegd moeten worden bij het bestuursorgaan dat het dichtst bij de burger staat en dat dit bestuursorgaan (in dit geval de gemeente) daarbij ook ruimte moet hebben om de uitvoering van de wet af te stemmen op de lokale omstandigheden. De budgetbekostiging bevordert dat gemeenten zelf ook belang hebben bij een goede, doeltreffende en daarmee financieel beheersbare wetsuitvoering.
Gemeenten ontvangen voor de uitvoering van de bijstand (uitvoeringskosten) van oudsher middelen via de algemene uitkering in het gemeentefonds.
De middelen die gemeenten ontvangen voor re-integratie van de doelgroep van de Participatiewet op de arbeidsmarkt worden sinds 2015 verstrekt via het gemeentefonds, net als een groot deel van de overige middelen in het sociaal domein (zoals de middelen voor de WMO en Jeugdzorg).
Door de ontschotting van al deze middelen worden gemeenten in staat gesteld om, binnen de landelijke kaders in de regelgeving, lokale keuzes te maken rekening houdend met de lokale omstandigheden, en zo maatwerk te bieden aan hun burgers. Het college verantwoordt zich daarover aan de gemeenteraad.
Hoeveel vergelijkbare casussen – waarbij een hulp van familie, vrienden of vreemden leidt tot hoge terugvorderingen – zijn er jaarlijks?
Daar zijn geen cijfers over beschikbaar. Binnen het geheel van jurisprudentie rond terugvorderingen zijn casussen naar aanleiding van hulp van familie of derden incidenteel in uitspraken terug te vinden.
Komt het voor dat gemeenten bij u aangeven deze situatie onwenselijk te vinden? Zo ja, hoe vaak per jaar, en welk antwoord geeft u hen?
Signalen op dit vlak hadden mij nog niet bereikt. Zoals aangegeven in de brief van voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout van 18 januari jl. zal ik op korte termijn via een aantal ronde tafels met gemeenten in gesprek gaan om knelpunten binnen de uitvoering van de Participatiewet te inventariseren.
Is uw ministerie betrokken geweest bij deze casus, dan wel bij het verzamelen en verstrekkend van signalen, het nemen van het besluit tot terugvorderen, of bij de rechtszaak? Zo ja, wanneer en waarom precies?
Nee.
Klopt het dat uit de Fraudewet-SZW, die in 2012 is ingediend, ertoe leidt dat gemeenten geen beleidsvrijheid hebben om een terug te vorderen bedrag te matigen, maar dat alleen mogen doen in het geval van dringende redenen? Zo ja, uit welk wetsartikel volgt dit en wat was daarvoor de argumentatie? Zo nee, waaruit volgt dit dan wel?
Voor de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (ook aangeduid als «Fraudewet») hadden gemeenten de beleidsvrijheid om bij terugvorderingen van de uitkering eigen beleid te voeren en daarbij prioriteiten te stellen. Dit leidde in de praktijk tot verschillen in de uitvoering. Voor de uitkeringswetten van UWV en SVB gold al wel een verplichte terugvordering van de ten onrechte ontvangen uitkering (sinds de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid van 1996).
Het uitgangspunt van de Fraudewet is dat fraude niet mag lonen. Dat betekent dat mensen de ten onrechte ontvangen uitkeringen helemaal terug moeten betalen. De verplichting tot terugvorderen van de uitkering bij het schenden van de inlichtingenplicht is vervolgens ook gaan gelden voor de WWB (thans Participatiewet) (artikel 58, eerste lid, Pw), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (artikel 25, eerste lid, IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (artikel 25, eerste lid, IOAZ). Hiermee werd beoogd helderheid te geven over de gevolgen van niet-naleving van de inlichtingenplicht. Daarnaast werd meer gelijke behandeling en het bevorderen van draagvlak voor de sociale zekerheid beoogd. Gemeenten kunnen bij dringende redenen (artikel 58, achtste lid, Pw) geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien. Met de hardheidsclausules in de Fraudewet werd beoogd gemeenten ruimte te geven om bij bijzondere, uitzonderlijke omstandigheden in het individuele geval af te kunnen wijken van de terugvorderingsplicht.
Hoe vaak komt het voor dat gemeenten besluiten terugvorderingen te matigen, op hoeveel casussen jaarlijks?
De Bijstandsdebiteuren en – fraudestatistiek van het CBS geeft jaarlijks inzicht in de hoogte (in percentages) van de door de uitvoering opgelegde bestuurlijke boetes in de Participatiewet. Aan een boete is een terugvordering gekoppeld. Echter, over het aantal keer dat een gemeente heeft besloten een terugvordering of een boete te matigen zijn geen data beschikbaar.
Bent u van mening dat het proportioneel is een boete op te leggen ter hoogte van 50 procent van het terug te vorderen bedrag, omdat de inlichtingenplicht zou zijn geschonden?
Er is in de Fraudewet sprake van een gefixeerd boetesysteem met ruimte voor maatwerk. De hoogte van de boete bij overtredingen moet worden afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid van de overtreder en de omstandigheden van het geval. Een boete van 100% van het benadelingsbedrag wordt opgelegd als er sprake is van opzet bij de betrokkene. Bij grove schuld mag een boete worden opgelegd van 75%. Bij «gewone» verwijtbaarheid mag een boete worden opgelegd van 50%. Een boete van 25% is mogelijk als sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Naast verwijtbaarheid speelt ook de draagkracht van betrokkene een rol bij de bepaling van de hoogte van de boete. De hoogte van de boete wordt afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid vastgesteld op maximaal hetgeen betrokkene in 6 (bij verminderde verwijtbaarheid) tot 24 maanden (bij opzet) kan aflossen. Ongeacht de draagkracht is – in lijn met het strafrecht – de boete gemaximeerd tot € 8.700, tenzij sprake is van opzet. In dat laatste geval bedraagt de boete maximaal € 87.000. Ontbreekt iedere verwijtbaarheid, dan is een boete niet aan de orde. In sommige gevallen is het ook mogelijk dat wordt volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
In de brief van voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout van 12 november 2020 over fraude in de sociale zekerheid is aangegeven dat mijn departement onderzoek gaat doen naar het beschikbare instrumentarium. De uitkomsten uit dit onderzoek kunnen benut worden om de huidige sancties te herzien en, indien van toepassing, beter te laten aansluiten op de verschillende gradaties van verwijtbaarheid.
Welke wettelijke mogelijkheden heeft de gemeente om de sanctionering te matigen en op grond van welke wetsartikelen? Zou het in dit geval ook mogelijk zijn geweest om deze persoon een waarschuwing te geven?
Op 1 januari 2017 is de «Fraudewet» na een uitspraak van de CRvB herzien, waardoor meer ruimte is ontstaan voor maatwerk in de uitvoering van de «Fraudewet». Bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke boete moet de gemeente rekening houden met de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de overtreding en de (financiële) omstandigheden van de betrokkene(n) (artikel 18a, eerste en tiende lid, van de Participatiewet en artikel 2, eerste en achtste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten). De boete dient evenredig te zijn en moet ook zo nodig worden gematigd. In bepaalde gevallen kan het college volstaan met een waarschuwing (artikel 18a, vierde lid, van de Participatiewet en artikel 2aa van het Boetebesluit socialezekerheidswetten). Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn (artikel 18a, zevende lid, van de Participatiewet).
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid past het niet dat ik oordeel over individuele casussen. In meer algemene zin geldt dat de gemeente in een aantal gevallen kan volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Het geven van een waarschuwing kan bijvoorbeeld als het benadelingsbedrag lager is dan € 150,– of bij het uit eigen beweging alsnog verstrekken van inlichtingen binnen 60 dagen nadat de inlichtingen verstrekt hadden moeten worden.
Klopt het dat de Fraudewet-SZW in 2016 is gewijzigd om te waarborgen dat sancties in verhouding staan tot de mate van verwijtbaarheid? Welke wijzigingen zijn precies aangebracht?
De Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (ook aangeduid als «Fraudewet») is op 1 januari 2013 in werking getreden en op 1 januari 2017 na een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) herzien. Met de herziening is ruimte gekomen om bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke boete rekening te houden met de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de overtreding en de (financiële) omstandigheden van de betrokkene(n). Verder is de mogelijkheid tot het geven van een waarschuwing uitgebreid. Ook is geregeld dat de beslagvrije voet te allen tijde gerespecteerd wordt en dat onder voorwaarden – ten aanzien van de boete – kan worden meegewerkt aan een schuldregeling.
Wanneer gaat u het onderzoek naar de proportionaliteit van terugvordering en sancties in de sociale zekerheid aan de Kamer zenden, naar aanleiding van de aangenomen motie Gijs van Dijk?2 Bent u bereid deze en vergelijkbare casussen daarbij te betrekken?
In de brief van voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout van 12 november 2020 over fraude in de sociale zekerheid is aangegeven dat mijn departement onderzoek gaat doen naar het beschikbare instrumentarium. Gelet op de ervaringen en de signalen die mij bekend zijn, zijn de huidige handhavingsinstrumenten niet geheel toereikend, zowel ten aanzien van de mogelijkheden om maatwerk te leveren als ten aanzien van de mogelijkheden om effectief te handhaven in gevallen van opzet of grove schuld. De ingediende motie van Gijs van Dijk raakt hieraan. De motie vraagt om een onderzoek naar de mate waarin sancties in verhouding staan tot de verwijtbaarheid. De uitkomsten uit dit onderzoek kunnen benut worden om de huidige sancties te herzien en, indien van toepassing, beter te laten aansluiten op de verschillende gradaties van verwijtbaarheid. Bij het onderzoek wordt de uitvoering en de burger betrokken. Er is gevraagd om het onderzoek te illustreren met casuïstiek en/of praktijkvoorbeelden. Het onderzoek zal in het eerste kwartaal van 2021 uitgevoerd worden en naar verwachting in augustus worden afgerond. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer berichten.
Kunt u de werkwijze van het Inlichtingenbureau nader toelichten? Wanneer is dit bureau opgericht en met welke redenen? Met welke organisaties werkt het Inlichtenbureau samen? Welke gegevens worden gedeeld, en met wie? Hoe vaak vinden onderzoeken plaats op basis van signalen van het Inlichtenbureau? Hoe vaak leidt dit tot terugvorderingen en met welke hoogte?
Het Inlichtingenbureau (IB) is opgericht in 2001 als direct gevolg van een akkoord tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
Om een betere vaststelling van recht op uitkeringen mogelijk te maken, is gestructureerd gegevensverkeer tussen gemeenten en andere instanties noodzakelijk. De uitwisseling van gegevens is geen kerntaak voor gemeenten en bronpartijen en vraagt specifieke expertise. Als informatieknooppunt is zodoende Stichting Inlichtingenbureau opgericht.
Het Inlichtingenbureau deelt gegevens tussen gemeenten en instanties die opereren binnen vier beleidsterreinen (Werk en Inkomen, Onderwijs, Belastingen en Wmo en Jeugdzorg). De gegevensstroom is gestoeld op informatie die gemeenten nodig hebben bij de uitvoering van hun publieke taak. Zo kan door gemeenten informatie uitgevraagd worden of deelt het IB gegevens als er een relevante wijziging plaatsvindt in de gegevensbron. Denk hierbij aan RDW-signalen die mogelijk gevolgen hebben voor het vermogen, zoals het bezit van meerdere voertuigen of de aanschaf van een voertuig dat een indicatie kan zijn voor neveninkomsten naast een uitkering. Ook kunt u denken aan het vergelijken van gegevens van het UWV, de Belastingdienst en de RDW voor Gemeenten en Waterschappen over mensen die een kwijtscheldingsverzoek van lokale belastingen bij de gemeente hebben ingediend.
Wat betreft het aantal onderzoeken dat plaatsvindt op basis van signalen van het IB en hoe vaak dat leidt tot een terugvordering moet ik u het antwoord schuldig blijven. Die aantallen verschillen per gemeente, omdat zij zelf mogen bepalen of zij een onderzoek starten naar een signaal. Het IB geeft alleen de informatie aan gemeenten. Er wordt niet teruggekoppeld over de vervolgacties van de gemeenten.
Het bericht 'Gemeentegrens wordt gesloten voor ongewenste zorgvragers' |
|
Maarten Hijink , Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek dat gemeenten zorgvragers naar elkaar toeschuiven en 40% van de gemeenten strenger is in het toekennen van zorg aan burgers van buiten haar gemeente?1 Klopt dit percentage volgens u?
Uit eerdere onderzoeken rond de landelijke toegankelijkheid van de maatschappelijke opvang bleek dat er indicaties zijn voor «afschuifgedrag», maar dat er geen data is om dit te onderbouwen. Wettelijk is geregeld dat de gemeente waar de cliënt zich meldt, verantwoordelijk is voor de verstrekking van opvang en beschermd wonen. Er vindt echter ook altijd een onderzoek plaats naar wat de beste plek voor de cliënt is om te kunnen herstellen, gelet op onder meer zijn/haar sociale netwerk. Dat leidt in een aantal gevallen tot discussies tussen gemeenten over wat voor een bepaalde cliënt de beste plek is. Omdat een financieel belang meespeelt (welke gemeente gaat betalen?) is er een potentiële prikkel voor afschuifgedrag.
Bij de Jeugdwet is vanaf het begin in 2015 bekend dat er problemen zijn met de definitie van het huidige woonplaatsbeginsel. In de huidige definitie van het woonplaatsbeginsel wordt de financieel verantwoordelijke gemeente bepaald aan de hand van de woonplaats van de ouder/voogd met gezag. In het geval van voogdijkinderen en jeugdigen met verlengde jeugdhulp (18+) is de financieel verantwoordelijke gemeente echter de gemeente van werkelijk verblijf. Gemeenten waar relatief veel voogdijinstellingen staan, zijn zodoende financieel verantwoordelijk voor jeugdigen die oorspronkelijk uit andere gemeenten komen2.
Het onderzoek van Investico en EenVandaag is eind 2020 gehouden onder de 355 gemeenten die Nederland toen kende. De enquête werd ingevuld door 151 respondenten. Van de 151 gemeenten heeft 40% aangegeven door financiële krapte gedwongen te zijn om strenger te zijn in het toekennen van zorg voor personen van buiten haar gemeente. Het Ministerie van VWS heeft geen inzicht of de 151 respondenten een juiste afspiegeling vormen van heel Nederland, en dat daarmee de conclusie kan worden getrokken dat 40% van de Nederlandse gemeenten strenger is in het toekennen van zorg aan burgers van buiten haar gemeente. Feit is wel dat ten minste 60 gemeenten hebben aangeven zich door de financiële krapte die zij ervaren, gedwongen te voelen om strenger te zijn in het toekennen van zorg aan burgers van buiten haar gemeente.
Wat is uw reactie op de conclusie dat 9 op de 10 gemeenten momenteel te weinig geld hebben voor het verlenen van jeugdzorg, opvang en bijstand?
De zorg over de financiële situatie van gemeenten wordt herkend. Hierover is de Tweede Kamer geïnformeerd.3 De afgelopen periode heeft het kabinet zich ingespannen om gemeenten financieel te ondersteunen bij de uitvoering van hun taken. Dit heeft geleid tot het volgende:
Met betrekking tot de financiële impact van de coronacrisis heeft het kabinet compensatiemaatregelen getroffen voor de extra kosten en gederfde inkomsten. Er zijn extra middelen vrijgemaakt voor gemeenten met betrekking tot bijstand, re-integratie van bijstandsgerechtigden, bijzondere bijstand en schuldhulpverlening.4
Er zijn extra middelen beschikbaar gekomen voor Veilig Thuis, Vrouwenopvang en Dak- en Thuislozen.
Voor 2022 is er een extra bedrag van € 300 miljoen toegevoegd aan het jeugdhulpbudget om de transitie- en transformatiedoelen van de decentralisatie te realiseren. Voor de periode 2019–2021 was hiervoor reeds € 1 miljard extra beschikbaar gesteld.5
Vanwege de toegenomen financiële druk bij gemeenten is besloten het accres te bevriezen voor 2020 en 20216 en is de oploop in de opschalingskorting voor gemeenten in de jaren 2020 en 2021 incidenteel geschrapt.
Op het gebied van Jeugdzorg wordt op dit moment met de VNG gesproken over de opvolging van de uitkomsten van het onderzoek naar de gemeentelijke uitgaven in de jeugdzorg. Daarbij is de stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet aan de slag gegaan met het uitwerken van maatregelen (binnen en buiten de Jeugdwet). Besluitvorming over een structurele oplossing in termen van aanpassing in het stelsel vanaf 2022 en benodigd budget zal aan een volgend kabinet zijn. Hierover is uw Kamer op 18 december geïnformeerd.7
Het kabinet spreekt in februari en maart 2021 op bestuurlijk niveau met gemeenten over de mogelijkheden om de financiële tekorten bij gemeenten in de verschillende domeinen terug te dringen.
Wat vindt u ervan dat dit de gevolgen zijn van de decentralisatie van 2015?
Voor de jeugdzorg laten de uitkomsten van het AEF-onderzoek zien dat gemeenten in een paar jaar tijd na de decentralisatie fors meer zijn gaan uitgeven aan jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. De uitkomsten van het onderzoek worden bestuurlijk gewogen in het licht van de door betrokken partijen verrichte inspanningen en afgesproken bestuurlijke maatregelen. Bij de bestuurlijke weging zullen de maatregelen uit de stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet betrokken worden. De bestuurlijke weging moet op basis van onderzoek een antwoord geven op de vraag hoe de omvang van het tekort via een combinatie van middelen en maatregelen het hoofd kan worden geboden.
Voor de maatschappelijke opvang en beschermd wonen speelt dat het aantal daklozen afgelopen jaren sterk is toegenomen en dat de woningmarkt steeds sterker is verkrapt, hetgeen van invloed is op de instroom bij de opvang maar ook problemen oplevert voor de uitstroom uit de opvang en beschermd wonen. Dat zijn maatschappelijke ontwikkelingen die niet eenzijdig zijn terug te voeren op de decentralisaties. Voor de wijze waarop deze problemen aangepakt worden verwijs
ik naar de brede aanpak «Een (t)huis, een toekomst»(waarvoor voor de jaren 2020 en 2021 een financiële impuls ter beschikking is gesteld van 200 miljoen euro) en naar het actieprogramma Dak- en Thuisloze jongeren8.
Gemeenten ontvangen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een gebundelde uitkering (BUIG) voor het bekostigen van de uitkeringen in het kader van de Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 (levensonderhoud startende ondernemers) en voor de inzet van loonkostensubsidie. Het verdeelmodel waarmee de BUIG werkt, is veelal op basis van gegevens van twee jaar terug. Er zit dus enige vertraging in. Hier staat wel tegenover dat wanneer mensen weer uitstromen uit een instelling, ook dit met vertraging doorwerkt in de gemeentelijke bijdrage voor de BUIG.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat iedere gemeente nu uit subjectief belang zorgvragers naar elders stuurt zodat ze minder hoeven te betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet acceptabel dat een gemeente met als doel kosten te vermijden een zorgvrager naar een andere gemeente doorstuurt. De aanpassing van het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet en bij beschermd wonen leidt tot een eerlijker verdeling van de financiële middelen over gemeenten en vermindert ongewenste financiële prikkels. Zie daartoe antwoord 7.
Wat heeft u na de waarschuwing van het Centraal Planbureau dat er een perverse prikkel bestond voor gemeenten om zo weinig mogelijk zorgplekken te hebben, gedaan om dit probleem het hoofd te bieden?
Het CPB concludeert dat het risico op afwenteling kan worden beperkt door de gemeente waar een cliënt vandaan komt, mee te laten betalen. Deze optie strookt met het beoogde doel van de verdere decentralisatie, omdat herkomst- noch opvanggemeente een prikkel heeft om een cliënt onnodig lang in beschermd wonen te houden. Dat bevordert volgens het CPB de kritische afweging tussen intramuraal beschermd wonen en ambulante begeleiding. Rijk en gemeenten willen dit probleem oplossen door voor beschermd wonen het woonplaatsbeginsel in te voeren, waardoor de herkomstgemeente verantwoordelijk wordt voor beschermd wonen voor haar inwoners.
Deelt u de mening dat dit onderzoek aantoont dat er meer centrale bekostiging nodig is? Waarom wel/niet?
Uitgangspunt van de huidige financiering van de Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning is dat de jeugdzorg en beschermd wonen dichtbij de cliënten moeten worden georganiseerd en decentraal worden gefinancierd. Dit vanuit het idee dat daar ook het best zicht is op de problematiek en passende zorg, ondersteuning en oplossingen geboden kunnen worden. Het door Investico en EenVandaag geconstateerde afschuifgedrag toont in eerste instantie aan dat de ongewenste financiële prikkels die leiden tot dit afschuifgedrag in de jeugdzorg en binnen beschermd wonen moeten worden aangepakt.
Dat laat onverlet dat gemeenten in de jaren na de decentralisatie fors meer zijn gaan uitgeven aan jeugdhulp, jeugdreclassering en jeugdhulp. Ter voorbereiding op de naderende kabinetsformatie gaat het kabinet met de VNG in gesprek over de uitkomsten van het AEF-onderzoek. In deze bestuurlijke weging worden de uitkomsten van het onderzoek gezamenlijk besproken en gewogen. Bij deze weging worden eveneens betrokken de door partijen verrichte inspanningen om een beter, effectiever en efficiënter jeugdhulpstel te bewerkstelligen en eerder afgesproken bestuurlijke maatregelen en de uitkomsten van andere onderzoeken betrokken. Besluitvorming over een structurele oplossing in termen van benodigd budget en aanpassing in het stelsel vanaf 2022 zal aan een volgend kabinet zijn.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat voorkomen wordt dat zorgvragers als postpakketjes worden verschoven naar een andere gemeente terwijl adequate hulp geboden is?
Begin 2020 is het wetsvoorstel tot wijziging van de definitie van het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet aangenomen. In de nieuwe definitie van het woonplaatsbeginsel wordt de financieel verantwoordelijke gemeente bepaald op basis van de woonplaats voorafgaande aan een zorgtraject met verblijf. Dit leidt tot een eerlijkere verdeling van de financiële lasten voor gemeenten en meer continuïteit van zorg, want dezelfde gemeente blijft gedurende het verblijf verantwoordelijk. Ook is er voor de gemeente een stimulans om te investeren in preventie en eigen regionale voorzieningen. De nieuwe definitie wordt 1 januari 2022 ingevoerd.
In het kader van de doordecentralisatie van beschermd wonen hebben Rijk en VNG zich uitgesproken voor het invoeren van het woonplaatsbeginsel voor beschermd wonen per 1 januari 20239. Er zal daartoe een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend. Daarmee wordt geregeld dat de (laatst bekende) gemeente waar de cliënt woonachtig is, verantwoordelijk is voor de verstrekking van beschermd wonen, ongeacht of het beschermd wonen in de eigen woonplaats of elders plaatsvindt. Het nieuwe woonplaatsbeginsel in beschermd wonen zorgt ervoor dat de afweging wat de beste plek is voor het herstel van de cliënt niet meer wordt belast met de vraag wie er moet betalen.
Met het (her)definiëren van het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet en bij beschermd wonen wordt gekomen tot een eerlijker financiële verdeling van middelen en worden ongewenste prikkels vermindert.
Bij de maatschappelijke opvang zijn maatregelen genomen om de landelijke toegankelijkheid te verbeteren.10 Op basis van de uitkomsten van de evaluatie van de doordecentralisatie van beschermd wonen (waaronder de invoering van het woonplaatsbeginsel) zal in 2025 worden bezien of ook bij de opvang doordecentralisatie wenselijk is.
Zorgcowboys die gemeenten op kosten jagen |
|
John Kerstens (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zorgcowboys jagen gemeenten op kosten»?1
Ja.
Ziet u dat er zorgcowboys actief zijn die mensen verslepen over het hele land om zorgboerderijen te beginnen in bijvoorbeeld Oost-Groningen?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dergelijke aanbieders actief cliënten overbrengen naar (jeugd)instellingen over het hele land. Ook de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft hierover geen signalen of meldingen ontvangen.
Bij uithuisplaatsing is het uitgangspunt dat de jeugdigen zoveel mogelijk in het eigen sociale netwerk worden geplaatst. Is dit niet mogelijk en is bijvoorbeeld een acute plaatsing nodig, dan komt het voor dat jeugdigen door plaatsende instanties buiten de regio worden geplaatst in pleeggezinnen, in gezinshuizen of soms ook, en mede afhankelijk van de problematiek, in residentiële jeugdinstellingen. Dit gebeurt overigens altijd in overleg met de ouders en de jeugdige zelf. Het plaatsingsproces is erop gericht om lange wachtlijsten te voorkomen en om goede en adequate zorg te kunnen bieden.
Ziet u dat dit ook speelt bij jeugdzorginstellingen? Is dit een van de redenen waarom jongeren eindeloos op wachtlijsten staan en ondermaatse zorg krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat negen op de tien gemeenten te weinig geld hebben voor bijstand, jeugdzorg en opvang? Bent u bereid hierover in actie te komen?
De zorg over de financiële situatie van gemeenten wordt herkend. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft uw Kamer hier op 16 december over geïnformeerd.2 De Minister van BZK heeft, samen met de andere betrokken bewindspersonen, veel aandacht voor de problematiek en is op de verschillende onderwerpen uitvoerig met VNG en gemeenten in gesprek. De afgelopen periode heeft het kabinet zich ingespannen gemeenten financieel te ondersteunen bij de uitvoering van hun taken. Dit heeft geleid tot het volgende:
Met betrekking tot de financiële impact van de coronacrisis heeft het kabinet compensatiemaatregelen getroffen voor de extra kosten en gederfde inkomsten. Er zijn extra middelen vrijgemaakt voor gemeenten met betrekking tot bijstand, re-integratie van bijstandsgerechtigden, bijzondere bijstand en schuldhulpverlening.3
Daarnaast zijn extra middelen beschikbaar gekomen voor Veilig Thuis, Vrouwenopvang (€ 52,6 miljoen structureel) en Dak- en Thuislozen (€ 200 miljoen voor de 2020 en 2021).
Ook is de reeks van de tijdelijke extra middelen voor jeugd ad € 300 miljoen verlengd naar 2022.
Vanwege de toegenomen financiële druk bij gemeenten is besloten het accres te bevriezen voor 2020 en 20214 en is de oploop in de opschalingskorting voor gemeenten in de jaren 2020 en 2021 incidenteel geschrapt.
Op het gebied van Jeugdzorg wordt op dit moment met de VNG onder meer gesproken over de uitkomsten van het onderzoek naar de gemeentelijke uitgaven in de jeugdzorg. Daarbij is de stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet aan de slag gegaan met het uitwerken van maatregelen (binnen en buiten de Jeugdwet). Besluitvorming over een structurele oplossing in termen van aanpassing in het stelsel vanaf 2022 en benodigd budget, zal aan een volgend kabinet zijn. Hierover is uw Kamer op 18 december geïnformeerd.5
Daarnaast wordt op dit moment onderzoek gedaan naar de financiële positie en de effecten op het voorzieningenniveau. In maart 2021 volgt bestuurlijk overleg over thema’s die de gemeentefinanciën raken en de mogelijkheden om tekorten terug te dringen, waaronder de jeugdzorg.
Specifiek met betrekking tot de vraag rond de gemeente Tynaarlo en de aanvullende kosten van mensen die uitstromen uit GGZ-instellingen het volgende. In het kader van de doordecentralisering van beschermd wonen is het voornemen bij wet het woonplaatsbeginsel voor beschermd wonen in te voeren. Indien mensen uitstromen uit een GGZ-instelling in beschermd wonen, betekent dit dat de herkomstgemeente, ofwel de gemeente waar de cliënt zijn woonplaats had voordat hij/zij werd opgenomen in de GGZ-instelling, verantwoordelijk is voor het beschermd wonen. Daarnaast wordt verwacht dat als gevolg van de doordecentralisering van beschermd wonen naar alle gemeenten, cliënten vaker in hun eigen woongemeente van passende ondersteuning kunnen worden voorzien en in de eigen gemeente kunnen blijven wonen. Ook dat zorgt voor een betere verdeling van lasten tussen gemeenten.
De kosten van uitkeringen worden ondervangen door de gebundelde uitkering (BUIG). Het verdeelmodel waarmee de BUIG werkt, is veelal op basis van gegevens van twee jaar terug. In recent onderzoek naar de nieuwe verdeling van gemeentefonds is gekeken naar de mogelijkheid een verdeelmaatstaf in te voeren die rekening houdt met de aanwezigheid van zorginstellingen.6 Uit dit onderzoek bleek dat dit lastig te operationaliseren is, omdat niet alle zorginstellingen in dezelfde mate tot extra kosten leiden en niet duidelijk is in hoeverre de invloed van zorginstellingen zich beperkt tot de gemeentegrenzen. Omdat het gemeentefonds een verdeelsystematiek hoort te hebben die voor alle gemeenten passend is en omdat de invloed van een zorginstelling op de gemeentelijke uitgaven dus per situatie kan verschillen, kan een maatstaf met zulke specifieke kenmerken niet opgenomen worden in het verdeelmodel van het gemeentefonds.
Ziet u dat in Tynaarlo de gemeente onvoldoende financiële middelen heeft om de aanvullende kosten van mensen uit GGZ-instellingen te dragen? Deelt u de mening van de wethouder dat dit fouten in de wet zijn? Bent u bereid de wet aan te passen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat bij besluiten over de bouw van sociale huurwoningen hetzelfde probleem speelt? Hoe kan het dat ook daar gemeenten soms geen betaalbare huizen willen bouwen, omdat ze bang zijn op te draaien voor de sociale voorzieningen en daarvoor van het Rijk te weinig middelen krijgen?
Het beeld dat gemeenten geen betaalbare sociale huurwoningen willen bouwen, komt niet overeen met het groot aantal aanvragen voor vermindering van de verhuurderheffing bij nieuwbouw van deze woningen. Het gaat om in totaal 150.000 sociale huurwoningen die de komende vijf jaar gebouwd worden. De aanvragen komen uit heel Nederland. Gemeenten hebben voor de bouw van deze woningen vergunningen verleend of toegezegd.
Om de bouw van woningen voor met name kwetsbare groepen, zoals mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang, beschermd wonen, en andere spoedzoekers op de woningmarkt, te bevorderen heeft de Minister van BZK vorig jaar en dit jaar € 50 miljoen beschikbaar gesteld voor de tijdelijke stimulans huisvesting kwetsbare doelgroepen. Daarmee wordt de realisatie van concrete woningbouwprojecten ondersteund. Aanvullend is in de volkshuisvestelijke prioriteiten van de corporatiesector bijzondere aandacht besteed aan deze groepen. Corporaties dienen deze prioriteiten in hun bod op het gemeentelijk woonbeleid (woon(zorg)visie) mee te nemen waarna zij prestatieafspraken maken.
Erkent u dat dit komt doordat het kabinet onvoldoende middelen beschikbaar stelt en gemeenten financieel in de touwen hangen?
Gemeenten hebben bij de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo2015 de wettelijke taak om inwoners die niet zelfredzaam zijn of een psychosociale stoornis hebben jeugdhulp, jeugdbescherming, jeugdreclassering en/of maatschappelijke ondersteuning aan te bieden. Het is aan de gemeente te bepalen in welke mate ondersteuning uit het sociaal netwerk volstaat en/of aanvullende voorzieningen nodig zijn.
Begin 2020 is het wetsvoorstel tot wijziging van de definitie van het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet aangenomen. In de nieuwe definitie van het woonplaatsbeginsel wordt de financieel verantwoordelijke gemeente bepaald op basis van de woonplaats voorafgaande aan een zorgtraject met verblijf. Dit leidt tot een eerlijkere verdeling van de financiële lasten voor gemeenten en meer continuïteit van zorg, want dezelfde gemeente blijft gedurende het verblijf verantwoordelijk. Ook is er voor de gemeente een stimulans om te investeren in preventie en eigen regionale voorzieningen. De nieuwe definitie wordt 1 januari 2022 ingevoerd.
In het kader van de doordecentralisatie van beschermd wonen hebben Rijk en VNG zich uitgesproken voor het invoeren van het woonplaatsbeginsel voor beschermd wonen per 1 januari 2023. Er zal daartoe een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend. Daarmee wordt geregeld dat de woonplaats van de cliënt verantwoordelijk is voor de verstrekking van beschermd wonen, ongeacht of het beschermd wonen in de eigen woonplaats of elders plaatsvindt. Het nieuwe woonplaatsbeginsel in beschermd wonen zorgt ervoor dat de afweging wat de beste plek is voor het herstel van de cliënt niet meer wordt belast met de vraag wie er moet betalen. Met het (her)definiëren van het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet en bij beschermd wonen worden de prikkels tot afschuifgedrag weggehaald. Bij de maatschappelijke opvang zijn maatregelen genomen om de landelijke toegankelijkheid te verbeteren7.
Zie verder ook de beantwoording van vraag 4.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat gemeenten steeds meer genoodzaakt zijn zorgbehoevenden te weren?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle mensen die zorg nodig hebben deze ook krijgen en zij geen speelbal worden van het gebrek aan financiering vanuit het Rijk?
Zie antwoord vraag 7.
De berichtgeving m.b.t. coronabesmettingen binnen het gevangeniswezen: Corona in gevangenis: 84 gedetineerden in quarantaine' |
|
Michiel van Nispen , Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat 84 gedetineerden in de PI Roermond in quarantaine moeten in verband met COVID-19 besmettingen? Klopt dit bericht?1
Ja. De berichtgeving hierover klopt.
Klopt het (ook) dat diverse gedetineerden en personeelsleden in de PI Heerhugowaard eerder al besmet geraakt zijn met corona?2
Ja, dat klopt. In de penitentiaire inrichting (PI) in Heerhugowaard zijn vanaf de eerste golf tot peildatum 13 januari 41 gedetineerden positief getest op het coronavirus. Alle gedetineerden zijn inmiddels hersteld. In de PI Heerhugowaard zijn op dit moment in totaal 310 personen gedetineerd.
Informatie over besmettingen onder personeel kan ik niet met u delen aangezien dit niet vastgelegd mag worden.
Heeft u tevens kennisgenomen van de uitspraak van de Commissie van Toezicht bij de PI Heerhugowaard, locatie Zuyder Bos waarin een klager in het gelijk is gesteld op het punt dat de directie van de inrichting onvoldoende maatregelen had genomen om de gezondheidsrisico’s van klager te beperken en vaststelt dat de directie hierdoor de zorgplicht heeft geschonden?3
Ja, hiervan heb ik kennisgenomen. Op 22 september 2020 heb ik in antwoord op een vraag van het lid Van Nispen (SP) gemeld dat er door de directie van de inrichting beroep is ingesteld bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ).4 De zitting heeft inmiddels plaatsgevonden. De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) is in afwachting van de uitspraak.
Zijn er meer klachten in behandeling en/of uitspraken over tekortschietende bescherming van gedetineerden? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken waarin de zorg mogelijk tekortschoot?
DJI heeft geen totaaloverzicht van het aantal beklagzaken bij de commissies van toezicht van de inrichtingen. Deze worden door de inrichtingen zelf behandeld en afgedaan. Ook is er op dit moment een aantal beroepzaken in behandeling bij de RSJ. In zaken betreffende afwijzing van verzoeken om strafonderbreking in verband met de eigen gezondheid heeft de beroepscommissie tot nu toe uitgemaakt dat de door DJI genomen maatregelen voldoende zijn en zijn de beroepen ongegrond verklaard. Ik zie deze uitspraken als steun voor het huidige beleid maar merk op dat er nog een aantal beroepen onder de rechter is.
Zijn er meer inmiddels meer inrichtingen van DJI waar mensen zijn besmet met COVID-19?
Ja, op peildatum 13 januari 2021 waren er binnen vijf inrichtingen van DJI 21 justitiabelen besmet met COVID-19. Een van hen is opgenomen in een regulier ziekenhuis. In de overige inrichtingen zijn voor zover bekend geen besmettingen.
Klopt het dat gedetineerden zich niet middels mondkapjes mogen beschermen tegen een COVID-19-besmetting? Waarom mogen ze dat niet?
In beginsel dragen gedetineerden geen mondkapjes binnen onze inrichtingen. Dat is vanwege de orde en veiligheid binnen de inrichting: gedetineerden moeten herkenbaar zijn en het is belangrijk dat medewerkers hun gemoedstoestand kunnen aflezen. Ik hecht hier veel waarde aan: goede verbale en non-verbale communicatie is cruciaal voor de veiligheid van medewerkers en gedetineerden.
Er zijn bovendien al veel maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat gedetineerden vrij van corona de inrichting in komen en tijdens hun detentie niet besmet raken. Zo worden zij bij binnenkomst eerst acht dagen op een eenpersoonscel geplaatst en worden zij zowel tijdens deze periode als daarna continu gemonitord op klachten. Pas na acht dagen mogen ze deelnemen aan programma’s waarbij ze in contact komen met andere gedetineerden. Andere maatregelen zijn extra hygiëne, bezoek achter glas, 1,5 meter afstand, beperking van verlof enzovoorts. Het gebruik van een mondkapje door gedetineerden voegt hier weinig aan toe en gaat mijns inziens ten koste van de veiligheid.
Aan medewerkers en bezoekers wordt wel dringend geadviseerd of opgedragen om in specifieke situaties (zoals bij het lopen naar de bezoekerszaal) een mondkapje te dragen zoals gemeld in mijn brief van 6 oktober 2020 wordt. DJI adviseert dit aan medewerkers en bezoekers, omdat juist zij frequent in en uit de inrichtingen gaan en, ondanks de genomen maatregelen, het virus mee naar binnen kunnen nemen en zo gedetineerden kunnen besmetten.
Inrichtingen van DJI zijn besloten, niet-publieke ruimtes en geen zogeheten doorstroomlocaties. Dat wil zeggen dat de wettelijke verplichting tot het dragen van mondkapjes zoals die geldt in de vrije maatschappij hier niet van toepassing is.
Klopt het dat gedetineerden tijdens hun vervoer door DV&O ook geen mondkapjes (mogen) dragen? Zo ja, waarom is dat zo? Klopt het dat dat zelfs niet mag als ze met meerderen in een busje zitten? Kunt u aangeven hoe dan besmettingen worden tegengegaan?
Nee. Tijdens het vervoer van gedetineerden is het niet altijd mogelijk om 1,5 meter afstand te bewaren. Daarom dragen alle gedetineerden sinds 1 augustus 2020 verplicht een mondkapje tijdens het vervoer, gelijk aan de verplichting in het openbaar vervoer. De Dienst Vervoer en Ondersteuning van DJI stelt hiertoe bij aanvang van het transport een mondkapje ter beschikking.
Is het voor gedetineerden zonder mondkapje te allen tijde mogelijk om 1,5 meter afstand te houden van anderen zonder mondkapje?
Zoals gemeld in eerdere brieven gelden ook binnen de inrichtingen van DJI de richtlijnen van het RIVM. Bij coronagerelateerde klachten blijven medewerkers thuis. Verder is er extra aandacht voor hygiëne, gebruiken medewerkers persoonlijke beschermingsmiddelen indien nodig en wijzen medewerkers en justitiabelen elkaar op het houden van anderhalve meter afstand. Dat laatste is niet op alle locaties even eenvoudig te realiseren. Inrichtingen zijn, zoals zoveel gebouwen in dit land, niet ontworpen om anderhalve meter afstand te kunnen houden. Daarom wordt er per inrichting maatwerk geleverd. Dit doen we bijvoorbeeld door het verkleinen van de groepen of door het aanbrengen van vloermarkeringen naast alle eerdergenoemde maatregelen om de kans op besmetting zo klein mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat het verbieden van beschermingsmiddelen in strijd is met het recht van ieder individu om zich te (kunnen) beschermen tegen een COVID-19 besmetting?
Die mening kan ik me voorstellen. Tegelijkertijd kan dit recht op gespannen voet staan met de plicht om de orde en veiligheid van medewerkers en gedetineerden te waarborgen. Dit vraagt een zorgvuldige benadering. Daarom is het de directeur van een inrichting die bepaalt of en wanneer gedetineerden een mondkapje mogen of moeten dragen. Bij een besmetting vindt er overleg plaats met de GGD over de te treffen maatregelen. Zo is het in de praktijk voorgekomen dat de directeur het dragen van een mondkapje door gedetineerden heeft geadviseerd, bijvoorbeeld op een afdeling met besmettingen. Ook wordt bijvoorbeeld gedetineerden die in afwachting zijn van de uitkomst van een test gevraagd om een mondkapje te dragen bij noodzakelijke verplaatsing, zoals een bezoek aan de medische dienst of aanwezigheid bij hun rechtszaak via een videoverbinding.
Zoals in mijn antwoord op vraag 6 aangegeven heeft DJI tal van andere maatregelen genomen om gedetineerden te beschermen tegen een COVID-19 besmetting.
Is het zo dat inmiddels aangifte is gedaan tegen een van de gevangenisdirecties in verband met opgelopen COVID-19 besmettingen?
Ja. Gedetineerden hebben aangifte gedaan, per brief aan het OM. De inhoud van de brief is mij niet bekend.
Is het onthouden van beschermingsmiddelen ook niet geheel in strijd met alle inzet van het kabinet, Kamer en samenleving om coronabesmettingen tegen te gaan?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Bent u bereid per direct het beleid te herzien en gedetineerden en personeel van de PI’s terstond te voorzien van de noodzakelijk en gewenste beschermingsmiddelen (in de PI’s maar ook tijdens het vervoer) en hen toestemming te geven deze te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens vast te houden aan de lijn zoals ik die heb beschreven in mijn brief van 6 oktober. Dat wil zeggen dat DJI het gebruik van niet medische mondkapjes dringend adviseert aan medewerkers en bezoekers van justitiële inrichtingen. Dat geldt niet voor justitiabelen, tenzij de directeur van de inrichting daartoe besluit. Echter, gelet op de recente ontwikkelingen rondom de Britse variant van het virus en het verzoek van uw Kamer is aan de leden van het Outbreak Management Team om advies gevraagd. Hen is gevraagd of de geldende RIVM-maatregelen aangevuld met de maatregelen die DJI zelf heeft genomen, gelet op de recente ontwikkelingen rondom de Britse variant van het virus, afdoende zijn om de risico’s op besmetting met COVID-19 zoveel mogelijk te beperken waarbij rekening moet worden gehouden met waarborgen van de veiligheid binnen de justitiële inrichtingen.
Klopt het dat, door de recente COVID-19-maatregelen, gedetineerden slechts via skype contact kunnen hebben met hun naasten, maar dat de skype-verbindingen het regelmatig laten afweten, waardoor zelfs contact op die manier niet mogelijk is? Wordt daar aan gewerkt om dat te verbeteren en wanneer zullen deze problemen verholpen zijn?
Daar waar dat tijdens de eerste golf in het voorjaar niet mogelijk was is bezoek aan gedetineerden inmiddels weer mogelijk achter glas. Reeds aan het begin van de corona-uitbraak zijn voorzieningen getroffen waarmee gedetineerden middels iPads met Skype kunnen beeldbellen. Deze voorzieningen die wij zien als aanvullend op het fysieke bezoek houden we beschikbaar en worden in de komende periode geoptimaliseerd door de inzet van nieuwe apparaten en applicaties.
Kunt u deze vragen uiterlijk dinsdag 12 januari 12:00 uur beantwoorden?
Nee, dit is niet gelukt. Voor de beantwoording van de vragen was meer tijd nodig.
Dividenduitkering van een Finse bank |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Finse bank daagt met dividenduitkering Frankfurt en eigen toezichthouder uit»?1
Ja.
Klopt het dat de Finse bank Alandsbanken 59 procent van de winst over 2019 uitkeert aan aandeelhouders?
Uit mediaberichtgeving maak ik op dat Alandsbanken hiertoe heeft besloten en hierover in gesprek zal gaan met de Finse toezichthouder. De voortgang of uitkomst van deze gesprekken is mij niet bekend.
Klopt het dat zowel de Europese Centrale Bank (ECB) als de Finse toezichthouder adviseert op dit moment geen dividenduitkeringen te doen?
De Europese Centrale Bank (ECB) heeft de grote banken die direct onder haar toezicht vallen opgeroepen om, gegeven de voortdurende onzekerheid over de impact van COVID-19, zich te onthouden van het uitkeren van dividend, of uitkering sterk te beperken tot 30 september 2021. Hierbij verzoekt de ECB om uitkering van dividend en het terugkopen van aandelen in ieder geval te beperken tot maximaal 15% van de winst over 2019–2020 en niet hoger dan 20 basispunten van het kernkapitaal (CET1). Indien banken toch dividend willen uitkeren moeten zij winstgevend zijn en een solide kapitaalbuffer in het vooruitzicht hebben. Van deze banken wordt verwacht dat zij in overleg treden met de toezichthouder voordat tot eventuele dividendbetaling wordt overgegaan. Zowel de Finse toezichthouder als DNB achten deze aanbeveling ook van toepassing op minder significante instellingen, die onder direct toezicht van de nationale toezichthouder vallen.
Is het toegestaan dat banken niet luisteren naar instructies of adviezen van de toezichthouder?
Het betreft een aanbeveling van de ECB met een dringend advies aan de bankensector. Toezichthouders verwachten dat instellingen het advies volgen, maar dit is niet juridisch afdwingbaar.
Bent u bereid deze kwestie tijdens de komende vergadering van de Eurogroep aan te kaarten?
De ECB heeft een duidelijke aanbeveling gedaan ten aanzien van dividenduitkeringen. Indien de bank dividend uit wil keren dient een bank in overleg te treden met de toezichthouder. Uit berichtgeving blijkt dat de toezichthouder met de bank om tafel zal gaan. De Finse toezichthouder onderschrijft de aanbeveling van de ECB en ik verwacht dan ook dat het voornemen van de Finse bank kritisch wordt getoetst door de Finse toezichthouder.
Bent u bereid te inventariseren welke aanpassingen in de (Europese) wetgeving er nodig zijn om dividendverboden dwingend op te kunnen leggen?
De toezichthouders kunnen onder bepaalde omstandigheden, waarin een instelling niet aan haar prudentiële (kapitaal) verplichtingen kan voldoen, een verbod opleggen aan individuele instellingen. Zij zijn ook het best in staat om de stand van banken te beoordelen.
Bent u het ermee eens dat dividenduitkeringen ten koste gaan van het kapitaal, waardoor banken eerder in de problemen kunnen komen en minder buffers hebben om tegenvallers op te vangen?
Gezien de onzekerheid over hoe de pandemie zich zal ontwikkelen en de risico’s die ontstaan op de bankbalansen acht ik het verstandig dat de toezichthouders oproepen tot het sterk beperken van dividenduitkering en van het terugkopen van aandelen. In de huidige context is het van belang dat kapitaal wordt ingezet waar dit de grootste bijdrage levert aan economisch herstel. Een gezonde kapitalisatie van banken is van groot belang om eventuele verliezen te kunnen opvangen en kredietverlening in stand te houden. Gezien de variëteit in de sector hoeft het echter niet verkeerd te zijn om enig maatwerk toe te passen voor gezonde banken die winstgevend zijn en een robuuste kapitaalontwikkeling hebben.
Bent u het ermee eens dat de economische toekomst onzeker is en een gezonde kapitalisatie van banken cruciaal is om additionele economische schade te voorkomen? Deelt u de opvatting dat dividendverboden op dit moment getuigen van verstandig macro-economisch beleid?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat een slecht gekapitaliseerde bank een grote doorwerking heeft op de reële economie, o.a. doordat ondernemers in kredieten kunnen worden afgeknepen in een toch al economisch moeilijke tijd?
Een slecht gekapitaliseerde bankensector is minder goed in staat om eventuele verliezen op te vangen en tegelijkertijd te voorzien in haar functie als kredietverlener. In de afgelopen jaren zijn belangrijke stappen gezet om ervoor te zorgen dat banken voldoende gekapitaliseerd zijn. Hierover informeerde ik de Kamer middels de risicoreductiebrief van 20 november jl.2 Banken kunnen hierdoor voorzien in hun belangrijke functie van kredietverlener, ook in deze economisch moeilijke tijd. Dit komt ook naar voren uit de cijfers van de NVB. Banken hebben sinds de coronacrisis ruim 42.000 nieuwe financieringen verstrekt aan bedrijven (ruim 29,9 miljard euro), waarvan circa 6500 financieringen met een overheidsgarantie. Uit deze data blijkt dat banken ook in een economisch moeilijke tijd in staat waren om bedrijven en consumenten te ondersteunen met extra financiering.3
Zijn er Nederlandse banken die overwegen zich niet aan de aanbevelingen van de ECB of De Nederlandsche Bank (DNB) te houden of daarmee dreigen? Zo ja, wat doet u om dat te voorkomen?
Ik heb geen signalen dat Nederlandse banken zich niet aan de aanbevelingen van de ECB of DNB houden.
Hulp aan onverzekerden |
|
René Peters (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Mani (30) beademde een verslaafde dakloze en zat met een strop van duizenden euro’s»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat geleden schade die ontstaan is door het bieden van hulp aan een onverzekerde dakloze, blijkbaar nergens verhaald kan worden?
Ja, dit is inderdaad ingewikkeld bij schade die ontstaat wanneer een omstander hulp biedt aan iemand die onverzekerd en dakloos is.
Deelt u de mening dat hulp bieden aan mensen die onwel zijn geworden niet bestraft zou moeten worden, of die mensen nu verzekerd zijn of niet?
Burgers die elkaar te hulp schieten, zijn altijd te prijzen. Voor burgerhulpverleners die zich hebben aangemeld als vrijwilliger, zoals de 225.000 burgerhulpverleners die zich hebben aangemeld via het oproepsysteem HartslagNu, is een waarborgfonds niet nodig.2 Zij zijn vaak verzekerd via de gemeentelijke collectieve vrijwilligersverzekering. Als bij een reddingsactie door een omstander spullen vernield of ontvreemd worden kan hier te allen tijde aangifte van worden gedaan bij de politie. Daarnaast kan iemand zijn of haar eigen verzekeraar aanspreken ten behoeve van een schadevergoeding. Valt de geleden schade onder de dekking, dan dient de verzekeraar uit te keren. Is dit niet het geval, dan kan de omstander ervoor kiezen de schade die bij de reddingsactie is ontstaan te verhalen op diegene die geholpen is dan wel op diegene die de schade heeft veroorzaakt. Bij Slachtofferhulp Nederland kan de hulpverlener terecht voor emotionele steun, voor ondersteuning in een eventueel strafproces en voor hulp om geleden schade vergoed te krijgen.
In dit geval kon de schade helaas niet worden verhaald op degene die geholpen is, omdat hij onverzekerd was. Het is een uitzonderlijk geval. Er zijn op dit moment geen vergelijkbare situaties bekend. Wanneer een burger die de schade niet kan verhalen een laag inkomen heeft, kan de bijzondere bijstand of de Stichting urgente noden, afhankelijk van de individuele situatie, uitkomst bieden. In dit specifieke geval is via crowdfunding geld opgebracht om de schade te vergoeden.
Gezien de verschillende mogelijkheden die er momenteel zijn om de geleden schade te compenseren, zie ik geen aanleiding om de mogelijkheden te onderzoeken om te komen tot een Waarborgfonds specifiek gericht op burgerhulpverleners met geleden schade.
Zijn er andere situaties bekend waarbij een hulpverlener geleden schade niet kan verhalen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid mogelijkheden te onderzoeken om te komen tot een waarborgfonds specifiek gericht op burgerhulpverleners met geleden schade die nergens verhaald kan worden?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'HTM-directeur Bruno Bruins wordt commissaris bij vaccin-instituut' |
|
Henk van Gerven , Maarten Hijink |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «HTM-directeur Bruno Bruins wordt commissaris bij vaccin-instituut»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht over de benoeming van de heer Bruins tot lid van de Raad van Commissarissen Intravacc BV.
Welke richtlijnen omtrent het voorkomen van belangenverstrengeling zijn hier gevolgd?
In het benoemingsproces zijn de Nederlandse Corporate Governance Code en de Circulaire lobbyverbod Bewindspersonen meegewogen.
Intravacc BV is een beleidsdeelneming, met de Staat als enig aandeelhouder. De heer Bruins is niet aangesteld als lobbyist, maar als commissaris bij Intravacc BV. Als commissaris van Intravacc BV zal de heer Bruins bij contacten met VWS de circulaire in acht nemen.
Voor de volledigheid wil ik benadrukken dat de heer Bruins geen betrokkenheid had bij het besluit Intravacc BV per 1-1-2021 operationeel te maken.
Hoe verhoudt zich dit met het lobbyverbod voor oud-bewindspersonen waarin is afgesproken dat zij zich tenminste gedurende twee jaren afzijdig houden van werkzaamheden op eigen terrein?2
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat het de geloofwaardigheid en het vertrouwen niet ten goede komt dat een Minister die zelf al plannen maakte voor de verzelfstandiging en privatisering van een instituut dat belangrijk vaccinonderzoek uitvoert, kort na zijn aftreden wordt benoemd tot lid van de raad van commissarissen van dit instituut nu de verzelfstandiging een feit is? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ik begrijp dat u scherp let op benoemingen van oud-bewindspersonen in bestuursfuncties. De raad van commissarissen vervult een toezichthoudende rol op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de vennootschap. Deze rol staat los van de politieke besluitvorming over de toekomstige positionering van Intravacc.
De heer Bruins is benoemd vanwege zijn politieke en bestuurlijke ervaring en daarmee passend in het gezochte politiek-bestuurlijk profiel in de raad van commissarissen.
Deelt u de mening dat het plaatsen van een voormalig bewindspersoon, nog geen jaar na zijn vertrek uit het kabinet, op een belangrijke functie binnen een recent verzelfstandigd instituut dat actief is op hetzelfde beleidsterrein als dat van zijn politieke portefeuille, de schijn van belangenverstrengeling wekt? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 4.
Was het volgens u niet beter geweest als er een langere afkoelperiode voor de heer Bruins had gegolden alvorens hij deze functie ging bekleden, bijvoorbeeld een periode van tenminste twee jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer is de heer Bruins voor deze functie benaderd en door wie? Is het Ministerie van VWS of van Financiën of de Minister op enigerlei wijze hierbij betrokken geweest? Zo ja, op welke wijze?
De heer Bruins is medio december 2020 voor deze functie benaderd door VWS in aanloop naar de omvorming van Intravacc als onderdeel van het kerndepartement naar beleidsdeelneming, waarbij het benoemen van de raad van commissarissen één van de te nemen stappen was. Omdat Intravacc BV een beleidsdeelneming betreft met het aandeelhouderschap bij VWS, en benoemingen door het Ministerie van VWS worden gedaan, is het Ministerie van Financiën niet betrokken geweest.
Hoeveel verdient de heer Bruins met deze functie?
De jaarlijkse toelage van een lid van de Raad van Commissarissen bedraagt
€ 27.500 per jaar exclusief onkosten vergoeding, conform de statuten van Intravacc BV.
Het bericht ‘Medisch specialisten haken af door werkdruk: ‘het was structureel’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Medisch specialisten haken af door werkdruk: «het was structureel»»?1
Ja.
Hoeveel geld, dat wil zeggen de kosten voor de opleiding van een arts, gaat verloren doordat jonge artsen het vak verlaten vanwege de werkdruk?
In de ramingen van het Capaciteitsorgaan wordt er rekening mee gehouden dat circa 10% van de aios tijdens de opleiding uitvalt, verreweg het grootste deel in het eerste jaar van de opleiding. Dit percentage is al jaren ongeveer constant. Door zoveel mogelijk het advies van het Capaciteitsorgaan te volgen, wordt daar bij het beschikbaar stellen van opleidingsplaatsen rekening mee gehouden. De redenen voor de uitval worden niet onderzocht. Ook de enquête van De Jonge Specialist (DJS) geeft daar geen informatie over.
Wat is volgens u een acceptabele werkweek voor een arts?
Het aantal arbeidsuren voor artsen al dan niet in opleiding tot specialist (aios respectievelijk anios), is in de relevante cao’s opgenomen en is onderdeel van de arbeidsovereenkomst die arts en werkgever overeenkomen. Ik vind het daarnaast van belang dat jonge artsen met hun opleider of supervisor met enige regelmaat reflecteren op het opleidings- en werkklimaat en dat daarbij voldoende aandacht is voor werkdruk en overwerken.
Heeft u er een beeld van bij welke specialisaties de problemen met de werkdruk het grootst zijn? Zo ja, wilt u die delen? Zo nee, bent u bereid dat te onderzoeken?
De enquête van DJS is ingevuld door aios en anios werkzaam in algemene ziekenhuizen, universitair medische centra en ggz-instellingen. Daarbij zijn bijna alle specialisaties en regio’s vertegenwoordigd. Uit de resultaten van de enquête komt het beeld naar voren dat de werkdruk voor alle jonge artsen in het algemeen hoog is.
Kan de werkdruk worden teruggedrongen door meer artsen op te leiden? Zo ja, moeten er dan meer basisartsen worden opgeleid of meer plekken voor een vervolgopleiding beschikbaar komen? Of allebei? Zo nee, waarom niet?
Het aantal beschikbare opleidingsplekken is gebaseerd op de adviezen van het Capaciteitsorgaan. Uit diverse onderzoeken blijkt dat de ramingen van het Capaciteitsorgaan een goed houvast bieden bij het bepalen van de opleidingsaantallen.2 In de kabinetsreactie op het Capaciteitsplan 2021–2024 is aangegeven hoe invulling wordt gegeven aan de aanbevelingen van het Capaciteitsorgaan.3 Daar waar nodig worden aanvullende acties ingezet om het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan zo goed mogelijk te kunnen volgen. Meer opleiden dan het Capaciteitsorgaan adviseert is niet nodig. Ook DJS geeft aan geen oplossing te zien in hogere opleidingsaantallen en wijst daarbij ook op een nadeel van hoge opleidingsaantallen, namelijk dat het voor jonge artsen na hun opleiding nog moeilijker wordt dan het nu soms al is om een vaste aanstelling te verwerven.
Voor de aanpak van het probleem van de werkdruk die jonge artsen ervaren tijdens de opleiding of in de periode dat zij anios zijn, is het van belang om te investeren in een goed en veilig werk- en leerklimaat waarin het gesprek over werkdruk en de oorzaken daarvan gevoerd kan worden. Dit moet vooral op de werkvloer gebeuren. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief over vernieuwend opleiden, zal ik dit ondersteunen door met de jonge artsen en ziekenhuizen te onderzoeken op welke wijze er meer aandacht kan komen voor werkdruk, zoals tijdige signalering van ongewenst oplopende mentale werkbelasting.4
Hoeveel extra artsen moeten worden opgeleid om deze problematiek met de werkdruk sterk terug te dringen? Hoeveel budget is daarvoor nodig?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u in samenspraak met het Capaciteitsorgaan een plan maken om meer artsen op te leiden en de werkdruk zo te verkleinen? Zo nee, welke acties bent u bereid te nemen om meer artsen op te leiden?
Zie antwoord vraag 5.
Het ophalen van ondersteuningsverklaringen voor nieuwe partijen |
|
Henk Krol |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er meerdere gemeenten zich niet aan de richtlijnen van het ministerie houden aangaande het afleggen van ondersteuningsverklaringen, zoals die beschreven zijn in de brief van 14 december jl. gericht aan alle burgemeesters, waarin u schrijft dat de gemeente de kiezer zonder afspraak de gelegenheid moet bieden de ondersteuningsverklaring af te leggen?
Bent u van mening dat gemeenten zich aan de geldende richtlijnen vanuit het ministerie dienen te houden?
Weet u dat, onder andere de gemeenten Woerden, Wijchen, Hollands Kroon, meerdere gemeenten in Limburg, Westerkwartier en Rijswijk, bij de aanvang van het verzamelen op 4 januari jl. zich niet aan de richtlijnen hielden?
Bent u van mening dat door deze gang van zaken het democratische proces wordt belemmerd voor nieuwe partijen die mee willen doen aan de Tweede Kamerverkiezingen?
Kunt u met onmiddellijke ingang ervoor zorgen dat alle gemeenten nogmaals worden aangeschreven zich wel aan de geldende richtlijnen te houden?
Bent u het eens dat door deze situatie de periode voor het verzamelen van de ondersteuningsverklaringen dient te worden verlengd?
De termijn voor het afleggen van ondersteuningsverklaringen is in de wet vastgelegd. In de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 is de periode voor het kunnen afleggen van de verklaringen verlengd van twee naar vier weken (van 4 januari tot en met de dag van kandidaatstelling op 1 februari en, in het kader van het herstel van eventuele verzuimen, op 3 en 4 februari). Die verlenging is juist doorgevoerd met het oog op de mogelijkheid dat beperkende maatregelen die tot doel hebben om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan (zoals beperkingen in de openingstijden van de gemeentelijke loketten) van invloed zijn op de mate waarin kiezers in staat zijn om tijdig de bedoelde verklaring af te leggen1. Zoals ik hiervoor heb opgemerkt, zijn alle gemeenten opnieuw gewezen op de regels en op het belang van een correcte naleving daarvan. Ik ga ervan uit dat alle gemeenten daarmee zullen zorgen voor een correct verloop van de procedure voor het afleggen van de ondersteuningsverklaringen. Een verdere verlenging van de termijn acht ik daarom niet nodig. Bovendien is de dag van kandidaatstelling (1 februari) het moment waarop de politieke partijen aan de voorwaarden voor deelname aan de verkiezing moeten voldoen; het heeft dus geen zin om het afleggen van ondersteuningsverklaringen te laten doorlopen tot na die dag.
Het bericht 'UWV schendt privacy cliënten' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Miljoenen privégegevens van oud UWV-klanten makkelijk in te zien door ambtenaren»?1
Ja, dat bericht ken ik. Zoals ik in de Kamerbrief2 van 5 oktober 2020 heb gemeld, kent het systeem SONAR tekortkomingen op het gebied van informatiebeveiliging en privacy (IB&P). In deze brief – en in meer detail in de brief Stand van de Uitvoering van december 2020 – heb ik tevens uiteengezet welke maatregelen UWV op korte en langere termijn neemt om deze tekortkomingen op te lossen.
Hoe kan het zo zijn dat het UWV al jarenlang zo slecht met de privacy van haar cliënten omgaat?
UWV vindt de privacy van zijn klanten zeer belangrijk. SONAR is een essentieel systeem voor de dienstverlening aan werkzoekenden. Het is daarbij van belang dat gegevens breed beschikbaar zijn, zodat de arbeidsbemiddeling niet beperkt blijft tot de eigen regio. Dit was destijds ook een belangrijk uitgangspunt voor het ontwerp van SONAR (2005). Waar de nadruk eerder juist lag op transparantie in het systeem, kwam er ook bij UWV steeds meer aandacht voor de risico’s voor privacy die hierbij kunnen ontstaan. UWV heeft daarom ook al eerder maatregelen genomen om de informatiebeveiliging en privacy van klanten beter te borgen. Denk aan de inperking van de autorisaties van gemeentelijke gebruikers van SONAR en de beperking van de mogelijkheden om gegevens uit het systeem te exporteren. Ook heeft UWV zelf het initiatief genomen voor een extern onderzoek om de IB&P-risico’s van SONAR volledig in kaart te brengen. UWV neemt de bevindingen uit dit onderzoek zeer serieus en pakt de aanbevelingen met prioriteit op.
Vindt u het ook zorgwekkend dat gegevens van cliënten en zelfs voormalig cliënten van het UWV inzichtelijk zijn voor een grote groep mensen voor wie deze informatie niet relevant is?
Ik ben van mening dat gegevens van burgers uitsluitend ingezien mogen worden door medewerkers die daartoe bevoegd zijn voor het uitvoeren van hun wettelijke taken. Ik benadruk graag dat de gegevens in SONAR toegankelijk zijn voor geautoriseerde medewerkers en dat deze gegevens relevant zijn voor de belangrijke taak van UWV in de arbeidsbemiddeling. Er is geconstateerd dat de toegang tot gegevens te breed is ingericht, waardoor geautoriseerde gebruikers toegang hebben tot gegevens die mogelijk niet direct noodzakelijk zijn voor de uitvoering van hun specifieke taken. Dat moet worden opgelost. UWV heeft een aanpak ontwikkeld om de IB&P-risico’s stap voor stap te mitigeren. SONAR wordt zoveel mogelijk verbeterd en in fases volledig vervangen. Op korte termijn (eerste kwartaal 2021) worden de gegevens van voormalige klanten die al vijf jaar of langer «inactief» zijn door UWV verwijderd. Deze termijn hangt samen met de wettelijke bewaartermijn van vijf jaar en de Archiefwet waaraan UWV zich moet houden.
Kunt u aangeven of er mogelijk ongeoorloofd gebruik is gemaakt van cliëntgegevens? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Door de technisch beperkte logging en monitoring op het systeem SONAR, kan niet achterhaald worden welke medewerkers op welk moment welke gegevens hebben ingezien. Daardoor kan het niet worden uitgesloten dat er ongeoorloofd gebruik is gemaakt van klantgegevens. Dit betekent dat medewerkers die geautoriseerd zijn voor het gebruik van SONAR mogelijk meer persoonsgegevens hebben verwerkt of hebben ingezien dan strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van hun taken. Er is binnen UWV veel aandacht voor veilige omgang met persoonsgegevens. De medewerkers van UWV volgen regelmatig integriteitstrainingen en hebben zich gecommitteerd aan een integriteitscode. UWV realiseert op korte termijn (eerste kwartaal 2021) verbeteringen in de systematiek van logging en monitoring, waarmee het wel mogelijk wordt om ongeoorloofd gebruik vast te stellen.
Bent u ook verbaasd over het feit dat het UWV, vanwege het gebrek aan consequenties, «hooguit wat Kamervragen», hier al jaren niets aan wil doen?
Ik ben niet van mening dat UWV hier jarenlang niets aan heeft gedaan. UWV heeft in de jaren voorafgaand aan het externe onderzoek maatregelen genomen om de informatiebeveiliging en privacy van klanten beter te borgen. Ook heeft UWV zelf het initiatief genomen voor een extern onderzoek om de IB&P-risico’s volledig in kaart te brengen. Ik stel wel vast dat de maatregelen die UWV eerder al had genomen onvoldoende zijn gebleken. UWV neemt de bevindingen uit het onderzoek zeer serieus en pakt de aanbevelingen met prioriteit op.
Gaat u het UWV aanspreken dat zij de privacy van cliënten niet goed beschermen, maar ook dat het UWV de privacy van cliënten niet interessant genoeg vindt?
Ik ben niet van mening dat UWV de privacy van klanten «niet interessant genoeg« vindt. Er is binnen UWV veel aandacht voor goede omgang met persoonsgegevens en medewerkers volgen regelmatig integriteitstrainingen. De (te) brede toegankelijkheid van gegevens in SONAR is niet het gevolg van desinteresse voor privacy, maar van eerdere ontwerpkeuzes gericht op effectieve dienstverlening aan klanten. De gedachte dat arbeidsbemiddeling niet beperkt zou moeten blijven tot de eigen regio was destijds een belangrijk uitgangspunt. SONAR is echter verouderd en voldoet niet meer aan de eisen van deze tijd. Dat geldt zowel voor functionele eisen ter ondersteuning van de arbeidsbemiddeling, als voor eisen die gesteld worden in het kader van informatiebeveiliging en privacy. Dat moet worden opgelost. Dat vind ik, en dat vindt UWV. Ik heb vertrouwen in de aanpak die UWV hiervoor heeft ontwikkeld.
Kunt u aangeven op welke termijn Sonar wel voldoet aan de AVG? Gaat dit pas gebeuren als in 2025 het nieuwe IT-systeem af is? Zo ja, bent u ook van mening dat dit te laat is?
Niet alle IB&P-kwetsbaarheden en tekortkomingen in relatie tot de AVG kunnen worden verholpen door verbetering van SONAR. Daarom wordt SONAR zoveel mogelijk verbeterd en in fases volledig vervangen. Met deze gefaseerde aanpak worden de IB&P-risico’s stap voor stap verminderd, waardoor er in de aanloop naar de volledige vervanging van SONAR al in toenemende mate wordt voldaan aan de AVG. Uiteraard zou ik graag willen dat alle tekortkomingen eerder volledig opgelost worden. Tegelijkertijd vind ik het essentieel dat de UWV dienstverlening aan klanten te allen tijde doorgang heeft. Dat maakt deze operatie bijzonder complex. UWV kiest bewust voor een zorgvuldige, geleidelijke aanpak.
Gaat het UWV serieus werk maken om inactieve klanten, waarvan gegevens dus op dat moment niet te hoeven worden ingezien, onzichtbaar maken?
De gegevens van klanten die vijf jaar of langer inactief zijn, worden door UWV in het eerste kwartaal van 2021 verwijderd. Voor klanten die minder dan vijf jaar inactief zijn, is het – nog los van verplichtingen die volgen uit de Archiefwet – ook onwenselijk om de gegevens te verwijderen, omdat een deel van deze klanten regelmatig in- en uitstroomt als gevolg van korte dienstverbanden of tijdelijk werk. Deze klanten zouden dan telkens opnieuw al hun gegevens moeten doorgeven. UWV onderzoekt of het technisch mogelijk is om de gegevens van inactieve klanten (tijdelijk) onzichtbaar te maken. Ik blijf met UWV in gesprek over de ontwikkelingen in dit dossier en zal uw Kamer hierover steeds in de Stand van de Uitvoering informeren.
De second opinion voor nabestaanden |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich nog de motie van het lid Van Nispen en de motie van het lid Van Toorenburg die aanleiding hebben gegeven tot de pilot met een second opinion bij het Openbaar Ministerie in Noord-Holland?1 2 3
Ja.
Wanneer kan de Kamer de evaluatie van die pilot tegemoetzien?
De pilot is zeer recent, op 31 december 2020, afgerond. De resultaten van de pilot worden nu nader geduid en besproken. Ik zal u over de resultaten van de pilot informeren in de volgende voortgangsbrief Slachtofferbeleid, die ik naar verwachting in het voorjaar 2021 aan de Tweede Kamer zal sturen.
Is de bejegening van nabestaanden bij het verkrijgen van een second opinion bij twijfel aan de doodsoorzaak de laatste jaren volgens u verbeterd? Zo ja, waar blijkt dat uit? Kent u de signalen dat deze bejegening van nabestaanden nog steeds te wensen overlaat?
Ik vind het van belang dat nabestaanden die vragen of twijfels hebben over de doodsoorzaak van hun familielid zoveel mogelijk antwoord op hun vragen krijgen. Het kan in zijn algemeenheid tot de taak van het Openbaar Ministerie worden gerekend om zo open mogelijk te zijn naar nabestaanden. Er is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in het tijdig en adequaat informeren van nabestaanden bij overlijdensonderzoeken. Het Openbaar Ministerie heeft in 2018 een tweetal Aanwijzingen aangepast in die zin dat ruimhartig wordt omgegaan met verzoeken van nabestaanden tot inzage in het dossier. Daarnaast is op 1 september 2019 de pilot second opinion van start gegaan bij het Openbaar Ministerie in Noord-Holland. De pilot is er mede op gericht geweest om te bekijken op welke manier vragen van nabestaanden zoveel mogelijk beantwoord kunnen worden en twijfel over de conclusie van het Openbaar Ministerie over de doodsoorzaak zoveel als mogelijk kan worden weggenomen. Binnen de pilot is ook aandacht geweest voor de (wijze van) communicatie met nabestaanden en hun eventuele raadslieden.
De pilot wordt op dit moment geëvalueerd. Bij het beoordelen van resultaten van de pilot zal ook, waar opportuun, de slachtofferadvocatuur worden bevraagd op haar ervaringen ten aanzien van de bejegening van nabestaanden in de pilot.
Bent u ervan op de hoogte dat een tweede inzagemoment van het politiedossier door nabestaanden, hun raadspersoon en eventuele deskundigen geregeld verhinderd wordt, omdat daar vaak de noodzaak niet van in wordt gezien? Bent u ervan op de hoogte dat deskundigen niet namens de nabestaanden inzage krijgen in het politiedossier, met het argument dat niet uitgesloten zou kunnen worden dat deze deskundigen – al dan niet publiekelijk – (ongefundeerde) beschuldigingen zouden uiten? Wat vindt u daarvan?
Nabestaanden kunnen verzoeken om inzage in het dossier op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) als zij vragen of twijfels over de doodsoorzaak van een familielid hebben. Ook is inzage mogelijk ten behoeve van rouw- en traumaverwerking. Het Openbaar Ministerie gaat in beginsel ruimhartig om met verzoeken tot inzage van nabestaanden. Hierbij wordt wel rekening gehouden met de privacybelangen van derden in het dossier, de aanwezigheid van mogelijk schokkende afbeeldingen en andere (opsporings)belangen.
Ik vind het van belang dat nabestaanden voldoende gelegenheid krijgen om het dossier in te zien, ook als zij dat een tweede keer willen. Ik heb hier aandacht voor gevraagd bij het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft daarop aangegeven dat een tweede inzagemoment in beginsel tot de mogelijkheden behoort.
Indien nabestaanden verzoeken om inzage van het dossier door een deskundige om andere redenen dan persoonlijke rouw- of traumaverwerking, bijvoorbeeld voor het laten verrichten van extern onderzoek door een deskundige, dan maakt de officier van justitie per geval een belangenafweging. Aan de ene kant is er het belang van de nabestaanden. Anderzijds wordt meegewogen of er risico’s verbonden zijn aan de inzage van de documenten uit het dossier. Het gaat hier om een beoordeling die per zaak moet worden gemaakt, waarbij de feiten en omstandigheden van de individuele zaak moeten worden afgewogen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze behandeling van nabestaanden verbeterd wordt, inclusief het recht op een second opinion en inzage in het politiedossier, niet alleen op papier maar vooral ook in de praktijk?
Ik heb het Openbaar Ministerie verzocht om de mogelijkheid tot een tweede inzagemoment en het beleid ten aanzien van de inzage door een deskundige intern onder de aandacht te brengen. Ten aanzien van de pilot second opinion wacht ik eerst de resultaten daarvan af, waarna ik de Kamer daarover zal informeren.
De verkoop van Nederlandse MP5’s in een Maltese wapenhandel |
|
Martijn van Helvert (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met uw brief (van de Staatssecretaris van Defensie) van 10 december 2020 betreffende «Toezegging brief over verkoop handvuurwapens»?1 2
Ja.
Zien wij het goed dat in deze brief gesproken wordt over de verkoop van 1.275 stuks Glock handvuurwapens, daar waar in eerdere (media)berichten onzerzijds de indruk is ontstaan dat het om een beperkte partij Glocks ging en een grotere partij Heckler und Koch machinepistolen? Wanneer is u de exacte samenstelling van de verkochte partij duidelijk geworden?
Zoals ik in mijn brief van 10 december 2020 (Kamerstuk 2020D51661 d.d. 10 december 2020) heb aangegeven had de verkoop aan het desbetreffende Nederlandse bedrijf betrekking op 1.275 stuks Glock, 9 stuks m2.50 en 800 stuks MP5. Eerder is door RTLNieuws gevraagd of er een partij Glocks is verkocht. Dat is bevestigd.
Kunt u exact aangeven hoe de gunning van de verkoop aan het Nederlandse bedrijf is verlopen? Kunt u daarbij meer betekenis geven aan de zin «In 2019 heeft een Nederland bedrijf aangegeven geïnteresseerd te zijn in een deel van deze handvuurwapens»? Is er sprake geweest van een openbare inschrijving waarop partijen konden inschrijven of is direct gekoerst op één koper?
De voorgenomen verkoop is bekend gesteld onder de landen die vaker van Nederland kopen, via het netwerk van Defensie attachés en via contacten met leveranciers op de Defensiemarkt. Bij deze verkoop is na gesprekken gebleken dat er geen verkoopmogelijkheden aan landen waren, waardoor leveranciers op de Defensiemarkt in aanmerking kwamen en zijn gesprekken gevoerd met het betreffende Nederlandse bedrijf. De voorgenomen verkoop en de potentiële koper zijn ter verkrijging van toestemming voorgelegd aan de Commissie Verkoop Defensie Materiaal (CVDM). Naast het Ministerie van Defensie zijn het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën in de CVDM vertegenwoordigd. De CVDM heeft schriftelijk toestemming gegeven voor deze specifieke verkopen aan het betreffende Nederlandse bedrijf. Hierna zijn de onderhandelingen met het Nederlandse bedrijf afgerond en is het contract getekend.
Deelt u onze mening dat de verkoop van 2.084 handvuurwapens (1.275 stuks Glock, 9 stuks m2.50 en 800 stuks MP5) aan één wapenhandelaar niet anders kan betekenen dan dat u, althans de betrokken overheidsfunctionarissen, wisten dat zo’n grote partij nooit alleen verkocht kan worden op de Nederlandse markt en dat (dus) op voorhand duidelijk was dat deze wapens ook buiten Nederland verkocht gingen worden? Hoe verhoudt zich dit tot het staande beleid dat overtollige vuurwapens door de Nederlandse overheid in principe alleen in het buitenland worden afgestoten (aan andere overheden) na de gebruikelijke toetsing? Deelt u onze mening dat het onwenselijk is om zulke grote partijen te verkopen op de Nederlandse markt, hoezeer het ons ook bekend is dat een wapenhandelaar bij export een uitvoervergunning moet aanvragen?
De verkochte wapens waren niet in een erg goede staat en er was, zoals hierboven in het antwoord op vraag 3 aangegeven, geen verkoopmogelijkheid aan landen. Private partijen, zoals in dit geval het Nederlandse bedrijf, kunnen in de handelsketen een rol vervullen om, naast het verhandelen van wapens, diensten te leveren als het repareren of het reviseren van wapens alvorens die te verkopen. Het betreffende Nederlandse bedrijf beschikt over de noodzakelijke vergunningen om de hiervoor genoemde activiteiten te verrichten. Het bedrijf is daarnaast officieel dealer (licentiehouder) van de producent van de Glocks en de m2.50 en kan wapens in en buiten Nederland verkopen. Het Nederlandse bedrijf is voor nieuwe wapens geen licentiehouder of officieel handelsagent van de producent van de MP5 maar kan, mits in bezit van de vereiste vergunning(en), wel handelen in gebruikte MP5 wapens. Het bedrijf is gelet op het voorgaande niet afhankelijk van het aanbod van Defensiewapens en verkoopt ook regelmatig aan zowel overheidspartijen als ook aan private partijen, mits deze in bezit zijn van de vereiste vergunningen, in binnen- en buitenland.
Zoals in mijn brief van 10 december 2020 (Kamerstuk 2020D51661 d.d. 10 december 2020) vermeld is de staande praktijk sinds in ieder geval 2011 geweest dat overtollige handvuurwapens in beginsel werden afgestoten door verkoop aan een andere overheid na de gebruikelijke toetsing (waaronder de verkrijging van een uitvoervergunning, zie ook hieronder in het antwoord op vraag 5), of werden vernietigd als verkoop aan een andere overheid niet mogelijk bleek. Ik deel uw mening dat het onwenselijk is dat wapens in verkeerde handen zouden kunnen vallen. Daarom heb ik ook opdracht gegeven om een nieuw afwegingskader op te stellen voor het afstoten van overtollig Defensiematerieel, waarin het beleid wordt aangescherpt door de verkoop van handvuurwapens aan private partijen, niet zijnde de fabrikant of een licentiehouder van de fabrikant, uit te sluiten. Bij verkoop van handvuurwapens zal bovendien contractueel worden vastgelegd dat de eindgebruiker een overheidsorganisatie moet zijn. Over de uitkomsten van de herziening van het afwegingskader wordt u, zoals gemeld, nog geïnformeerd.
Bekent u bekend met de volgende post op de Facebook-pagina van Lock, Stock and Barrel Armoury (wapenhandel Malta) van 11 november 2020: «OPROEP ONZE NEDERLANDSE VRIENDEN! Als je een van deze originele HK MP 5 wilt kopen, stuur ons dan nu een berichtje en we schrijven je in op de lijst van degenen die uitgenodigd worden om er een te kiezen in Nederland!»? Kunt u duiden of hier sprake is van wapenverkoop vanuit Nederland, vanuit Malta of vanuit beide? Bij welk land zal een uitvoervergunning moeten worden aangevraagd en wie controleert of sprake is van een betrouwbare koper? Deelt u onze mening dat deze wijze van verkoop, gelet op de herkomst van de wapens (Defensie Nederland), ongewenst is, zowel qua uitstraling als qua risico’s?
Ik heb kennis genomen van het Facebook-bericht waaraan u refereert. Uit het Facebook bericht is niet op te maken vanuit welk land de wapenverkoop plaatsvindt en waar de wapens zich feitelijk bevinden. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het Maltese bedrijf in kwestie zich zal moeten houden aan de (Europese) wet- en regelgeving, die op het gebied van wapens en munitie en wapenhandel op Malta van toepassing is en dient te beschikken over de vereiste vergunningen, ongeacht waar vanuit de wapens worden verkocht. Zie nader het antwoord op vraag 6 hieronder. Het aanvragen van een eventuele uitvoervergunning (dan wel een invoervergunning) volgt uit de locatie waar de wapens zich feitelijk bevinden. Een potentiële koper, ook als het een Nederlandse koper betreft, moet eveneens over de vereiste vergunning beschikken om wapens voorhanden te hebben en deze vergunning aan de verkoper te overleggen om de koop te kunnen laten plaatsvinden. Het is aan de Maltese autoriteiten om toe te zien op de controle en handhaving daarvan.
Zoals altijd bij verkoop en uitvoer van wapens en wapensystemen staat voorop dat wordt gehandeld conform de geldende (Europese) wet- en regelgeving. Niettemin ben ik met u van mening dat het betreffende bericht op een Facebook-pagina en deze manier van verkoop niet gewenst is en ik verwijs u naar mijn brief van 10 december 2020 (Kamerstuk 2020D51661 d.d. 10 december 2020) over de maatregelen die ik heb genomen om dit in de toekomst tegen te gaan.
Alle in 2020 verleende uitvoervergunningen zullen te vinden zijn in de rapportage over het Nederlandse wapenexportbeleid 2020 op www.rijksoverheid.nl.1
Hoe verhoudt de onderhavige verkoop van 2.084 handvuurwapens van Defensie en de daartoe gemaakte keuzes zich tot Richtlijn (EU) 2017/853 alsmede de daarop aangepaste Nederlandse Wet Wapens en Munitie, in het bijzonder daar waar het gaat om het terugdringen van de handel in vuurwapens over landsgrenzen heen alsmede het deactiveren van vuurwapens? Kunt u de onderhavige verkoop beoordelen tegen een breder perspectief van toepasselijke Europese regelgeving?
De Richtlijn (EU) 2017/853 van het Europees parlement en de Raad van 17 mei 2017 (Richtlijn) wijzigt Richtlijn 91/477/EEG, beter bekend als de vuurwapenrichtlijn.
De Richtlijn heeft een evenwicht tot stand gebracht tussen enerzijds de verbintenis, om in het kader van de Europese Interne Markt, een zekere mate van vrij verkeer voor bepaalde vuurwapens en essentiële onderdelen daarvan binnen de Unie te waarborgen, en anderzijds die vrijheid in te perken voor voorwerpen, zoals vuurwapens, die de potentie hebben de publieke veiligheid in gevaar te brengen. Het doel van de Richtlijn is niet om (het bezit van) legale wapens of legale wapenhandel terug te dringen, maar om de handel hierin binnen strikte kaders te faciliteren.
De Richtlijn verplicht de lidstaten de activiteiten van wapenmakelaren, zoals die in de Richtlijn zijn gedefinieerd, aan dezelfde eisen te onderwerpen als wapenhandelaren aangezien zij vergelijkbare diensten verrichten. Zij moeten ingevolge artikel 4, derde lid, van de Richtlijn een vergunning hebben en worden gecontroleerd op integriteit en bekwaamheid.
Artikel 9 Wet Wapens en Munitie, dat de activiteiten waarvoor een vergunning moet worden aangevraagd regelt, is met de implementatie van de herziene vuurwapenrichtlijn in 2018 uitgebreid met de activiteiten van wapenmakelaren. Wapenmakelaren beschikken, anders dan wapenhandelaren, niet over vuurwapens. Zij bemiddelen slechts tussen aanbieders en kopers. Op grond van Wet Wapens en Munitie is het verboden zonder vergunning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen, te beproeven of te verhandelen. Dit verbod is ook van toepassing op het onderhandelen over of regelen van transacties voor de aankoop, verkoop of levering van wapens of munitie of het organiseren van de overbrenging van wapens of munitie binnen, naar of vanuit een lidstaat van de Europese Unie. De verkoop van de handvuurwapens dient te voldoen aan de Europese Richtlijn en nationale wet- en regelgeving zoals hierboven vermeld.
Zoals ik hierboven in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, zal de aanscherping van het afstotingsbeleid dat handvuurwapens niet aan private partijen (niet zijnde de fabrikant of een licentiehouder van de fabrikant) worden verkocht in die zin bijdragen aan het terugdringen van de (internationale) handel in handvuurwapens.
Bent u bereid de onderhavige verkoop terug te draaien en de (nog te achterhalen) wapens alsnog te vernietigen? Bent u bereid de Kamer te informeren aan welke derde partijen de wapens die vooralsnog verkocht zijn, geleverd zijn? Bent u bereid in het toekomstig beleid de optie «verkoop aan derden zijnde particuliere handelaren» te schrappen?
Op 9 februari 2021 heeft uw Kamer de gewijzigde motie van de leden Van Helvert en Van Dam aangenomen (Kamerstuk 27 830, nr. 334) waarin de regering wordt verzocht om de verkochte wapens terug te kopen en de wapens alsnog te vernietigen.
Anders dan in de motie wordt verondersteld, heeft de onderhavige verkoop van de handvuurwapens niet in strijd met het beleid van de Europese Unie plaatsgevonden. De Europese wet- en regelgeving en de hieruit voortvloeiende regelgeving van de lidstaten is er niet op gericht om de (internationale) handel in vuurwapens terug te dringen, maar strekt ertoe het handelen en bezit van vuurwapens te reguleren en beheersbaar te houden.
De verkoop van de handvuurwapens door Defensie is rechtmatig verlopen en er zijn geen aanwijzingen dat dit anders zou zijn voor de handvuurwapens die zijn doorverkocht in transacties van opeenvolgende verkopers en kopers die daarna hebben plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande is er geen legitieme grondslag op basis waarvan ik toegang kan verkrijgen tot de informatie die benodigd is voor het terugkopen van de handvuurwapens en is het terugkopen bij de andere partijen niet af te dwingen. Niettemin heb ik de handvuurwapens, die nog niet zijn doorverkocht, teruggekocht van het Nederlandse bedrijf. Het betreft 7 stuks m2.50 en 5 stuks MP5.
Voor wat betreft de bereidheid in het toekomstig beleid de optie «verkoop aan derden zijnde particuliere handelaren» te schrappen, verwijs ik u naar mijn brief van 10 december 2020 (Kamerstuk 2020D51661 d.d. 10 december 2020) over de maatregelen die ik heb genomen.
De situatie in Griekse vluchtelingenkampen |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de erbarmelijke situatie in de Griekse vluchtelingenkampen?
Hoe reageert u op de situatie in de Griekse kampen, waarbij onder meer sprake is van een situatie waarbij baby’s rattenbeten oplopen, het kamp in Lesbos niet winterklaar is en wordt geteisterd door hevige regenbuien en de psychische gezondheid van deze vluchtelingen is verslechterd in de achterliggende jaren? Op welke wijze wilt u deze situatie zo spoedig mogelijk gaan verbeteren?1 2 3
Deelt u de mening dat deze vluchtelingen een menswaardige opvang moeten krijgen? Zo ja, welke acties onderneemt u samen met de Europese en Griekse autoriteiten om daarin te voorzien?
Vindt u nu nog niet dat het tijd is voor een speciale civiel-militaire noodoperatie onder leiding van Frontex, gezien de nog altijd erbarmelijke omstandigheden van de asielzoekers in deze kampen? Bent u bereid zich hier bij uw Europese collega’s voor in te zetten?
Hoe zet u zich in voor het bespoedigen van de beoordeling van de asielaanvragen, zodat afgewezen migranten spoedig kunnen worden uitgezet naar veilige gebieden en anderen worden herplaatst in een van de lidstaten? Bent u bereid de beoordeling van asielaanvragen te versnellen door dit een van de onderdelen van de noodoperatie te laten zijn? Zo nee, waarom niet?
De beoordeling van asielaanvragen ligt eerste instantie bij de Griekse autoriteiten. Hierbij worden zij ondersteunt door het Europees Ondersteuningsbureau voor Asielzaken (EASO), dat hiervoor haar aantal personeelsleden in Griekenland de afgelopen jaren fors heeft uitgebreid5. Lidstaten waaronder Nederland leveren experts aan EASO om deze ondersteuning mogelijk te maken. Het afgelopen jaar hebben de Griekse autoriteiten de achterstanden in de asielaanvragen significant weggewerkt. In de periode januari tot en met november 2020 zijn ruim 76.000 aanvragen verwerkt. Dat is een stijging van 69% ten opzichte van dezelfde periode het jaar ervoor. De achterstand is inmiddels met 40% gedaald in vergelijking met december 2019. Ook de beroepscomités hebben de achterstand gehalveerd van 14.500 eind vorig jaar tot ongeveer 3.800 nu.
Zoals eerder gemeld is er ook verder geïnvesteerd in het verbeteren van de opvangcondities en het verlichten van de migratiedruk op de eilanden. Momenteel verblijven er nog circa 17.000 migranten op de Griekse eilanden, vergeleken met 42.000 in maart 2020. Feit blijft dat de aantallen vluchtelingen en migranten de capaciteit van opvang op een aantal van deze eilanden nog altijd te boven gaan. Wel meldde EASO medio januari jl. dat de achterstanden in de aanvragen van asielzoekers op de eilanden merendeels zijn weggewerkt.
Zoals hierboven vermeld, biedt ook de Taskforce Griekenland van de Europese Commissie hulp aan de Griekse autoriteiten bij het doorvoeren van structurele verbeteringen op het gebied van terugkeer, opvang en asiel, waaronder de versnelling van de asielprocedure. Het kabinet bevordert dit met de levering van experts. Gezien al deze inspanningen en de voortgang die de Griekse autoriteiten hebben geboekt – en nog steeds boeken – bij het wegwerken van achterstanden bij de behandeling van asielverzoeken, zie ik op dit moment geen aanleiding voor genoemde noodmaatregel.
De anonimiteit van homoseksuele asielzoekers |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Uitgeprocedeerd homostel zonder toestemming op cover magazine geplaatst: «Terugkeer is levensgevaarlijk geworden»»?1
Ja.
Is de in het bericht genoemde publicatie inmiddels offline gehaald? Is de vermelding op de websites van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) alsmede de plaatsing door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) op hun Facebookpagina inmiddels verwijderd? Zo ja, op welke datum is dat gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Het bericht is op 6 januari jl. van de website van de Vreemdelingenvisie gehaald. Op 7 januari jl. zijn de verwijzingen naar dit artikel van de interne en externe websites, alsmede van de social media pagina’s, van het COA, de IND, en DT&V gehaald.
Klopt het dat het in het bericht genoemde stel geen toestemming heeft gegeven om hun namen en te publiceren noch dat daar overleg over is geweest? Zo ja, waarom is dat dan toch gebeurd? Hoe is het mogelijk gebleken dat er tenminste misverstand kon ontstaan over het publiceren van namen? Zo nee, wat klopt er dan niet?
Er is aan betrokkenen uitgelegd wat het doel is van het interview toen zij in eerste instantie benaderd werden. Voorts is het volledige interview voor publicatie met een van betrokkenen uitgebreid besproken en is er mondelinge toestemming verleend voor publicatie. Daarnaast is er ook schriftelijke toestemming verleend voor de publicatie van de foto’s. Hoewel de redactie van Vreemdelingenvisie zich heeft ingespannen om betrokkenen goed te informeren en betrokkenen vrijwillig hebben meegewerkt aan het interview, hebben betrokkenen na publicatie van het artikel toch bezwaar gemaakt.
Gelet op het feit dat er mondelinge toestemming is verleend voor het publiceren van het artikel en de schriftelijke toestemming slechts betrekking had op de publicatie van de foto’s, kan er gesteld worden dat de verleende toestemming niet ondubbelzinnig is. Zie ook mijn brief aan uw Kamer van heden.
Is het asielverzoek voor of na het interview afgewezen? Had de asielstatus van het stel invloed op het publiceren van namen of had het dat moeten hebben? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik doe geen uitspraken over individuele zaken. Wel staat vast dat bij de totstandkoming van het artikel is nagelaten om de status van betrokkenen te controleren. In algemene zin ben ik het met u eens ben dat het van belang kan zijn om publicaties te anonimiseren indien asielzoekers geïnterviewd worden. Zoals ik ook in mijn brief aan uw Kamer van heden heb gesteld is het niet wenselijk om op deze wijze te publiceren over asielzoekers die in een procedure zitten of waarvan de aanvraag is afgewezen. De redactie van de Vreemdelingenvisie zal daarom de bestaande waarborgen met betrekking tot publicaties over individuele asielzoekers aanscherpen.
Deelt u de mening dat wanneer asielzoekers geïnterviewd worden het van belang kan zijn dat de publicatie geanonimiseerd wordt? Zo ja, in welke gevallen en waarom is dat in dit geval niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat nu het asielverzoek is afgewezen, het publiceren van de namen van deze asielzoekers hen bij terugkeer naar hun land in gevaar kan brengen? Zo ja, wat gaat u doen om deze asielzoekers te laten helpen? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet kan ik geen inhoudelijke uitspraken doen over individuele zaken. In algemene zin kan ik u echter mededelen dat bij de beoordeling van een asielaanvraag alle relevante feiten en omstandigheden betrokken worden, zoals aangedragen door de aanvrager.
Is de publicatie van de namen en foto's reden om de asielaanvraag van deze asielzoekers vanwege het gevaar dat zij lopen te heroverwegen en tenminste spoedige uitzetting te voorkomen? Zo ja, op welke wijze gebeurt dat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.