De productie van zonnepanelen met Oeigoerse dwangarbeid. |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de New York Times dat de American Federation of Labourunions (AFL) de regering van president Biden oproept om de import van zonnepanelen gemaakt met Oeigoerse dwangarbeid aan banden te leggen?1
Ja. Vooropgesteld staat dat het kabinet niet over gegevens beschikt in hoeverre de in Nederland gebruikte panelen polysilicium uit Xinjiang is verwerkt. Zoals bekend maakt het kabinet zich ernstig zorgen over de mensenrechtensituatie in China en Xinjiang. Nederland spreekt zich in alle relevante fora uit tegen deze zorgwekkende situatie en pleit onder andere voor betekenisvolle en ongehinderde toegang voor onafhankelijke waarnemers zoals de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN tot Xinjiang.
Het kabinet hecht er groot belang aan dat alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Het kabinet zet daarom ook in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Tevens wijst het kabinet bedrijven actief op de risico’s van zakendoen in Xinjiang. Gezien de verdenkingen beschreven in internationale rapporten en de beperkte mogelijkheden voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie in Xinjiang passend zijn.
Heeft u inzicht in de verbondenheid van zonnepanelen die in Nederland worden gebruikt met de dwangarbeid en onderdrukking van de Oeigoeren in China? Bent u bereid om hier verder onderzoek naar te laten doen?
Uit onderzoek van DNE Research blijkt dat 86 procent van de importwaarde van zonnepanelen in de Rotterdamse haven in 2020 uit China kwam. Een deel daarvan wordt geïmporteerd in Nederland en een deel wordt doorgevoerd naar andere Europese landen. Volgens mediaberichten kwam in 2020 circa 75 procent van de wereldproductie aan polysilicium uit China2. Van de totale Chinese productie kwam ongeveer 237.000 MT uit de Xinjiang regio. Dit betreft 52 procent van de totale Chinese productie en 42 procent van de productie wereldwijd.3
De brancheorganisatie Holland Solar, die de Nederlandse zonne-energiesector vertegenwoordigt, meldt in een persbericht dat het lastig te bewijzen is dat er geen sprake is van dwangarbeid in hun ketens en dat het eveneens lastig is om te bepalen waar het silicium in een bepaald product vandaan komt4. Het is echter aannemelijk dat de Nederlandse situatie ongeveer overeenkomt met de wereldwijde markt. Het rapport van Horizon Advisory waarover in de internationale en Nederlandse media wordt bericht, stelt dat er data zijn die de polysiliciumproductie en -verwerking in Xinjiang linken aan dwangarbeid. De bevindingen in het rapport zijn bedoeld als waarschuwingssignaal: samengebrachte data ondersteunen het vermoeden dat er dwangarbeid in de ketens van zonnepanelen plaatsvindt. Het kabinet heeft geen eigenstandige informatiepositie hieromtrent.
Zoals uit de berichtgeving van Volkskrant en Trouw van 17 mei jl. blijkt, verscheen half mei het rapport «In Broad Daylight»5. Het kabinet neemt deze onderzoeksbevindingen uiteraard, waar relevant, mee in verdere stappen.
Het is de verantwoordelijkheid van de zonne-energiesector zelf om niet alleen gepaste zorgvuldigheid toe te passen, maar ook te onderzoeken of er in de keten misstanden plaatsvinden en deze aan te pakken of te voorkomen in lijn met de OESO-richtlijnen. Ondernemingen die opereren in een context met IMVO risico’s zoals dwangarbeid, moeten bereid zijn tot openheid over hun besluit om in die context te blijven opereren en dienen dat besluit te kunnen motiveren richting hun stakeholders. Zij moeten overwegen of ze daar verantwoord kunnen blijven opereren of inkopen.
Kunt u aangeven wat u doet om toezicht te houden op het naleven van de mensenrechten in de productieketens van zonnepanelen die in Nederland worden gebruikt? Vind u dat dat voldoende is?
Het kabinet houdt geen overzicht bij van de productieketens van producten op de Nederlandse markt. Wel verwacht het kabinet van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Dit houdt in dat bedrijven in kaart brengen in hoeverre zij via hun bedrijfsactiviteiten en ketenpartners verbonden zijn aan risico’s voor mens en milieu, en hun invloed aan te wenden om deze risico’s te voorkomen en aan te pakken, de aanpak hiervan te monitoren en hier verantwoording over af te leggen.
Ondanks de vele goede stappen die door veel bedrijven worden gezet, is uit evaluaties gebleken dat het bestaande IMVO-beleid onvoldoende effectief is; er zijn nog te weinig Nederlandse bedrijven die ondernemen in lijn met de internationale MVO-normen. Aanvulling en aanscherping van de IMVO-maatregelen is daarom nodig. Het kabinet heeft in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten» (Kamerstuk 26 485, nr. 337) IMVO-beleid voorgesteld dat bestaat uit een mix van elkaar versterkende maatregelen die tezamen leiden tot effectieve gedragsverandering bij koplopers, achterblijvers en bedrijven in het peloton. De beleidsmix voorziet erin dat maatwerk wordt geleverd en dat maatregelen verplichten, voorwaarden stellen, verleiden, vergemakkelijken en voorlichten (conform het zogenaamde 5V-model). In de mix worden nieuwe instrumenten gecombineerd met reeds bestaande instrumenten, die op basis van evaluaties worden verstevigd. Kern van dit nieuwe beleid is een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Over de vorderingen heb ik op 11 februari 2021 aan uw Kamer gerapporteerd (Kamerstuk 26 485, nr. 364).
Onlangs hebben 175 grote bedrijven uit de internationale zonnesector, waaronder een aantal van de bedrijven die in het artikel van het FD worden genoemd, een verklaring getekend waarmee zij zich tegen dwangarbeid keren en zich eraan committeren om hun ketens vrij te maken van dwangarbeid6. Hiertoe ondersteunen zij de ontwikkeling van een door de industrie geleid traceerbaarheidsprotocol voor de toeleveringsketen van zonnepanelen.
Bent u bereid om het gesprek dat u de Kamer beloofd heeft aan te gaan met de textielindustrie over hun productieketens en de verbondenheid met de mensenrechtenschendingen van de Oeigoeren, breder te voeren, ook met bedrijven die actief zijn binnen de energietransitie?
Op 12 januari jl. heb ik contact gehad met VNO-NCW om de specifieke risico’s van zakendoen in Xinjiang te bespreken en te zorgen dat die informatie ook proactief gedeeld wordt met de relevante achterban van VNO-NCW. Er werd afgesproken dat VNO-NCW in samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken een online bijeenkomst over dit onderwerp zou organiseren voor Nederlandse bedrijven die actief zijn in China, zowel in de textielindustrie als in andere sectoren zoals de energiesector. Deze bijeenkomst heeft 19 april plaatsgevonden. Tijdens deze digitale bijeenkomst hebben verschillende experts bedrijven geïnformeerd over de situatie in de regio, het proces van gepaste zorgvuldigheid, en de IMVO-risico’s rondom zakendoen in Xinjiang. Aan de bijeenkomst namen ongeveer honderd vertegenwoordigers van verschillende sectoren, waaronder een brancheorganisatie en meerdere bedrijven uit de zonne-energiesector zoals Holland Solar, SolarProf, Naga Solar, IBC Solar, van het Nederlandse bedrijfsleven deel. De branchevereniging Holland Solar heeft aangegeven samen met de SER de mogelijkheden te zullen onderzoeken voor hun leden om toe te treden tot het IMVO-convenant voor hernieuwbare energie. Tevens zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken nader in contact treden met de zonne-energiesector over de zorgen die het kabinet en de sector hebben over dwangarbeid naar aanleiding van de berichtgeving hierover. Daarbij zullen de verantwoordelijkheden van de sector worden benadrukt, en de wijze waarop de overheid de sector kan bijstaan.
Bent u bekend met de hoeveelheid Nederlandse subsidie die is besteed aan zonnepanelen die gemaakt zijn met behulp van Oeigoerse dwangarbeid? Kunt u uitsluiten dat hier subsidie aan is besteed? Hoe kunt u zorgdragen dat in de toekomst geen Nederlandse subsidie wordt besteed aan zonnepanelen die gemaakt zijn met Oeigoerse dwangarbeid? Bent u bereid om zorg te dragen dat er geen subsidies meer verstrekt worden aan de toepassing van zonnepanelen die gemaakt zijn met dwangarbeid van Oeigoeren?
Het kabinet heeft geen zicht op de hoeveelheid subsidie verstrekt aan zonnepanelen waarbij in de keten mogelijk sprake is geweest van Oeigoerse dwangarbeid. In Nederland ontvangen vrijwel alle zonnepanelen in zonneparken én op daken direct of indirect subsidie. In 2019 betrof dit middels de salderingsregeling circa 253 miljoen euro, vanuit de Subsidieregeling Duurzame Energie (SDE++) circa 140 miljoen euro aan uitgekeerde subsidie, vanuit de Energie Investeringsaftrek (EIA) circa 62 miljoen euro. Holland Solar geeft in zijn persbericht aan dat het lastig te bepalen is waar het polysilicium in zonnepanelen vandaan komt. Hoewel de productie van de zonnepanelen zelf regelmatig wordt gecontroleerd door leden van Holland Solar, is de productieketen van polysilicium minder transparant en de herkomst van deze grondstof dus moeilijk te controleren. Het Ministerie van Economische Zaken wint bij het uitgeven van subsidie geen informatie in over het merk van de zonnepanelen waarvoor subsidie wordt verleend. Deze informatie zou echter geen gedetailleerd inzicht geven in de herkomst van het polysilicium dat in de panelen is verwerkt. Zodoende is niet uit te sluiten dat er subsidie is besteed aan panelen waarbij in de keten mogelijk sprake is geweest van Oeigoerse dwangarbeid.
Gelet op het grote aandeel van polysilicium uit China in de wereldmarkt en de intransparantie van de ketens van zonnepanelen, zou het uitsluiten van subsidiering voor zonnepanelen waarbij mogelijk in de keten sprake is geweest van Oeigoerse dwangarbeid neerkomen op het geheel stopzetten van subsidieregelingen voor zon-PV waaronder de salderingsregeling en de SDE++. Dit zou er toe leiden dat de uitrol van zonne-energie in Nederland tot stilstand komt. De Staatssecretaris van EZK is wel bezig om uit te zoeken hoe IMVO in EZK-instrumenten kan worden ingevoegd. Een eerste stap die hierin is gezet is om bij alle EZK-instrumenten de link naar de IMVO pagina van RVO toe te voegen om verdere bekendheid van de OESO-richtlijnen te bevorderen.
Hoe verhoudt de dwangarbeid van Oeigoeren in de ketens van zonnepanelen zich tot de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-richtlijnen)? Hebben de Nederlandse bedrijven die actief zijn in de energie-transitie, specifiek zonnepanelen, de OESO-richtlijnen onderschreven? Bent u bereid om bedrijven te houden aan de OESO-richtlijnen? Hoe gaat u dit vormgeven?
In de OESO-richtlijnen staat een aantal aanbevelingen voor bedrijven met betrekking tot werkgelegenheid en arbeidsverhoudingen. Zo bevelen de richtlijnen ondernemingen aan om, binnen het kader van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving, de heersende gebruiken op het gebied van arbeidsverhoudingen en tewerkstelling en de van toepassing zijnde internationale arbeidsnormen, bij te dragen aan de afschaffing van elke vorm van gedwongen arbeid of dwangarbeid en adequate stappen te ondernemen opdat gedwongen arbeid of dwangarbeid niet voorkomt in hun activiteiten. Gegeven de ernstige verdenkingen beschreven in internationale rapportages en de beperkte mogelijkheden voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie passend zijn. Wanneer deze ketenpartner echter een cruciale zakelijke relatie betreft dan kan beëindiging wellicht niet haalbaar zijn. Een relatie kan als cruciaal worden aangemerkt wanneer deze een product of dienst levert die essentieel is voor de activiteiten van de onderneming en waarvoor geen redelijke alternatieve bron bestaat. In dit soort gevallen wordt de onderneming geadviseerd de situatie intern te rapporteren, de zakelijke relatie te blijven monitoren en haar beslissing om de zakelijke relatie voort te zetten te herzien zodra de omstandigheden veranderen of in het kader van een langetermijnstrategie om systematisch te reageren op alle negatieve gevolgen.
Het kabinet verwacht van alle bedrijven in Nederland dat zij de OESO-richtlijnen onderschrijven, maar houdt geen overzicht bij van bedrijven die de OESO-richtlijnen hebben onderschreven. Als bedrijven aanspraak maken op het bedrijfsleveninstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij internationaal ondernemen, moeten zij laten zien dat zij de OESO-richtlijnen naleven. Doelstelling van het kabinet is dat uiterlijk per 2023 90 procent van alle grote bedrijven kan aangeven zich aan de OESO-richtlijnen te houden (90 procent-doelstelling) en dat ook openbaar bekend maakt, bijvoorbeeld in zijn jaarverslag of op zijn website. Ook een aantal energiebedrijven valt binnen deze categorie. Tot en met 2023 zal de overheid om het jaar controleren hoeveel van de geïdentificeerde grote bedrijven de OESO-richtlijnen hebben onderschreven en dat bekend hebben gemaakt. Bovendien zet het kabinet, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, als onderdeel van nieuw beleid in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau.
Het bericht 'Grootontvangers van loonsteun in Nederland keren in het buitenland winst uit' |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grootontvangers van loonsteun in Nederland keren in het buitenland winst uit»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat er bedrijven zijn die miljoenen winst uitkeren aan hun aandeelhouders, terwijl zij ook steun van de overheid ontvangen? Hadden de miljoenen die nu aan aandeelhouders worden uitgekeerd niet ook gebruikt kunnen worden om lonen van werknemers door te betalen?
Het primaire doel van de NOW is om zoveel mogelijk banen te behouden. In de totstandkoming van de NOW-regelingen is telkens de afweging gemaakt om werkgelegenheid in Nederland te beschermen. Vanaf de invoering van de NOW2 geldt dat elk bedrijf dat subsidie ontvangt vanuit de NOW, en een voorschot van € 100.0002 of een definitieve subsidie van € 125.000 of meer ontvangt, geen bonussen aan directie en bestuur mag uitkeren, geen dividend aan aandeelhouders mag uitkeren en geen eigen aandelen mag inkopen. Dit geldt ook voor internationale bedrijven/multinationals die gebruik maken van de NOW.
Hiermee wordt voorkomen dat subsidiegeld vanuit de Nederlandse overheid wordt aangewend voor het uitkeren van bonussen en dividend. Deze voorwaarden zien niet op de bedrijfsonderdelen van (internationale) concerns die niet in Nederland zijn gevestigd en/of geen werknemers in dienst hebben met Nederlands sociaal verzekeringsloon (SV-loon). Deze bedrijfsonderdelen hebben geen werknemers die ze in Nederland verlonen en kunnen derhalve geen gebruik maken van de NOW. Om die reden zijn ze ook niet gehouden aan dit verbod.
Bij een NOW-aanvraag op werkmaatschappijniveau, wanneer een concern minder dan 20% omzetdaling heeft ten opzichte van 2019 maar een werkmaatschappij binnen het concern wél meer dan 20% omzetdaling heeft, zijn er aanvullende voorwaarden en geldt er een breder verbod. De gehele groep waarvan de werkmaatschappij onderdeel uitmaakt, mag in dat geval geen dividend uitkeren. Dit geldt ook voor de internationale bedrijfsonderdelen van de groep en groepsonderdelen die zelf geen NOW hebben aangevraagd. Het bonusverbod ziet toe op de Raad van Bestuur, directie van het concern/groep en de aanvragende rechtspersoon of vennootschap zelf, maar niet op andere bedrijfsonderdelen die zelf geen NOW-aanvraag hebben ingediend. Het inkopen van eigen aandelen is ook voor de gehele groep niet toegestaan.
Het verbod geldt voor de NOW1 (enkel bij aanvraag op werkmaatschappijniveau), NOW2 en NOW3.1 (derde tranche) over 2020 en voor de NOW3.2 (vierde tranche), NOW3.3 (vijfde tranche) en NOW4 over 2021.
Om invulling te geven aan de recente motie van Ploumen c.s. m.b.t. voorwaarden NOW bonussen- en dividendverbod multinationals, ben ik voornemens om in de NOW4 een aanvullende voorwaarde omtrent het bonus- en dividendverbod op te nemen waardoor de werkgever een ondertekende overeenkomst met de werknemersvertegenwoordiging dient te sluiten over het uitkeren van bonussen- en dividend. Hierover heb ik u in een aparte brief geïnformeerd.
Hebt u er na het zien van deze jaarverslagen spijt van dat u toch geen verbod hebt ingesteld op het uitkeren van winsten door buitenlandse moederbedrijven? Vindt u dit nog steeds een uitlegbare maatregel?
De NOW-regeling is in maart 2020 onder grote tijdsdruk opgezet. De focus lag daarbij op snelle financiële ondersteuning van werkgevers die werden geconfronteerd met een verplichte sluiting door de eerste lockdown. Het bonus- en dividendverbod heeft later de benodigde aandacht gekregen en is toen, mede op verzoek van de Kamer, volgens de huidige opzet vormgegeven vanaf de NOW2. Specifiek met betrekking tot uitkeren van bonussen: Met de NOW financiert de Staat gedeeltelijk de loonkosten van ondernemers. We doen dit vanwege de ongekende crisis en de daarop, door de overheid, opgelegde maatregelen met als doel om de werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Ik vind het onwenselijk dat wanneer er door deze steun financiële ruimte ontstaat bij werkgevers die wordt benut om bonussen uit te keren aan directie en bestuur, winstuitkeringen uit te betalen of eigen aandelen in te kopen. Echter ontbreken in de NOW1 nog de voorwaarden bij een reguliere aanvraag waarmee de uitkering van bonussen en dividend kan worden voorkomen. Het uitbreiden en dus verzwaren van de voorwaarden met terugwerkende kracht voor de NOW1 is echter niet mogelijk.
Bent u hierover in gesprek met de betreffende bedrijven? Zo ja, wat is de reactie van deze bedrijven? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen en de Kamer hierover te informeren?
Nee, ik ben niet in gesprek gegaan met deze bedrijven. Zoals bij het antwoord van vraag 1 toegelicht, is het bonus- en dividendverbod zorgvuldig tot stand gekomen. Ik heb daarbij bewust een beroep gedaan op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven en die oproep heb ik ook meerdere keren herhaald. Zolang bedrijven zich aan alle voorwaarden van de NOW houden, zie ik geen aanleiding om het gesprek aan te gaan. Wel heb ik met de sociale partners gesproken over het uitkeren van bonussen en dividend. Mede naar aanleiding daarvan ben ik voornemens om de voorwaarden voor de NOW 4 aan te passen.
Waar is de inschatting dat een verbod op winstuitkeringen voor moederbedrijven leidt tot verlies van banen op gebaseerd? Welke onderbouwing is daarvoor? Zijn er voorbeelden van?
Als concerns/moedermaatschappijen geen dividend zouden mogen uitkeren, waren er signalen dat zij geen NOW steun aan zouden vragen. Dit zou een negatief effect hebben op de werkgelegenheid, wat het doel is van de regeling. Het risico bestond en bestaat dat buitenlandse moederbedrijven door deze eis sneller Nederlandse banen verloren zouden laten gaan. De werkmaatschappijenregeling, waarbij op werkmaatschappijniveau een aanvraag wordt gedaan als het concern geen 20% omzetverlies heeft, kent echter wel een ruim dividendverbod, namelijk ook voor de moedermaatschappij, ongeacht de plaats van vestiging.
Klopt het dat in Duitsland wel een vergelijkbare voorwaarde is ingesteld? Wat zijn daar de gevolgen? Waarom is daar geen angst voor het verlies van banen?
Navraag bij de Duitse collega’s leert dat een dergelijke voorwaarde niet bestaat en er ook geen intenties zijn om dit alsnog in te voeren.
In hoeverre is er door het toelaten van dividenduitkeringen van de moedermaatschappij een ongelijk speelveld tussen volledig Nederlandse bedrijven die aan de Nederlandse voorwaarden zijn verbonden (na loonsteun vanaf mei) en Nederlandse dochters die dat niet zijn? Is dat niet onwenselijk? In hoeverre is dit eerder meegenomen in de besluitvorming en geeft deze nieuwe informatie aanleiding om dit te heroverwegen?
In de NOW is geregeld dat het verbod op dividend, winstuitkering, bonussen en inkoop eigen aandelen alleen geldt voor de aanvragende rechtspersoon of natuurlijke persoon (ongeacht vestigingsplaats) over 2020 (en over 2021 voor de 4e en 5e tranche van de NOW3 én de NOW4). Hierdoor is het verbod alleen van toepassing op een moedermaatschappij als deze zelf NOW-subsidie aanvraagt. Op deze manier wordt voorkomen dat buitenlandse concerns voordeliger worden behandeld dan binnenlandse concerns.
Het nadeel van deze aanpak was en is dat er verschillende manieren blijven waarop een concern/moedermaatschappij geld kan onttrekken uit de onderneming, bijvoorbeeld via leningen, schulden en andere transferpricingberekeningen. Het concern/de moedermaatschappij kan vervolgens dividend uitkeren. Het effect van het verbod is daarmee minder zeker. Toch is er voor dit beleid gekozen omdat er veel multinationals slechts een tak in Nederland gevestigd hebben. Voor de verwachte gevolgen om voor deze concerns/
moedermaatschappijen tóch een bonus- & dividendverbod in te stellen, verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Een door Israël ingetrokken reisvergunning voor een Palestijnse minister na een bezoek aan Den Haag |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht ««Israël trekt reisvergunning Palestijnse Minister in na bezoek aan Den Haag»»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Israël de speciale reisvergunning van de Palestijnse Minister van Buitenlandse Zaken heeft ingetrokken nadat hij was teruggekeerd van een bezoek aan het Internationaal Strafhof in Den Haag?
Nee. Tijdens de terugreis naar de Palestijnse gebieden werd de Palestijnse Minister van Buitenlandse Zaken Malki en zijn delegatie bij de Allenby/Koning Hoessein-brug tussen Jordanië en de bezette Westelijke Jordaanoever de gebruikelijke soepele doorgang ontzegd door de Israëlische autoriteiten. Daarbij werden leden van de delegatie door Israëlische functionarissen ondervraagd over hun bezoek aan het Internationaal Strafhof. Er is geen sprake van het intrekken van een reisvergunning door Israël.
Klopt het dat dit een vergelding is voor het Palestijnse bezoek aan Den Haag?
Naar aanleiding van berichten over de behandeling Minister Malki en zijn delegatie, en een mogelijk verband met het bezoek aan het Internationaal Strafhof, heeft Nederland – als gastland van het Internationaal Strafhof navraag gedaan bij het Palestijnse Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat de feiten zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 bevestigde. In contacten met Israëlische autoriteiten is om opheldering gevraagd over de gang van zaken. Daarbij is aangegeven dat als de berichten blijken te kloppen over het ontzeggen van een soepele doorgang vanwege een bezoek aan het Internationaal Strafhof, Nederland hierover zijn ongenoegen uitspreekt. Nederland blijft de situatie nauwgezet volgen en benadrukt in contacten met Israël het belang dat het Internationaal Strafhof geheel onafhankelijk, veilig en naar behoren zijn mandaat kan uitoefenen.
Bent u bereid contact op te nemen met Israël om erop aan te dringen dat ministers vrij naar Den Haag moeten kunnen reizen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel ‘Studenten lijden onder politiek-correcte groepsdwang’ |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Studenten lijden onder politiek-correcte groepsdwang»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de feitelijke constatering dat steeds meer studenten die zich niet kunnen vinden in de politiek correcte dogma’s die breed worden gehanteerd in het hoger onderwijs daar geestelijk ernstig onder lijden?
Uit de betreffende column maak ik geen feitelijke constateringen op. Het betreft een verzameling uitspraken van de heer Reedijk over ervaringen van individuele studenten die niet te verifiëren zijn. Het betreft een opiniërend stuk waarin een verband wordt gesuggereerd tussen aandacht voor inclusiviteit en diversiteit in het hoger onderwijs enerzijds, en depressie bij studenten anderzijds. Voor deze suggestie wordt geen enkele onderbouwing gegeven.
Onderkent u dat deze situatie krachtig ter hand moet worden genomen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie in deze column geen aanleiding tot nader onderzoek noch tot het nemen van maatregelen. Studenten die menen dat de academische vrijheid in het gedrang komt, kunnen dit aankaarten bij de onderwijsinstellingen, daarover het gesprek aangaan, eventueel een klacht indienen en dit zo nodig melden bij de Inspectie van het Onderwijs.
Bent u bereid om de monocultuur van linkse meningen die in toenemende mate heerst in het hoger onderwijs aan te pakken op dezelfde manier waarop dat nu gebeurt in Frankrijk?2 Zo nee, waarom onderkent Frankrijk deze problematiek van beknotting van de vrijheid van meningsuiting en van de vrije wetenschapsbeoefening wél en u niet?
Docenten in het hoger onderwijs dienen hun studenten academische vrijheid te bieden in de vorm van een veilige leeromgeving waarin er ruimte is voor een diversiteit aan benaderingen en waarin discussies respectvol gevoerd worden op basis van argumenten. Ik zie geen aanleiding om te veronderstellen dat van een monocultuur sprake zou zijn.
Bent u bereid om de strekking van de motie van het lid Beertema3 die pleit voor een gedragscode om zich neutraal te uiten, ongeacht de politieke richting van de docent, mee te nemen in het regeerakkoord van het volgende kabinet? Zo nee, waarom niet en op welke wijze stelt u dan voor om misstanden zoals in het artikel beschreven, te voorkomen?
Nee. Ik heb de ingediende motie destijds ontraden omdat het soms juist goed is voor het onderwijs dat een docent zich ergens over uitspreekt. Dat kan tot goede discussies leiden. Aan mijn standpunt is niets gewijzigd. Voorts kan ik niet uit de genoemde column afleiden dat er sprake zou zijn van misstanden.
Het bericht dat grootontvangers van loonsteun in Nederland winst in het buitenland uitkeren |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Grootontvangers van loonsteun in Nederland keren in het buitenland winst uit» van 19 maart 2021?1
Het primaire doel van de NOW is om zoveel mogelijk banen te behouden. In de totstandkomingen van de NOW-regelingen is telkens de afweging gemaakt hoe werkgelegenheid in Nederland het beste te beschermen. In die afweging speelt ook mee dat het onwenselijk is en onrechtvaardig voelt als bedrijven ondanks het beroep op noodsteun toch bonus en dividend uitkeren. Om dit zoveel mogelijk te voorkomen is een uitkeerverbod van bonus en dividend ingevoerd voor aanvragers van de NOW. In de NOW 2 mogen aanvragers van NOW geen bonus en dividend uitkeren. Dat geldt ook voor dochters van buitenlandse concerns die NOW aanvragen en daarmee lonen in Nederland doorbetalen. Bij de NOW 1 geldt het verbod niet voor aanvragen waarbij de omzetdaling op concernniveau is berekend, omdat het verbod niet direct bij de totstandkoming van de NOW als voorwaarde is gesteld en het niet mogelijk was om dit verbod met terugwerkende kracht in te voeren. Omdat de mogelijkheid tot een aanvraag op werkmaatschappijniveau in mei 2020 is geïntroduceerd, kon vanaf NOW 2 het verbod wel geïntroduceerd worden.
Er is voor gekozen om internationale moeders niet te verbieden om bonus of dividend in een ander land uit kunnen keren als deze entiteit zelf geen NOW heeft aangevraagd. Dit is ook uiteengezet in de toelichting op de NOW 2 regeling.2 Enerzijds lopen we hiermee tegen de grenzen van onze jurisdictie aan, omdat deze bedrijven zich buiten onze invloedssfeer en buiten ons zicht bevinden. Anderzijds was het risico dat door deze eis Nederlandse banen verloren zouden laten gaan, te groot.
Onderstaand is per regeling toegelicht hoe het bonus- en dividendverbod is vormgegeven:
Het betreft het uitkeren van dividend en bonus over 2020 waarover in de regel in de jaarvergadering van 2021 wordt beslist.
In de bovenstaande alinea heb ik toegelicht waarom voor deze aanvragen het verbod niet geldt.
Het bonus- en dividendverbod geldt ook voor de bedrijfsonderdelen die niet zelf aanvragen en ook voor de bedrijfsonderdelen die geen SV-loon in Nederland hebben. De gedachte hierachter is dat wanneer een werkmaatschappij NOW nodig heeft terwijl de rest van het concern nog wel goed genoeg draait, het bedrijf zelf eerst de verliezen van de werkmaatschappij(en) dient op te vangen en dus vanuit die maatschappelijke verantwoordelijkheid geen dividend uitkeert. Het bonusverbod ziet specifiek op het bestuur of de directie van de moedermaatschappij/groepshoofd en de aanvragende werkmaatschappij(en). Het inkopen van eigen aandelen is ook voor de gehele groep niet toegestaan.
Voor NOW2 en NOW3 geldt:
Het betreft voor NOW 2 en NOW 3.1 het uitkeren van dividend en bonus over 2020 waarover in de regel in de jaarvergadering van 2021 wordt beslist.
Voor NOW 3.2 en 3.3 betreft het uitkeren van dividend en bonus over 2021 waarover in de regel in de jaarvergadering van 2022 wordt beslist.
De aanvragende entiteit keert geen bonussen uit aan de directie/ het bestuur en ook niet aan de directie/het bestuur van het concern. Het dividendverbod geldt voor aandeelhouders van de aanvragende entiteit. Ook mag de entiteit geen eigen aandelen inkopen. Als een Nederlands bedrijf onderdeel uitmaakt van een (buitenlands) concern mag er ook geen bonus of dividend aan het moederbedrijf worden uitgekeerd. Voor bedrijfsonderdelen die zelf geen NOW-subsidie aanvragen geldt het verbod niet, ook niet voor een (buitenlandse) moeder die geen aanvraag doet (omdat ze bijvoorbeeld geen Nederlands SV-loon hebben).
Idem aan NOW 1.
Kunt u een overzicht geven van bedrijven die noodsteun hebben ontvangen in 2020 of 2021 waarvan het moederbedrijf dividend of bonus heeft uitgekeerd in 2020 of van plan is dat in 2021 te doen? Kunt u dit bij deze bedrijven nagaan?
Dergelijke gegevens kan ik u niet geven. Bij aanvragen voor de NOW waarbij moederbedrijven bonus of dividend mogen uitkeren, wordt niet bijgehouden of het moederbedrijf dit al dan niet doet.
Dit is anders bij bedrijven waarbij vanwege een aanvraag op werkmaatschappij-niveau het dividendverbod ook geldt voor de moederbedrijven. Echter kan pas na afloop van de sluiting van de relevante vaststellingsloketten voor de definitieve berekening in kaart worden gebracht welke bedrijven daadwerkelijk noodsteun hebben ontvangen. Het is pas op dat moment mogelijk om te achterhalen bij welke bedrijven de tegemoetkoming op nihil is gesteld vanwege de overtreding van het verbod, aangezien het gegevens over de gehele jaren 2020 en 2021 betreft.
Wat is het totaalbedrag dat deze bedrijven aan bonus hebben verstrekt aan de top van de onderneming in 2020?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het totaalbedrag dat deze bedrijven aan dividend hebben verstrekt in 2020?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel ontslagen zijn er bij deze bedrijven in Nederland gevallen na het schrappen van de ontslagboete? Vallen deze cijfers te rijmen met de oorspronkelijke reden om geen verbod op dividend en bonus in te stellen, namelijk het behoud van Nederlandse werkgelegenheid?
Voor de volledigheid wil ik benadrukken dat er geen sprake is van een boete binnen de NOW-regeling, maar een correctie van de loonsom als gevolg van ontslag vanwege bedrijfseconomische redenen.
Het aantal ontslagen is niet bekend. Dit heeft twee redenen:
Een afgenomen aantal werknemers geeft geen inzicht in de achterliggende oorzaak. De vermindering kan voortkomen uit ontslag, maar kan ook ontstaan door natuurlijk verloop of een baanwisseling op initiatief van de werknemer.
Binnen de NOW-regeling bestaat geen doelbinding voor deze gegevens. Met andere woorden: deze gegevens zijn niet noodzakelijk om de NOW-regeling op correcte wijze uit te kunnen voeren en daardoor ook niet toegankelijk in het kader van privacywetgeving.
Bent u nadat de cijfers over dividend en bonussen van de moederbedrijven over 2020 bekend werden in gesprek gegaan met de dochterbedrijven over de wenselijkheid hiervan? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet in gesprek gegaan met de dochterbedrijven. Zoals bij het antwoord van vraag 1 toegelicht, is het bonus- en dividendverbod zorgvuldig tot stand gekomen. Ik heb daarbij bewust een beroep gedaan op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven en die oproep heb ik ook meerdere keren herhaald.
Blijft u na het zien van deze cijfers nog steeds van mening dat een verbod op het verstrekken van bonussen en dividend door het moederbedrijf, wanneer deze noodsteun krijgen vanwege de Nederlandse werkgelegenheid, onwenselijk is?
Ja, zie verder het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat Nederlands belastinggeld er uiteindelijk aan bijdraagt dat dividendhouders en mensen aan de top van een moederbedrijf zichzelf kunnen verrijken?
De NOW-regeling heeft tot doel om tijdens de huidige pandemie zoveel mogelijk banen in Nederland te behouden. Dit weegt dusdanig zwaar dat dit in de zorgvuldige totstandkoming van dit verbod opweegt tegen het gevolg dat moederbedrijven binnen de geldende regels mogelijk dividend uitkeren.
De ondersteuning van het onderwijs in ontwikkelingslanden. |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u de korte- en langetermijngevolgen schetsen van de coronapandemie voor de onderwijssector in ontwikkelingslanden?
Op de korte termijn betekent de coronapandemie dat meer dan anderhalf miljard kinderen niet meer naar school gaan. Langzaamaan gaan scholen weer open, maar de leerachterstand is enorm. Ook zien we dat landen vanwege de opgetreden economische achteruitgang minder gaan begroten voor onderwijs en gezondheidszorg. Het inhalen van de achterstand vergt echter eerder meer dan additionele fondsen. Vooral meisjes ondervinden indirecte gevolgen van de coronapandemie en het niet naar school kunnen gaan: meer huiselijk geweld, meer kindhuwelijken en meer ongewenste zwangerschappen.
De langetermijngevolgen voor de onderwijssector in ontwikkelingslanden zijn niet alleen sociaal maar ook economisch: de achterstanden inhalen kost veel geld, het aanpassen van onderwijssystemen op andere manieren van leren en lesgeven door digitalisering nog veel meer. De verwachting is dat tientallen miljoenen kinderen na de pandemie niet naar school terugkeren, hetgeen hun economische vooruitzichten negatief beïnvloedt.
Herinnert u zich de aankondiging die u deed op Internationale Vrouwendag om 50 miljoen euro extra uit te trekken om ervoor te zorgen dat meer kinderen, vooral meisjes, in ontwikkelingslanden naar school kunnen?1
Ja.
In hoeverre is de extra bijdrage van 50 miljoen euro aan het Global Partnership for Education (GPE) additioneel aan de reeds begrote middelen voor GPE voor de periode 2021–2025? Waar komt deze extra bijdrage vandaan? Klopt het dat 10 miljoen hiervan komt uit de geplande bijdrage aan de International Finance Facility for Education, zoals vermeld in de Decemberbrief voor de begroting?2
Binnen de lopende bijdrage aan het Global Partnership for Education (EUR 100 miljoen: 2018–2022) was oorspronkelijk voor 2020 een uitgave van EUR 10 miljoen voorzien. Op verzoek van het GPE heeft Nederland in 2020 echter EUR 40 miljoen bijgedragen, omdat GPE meer geld nodig had vanwege de respons op de COVID-19-pandemie in de partnerlanden. Met deze bijdrage is de lopende bijdrage aan het GPE in 2020 vervroegd volledig betaald.
Het in 2020 extra uitgegeven bedrag van EUR 30 miljoen is deels (EUR 20 miljoen) gefinancierd uit onder-uitputting op artikel 3.4 van de Rijksbegroting, Hoofdstuk XVII en deels (EUR 10 miljoen) uit het niet doorgaan van de in 2020 geplande bijdrage aan de International Finance Facility for Education (IFFEd).
Op 8 maart 2021 kondigde Nederland een nieuwe bijdrage aan van EUR 50 miljoen (2021–2025) aan het GPE. Deze bijdrage past in de reeds begrote uitgaven (2021–2025) voor het GPE op artikel 3.4 van de Rijksbegroting 2021, Hoofdstuk XVII, en staat los van IFFEd.
Kunt u aangeven wat daarmee de volledige Nederlandse bijdrage wordt aan het Global Partnership for Education? In hoeverre komt deze bijdrage de komende jaren overeen met de oproep van verschillende organisaties uit het maatschappelijk middenveld voor de continuering van de Nederlandse bijdrage aan GPE van 100 miljoen euro?
De totale Nederlandse bijdrage over de 3e en 4e replenishment-periode van het GPE (2018–2025) is EUR 150 miljoen. Binnen de thans beschikbare budgettaire ruimte kan geen gehoor gegeven worden aan de oproep vanuit het maatschappelijk middenveld om opnieuw een bedrag van EUR 100 miljoen aan het GPE toe te kennen voor 2021–2025. Nederland is in de tijd overigens nog steeds de op één na grootste donor van het GPE.
Kunt u een update geven over de ontwikkelingen rond de International Finance Facility for Education (IFFEd)? Wat is precies de reden voor het niet van start gaan van IFFEd in 2020? Klopt het dat verschillende donoren zich hebben teruggetrokken, en zo ja, waarom? Wat is de positie van Nederland?
IFFEd zou een kentering betekenen in de manier waarop bilaterale donoren onderwijs kunnen financieren, van grants naar een combinatie van grants én garanties, mede middels het aantrekken van private investeerders; de Wereldbank zou Trustfundhouder zijn. IFFEd zou een aanzienlijke leverage opleveren van 1: 4, hetgeen in deze tijden van crisis (zie vraag 1) van groot belang is om opgelopen achterstanden in te halen.
De opzet van IFFEd was echter vrij gecompliceerd, en het model bleek moeilijk in te passen in bestaande garantie instrumenten van een aantal belangrijke potentiële donoren. De benodigde drempelwaarde t.a.v. beschikbare fondsen die de Wereldbank had gesteld alvorens IFFEd op te starten, werd helaas niet gehaald. Hierna besloot de Wereldbank niet langer als Trustfundhouder op te treden.
Nederland blijft zich echter onverminderd inzetten voor innovatieve financiering van onderwijs; het gebruik maken van garanties blijft daarvoor een optie, vooral vanwege de hefboomwerking daarvan. Additionele fondsen die met innovatieve financiering kunnen worden gemobiliseerd zijn van groot belang om onderwijsdoelen in 2030 te behalen.
Welke financiële bijdrage heeft Nederland reeds gedaan aan IFFEd en wat zijn de gevolgen van het uitstel voor de besteding hiervan?
Nederland heeft een bijdrage van USD 3,6 miljoen beschikbaar gesteld voor het ontwikkelen van het model van IFFEd (2019–2020). Het vrijwel afgeronde model kan, met aanpassingen, ingezet worden door de toekomstige Trustfundhouder en betrokken stakeholders. Nederland streeft ernaar dat IFFEd in 2021 of 2022 alsnog operationeel wordt.
Hoeveel middelen had Nederland begroot als bijdrage aan IFFEd voor de komende jaren en hoe worden deze middelen nu ingezet?
Voor 2020 stond EUR 40 miljoen in de begroting voor IFFEd, evenals voor 2021.
Hoe baggeraars zich verweren tegen Chinese concurrentie |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Baggeraars verweren zich tegen valse concurrentie uit China»?1
Ja.
Herkent u zich in de uitlatingen zoals gedaan in het artikel?
Nederlandse bedrijven in de baggersector kunnen inderdaad oneerlijke concurrentie ondervinden wanneer zij internationaal ondernemen. Ook is er een gebrek aan wederkerigheid voor EU-bedrijven op de Chinese markt voor overheidsaanbestedingen. De oneerlijke concurrentie is ook onderwerp van gesprek geweest in overleggen tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en de baggersector. Daarnaast heeft Nederland tijdens de Informele Raad voor Concurrentievermogen van 22 maart jl. aandacht gevraagd voor het ongelijke speelveld in de baggersector.
Klopt het dat Chinese baggeraars zich inschrijven op projecten in Europa terwijl Europese baggeraars geen toegang krijgen tot de Chinese markt?
Er zijn vanuit de Nederlandse baggersector inderdaad signalen van inschrijvingen van Chinese baggeraars op Europese projecten. Daarnaast zijn er signalen dat Europese baggeraars geen toegang krijgen tot de Chinese aanbestedingsmarkt of worden uitgesloten van Chinese aanbestedingen.
Kunt u aangeven hoe vaak Chinese baggeraars zich tot nu toe hebben ingeschreven in Europese projecten en hoe vaak Europese baggeraars zich hebben ingeschreven in Chinese projecten?
We beschikken niet over specifieke cijfers over het aantal inschrijvingen. Het aantal Chinese baggeraars dat zich inschrijft op Europese aanbestedingen lijkt nog beperkt. Wel gaf de sector in de gevoerde gesprekken aan dat Chinese baggeraars in toenemende mate meedingen naar Europese opdrachten.
Kunt u aangeven welke Europese regelgeving hier van toepassing is?
De Europese aanbestedingsrichtlijnen bepalen het regelgevend kader voor aanbestedende diensten van Europese projecten die worden aanbesteed. In Nederland zijn deze richtlijnen geïmplementeerd in de Aanbestedingswet 2012. Zie bij de beantwoording van de vragen 12 en 13 wat de implicaties hiervan zijn.
Kun u aangeven welke regelgeving in China van toepassing is?
In China is onder meer de Overheidsaanbestedingswet van de Volksrepubliek China van toepassing, waarin de regelgeving omtrent aanbestedingen uiteen wordt gezet. Andere relevante wetgeving is de Wet over uitnodiging en indiening van biedingen van de Volksrepubliek China. Deze wet bevat de regelgeving omtrent de vormgeving van aanbestedingsprocedures.
Kunt u aangeven in welke mate internationaal recht, bijvoorbeeld via de Wereldhandelsorganisatie (WTO), van toepassing is op deze sector?
In de Overeenkomst betreffende de handel in diensten (GATS) van de WTO hebben WTO-leden afspraken gemaakt over handel in diensten, bijvoorbeeld ten aanzien van de gelijke behandeling van elkaars dienstverleners. In hun markttoegangsaanbod onder de GATS hebben WTO-leden beperkingen en uitzonderingen op de gelijke behandeling van dienstverleners vastgelegd. Deze beperkingen zijn in veel gevallen ook voor de baggersector vastgelegd. In de praktijk kan markttoegang voor diensten in een sector dus aan verschillende beperkingen en voorwaarden onderhevig zijn die het in combinatie met niet transparante procedures lastig of nagenoeg onmogelijk maken om een markt te betreden.
Overheidsaanbestedingen maken volgens artikel XIII van de GATS geen deel uit van het akkoord. Binnen de WTO zijn afspraken hierover vastgelegd in de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement (GPA)), een plurilateraal WTO-akkoord. Ook hier hebben leden in hun markttoegangsaanbod vastgelegd voor welke sectoren ze op welk niveau en vanaf welke drempelwaarde gelijke behandeling geven. Verschillende partijen hebben baggerdiensten uitgezonderd van hun markttoegangsaanbod. China is geen partij bij de GPA en kan zich dus niet beroepen op de GPA-bepalingen. Omgekeerd geldt dat de EU zich vis-à-vis China ook niet kan beroepen op de GPA.
Bent u van mening dat er een gelijk speelveld is tussen Europese en Chinese baggerbedrijven? Zo niet,ba wat gaat u daar aan doen?
Het kabinet maakt zich in toenemende mate zorgen over een ongelijk speelveld tussen Europese en Chinese bedrijven. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om situaties waarbij Chinese bedrijven met staatssteun de Europese markt betreden en zo op ongelijke voet concurreren met Europese spelers. Zoals hierboven aangegeven, zijn er ook in de baggersector dergelijke signalen.
Het is belangrijk dat op Europees niveau nadere regelgeving komt om een gelijk speelveld tussen Europese en Chinese bedrijven te borgen. Het kabinet zet zich dan ook actief – vanuit verschillende dossiers – in EU-verband in op een gelijk speelveld ten opzichte van derde landen, met het doel om zowel binnen de interne markt als daarbuiten Europese en niet-Europese ondernemingen onder vergelijkbare voorwaarden met elkaar te laten concurreren. Deze inzet wordt zowel op multilateraal, bilateraal als unilateraal niveau gepleegd. Zo zet Nederland zich zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie witboek buitenlandse subsidies (Kamerstuk 22 112, nr. 2917) in voor nieuwe instrumenten, met als doel om een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie op de Europese interne markt te borgen. Het is dan ook positief dat de Commissie als vervolg op het witboek met regelgeving op dit gebied komt. Ook zet Nederland in op snelle totstandkoming van een effectief internationaal aanbestedingsinstrument (IPI), met het doel om meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen te bewerkstelligen.
Voor een bredere reflectie op oneerlijke handelspraktijken van China en de inzet van het kabinet verwijs ik u ook naar de notitie «Nederland-China: een nieuwe balans» (Kamerstuk 35 207, nr. 1).
Klopt het dat de Chinese baggeraars zich schuldig maken aan prijsdumping?
Er zijn vanuit de Nederlandse baggersector signalen dat Chinese baggeraars zich bij aanbestedingen in andere Europese landen voor een lagere prijs inschrijven dan hun Europese concurrenten. Het is lastig te achterhalen of prijsdumping of subsidiëring hier de oorzaak van is.
Klopt het dat de Chinese baggeraars zwaar gesubsidieerd worden door de Chinese overheid?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre maakt deze sector deel uit van het zojuist geslotenComprehensive Agreement on Investment (CAI) tussen de EU en China?
Het Comprehensive Agreement on Investment (CAI) met China bevat afspraken over markttoegang voor constructie en gerelateerde technische diensten (construction and related engineering services).2 Hier vallen ook baggerwerkzaamheden gerelateerd aan de bouw van infrastructuur onder. Het CAI heeft op basis van artikel 1.3 (toepassingsgebied) onder sectie II echter geen betrekking op overheidsopdrachten.3 Zoals aangegeven in de Kamerbrief «EU-China Investeringsakkoord» (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2255) moet het akkoord goedgekeurd worden door de Raad en het Europees Parlement. Stemming is op dit moment niet aan de orde, dat komt pas eind 2021 of begin 2022, nadat de teksten juridisch zijn opgeschoond en vertaald in alle EU talen. Wanneer de uiteindelijke versie voor de lidstaten beschikbaar komt, zal het kabinet gaan bezien of de teksten aan de eisen van het kabinet voldoen.
Welke middelen heeft Nederland om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Het is voor Nederlandse en andere Europese aanbestedende diensten mogelijk om inschrijvingen te weigeren uit derde landen die geen partij zijn bij de GPA en/of waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten waarin afspraken over toegang tot de markt voor overheidsopdrachten zijn gemaakt. Dit is bijvoorbeeld het geval voor inschrijvingen uit China. Daarnaast biedt de Aanbestedingswet 2012 de mogelijkheid om kwalitatieve gunningscriteria te stellen, zoals milieucriteria. Verder hebben aanbestedende diensten de mogelijkheid abnormale lage inschrijvingen af te wijzen, zie het antwoord op vraag 19.
Welke middelen heeft de EU om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Bij specifieke aanbestedingen is de aanbestedende dienst in de lidstaat aan zet. De Europese Commissie heeft in de mededeling «Richtsnoeren voor de deelname van inschrijvers en goederen uit derde landen aan de aanbestedingsmarkt van de EU (COM (2019) 5494)»4 verduidelijkt welke mogelijkheden lidstaten Europeesrechtelijk gezien hebben om een gelijker speelveld bij aanbestedingen te bevorderen. Daarnaast werkt de Europese Commissie aan een instrument om oneerlijke concurrentie op de Europese interne markt door niet-Europese spelers aan te pakken, zie de beantwoording van vraag 15 en 16. Ook worden in Brussel stappen gezet om de onderhandelingen over het voorstel voor een IPI af te ronden, zie de beantwoording vraag 14.
Wat is de stand van zaken m.b.t. de totstandkoming van hetInternational Procurement Instrument (IPI) om wederkerigheid af te dwingen?
Zoals het kabinet uw Kamer onlangs heeft geïnformeerd (Kamerstuk 21 501-02, nr. 521), worden gesprekken over het Europese voorstel voor een IPI voortvarend vervolgd onder het Portugese voorzitterschap. Het voorzitterschap werkt toe naar een Raadspositie in juni 2021. Het voorzitterschap heeft een document met compromisvoorstellen op onderdelen gepresenteerd aan de hand waarvan de gesprekken gevoerd worden. De Nederlandse inzet in de onderhandelingen is conform de beleidsinzet die eerder aan uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 35 207, nr. 33). Nederland stelt zich actief op in de discussie. De onderhandelingen richten zich op de onderwerpen zoals genoemd in de Kamerbrief met reactie op de motie Weverling (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2177). In de besprekingen lijkt zich daarnaast een meerderheid af te tekenen voor het behoud van nationale bevoegdheden om restrictieve maatregelen te kunnen blijven nemen. Dat sluit aan bij de Nederlandse inzet.
Wat is de stand van zaken m.b.t. de totstandkoming van hetLevel Playing Field Instrument om een gelijk speelveld te bevorderen?
De kabinetsinzet voor een level playing field instrument (Kamerstuk 21 501-30, nr. 470), die de afgelopen twee jaar actief op Europees niveau is uitgedragen, heeft zijn weg gevonden naar het witboek buitenlandse subsidies. Dit witboek van de Europese Commissie, dat op 17 juli 2020 is gepresenteerd, bevat voorstellen voor instrumenten gericht op optreden tegen marktverstorende staatssteun bij activiteiten op de interne markt, zoals overnames en aanbestedingen. Dit witboek bouwt voort op het Nederlandse voorstel, dat in het witboek ook expliciet wordt genoemd. Zie ook de kabinetsappreciatie van het witboek, die op 25 september 2020 naar de Kamer is gestuurd (Kamerstuk 22 112, nr. 2917). De Commissie heeft de consultaties over een toekomstig instrument op basis van het witboek inmiddels afgerond en zal naar verwachting nog in de eerste helft van 2021 een wetgevend voorstel presenteren.
Hoezeer kan het EC-wetgevingsvoorstel volgend uit het witboek buitenlandse subsidies, bedoeld om de verstorende effecten van subsidies en andere vormen van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt tegen te gaan, dat in de eerste helft van 2021 wordt verwacht, een bijdrage leveren aan eerlijke concurrentie voor de baggersector?
Het doel van het witboek buitenlandse subsidies is het borgen van een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie op de gehele Europese interne markt. De zogenoemde «module 1» van het witboek stelt een instrument voor dat ziet op alle vormen van verstoring door subsidies uit derde landen, in alle marktsituaties. Het kabinet dringt bij de Europese Commissie aan op een brede reikwijdte, waar ook indirecte subsidies onder vallen. Het kabinet denkt daarbij onder meer aan overheidssteun op inputfactoren als grondstoffen of halffabricaten, of overwinsten door een ongereguleerde dominante machtspositie in een derde land. De voorgestelde module 2 ziet specifiek op verstoringen van de interne markt door subsidies bij fusies en overnames.
Ook het onderdeel dat zich richt op aanbestedingen (module 3) is in dit kader relevant. Module 3 voorziet in een mogelijkheid om partijen (ongeacht herkomst) bij aanbestedingen uit te sluiten als er sprake is van marktverstorende overheidssteun uit derde landen. Momenteel worden de verschillende modules in het witboek buitenlandse subsidies door de Commissie verder uitgewerkt.
Zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie van het witboek, staat het kabinet zeer positief tegenover de voorgestelde instrumenten. Over de mate waarin deze toekomstige instrumenten een oplossing bieden voor de problematiek in de baggersector, kan pas meer gezegd worden als de Commissie concrete wetgevende voorstellen presenteert, naar verwachting in de eerste helft van 2021.
Kunt u aangeven of de baggersector net als de civiele scheepsbouwsector gebaat zou kunnen zijn bij een sectorspecifiek instrument tegen prijsdumping?
We zijn op de hoogte van de kwetsbaarheid van de civiele scheepvaartsector en het kabinet heeft daar ook aandacht voor (zie bijvoorbeeld Kamerstuk 21 501-30, nr. 525). Er worden meerdere gesprekken gevoerd, zowel binnen het Rijk als ook met andere lidstaten en de Europese Commissie, om de haalbaarheid van enkele verschillende oplossingen te verkennen. In eerste instantie zet het kabinet in op generieke instrumenten die toepasbaar zijn op alle sectoren, waaronder de baggersector. Deze generieke instrumenten zijn onder andere het witboek en het IPI.
Klopt het dat China geen partij is bij het GPA (general procurement agreement) en Chinese bedrijven derhalve niet toegelaten hoeven te worden tot aanbestedingen in Europa? Overweegt u om zolang er geen wederkerigheid en/of gelijk speelveld is ook daadwerkelijk bedrijven uit niet-GPA-landen te weren? Vindt hierover ook overleg plaats tussen EU-lidstaten om daarmee gezamenlijk op te trekken en wederkerigheid met China te realiseren?
Het is voor Nederlandse en andere Europese aanbestedende diensten mogelijk om inschrijvingen te weigeren uit derde landen die geen partij zijn bij de GPA en/of waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten waarin afspraken over toegang tot de markt voor overheidsopdrachten zijn gemaakt.
China is geen partij bij de GPA, noch heeft de EU een bilateraal handelsakkoord met China. Wel is China al sinds 2007 in het proces om tot de GPA toe te treden. Dit proces zal naar verwachting niet op de korte termijn worden afgerond.
De keuze om een inschrijving uit een derde land uit te sluiten is aan de individuele aanbestedende dienst. Er kunnen redenen zijn om inschrijvingen uit derde landen toch toe te laten, bijvoorbeeld omdat bepaalde goederen of diensten (bijna) alleen in het betreffende land verkrijgbaar zijn. Het is van belang dat aanbestedende diensten zich bewust zijn van de eventuele risico’s en mogelijkheden. In dat kader werkt PIANOo, het Expertisecentrum Aanbesteden van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, aan voorlichting hierover, onder andere via haar website. Daarnaast lopen gesprekken tussen lidstaten over totstandkoming van het reeds genoemde IPI. Met het IPI komt er op Europees niveau meer sturing op het wel of niet toelaten van inschrijvingen uit bepaalde derde landen in situaties waar een IPI-maatregel van kracht is.
Biedt artikel 2.116 van de Aanbestedingswet (dan wel op EU niveau, art. 69 Rl 2014/24/EU) voldoende aanknoping om abnormaal lage aanbiedingen, bijvoorbeeld op basis van een ongelijk speelveld en/of staatssteun, te weren?
Op basis van artikel 2.116 van de Aanbestedingswet moeten aanbestedende diensten bij een inschrijving die abnormaal laag lijkt, nader onderzoek doen door de betreffende onderneming te vragen om uitleg over hoe de prijs tot stand is gekomen. De aanbestedende dienst moet zelf bepalen of de bieding abnormaal laag is, de Aanbestedingswet 2012 geeft geen definities. Wanneer een inschrijver het lage niveau van de voorgestelde prijs niet goed kan onderbouwen met bewijsmateriaal, kan de aanbestedende dienst deze inschrijving ter zijde leggen. Een aanbestedende dienst is verplicht om biedingen af te wijzen die de milieu, arbeids-, of sociale wetgeving schenden. Dit geldt voor alle inschrijvingen, ongeacht het land van herkomst van de inschrijver.
Een aanbestedende dienst is tevens verplicht om een bieding af te wijzen als er sprake is van staatssteun en de inschrijver niet (op tijd) de rechtmatigheid kan aantonen. Deze regels zien echter op staatssteun van EU-lidstaten en gelden niet voor overheidsondersteuning door derde landen. Daarom is het ook goed dat overheidsondersteuning door derde landen expliciet wordt geadresseerd door de Europese Commissie in het witboek Buitenlandse Subsidies (zie de beantwoording van de vragen 15 en 16). Specifiek voor het aanbestedingsinstrument uit het witboek noemt het kabinet de verhouding tot het instrument van toetsing van abnormaal lage inschrijvingen als een van de aandachtpunten.
Ziet u de vergelijking met het bezwaar dat VDL uitte in 2019 op het ongelijke speelveld met China? Ziet u daarmee een trend in toenemende Chinese oneerlijke concurrentie in Europa?
Vanuit verschillende sectoren zijn er zorgen over de impact van toenemende oneerlijke concurrentie met Chinese bedrijven, zowel op de interne markt als daarbuiten. Het kabinet deelt deze zorgen. Een gelijk speelveld op de interne markt is voor alle sectoren van groot belang. Daarom zet het kabinet zich zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 actief – vanuit verschillende dossiers – in EU-verband in op een gelijker speelveld. Zo kijkt het kabinet uit naar op handen zijnde nieuwe instrumenten die worden voorgesteld in het witboek buitenlandse subsidies.
Voor informatie over de aanbesteding van de openbaar vervoersconcessie IJssel-Vecht verwijs ik u naar de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Amhaouch en Palland (beiden CDA) over het bericht «VDL Groep verliest busorder aan Chinees bedrijf» (Kamerstuk 2020D15890).
Kloppen de cijfers van de Europese koepelorganisatie van de baggerindustrie EuDa, zoals genoemd in het FD artikel, dat het mondiale marktaandeel van China in de sector de afgelopen tien jaar is gestegen van 7% naar 21% en op de Afrikaanse markt van 28% naar 56%?
Het is lastig om de cijfers van EuDa te verifiëren. Op basis van signalen uit de sector, is er geen aanleiding om te vermoeden dat de cijfers niet kloppen.
Welke stappen zet de EU en welke stappen zet Nederland om de concurrentie met China in Afrika aan te gaan?
De oneerlijke concurrentie die Europese bedrijven ondervinden met Chinese bedrijven op derde markten is een aandachtspunt van het kabinet, zoals ook aangegeven in de China-notitie (Kamerstuk 35 207, nr. 1). Daarom zet Nederland zich in EU-verband in om te werken aan een mondiaal gelijker speelveld.
Een belangrijk onderdeel hiervan is de inzet op WTO-modernisering. De huidige internationale spelregels zijn vaak ontoereikend om onder leden met verschillende politiek-economische systemen een gelijk speelveld te bewerkstelligen binnen de WTO. Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de Kabinetsinzet in de EU Trade Policy Review (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2197), is het daarom belangrijk dat de multilaterale handelsregels worden herzien en geactualiseerd, onder andere door sluitende afspraken te maken over industriële subsidies en staatsbedrijven. Op die manier kan de WTO verder bijdragen aan een mondiaal gelijker speelveld. Het is echter een uitdaging om met China en andere WTO-leden tot gedeelde prioriteiten voor WTO-modernisering te komen.
Daarnaast moet de EU samen met belangrijke handelspartners werken aan een mondiaal gelijker speelveld voor staatsgesteunde exportfinanciering. In OESO-verband wordt daarom zoals aangegeven in de Monitor Exportkredietverzekering (Kamerstuk 26 485, nr. 335) ingezet op de modernisering van de afspraken rond staatsgesteunde exportfinanciering. Pogingen om tot afspraken met China te komen in de International Working Group (IWG) zijn eind vorig jaar tijdelijk opgeschort omdat het onder andere niet lukte om het eens te worden over het bieden van transparantie.5 De technische onderhandelingen kunnen pas worden hervat als er op politiek niveau geloofwaardig commitment wordt gegeven.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
De berichten 'Tegenstanders rondweg tevreden, gemeente mag geen damwanden slaan zolang vergunning niet op orde is' en 'Amersfoort wil plafondbedrag Westelijke Rondweg verhogen' |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Tegenstanders rondweg tevreden, gemeente mag geen damwanden slaan zolang vergunning niet op orde is»1 en het artikel «Amersfoort wil plafondbedrag Westelijke Rondweg verhogen»?2
Ja.
Wat zijn de gevolgen van de door de rechter geconstateerde gebreken aan de onderbouwing van de vergunning voor dit project?
Het project staat momenteel on-hold, dat betekent dat er op dit moment geen werkzaamheden zijn. De gemeente Amersfoort mag geen damwanden slaan voor de verdiepte weg en de tunnelbak op het tracé van de Westelijke Ontsluiting zolang de vergunning voor de ingreep niet in orde is.
Leidt het project in uitvoering of realisatie tot extra stikstof, bijvoorbeeld door toegenomen verkeer?
De gemeente Amersfoort heeft mij laten weten dat in 2019 een stikstofdepositieberekening voor het project Westelijke Ontsluiting is uitgevoerd met de toen vigerende versie van AERIUS Calculator. Hieruit volgde dat het project zowel in de aanlegfase als de gebruiksfase niet leidt tot een toename van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. De gemeente heeft aangegeven deze berekening binnenkort te actualiseren.
Acht u een motivering voor wat betreft vergunning of ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk voor er (onomkeerbare) stappen gezet worden ten aanzien van de uitvoering van werkzaamheden of de aanbesteding door de gemeente Amersfoort en ProRail?
Ja.
Betreft de wijziging van het plafondbedrag een zelfstandig besluit van de gemeente Amersfoort, of is er sprake van een nieuwe afspraak met de provincie en/of het Rijk?
Het betreft een zelfstandig besluit van de gemeente Amersfoort. Het is een project van de gemeente Amersfoort en de gemeente is dan ook verantwoordelijk voor de aanbesteding en uitvoering van het project.
Kunt u het in opdracht van de gemeente opgestelde rapport van onderzoeksbureau Nimas, over het verloop van de aanbestedingsprocedure, ter informatie met de Kamer delen?
De gemeente Amersfoort heeft dit openbaar gemaakt op haar website.3
Draagt ProRail financiële risico’s in verband met de betrokkenheid bij dit project? Zijn er (voldoende) voorzieningen getroffen voor mogelijke kosten voor ProRail bij tegenvallers?
Nee, ProRail draagt conform artikel 40 lid 1 van de beheerconsessie geen kosten en risico’s voor het project in trajecten werken voor derden. Het gaat om een project van de gemeente Amersfoort. De rekening en risico’s van het project liggen dan ook bij deze partij. Overigens is ProRail alleen betrokken bij het projectdeel westelijke ontsluiting (de onderdoorgang en het fietspad over het spoor) en niet bij het gehele project westelijke rondweg.
Hoe is de tijdige betrokkenheid van het Rijk als aandeelhouder geborgd, wanneer ProRail dit soort grootschalige werken voor derden onderneemt?
In mijn rol als aandeelhouder van ProRail word ik niet geïnformeerd als het gaat om werken voor derden trajecten, omdat de beheerconcessie de rekening en het risico van dergelijke trajecten bij de opdrachtgevende partij legt. Als concessieverlener, word ik wel geïnformeerd als het om een aanmerkelijke aanpassing van de hoofdspoorweginfrastructuur (HSWI) gaat. In het geval van dit project is het hoofddoel een aanpassing van de doorkruising met een weg. Dat valt niet onder aanpassing van de HSWI.
Bent u het eens met de stelling dat met de omvorming van ProRail naar een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) deze besluitvorming en aansturing beter geregeld worden?
Bij de omvorming van ProRail tot zelfstandig bestuursorgaan blijft net als nu de mogelijkheid voor derden bestaan om opdracht te geven aan ProRail voor werken aan, op of nabij de hoofdspoorweginfrastructuur. Als onderdeel van de Omvorming van ProRail is gewerkt aan een afsprakenkader ten aanzien van het werken voor derden. In de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2019 ben ik met de provincies zo’n afsprakenkader overeengekomen. In navolging daarvan ben ik nu in algemene zin in gesprek met ProRail, provincies en gemeenten over onder meer het verder verbeteren van de sturingsrelatie tussen derden en ProRail bij werken die ProRail voor derden uitvoert.
Wat is de stand van zaken en het tijdpad voor de beoordeling van de Europese Connecting Europe Facility (CEF)-subsidieaanvraag voor het project door de gemeente en ProRail?
ProRail heeft half maart een eerste CEF aanvraag ingediend. Deze aanvraag is voor de ontwerp- en engineeringkosten en de uitkomst zal naar verwachting eind tweede kwartaal bekend worden gemaakt. De Europese Commissie voor transport (INEA) heeft de intentie uitgesproken om in de zomer van 2021 een oproep te plaatsen voor het indienen van voorstellen voor uitvoeringskosten, dit zijn relatief de hoogste kosten. Het resultaat daarvan wordt niet eerder verwacht dan eind 2021.
Het bericht 'Geen huisartsenpost in Woensdrecht: ‘De reistijd is amper vier minuten langer’' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het antwoord op eerdere schriftelijke vragen van het lid Van den Berg (CDA) over de verhuizing van een huisartsenpost (HAP) naar Roosendaal1 en bent u bekend met het bericht «Geen huisartsenpost in Woensdrecht: «De reistijd is amper vier minuten langer»»?2
Ja.
Kunt u aangegeven wat de aanrijtijden met een «gewone» auto zijn naar HAP Bergen op Zoom en HAP Roosendaal vanuit locaties zoals Stavenisse, Sint Annaland, Dinteloord, Anna Jacobapolder, Nieuw Vossemeer, Ossendrecht, Putte, De Heen etcetera, aangezien inwoners zich niet herkennen in de slechts vier minuten extra reistijd?
Ik heb van het RIVM vernomen dat in de huidige situatie, waarin inwoners van deze locaties gebruik maken van de huisartsenpost in Bergen op Zoom, de berekende aanrijtijden tussen de 14 en 29 minuten liggen. In de mogelijke toekomstige situatie, waarin deze inwoners gebruik maken van de huisartsenpost in Roosendaal, liggen de berekende aanrijtijden tussen de 22 en 36 minuten. De berekende aanrijtijden nemen in de mogelijke toekomstige situatie voor inwoners van deze locaties toe met 5 tot 8 minuten. Overigens gaat de streefwaarde voor fysieke bereikbaarheid van huisartsenposten uit van aanrijtijden per verzorgingsgebied. Op basis hiervan zouden zowel in de huidige als in de mogelijke toekomstige situatie de gehanteerde norm dat 90% van de inwoners van het verzorgingsgebied binnen 30 minuten met eigen auto een huisartsenpost moet kunnen bereiken gehaald moeten kunnen worden.
Kunt u delen wat de aanrijtijd van een ambulance is vanuit deze locaties?
Ik heb van het RIVM vernomen dat de berekende aanrijtijden van een ambulance vanuit deze locaties naar de SEH’s in Bergen op Zoom en Roosendaal, respectievelijk tussen de 10,8 en 21,2 minuten en 16,8 en 28 minuten liggen. Het verschil tussen de berekende aanrijtijden van een ambulance naar de SEH in Bergen op Zoom en naar de SEH in Roosendaal vanuit deze locaties is 5 tot 6,8 minuten.
Welk overleg is er geweest met de inwoners van Bergen op Zoom, Steenbergen en Woensdrecht over het voorgenomen besluit? Kunt u dit in een chronologisch overzicht laten zien?
Ik heb van de stichting Huisartsenposten West-Brabant vernomen dat vanwege Covid-19 is besloten om de gesprekken met de bewoners van het werkgebied van de huisartsenposten in Bergen op Zoom en Roosendaal uit te stellen. Daarnaast heb ik van de stichting Huisartsenposten West-Brabant vernomen dat het definitieve besluit pas formeel wordt genomen nadat alle gesprekken met de diverse externe stakeholders hebben plaatsgevonden, waaronder de gesprekken met de (vertegenwoordigers van) bewoners binnen het werkgebied van de huisartsenposten in Bergen op Zoom en Roosendaal, inclusief de inwoners van Bergen op Zoom, Steenbergen en Woensdrecht.
Hoeveel behandelingen worden er door de HAP in Bergen op Zoom verricht? Kunt u dit aangeven per dag en per tijdsblok?
Uit het jaarverslag van de stichting Huisartsenposten West Brabant, zoals beschikbaar via hun website, blijkt dat in 2019 15.537 telefonische consulten, 20.673 consulten en 2116 visites plaatsvonden vanuit de huisartsenpost in Bergen op Zoom. De cijfers per dag en per tijdsblok zijn mij niet bekend. Zorgaanbieders beschikken zelf over deze gegevens en kunnen deze gebruiken bij besluitvorming. Uit cijfers, zoals beschikbaar op Volksgezondheidenzorg.info, blijkt dat huisartsenposten over het algemeen het drukst zijn in het begin van de avond doordeweeks en ’s morgens in het weekend.
Hoeveel zelfverwijzers (in aantallen en in procenten) komen er bij de HAP? In hoeveel gevallen (in aantallen en procenten) was dit terecht?
Deze cijfers zijn mij niet bekend. Zorgaanbieders beschikken zelf over deze gegevens en kunnen deze gebruiken bij besluitvorming.
In hoeveel gevallen (in aantallen en procenten) wordt een patiënt onmiddellijk doorverwezen naar een spoedeisende hulp (SEH) en in hoeveel gevallen (in aantallen en procenten) wordt een patiënt vanuit de HAP doorverwezen naar de SEH, aangezien mensen vooraf naar een HAP moeten bellen en de assistente of arts op dat moment beoordeelt of een bezoek aan de HAP nodig is?
Deze cijfers zijn mij niet bekend voor de huisartsenpost Bergen op Zoom. Volgens de monitor acute zorg 2018 stroomden landelijk in 2017 naar schatting 0,55 miljoen patiënten door naar de SEH vanuit een huisarts of huisartsenpost buiten kantoortijden. In 2016 betrof dit 13,6% van de patiënten.
Kunt u een overzicht van de leeftijd geven van HAP-bezoekers?
Deze cijfers zijn mij niet bekend voor de huisartsenpost Bergen op Zoom. Uit cijfers, zoals beschikbaar op Volksgezondheidenzorg.info, blijkt dat landelijk vooral jonge kinderen en ouderen gebruik maken van de huisartsenpost. Relatief gezien zijn de meeste consulten op de huisartsenpost voor kinderen van 0 t/m 4 jaar en de meeste visites voor ouderen vanaf 85 jaar.
Kunt u in een overzicht (met aantallen en procenten) aangeven vanuit welke dorpen de HAP-bezoekers komen?
Deze cijfers zijn mij niet bekend. Zorgaanbieders beschikken zelf over deze gegevens en kunnen deze gebruiken bij besluitvorming.
De rechterlijke uitspraak over het verlenen van een Wnb vergunning ten behoeve van het wijzigen van een melkveehouderij |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw eerste reactie op de uitspraak van de voorzieningenrechter ten aanzien van de verleende Wet natuurbescherming-vergunning ten behoeve van het wijzigen van een melkveehouderij?1
De verschillende aspecten van de uitspraak komen in de navolgende vragen aan de orde. Ik verwijs naar de antwoorden op die vragen.
Herkent u zich in de uitspraak dat de emissiefactoren in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) niet voldoende wetenschappelijk onderbouwd zijn en dat «met de enkele vaststelling door de Minister van deze emissie is deze zekerheid niet gegeven»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De emissiefactoren voor ammoniak uit stallen in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) zijn tot stand gekomen op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke meetmethode en beoordeling volgens een procedure die ook internationaal wordt toegepast. Ze zijn in internationale vergelijking goed, zoals is aangegeven in het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof3. Als er duidelijke aanwijzingen zijn dat een emissiefactor onjuist is, wordt nader onderzoek gedaan dat kan leiden tot aanpassing van de emissiefactor. Het rendement van emissiereducerende techniek wordt in praktijkstallen beoordeeld bij goed gebruik van die techniek. In dat geval is er volgens de WUR4 sprake van een onzekerheidsmarge van circa 15 tot 30%, bijvoorbeeld als gevolg van bedrijfsspecifiek voer- en ventilatiemanagement. Het CBS/CDM-onderzoek waar de uitspraak van de voorzieningenrechter naar verwijst, laat zien dat de techniek in de praktijk mogelijk niet goed gebruikt wordt. Het rendement wordt dan niet gehaald en de onzekerheidsmarge neemt toe. Dat is zorgelijk. In bovengenoemde brief aan uw Kamer over het CDM-advies is hiervoor een onderzoek aangekondigd naar de praktijk van omgaan met techniek. In die brief staat dat de resultaten daarvan eind 2021 beschikbaar komen.
In de betrokken procedure ging het niet zozeer om de onderbouwing van de Rav-factoren in zijn algemeenheid. Het ging specifiek om het gebruik van een Rav-code in het kader van een aanvraag van een Natura 2000-vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming voor de wijziging van een veehouderijbedrijf. De voorzieningenrechter ging – kort gezegd – vanwege onzekerheden ten aanzien van de werkelijke stikstofemissie zonder nadere onderbouwing niet mee in de stelling dat de wijziging in het veehouderijbedrijf ten opzichte van de bestaande situatie (toepassen emissiearme techniek en ontstane emissieruimte volledig opvullen met meer dieren) niet kon leiden tot een toename van de stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelig Natura 2000-gebied waarvan de kritische depositiewaarde is overschreden. De rechter wees in dit verband op de hoge eisen die in de jurisprudentie worden gesteld aan de vereiste zekerheid dat een project niet leidt tot significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied.
Ik herken mij derhalve niet in de stelling dat de emissiefactoren in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) niet voldoende wetenschappelijk onderbouwd zouden zijn. De rechter oordeelde namelijk over het gebruik van een Rav-factor bij de onderbouwing dat er geen significante gevolgen zijn voor het betrokken Natura 2000-gebied.
Hoe kan het dat een rechter het niet voldoende vindt of accepteert dat een door de overheid erkende vloer met emissiewaarde, door derden gecontroleerd, wordt toegepast? Is de rechter volgens u op de stoel van de Rav-commissie gaan zitten?
Nee. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, oordeelde de rechter niet over de onderbouwing van de Rav-factoren in zijn algemeenheid, maar over de vraag of bij toepassing van de Rav-factor bij een project als bedoeld in artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn ook voldoende zekerheid bestaat dat er geen significante gevolgen zijn voor het betrokken Natura 2000-gebied. Op dat punt vond hij een nadere onderbouwing noodzakelijk.
Wat betekent dit voor de rest van Rav-lijst? Welke gevolgen verbindt u eraan?
Voor de emissiefactoren op de Rav-lijst in algemene zin, verandert er niets. Er zullen evenwel altijd onzekerheidsmarges in emissiefactoren zijn. Daarbij streeft de Staatssecretaris van IenW ernaar die waar mogelijk te beperken. Zo heeft zij in haar brief van 26 maart 2021 aan uw Kamer over de Uitvoeringsagenda Schone Lucht Akkoord enkele acties aangekondigd om de effectiviteit van emissiearme stalsystemen te verbeteren. Indien er op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten aanpassingen gedaan worden aan de Rav-factoren is voorzien in periodieke (jaarlijkse) aanpassing van parameters in het AERIUS-systeem dat gebruikt wordt bij de verlening van Natura2000-vergunningen.
Kan aangegeven worden op basis van welke meting en onderzoek de rechter zijn oordeel heeft geveld? Zo nee, waarom niet?
Het oordeel van de rechter over de Rav-factoren is gebaseerd op het door Mobilisation for the Environment (MOB) ingebrachte CBS-rapport «Stikstofverlies uit opgeslagen mest» van oktober 2019. Het oordeel van de rechter over de effecten van mestopslag buiten de stal is gebaseerd op de WUR-publicatie «Emissies naar lucht uit de landbouw in 2017».
Klopt het dat in het AERIUS-model al rekening wordt gehouden met onzekerheid, dus ook met de kans dat uitstoot van een stalvloer bij bepaald weer et cetera af kan wijken? Zo ja, is dit door de landsadvocaat ook ingebracht?
Nee, in AERIUS wordt gewerkt met de Rav-factoren. Die zijn afgeleid uit meetonderzoek in stallen en geven de gemiddelde emissie van het type stalvloer weer. Voor de onzekerheden verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. Indien er nieuwe wetenschappelijke inzichten ontstaan over de effectiviteit van maatregelen is voorzien in periodieke (jaarlijkse) aanpassing van parameters in AERIUS.
Hoe verhouden de Rav-emissienormen zich tot de conclusies in het rapport «Analyse stikstofbronmaatregelen» van het Planbureau voor de Leefomgeving?2
De berekeningen in het rapport «Analyse stikstofbronmaatregelen» van het Planbureau voor de Leefomgeving zijn gemaakt met de aanname dat nieuwe emissiearme stallen onder praktijkomstandigheden presteren zoals gemeten en vastgelegd in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). De Rav ziet overigens op emissiefactoren en niet op emissienormen.
Wat vindt u ervan dat de Rav-emissiefactoren volgens de voorzieningenrechter niet als juridische basis kunnen worden gebruikt voor stikstofemissieberekeningen van bedrijven ten behoeve van bedrijfsontwikkelingen? Op welke cijfers zouden agrarische ondernemers zich dan moeten baseren?
Voor de grote verscheidenheid aan stalsystemen en technieken zijn er naast de Rav-emissiefactoren geen andere getalswaarden beschikbaar. Deze getallen hebben een forfaitair karakter: ze geven de gemiddelde emissies aan van een gemiddeld bedrijf, bij goed landbouwkundig gebruik. Verder verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 2.
De Staatssecretaris van IenW en ik werken er hard aan om met sensoren de emissies per bedrijf te kunnen meten. In mijn brief van 5 februari jl.6 aan uw Kamer zijn daartoe onder andere pilotprojecten aangekondigd. Dat geeft, als de pilotprojecten slagen, op termijn de mogelijkheid om af te stappen van de forfaitaire waarden en met de daadwerkelijke emissies te gaan rekenen.
Wat voor gevolgen heeft deze rechterlijke uitspraak nu en in de toekomst voor de berekening van stikstofuitstoot bij activiteiten van agrarische bedrijven?
Voor de beoordeling van aanvragen van een omgevingsvergunning voorziet de Staatssecretaris van IenW vooralsnog geen gevolgen. De gevolgen voor de beoordeling van aanvragen van een Wnb-vergunning zijn nog niet duidelijk. Het gaat hier om een uitspraak in eerste aanleg waartegen hoger beroep is ingesteld. Om eventuele consequenties te kunnen verbinden aan de rechterlijke uitspraak, is de uitspraak in hoger beroep van belang.
Wat voor gevolgen heeft deze rechterlijke uitspraak nu en in de toekomst voor stikstofuitstoot bij activiteiten van alle bedrijven en economische activiteiten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat voor invloed heeft deze uitspraak op de stikstofaanpak en de berekeningen die daarin gemaakt zijn ten aanzien van het effect van innovatieve bronmaatregelen?
De recent tot stand gekomen Wet stikstofreductie en natuurverbetering voorziet in de wettelijke verankering van de structurele aanpak van de stikstofproblematiek die bestaat uit: wettelijke vastlegging van een resultaatsverplichtende doelstelling voor de reductie van de stikstofbelasting van Natura 2000-gebieden, de wettelijke opdracht om een programma met maatregelen vast te stellen om die doelstelling te realiseren en om de natuur in de Natura 2000-gebieden te verbeteren en wettelijke regels over monitoring en bijsturing.
Op basis van de uitspraak van de voorzieningenrechter zie ik geen aanleiding om deze structurele aanpak aan te passen. Door middel van monitoring worden zowel de ontwikkelingen op het gebied van stikstofdepositie als natuur gevolgd, zodat bijgestuurd kan worden als blijkt dat dit nodig is om tijdig te voldoen aan de resultaatsverplichtende omgevingswaarde voor stikstofdepositie, om natuurbehoud te kunnen blijven verzekeren en om de instandhoudingsdoelstellingen (op termijn) te realiseren. De inzichten uit het CBS/CDM-onderzoek zullen worden meegenomen bij nieuwe berekeningen van de emissies van ammoniak uit de landbouw en van de effecten van bronmaatregelen.
Welke acties bent u van plan te ondernemen als gevolg van deze uitspraak? Hoe ziet het juridische vervolgtraject eruit en gaat u om spoedbehandeling vragen?
De provincie Fryslân zal hoger beroep instellen tegen deze uitspraak. Bij die procedure zal ik de provincie ondersteunen. De Staatssecretaris van IenW verstrekt de voor het hoger beroep noodzakelijke informatie.
Verder verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 4, 8 en 10.
De maatschappelijke waarde van mantelzorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «De maatschappelijke waarde van mantelzorg»?1
Ja, dat ben ik. De Directeur-Generaal Langdurige Zorg heeft dit rapport namens mij in ontvangst genomen van MantelzorgNL.
Kunt u reflecteren op het feit dat blijkt dat de maatschappelijke waarde van mantelzorg 22 miljard euro bedraagt?
Het rapport de «Maatschappelijke waarde van mantelzorg» is een zeer waardevol rapport en laat een niet eerder vertoonde financiële vertaling zien van de impact van mantelzorg binnen de Nederlandse samenleving. Dit laat zien dat mantelzorgers onmisbaar zijn bij het bieden van goede zorg en ondersteuning.
Wat is uw reactie op het feit dat de vervangingswaarde van de zorg die mantelzorgers verlenen 70% tot 100% hoger is dan de maatschappelijke kosten van het verlenen van de zorg?
Ecorys heeft inzichtelijk gemaakt wat de kosten zijn voor het beste alternatief voor mantelzorg en dus wat de vervangingswaarde van mantelzorg is. Van ieder alternatief is vervolgens de prijs vastgesteld.2 Op basis van deze doorrekening wordt de vervangingswaarde geraamd op minimaal € 32 tot € 44 miljard. Daar staat tegenover dat de totale maatschappelijke kosten van de inzet van de 5 miljoen mantelzorgers in Nederland in 2019, buiten het effect op de gezondheid en welbevinden van mantelzorgers, naar schatting € 22 miljard bedragen.
Deze uitkomst onderstreept het grote maatschappelijke belang van mantelzorg en de noodzaak om mantelzorgers goed te ondersteunen en hun duurzame inzetbaarheid te verbeteren. Hier heb ik samen met partijen volop aan gewerkt vanuit het programma Langer Thuis en de landelijke aanpak Samen sterk voor mantelzorg en dat zullen we blijven doen.
Onderstreept deze uitkomst volgens u het grote maatschappelijke belang van mantelzorg en daarmee het belang om het aanbod van mantelzorg te ondersteunen om zo hun duurzame inzetbaarheid te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van plan om naar aanleiding van dit rapport in gesprek te gaan met partijen zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), maar ook met werkgeversorganisatie VNO-NCW, om de ondersteuning van mantelzorgers te stimuleren?
MantelzorgNL is opdrachtgever van dit onderzoek en heeft laten weten het verdere gesprek met partijen hierover te willen voeren. Ik ondersteun dat van harte. Zo wordt dit rapport eind april met alle stakeholders van het programma Langer Thuis besproken.
Met genoemde partijen werk ik samen in het kader van het actieprogramma «samen sterk voor mantelzorg», gericht op het verder verbeteren van de ondersteuning van mantelzorgers.
Ziet u het belang in van vervolgonderzoek, vooral ook naar de effectiviteit van mantelzorgondersteuning?
Het is aan MantelzorgNL om te bepalen of vervolgonderzoek nodig is. Zij hebben mij laten weten dat in de komende gesprekken met stakeholders hiervoor zeker aandacht zal zijn. Mocht er een vervolgonderzoek komen, dan denkt en werkt VWS daar graag aan mee.
Wat is uw reactie op de conclusie uit het rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) van december 2020 «Blijvende Bron van Zorg»2, waaruit blijkt dat 9,1% van alle mantelzorgers (circa 460 duizend mantelzorgers) zich zwaar belast voelen en dat van de groep mantelzorgers die langdurig en intensief helpt zelfs 25% overbelasting ervaart?
Mantelzorg is iets wat je overkomt, wat mooi kan zijn maar ook zwaar. De overgrote meerderheid van de 5 miljoen mantelzorgers kunnen de zorg voor een naaste combineren met hun dagelijks leven, maar voor bijna 10% van hen is dat ingewikkeld en/of is de zorg zwaar en intensief waardoor zij overbelast (dreigen te) raken. Deze groep vraagt onze gezamenlijke aandacht. Dat is ook de reden dat ik samen met de VNG, MantelzorgNL, Zorgverzekeraars Nederland en VNO/NCW een gezamenlijk landelijke aanpak voor mantelzorgondersteuning heb opgesteld: Samen sterk voor mantelzorg. Acties uit deze aanpak zijn gericht op het vergroten van de bewustwording van mantelzorgers eerder zorgtaken over te dragen aan professionals, het verbeteren en vergemakkelijken van de toegang tot ondersteuning en tot slot het verbeteren van het samenspel met (zorg)professionals.
Kunt u reflecteren op de ontwikkelingen rondom bestaande maatregelen om overbelasting bij mantelzorgers te voorkomen, bijvoorbeeld of deze op lokaal niveau op peil blijven, naar uw mening voldoende effect hebben en of ongeoormerkte middelen op de juiste plek terechtkomen?
Gemeenten ontvangen structureel 100 mln. euro voor het ondersteunen van mantelzorgers. Dit zijn ongeoormerkte middelen. Het is aan lokale gemeenteraden om te toetsen of deze middelen op een goede manier worden ingezet. Ik zie overigens veel voorbeelden van gemeenten die dat op een goede manier doen. Maar ik ken ook gemeenten waar de mantelzorgondersteuning door bezuinigingen onder druk is komen te staan. Voor gemeenten die vragen hebben bij het uitvoeren van mantelzorgbeleid, is sinds eind 2020 het adviesteam mantelzorgondersteuning beschikbaar voor het geven van advies en meedenkkracht.
Wat is uw reactie op de bevinding uit het SCP-rapport dat een steeds groter aandeel van mantelzorgers met respijtzorg ernstig belast is en dat dit mogelijk kan betekenen dat waar respijtzorg in eerdere jaren mogelijk voorkwam dat mantelzorgers ernstig belast raakten, deze nu vaker ingezet wordt op het moment dat mensen al ernstig belast zijn?
Dat is een zorgelijke ontwikkeling. Daarom moeten we er gezamenlijk voor zorgen dat ondersteuning snel en makkelijk voor handen is. Tegelijkertijd constateert het SCP ook een vraagverlegenheid bij mantelzorgers. Soms is het moeilijk om de zorgtaken voor een naaste tijdelijk uit handen te geven. Eenzelfde constatering heeft ook de landelijk aanjager respijtzorg gedaan in haar eindadvies: de hulpvraag van mantelzorgers moet eerder in beeld zijn bij partijen. Met een landelijke campagne #deeljezorg stimuleer ik dat mantelzorgers eerder bereid zijn om de zorgtaken de delen.
Bent u op de hoogte dat overbelasting consequenties kan hebben voor de gezondheid van de mantelzorger, kan leiden tot (tijdelijk) minder kunnen werken of zelfs moeten stoppen met werken en/of dat mantelzorgers een deel van hun sociale contacten verliezen?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Uitval op de werkvloer moeten we vroegtijdig voorkomen. Gemiddeld 1 op de 4 werknemers combineert werk met mantelzorgtaken en dat aantal groeit. Dat is ook de reden dat VWS met VNO/NCW/MK-Nederland, de Stichting Werk en Mantelzorg en het Ministerie van SZW de bewustwording onder werkgevers vergroten om het gesprek over mantelzorg op de werkvloer te stimuleren. Zo zijn er inmiddels al 389 «mantelzorgvriendelijke organisaties» die het thema bespreekbaar maken en werken aan maatwerkoplossingen. Het komende jaar wordt hier verder aan gewerkt.
Op welke wijze bent u van plan mantelzorgers te ondersteunen in de relatie met hun werkgever, nu blijkt dat een kwart van de werkende mantelzorgers aangeeft moeite te hebben met het combineren van mantelzorg en werk? Bent u zich ervan bewust dat dit kan leiden tot structureel minder werken en dat in sommige gevallen dat er zelfs (tijdelijk) wordt gestopt met werken? Bent u op de hoogte dat dit kan leiden tot onder andere lagere pensioenopbouw maar ook gemiste carrièremogelijkheden?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u ook van mening dat werkgevers interventies op maat moeten bieden die mantelzorgers helpen om hun mantelzorgtaken beter te combineren met hun werk?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe heeft u de regeldruk van de mantelzorgers verminderd nadat u in 2019 een schrapkaart hebt ontvangen met negen regels waarvan de mantelzorgers hebben gezegd dat die overbodig zijn of eenvoudiger kunnen?3 Heeft u al deze regels herzien? Zo nee, waarom niet?
Mantelzorgers zijn gemiddeld 4 uur per week kwijt aan administratieve taken. Voor een groot gedeelte wordt dit veroorzaakt doordat mantelzorgers niet «geregistreerd» staan als mantelzorger en bij ieder loket opnieuw hun verhaal moeten doen en formulieren moeten invullen. Om die reden werk ik nu met de VNG, MantelzorgNL en andere partijen aan een verkennend onderzoek naar het instellen van een mantelzorgverklaring, mede naar aanleiding van een amendement van 50PLUS. Voor de zomer van 2021 is dit draagvlakonderzoek gereed. Aan de hand daarvan wordt bepaald welke vervolgstappen nodig zijn.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de MBO Raad, de Vereniging Hogescholen en de Vereniging van Universiteiten om te kijken op welke manier zij jonge mantelzorgers kunnen ondersteunen, nu verschillende onderzoeken laten zien dat veel studenten die studie combineren met mantelzorg moeite hebben goede studieresultaten te behalen?
Vanuit de landelijke Alliantie Jonge mantelzorgers, waar het Ministerie van VWS ook aan deelneemt, wordt de bewustwording op scholen en universiteiten vergroot. De inzet is om jonge mantelzorgers vroegtijdig in beeld te krijgen en docenten en mentoren met hen in gesprek te laten gaan om maatwerkoplossingen te bieden.
Bent u op de hoogte dat de kosten van respijtzorg kunnen worden terugverdiend indien uitval door ziekte van de mantelzorger op werk, en de daaraan verbonden kosten, gedurende een week per jaar wordt voorkomen?
Ja, dat is één van de conclusies van het rapport van Ecorys over de maatschappelijke kosten en baten van mantelzorg.
Bent u voornemens om ook andere initiatieven te ondernemen om overbelasting bij mantelzorgers tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
De komende maanden werk ik met de VNG, ZN, MantelzorgNL en VNO/NCW/MKB-Nederland verder aan de afgesproken acties voor het verbeteren van mantelzorgondersteuning vanuit het programma Langer Thuis en de landelijke aanpak Samen sterk voor mantelzorg. Het is aan een volgend kabinet om te bezien wat eventueel aanvullend hierop nodig is.
Vrijheidsbeperkingen in zorginstellingen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Op1 van 3 maart 2021 met betrekking tot vrijheidsbeperkingen in instellingen in de langdurige zorg?1
Ja.
Bent u het eens met de sprekers in deze uitzending dat sommige instellingen in de langdurige zorg disproportioneel lange vrijheidsbeperkingen hebben ingesteld?
Ik ken de specifieke context waaraan de sprekers in deze uitzending refereren en de redenen die er zijn om te besluiten dat vrijheidsbeperkingen nodig zijn niet. De bestuurder van een verpleeghuis maakt een eigen afweging op basis van de lokale omstandigheden en maakt daarbij gebruik van de handreiking «Bezoek en sociaal contact» die de sector heeft opgesteld.
In het algemeen wil ik opmerken dat zorgaanbieders op grond van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) goede zorg moeten leveren. Zorgaanbieders dienen in het kader van het verlenen van goede zorg hun bewoners zoveel mogelijk te beschermen tegen een mogelijke infectie met COVID-19. Er zijn diverse adviezen en handreikingen opgesteld die handvatten bieden aan de zorgaanbieders om uitvoering te geven aan de RIVM-adviezen. Deze adviezen en handreikingen gelden als richtinggevend voor de goede zorgverlening. Naast veiligheid dient er aandacht te zijn voor kwaliteit van leven. Bij het treffen van maatregelen moet de zorgaanbieder een proportionaliteitsafweging maken. De IGJ houdt toezicht en betrekt hierbij de opgestelde adviezen en handreikingen.
Klopt het dat zorginstellingen een quarantaineplicht hebben opgesteld voor bewoners die niet positief getest waren of in contact zijn geweest met een positief getest persoon, maar wel bijvoorbeeld naar buiten zijn geweest? Zo ja, kunt u hierop reageren?
Voor zover mij bekend hebben zorginstellingen niet sectorbreed een quarantaineplicht ingesteld die verder gaat dan de geldende adviezen van het RIVM. Leidend voor het al dan niet instellen van quarantaine is namelijk het behandeladvies «COVID-19 acute fase en nazorg van Verenso en NVAVG»2. Dit behandeladvies wordt regelmatig aangepast aan de nieuwste adviezen. Zo is het OMT-advies over de aanpassing van de quarantainetermijn bij volledig gevaccineerde bewoners van zorginstellingen overgenomen.
Wel hoor ik signalen dat dit wel eens voor komt, onder andere uit mijn contacten met cliëntenorganisaties. Ik breng dit in het wekelijkse overleg met koepelorganisaties onder de aandacht en geef daarbij aan dat dit niet in overeenstemming is met de geldende adviezen.
Bent u het ermee eens dat er geen rechtsgrond is om bewoners te verbieden het terrein van hun instelling te verlaten of om hen in quarantaine te plaatsen als ze niet positief zijn getest en ook niet in contact zijn geweest met een positief getest persoon?
In hoofdstuk Va van de Wet publieke gezondheid staan tijdelijke bepalingen in verband met de bestrijding van de epidemie COVID-19. In artikel 58o van de Wet publieke gezondheid staan in dit verband bepalingen die specifiek zien op zorgaanbieders of zorglocaties. Hierin is onder meer geregeld dat beperkingen of voorwaarden gesteld kunnen worden aan de toegang van personen tot een zorglocatie. Hierbij is wel geborgd dat er ten minste één familielid of naaste toegang heeft. In dit artikel zijn geen regels gesteld over het verlaten van het terrein van een instelling. Op basis van de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 (Twm COVID-19) kunnen hieraan dus geen beperkingen worden gesteld, en gelden voor het verlaten van het terrein van een instelling de algemene regels. Dit zijn enerzijds de regels in verband met COVID-19 waar het gaat om bijvoorbeeld quarantaine en verder individuele maatregelen die los staan van COVID-19.
Bent u het eens dat de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 en de Wet zorg en dwang (Wzd) ten onrechte niet worden genoemd in dit verband?
Als het gaat om maatregelen zoals in het interview benoemd dan zijn de beide wetten inderdaad relevant.
Kunt u aangeven waarom op de website van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), het Centrum Indicatiestelling zorg (CIZ) en ook bij het Informatiepunt Dwang in de zorg nog altijd een nieuwsbericht staat dat de Wzd niet volledig hoeft te worden gevolgd en er ook onjuistheden instaan?
De uitgangspunten die daar genoemd staan gelden nog steeds. In deze fase van de COVID-19 pandemie is het immers nog steeds denkbaar dat het noodzakelijke multidisciplinair overleg niet in volle omvang geregeld kan worden door uitval of onderbezetting van personeel. Wel moeten de gemaakte afwegingen die hieraan ten grondslag liggen zo veel als mogelijk worden vastgelegd in het dossier van de cliënt. Ook blijft het beginsel van goed hulpverlenerschap vooropstaan en blijft het streven om persoonsgerichte zorg te leveren.
Voor collectieve maatregelen die genomen worden op basis van besluiten van de overheid geldt een uitzondering. Zo hoeven zorgaanbieders bijvoorbeeld niet het stappenplan te doorlopen om de avondklok in te stellen, of om de toegang tot een publiek toegankelijk restaurant te ontzeggen. Deze beperkingen gelden immers voor alle inwoners van Nederland.
Nieuwsberichten van de IGJ worden niet verwijderd, wel geactualiseerd waar nodig. Bij het betreffende nieuwsbericht stond de boodschap dat het niet meer actueel was. Om verwarring te voorkomen is het bericht inmiddels gearchiveerd. Dat betekent dat het nog wel vindbaar is in het archief, maar niet meer prominent verschijnt. Momenteel verwijst de IGJ bij berichtgeving rondom dwang in de zorg naar www.dwangindezorg.nl. Parallel wordt het dossier dwang in de zorg, al dan niet in relatie tot Covid-19, op de website van de IGJ geactualiseerd.
Welke verantwoording dienen instellingen in de langdurige zorg af te leggen op het moment dat zij bezoekverboden hanteren of de bewegingsvrijheid inperken voor een langere periode dan op grond van de quarantainemaatregelen?
Van zorgaanbieders wordt verwacht dat zij het belang van maatwerk voor de individuele bewoner centraal stellen bij de organisatie van de zorg, tenzij de situatie noodzaakt tot andere afwegingen. In het geval er sprake is van COVID-19 nemen zorgaanbieders de maatregelen om de verspreiding van het COVID-19 virus te voorkomen veelal in afstemming met de GGD. De zorgaanbieders leveren met dergelijke maatregelen goede zorg zoals vereist door de Wkkgz. Een individuele cliënt kan gebruik maken van de mogelijkheden van de Wkkgz. Dit betreft klachtbehandeling maar ook de mogelijkheid gebruik te maken van een geschilleninstantie.
Op grond van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen 2018 (Wmcz 2018) dienen instellingen waar cliënten langdurig kunnen verblijven hun cliënten inspraak te geven in aangelegenheden die direct van invloed zijn op hun dagelijkse leven. Daarnaast is in de Wmcz 2018 geregeld dat cliëntenraden instemmingsrecht hebben op onder meer het algemeen beleid inzake veiligheid, kwaliteit, hygiëne, ontspanningsmogelijkheden en recreatie. Hieronder valt ook het beleid rondom bezoek en eventuele beperkingen in het recht op het ontvangen van bezoek. Daarnaast moet het voornemen ook worden voorgelegd aan de OR.
Tot slot houdt de IGJ toezicht op de zorg. De IGJ reageert op meldingen die hierover bij haar binnenkomen.
Is er bekend hoeveel instellingen preventief dicht gaan?
Nee, dat is niet bekend. Het is aan de zorgorganisatie om op basis van de beschikbare informatie een afweging te maken over welke maatregelen noodzakelijkerwijs moeten worden ingezet. Daarbij is het uitgangspunt dat de vrijheid van cliënten zo min mogelijk wordt beperkt. Op dit moment is een algehele sluiting niet nodig en ook ongewenst. Uit het contact met (koepels van) zorgaanbieders en cliëntenorganisaties blijkt dat in de praktijk een algehele preventieve sluiting weinig voorkomt, dan wel alleen wordt gehanteerd voor zeer beperkte duur.
Kunt u erop reflecteren dat onder de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 geen verbod valt om naar buiten te gaan, een ommetje te mogen maken of bezoek aan familie te mogen brengen?
Voor bewoners van verpleeghuizen was de periode in het voorjaar van 2020 (de «eerste golf») zeer zwaar. Er bestond veel onduidelijkheid over de epidemie en de gevolgen hiervan voor bewoners van verpleeghuizen en daarom hanteerden de verpleeghuizen streng beleid voor het naar buiten gaan voor een ommetje of het ontvangen van bezoek. Er werden alternatieven ontwikkeld voor contact met naasten zoals beeldbellen of een «bezoekhuisje» in de tuin van het verpleeghuis. Ook voor naasten was dit zwaar. Juist voor bewoners in het verpleeghuis, die vaak in de laatste fase van hun leven zijn, is contact met hun naasten van groot belang. Contact hebben of even naar buiten is essentieel voor het welbevinden. Vanuit deze ervaring is besloten, zoals ook in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, in de Twm COVID-19 de vrijheid van bewoners zo min mogelijk te beperken. Zo zijn weliswaar mogelijkheden opgenomen om het ontvangen van bezoek te beperken als dit nodig is in verband met COVID-19, maar hebben deze beperkingen geen betrekking op de toegang van tenminste één familielid of naaste (behoudens uitzonderlijke omstandigheden). Daarnaast is in artikel 58o opgenomen dat een mantelzorger altijd toegang tot de zorglocatie heeft. Ten slotte is vanwege de ervaringen in het voorjaar besloten in deze wet geen rechtsgrondslag op te nemen om het naar buiten gaan van bewoners van verpleeghuizen te beperken.
Uiteraard gelden in verpleeghuizen wel de algemene maatregelen in verband met COVID-19.
Kunt u bevestigen dat het stappenplan uit de Wzd moet worden gevolgd voor het in quarantaine laten gaan van personen met dementie, of voor het verbod voor deze mensen om naar buiten te gaan zoals naar de tuin? Zo ja, kun u erop ingaan tot op welke hoogte dit ook in de praktijk gebeurd is?
Het in quarantaine brengen van mensen is een vergaande beperkingen van iemands vrijheden. Dit geldt des te meer voor mensen met dementie die vanwege hun aandoening vaak niet in staat zijn om te begrijpen waarom zij in quarantaine moeten en het gebouw niet mogen verlaten om bijvoorbeeld een ommetje te maken. Als deze personen zich in een dergelijke situatie dan ook verzetten tegen deze maatregel dan dient het stappenplan van de Wzd gevolgd te worden. Tot op welke hoogte dit ook gebeurt is onbekend, aangezien zorgorganisaties niet hoeven te melden welke beperkende maatregelen zij inzetten ter bescherming van de cliënten tegen de verspreiding van het virus. Wel ziet de IGJ dat organisaties zich steeds meer bewust zijn van het feit dat ze te maken kunnen hebben met de Wzd en wat dat betekent voor de inzet van onvrijwillige zorg.
Kunt u daarbij ook ingaan op gevallen waarin dezelfde procedure moet worden gevolgd, maar waarbij er sprake is van een andere ziekte dan dementie?
De Wzd biedt ook rechtsbescherming als gedwongen zorg wordt overwogen bij mensen met een verstandelijke beperking. Voor hen gelden dezelfde procedures als hierboven beschreven. Daarnaast geldt de Wzd ook als de toepassing van gedwongen zorg wordt overwogen voor mensen met een zogeheten gelijkgestelde aandoening. Dat zijn op dit moment cliënten met Korsakov, Huntington en niet
aangeboren hersenletsel, voor zover een arts heeft vastgesteld dat de daaruit voortvloeiende beperkingen overeenkomen met de beperkingen die ook gelden voor mensen met dementie of een verstandelijke beperking.
Kunt u aangeven bij hoeveel instellingen in de langdurige zorg langdurige vrijheidsbeperkingen waren ingesteld die gerelateerd zijn aan corona?
Deze gegevens zijn niet bekend, aangezien zorgorganisaties niet hoeven te melden welke beperkende maatregelen zij inzetten ter bescherming van de cliënten tegen de verspreiding van het virus. Het aantal en de duur van dergelijke vrijheidsbeperkingen zal continu variëren, afhankelijk van de situatie bij de zorgorganisatie op dat moment. De IGJ zoekt proactief contact met zorgaanbieders wanneer zij signalen krijgt dat een zorgaanbieder de deur op slot doet voor bezoek of de bewegingsvrijheid van de bewoners buitenproportioneel inperkt.
Kunt u aangeven in hoeverre bij deze vrijheidsbeperkingen is voldaan aan de voorschriften uit de Wzd en op welke manier hierop toezicht wordt gehouden? Kunt u ingaan op de rol van de Wzd-functionaris hierbij?
Zoals hierboven aangegeven zijn deze gegevens niet bekend. In zijn algemeenheid geldt dat de Wzd-functionaris er is om toe te zien op de inzet van de minst ingrijpende vorm van onvrijwillige zorg en de mogelijke afbouw ervan. Deze functionaris is verantwoordelijk voor de algemene gang van zaken op het terrein van het verlenen van onvrijwillige zorg.
Bent u bereid in gesprek te gaan met zorginstellingen waar alle bewoners van een instelling of een afdeling disproportioneel lang verplicht in quarantaine worden gehouden of in hun bewegingsvrijheid worden beperkt, zelfs als ze volledig zijn gevaccineerd?
Naar aanleiding van enkele signalen van cliëntenorganisaties en dit interview bespreek ik dit deze week met de betrokken veldpartijen, zoals ActiZ en VGN. Ik zal deze koepelorganisaties verzoeken dit onderwerp met hun leden te bespreken en mij over de uitkomsten daarvan te informeren. Ook zal ik het aan de orde stellen in mijn gesprekken met de IGJ.
Bent u bereid om daarover de informatie op de website Dwang in de zorg aan te passen?
Ja, ik ben bereid om de informatie op de website dwang in de zorg te verduidelijken.
In welke situatie is het in uw ogen wél proportioneel, subsidiair en noodzakelijk om bewoners te verbieden de instelling te verlaten, bijvoorbeeld voor visite aan en (klein)kind of om boodschappen te gaan doen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op de vragen 4 en 9.
Zou het niet mogelijk moeten zijn om meer ruimte te bieden om op een verantwoorde wijze een wandelingetje in de buitenlucht mogelijk te maken voor bewoners van verpleeghuizen, aangezien dat de kwaliteit van leven sterk bevordert?
Het is van belang dat met de cliënt en/of zijn naaste het gesprek plaatsvindt over de mogelijkheden om op een verantwoorde wijze de instelling te verlaten en dat die afspraken worden vastgelegd in het zorgplan. In de handreiking «Bezoek en sociaal contact» die de sector heeft opgesteld wordt hier ook op ingegaan.
Nu de vaccinatie in verpleeghuizen gestaag vordert, heb ik het OMT om advies gevraagd over de mogelijkheden om COVID-maatregelen voor de bewoners van verpleeghuizen respectievelijk instellingen voor gehandicaptenzorg en van ouderen thuis op verantwoorde wijze te versoepelen. Het gaat zowel om de algemeen geldende maatregelen als maatregelen meer specifiek gericht op deze doelgroepen.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de versoepelingen voor de quarantaineplicht en de bezoekvoorschriften, zoals genoemd in uw brief van 11 maart 2021, zullen doorwerken in de praktijk?2
Wekelijks spreek ik met de koepelorganisaties van zorgaanbieders en beroepsgroepen in de langdurige zorg en daarbij komen ook onderwerpen als quarantaine en bezoekvoorschriften aan de orde. Ook in de wekelijkse overleggen met de cliëntenorganisaties komt dit ter sprake. De IGJ houdt hier in het kader van haar toezichthoudende rol vinger aan de pols.
Moet de versoepeling van de quarantaineplicht uit deze brief in uw ogen per (gevaccineerde) bewoner gelden, of pas op het moment dat álle bewoners van een instelling zijn gevaccineerd, gelet op het feit dat in de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 immers wordt gesproken over maatwerk?
Het OMT heeft geadviseerd om de quarantainemaatregelen in de instellingen voor langdurige zorg bij volledige (dus twee keer) vaccinatie weer in lijn te brengen met die voor de algemene bevolking. Dit betekent dat bij een volledig gevaccineerde bewoner de quarantaine na contact met een positief geteste huisgenoot of overig nauw contact beëindigd kan worden na een negatieve PCR-test op dag 5.
Welke rol zou de IGJ in deze discussie kunnen spelen, aangezien zij toezicht houden op de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 en de Wzd? Kunt u daarover in gesprek gaan met de IGJ?
Vanuit de IGJ wordt benadrukt dat het aan de zorgorganisatie is om maatwerk te leveren als het gaat om de vrijheid van het individu en de veiligheid van de groep. In de toezichtbezoeken van de IGJ wordt hier ook expliciet aandacht voor gevraagd. Ik betrek de actuele informatie van de IGJ bij beleidskeuzes over de situatie in de ouderenzorg en benadruk daarbij het belang van maatwerk voor de individuele bewoner.
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden voorafgaand aan het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen van het coronavirus?
Dat is helaas niet gelukt.
Kroondomein het Loo |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel van Zembla «Subsidie voor de Koning is een «juridische janboel»»?1
Ja.
Is het waar dat Kroondomein het Loo middels een schenkingsovereenkomst in 1959 aan de Staat is overgedragen? Zo ja, is het Kroondomein het Loo dan niet feitelijk de juridische eigendom van de Staat?
Zoals ook in antwoord op vraag 2 van het lid Wassenberg is geantwoord, zijn, in de Wet op het Kroondomein en de akte betreffende de schenking van het Kroondomein door Koningin Wilhelmina, regels gesteld over het eigendom en het beheer van het Kroondomein. Deze regels hebben tot doel het geschonkene als één geheel in stand te houden. In de memorie van toelichting bij het toenmalige voorstel voor de Wet op het Kroondomein (Kamerstukken II, 1969/70, 10 686, nr. 34) wordt het volgende opgemerkt: «Derhalve is het in 1959 aan de Staat geschonkene weliswaar formeel eigendom van de Staat, economisch is het echter te beschouwen als een aan de persoon van de Kroondrager gebonden en tot diens particuliere sfeer behorend vermogen, dat ter waarborging van de bestemming ervan onder de hoede van de Staat is geplaatst. De Hoge Schenkster beoogde blijkens de overwegingen van de schenkingsakte te waarborgen dat Haar na te vermelden bezit één geheel blijve en het genot daarvan voorbehouden blijve aan diegene van Haar afstammelingen die Drager is van de Kroon [...].» Dit betekent dat het Kroondomein wordt geëxploiteerd door de Kroondrager,
waarbij alle baten en lasten voor zijn rekening komen. De rol van de Staat is die van blooteigenaar met de taak erop toe te zien dat hierbij in redelijkheid het vermogen in stand blijft.
Kunt u bevestigen dat de Kroondrager de vruchtgebruiker van Kroondomein het Loo, dan wel het daaronder vallende grondgebied, is, aangezien op de website van het koninklijk huis staat: «Het Rijk verstrekt jaarlijks voor beheers- en inrichtingsmaatregelen van het Kroondomein (...) een subsidie aan de Kroondrager, als privaatrechtelijk vruchtgebruiker van het eigenlijke Kroondomein.»2? Zo ja, kunt u dan aangeven waaruit de vestiging van dit vruchtgebruik volgt? Zo niet, kunt u dan aangeven of er een, anders dan door de Kroondrager gevestigd, recht op vruchtgebruik op het kroondomein, dan wel het daaronder vallende grondgebied, gevestigd is? Zo ja, wanneer, op welke wijze en ten behoeve van welke natuurlijke dan wel rechtspersoon is dit recht gevestigd?
Dat klopt. Het recht op vruchtgebruik komt voort uit de schenkingsakte, die is bekrachtigd in de Wet op het Kroondomein van 1971. Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u verklaren waarom op diezelfde website wordt gesteld:«Met andere woorden: als de economische eigenaar van deze grond niet de Kroondrager was geweest, dan had die persoon ook subsidie kunnen krijgen.»3 Is de Kroondrager nu vruchtgebruiker of economisch eigenaar?
De Kroondrager is vruchtgebruiker. In de tekst op de website is de term economisch eigenaar gebruikt als synoniem voor de term vruchtgebruiker. De tekst heeft als doel om die term te verduidelijken en aan te geven dat de Kroondrager evenals iedere andere private exploitant van bos- en natuurterreinen gebruik kan maken van natuursubsidies, mits aan de gestelde subsidievoorwaarden wordt voldaan.
Als de Kroondrager economisch eigenaar is, behoort de waarde van het kroondomein dan tot zijn vermogen en zou hij hier dan niet belasting over moeten betalen, nu de belastingvrijdom van art. 40, lid 2 van de Grondwet niet van toepassing is op het privévermogen van de Koning?
De fiscale geheimhoudingsplicht staat er aan in de weg om uitspraken te doen over de fiscale aangelegenheden van individuele belastingplichtigen (art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen).
Is het waar dat overschotten van Kroondomein het Loo worden uitgekeerd aan de Kroondrager? Zo ja, kan de Minister voorzien in een volledig overzicht van uitkeringen die op basis hiervan zijn gedaan aan de Kroondrager?
Financiële transacties van natuurlijke personen gelden als gedragingen binnen de persoonlijke levenssfeer. Dit geldt ook voor leden van het Koninklijk Huis. Bescherming van de persoonlijke levenssfeer staat derhalve in de weg aan het verstrekken van informatie hierover.
Kunt u bevestigen dat de juridische grondslag voor de subsidiëring de Kaderwet EZ-subsidies is, onder analoge toepassing van de Subsidieverordening natuur- en landschapsbeheer Gelderland 2016 («SVNL Gelderland 2016»)? Zo ja, kunt u bevestigen dat de voorwaarden zoals neergelegd in bovengenoemde regelingen (in beginsel ook) voor de subsidiëring van Kroondomein het Loo gelden?
Het klopt dat de juridische grondslag voor de subsidiering de Kaderwet EZ-subsidies is en dat het inhoudelijke kader van de SVNL Gelderland 2016 grotendeels gevolgd is. Waar deze regeling niet is gevolgd, is dat in de beschikking aangegeven.
Kunt u aangeven door welke actor, specifiek rechtspersoon of natuurlijke persoon de aanvraag voor de subsidieverlening is gedaan? Wie is de subsidieontvanger? In wiens vermogen komt de subsidie terecht?
De rentmeester van het Kroondomein doet dit namens de Kroondrager en ontvangt ook de subsidie. De subsidie betreft een tegemoetkoming in de kosten.
Is er, gelet op het feit dat volgens artikel 2.1, eerste lid, onder a en b van de SVNL Gelderland 2016 een aanvrager krachtens eigendom of erfpacht zeggenschap dient te hebben over het natuurterrein waarvoor de subsidie is aangevraagd, sprake van erfpacht? Zo ja, wanneer, op welke wijze, en aan welke natuurlijke persoon of rechtspersoon komt de erfpacht toe? Zo nee, op grond van welk onderdeel van artikel 2.1, eerste lid of tweede lid, is de aanvraag voor de subsidie dan rechtens gedaan?
De eigendomsstructuur zoals beschreven in antwoord op vraag 2, komt, in de context van het zo veel mogelijk volgen van de SVNL, de facto overeen met de rechten en plichten die een natuurlijk persoon met beschikking over het eigendomsrecht heeft, zoals gesteld in artikel 2.1, onderdeel a van de SVNL Gelderland 2016.
Kunt u uitleggen waarom niet alleen de uitzondering van artikel 2.9, vierde lid, onder c hier van toepassing wordt verklaard, maar deze ook nog eens wordt opgerekt van één hectare tot vijfduizend hectare gedurende niet zeven dagen, maar drie maanden in het jaar, gezien het feit dat uit artikel 2.9, eerste lid, onder d blijkt dat de subsidieontvanger verplicht is«het van zonsopgang tot zonsondergang openstellen en toegankelijk houden van het desbetreffende natuurterrein op ten minste 358 dagen per jaar;»? Is voldaan aan de bepaling van artikel 2.9, vierde lid, onder c, dat de subsidieontvanger vrijgesteld kan worden van bovengenoemde verplichting, indien «er bescherming van de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk is tot een maximum van een hectare (...)»? Waarin is de grondslag gelegen om een uitzondering te maken op de bij wet bepaalde uitzondering, daar u in uw beantwoording van vragen van het lid Wassenberg d.d. 2 juli 2020, stelt dat deze regeling niet gevolgd is en dat in de subsidiebeschikking ruimte wordt gelaten om een groter gebied af te sluiten dan 1 hectare, indien dit in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Kroondrager wordt geacht?
Zoals in antwoord op eerdere vragen van het lid Wassenberg (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3389) is aangegeven, heeft de subsidieverlening plaatsgevonden op grond van de Kaderwet EZ-subsidies (thans: de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies). De bevoegdheid tot verlening van de subsidie is beleidsmatig ingevuld door de SVNL Gelderland 2016 te volgen. Op het gebied van openstelling is deze regeling niet gevolgd. In de subsidiebeschikking wordt ruimte gelaten om een groter gebied af te sluiten dan 1 hectare, indien dit in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Kroondrager wordt geacht.
Kunt u ondubbelzinnig aangeven welke reden 1) privacy-redenen; 2) veiligheidsoverwegingen; en 3) de Koninklijk jacht, volgens u een inbreuk op de normaliter geldende subsidievereisten van de SVNL Gelderland 2016 rechtvaardigen, aangezien blijkens de onderliggende stukken meerdere redenen worden aangevoerd voor de uitzondering op het bepaalde in artikel 2.9, eerste lid, onder d en artikel 2.9, vierde lid, onder c SVNL Gelderland 2016, zoals «Daarnaast is sprake van afwijkende regelgeving met betrekking tot de openstellingsplicht van het domein. Dit vanwege de Koninklijke jacht.»4 Een ander argument luidt: «De enige uitzondering die het Kroondomein heeft, in relatie tot andere particuliere natuurbeheerders, is dat vanwege privacy-redenen, een groter gebied mag zijn afgesloten dan de 1 ha die hiervoor normaal is. Dit is primair gemotiveerd vanuit veiligheidsoverwegingen voor de Kroondrager. (en in dit gebied zal waarschijnlijk het grootste deel van de jacht plaatsvinden)»5.?
In de subsidiebeschikking wordt ruimte gelaten om een groter gebied af te sluiten dan 1 hectare, indien dit in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Kroondrager wordt geacht.
Opvattingen van ambtenaren in de verstrekte documenten zijn onderdeel geweest van een proces ter voorbereiding op de uiteindelijke besluitvorming. Uiteindelijk is hetgeen in de definitieve besluitvorming terugkomt leidend.
Kunt u daarnaast nader illustreren waarom «privacy-redenen» van de Kroondrager een dergelijk verschil rechtvaardigen, dat de Kroondrager – in tegenstelling tot iedere andere private beheerder van bos- en natuurterreinen – vijfduizend hectare (in plaats van één hectare) en drie maanden (en geen zeven dagen) nodig heeft om aan die privacybehoefte te voldoen?
Zoals ook blijkt uit de verstrekte stukken hebben, in de context van het continueren van de historisch gegroeide situatie, verschillende overwegingen in het voorbereidend proces een rol gespeeld, die hebben uitgemond in een beschikking waarin de SVNL Gelderland op het punt van de openstelling niet is gevolgd, maar ruimte is gelaten om een groter gebied af te sluiten dan 1 hectare, indien dit in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Kroondrager wordt geacht.
Het artikel 'Nederland tegen Brussel: schiet op met ban op verbrandingsmotor' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel «Nederland tegen Brussel: schiet op met ban op verbrandingsmotor»?1
Ja.
Wat vindt u van de inleiding van het artikel waarin staat dat Nederland de Europese Commissie oproept om de verkoop van nieuwe auto’s en bestelbusjes met een verbrandingsmotor vanaf 2030 te verbieden?
In het genoemde non-paper roep ik de Europese Commissie op om met een datum te komen vanaf wanneer de nieuwverkoop van auto’s en bestelbusjes met een fossiele verbrandingsmotor wordt uitgefaseerd. Dit kan inderdaad bewerkstelligd worden met een verbod. Mijn voorkeur gaat echter uit naar het aanscherpen van de huidige EU-wetgeving voor CO2-normering tot een uitstoot van 0 g/km. Zo sturen we op het doel (emissieloos), zonder autofabrikanten te beperken in de manier waarop dit moet worden bereikt.
In hoeverre komt dit artikel overeen met de inhoud van de non-paper «Transition to zero-emission light-duty vehicles»? Indien het artikel onjuistheden bevat, welke zijn dat dan?2
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het vigerende regeerakkoord spreekt van het streven naar 100% zero-emissie nieuwverkoop per 2030, maar dat er nooit afgesproken is dat dit zou moeten leiden tot een (wettelijk) verbod op de nieuwverkoop van benzine- of dieselauto’s?
Ja, dat klopt. Ook in het Klimaatakkoord is het streven naar 100% zero-emissie nieuwverkoop in 2030 afgesproken. Dit om de afspraken van Parijs en de in de Klimaatwet vastgelegde CO2-doelstellingen te kunnen realiseren.
Is een wettelijk verbod het doel dat het kabinet nastreeft? Is het de intentie van het kabinet het «streven» genoemd in het regeerakkoord om te zetten in een verbod? Is het de bedoeling dat een dergelijk verbod in 2030 ingaat?
Het kabinet streeft naar 100% zero-emissie nieuwverkoop in 2030. Het heeft de voorkeur om dit via EU-wetgeving te bereiken. Een verbod is één van de mogelijkheden.
Klopt hetgeen in het artikel genoemd dat een nationaal verkoopverbod niet strookt met de wijze waarop toelating van voertuigen in Europa geregeld is? Wordt er daarom ingezet op een Europees verbod?
Ja het klopt dat een nationaal verkoopverbod niet strookt met de wijze waarop toelating van voertuigen in Europa geregeld is. Daarom gaat mijn voorkeur uit naar het aanscherpen van de huidige EU-wetgeving voor CO2-normering.
Deelt u de mening dat Europees bronbeleid de voorkeur geniet om doelen te realiseren en dit voorrang verdient boven nationale richtcijfers? Deelt u de mening dat nationale maatregelen marktverstorend kunnen werken en kostbaar zijn, nu het netto-rendement kan tegenvallen gelet op bijvoorbeeld parallelle stromen van im- en export en weglekeffecten?
Europees bronbeleid heeft mijn voorkeur voor het realiseren van 100% zero-emissie nieuwverkoop. Aanvullende nationale (fiscale en financiële) maatregelen zijn evenwel nodig, nuttig en effectief om de afgesproken en wettelijk vastgelegde CO2-doelen te kunnen realiseren, en om voor de automobilist de overstap naar emissievrij rijden mogelijk te maken. Elk Europees land stimuleert ook op een eigen manier emissievrij rijden. Ik ben het met u eens dat zorgvuldig moet worden gekeken naar de (kosten)effectiviteit van maatregelen. Daarvoor heb ik u ook recentelijk het rapport «Kosteneffectiviteit stimuleringsbeleid EV» gestuurd.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat grote autolanden als Duitsland, Frankrijk en Italië niet achter de oproep gedaan door Nederland en andere lidstaten staan? Deelt u de mening dat het aan boord hebben van deze landen de voorkeur geniet?
Het heeft uiteraard mijn voorkeur dat deze landen achter onze oproep staan; in de transitie naar een klimaatneutraal Europa in 2050 is het meekrijgen van alle EU-lidstaten van groot belang. Ik zal mij ervoor blijven inspannen om een brede coalitie van welwillende landen in de EU te creëren.
Deelt u de mening dat het logischer is de internationale automarkt haar werk te laten doen in plaats van een verbod op de verkoop van auto’s met een verbrandingsmotor op te leggen, ons realiserende dat de meeste fabrikanten talloze modellen met minder uitstoot, of zelfs zero-emissie op de markt (gaan) brengen en inmiddels circa een kwart van de nieuwverkoop van auto’s zero-emissie betreft?
Nee, die mening deel ik niet. De aanscherping van de Europese CO2-doelstellingen is nodig om de markt aan te zetten tot ontwikkeling van emissievrije auto’s en de transitie te versnellen.
De toezeggingen in gesprek te gaan met het Bureau Kredietregistratie. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de toezeggingen van uw voorgangers van respectievelijk 24 juni 2020 en 10 december 2020 dat in gesprek zouden gaan met het Bureau Krediet Registratie (BKR) over de lengte van de registratietermijn, met daarbij specifieke aandacht voor mensen wier registratie gerelateerd is aan corona?
Ja.
Heeft dit gesprek inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat is de uitkomst van dit gesprek? Zo nee, wanneer verwacht u dit gesprek te kunnen voeren?
Op ambtelijk niveau hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden met het BKR, waarbij ook de registratietermijn is besproken.
Ik vind het onwenselijk als consumenten in de problemen komen door overkreditering, waardoor mogelijk problematische schulden ontstaan. Kredietverstrekkers moeten beoordelen of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is, voordat zij een kredietovereenkomst met een consument sluiten. Kredietverstrekkers moeten hiertoe kredietovereenkomsten registreren in een stelsel van kredietregistratie, en zijn in het kader van de beoordeling van een nieuwe overeenkomst verplicht het stelsel van kredietregistratie te raadplegen. Dit volgt uit de Wet op het financieel toezicht en het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.1
Raadpleging van het stelsel van kredietregistratie dat door BKR wordt beheerd is een belangrijk instrument om inzicht te krijgen in welke kredieten een consument al heeft. Inzicht in de betaalgeschiedenis heeft tot doel om betalingsproblemen in de toekomst te voorkomen. De termijnen voor het bewaren van registraties zijn geregeld in de reglementen van het BKR. Het BKR hanteert een bewaartermijn van vijf jaar. Voor de volledigheid wijs ik op het advies dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) op eigen initiatief heeft opgesteld over wettelijke waarborgen bij kredietregistratie. De AP heeft ook gevraagd hierbij te kijken naar bewaartermijnen van persoonsgegevens. De Minister van Financiën is naar aanleiding van het advies bezig met het opstellen van een wetsvoorstel. Het streven is om dit rond de zomer in consultatie te brengen.2
De bewaartermijnen zijn niet bepalend voor de vraag of een krediet wordt verleend. De kredietverstrekker moet beoordelen of hij het verantwoord vindt om een krediet te verstrekken en de bewaartermijn zorgt ervoor dat hij over informatie kan beschikken ten behoeve van deze beoordeling. Het is dan ook belangrijk dat een kredietverstrekker samen met een consument kijkt hoe het beste kan worden omgegaan met schulden door de coronacrisis. Veel kredietverstrekkers zijn in deze coronatijd consumenten tegemoet gekomen door bijvoorbeeld betalingsregelingen of betaalpauzes aan te bieden. Een betalingsregeling voor een consumptief krediet wordt niet bij het BKR geregistreerd als de consument bij het aangaan van de betalingsregeling nog geen bij BKR geregistreerde betalingsachterstand had.
Ik vind het – juist in een tijd waarin consumenten financieel extra kwetsbaar zijn als gevolg van de coronacrisis – belangrijk dat het BKR een compleet beeld geeft van de betalingsverplichtingen voor kredieten die een consument heeft. Gelet op het belang hiervan zie ik op dit moment geen aanleiding te vragen om verkorting van de door BKR gehanteerde registratietermijn. Daarmee vervalt immers een bescherming tegen overkreditering. De bewaartermijn van persoonsgegevens is onderdeel van het wetsvoorstel kredietregistratie dat bij de Minister van Financiën in voorbereiding is.
Klopt het dat iemand wiens betalingsachterstand en daarmee samenhangende BKR-registratie te maken heeft met een zogenoemde levensgebeurtenis zoals een echtscheiding, terwijl zij inmiddels hun financiële positie weer op orde hebben toch bijvoorbeeld geen hypotheek of telefoonabonnement kan krijgen? Is deze problematiek bekend bij het BKR?
Het is belangrijk dat het BKR een compleet beeld geeft van de betalingsverplichtingen voor kredieten die een consument heeft. BKR heeft echter geen rol in de besluitvorming of iemand wel of niet in aanmerking komt voor een krediet, die beoordeling is geheel aan de kredietverstrekker. Wanneer een betalingsachterstand is opgelost meldt een kredietverstrekker dit aan het BKR. Met een achterstand registratie uit het verleden blijft geld lenen in principe mogelijk. Zo blijkt uit het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van BKR dat één op de vijf mensen die een betalingsprobleem heeft gehad binnen vier jaar een nieuw consumptief krediet heeft afgesloten. De kredietverstrekker moet altijd in individuele gevallen beoordelen of kredietverlening verantwoord is en betrekt daarbij ook de resultaten van raadpleging van het BKR. Ook wanneer er sprake is van een negatieve BKR-registratie is het afsluiten van een hypotheek vaak mogelijk. Een voorwaarde is dan wel dat de lening is afbetaald en/of de betalingsachterstand is hersteld.3
Hoe vaak ontvangt het BKR hierover klachten en worden die klachten ook met kredietverstrekkers besproken?
Het BKR spreekt met kredietverstrekkers over hoe zij omgaan met BKR-registraties bij hun beoordeling over kredietverstrekking.
Overigens kan een consument die een klacht heeft over de wijze waarop hij bij BKR is geregistreerd, daarover contact opnemen met zijn kredietverstrekker. De kredietverstrekker is namelijk degene die gegevens over het krediet doorgeeft aan BKR en de registraties kan laten aanpassen bij BKR. Dit kan zowel gaan om gevallen waarin registraties niet kloppen of gevallen waarin een consument de registratie niet meer terecht vindt. De kredietverstrekker kan kijken naar de bijzondere persoonlijke omstandigheden. Indien de kredietverstrekker geen aanleiding ziet om over te gaan tot het laten aanpassen van de registratie, dan kan een consument zich wenden tot de Geschillencommissie BKR. De Geschillencommissie bestaat uit onafhankelijke deskundigen op het gebied van privacywetgeving en kredietverlening. De Geschillencommissie beoordeelt of de procedures goed zijn gevolgd en of de registratie terecht is.4 Het BKR publiceert de uitspraken van de Geschillencommissie op haar website.5
Heeft het BKR zelf de indruk dat kredietverstrekkers wellicht (te) vaak op de automaat vasthouden aan het verstrijken van vijf jaren na de registratie, terwijl iemand evident zijn financiën weer op orde heeft?
De beoordeling of een krediet kan worden verstrekt, is aan de kredietverstrekker. Het BKR heeft, als stelsel van kredietregistratie, enkel als rol om kredieten te registreren en raadpleging door kredietverstrekkers mogelijk te maken.
Het BKR heeft aangegeven het belangrijk te vinden dat mensen toegang hebben en houden tot krediet als hun persoonlijke financiële situatie dit toelaat en spreekt ook met kredietverstrekkers over hoe wordt omgegaan met de BKR-registraties.
Het bericht 'Bossche bedrijf AVI werd eerder op de vingers getikt voor branden' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bossche bedrijf AVI werd eerder op de vingers getikt voor branden»?1
Ik ben bekend met het artikel.
Bent u ervan op de hoogte dat de brandweer al twaalf keer in actie moest komen om broeibranden te blussen bij het recyclingbedrijf AVI en dat het bedrijf hier al vaker voor op de vingers is getikt vanwege nalatig gedrag?
Naar aanleiding van de brand bij AVI heb ik het bevoegd gezag (provincie Noord-Brabant) en de omgevingsdienst (Brabant Noord) gevraagd om een feitenrelaas. Dit heb ik ontvangen. Hieruit blijkt dat sinds 22 november 2019 zeven broeibranden hebben plaatsgevonden voordat op 9 maart 2021 weer brand uitbrak. Op het door de omgevingsdienst Brabant Noord ingezette handhavingstraject ga ik nader in bij vraag 4.
Wat vindt u ervan dat er op 9 maart 2021 alweer een (zeer grote) brand is geweest bij AVI, waarbij sprake was van zware rookontwikkeling waardoor twee nabijgelegen coronateststraten noodgedwongen moesten sluiten, in totaal 3000 leerlingen van scholen in de omgeving naar huis gestuurd zijn en wegen in de omgeving afgesloten moesten worden?
De impact van een grote brand op de – met name directe – leefomgeving en de maatschappij is altijd groot. Ook van deze brand was de impact groot. Dit heeft begrijpelijkerwijs veel emoties en zorgen losgemaakt, zowel bij omwonenden, de leerlingen en leraren van de betreffende scholen als de aanwezigen op de coronateststraten. De aanpak van zowel vergunningverlening als toezicht en handhaving is er op gericht dat dergelijke branden worden voorkomen.
In hoeverre is er volgens u in het verleden voldoende opgetreden tegen de overtredingen van AVI? Is inmiddels het punt bereikt voor een onafhankelijk onderzoek? Zo ja, zal er dan ook gekeken worden naar de locatie waar het bedrijf gesitueerd is?
Het is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag om te voorzien in een adequate vergunning en deze te handhaven. Tegelijkertijd is het de verantwoordelijkheid van het bedrijf om de voorschriften uit de vergunning na te leven. Deze voorschriften zijn er op gericht om branden te voorkomen. Per saldo moet dat een verkleining van het risico op branden opleveren.
Uit het feitenrelaas van het bevoegd gezag (provincie Noord-Brabant) komt het volgende naar voren. Bij de reguliere controle bij AVI in 2019 is geconstateerd dat de hoeveelheid opgeslagen shredderresidu groter was dan vergund. Hierna is een handhavingstraject gestart volgens de Landelijke Handhavingsstrategie. De omgevingsdienst Brabant Noord is in gesprek gegaan met AVI waarna deze een plan van aanpak heeft overgelegd om nieuwe broeibranden te voorkomen. Niettemin bleven er broeibranden ontstaan: een snellere vermindering van de hoeveelheid shredderresidu bleek noodzakelijk.
Er is een voornemen last onder dwangsom opgelegd en vervolgens op 29 april 2020 een last onder dwangsom (LOD). Deze stelde dat voor 1 juli 2020 de hoeveelheid shredderresidu binnen de vergunde kaders moest zijn. AVI heeft hierop om uitstel verzocht vanwege liquiditeitsproblemen door de coronacrisis. Dit uitstel is niet toegekend.
Op 1 juli 2020 is gecontroleerd of de hoeveelheid shredderresidu binnen de vergunde kaders was gebracht. Ook op 23 september, 15 en 28 oktober 2020 en op 5 februari 2021 is gecontroleerd. De hoeveelheid shredderresidu was op die data binnen de vergunde kaders. Er is dan ook geen dwangsom verbeurd. De LOD is nog in stand. Er hebben sinds het opleggen van de LOD tot 9 maart jl. geen broeibranden plaatsgevonden.
De provincie Noord-Brabant onderzoekt momenteel welke hoeveelheden shredderresidu tijdens de brand waren opgeslagen. Tevens heeft de omgevingsdienst Brabant Noord een nieuwe LOD opgelegd omdat nog geen volledige melding met rapportage van de brand is ontvangen.
Het bericht ‘De anti-abortusbeweging haalt vrouwen over tot het nemen van gevaarlijke ‘spijtpil’’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De anti-abortusbeweging haalt vrouwen over tot het nemen van gevaarlijke «spijtpil»»?1
Ja.
Hoe vaak krijgen vrouwen in Nederland de «spijtpil» of een overdosis progesteron voorgeschreven?
Er zijn diverse progesteron bevattende geneesmiddelen die door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) goedgekeurd zijn. De Stichting Farmaceutische Kengetallen telde in 2020 ongeveer 23.500 vrouwen in Nederland die een progesteron bevattend geneesmiddel verstrekt kregen via de openbare apotheek. Het geneesmiddel mag uitsluitend op voorschrift van een arts worden verstrekt. Indicaties voor gebruik van progesteronhoudende geneesmiddelen zijn onder meer verminderde vruchtbaarheid, abnormaal vaginaal bloedverlies, stoornissen tijdens de menstruatiecyclus en overgangsklachten. Ook kan een progesteronhoudend geneesmiddel voorgeschreven worden bij een dreigende vroeggeboorte als weeënremmende medicatie niet voldoende werkt.
Er is geen gedegen wetenschappelijk bewijs dat een progesteronhoudend geneesmiddel, in welke dosering dan ook, veilig en effectief gebruikt kan worden voor het terugdraaien van een reeds ingezette medicinale abortus.
Deelt u de mening dat het gevaarlijk is als dit soort clubs medicatie aanbieden aan vrouwen, zonder dat vrouwen daarom vragen en zonder dat ze een medische opleiding hebben genoten? Zo nee, waarom niet?
De terhandstelling en het voorschrijven van geneesmiddelen is geregeld in de Geneesmiddelenwet. Op grond van deze wet is het eenieder verboden UR-geneesmiddelen2, zoals progesteronhoudende geneesmiddelen, of UA-geneesmiddelen3 te koop aan te bieden, te verkopen of ter hand te stellen, met uitzondering van apothekers die hun beroep in een apotheek uitoefenen, huisartsen met een vergunning zoals afgegeven op grond van de Geneesmiddelenwet en daartoe bij ministeriële regeling aangewezen personen en instanties. Ik acht het dan ook niet wenselijk dat anderen deze geneesmiddelen voorschrijven danwel ter hand stellen. Zowel de Inspectie gezondheidszorg en jeugd (hierna: IGJ) als de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit zijn belast met het toezicht op de Geneesmiddelenwet. Zij kunnen handhavend optreden bij een geconstateerde overtreding.
Hoe kijkt u aan tegen de telefoonlijn «Er is hulp», nu ze zelf zeggen dat ze vrouwen hebben overtuigd bij abortusklinieken om de «spijtpil» te nemen?
De Wet afbreking zwangerschap stelt de eis dat er, na de afbreking van de zwangerschap, een genoegzame nazorg voor de vrouw en de haren beschikbaar is. Het ligt voor de hand dat deze nazorg geboden wordt door de arts die de behandeling heeft uitgevoerd. De vrouw kan er echter ook voor kiezen zich voor de nazorg te wenden tot haar eigen (huis)arts of een andere zorgverlener.
Ook staat het de vrouw vrij zich te wenden tot «Er is hulp», de hulpverleningstak van de stichting Schreeuw om Leven. Ook zij kunnen vrouwen die een zwangerschapsafbreking hebben ondergaan helpen bij de verwerking daarvan. Ik acht het echter onwenselijk als binnen deze dienstverlening medisch onjuiste informatie verstrekt wordt. Het is van belang dat nazorg met dezelfde zorgvuldigheid plaatsvindt als de counseling vooraf. Dit betekent onder andere dat de vrouw alle voor haar relevante informatie verstrekt moet krijgen, bijvoorbeeld over het feit dat met het nemen van de eerste abortuspil een onomkeerbaar proces in gang is gezet. Het is dan ook aan de arts naar wie de vrouw eventueel verwezen wordt door «Er is hulp» om mogelijk foutief aan de vrouw verstrekt (medisch) advies, te weerleggen. De richtlijnen van de beroepsgroep zijn hierbij leidend.
Deelt u de mening dat vrouwen beschermd moeten worden tegen dit soort clubs?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u het gesprek aangaan met burgermeesters om nu bufferzones in te stellen, zodat vrouwen beter beschermd zijn tegen deze mensen?
Het is aan burgemeesters om op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) te beoordelen hoe manifestaties, waaronder ook demonstraties bij abortusklinieken, in goede banen geleid kunnen worden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de overheid haar best moet doen een protest toe te staan daar waar de doelgroep dat protest kan horen en zien. De beoordeling of maatregelen zoals een afstandsvoorschrift rond een abortuskliniek noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn, kan alleen door de burgemeester worden gedaan. Hij betrekt daarbij de relevante feiten en plaatselijke omstandigheden. Voorschriften en beperkingen kunnen op basis van de Wom enkel worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. In een eerdere commissiebrief en beantwoording van Kamervragen gaf ik al aan dat het niet aan mij is om te treden in die beoordeling.4, 5, 6, 7, 8, 9 Wel geef ik nogmaals aan het zeer kwalijk te vinden als vrouwen die naar een abortuskliniek gaan worden lastiggevallen door demonstranten. Daarnaast blijven de vrijheid van demonstreren en de vrijheid van meningsuiting fundamentele grondrechten, ook als daarbij onwelgevallige of soms zelfs choquerende meningen geuit worden.
Waarom is er nog geen strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de huisartsenpraktijk op Urk, nu het lijkt dat daar strafbare feiten zijn gepleegd?
Over deze kwestie zijn geen aangiften bekend bij de politie en het Openbaar Ministerie. Voor nu ziet het Openbaar Ministerie geen aanleiding om ambtshalve een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft besloten de gepubliceerde informatie als melding in te nemen en de situatie te onderzoeken. Indien hieruit strafbare feiten naar voren komen dient de Inspectie daarvan melding te doen bij het Openbaar Ministerie. Zoals gebruikelijk doet de Inspectie hangende het onderzoek geen mededelingen.
Is er een link tussen door de overheid gesubsidieerde koepelorganisaties en Schreeuw om leven en «Er is hulp»? Zo ja, is het mogelijk dat overheidsgeld wordt gebruikt voor deze campagne? Kunt u deze vraag uitgebreid beantwoorden?
Op welke wijze Schreeuw om Leven gefinancierd wordt is mij niet bekend. Uit de openbare jaarverslagen is wel op te maken dat zij voor een groot deel afhankelijk zijn van giften, donaties en legaten.
De stichting Schreeuw om Leven ontvangt geen subsidie van mijn ministerie. Ook ontvangt de stichting geen financiering op grond van de open house financiering keuzehulp bij onbedoelde zwangerschap.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De voorgenomen verkoop van het gemeentelijk recreatieoord Hoek van Holland |
|
Sandra Beckerman , Frank Futselaar |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel in de NRC, het voornemen van de gemeente Rotterdam om het gemeentelijke recreatieoord via een aanbesteding te verkopen en de petitie voor behoud van het recreatieoord uit 1923 die inmiddels meer dan 12,5 duizend keer is ondertekend?1 2
Uit het artikel maak ik op dat het besluit van het Rotterdamse college, om een recreatieoord dat in eigendom en beheer is bij de gemeente aan een marktpartij te verkopen (althans in erfpacht uit te geven), voor ophef zorgt en vragen oproept. De recreanten zijn bezorgd dat de nieuwe erfpachter/exploitant de huur verhoogt of opzegt en dat zij dan de plek en de waarde van hun huisjes verliezen. In dit verband is van belang dat de voorgenomen vestiging van een erfpachtrecht een bevoegdheid is van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij in dit geval de beslissing nog aan de gemeenteraad wordt voorgelegd. Als Minister van BZK heb ik in deze kwestie geen rol of bevoegdheid.
Welke wettelijke rechten hebben eigenaren en huurders van recreatiewoningen wanneer de (grond)eigenaar de grond verkoopt, zoals het voornemen is van de gemeente Rotterdam? Welke mogelijkheden tot inspraak of bezwaar hebben de recreanten, huurders en eigenaren?
Voor zover u doelt op de rechten van de huurders in het traject, kan ik aangeven dat uit openbare informatie van de gemeente blijkt dat het college van plan is om de grond via een aanbesteding in erfpacht uit te geven. Potentiële nieuwe exploitanten die aan de aanbesteding deelnemen, moeten in dat traject aangeven hoe zij met de belangen van de huurders willen omgaan. Het college geeft aan dat het, om er zeker van te zijn dat alle belangen gehoord worden, een advies zal vragen aan de gebiedscommissie en dat het in overleg zal gaan met de Recreanten Adviesraad (RAR) van het recreatieoord. Uit openbare informatie van de gemeente blijkt tevens dat er op 14 december 2020 een informatiebijeenkomst is geweest, er een online spreekuur is en dat de gemeenteraad in april inspraak organiseert. Het is belangrijk dat mensen hun mening, vragen of zorgen aan het college en de gemeenteraad laten horen zodat het gemeentebestuur een beslissing kan nemen waarbij alle betrokken belangen meegenomen zijn.
Welke garanties krijgen huurders en eigenaren over de hoogte van de huurprijs, de waarde van de caravan of recreatiewoning en de verblijfsduur ná een verkoop, en hoe worden deze garanties vastgelegd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als Minister van BZK kan ik alleen in algemene zin aangeven dat bij de verkoop of uitgifte in erfpacht van een recreatieterrein de lopende huurcontracten overgaan op de nieuwe verhuurder. Dat volgt uit artikel 7:226 van het Burgerlijk Wetboek. Bij afloop van de contracten kunnen door de nieuwe verhuurder wel nieuwe voorwaarden worden gesteld. Wat betreft de waarde van de op huurgrond gelegen caravan of recreatiewoning geldt dat in geval van een situatie van huuropzegging door de verhuurder, deze opzegging gepaard kan gaan met een vergoeding aan de huurder. Dit zal afhangen van het individuele geval waarbij alle feiten en omstandigheden zullen worden meegenomen, zoals bijvoorbeeld de huurovereenkomst, de staat van onderhoud en de aanwezigheid van toestemming van de verhuurder voor de opstallen. Zoals in het antwoord op vraag twee aangegeven, heb ik begrepen dat het college bij de aanbesteding mee wil laten wegen hoe de nieuwe verhuurder met de belangen van de huurders zal omgaan. Het college heeft de mogelijkheid om hierover voorwaarden op te nemen in de erfpachtovereenkomst.
Op welke manieren zijn huurders en eigenaren van recreatiewoningen op het vakantieoord Hoek van Holland betrokken bij de voorgenomen verkoop, en is hen de mogelijkheid geboden om het vakantiepark (gezamenlijk) te kopen of zelf te exploiteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het college geeft aan dat zij de Recreanten Adviesraad (RAR) van het recreatieoord en de inbreng van huurders daarvan zal betrekken bij de selectie van de nieuwe exploitant in het kader van de aanbesteding. Uit de informatie van de gemeente blijkt verder dat Rotterdam een marktpartij zoekt als nieuwe exploitant. Het is onder andere afhankelijk van de voorwaarden die verbonden worden aan de aanbesteding of betrokkenen, wanneer overgegaan wordt tot een aanbestedingsprocedure, zich kunnen organiseren en kunnen meedingen naar overname van het recreatiepark. Deze mogelijkheid kan mede onderdeel vormen van het debat in de gemeenteraad van Rotterdam.
Hadden de huurders en eigenaren van recreatiewoningen op het vakantieoord Hoek van Holland niet in een eerder stadium op de hoogte gesteld moeten worden van de gemeentelijke plannen voor een Europese aanbesteding van het vakantiepark? Zo nee, deelt u de mening dat het eerlijker, transparanter en beter voor het vertrouwen is om recreanten van af het begin op de hoogte te stellen?
Aan besluitvorming in het college gaat de nodige voorbereiding vooraf, van eerste idee naar de definitieve uitwerking. Uit informatie van de gemeente maak ik op dat het college ervoor gekozen heeft om de beslissing om het recreatieoord in erfpacht uit te geven bekend te maken toen de uitwerking voldoende gereed was. Dit om te voorkomen dat er door onvoldoende voorbereiding vragen zouden zijn die nog niet beantwoord konden worden en die alleen al om die reden onrust zouden veroorzaken. Het is aan de gemeenteraad om te beoordelen of het college de recreanten op het park eerder op de hoogte had moeten stellen. Uit informatie van de gemeente blijkt verder dat er op 14 december 2020 een online informatiebijeenkomst is geweest, dat in april inspraak georganiseerd wordt en dat er een online spreekuur is opengesteld.
Deelt u de mening dat betaalbare publieke voorzieningen, zoals het Hoek van Hollandse recreatieoord, behouden moeten blijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kunnen zowel de gemeentelijke voorziening als de betaalbaarheid worden beschermd?
Ik vind het belangrijk dat er in Nederland voldoende ruimte is om te wonen, werken en te recreëren. Als Minister van BZK heb ik echter geen landelijk beleid of standpunt ten aanzien van de betaalbaarheid en aanwezigheid van gemeentelijke recreatieoorden als in Hoek van Holland.
Van hoeveel recreatieoorden in ons land is de grond in handen van gemeenten, hoeveel recreatieoorden worden geëxploiteerd door een gemeente en hoeveel van deze oorden dreigen te worden verkocht, al dan niet aan commerciële bedrijven?
Ik heb geen gegevens over de vraag hoeveel recreatieoorden in Nederland door gemeenten worden geëxploiteerd en hoeveel er worden verkocht. B en W van Rotterdam geven aan dat Rotterdam vrijwel de laatste gemeente in Nederland is die nog een recreatieoord exploiteert. Er zijn bij mij geen voorbeelden bekend van andere nog functionerende «gemeentelijke parken». Navraag bij de branchevereniging HISWA-RECRON leert dat er wel bedrijven zijn die pachten van gemeenten. Branchevereniging HISWA-RECRON schat in dat het om enkele tientallen bedrijven gaat.
Waar in de wet Markt en Overheid staat dat gemeenten alleen een recreatieoord mogen exploiteren als dat kostendekkend is, wat wordt hier precies mee bedoeld en waarom?3 Maakt het Rotterdamse recreatieoord nu winst of verlies en in hoeverre is dit bekend of inzichtelijk voor de recreanten?
De Wet Markt en Overheid heeft de Mededingingswet gewijzigd en bevat gedragsregels die in beginsel van toepassing zijn voor overheden die economische activiteiten verrichten. In artikel 25i van de Mededingingswet is geregeld dat de overheid een product of dienst niet onder de kostprijs mag aanbieden. Zij moet wanneer zij producten of diensten aan derden aanbiedt, zoals het exploiteren van een recreatieoord, ten minste de integrale kosten van dat product of die dienst in rekening brengen.
Het college geeft aan dat er sprake is van een verlieslatende exploitatie. Gegevens over de exploitatie van het recreatieoord kunnen marktgevoelige informatie zijn. Zij kunnen immers de financiële positie van de gemeente raken. De wethouder heeft bij brief d.d. 1 april 2021 aan twee raadscommissies de exploitatieresultaten van de laatste vijf jaar wel bekend gemaakt.4
Welke instrumenten hebben Rijk, provincies en/of gemeenten om te voorkomen dat (delen van) duingebieden of andere natuur in commerciële (buitenlandse) handen komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien dit nodig zou zijn, dan kunnen overheden zelf privaatrechtelijk gronden aankopen of in het uiterste geval eigenaren onteigenen als er nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien. De bescherming van de waarden of functies van duingebieden gebeurt overigens via het publiekrecht door de aanwijzing als bijvoorbeeld Natura 2000 gebied of waterkering. Indien, zoals in dit geval, er sprake is van een Europese aanbesteding is het normaliter niet toegestaan om buitenlandse partijen uit te sluiten. Een buitenlandse eigenaar moet ook aan de Nederlandse regels voldoen.
Deelt u de mening dat het recreatiepark een uniek onderdeel is van het sociale erfgoed van Rotterdam en daarom beschermd moet worden tegen overname door partijen met een louter commerciële afweging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de gemeente Rotterdam om te beoordelen of het recreatiepark onderdeel is van het sociaal erfgoed van Rotterdam en wat dit betekent voor de uitgifte in erfpacht, de exploitatie van het park en onder welke voorwaarden dit gebeurt. Vanuit de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten, zie ik als Minister van BZK geen rol om namens het Rijk een oordeel te geven over privaatrechtelijke handelingen van de gemeente Rotterdam met betrekking tot de gemeentelijke grond en de exploitatie van het recreatiepark in Hoek van Holland.
Bent u bereid om met de gemeente Rotterdam in gesprek te gaan en een poging te doen om het gemeentelijke recreatieoord in publieke handen te houden? Zo nee, waarom niet?
Omdat ik in deze kwestie als Minister van BZK geen verantwoordelijkheid heb zie ik geen aanleiding om met de gemeente in gesprek te gaan. Zoals in het antwoord op vraag 10 aangeven, is het niet aan mij om te treden in de toepassing van lokale bevoegdheden met betrekking tot grondeigendom waarmee ook geen nationaal belang gemoeid is. Dit geldt evenzo voor de gemeentelijke keuzes over de exploitatie van het recreatieoord. De afweging van de betrokken belangen en argumenten zal onder andere plaatsvinden in het overleg tussen het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad van Rotterdam over de verkoop van het recreatieoord.
Het bericht ‘Geen Q-koortsvergoeding voor een op de vijf slachtoffers' |
|
Tjeerd de Groot (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geen Q-koortsvergoeding voor een op de vijf slachtoffers»?1
Ja.
Is het u bekend dat ongeveer zeshonderd mensen die als Q-koortsslachtoffer een tegemoetkoming bij de regering hebben aangevraagd, die niet krijgen toegewezen?
Het is ons bekend dat de aanvraag voor een tegemoetkoming Q-koorts bij ongeveer zeshonderd mensen is afgewezen.
Hoe verklaart u het hoge percentage afwijzingen van twintig procent?
De tegemoetkoming is bedoeld voor patiënten en de nabestaande(n) van overleden patiënten die van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2012 in Nederland zijn besmet met Q-koorts. Een patiënt met chronische Q-koorts, QVS of een QVS gelijkend ziektebeeld kon een tegemoetkoming aanvragen. Dit geldt ook voor de nabestaande(n) van een patiënt die voor 1 oktober 2018 is overleden met chronische Q-koorts. Aanvragen, die niet voldoen aan deze voorwaarden, zijn afgewezen voor een tegemoetkoming. In totaal is 80% van de aanvragen toegewezen, wat neerkomt op meer dan 2000 mensen.
Klopt het dat u signalen heeft ontvangen van slachtoffers dat nadat zij stelden dat de voorwaarden voor een tegemoetkoming oneerlijk waren, de voorwaarden iets zijn versoepeld? Zo ja, hoe zijn de voorwaarden aangepast?
De beleidsregel is aangepast na overleg met uw Kamer.2 Ik heb u met een afzonderlijke brief van 9 juli 2019 (Kamerstuk 25 295, nr.70) geïnformeerd over de aanpassing van de beleidsregel voor de Q-koortstegemoetkoming.
Er is besloten om de voorwaarden van de tegemoetkomingregeling te verruimen. De periode van besmetting is verruimd, evenals de aanvraagperiode. Daarnaast zijn de ervaringen, die met de beleidsregel zijn opgedaan, gebruikt om de onverplichte financiële tegemoetkomingregeling te verbeteren. Zo bleek in de bezwaarfase dat mensen soms hun eigen diagnose niet goed beschreven. Hierdoor konden de artsen bij de bevestiging van de diagnose alleen «nee» antwoorden. Er is toen besloten om het formulier voor de artsen aan te passen, waardoor de artsen uitgenodigd werden om een toelichting te geven, indien het antwoord met «nee» werd ingevuld.
Hoe komt het dat nog steeds een op de vijf slachtoffers na het aanpassen van de voorwaarden buiten de boot valt?
Diegenen, die geen tegemoetkoming hebben gekregen, voldeden niet aan de voorwaarden voor de tegemoetkoming.
Is het voor een Q-koortspatiënt altijd mogelijk om te achterhalen wanneer een besmetting heeft plaatsgevonden?
Het is voor een Q-koorts patiënt niet altijd mogelijk om precies te achterhalen op welke datum een besmetting heeft plaatsgevonden. Gezien de incubatietijd is wel aannemelijk te maken dat besmetting in een bepaalde periode heeft plaatsgevonden. Er is daarom voor de tegemoetkoming besloten om «bewijs» van besmetting op een bepaalde datum niet als voorwaarde te stellen. Wel is als voorwaarde gesteld dat de besmetting tijdens de Q-koortsuitbraak (1 januari 2005 tot en met 31 december 2012) moet hebben plaatsgevonden.
De aanvrager kon bij de aanvraag voor een tegemoetkoming zelf aangeven dat hij/zij aan de voorwaarden (langdurige klachten, een besmetting opgelopen tijdens de uitbraakperiode en een diagnose voor inwerkingtreding van de beleidsregel) voldeed. Een bevestiging hiervan door de opgegeven arts was afdoende.
Klopt het dat dit een voorwaarde is om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming?
Een voorwaarde om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming is dat de besmetting met Q-koorts opgelopen moet zijn tijdens de uitbraak. Deze grenswaarden voor «tijdens de uitbraak» zijn na overleg met uw Kamer verder verruimd, van 2007 t/m 2011 naar 2005 t/m 2012, om ook de periode in de aanloop en de nasleep van de uitbraak mee te nemen
Klopt het dat er slachtoffers zijn die de Q-koorts diagnose te laat kregen om aanspraak te kunnen maken op de tegemoetkoming? Zo ja, bent u bereid deze personen alsnog een tegemoetkoming aan te bieden?
Om aanspraak te kunnen maken op de tegemoetkoming moet aannemelijk zijn dat de besmetting is opgelopen tijdens de uitbraakperiode en daarnaast moet de diagnose voor de patiënten met QVS of een op QVS gelijkend ziektebeeld gesteld zijn voor inwerkingtreding van de beleidsregel namelijk 1 oktober 2018. Voor patiënten met chronische Q-koorts geldt de voorwaarde dat de diagnose gesteld moet zijn voor 1 oktober 2018 niet. Indien enige twijfel is over deze voorwaarden bij de opgegeven behandelend arts of twijfel over blijkt bij behandeling van de aanvraag, dan wordt het medisch dossier voorgelegd aan een onafhankelijke medische commissie, die daar vervolgens een advies over uitbrengt. Dit advies wordt betrokken bij het nemen van een besluit op de aanvraag. Deze onafhankelijke medische commissie heeft ook een rol gespeeld in de bezwaar- en beroepsprocedures.
Bent u bereid nogmaals naar de afgewezen aanvragen te kijken, zodat zeker is dat aanvragen niet onterecht zijn afgewezen?
Voor de afgewezen aanvragen heeft er bezwaar en beroep opengestaan. Dit is een zeer zorgvuldige procedure. De door u gevraagde controle of aanvragen niet onterecht zijn afgewezen is dus al uitgevoerd.
Het beleid van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland om Nederlandse bedrijven te stimuleren tot investeringen in de sportsector van Qatar |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL), Sadet Karabulut , Kirsten van den Hul (PvdA), Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de arbeidsomstandigheden waaronder buitenlandse werknemers is Qatar werken aan de bouw van voetbalstadions en bent u bekend met het geschatte aantal doden dat daarbij gevallen is?1 Hoe beoordeelt u deze situatie?
Ja, ik ben op de hoogte van de situatie. Het kabinet is van mening dat misstanden zoals bericht betreurenswaardig zijn en ongevallen vanwege slechte arbeidsomstandigheden te allen tijde voorkomen dienen te worden. In het kader van de samenwerkingsovereenkomst tussen Qatar en de International Labour Organization (ILO) heeft de Qatarese overheid de afgelopen jaren verschillende arbeidshervormingen doorgevoerd om de situatie van arbeidsmigranten te verbeteren. Voorbeelden hiervan zijn de afschaffing van het exit-visum vereiste, zodat werknemers zonder toestemming van hun werkgever het land kunnen verlaten, invoering van een non-discriminatoir minimumloon, en de afschaffing van de No Objection Certificate, waardoor werknemers zonder toestemming van hun werkgever van baan kunnen wisselen.
De uitvoering van deze hervormingen blijft echter een punt van zorg dat het kabinet regelmatig aan de Qatarese autoriteiten overbrengt. Internationale (mensenrechten)organisaties geven aan dat het van belang is samenwerking en kritische dialoog voort te zetten, teneinde duurzame veranderingen in de situatie van arbeidsmigranten in Qatar te realiseren.
Data over arbeidsgerelateerde ongevallen worden door verschillende (overheids)instanties in Qatar verzameld op een niet eenduidige wijze. De ILO meldt dat Qatar een gestandaardiseerd systeem aan het ontwikkelen is voor het definiëren en registreren hiervan. Qatarese autoriteiten geven op basis van de aanwezige data aan dat de 6.500 doden niet eenduidig zijn toe te schrijven aan de bouwwerkzaamheden voor het Wereldkampioenschap (WK) voetbal sinds de toewijzing daarvan aan Qatar in 2010. In gesprekken met stakeholders, waaronder de internationale gemeenschap en (mensenrechten) organisaties, wordt deze duiding bevestigd.
Zie verder de antwoorden op vragen van het lid Karabulut (SP) over het WK voetbal in Qatar. Deze vragen werden ingezonden op 2 maart 2021 met kenmerk Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2871.
Acht u het beleid van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) om investeringen in de sportsector van Qatar aan te moedigen2 niet strijdig met uw beleid om internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) te stimuleren3, dit in het licht van wat er bekend is over de situatie van buitenlandse werknemers in Qatar? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Als uitvoerder van het beleid op buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking begeleidt de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) ondernemers met internationale ambitie bij het vinden van informatie over exportmarkten, leggen van contacten met zakenpartners en benutten van (financiële) ondersteuning. Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) maakt integraal onderdeel uit van de dienstverlening door de RVO en gaat hiermee hand in hand. Nederlandse bedrijven die gebruik maken van ondersteuning van de overheid moeten de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) onderschrijven en worden daarbij ondersteund. Dit geldt wereldwijd, dus ook voor de sportsector in Qatar.
Wijst de RVO geïnteresseerde bedrijven op de situatie van buitenlandse werknemers in Qatar als zij bedrijven wijst op de kansen die «er vooral bij de aanbestedingen bij onderaannemers voor de grote stadions» liggen?
De RVO wijst Nederlandse ondernemers op de risico's op het gebied van IMVO in Qatar, onder andere op de website. Daarbij wordt aandacht gevraagd voor de positie van arbeidsmigranten in het land en erop gewezen dat Qatar de afgelopen periode hervormingen heeft doorgevoerd om de situatie van arbeidsmigranten te verbeteren en implementatie van deze hervormingen een punt van zorg blijft. De RVO roept ondernemers op hier scherp op te letten bij de selectie van lokale partners en onderaannemers.
Op welke manier dragen Nederlandse investeringen in de bouw van stadions bij aan de verbetering van de arbeidsomstandigheden van de werknemers in Qatar? Op welke manier stelt de RVO IMVO-gerelateerde eisen aan Nederlandse bedrijven bij hun ondersteuning van deze bedrijven?
De economische inzet van het kabinet in de Golfregio richt zich op implementatie van de diversificatieagenda’s van de Golflanden die als doel hebben de economieën minder afhankelijk te maken van olie- en gasinkomsten. De inzet ziet vooral op de sectoren water, energie en voedsel, en in Qatar ook op sport en gezondheidszorg, omdat Qatar zich de komende jaren verder wil manifesteren als hub voor mondiale sportevenementen. Nederlandse bedrijven die als onderdeel van de Nederlandse inzet gebruiken maken van ondersteuning door de RVO, bijvoorbeeld via een Partners for International Business-programma, moeten de OESO-richtlijnen onderschrijven. Dit geldt tevens voor deelname aan economische missies, waarbij IMVO ook onderdeel vormt van het programma. Uiteindelijk dragen bedrijven zelf de verantwoordelijk om te ondernemen volgens de OESO-richtlijnen, inclusief de richtlijnen over werkgelegenheid en arbeidsverhoudingen. Op die manier kunnen zij bijdragen aan onder meer de verbetering van arbeidsomstandigheden in landen zoals Qatar.
Waarom stimuleert de RVO hoe dan ook Nederlandse investeringen in Qatar in het licht van de bekende feiten over de situatie van buitenlandse werknemers daar? Bent u bereid dit beleid te staken? Zo nee, waarom niet?
De misstanden ten aanzien van de arbeidsomstandigheden in Qatar zijn al langer bekend en hebben vanzelfsprekend de aandacht van het kabinet. Nederland brengt de zorgen over de positie van arbeidsmigranten stelselmatig over, op politiek en hoogambtelijk niveau. Naar aanleiding van de zorgelijke berichten over arbeidsmigranten bij de bouw van voetbalstadions in Qatar heeft de Minister voor BHOS besloten om de digitale handelsmissie naar Qatar, die gepland stond van 22 maart tot en met 1 april 2021, uit te stellen.
Tegelijkertijd richt Nederland zich nog steeds op politieke en economische samenwerking en dialoog met Qatar. Nederlandse bedrijven die zaken willen doen in Qatar kunnen dus ook gebruik maken van ondersteuning door de RVO. De Golfregio, inclusief Qatar, is een politiek strategische regio en prioritaire markt in de handelsagenda van het kabinet. De regio kent uitdagingen op terreinen waar Nederlandse bedrijven veel expertise hebben. Denk aan watertekorten, transitie naar hernieuwbare energie en afhankelijkheid van voedselimport. Het kabinet ondersteunt Nederlandse bedrijven om deze uitdagingen te adresseren en kansen te verzilveren.
Het kabinet hecht er groot belang aan dat alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen de OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights naleven. Het kabinet zet daarom ook in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau.
Zie verder ook het antwoord op vraag 3.
Waarom stimuleert de RVO hoe dan ook Nederlandse investeringen in Qatar in het licht van uw IMVO-beleid?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat u deze oproep van de RVO om te investeren in de sportsector van Qatar van de website laten verwijderen en ervoor zorgen dat investeren in de sportsector daar op geen enkele manier meer gestimuleerd wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Acht u het beleid van de RVO ten aanzien van Qatar te handhaven nu de Kamer de motie-Karabulut c.s. heeft aangenomen die de regering verzoekt geen afvaardiging te sturen naar het Wereldkampioenschap voetbal in Qatar (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2273)? Zo ja, waarom?
De motie heeft betrekking op de afvaardiging van de regering naar het WK in Qatar. Nederland moet zich nog kwalificeren voor het WK. Volgens het kwalificatieschema zal hier november 2021 meer bekend over zijn. Uitvoering van de motie is op dit moment derhalve nog niet aan de orde.