De ontbrekende verslaglegging van het volgen van advocaten in strafprocesdossiers |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat het Openbaar Ministerie (OM) ertoe is overgegaan om advocaten in de strafzaak tegen Khalid J. op Schiphol en in Dubai te volgen en observeren in de hoop achter de verblijfplaats van Taghi te komen? Zo ja, klopt dit bericht?1
Klopt het bericht dat u van mening bent dat de strafrechter moet beoordelen of het OM hierin te ver is gegaan? Zo ja, klopt het dat het hier om twee afzonderlijke strafzaken gaat en de strafrechter alleen kennis krijgt van de in de afzonderlijke strafzaak ingezette onderzoeksmethodes en de rechtmatigheid van de toegepaste onderzoeksmethode alleen voor die strafzaak kan vaststellen? Zo ja, deelt u de mening dat de strafrechter zich uiteindelijk helemaal niet zal uitspreken over de rechtmatigheid van het volgen en observeren van deze advocaten?2
Deelt u de mening dat het problematisch is dat het OM in lang niet alle gevallen waarin opsporingsmiddelen worden toegepast verantwoording aflegt over de wijze waarop deze middelen zijn gebruikt, bijvoorbeeld omdat ze niet aan het bewijs van het tenlastegelegde strafbare feit bijdragen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u stimuleren dat het OM in beginsel de toepassing van opsporingsmiddelen verantwoordt bij de strafrechter? Op welke wijze dient naar uw oordeel de toetsing van dit soort opsporingmethoden plaats te vinden, ook als niet op voorhand vaststaat dat dit kan leiden tot bewijs in de betreffende/een concrete strafzaak?
Onder welke omstandigheden en voorwaarden is het volgen en observeren van advocaten rechtmatig? Was er in dit geval sprake van een rechtmatige volgactie?
Bent u bereid om terug te komen op uw mening dat het in dit geval aan de strafrechter is om zich een oordeel te vormen over de rechtmatigheid van het volgen en observeren van advocaten? Zo ja, wat is zo beschouwd uw oordeel over het volgen en observeren van advocaten? Deelt u de mening dat dit op zeer gespannen voet staat met de uitgangspunten van de rechtsstaat en advocaten hindert in de wijze waarop zij hun cliënten kunnen bijstaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor om herhaling te voorkomen?
De loonkloof tussen mannen en vrouwen. |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Europese toezichthouder: Nederland moet meer doen tegen loonkloof»?1
Ja, hier ben ik van op de hoogte.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van het Europees Comite voor Sociale Rechten die stelt dat Nederland in overtreding is van het mensenrechtenverdrag Europees Sociaal Handvest? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het rapport van het Europees Comité voor Sociale Rechten (hierna: ECSR) komt naar voren dat Nederland het op de meeste punten goed doet en voldoet aan de verplichtingen van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH). Zo concludeert het ECSR dat Nederland voldoet aan de verplichting om in de wetgeving het recht op gelijke beloning voor gelijke arbeid of arbeid van gelijke waarde te erkennen, de toegang tot effectieve (rechts)middelen te verzekeren en een effectieve instelling te hebben die zich met gelijke behandeling bezighoudt. Ook met betrekking tot de maatregelen om meer vrouwen in topposities in het bedrijfsleven te krijgen, constateert het ECSR dat er in Nederland behoorlijke verbeteringen waarneembaar zijn en dat Nederland aan de verplichtingen voldoet. Het ECSR concludeert echter dat Nederland op twee punten tekort schiet.
Ten eerste oordeelt het ECSR dat sprake is van een gebrek aan transparantie van lonen. Transparantie kan helpen om ongelijke beloning te kunnen traceren. Werkgevers zouden moeten worden verplicht regelmatig inzicht te geven in de lonen, uitgesplitst naar geslacht. Ook ontbreken volgens het ECSR criteria in de wet om te bepalen wat hetzelfde werk is, waardoor onduidelijk is wanneer werk gelijk wordt beloond. Uiteraard is het van groot belang dat beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen verder worden teruggedrongen. Het vergroten van transparantie kan daaraan bijdragen. Ik verken daarom mogelijke maatregelen ter bevordering hiervan. Een tweede punt waarop ruimte is voor verbetering volgens het ECSR zijn de inspanningen van Nederland om beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen uit te bannen. Het ECSR geeft aan dat deze niet tot een belangrijke, meetbare vooruitgang zouden hebben geleid. Uit de Monitor loonverschillen mannen en vrouwen, die het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) elke twee jaar op verzoek van het Ministerie van SZW uitvoert, volgt dat het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen sinds 2008 wel steeds kleiner wordt, ook al gaat het langzaam.2 Het is dus belangrijk hier stevig op te blijven inzetten. Het dichten van de loonkloof tussen mannen en vrouwen is een ingewikkeld proces. Er zijn en worden verschillende maatregelen genomen gericht op het verder dichten van de loonkloof. Deze zijn opgenomen in het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021.
Herkent u zich in de kritiek dat Nederland onvoldoende doet om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet? Kunt u een toelichting geven?
Zie het antwoord op vraag 2. Het dichten van de loonkloof tussen mannen en vrouwen is een ingewikkeld proces. Dat dit ingewikkeld is, blijkt er wel uit dat het ECSR ten aanzien van 14 van de 15 landen waartegen een klacht was ingediend, tekortkomingen heeft geconstateerd. Om dit aan te pakken zijn en worden diverse maatregelen genomen. Tegelijkertijd zien we dat het verschil in beloning slechts langzaam afneemt. Het is dan ook belangrijk actie te blijven ondernemen om dit verschil verder tegen te gaan.
Hoe vindt u het, en hoe komt het volgens u dat 40 jaar na de inwerkingtreding van de Algemene wet gelijke behandeling nog altijd een groot verschil in salaris van mannen en vrouwen bestaat?
Het is moeilijk uit te leggen dat er in 2020 nog verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen voor gelijkwaardig werk bestaan, ondanks de invoering van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen in 1980 en de Algemene wet gelijke behandeling in 1994. Tegelijkertijd blijkt het verkleinen van de loonkloof tussen mannen en vrouwen een ingewikkeld proces. Uit onderzoek van het CBS blijkt dat het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen afneemt, maar ook dat dit langzaam gaat. Het is dan ook van belang actie te blijven ondernemen om het verschil verder te doen afnemen. De aanpak van ongelijke beloning tussen mannen en vrouwen is onderdeel van het actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie (2018–2021).
Bent u ook van mening dat verschil in salaris tussen mannen en vrouwen niet meer van deze tijd is en alles op alles moet worden gezet om gelijke beloning te bewerkstelligen?
Ik sta voor een samenleving met gelijke kansen voor iedereen. Daar hoort ook gelijk loon voor gelijk werk bij. Daar zet het kabinet zich voor in.
Kunt u een toelichting geven op welke wijze wordt geprobeerd de loonkloof te dichten? Welke vooruitgang is hierin geboekt?
Het dichten van de loonkloof maakt onderdeel uit van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie (2018–2021). De afgelopen jaren zijn er diverse maatregelen genomen om de loonkloof te dichten. De tweede Voortgangsrapportage Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 is 6 juli jl. naar Uw Kamer verzonden. Daarin is onder meer aangegeven dat het vergroten van transparantie kan bijdragen aan het verder terugbrengen van beloningsverschillen en dat het Ministerie van SZW aanvullende mogelijke maatregelen verkent ter bevordering hiervan.
Verder heeft de Stichting van de Arbeid op 21 september jl. haar digitale handreiking Gelijke beloning voor mannen en vrouwen gepubliceerd. Hierin staan handvatten en achtergrondinformatie gericht op diverse doelgroepen in het bedrijfsleven. Ook de NVP-Sollicitatiecode draagt bij aan het dichten van de loonkloof en is gericht op het voorkomen van (vaak onbedoelde) arbeidsmarktdiscriminatie en het verkleinen van beloningsverschillen.
Uit het CBS onderzoek blijkt dat de loonkloof de afgelopen jaren langzaam maar gestaag is afgenomen. In het vierde kwartaal van 2020 verschijnt het volgende rapport van het CBS met daarin de cijfers over 2018. Een groot gedeelte van de loonkloof heeft ook te maken met de verschillende posities van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt. Mannen werken bijvoorbeeld vaker in hogere functies of in sectoren met een hoger salaris. De doorstroom van vrouwen naar hoge functies blijft achter zowel in de overheid als in het bedrijfsleven. Over de doorstroom van vrouwen naar hogere functies heeft de SER geadviseerd «Diversiteit in de top, tijd voor versnelling». In de Tweede Kamer zijn drie moties aanvaard die pleiten voor het overnemen van het SER advies. Het kabinet werkt daartoe momenteel aan wetgeving die enerzijds een quotum oplegt aan raden van commissarissen van beurgenoteerde bedrijven en anderzijds grote bedrijven verplicht passende en ambitieuze streefcijfers te formuleren voor top en subtop, hierover transparant te zijn en een plan van aanpak te ontwikkelen hoe en wanneer ze de gestelde doelen willen bereiken. De SER ontwikkelt een infrastructuur waarmee dit gemonitord kan worden en die bedrijven ondersteunt.
Klopt het dat er ook een loonkloof is bij overheden? Kunt u inzage geven waar de loonkloof (leeftijd, schaal, opleidingsniveau, gemeenten, provincies, ministeries, zelfstandige bestuursorganen) zich bevindt?
Uit onderzoek van het CBS blijkt dat er zowel in het bedrijfsleven als bij overheden sprake is van een beloningsverschil. In dit onderzoek (met gegevens over 2016) komt het gecorrigeerde beloningsverschil tussen mannen en vrouwen uit op 5% voor de overheid, tegenover 7% in het bedrijfsleven. Voor de rijksoverheid bedroeg het gecorrigeerde beloningsverschil in 2016 3% (Kamerbrief 18 oktober 2019). Ik heb niet de beschikbaarheid over gegevens die een nadere uitsplitsing geven in beloningsverschillen bij de verschillende lagen en organisaties binnen de overheid. Uit de monitor van het CBS3 blijkt wel dat jonge vrouwen bij de overheid gemiddeld meer verdienen dan hun mannelijke collega’s. In 2016 verdienden vrouwen bij de overheid vanaf 36 jaar minder dan hun mannelijke leeftijdsgenoten. In het bedrijfsleven verdienden vrouwen in 2016 tot hun 26e meer dan mannen en werd vanaf 32 jaar het verschil aanzienlijk. Het beloningsverschil tussen vrouwen en mannen neemt toe wanneer de leeftijd toeneemt. Wel laat de CBS-monitor zien dat er over bijna alle leeftijden heen over de jaren 2008–2016 een afname zichtbaar van het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen, met name bij de overheid.4
Uit de monitor beloningsverschillen van het CBS blijkt ook dat een hoge opleiding meer loont voor mannen dan voor vrouwen. Bij de overheid verdient een man met een hoog opleidingsniveau gemiddeld 42% meer dan een collega met een middelbaar opleidingsniveau, ten opzichte van 34% bij vrouwen. In het bedrijfsleven geldt dat de meeropbrengst van een hoge opleiding voor mannen 63% is en voor vrouwen 47%.
Naar aanleiding van het eerdergenoemde SER-advies wordt momenteel bekeken hoe de maatregelen voor doorstroom van vrouwen naar de top voor het bedrijfsleven, vertaald kunnen worden naar de (semi)publieke sector. Verder wordt binnen de rijksoverheid momenteel een onderzoek naar beloningsverschillen uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek worden naar verwachting door de Staatssecretaris van BZK voor het einde van het jaar naar uw Kamer gezonden.
Vindt u ook dat de overheid hierbij het goede voorbeeld moet geven en actie moet ondernemen om de ongewenste loonkloof te dichten? Zo ja, wanneer, welke actie en binnen welke termijn verwacht u dat de loonkloof is gedicht?
De overheid, in het bijzonder de rijksoverheid, heeft een voorbeeldrol en heeft hier ook acties voor ondernomen. Zo worden diverse HR-instrumenten ingezet op het vlak van werving en selectie, doorstroom en beloning om gelijke en eerlijke behandeling te bevorderen. Binnen de rijksoverheid geldt bijvoorbeeld dat er door het zorgvuldig toepassen van het Functiegebouw Rijk vastgelegde, transparante en objectieve normen zijn om de zwaarte en inschaling van een functie te bepalen. Tevens is er een rijksbreed systeem voor functioneringsgesprekken, waarin bevorderingen en het toekennen van (extra) salaris moet worden onderbouwd. Daarnaast wordt het bij vraag 7 genoemde onderzoek naar beloningsverschillen bij de rijksoverheid uitgevoerd, waarover u voor het eind van het jaar wordt geïnformeerd. Naar aanleiding van het SER-advies is door het kabinet besloten dat wat geldt voor het bedrijfsleven (quotum en streefcijfers) ook zou moeten gaan gelden voor de (semi)publieke sector. Hoe dit kan worden vormgegeven wordt op dit moment uitgewerkt.
Welke aanvullende maatregelen zijn er volgens u om de loonkloof aan te pakken en meetbare vooruitgang te boeken? En bent u bereid deze aanvullende maatregelen te nemen?
Iedere twee jaar wordt de loonkloof tussen mannen en vrouwen in opdracht van het Ministerie van SZW door het CBS onderzocht. Naar verwachting zal de volgende editie van de monitor Loonverschillen in het najaar van 2020 verschijnen.
Het wetsvoorstel gelijke kansen bij werving en selectie dat momenteel ter toetsing bij de Raad van State ligt en werkgevers verplicht om beleid in te richten gericht op objectieve werving en selectie, kan tevens bijdragen aan bewustwording rondom objectieve en transparante inschaling en doorstroming.
In september 2019 publiceerde de SER het advies «Diversiteit in de top. Tijd voor versnelling». In de kabinetsreactie op het advies heeft het kabinet aangegeven de aanbevelingen uit het SER-advies integraal over te nemen. Een onderdeel van het SER advies is het initiatief van de SER voor het opzetten van een ondersteunende infrastructuur waarmee bedrijven transparantie kunnen geven over gender en culturele diversiteit. Deze infrastructuur wordt momenteel uitgewerkt en kan mede inzicht bieden in de mate van gelijke beloning tussen mannen en vrouwen.
Zoals ook in de Kamerbrief Kabinetsaanpak van discriminatie van 15 juni jl. is opgenomen kan het vergroten van transparantie over beloningsverschillen bijdragen aan het verder terugdringen daarvan. Het Ministerie van SZW verkent daarom mogelijke maatregelen ter bevordering hiervan.
Kunt u een overzicht geven van maatregelen die in andere landen zijn genomen om de loonkloof te dichten en die succesvol zijn gebleken? Kunt u de resultaten van deze maatregelen toelichten?
In een publicatie van de Europese Commissie over goede voorbeelden rond gelijk loon zijn per EU lidstaat voorbeelden opgenomen van maatregelen die zijn genomen in het kader van gelijke beloning tussen mannen en vrouwen.5 Daaruit blijkt dat veel Europese landen maatregelen nemen gericht op gelijk loon, in de vorm van onder andere bewustwording (aandacht voor Equal Pay Day), onderzoeken en publicaties van data en aandacht voor gelijk loon tijdens CAO onderhandelingen.
In verschillende EU-landen6 bestaat wetgeving om de loonkloof tegen te gaan. Deze wetgeving is vaak gericht op het transparanter maken van de beloningsstructuren binnen een organisatie. Wettelijke verplichtingen hebben vaak betrekking op het rapporteren over beloningen binnen de organisatie, waaronder het verschil in uurloon en bonusbetalingen tussen mannen en vrouwen. Kleine bedrijven vallen vaak niet onder dergelijke wetgeving. Het doel van dergelijke maatregelen is meestal om een transparante cultuur te creëren, meer bewustzijn te creëren over betalingsongelijkheid en om werknemers beter te informeren zodat ze bij eventuele beloningsdiscriminatie gerechtelijke stappen kunnen ondernemen.
Het is veelal (nog) niet bekend in hoeverre deze specifieke wetgeving en maatregelen succesvol zijn gebleken of hebben bijgedragen aan het dichten van de loonkloof.
Bent u bereid een certificeringsstelsel in te voeren zoals voorgesteld door de Kamerleden Ploumen, Özütok, Jasper van Dijk en Van Brenk? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het vergroten van transparantie kan bijdragen aan het verder terugdringen van beloningsverschillen. Transparantie draagt bij aan bewustwording en brengt het gesprek over het thema op maatschappelijk en organisatorisch niveau op gang. Er zijn verschillende maatregelen denkbaar die kunnen bijdragen aan het vergroten van de transparantie. Een certificeringsstelsel is hier een voorbeeld van. Het kabinet zal dit najaar met een standpunt komen over het initiatiefwetsvoorstel nu het voorstel en de reactie op het advies van de Raad van State is ingediend bij de Tweede Kamer.
De toegankelijkheid van sociale zekerheid op de eilanden van Caribisch Nederland. |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Covid-19 legt positie Cariben pijnlijk bloot» uit Medisch Contact?1
Bent u op de hoogte van de impact van covid-19 op de gemeenschap van Bonaire?
Bent u bereid om te onderzoeken welke personen minder goed bereikt worden door het systeem van sociale zekerheid?
Bent u bereid om te onderzoeken welke extra inspanningen nodig zijn om het ijkpunt sociaal minimum te bereiken voor de inwoners van Bonaire, Saba en Sint Eustatius, ondanks de impact van covid-19?
Een constructie waarbij kopers van elektrische auto’s subsidies ontvangen van zowel de Duitse als de Nederlandse overheid |
|
Carla Dik-Faber (CU), Eppo Bruins (CU) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de website https://www.ecarbyducar.nl/ecarimport/buitenlands-kenteken?
Bent u bekend met de constructie waarmee elektrisch rijden fiscaal nog goedkoper kan worden gemaakt door eerst zes maanden op Duits kenteken te rijden, de subsidie van de Duitse overheid te ontvangen, dan over te stappen op een Nederlands kenteken en dan de subsidie van de Nederlandse overheid te ontvangen?
Klopt het dat dit een legale constructie is?
Klopt het dat, zoals op de website wordt beweerd, met deze constructie 6.000 euro wordt bespaard op de aanschaf van de Peugeot e-2008?
Is het toegestaan dat de auto zes maanden en één dag rijdt op Duits kenteken, terwijl de werkelijke eigenaar vanaf dag één in Nederland woont en werkzaam is en dus willens en wetens zowel de Duitse als de Nederlandse overheid een poot uitdraait?
Vindt u deze constructie wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u eraan doen?
Terugvordering door het UWV |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel in Trouw met de titel «Brief van het UWV: 27.000 euro terugbetalen, binnen zes weken»?1
Ja.
Hoe vaak komt het voor dat mensen een (substantiële) terugvordering ontvangen van UWV?
Over de periode januari 2020 t/m augustus 2020 zijn er 88.431 nieuwe terugvorderingen ontstaan. Daarvan zijn er 374 terugvorderingen met een bedrag van meer dan € 20.000 (0,42%) en 95,68% betreft een terugvordering van minder dan € 5.000.
Welke ruimte biedt de wet aan UWV om bij een dergelijke forse terugvordering (enkele tienduizenden euro’s) een betalingsregeling te treffen die voorkomt dat mensen verder in de problemen komen?
Een terugvordering is in alle gevallen voor de betrokkene een vervelende situatie, maar onvermijdelijk en wettelijk verplicht wanneer is gebleken dat er onterecht geld is uitgekeerd. Indien er sprake is van een terugvordering, wijst UWV in alle gevallen op de mogelijkheid van een betalingsregeling. Dit is altijd maatwerk (gebaseerd op de Regeling tenuitvoerlegging). UWV hanteert hierbij een standaardtermijn van zes weken, gebaseerd op de Algemene wet bestuursrecht. De standaardtermijn van zes weken is nodig om betrokkene uit te nodigen om een betalingsregeling te treffen. De maximale wettelijke termijn is afhankelijk van de reden van de terugvordering. De terugbetalingstermijn is normaliter maximaal drie jaar, maar bij het schenden van de inlichtingenplicht2 maximaal een jaar. Deze terugbetalingstermijn van een jaar is kort. Zeker als het gaat om een dergelijke hoge terugvordering van enkele tienduizenden euro’s. Ik ben daarom bereid te bezien of het opportuun is deze termijn te verlengen.
Hoe kan het dat UWV gedurende drie jaar lang elke maand 500 euro teveel uitkeert aan een uitkeringsgerechtigde? Waarom duurt het daarna nog drie jaar voor UWV dit ontdekt? Wat doet UWV om dergelijke vergissingen zo snel mogelijk boven water te krijgen?
In het algemeen kan worden gesteld dat UWV uitkeringen vaststelt op basis van inkomensgegevens in de polisadministratie. Echter het komt voor dat (nog) niet alle informatie beschikbaar is in systemen voor vaststelling van de uitkering. Bijvoorbeeld wanneer de te verrekenen inkomsten pas na afloop van de maand beschikbaar zijn. In die gevallen kan het UWV pas achteraf vaststellen tot welk bedrag er recht op uitkering bestond. Dat kan soms leiden tot terugvordering van hetgeen te veel is betaald. Het is een wettelijke plicht om terug te vorderen, wanneer achteraf blijkt dat te veel is uitgekeerd. Wanneer er informatie is verzwegen kan het voorkomen dat er een langere tijd voorbij gaat voordat UWV over de juiste informatie beschikt.
UWV brengt het belang van het tijdig doorgeven van de juiste informatie die van invloed kan zijn op de uitkering en de eventuele nadelige gevolgen van het te laat of onjuist doorgeven, op diverse manieren onder de aandacht bij de klant. Bijvoorbeeld tijdens telefonisch contact, in brieven en op de site. Ook loopt er momenteel een pilot om te kijken op welke manier UWV geautomatiseerd informatie kan krijgen over wijziging van inkomsten. In sommige gevallen is deze informatie echter niet automatisch aanwezig en is UWV afhankelijk van de informatie die de klant verstrekt.
Wat is de reden dat de terugbetalingstermijn in eerste instantie op zes weken is gezet, terwijl er een periode van zes jaren zit tussen de start van de te hoge uitkering en de ontdekking daarvan?
De termijn van zes weken is een standaard termijn uit de Algemene wet bestuursrecht die in de besluiten is opgenomen. Het is een vereiste om een betaaltermijn vast te stellen. UWV stelt iedere betrokkene in de gelegenheid om een betalingsregeling af te spreken. Dit is maatwerk (gebaseerd op de Regeling tenuitvoerlegging). De termijnen voor het terugbetalen zijn niet gekoppeld aan de termijnen waarin de vordering is ontstaan en ook niet aan de hoogte van de vordering.
Welke protocollen worden gebruikt bij het vaststellen, het terugvorderen en het communiceren hierover met betrokkenen? Zijn deze protocollen in dit geval goed toegepast? Zo nee, hoe kan dit dan gebeuren? Zo ja, hoe zorgt UWV ervoor dat protocollen worden verbeterd als blijkt dat ze in de praktijk niet werken?
Het terugvorderen van bedragen die door het UWV teveel zijn betaald is wettelijk geregeld in de socialezekerheidswetten. Het UWV heeft geen beleidsruimte om hiervan af te wijken. Wettelijk gezien is het invorderen van geldschulden (met ingang van 1 juli 2009) geregeld in de Algemene wet bestuursrecht. Hier is ook geregeld dat de betalingstermijn standaard zes weken is. Tevens is in de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid van uitstel van betaling opgenomen. Het UWV biedt deze mogelijkheid standaard aan bij alle betrokkenen, in de vorm van het treffen van een betalingsregeling. De ruimte voor het treffen van een betalingsregeling is nader ingevuld in de ministeriële regeling «Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen». In de Beleidsregel Terug- en invordering van het UWV worden nog enkele details uitgewerkt. Vanwege het ontbreken van beleidsruimte om af te wijken van de wettelijke bepalingen zijn er geen protocollen voor UWV, behalve voor de wijze van communiceren. Hiervoor geldt dat de klant normaliter standaard gebeld wordt bij een ingrijpende beslissing, zoals bijvoorbeeld bij een hoge terugvordering. De algemene communicatie vindt plaats via de website en in de brieven die het UWV stuurt over de vordering. In de brief die wordt gestuurd over de vordering wordt betrokkene al uitgenodigd om contact op te nemen met het UWV om een betalingsregeling af te spreken.
Hoe informeert UWV mensen zoals Willem op het moment dat er langere tijd onterecht een uitkering is verstrekt? Op welke (juridische) mogelijkheden worden mensen in dat geval gewezen?
Besluiten worden per brief aan betrokkene bekend gemaakt. De betrokkene wordt bij besluitvorming altijd gewezen op de mogelijkheid contact op te nemen met het UWV en de mogelijkheid om bezwaar te maken en de wijze waarop dat kan.
Bij ingrijpende beslissingen of als vanuit professioneel inzicht verwacht wordt dat de klant vragen heeft bij de beslissing, wordt de klant standaard gebeld. Een ingrijpende beslissing wordt gedefinieerd als een beslissing die een behoorlijke impact heeft op de uitkering van de klant, met positief of negatief financieel gevolg voor de klant, zoals schorsingen, afwijzingen en terugvorderingen etc.
Bij hoeveel mensen heeft UWV op dit moment een terugvordering uitstaan? Hoeveel waren dit er de afgelopen vijf jaar?
De stand van zaken in augustus 2020 is dat UWV bij 90.265 natuurlijke personen een terugvordering open heeft staan.
Het aantal verzekerden waarbij UWV een terugvordering had openstaan in de voorgaande jaren bedroeg:
2016: 101.278
2017: 98.601
2018: 90.339
2019: 85.386.
Hoe groot zijn de terugvorderingen die UWV gemiddeld heeft uitstaan bij mensen? Wat zijn de kleinste en grootste terugvorderingen? Wat zijn daarbij de initieel gehanteerde terugbetalingstermijnen?
In augustus 2020 was het gemiddelde bedrag dat UWV open had staan bruto € 4.361,93 per verzekerde. De kleinste terugvorderingen (onder de 11 euro) worden in principe niet teruggevorderd.
De grootste uitstaande terugvordering is een bedrag van 317.745,27 euro, bij een zaak waarbij fraude is geconstateerd. Er kan uiteraard niet worden ingaan op een individuele casus, maar wel kan worden aangegeven dat terugvorderingen van deze omvang zeer uitzonderlijk zijn en in de meeste gevallen fraude betreffen.
Daarnaast geldt dat een groot deel van de vorderingen wordt verrekend met de doorlopende uitkering die UWV aan de klant uitkeert. De verrekening vindt plaats op basis van bruto bedragen, zodat de betrokkene geen last heeft van inhoudingen voor de Belastingdienst. Wanneer verrekening niet mogelijk is, wordt initieel de standaardtermijn van zes weken uit de Algemene wet bestuursrecht gehanteerd. Binnen deze termijn kan de betrokkene de vordering voldoen, maar wordt betrokkene ook uitgenodigd om contact met het UWV op te nemen zodat er een betalingsregeling afgesproken kan worden. De betalingsregeling wordt vastgesteld met inachtneming van de termijnen uit de Regeling tenuitvoerlegging; dit is maatwerk.
Voor welke regelingen komen het vaakst terugvorderingen voor in zowel absolute aantallen als relatief (ten opzichte van het aantal uitkeringen)?
Over de periode januari 2020 t/m augustus 2020 is het aantal vorderingen per wetgroep als volgt:
Vorderingen Werkloosheidswet: 39.877 (45%)
Vorderingen Arbeidsongeschiktheid: 27.613 (31%)
Vorderingen Ziektewet: 16.824 (19%)
Aantal boetes: 2.807 (3%)
Overige vorderingen: 1.310 (2%)
Totaal aantal vorderingen: 88.431
Invordertrajecten ontstaan in de meeste gevallen wanneer er geen lopende uitkering meer is bij UWV, aangezien bij een lopende uitkering de vordering wordt verrekend. Het aantal terugvorderingen per regeling is daarom niet afgezet tegen het totale aantal lopende uitkeringen per regeling, maar wel ten opzichte van het totaal aantal vorderingen.
Welke stappen neemt u om terugvorderingen te voorkomen en te voorkomen dat mensen die te goeder trouw handelden verder in de problemen komen door het tempo van een terugvordering?
UWV licht mensen zo goed mogelijk voor over rechten en plichten die bij de betreffende uitkering horen, om op die manier terugvorderingen te voorkomen.
Daarnaast wordt binnen de overheid informatie die reeds bekend is zo veel mogelijk hergebruikt. Met dit doel zijn de afgelopen jaren basisregistraties ingericht en is wet- en regelgeving aangepast. Voor het UWV is concreet per 1 juli 2015 geregeld dat het SV-loon bepalend is voor het uitkeringsrecht, zodat gebruik gemaakt kan worden van de inkomensgegevens in de polisadministratie. Hierdoor is de uitkeringsverstrekking minder foutgevoelig geworden en worden steeds meer terugvorderingen voorkomen ten opzichte van het verleden.
Om te voorkomen dat mensen in financiële nood komen, wijst UWV in de brief waarin de terugvordering wordt aangekondigd altijd op de mogelijkheid van een terugbetalingsregeling. Naast de terugbetalingsregeling kan UWV eventueel afwijken van de beslagvrije voet ten voordele van de debiteur, door de berekende aflossingscapaciteit te halveren als de vordering hiermee binnen 3 jaar kan worden betaald. Dit is alleen mogelijk indien er geen sprake is van een overtreding van de inlichtingenplicht.
Daarnaast wordt de kwijtscheldingstermijn (uiteraard binnen de juridische spelregels) in de gaten gehouden en daar waar klanten in aanmerking komen voor kwijtschelding worden vorderingen kwijtgescholden.
Tot slot heeft het afgelopen jaar een pilot plaatsgevonden om klanten pro actief te benaderen, wanneer zij het openstaande bedrag niet binnen 10 weken hadden betaald. Deze klanten werden gebeld en er werd opnieuw het aanbod van een betalingsregeling gedaan. Er wordt nu gekeken naar de voortzetting van deze pilot. Ook worden klanten gewezen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening door de gemeente.
Deelt u de mening dat uitvoeringsinstanties als het UWV een belangrijke bijdrage leveren aan de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de overheid in het algemeen? Zo ja, op welke manier is die bijdrage onderwerp van gesprek tussen u en het UWV?
Ja, hieraan kan UWV inderdaad een belangrijke bijdrage leveren. Vanuit dit departement vindt op reguliere basis intensief overleg plaats met UWV over de gang van zaken in de uitvoeringspraktijk. Goede dienstverlening door de overheid is niet alleen een aangelegenheid van uitvoeringsinstanties zoals UWV; ook het kabinet is hiervoor verantwoordelijk. In de Stand van de uitvoering3 wordt gewezen op recente brieven waarin uw Kamer is geïnformeerd over de activiteiten die het kabinet onderneemt om de uitvoering, die te ingewikkeld is geworden en veel uitdagingen kent, te verbeteren. Via een Ministeriële Commissie Uitvoering (MCU) en de daarbij behorende «Werkagenda voor de uitvoering» levert het kabinet een bijdrage om de uitdagingen waar de uitvoering zich voor gesteld ziet het hoofd te bieden. Wij zullen uw Kamer in de komende Stand van de uitvoering nader informeren over de onderzoeken en activiteiten die plaatsvinden om de toekomstbestendigheid, wendbaarheid en dienstverlening van de uitvoering te versterken.
De regeling terugbetaling van de eigen bijdrage kinderopvang in relatie tot Covid-19 |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de brief van 17 april 2020 vertrouwen heeft gewekt bij ouders dat bij substantiële afwijking van het daadwerkelijk gebruik van de kinderopvang ten opzichte van het geschatte verbruik op de peildatum, een herzieningsmogelijkheid zou worden ingericht om de geschatte compensatie opnieuw vast te stellen?1
De tegemoetkoming die ouders met kinderopvangtoeslag ontvangen is een benadering van de daadwerkelijke eigen bijdrage. Dat is ook aangegeven in de eerdere Kamerbrieven hierover. In de Kamerbrief van 17 april waarin de contouren van de vergoeding is toegelicht, is inderdaad opgenomen dat er voor substantiële afwijkingen een herzieningsmogelijkheid zou worden ingericht. Op dat moment is ook aangegeven dat om de vergoeding snel te kunnen organiseren, net als bij andere noodmaatregelen, gekozen zal worden voor een versimpelde vorm. De precieze uitwerking moest op dat moment nog nader vormgegeven worden.
In de beantwoording van de Kamervragen van PvdA-lid Van Dijk ga ik in op de versimpelingen die zijn aangebracht om snel tot vergoeding over te kunnen gaan en te komen tot een sluitend systeem zonder grote lasten voor ouders en kinderopvangorganisaties. Dat betekent dat deze versimpelingen kunnen leiden tot een vergoeding die hoger of lager is dan de daadwerkelijke kosten die door ouders zijn gemaakt.
Een lagere vergoeding kan onder andere komen doordat ouders een lager aantal uren in het systeem hadden staan dan zij daadwerkelijk regulier gebruikten. Belangrijk om daarbij in ogenschouw te nemen is dat als ouders hun gegevens over het aantal gebruikte uren actualiseren, zij een deel van de kosten alsnog via de kinderopvangtoeslag vergoed krijgen. Dit wordt vaak vergeten. Verder geldt dat doordat gekozen is voor een ruime regeling, waarin ouders vergoeding ontvangen voor een relatief lange periode, het nadeel dat sommige ouders ondervinden meestal beperkt is. Ouders ontvangen namelijk voor de periode van 16 maart t/m 7 juni vergoeding, terwijl de kinderopvang en gastouderopvang vanaf 11 mei alweer geheel open waren en de buitenschoolse opvang vanaf die datum weer gedeeltelijk gebruikt kon worden. Vanuit de sector zijn ouders grotendeels gecompenseerd voor het eventuele deel boven de maximum uurprijs. Ook is het goed nog te vermelden dat gebruik van noodopvang in de periode van (gedeeltelijke) sluiting vanwege de uitoefening van een cruciaal beroep voor ouders gratis was.
Gekeken is in welke gevallen ouders door de versimpelingen erg ongunstig uit zouden zijn. Dit bleek met name het geval voor ouders die op de peildatum nog geen kinderopvangtoeslag hadden aangevraagd voor één of meerdere kinderen. Deze ouders zouden anders voor het betreffende kind geen enkele vergoeding ontvangen. Voor deze ouders is een herzieningsmogelijkheid ingericht. Daar ga ik bij vraag 2 op in. Bij overige afwijkingen vraag ik begrip aan ouders.
Op welke manier is de herzieningsmogelijkheid bij substantiële afwijkingen zoals aangekondigd in de brief van 17 april 2020 ingericht? Kunt u aangeven wanneer sprake is van een substantiële afwijking?
Voor kinderen waar voor de peildatum van 6 april 2020 nog geen kinderopvangtoeslag voor één of meerdere kinderen was aangevraagd, is er een herzieningsregeling. Deze ouders zouden anders geen enkele vergoeding krijgen voor de opvang van het betreffende kind. De nieuwe peildatum voor de herziening betreft 4 september 2020. Ouders die voor dit peilmoment voor het eerst kinderopvangtoeslag hebben aangevraagd over de periode van (gedeeltelijke) sluiting, hebben 7 oktober een (aanvulling op de) vergoeding ontvangen.
Welke kaders hebben betrokken uitvoeringsinstanties gekregen om een herzieningsverzoek te kunnen beoordelen?
Zie antwoord op vraag 1 en 2.
Op welke wijze kunnen ouders aangeven gebruik te willen maken van de herzieningsmogelijkheid, bijvoorbeeld omdat ze vanwege werkzaamheden in de zorg meer opvang hebben gebruikt dan op de peildatum 6 april 2020 bij de Belastingdienst aangegeven was?
Ouders hoeven de herziening niet aan te vragen. Op 7 oktober hebben ruim 23.000 ouders automatisch een herziening gekregen nadat uit de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat zij voor 4 september (de peildatum van de herziening) kinderopvangtoeslag hebben aangevraagd voor een «nieuw» kind. De Belastingdienst heeft de relevante gegevens doorgegeven aan de SVB en de SVB heeft de (aanvulling op de) vergoeding uitbetaald. In antwoord 2 zijn de voorwaarden van de herziening opgenomen. Een onjuist aantal uren opvang in het portaal van de Belastingdienst valt hier niet onder. Noodopvang in verband met bijvoorbeeld werkzaamheden in de zorg was gratis. Ouders hoefden hiervoor geen extra uren door te geven.
Hoe verhoudt de herzieningsmogelijkheid zich tot de normale bezwaarschriftprocedure?
Zoals hierboven aangegeven heeft herziening voor betreffende ouders automatisch plaatsgevonden. Dat staat los van de mogelijkheid voor ouders, die het niet eens zijn met de hoogte van de vergoeding, om bezwaar aan te tekenen tegen het tegemoetkomingsbesluit.
Kunt u aangeven hoeveel ouders na terugbetaling van de eigen bijdrage door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bezwaar hebben ingediend, hoeveel procedures daarvan nog lopen en hoeveel en op welke wijze de andere procedures zijn afgerond, tegen de wijze van berekening van de eigen bijdrage op basis van het aantal afgenomen uren?
Per 5 oktober 2020 waren er 3289 bezwaren ingediend. Op het totale aantal beschikkingen van ruim 570.000 betreft dat ca. 0,6%. Dit is minder dan verwacht. Met het afsluiten van de bezwaartermijn zijn de bezwaarschriften in behandeling genomen. Daarbij wordt ieder bezwaar serieus bekeken. Er lopen op 5 oktober nog 483 procedures naar aanleiding van de initiële beschikking. De Belastingdienst/Toeslagen verwacht begin november de behandeling af te ronden. 2806 bezwaren zijn reeds afgerond. Hiervan betroffen 1474 bezwaren de wijze van berekening van de eigen bijdrage op basis van het aantal afgenomen uren (zie voor deze gevallen ook mijn toelichting bij vraag 1). Voor 177 indieners van een bezwaar ging het om een «nieuw kind» dat nog niet was opgegeven. Deze ouders zijn daarom meegenomen in de herzieningsronde van 7 oktober.
Van de afgeronde procedures heeft dit verder in 25 gevallen tot een gegrond bezwaar geleid en hiermee tot een wijziging van de vergoeding. In 21 gevallen is de vergoeding aangepast, omdat in deze gevallen de wijzigingen wel voor de peildatum waren doorgegeven, maar ze nog niet waren verwerkt. Per 5 oktober zijn bij Belastingdienst/Toeslagen 24 beroepschriften ingediend.
Kunt u aangeven hoeveel ouders hebben verzocht om een herziening van het aantal uren waarover de eigen bijdrage berekend wordt en hoeveel daarvan zijn herzien?
Zoals hierboven beschreven hoefden ouders voor de herziening geen aparte aanvraag te doen. Bij antwoord 2 is toegelicht welke ouders deze herziening hebben ontvangen. Ouders krijgen geen herziening bij een afwijkend aantal uren. Wat betreft het aantal bezwaren tav het aantal uren, zie antwoord 6.
Bent u bereid ouders via kinderopvangorganisaties te informeren over de herzieningsmogelijkheid?
Ouders hebben de herziening automatisch ontvangen als zij kinderopvangtoeslag hebben aangevraagd voor een «nieuw» kind. Op de websites van de rijksoverheid en de SVB is hierover gecommuniceerd. Op de site van de SVB konden ouders lezen hoe de procedure in dit geval werkt. Ouders die voor het eerst kinderopvangtoeslag aanvragen dienen dit altijd tijdig te doen (binnen 3 maanden na de start). Ouders die voor een tweede (of derde, etc.) kind kinderopvangtoeslag aanvragen hebben al een vergoeding voor het eerste kind gekregen. In de beschikking voor dit eerste kind is aangegeven dat de ouder bij eventuele «missende» kinderen, zo snel mogelijk alsnog kinderopvangtoeslag aan moesten vragen voor deze kinderen.
De handelwijze van het UWV inzake terugbetalingen |
|
Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Brief van UWV: 27.000 euro terugbetalen, binnen zes weken»?1
Een terugvordering is in alle gevallen voor de betrokkene een vervelende situatie, maar onvermijdelijk en wettelijk verplicht wanneer is gebleken dat er onterecht geld is uitgekeerd. Indien er sprake is van een terugvordering, wijst UWV alle klanten op de mogelijkheid van een betalingsregeling. Dat is in dit geval ook gebeurd.
Deelt u de mening dat mensen die te goeder trouw hebben gehandeld een redelijke en billijke terugbetaalregeling moeten krijgen in plaats van 27.000 euro in zes weken?
In de Algemene wet bestuursrecht is opgenomen dat er een wettelijke betaaltermijn geldt van 6 weken. Hier kan UWV niet van afwijken. UWV stelt wel iedere betrokkene in de gelegenheid om een betalingsregeling af te spreken. Dit is maatwerk (binnen de wettelijke grenzen, gebaseerd op de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen). De standaardtermijn van zes weken is nodig om betrokkene uit te nodigen om een betalingsregeling te treffen. De maximale wettelijke termijn voor de betalingsregeling is afhankelijk van de reden van de terugvordering. De terugbetalingstermijn is normaliter maximaal drie jaar, maar bij het schenden van de inlichtingenplicht2 maximaal een jaar.
Waarom moeten mensen het brutobedrag terugbetalen in plaats van het bedrag dat ze daadwerkelijk ontvangen, het nettobedrag?
Een uitkering wordt door UWV berekend en dat is het bedrag waar betrokkene recht op heeft. Omdat de uitkering fiscaal belast is, moet de betrokkene, net als een werknemer, een deel hiervan aan de Belastingdienst betalen in de vorm van loonheffing. Om die reden houdt het UWV, net als een werkgever, een deel van de uitkering in (de loonheffing) en betaalt deze aan de Belastingdienst. Als later blijkt dat de betrokkene geen recht had op de uitkering dan moeten beide delen terugbetaald worden. Bij terugbetaling van de uitkering tijdens het lopende jaar, mag betrokkene volstaan met terugbetalen van wat in dat jaar netto is ontvangen, omdat UWV de loonheffing bij de Belastingdienst terugvraagt. Dit is pas mogelijk op het moment dat de uitkeringsgerechtigde iets terugbetaalt. Nadat het jaar is afgelopen heeft UWV deze mogelijkheid niet meer; UWV mag dan de loonheffing niet meer corrigeren. Dit betekent dat betrokkene het bedrag bruto moet terugbetalen en het verschil zelf kan terugvragen bij de Belastingdienst.
Bent u bereid deze regeling aan te passen, zodat mensen voortaan het nettobedrag moeten terugbetalen?
Indien een terugbetaling bruto moet plaatsvinden (vanwege het overschrijden van de jaargrens), kan de uitkeringsgerechtigde het verschil terugvragen bij de Belastingdienst. Per saldo betaalt de uitkeringsgerechtigde dus in alle gevallen het ten onrechte ontvangen bedrag netto terug. Dat neemt niet weg dat het vervelend is voor de burger, zeker voor de mensen met een beperkt «doenvermogen», om dit deel van de vordering zelf te claimen bij de Belastingdienst. UWV faciliteert dit proces echter wel optimaal door een (negatieve) jaaropgave te verstrekken die de burger kan gebruiken bij het invullen van de belastingaangifte. Een meer klantvriendelijke oplossing vinden is uitvoeringstechnisch complex, aangezien het hele fiscale stelsel en de processen en systemen zijn ingericht op een brutosystematiek. In verband met de huidige belasting van de uitvoering, in combinatie met de complexiteit van een eventuele oplossing, is de afweging om nu in te zetten op maximaal voorlichten en faciliteren.
Wilt u ervoor zorgen dat het UWV bij terugvorderingen voortaan standaard gaat wijzen op de mogelijkheid om de teveel betaalde belasting terug te vragen en er tevens voor zorgen dat hierbij uitgelegd wordt hoe dit aangevraagd dient te worden?
Indien het aan de orde is dat een klant het bedrag bruto moet terugbetalen, dan wijst UWV standaard in alle brieven die een terugvordering betreffen op de mogelijkheid om geld terug te vragen bij de Belastingdienst. Ook wijst UWV klanten aan het einde van het jaar, door middel van een brief, op het feit dat het jaar eindigt en dat alleen binnen dat jaar netto betaald kan worden aan UWV.
Dit kan voor klanten ingewikkeld zijn. De afgelopen jaren is daarom veel energie gestoken om het traject rondom brutonetto voor de klant duidelijk te maken. Zo is onder andere een speciale pagina ingericht op de site uwv.nl waar heldere uitleg staat en in een filmpje het brutonetto traject wordt uitgelegd. Klanten die bellen met het UWV worden expliciet naar deze pagina over het brutonetto traject verwezen.
Kan het voorkomen dat mensen niet volledig gebruik kunnen maken van de aftrekpost negatief inkomen (in verband met het bruto bedrag) omdat hun inkomen te laag is? Zo ja, welke oplossing draagt u aan voor deze mensen?
Het kan in theorie voorkomen dat iemand in een jaar meer moet terugbetalen dan dat diegene aan (te verrekenen) inkomen heeft. Als het inkomen uit werk en woning te laag is kan iemand niet volledig gebruik maken van de aftrekpost «negatief inkomen» bij de aangifte inkomstenbelasting van de Belastingdienst. Door in te gaan op het aanbod van UWV om een betalingsregeling te treffen kan hier met UWV een oplossing voor worden gezocht. UWV houdt bij terugbetalingsregelingen altijd rekening met de financiële positie van de debiteur. Aangezien UWV geen inzicht heeft in de financiële positie van de klant, is het aan de klant zelf om het initiatief te nemen tot een betalingsregeling.
Waar kunnen mensen terecht die problemen hebben met het UWV en de ingewikkelde regels vaak niet begrijpen (terwijl Sociaal Raadslieden en Rechtswinkels niet zelden zijn wegbezuinigd)?
Bij UWV zijn er diverse mogelijkheden. In eerste instantie kunnen klanten terecht op de website van UWV, waarin voor alle soorten uitkeringen specifieke pagina’s zijn ingericht met informatie. Daarnaast is er altijd de mogelijkheid om contact op te nemen met het klantencontactcentrum van UWV; zij kunnen klanten telefonisch van informatie voorzien, verwijzen naar de website, of doorverwijzen naar de behandelaar van het specifieke dossier. Ook is er de mogelijkheid om online vragen te stellen aan UWV. Daarnaast is er voor klanten altijd de mogelijkheid om een bezwaar in te dienen als zij het niet eens zijn met een beslissing. Bij klachten kunnen klanten terecht bij het klachtenbureau van UWV.
Als het gaat om het invullen van de aangifte inkomstenbelasting is de Belastingdienst het eerst aangewezen loket, bijvoorbeeld via de Belastingtelefoon. Daarnaast kan men terecht bij de Sociaal Raadslieden, Juridisch loket, ombudsman van de gemeente of Nationale ombudsman.
Wat onderneemt u om te bereiken dat het UWV haar voorwaarden en regels op een begrijpelijke manier communiceert?
UWV werkt voortdurend aan de verbetering van de dienstverlening en de manier waarop zij communiceert richting klanten. Dit heeft bijvoorbeeld geresulteerd in een video en een bericht dat uitkeringsgerechtigden ontvangen wanneer alle vorderingen zijn betaald.
Daarnaast heeft UWV gedragswetenschappers en communicatie adviseurs in dienst die voortdurend zoeken naar een verbetering van de dienstverlening en de begrijpelijkheid van informatie voor klanten in o.a. brieven en op de website.
Wat doet het UWV om te voorkomen dat mensen in financiële nood komen door disproportionele terugvorderingen van het UWV?
Om te voorkomen dat mensen in financiële nood komen, wijst UWV in de brief waarin de terugvordering wordt aangekondigd altijd op de mogelijkheid van een terugbetalingsregeling. Naast de terugbetalingsregeling kan UWV eventueel afwijken van de beslagvrije voet ten voordele van de debiteur, door de berekende aflossingscapaciteit te halveren als de vordering hiermee binnen 3 jaar kan worden betaald. Dit is alleen mogelijk indien er geen sprake is van een overtreding van de inlichtingenplicht3.
Daarnaast wordt de kwijtscheldingstermijn (uiteraard binnen de juridische spelregels) in de gaten gehouden en daar waar klanten in aanmerking komen voor kwijtschelding worden vorderingen kwijtgescholden.
Tot slot heeft het afgelopen jaar een pilot plaatsgevonden om klanten pro actief te benaderen, wanneer zij het openstaande bedrag niet binnen 10 weken hadden betaald. Deze klanten werden gebeld en er werd opnieuw het aanbod van een betalingsregeling gedaan. Er wordt nu gekeken naar de voortzetting van deze pilot. Ook worden klanten gewezen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening door de gemeente.
Is er voor mensen die als gevolg van de coronacrisis in financiële moeilijkheden terechtkomen, een coulante terugbetaalregeling? Zo nee, waarom niet?
Debiteuren die als gevolg van de coronacrisis in financiële moeilijkheden terecht komen, kunnen 3 maanden uitstel van betaling krijgen. Na deze termijn vindt weer overleg plaats tussen debiteur en UWV en wordt de financiële positie van de debiteur in kaart gebracht. Indien mogelijk hervat de debiteur de betaling aan UWV. Wanneer dit niet mogelijk is wordt er gezocht naar maatwerkoplossingen.
Het bericht 'Ergernis en chaos bij werving GGD' |
|
Henk van Gerven , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ergernis en chaos bij werving GGD»?1
Ik heb het bericht aandachtig gelezen. In onderstaande antwoorden zal ik nader ingaan op specifieke onderdelen van het bericht.
Hoe is de carte blanche voor de GGD te rijmen met de jarenlange bezuinigingen? Wat is uw reactie op professionals die stellen dat ze in de praktijk niet zoveel hebben aan die carte blanche?
Over de reguliere financiering van GGD’en maken gemeenten afspraken met hun GGD. Ten tijde van het Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid is door AEF onderzoek gedaan naar taken, mensen en middelen van de GGD’en met als titel «GGD’en in beeld». Uw Kamer is geïnformeerd door middel van de brief van 12 september 2017 waarbij dit onderzoek toegestuurd is (Kamerstukken 32 793, nr. 277). Uit dit onderzoek blijkt onder andere dat alle GGD’en de taken uit de Wet publieke gezondheid (Wpg) goed kunnen uitvoeren. Ook blijkt uit dat onderzoek dat zij goed ingericht zijn op veranderende omstandigheden en innovatie.
Voor de bestrijding van COVID-19 heb ik aangegeven dat het Rijk de meerkosten voor de GGD’en draagt. Dit gebeurt ook. Er zijn financiële afspraken gemaakt met de VNG en GGD GHOR Nederland. Mede hierdoor hebben de GGD’en hun capaciteit voor testen en traceren enorm kunnen opschalen. Dit neemt niet weg dat de GGD’en voor een enorme opgave hebben gestaan en nog steeds staan. Ondanks alle (financiële) afspraken zal niet altijd alles direct goed verlopen. Ik zet mij er dan ook voor in om alle knelpunten die opspelen zo snel mogelijk samen met de GGD’en op te lossen.
Deelt u de mening dat GGD’en het zich niet kunnen permitteren onrealistische eisen te stellen aan potentiële bron- en contactonderzoekers? Kunt u uw antwoord toelichten?
De werving van medewerkers voor het bron- en contactonderzoek (BCO) wordt door de GGD’en en GGD GHOR Nederland zelf georganiseerd. Dit verloopt langs drie wegen:
Landelijk wordt geworven op basis van een functieprofiel. Dit functieprofiel is door GGD GHOR Nederland opgesteld waarbij een expertteam van artsen infectieziektebestrijding en verpleegkundigen is geraadpleegd. Uit dat functieprofiel blijkt een behoefte aan hbo-niveau. De reden daarvoor is dat bij het uitvoeren van het BCO de medewerker in staat moet zijn om in verschillende casussen risico’s in te schatten en daar een gedegen analyse van te maken.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat criteria voor bron- en contactonderzoekers per regio zo uiteenlopen, omdat de 25 GGD’en hun eigen criteria bepalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Er wordt geworven op basis van een functieprofiel. Het is wel goed mogelijk dat in een regio behoefte is aan specifieke vaardigheden of ervaring, omdat dit bijvoorbeeld complementair is aan het bestaande team. Dit is met name het geval bij de werving van artsen infectieziektebestrijding. Daarnaast kunnen ook regionale verschillen op de arbeidsmarkt ertoe leiden dat regionaal met net iets andere criteria wordt geworven.
Is het niet onwenselijk dat GGD’en werving en selectie uitbesteden aan commerciële uitzendbureau’s?
Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 2, staan de GGD’en nog altijd voor een enorme opgave. Dit geldt zowel voor de omvang van de bestrijding van deze epidemie als voor de opschaling van de capaciteit die als gevolg hiervan nodig is. Het is daarom begrijpelijk dat zij zoveel als mogelijk focussen op de bestrijding van het virus en hulp inroepen bij de werving.
Wat is een normaal te achten loon voor mensen die aan bron- en contactonderzoek doen en aan welke opleidingseisen dienen zij te voldoen? Vindt u een loon van 10 euro bruto per uur een normaal salaris voor een dergelijke functie?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Op basis van het functieprofiel worden BCO medewerkers geworven. Ik ga niet over het salaris van deze medewerkers. Uit navraag ten aanzien van het salaris blijkt dat er verschillen zijn per regio. Dit komt omdat zowel de regio’s zelf werven, als de landelijke dienst. Er wordt gewerkt met verschillende partners met aparte contracten.
Wat is uw reactie op de uitspraak: «Ik heb de indruk dat Minister De Jonge [Volksgezondheid, CDA] steeds van alles wil, terwijl de GGD niet durft te zeggen: dit lukt ons niet»?
Ik herken dit beeld niet. De besluitvorming rondom de bestrijding van het virus vindt steeds na goed overleg met onder andere de GGD’en plaats. De GGD’en zijn op allerlei plekken vertegenwoordigd in het besluitvormingsproces. Een vertegenwoordiger van de GGD’en is lid van het Outbreak Management Team (OMT) en de GGD is vertegenwoordigd in het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO). Daarnaast is er regelmatig overleg met de directeuren publieke gezondheid van de GGD’en, waar wordt gesproken over het beleid voor testen en traceren.
Bent u bereid centrale regie te organiseren en genoeg ondersteuning te bieden om mensen te werven voor het bron- en contactonderzoek? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 28 augustus jl. aan uw Kamer (Kamerstukken 25 295, nr. 510) ben ik reeds ingegaan op de opschaling van de BCO capaciteit. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de bestrijding van COVID-19 geef ik opdrachten aan de landelijke organisatie van GGD GHOR Nederland. De opdracht is vanuit de landelijke organisatie de regionale GGD-en te ondersteunen bij de bestrijding van COVID-19. Daaronder valt hun wettelijke taak tot het uitvoeren van BCO. GGD GHOR Nederland ondersteunt GGD’en onder andere door de landelijke schil aan BCO-medewerkers die snel ingezet kunnen worden in de regio’s met een hoge besmettingsdruk. GGD GHOR Nederland werkt daarvoor samen met landelijke alarmcentrales en het Rode Kuis die ook de werving verzorgen. Via deze structuur wordt de regie op het BCO vormgegeven.
r het integraal opschalingsplan testen en traceren. Er wordt dus alles aan gedaan om voldoende capaciteit klaar te hebben staan voor BCO, ook in het najaar.
Ik kan helaas nooit garanderen dat er altijd voldoende capaciteit beschikbaar is voor het uitvoeren van het BCO conform het protocol in alle regio’s. Er zullen zich, in een crisis als deze, altijd onverwachte situaties voor doen waar zo wendbaar en flexibel mogelijk op ingespeeld zal worden. Het RIVM heeft daarom de handreiking maatregelen bij clusters en regionale verspreiding van COVID-19_ opgesteld. Hierin wordt toegelicht hoe BCO tijdelijk anders uitgevoerd kan worden op het moment dat er zich een dergelijke onverwachte situatie voordoet, waarbij de opgeschaalde BCO capaciteit toch niet voldoende blijkt.
De uitzending 'Vermalen door instanties' van het televisieprogramma Hollandse Zaken. |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending «Vermalen door instanties» van het televisieprogramma Hollandse Zaken?1
Ja.
Wat is uw reactie op het commentaar dat het «Claimbeoordelings- en Borgingssysteem» (CBBS-systeem), de computerdatabase waarmee het UWV vaststelt voor welke functie(s) een cliënt geschikt is, niet verifieerbaar is waardoor cliënten moeilijk (of niet) kunnen nagaan of er terechte conclusies aan de uitkomst van het CBBS-systeem worden verbonden?
Ik ben bekend met het signaal dat het CBBS door uitkeringsgerechtigden en hun vertegenwoordigers soms als ondoorzichtig en moeilijk controleerbaar wordt ervaren.
In het gesprek dat een verzekerde bij de WIA-beoordeling heeft met een arbeidsdeskundige van het UWV geeft de arbeidsdeskundige uitleg bij het resultaat van de beoordeling. De arbeidsdeskundige legt de verzekerde uit hoe de matching tussen de vastgestelde beperkingen en de functiebeschrijvingen van de door het CBBS geduide functies heeft plaatsgevonden. Zo kan de verzekerde verifieren of de matching op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Op verzoek van betrokkenen verstrekt UWV ook uitdraaien uit het CBBS, met daarin uitgebreide informatie over de geduide functies en de belastbaarheid die daarbij hoort. Een verzekerde heeft uiteraard altijd de mogelijkheid om in bezwaar en eventueel beroep te gaan bij twijfel aan de juistheid van deze matching en de uitkomst van de beoordeling.
De Stichting van de Arbeid heeft mij op 8 juli 2020 haar advies aangeboden over het vergroten van de arbeidsparticipatie van mensen met een verminderde arbeidsgeschiktheid. Hierin stellen zij onder andere voor het proces van de claimbeoordeling transparanter te maken voor betrokkenen. Ik zal hierover in gesprek gaan met de sociale partners en UWV. Over de uitkomst van deze gesprekken zal ik u voor het einde van dit jaar informeren.
Kunt u aangeven wat het begrip «kapdatum», waarvan cliënten van het UWV aangeven dat dit op diverse brieven van het UWV vermeld staat, inhoudt, en waarom en in welke gevallen dit gebruikt wordt? Welke gevolgen heeft het wanneer in een dossier een datum als «kapdatum» wordt gehanteerd?
UWV heeft mij desgevraagd aangegeven dat in het UWV-systeem dat de uitkeringen op grond van de arbeidsongeschiktheidswetten verzorgt maandelijks op een bepaald moment (meestal de tweede zondag van de maand) alle uitkeringen worden klaargezet voor verdere afhandeling en uitbetaling. Alle mutaties tot aan dat moment hebben nog effect op de uitkering van die maand. Mutaties na dat moment werken door in de uitkering van de maand daarop. Het moment dat bepalend is voor de vraag of mutaties nog meegenomen kunnen worden in de lopende maand wordt bij UWV intern de kapdatum genoemd. In de brieven van UWV wordt deze interne term niet meer gebruikt.
De kapdatum is geen wettelijk gedefinieerde term.
Wat is de rol/functie van een kapdatum in de werkprocessen van het UWV? Hoezeer is een kapdatum een wettelijk gedefinieerde term?
Zie antwoord vraag 3.
Wat kunnen cliënten doen wanneer zij in hun correspondentie met het UWV onjuiste gegevens, zoals een verkeerde (kap)datum (bijv. 30 februari), tegenkomen? Is bekend hoeveel meldingen over dergelijke fouten het UWV jaarlijks krijgt?
Mensen die correspondentie van UWV ontvangen met daarin onjuiste gegevens kunnen daarover contact opnemen met UWV. Als het om een verschrijving gaat, dan Iegt UWV dit aan de verzekerde uit. Indien gewenst kan UWV een correctiebrief verzenden.
Als het gaat om onjuiste feitelijke informatie in de rapportages van de verzekeringsarts of arbeidsdeskundige, dan kan de verzekerde een beroep doen op het «inzage- en correctierecht» om de onjuistheid in de rapportage(s) te corrigeren.
Als het geen verschrijving betreft, maar de verzekerde is het oneens met de inhoud van de beslissing van UWV, bijvoorbeeld over het recht, hoogte, of de duur van de uitkering, dan kan hij of zij bezwaar ma ken tegen deze beslissing.
Het is niet bekend hoeveel meldingen over fouten in correspondentie UWV jaarlijks krijgt. In het jaarverslag van UWV staat wel vermeld hoeveel klachten en
bezwaar- en beroepszaken zijn afgehandeld in het verslagjaar.
Kunt u aangeven of, en zo ja waarom, het UWV cliënten adviseert om in plaats van een WW- een ZW-uitkering aan te vragen, zoals aan de orde komt in de betreffende uitzending van Hollandse Zaken? Is dit wettelijk toegestaan? Wat kunnen hiervan de gevolgen zijn voor cliënten?
Het is mogelijk dat in de uitvoeringspraktijk een WW-gerechtigde aangeeft dat hij niet aan zijn re-integratieverplichtingen kan voldoen vanwege medische problemen. De verzekerde kan dan door een UWV-medewerker worden geadviseerd om een ZW-uitkering aan te vragen om langs die weg meer duidelijkheid te verkrijgen over zijn situatie en belastbaarheid. Bij de beoordeling van een eventueel recht op ZW wordt onderzoek gedaan naar de vraag of de verzekerde mogelijk in staat is om arbeid te verrichten. Is dat het geval, dan blijft het WW-recht van kracht. Is dat niet het geval, dan ontstaat – na een wachttijd van 13 weken – een ZW-recht.
In het algemeen geldt dat de WW- en ZW-uitkering verschillende toelatingscriteria hebben. Ook verschillen de verplichtingen tijdens de uitkering. Als iemand de «verkeerde» uitkering aanvraagt kan dat betekenen dat hij of zij niet aan de criteria of de verplichtingen voldoet. Het is mogelijk dat de verzekerde daardoor geen uitkering toegekend krijgt of een maatregel opgelegd krijgt wegens het niet voldoen aan de voorwaarden.
In hoeverre ontvangt u, net als de Kamer, signalen dat (sociaal) advocaten moeilijkheden ondervinden bij het vaststellen van het zogenaamde «maatmanloon» als vertrekpunt voor de berekening van uitkeringen, met name bij langlopende dossiers waarbij er bijvoorbeeld sprake is van samenloop van WAO en ZW? Vindt overleg plaats tussen het UWV en (vertegenwoordigers van) de sociale advocatuur om tot heldere uitgangspunten en het oplossen van knelpunten te komen ten aanzien van de herleidbaarheid van uitkeringsberekeningen? Zo nee, bent u bereid dit overleg te initiëren?
De vaststelling van het maatmanloon wordt in de rapportage van de arbeidsdeskundige toegelicht. UWV zendt deze rapportage aan de verzekerde toe. Als de verzekerde vragen heeft of twijfelt aan de juistheid van de vaststelling kan hij of zij contact opnemen met UWV en om nadere uitleg vragen. Indien de verzekerde het hierna oneens is met de vaststelling, kan hij of zij via bezwaar en eventueel beroep, al dan niet bijgestaan door een (sociaal) advocaat, specifiek ingaan op vragen over dit onderwerp.
Signalen dat (sociaal) advocaten moeilijkheden ondervinden bij het controleren van het maatmanloon hebben mij tot nu toe niet bereikt.
UWV heeft mij laten weten dat er bijeenkomsten plaatsvinden tussen de UWV-stafdirectie Bezwaar en Beroep en de sociale advocatuur, om thema's zoals het CBBS te bespreken. Zowel UWV als vertegenwoordigers van de sociale advocatuur kunnen voor dit overleg gespreksonderwerpen aandragen.
Kunt u verduidelijken waarnaar het nummer/kenmerk verwijst dat onderaan in brieven van het UWV, in langlopende dossiers, staat vermeld en dat vooraf wordt gegaan door de letters -exe- (voorbeeld: exe.94)?
Uit navraag bij UWV blijkt dat het hier vermoedelijk gaat om het briefnummer dat binnen UWV wordt gebruikt om binnen het «brievenboek» een brief op basis van een passend format op te stellen.
Hoe krijgt het uitgangspunt dat de uiteindelijke beslissing over een sociaal-medische (her)keuring, en eventueel functiebeperking, altijd door een verzekeringsarts moet worden genomen in de praktijk vorm? Betekent dit bijvoorbeeld dat een dergelijk besluit de handtekening van een arts moet bevatten? In hoeverre is dit voor een UWV-cliënt inzichtelijk?
De beslissing bij een sociaal-medische beoordeling komt tot stand op basis van de wet en het Schattingsbesluit. Bij een WIA-beoordeling beoordelen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige de belastbaarheid en de restverdiencapaciteit van de verzekerde die beschikt over functionele mogelijkheden. Beide beoordelaars stellen ieder een rapportage op, voorzien van een digitale handtekening.
Het definitieve recht op uitkering wordt vastgesteld door een juridisch-administratief medewerker. Bij de beslissing over het uitkeringsrecht zendt UWV de rapportages van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige aan de verzekerde toe.
Het besluit over het recht op uitkering bevat geen handtekening van de verzekeringsarts of de arbeidsdeskundige. Dit is niet wettelijk vereist.
Ergernis en chaos bij werving van mensen voor bron en contactonderzoek |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de ergernis en chaos die heerst bij de werving van mensen voor bron- en contactonderzoek door GGD’s? Wat is uw reactie?1
Zoals ik ook in de antwoorden op de vragen van de leden Hijink en van Gerven heb aangegeven, wordt er regionaal geworven door de GGD’en en landelijk door de alarmcentrales en het Rode Kruis. Er is een groot aanbod van mensen die willen helpen.
De berichten in de media over de vermeende chaos bij de werving van BCO medewerkers hebben mij ook bereikt. Dagelijks worden mensen geselecteerd die in staat worden geacht om het bron- en contactonderzoek gedegen en professioneel uit te voeren. Dat wil uiteraard niet zeggen dat alles vlekkeloos verloopt, maar ik ben blij dat de GGD’en aangeven dat zij voldoende BCO medewerkers hebben kunnen werven. Hierbij geldt wel de uitzondering van artsen infectieziektebestrijding met een BIG-registratie. Navraag bij GGD GHOR Nederland leert dat vooral aan deze artsen een tekort bestaat.
Wat vindt u van het feit dat in dit stadium van de Covid-19 pandemie kennelijk nog steeds onvoldoende mensen beschikbaar zijn voor bron- en contactonderzoek?
Zoals ik in het debat met uw Kamer op 12 augustus jl. heb aangegeven werden de knelpunten rondom het BCO halverwege augustus in de regio’s Amsterdam-Amstelland en Rotterdam-Rijnmond niet veroorzaakt door een tekort aan mensen. Het aantal besmettingen was in het begin van de zomer heel veel lager dan we dachten. Dat veroorzaakte vertraging in de opleidingen. Daarnaast duurde het eventjes voordat de mensen uit de landelijke schil in deze regio’s aan de slag konden. Om deze knelpunten op te lossen, heeft GGD GHOR Nederland op mijn verzoek het plan «doorontwikkelen en versnellen BCO capaciteit» opgesteld. Dit plan heb ik als bijlage met mijn Kamerbrief van 28 augustus jl. naar uw Kamer verstuurd (Kamerstukken 25 295, nr. 510). Hierin wordt beschreven hoe de paraatheid van de BCO capaciteit wordt versterkt.
Hoe verklaart u dat in dit stadium van de Covid-19 pandemie kennelijk nog steeds onvoldoende mensen beschikbaar zijn voor bron- en contactonderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is de nog steeds bestaande ergernis en chaos volgen u te rijmen met het recent afschalen van het bron- en contactonderzoek door de GGD’s in Amsterdam en Rotterdam vanwege een tekort aan mankracht?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat via gestandaardiseerde vragenlijsten voldoende juiste mensen voor bron- en contactonderzoek geworven kunnen worden? Zo nee, hoe kan en moet het anders?
Zie ook mijn eerdere antwoorden. Er wordt door de GGD’en en GGD GHOR Nederland via verschillende kanalen geworven, al dan niet via uitzendbureaus. Ik heb geen signalen ontvangen dat op dit moment sprake is van een tekort aan BCO medewerkers.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende eisen die gesteld worden aan mensen voor bron- en contactonderzoek?
Zoals ik in antwoord op de vragen van de leden Hijink en van Gerven heb aangegeven geef ik vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de bestrijding van COVID-19 opdrachten aan de landelijke van organisatie GGD GHOR Nederland. GGD GHOR Nederland voert deze opdrachten uit. In de beantwoording heb ik tevens aangegeven dat er wordt geworven op basis van een functieprofiel dat is opgesteld door GGD GHOR Nederland, na raadpleging van artsen infectieziektebestrijding en verpleegkundigen. Dit functieprofiel wordt zowel door de GGD’en op regionaal niveau, als door de alarmcentrales en het Rode Kruis op landelijk niveau gebruikt voor het werven van nieuwe medewerkers. Ik heb in de beantwoording ook aangegeven dat er verschillen kunnen zijn per regio ten aanzien van het salaris. Dit komt omdat zowel de regio’s zelf werven, als de landelijke dienst.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende opleidingstrajecten voor de functie van bron- en contactonderzoeker?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende uurtarieven die geboden worden voor bron- en contactonderzoek?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat het feit dat GGD’s de vrijheid hebben om zelf eisen, opleiding en tarieven te bepalen, bijdraagt aan een sterke, uniforme publieke gezondheidszorg in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden aangaf, wordt er geworven op basis van een vastgesteld functieprofiel. Het is wel goed mogelijk dat in een regio behoefte is aan specifieke vaardigheden of ervaring omdat dit bijvoorbeeld complementair is aan het bestaande team.
Welke mogelijkheden heeft u om te komen tot meer uniforme eisen, opleiding en tarieven voor bron- en contactonderzoekers? Welke van deze mogelijkheden gaat u inzetten?
Zie antwoord vraag 9.
Is er bij enige GGD in Nederland sprake van onvoldoende budget om voldoende bron- en contactonderzoekers aan te trekken? Zo ja, hoe kan dit, gezien uw uitspraak dat er aan geld bij de GGD’s geen gebrek is? Zo nee, wat is dan de reden dat onvoldoende bron- en contactonderzoekers beschikbaar zijn?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2 van de leden Hijink en van Gerven. Samen met GGD GHOR Nederland en de VNG zijn afspraken gemaakt over de kosten die gemaakt worden door de GGD’en in de bestrijding van COVID-19. Daarbij heb ik altijd aangegeven dat het Rijk de meerkosten voor de GGD’en draagt. Mede op basis van deze afspraken hebben de GGD’en hun capaciteit voor testen en traceren enorm kunnen opschalen. In het plan doorontwikkelen en versnellen BCO capaciteit staat de uitbreiding van de capaciteit van bron- en contactonderzoekers beschreven. Het plan heb ik als bijlage met mijn Kamerbrief van 28 augustus jl. reeds naar uw Kamer verstuurd (Kamerstukken 25 295, nr. 510).
Hoe verloopt het contact tussen kabinet en GGD/GHOR? Op welk moment worden GGD’s op de hoogte gesteld van maatregelen die tijdens persconferenties van het kabinet worden aangekondigd?
Zie ook mijn antwoord op vraag 7 van de leden Hijink en van Gerven. Een vertegenwoordiger van de GGD’en is lid van het OMT en de GGD is vertegenwoordigd in het BAO. Daarnaast is er regelmatig overleg met de directeuren publieke gezondheid van de GGD’en. Het is kenmerkend voor een crisis dat overleg en afstemming ook onder hoge tijdsdruk en ad-hoc plaatsvindt.
Wie is volgens u uiteindelijk verantwoordelijk voor de publieke gezondheidszorg in Nederland?
In artikel 2 van de Wet publieke gezondheid (Wpg) is vastgelegd dat het college van burgemeester en wethouders onder meer de totstandkoming en continuïteit van en de samenhang binnen de publieke gezondheidszorg bevorderen. In artikel 3 van de Wpg is vastgelegd dat de Minister van VWS de kwaliteit en doelmatigheid van de publieke gezondheidszorg bevordert en zorg draagt voor instandhouding en verbetering van de landelijke ondersteuningsstructuur. Daarnaast bevordert de Minister van VWS interdepartementale en internationale samenwerking op het gebied van de publieke gezondheidszorg. In het kader van de infectieziektebestrijding geeft de Minister van VWS leiding aan de bestrijding van een A-ziekte (artikel 7 Wpg).
Bent u ervan overtuigd dat de GGD’s het bron- en contactonderzoek aan kunnen en dat geen extra maatregelen genomen hoeven te worden om dit zeker te stellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er wordt continu gewerkt aan het verbeteren van het BCO en de beschikbare capaciteit voor het BCO. Zoals ik heb aangegeven op de antwoorden op vragen 2, 3 en 4, heeft GGD GHOR Nederland het plan «doorontwikkelen en versnellen BCO capaciteit» opgesteld. Hierin wordt toegelicht hoe de paraatheid van de BCO capaciteit wordt versterkt en hoe de verdere opschaling eruit ziet. Daarnaast werkt de GGD GHOR Nederland op dit moment aan het verder herijken van de uitgangspunten uit het opschalingsplan. Op basis hiervan volgt eind september het integraal opschalingsplan testen en traceren. Er wordt dus alles aan gedaan om voldoende capaciteit klaar te hebben staan voor BCO, ook in het najaar.
Ik kan helaas nooit garanderen dat er altijd voldoende capaciteit beschikbaar is voor het uitvoeren van het BCO conform het protocol in alle regio’s. Er zullen zich, in een crisis als deze, altijd onverwachte situaties voor doen waar zo wendbaar en flexibel mogelijk op ingespeeld zal worden. Het RIVM heeft daarom de handreiking maatregelen bij clusters en regionale verspreiding van COVID-192 opgesteld. Hierin wordt toegelicht hoe BCO tijdelijk anders uitgevoerd kan worden op het moment dat er zich een dergelijke onverwachte situatie voordoet, waarbij de opgeschaalde BCO capaciteit toch niet voldoende blijkt.
Het bron- en contactonderzoek, de opschaling van de GGD en de rol van de minister van VWS. |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Waarom is de op 26 mei 2020 herziene versie van het opschalingsplan van de GGD GHOR NL van 15 mei jl. niet meer gepubliceerd, zoals u aangeeft in uw brief van 18 augustus jl.? Bent u bereid een kopie van dit aangepaste opschalingsplan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?1
De herziene versie van het opschalingsplan betreft een werkdocument voor GGD GHOR Nederland (in het kort: GGD GHOR) om de opschaling BCO vorm te geven. De uitvoering is ter hand genomen en ik heb uw Kamer bij meerdere gelegenheden geïnformeerd over zowel de inhoud van het plan als de voortgang van de uitvoering. Met mijn Kamerbrief van 28 augustus jl. heb ik het meest recente plan doorontwikkelingen en versnellen bron- en contactonderzoek (BCO) capaciteit van GGD GHOR naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk25 295, nr. 510). Hierin worden de uitgangspunten die GGD GHOR hanteert met de opschaling toegelicht. Deze vervangt voorgaande versies.
Waarom bleek 8% positieve testen bij 30.000 testen per dag geen «reële schatting» te zijn en is in de aanpassing van het opschalingsplan rekening gehouden met 5% positieve testen in plaats van de eerdere 8%, zoals u meldt in uw brief van 18 augustus jl.?
Eind mei lag het positief testpercentage rond de 5%. In deze periode werden alleen bepaalde hoog risicogroepen getest, zoals medewerkers in de zorg, politie en het OV. Al snel bleek tijdens het opschalen van het testbeleid dat het aantal afgenomen tests slechts langzaam toenam en dat het positieve testpercentage afnam tot beneden de 2. Zoals ik in mijn brief van 24 juni 2020 meldde, was dit percentage over de eerste weken van juni zelfs 1,4 (Kamerstuk 25 295, nr. 428). De aanname van 5% positieve uitslagen was daarmee realistisch.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met het woord «veiligheidshalve» in uw brief van 18 augustus jl. waarin u stelt dat «veiligheidshalve bij de aanpassing is uitgegaan van een maximum van 30.000 testen per dag en van een besmettingspercentage van 5%»?
Hiermee wordt bedoeld dat de verwachting was dat de benodigde hoeveelheid BCO van 1.500 per dag, die op basis van deze uitgangspunten was berekend, ruim voldoende zou zijn om de vraag naar BCO aan te kunnen. Dit bleek de maanden juni en juli ook het geval.
Hoe rijmt u de verlaging van 8% naar 5% positieve testen met de uitspraak van de GGD GHOR NL dat er bewust werd gekozen voor 8% omdat: «het verwachte aantal veel lager ligt, maar we willen voorbereid zijn»?2
Zie ook mijn antwoord op vragen 2 en 3. Er is bewust voor een marge gekozen in de berekening voor benodigde BCO capaciteit. Omdat het positieve testpercentage lager uitviel, is het zogenaamde bovengrensscenario bijgesteld naar 5%. Met dit percentage was deze veiligheidsmarge nog altijd gewaarborgd.
Was de initiële inschatting van de GGD GHOR NL op 15 mei jl. correct gezien op dat moment de belasting met ongeveer 16.000 testen per dag, waarvan 3% positief, lager is dan verwacht? Zo ja, waarom is volgens u een herijking van de uitgangspunten nodig? Zo nee, waarom niet?
De initiële inschattingen zijn gemaakt op basis van de toen beschikbare kennis en ervaring met testen van mensen met klachten. Het benodigd aantal BCO per dag is ruim onder de 1500 gebleven en daarmee is er dus sprake geweest van een juiste inschatting. Vanwege de knelpunten die in de zomer optraden in Rotterdam en Amsterdam heb ik GGD GHOR gevraagd het opschalingsplan te versnellen en de uitgangspunten te herijken. Dit heb ik uw Kamer ook medegedeeld in mijn brief van 11 augustus jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 471). Zoals ik in mijn brief van 28 augustus jl. aan uw Kamer heb gemeld, voldoen de meeste uitgangspunten van het opschalingsplan op een macroniveau nog steeds. Voor de regio’s waar sprake is van een piekbelasting, heeft GGD GHOR de gemiddelde duur van het BCO herijkt. Dit is ook terug te lezen in het plan doorontwikkelen en versnellen BCO capaciteit dat als bijlage met mijn brief van 28 augustus jl. aan uw Kamer is verstuurd.
Hoe kijkt u, indien de inschatting van de GGD GHOR NL op 15 mei jl. correct was, aan tegen uw uitspraak dat de recente toename in het aantal besmettingen «een onaangename verrassing» was?3
Tijdens het debat van 12 augustus jl. heb ik aangegeven onaangenaam verrast te zijn geweest bij het vernemen van de situatie in de GGD regio’s Rotterdam-Rijnmond en Amsterdam-Amstelland. Ook heb ik toen aangegeven dat wij ons er onvoldoende van hebben vergewist of de opschaling in de praktijk adequaat verliep voor de situatie zoals die zich heeft voltrokken.
Kunt u een kopie van het memo van de GGD Rotterdam Rijnmond dat uw ministerie op 24 juli jl. heeft ontvangen en waarin staat dat het bron- en contactonderzoek in de knel zou komen de Kamer doen toekomen?
Neen. Dit memo is niet van mijn ministerie en slechts onderhands ontvangen. De memo is onderhands gedeeld met ambtelijk VWS, om inzicht te geven aan de casuïstiek achter de cijfers over de clusters in Rotterdam. Ik ben met mijn Kamerbrief van 18 augustus jl. uitgebreid ingegaan op de betreffende memo (Kamerstuk 25 295, nr. 502).
Wanneer bent u persoonlijk op de hoogte gesteld van het memo? Was dit voor of na de persconferentie op 6 augustus jl?
Ik ben op 13 augustus jl. op de hoogte gesteld van de betreffende memo.
Deelt u de mening dat het signaal in het memo van 24 juli jl. des te relevanter was gezien er daarna een verdubbeling volgde van het aantal besmettingen in de GGD regio Rotterdam Rijnmond van 4,4 per 100.000 op 24 juli naar 9 per 100.000 op 6 augustus?
In mijn Kamerbrief van 18 augustus jl. heb ik reeds aangegeven dat het signaal opgepakt had moeten worden.
Klopt het dat zowel de GGD als de Minister van Volksgezondheid een gezamenlijke publieke functie vervullen in het coördineren, bestrijden en indammen van een infectieziekte tijdens een pandemie maar dat de Minister van Volksgezondheid eindverantwoordelijkheid draagt? Zo ja, waarom was het van belang dat de GGD Rotterdam-Rijnmond «via de voordeur» een signaal had moeten afgeven?4
In mijn Kamerbrief van 28 augustus jl. ben ik uitgebreid ingegaan op de governance van de bestrijding van de epidemie. Zoals gezegd is de betreffende memo onderhands gedeeld met ambtelijk VWS, om inzicht te geven aan de casuïstiek achter de cijfers over de clusters in Rotterdam. De passage over BCO heeft op dat moment niet geleid tot verdere acties. In een crisissituatie is het van belang om signalen zoveel mogelijk via de voordeur te laten verlopen, hiermee kunnen mensen in stelling worden gebracht en snel actie ondernomen worden.
Welke lessen trekt u uit de wijze van communiceren tussen de GGD Rotterdam-Rijnmond en het Ministerie van VWS tijdens de afgelopen periode, zowel kijkend naar het ministerie als de GGD?
Sinds het begin van de corona epidemie wordt door alle betrokken organisaties heel hard gewerkt om het virus in te dammen. Ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid, en samen voor het gedeelde doel. Goede communicatie en korte lijnen zijn van groot belang in een crisis als deze. Alle betrokkenen zijn zich daar terdege van bewust.
Zijn de communicatiestromen tussen de GGD regio’s en het ministerie veranderd zodat eventuele misvattingen in de toekomst voorkomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u deze vragen een voor een en zo spoedig als mogelijk beantwoorden, maar in ieder geval alvorens een nieuw debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus plaatsvindt?
Daar heb ik mij voor ingezet.
Het bericht 'Nederland moet ondernemers in buitenland mogelijk toch TOZO-uitkering geven' |
|
Hilde Palland (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Harry van der Molen (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland moet ondernemers in buitenland mogelijk toch TOZO-uitkering geven?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Europese Commissie dat de Tozo-regeling niet louter een bijstandsuitkering is, maar eigenschappen bevat van een «bijzondere non-contributieve uitkering» die over de grens moet worden uitbetaald? Hoe duidt u deze uitspraak?
Bijzondere non-contributieve uitkeringen zijn uitkeringen die kenmerken vertonen van zowel een socialezekerheidsuitkering als van de bijstand en vallen onder de werkingssfeer van de coördinatieverordening betreffende sociale zekerheid (Verordening (EG) 883/2004).2
Naar aanleiding van vragen van het Europees parlement heeft de Europese Commissie op 1 september per brief verzocht om haar te informeren of de Tozo, naar onze zienswijze, een uitkering is die onder de reikwijdte van de coördinatieverordening valt (de Europese Commissie heeft in afwachting van onze reactie nog geen definitief standpunt ingenomen). Om onder deze verordening te vallen moet een uitkering verbonden zijn met één van de sociale zekerheidsrisico’s genoemd in artikel 3, eerste lid, van de coördinatieverordening (zoals ziekte, invaliditeit of werkloosheid).
Voor de kwalificatie van een uitkering moet worden gekeken naar het doel en de toekenningsvoorwaarden van de regeling. De Tozo betreft een algemene voorziening die tijdelijk bescherming biedt tegen financiële problemen als gevolg van de coronacrisis. De uitkering wordt betaald aan zelfstandig ondernemers woonachtig in Nederland zonder voldoende bestaansmiddelen, als een aanvulling tot het sociaal minimum, om hen in staat te stellen deze crisis te overbruggen.
Deze financiële problemen kunnen verschillende oorzaken hebben. Het kan bijvoorbeeld gaan om zelfstandigen die hun activiteit als gevolg van de coronacrisis volledig of gedeeltelijk hebben onderbroken: door quarantaine, ziekenhuisopname, vermindering van opdrachten of om andere redenen van economische, organisatorische of persoonlijke aard. Het kan ook gaan om zelfstandigen die de activiteiten niet (volledig) onderbroken hebben, maar als gevolg van de coronacrisis wel te maken hebben met een inkomstenderving die heeft geleid tot een financieel probleem. Er gelden voor de Tozo geen eisen met betrekking tot tijdvakken van arbeid, bijdragebetalingen, of aansluiting bij een socialezekerheidsregeling. Wel is er een urencriterium waaraan moet zijn voldaan.
Per saldo is het kabinet is van mening dat de toekenning van de Tozo geen verband houdt met de risico’s zoals genoemd in artikel 3 van de coördinatieverordening. Het kabinet verwacht met het aanleveren van aanvullende informatie de Europese Commissie ervan te overtuigen dat de Tozo geen bijzondere non-contributieve uitkering is.
Hoezeer bent u van mening dat er Europeesrechtelijk een onderscheid dient te worden gemaakt tussen Tozo 1 (zonder partnertoets) en Tozo 2 (met partnertoets)?
Zoals hiervoor aangegeven ben ik van mening dat de Tozo kwalificeert als een bijstandsuitkering. Dat geldt zowel voor de Tozo 1 als voor de Tozo 2.
Vindt u dat de uitspraak van de Europese Commissie een nieuwe grondslag creëert om ondernemers die geraakt zijn door de coronacrisis, met een bedrijf in Nederland en woonachtig in het buitenland, in aanmerking te laten komen voor Tozo levensonderhoud?2 Bent u het met hoogleraar Verschueren van de Universiteit Antwerpen eens dat inschrijving bij de Nederlandse Kamer van Koophandel zorgt voor een voldoende band met Nederland? Zo nee, waarom niet?
Onder vraag 2 heb ik u mijn beoordeling van de Tozo gegeven. De Tozo is een bijstandsuitkering en kan niet gezien worden als een bijzondere non-contributieve uitkering. De Tozo valt niet onder de materiële werkingssfeer van de coördinatieverordening en kan dus ook niet met een beroep op deze verordening geëxporteerd worden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn wanneer in het licht van de uitspraak van de Europese Commissie ondernemers zelf naar de rechter moeten stappen of de Europese Commissie een procedure tegen Nederland moet beginnen? Bent u bereid om, gegeven de uitspraak van de Europese Commissie, uw eerdere standpunt om ondernemers wier bedrijf in Nederland is gevestigd en die in het buitenland wonen, bijvoorbeeld in de Belgisch-Duitse grenstreek, uit te sluiten van Tozo-levensonderhoud te herzien en op korte termijn te onderzoeken hoe deze steunmaatregel alsnog voor hen kan worden opengesteld, met terugwerkende kracht en/of als onderdeel van een volgend steunpakket? Zo nee, waarom niet? Kunt in dat kader in kaart brengen hoe groot de groep ondernemers is die het hier betreft?
Onder vraag 2 heb ik u mijn beoordeling van de Tozo gegeven. De Tozo betreft een bijstandsuitkering en valt niet onder de materiële werkingssfeer van de coördinatieverordening. In mijn Kamerbrief van 1 juli 2020 heeft mijn voorganger reeds toegelicht waarom export van de Tozo-uitkering voor levensonderhoud niet in lijn is met het karakter van een dergelijke bijstandsuitkering. De Tozo is een tijdelijke crisismaatregel, geënt op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 en vindt zijn grondslag in de Participatiewet. Het basisprincipe is het territorialiteitsbeginsel. Alleen personen die rechtmatig in Nederland woonachtig zijn, kunnen aanspraak maken op sociale bijstand en dus op de Tozo-uitkering van levensonderhoud.
Deze argumenten heeft mijn voorganger afgelopen juni bij brief gedeeld met de Minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO’s, Landbouw en Maatschappelijke Integratie van België. Naar aanleiding daarvan zal ik gemeenten in de grensregio’s vragen om mij te informeren over het aantal buitenlandse grensondernemers die bij hen aankloppen en welke problematiek zich daarbij voordoet.
De groep zelfstandig ondernemers die in België of Duitsland woont en in Nederland het bedrijf heeft, komt weliswaar niet in aanmerking voor bijstand voor levensonderhoud (Tozo), maar zij kan wel in aanmerking komen voor andere voorzieningen in het Nederlandse steunpakket. In voornoemde brief van 1 juli jl. is aangegeven hoe groot deze groep ongeveer is.
Er zijn naar schatting ongeveer 2,5 duizend ondernemers die wonen in België, een bedrijf hebben in Nederland én aan het urencriterium voldoen en er zijn ongeveer 1.000 ondernemers die wonen in Duitsland en een bedrijf hebben in Nederland én tevens aan het urencriterium voldoen. Het is daarbij niet mogelijk alleen aan deze groep grensondernemers woonachtig in België en Duitsland en het bedrijf in Nederland, toegang te bieden tot de Tozo. Daar is geen objectieve rechtvaardiging voor. Dan zouden zelfstandigen die woonachtig zijn in andere EU-landen, de EER en Zwitserland en het bedrijf in Nederland hebben, ook toegang moeten krijgen.
De groep zelfstandig ondernemers die woonachtig is in België, Duitsland of een andere EU-lidstaat en het bedrijf heeft in Nederland, zal zich voor bijstand voor levensonderhoud moeten wenden tot haar/zijn woonland. Als gevolg van de eerdere verruiming van de doelgroep kan zij wel onder dezelfde voorwaarden als de zelfstandig ondernemers die wonen en werken in Nederland in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal van maximaal € 10.157,– tegen een verlaagd rentepercentage.
Daarnaast komen deze zelfstandig ondernemers mogelijk in aanmerking voor de regeling «Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren (TOGS) COVID-19 en de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten MKB (TVL). Ondernemers die mensen in dienst hebben, kunnen een beroep doen op de vergoeding voor arbeidstijdverkorting (NOW). Ten slotte zijn er maatregelen getroffen voor ondernemers met betrekking tot extra kredietfaciliteiten en in de belastingsfeer (uitstel van betalingen van belastingschulden).
Kunt u deze vragen voor het afronden van de augustusbesluitvorming, uiterlijk vóór 1 september 2020, beantwoorden?
Bij brief van 28 augustus is de Kamer geïnformeerd over het Steun- en herstelpakket (augustusbesluitvorming). De antwoorden op de vragen zijn op 8 september verzonden. Eerder lukte niet vanwege de noodzakelijke afstemming met de permanente vertegenwoordiger van mijn ministerie in Brussel.
Het bericht ‘Duitsland spoort veel besmettingen op’, ‘Van nieuwe Duitse virusdragers werd 40% besmet in het buitenland’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Duitsland spoort veel besmettingen op», «Van nieuwe Duitse virusdragers werd 40% besmet in het buitenland»?1
Ja.
Kunt u aangeven welk aandeel van de nieuwe Nederlandse besmettingen het virus in het buitenland of via een buitenlandse bron zijn opgelopen?
Elke week brengt RIVM rapport uit over de epidemiologische situatie van COVID-19 in Nederland. Uit het rapport van week 37 (tussen 1 en 8 september) blijkt dat 12,4% van de mensen die besmet zijn met het virus 14 dagen daarvoor in het buitenland zijn geweest. Uit het rapport van week 38 (tussen 8 en 15 september) blijkt dat 5,1% van de mensen die besmet zijn met het virus 14 dagen daarvoor in het buitenland zijn geweest.
Het is bekend dat de meeste Nederlanders die positief getest zijn op het COVID-19 virus en daarvoor in het buitenland zijn geweest, in Turkije, Griekenland, Spanje, Duitsland, België en Frankrijk zijn geweest. We zien dat het percentage besmettingen met een reishistorie de afgelopen weken aan het afnemen is.
Komen de testuitslagen in Nederland overeen met de bevindingen in Duisland, waar positief geteste reizigers het virus vooral opliepen in Spanje en op de Balkan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel reizigers die dat wel zouden willen, worden nu niet getest omdat ze buiten kantooruren arriveren? Klopt het dat op Schiphol maar tot 17.00 uur getest kan worden? Waarom is hier voor gekozen? Welk aandeel van de vluchten uit risicolanden wordt hierdoor uitgesloten van testen?
Zoals ik uw Kamer op 11 september heb laten weten is de teststraat op Schiphol gestart op een relatief kleine schaal en het testen van reizigers gebeurde daar de afgelopen maand risicogericht. Het RIVM onderzoekt nu deze testsetting en de uitkomsten moeten uitwijzen welk effect het testen van reizigers zonder klachten heeft. Mede vanwege de toenemende knelpunten in de testcapaciteit bij de laboratoria en de mogelijkheden in de afnamecapaciteit is eerder besloten om aan het aantal te testen reizigers een maximum te stellen van 1.200–1.400 testen per dag. Er kwamen elke dag ca. 5000 reizigers uit oranje/rode reisgebieden. Deze proef is afgelopen weekend afgerond. Aan de hand van de uitkomsten van het RIVM zullen we bezien hoe we verder gaan met het testen van inkomende reizigers op luchthavens. Daarbij zal de beschikbaarheid van testcapaciteit en de inzetbaarheid van innovatieve testen worden meegewogen.
Wanneer is er aanleiding om de testcapaciteit op Schiphol uit te breiden? Klopt het dat er op andere Nederlandse luchthavens geen teststraat is? Waarom is dit het geval? Welk aandeel van de reizen uit Code Oranje-gebieden wordt hiermee uitgesloten van testen?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er plannen om de testcapaciteit op Schiphol verder uit te breiden?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er plannen om ook op andere luchthavens te testen, bijvoorbeeld als daar ook reizigers uit risicogebieden zoals Spanje, de Balkan, Turkije of Parijs arriveren?
Zie antwoord vraag 4.
Was het feit dat er veel populaire vakantiegebieden «op oranje» gingen aanleiding om meer mensen die uit die gebieden terug kwamen, te testen?
Ja, er is inderdaad door de GGD dagelijks gekeken naar vluchten waarvan zij verwachtten dat de risico’s het grootst waren.
Wat wordt gedaan om overland-reizigers uit oranje gebieden te testen?
Zoals ik uw Kamer op 7 augustus jl. en 11 september jl. heb geïnformeerd: indien uit het onderzoek van testen van mensen zonder klachten op de luchthaven blijkt dat dit een toegevoegde waarde heeft, zal ik daarna besluiten of en hoe we dit ook voor terugkerende reizigers kunnen gaan implementeren. Hier zullen we moeten bekijken wat passend is voor welke reizigers en hoe we hen kunnen bereiken met de juiste boodschap. Daarbij is uiteraard ook aandacht voor de capaciteit bij GGD-en en bij de laboratoria.
Is er specifieke aandacht voor bepaalde beroepsgroepen die (vaak) naar risicogebieden reizen, zoals vrachtwagenchauffeurs?
Nee. Vrachtwagenchauffeurs kunnen zich net als iedereen laten testen bij hun GGD wanneer zij klachten hebben. Wel zijn vrachtwagenchauffeurs, net als grenswerkers, voor hun reisdoel uitgezonderd van thuisquarantaine na een reis in een risicogebied.
Gebrekkige transparantie bij particuliere woonzorgbedrijven |
|
René Peters (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Gebrekkige transparantie bij luxe villa’s voor dementerenden» van Follow the Money?1
Ja.
Deelt u de mening dat het bizar is dat ondanks het winstverbod in de Wet langdurige zorg (Wlz) genoemde investeerders in het artikel zeven procent winst kunnen maken op zorg voor ouderen met dementie?
De aangehaalde beloofde rendementen van 7% betreffen investeringen in vastgoedobjecten voor opvang, verzorging en verpleging. Op grond van de Wet langdurige zorg is het mogelijk wonen en zorg te scheiden. Ik kan niet beoordelen in hoeverre dergelijke rendementen voor beleggingen in vastgoed reëel zijn. Zorgbestuurders zijn er verantwoordelijk voor om diensten, goederen en vastgoed, die nodig zijn voor de zorgverlening, in te kopen tegen een marktconforme prijs.
De zorg die onder deze constructie verleend wordt, valt niet onder het huidige winstverbod, omdat deze zorg kort gezegd niet als intramurale, maar als extramurale zorg wordt aangemerkt. Ik werk echter aan het wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders waarin ik de mogelijkheid wil introduceren aanvullende voorwaarden te stellen aan winstuitkering voor sectoren waar nu geen verbod op winstuitkering geldt. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van inwerking treden kan variëren per deelsector en wordt gekoppeld aan het zich voordoen van excessen en de noodzaak die tegen te gaan, respectievelijk te voorkomen. Daarnaast wordt bezien of er een norm geïntroduceerd moet worden voor een maatschappelijk maximaal aanvaardbare dividenduitkering.
Ongeacht de regels omtrent winstuitkering moet de kwaliteit van zorg altijd op orde zijn. De IGJ ziet daarop toe.
Bent u het eens met Marco Varkevisser, hoogleraar marktordening in de gezondheidszorg aan de Erasmus Universiteit, dat het onwenselijk is dat buitenlandse investeerders in Nederland – zonder al te veel toetsing vooraf en randvoorwaarden – investeren in woonzorginstellingen voor ouderen?
Alle zorgaanbieders die in Nederland zorg leveren moeten voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg en de besturing van zorginstellingen zoals wettelijk vastgelegd in de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) en straks ook de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza). De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hierop toe.
Zorgkantoren hebben een taak waar het gaat om het controleren van de daadwerkelijke levering van de gecontracteerde zorg en het voldoen aan het kwaliteitskader. De NZa ziet toe op recht- en doelmatige uitvoering van de Wlz door de zorgkantoren.
De nationaliteit van de entiteit die het eigenaarschap van een zorginstelling heeft, zou naar mijn mening geen relevante factor moeten zijn in het toezicht op de kwaliteit van zorg of in het concentratietoezicht.
Wat vindt u ervan dat twee buitenlandse beursgenoteerde bedrijven inmiddels ruim een derde van de particuliere woonzorg voor ouderen in handen hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich de Kamervragen die u eerder beantwoord heeft over het bericht dat veel private equity- en buitenlandse partijen betrokken zijn bij fusies in de zorg?2
Ja.
Voldoen de woningen van het in het artikel genoemde particuliere woonzorgbedrijf Stepping Stones aan de personeelsnorm van het kwaliteitskader die geldt voor verpleeghuizen?
De personeelsnorm van het kwaliteitskader waar u aan refereert maakt onderdeel uit van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg. Dit kwaliteitskader verpleeghuiszorg is als kwaliteitstandaard opgenomen in het wettelijke Register van het Zorginstituut. Dit Register maakt zichtbaar wat zorgaanbieders, cliënten en zorgverzekeraars hebben afgesproken over wat goede zorg is en vormt de basis voor toezicht en verantwoording. Voor de personeelsnorm van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg is een ingroeipad afgesproken, zodat zorgaanbieders voldoende tijd hebben om hun personeelsbezetting en personeelssamenstelling op het niveau van het kwaliteitskader te brengen. De ingroeifase van het kwaliteitskader loopt tot en met 2021. Zorgaanbieders hoeven (en kunnen doorgaans) in 2020 nog niet volledig aan de personeelsnorm te voldoen. Zorgaanbieders maken via hun kwaliteitsplannen (en bijbehorende begrotingen voor het kwaliteitsbudget) inzichtelijk hoe zij hier naar toe groeien. Dat geldt dus ook voor de woningen van woonzorgbedrijf Stepping Stones. De zorgkantoren beoordelen de kwaliteitsplannen en sturen waar nodig bij.
Voldoen de woningen van het in het artikel genoemde particuliere woonzorgbedrijf Stepping Stones aan de eis uit de «Personeelsleidraad specialisten ouderengeneeskunde» die voorschrijft dat een specialist ouderengeneeskunde verantwoorde patiëntenzorg biedt aan 90–100 somatische patiënten of aan 88–100 psychogeriatrische patiënten indien hij of zij voltijd werkt?3
Voldoen de woningen van het in het artikel genoemde particuliere woonzorgbedrijf Stepping Stones aan de eis uit de «Personeelsleidraad specialist ouderengeneeskunde» die voorschrijft dat een specialist ouderengeneeskunde binnen 30 minuten ter plaatse is bij een spoedoproep?
Houdt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op de normen genoemd in vraag 6 tot en met 8?
In hoeverre moeten zorgbedrijven inzicht geven over de personeelsinzet als familieleden van bewoners daarom vragen?
Zorginstellingen moeten voldoen aan de personeelsnormen van het kwaliteitskader. Daarnaast vind ik het van belang dat zorgaanbieders ook richting cliëntraad en (familieleden) van bewoners transparant en open zijn. In kleinschalige woonvormen is de bezetting vaak ook direct zichtbaar.
Deelt u de mening dat particuliere woonzorgaanbieders verplicht moeten worden om de huur- en servicekosten precies uit te splitsen voor bewoners en dat particuliere woonzorgaanbieders precies moeten aangeven wat bewoners ontvangen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz)?
Houdt de IGJ of de zorgkantoren/zorgverzekeraars toezicht of servicekosten bestemd voor eten en drinken, dus bovenop de maaltijdvergoeding vanuit het zorgpakket, ook daadwerkelijk aan maaltijden besteed worden?
Klopt het dat noch het Zorginstituut Nederland (ZN), noch de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) precies weet wat de basiszorg is die een bewoner vanuit een volledig pakket thuis (VPT) of persoonsgebonden budget (PGB) dient te ontvangen?
Welke rol spelen zorgkantoren/zorgverzekeraars om grip te krijgen op de zorg die wordt geleverd en op het controleren van het extra in rekening brengen van zorg die al via het zorgkantoor wordt betaald?
Hoe beoordeelt u het dat particuliere woonzorgbedrijven geen specificatie willen geven wat men extra aan een bewoner aanbiedt bovenop wat de bewoner ontvangt vanuit het VPT aan «eten en drinken, waskosten, activiteiten en de schoonmaak van het appartement» en die via servicekosten extra in rekening worden gebracht?
Bent u het met Carin Gaemers eens dat particuliere woonzorgaanbieders met winstoogmerk niet in aanmerking zouden moeten komen voor de extra 2,1 miljard euro voor verpleeghuizen bestemd voor extra personeel?
Zie antwoord vraag 2.
De dreigende uitval van zorgpersoneel door stress. |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Straks hebben we misschien wel bedden, maar geen personeel voor een tweede golf»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de waarschuwingen van ziekenhuisbesturen, vakbonden en Stichting IZZ dat de vermoeidheid, het ontbreken van tijd om bij te tanken en onverwerkte gebeurtenissen zich straks gaan wreken bij een tweede golf? Wat heeft u daar tot nu toe mee gedaan?
De eerste maanden van de uitbraak van covid-19 hebben een zware wissel getrokken op het zorgpersoneel. Zij hebben dag en nacht gewerkt om goede zorg te bieden, soms onder moeilijke omstandigheden. Hun mentale gezondheid en veerkracht is van groot belang om patiënten met covid-19 en het verlenen van reguliere zorg te realiseren. Ik ben me daarvan bewust en begrijp het signaal dat de genoemde partijen afgeven.
Voorop staat dat we er met elkaar alles aan moeten doen om te voorkomen dat zorgprofessionals weer door eenzelfde periode heen moeten als we hebben gezien in maart en april. Daarom blijft onze inzet, ook nu we het aantal besmettingen en ziekenhuisopnames sterk zien stijgen, gericht op het voorkomen van dezelfde situatie als toen. Naast de algemene gedragsregels voor een ieder in onze samenleving, betekent dat ook inzetten op regionale maatregelen. De inzet is en blijft om ervoor te zorgen dat zorgmedewerkers veilig aan het werk kunnen met voldoende beschermingsmiddelen en testen.
Daarnaast vind ik het belangrijk dat zorgprofessionals ook ruimte krijgen om gebeurtenissen uit die eerste periode en schokkende ervaringen goed te verwerken. Gelukkig kunnen zorgverleners voor mentale ondersteuning vaak terecht binnen hun eigen organisatie of vinden zij steun in hun persoonlijke omgeving. Daar waar dit in mindere mate gebeurt, of wanneer zij liever met iemand van buiten de organisatie praten, ondersteunen we vanuit VWS twee initiatieven. «Sterk in je werk – Extra coaching voor de zorg» is er voor laagdrempelige mentale ondersteuning. Voor de meer complexe hulpvragen zoals PTSS-klachten is er het contactpunt «Psychosociale ondersteuning voor zorgprofessionals» van ARQ IVP. Ook kunnen zorgverleners terecht bij het Informatie en Verwijs Centrum (IVC) dat in opdracht van VWS is opgericht. Het IVC biedt informatie voor zorgverleners over zelfzorg, stress, angst en eenzaamheid, tips voor leidinggevenden van zorgverleners en crisisteams. Het contactpunt van ARQ IVP en het IVC blijven de komende twee jaar bestaan en worden ingevuld op basis van actuele behoeften en vragen.
In het kader van het programma Waardigheid en Trots in de regio zijn verpleeghuizen in Noord-Brabant gestart met het implementeren van het concept teamreflectie: een methode om de ervaringen opgedaan tijdens de zorg voor patiënten met covid-19 binnen het team een plaats te geven, opdat een ieder weer gezond en gemotiveerd aan de slag kan. Ook andere regio’s tonen belangstelling voor deze methodiek en we onderzoeken momenteel de mogelijkheden om verder op te schalen.
Ook heb ik er begrip voor als zorgpersoneel aangeeft het nodig hebben om zich te kunnen opladen. Zeker in een context, waarin het -ook zonder corona- al heel druk is in de zorg. Daarom is het van belang dat we samen met alle partijen, ons inzetten opdat er voldoende en goed uitgerust (extra) personeel beschikbaar is om de hoge werkdruk en uitval wegens verlof of ziekte op te vangen. Daarom gaan we verder met het platform «Extra handen voor de zorg» waar professionals die niet meer in de zorg werken zich kunnen aanmelden om tijdelijk terug te keren. Om mensen snel op te leiden en inzetbaar te maken voor de zorg, is de Nationale Zorgklas opgericht. Dit is een online modulaire leeromgeving waar herintreders en mensen met weinig zorgervaring extra training kunnen volgen om opnieuw of breder ingezet te worden. Ook kunnen er grote groepen mensen met zorgaffiniteit maar zonder zorgachtergrond terecht om in korte tijd te worden opgeleid voor ondersteunende en niet complexe zorgtaken.
Ik wil nogmaals mijn waardering voor het werk van zorgprofessionals benadrukken. Daarom komt er in 2021 een tweede bonus van 500 euro als onderdeel van een brede aanpak voor het werken in de zorg. Met die aanpak willen we ons blijvend richten op het verminderen van werkdruk, meer loopbaanmogelijkheden en meer zeggenschap voor zorgprofessionals. In 2021 komt daarvoor 20 miljoen euro beschikbaar. Om de aanpak ook vanaf 2022 voor te kunnen zetten stelt het kabinet voor dat jaar 80 miljoen euro beschikbaar en vanaf 2023 130 miljoen euro structureel. Tot slot stelt het kabinet een onafhankelijke commissie aan die mogelijke knelpunten en kansen – ook in de arbeidsvoorwaarden – analyseert en verschillende varianten uitwerkt voor een volgende kabinetsformatie.2
Maakt u zich ook ernstig zorgen dat een deel van het zorgpersoneel de komende maanden dreigt uit te vallen vanwege stress, onder andere veroorzaakt door hoge werkdruk, angst voor besmetting en opgedane schokkende ervaringen? Hoe gaat u dat voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat 18.000 zorgmedewerkers besmet zijn geweest met Covid-19 en 541 zorgmedewerkers daarmee in het ziekenhuis zijn beland? Erkent u dat een deel van deze besmettingen tijdens het werk zijn opgelopen?
Volgens de meest actuele weekrapportage van het RIVM op het moment van schrijven zijn er tot en met 22 september 10.00 uur 21.256 zorgmedewerkers in de leeftijd van 18 t/m 69 jaar met Covid-19 gemeld. Van hen zijn 547 (3%) gemeld als opgenomen in het ziekenhuis. Het is echter niet bekend of te achterhalen of zorgmedewerkers het virus tijdens hun werk hebben opgelopen of daarbuiten.
Erkent u dat het kwalijk is dat deze zorgmedewerkers bij een eventuele doorverwijzing worden geconfronteerd met het betalen van het eigen risico van minimaal 385 euro en eventuele andere kosten zoals behandelingen van een fysiotherapeut?
Voor wat betreft de kosten voor behandelingen fysiotherapie wil ik graag verwijzen naar mijn eerdere besluit om per 18 juli jl. eerstelijns paramedische herstelzorg voor patiënten die ernstige Covid-19 hebben doorgemaakt voorwaardelijk tot het basispakket toe te laten3. De kosten die deze patiënten -en dus ook patiënten werkzaam in de zorg- maken voor behandelingen fysiotherapie worden hierdoor voorwaardelijk vergoed vanuit het basispakket. Het eigen risico van minimaal 385 euro geldt in dit geval wel.
Het eigen risico vervult echter een belangrijke rol binnen het zorgstelsel. Het uitzonderen ervan voor specifieke groepen zoals zorgmedewerkers acht ik ongewenst. Het draagt namelijk bij aan de financiering van de zorguitgaven en het kostenbewustzijn van verzekerden. Iedere volwassen verzekerde betaalt eigen risico, waarbij geen onderscheid gemaakt wordt tussen specifieke groepen verzekerden. Dat is ook onderdeel van de solidariteit binnen het stelsel.
Ook vanuit de uitvoering bezien stuit dit voorstel op bezwaren. Voor andere werknemers, die mogelijk eveneens via hun werk met Covid-19 in aanraking komen, zijn er ook geen regelingen om het eigen risico te vergoeden. De regeling voor politie- en brandweerpersoneel waar in de vraag naar verwezen wordt, richt zich niet specifiek op het eigen risico en het vergoeden van eigen risico van de zorgverzekering is zeker niet standaard. Wel kan er sprake zijn van schadeloosstelling bij beroeps gerelateerd letsel. Dit kan verschillende vormen van immateriële en materiele schade dekken. Het schadeloosstellen van beroeps gerelateerd letsel is echter een invulling van de zorgplicht van de werkgever. Aangezien de zorg privaat is georganiseerd, ligt de zorgplicht voor zorgmedewerkers die helaas ziek zijn geworden tijdens hun werk in eerste instantie niet bij de overheid, maar bij de individuele zorgwerkgevers.
Ten slotte wil ik in dit kader ook de Stichting Zorg na Werk in Coronazorg (ZWiC) noemen. De Stichting ZWiC is een privaat initiatief dat fondsen werft om zorgmedewerkers en hun familieleden bij te staan en de financiële gevolgen van een intensive care traject of onverhoopt overlijden vanwege Covid-19 te verzachten. Ik heb uw Kamer eerder per brief geïnformeerd dat ik bereid ben om dit initiatief financieel te ondersteunen tot een verdubbeling van maximaal € 10 miljoen4.
Bent u bereid het eigen risico voor zorgmedewerkers die zelf Covid-19 hebben opgelopen dit jaar en wellicht volgend jaar te compenseren, net zoals dat nu het geval is bij onder meer politie- en brandweerpersoneel dat ziek wordt tijdens het werk?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Israël martelde verdachte Palestijnen van een NGO gesteund door Nederland’ |
|
Sadet Karabulut , Kirsten van den Hul (PvdA), Bram van Ojik (GL), Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Israël martelde verdachte Palestijnen van een NGO gesteund door Nederland»?1 En zo ja, wat is uw reactie op dit bericht?
Het kabinet is bezorgd over de berichten dat meerdere personen die gearresteerd waren na de bomaanslag mogelijkerwijs gemarteld zouden zijn.
Heeft u tevens kennisgenomen van de berichten van onder meer Amnesty International en van mensenrechtenexperts van de Verenigde Naties dat twee voormalige medewerkers van de Palestijnse niet-gouvernementele organisatie (NGO) Union of Agricultural Work Committees (UAWC), Samer Arbid en Abdul Razeq Farraj, gemarteld zijn in Israëlische detentie?
Nederland en de EU volgen deze zaak nauwgezet. Nederland is via de ambassade in Tel Aviv en de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah in contact over deze zaak met verschillende Israëlische en Palestijnse ngo’s en het veldkantoor van de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens. Deze organisaties maken melding van verwondingen en ziekenhuisopname als gevolg van de ondervraging, en stellen dat deze erop kunnen duiden dat de gearresteerde personen mishandeld of gemarteld zouden zijn. De VN heeft in oktober 2019 Israël opgeroepen deze beschuldigingen direct te onderzoeken. Het Israëlisch Ministerie van Justitie heeft een onderzoek ingesteld naar de beschuldigingen van foltering of mishandeling. Over het verloop van dit onderzoek zijn nog geen publieke mededelingen gedaan.
Deelt u de mening dat de Israëlische autoriteiten bij de detentie van deze mannen in strijd hebben gehandeld met het VN-verdrag tegen foltering en het VN-verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en dat het gebruik van foltering in geen enkel geval gerechtvaardigd is? En zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan met inachtneming van artikel 15 van de Conventie tegen Marteling, die bepaalt dat een verklaring die is afgelegd als gevolg van marteling niet gebruikt mag worden als bewijs in een proces? En zo nee, waarom niet?
Israël stelt dat met informatie verkregen tijdens de verhoren nieuwe aanslagen voorkomen zouden zijn. Het kabinet wijst foltering in alle omstandigheden af en benadrukt dat het verbod op foltering absoluut is. Gebruik van uit foltering verkregen bewijs is strijdig met artikel 15 van het Verdrag tegen foltering, waarbij Israël partij is. Zodoende is het aan Israël om gevolg te geven aan de bepalingen van dat verdrag, waaronder artikel 15. Nederland heeft bij Israël aangedrongen op het behandelen van Palestijnse gevangenen overeenkomstig de mensenrechtenverdragen waar Israël partij bij is, onder meer bij bezoeken van de Mensenrechtenambassadeur. De EU heeft in 2019 afspraken gemaakt over het tegengaan van foltering en onmenselijke behandeling. Onderdeel hiervan is dat de EU derde landen aanspoort hun wetgeving en praktijk in overeenstemming te brengen met artikel 15 van het verdrag.
Ook in multilateraal verband wordt Israël opgeroepen het absolute verbod op foltering te respecteren. Het VN-Comité tegen foltering heeft Israël meermaals opgeroepen diens wetgeving in lijn te brengen met het verdrag. Bij de laatste Universal Peer Review (UPR) van Israël in de VN Mensenrechtenraad is Israël opnieuw opgeroepen diens wetgeving in lijn te brengen met het verdrag tegen foltering. In mede door Nederland en andere EU-lidstaten gesteunde resoluties in de VN Mensenrechtenraad is Israël opgeroepen artikel 15 van het verdrag te respecteren.
Wat is uw reactie op het feit dat het proces van de verdachten plaatsvindt voor een militaire rechtbank? Hebben de verdachten naar uw mening over voldoende toegang tot rechtshulp kunnen beschikken?
Het bezettingsrecht voorziet in de mogelijkheid dat berechting in bezet gebied plaatsvindt voor een militaire rechtbank. Wel moet daarbij worden voldaan aan alle waarborgen die worden vereist door het bezettingsrecht en de mensenrechten, zoals het recht op een eerlijk proces.
Het kabinet is bezorgd dat een van de verdachten na zijn arrestatie volgens de VN geen contact mocht hebben met zijn advocaat en volgens de berichten van de Israëlische organisatie Public Committee Against Torture in Israel (PCATI) tijdens de weken die hij in het ziekenhuis lag geen bezoek mocht krijgen van familieleden of zijn advocaat. Het kabinet is eveneens bezorgd dat volgens PCATI geen specifiek medisch onderzoek is gedaan om vast te stellen of de verwondingen verband houden met mogelijke foltering, zoals geadviseerd wordt door de VN in het Istanbul Protocol voor onderzoek naar foltering. Deze maatregelen beperken ten onrechte de verdediging van de verdachten.
Hoe oordeelt u over de praktijk van administratieve detentie door de Israëlische autoriteiten in het kader van het recht op een eerlijk proces?
Op basis van het internationaal recht is administratieve detentie om dwingende redenen van veiligheid, zonder dat dit samenhangt met een strafrechtelijk proces, geoorloofd als een uitzonderlijke maatregel. Een dergelijke detentie dient conform internationaalrechtelijke waarborgen te worden uitgevoerd, zonder willekeur. Nederland en de EU dringen aan op strikte naleving van deze waarborgen, met name in die gevallen waarin detentie alleen is gebaseerd op geheim bewijsmateriaal. Dit is problematisch, omdat betrokkenen en hun advocaten het bewijs niet kunnen inzien of toetsen (zie ook antwoorden op Kamervragen over de arrestatie en administratieve detentie van Ahed al Tamimi met kenmerk Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 948, d.d. 21 december 2017).
Heeft u zorgen over de detentie en marteling van de oud-medewerkers van UAWC geuit tegenover de Israëlische regering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe heeft de Israëlische regering daarop gereageerd?
Nederland bespreekt met regelmaat kwesties die van belang zijn met de Israëlische autoriteiten. Daarbij komen ook mensenrechten aan de orde. Nederland heeft bij Israël zorgen over berichten over foltering opgebracht en aangedrongen op respecteren van de rechten van de verdachten. Nederland heeft daarbij onderstreept belang te hechten aan een eerlijke rechtsgang, ook omdat Nederland als donor van UAWC een belang heeft bij goede waarheidsvinding. Zie ook de antwoorden op vragen van het lid Kuzu (DENK), met kenmerk Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3822 d.d. 20 augustus jl.
Bent u voornemens het proces van de oud-medewerkers van UAWC te monitoren? Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederland blijft de voortgang volgen. Daarbij zal Nederland contact blijven houden met Israëlische en Palestijnse ngo’s, alsook het veldkantoor van de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens die deze zaak volgen.
Het bericht dat Doekle Terpstra voorzitter is van het nieuwe coördinatieteam ventilatie op scholen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat de voorzitter van het coördinatieteam ventilatie op scholen tevens voorzitter is van Techniek Nederland, de ondernemersorganisatie voor de installatiebranche en de technische detailhandel?
Ik wil benadrukken dat het Landelijk Coördinatieteam Ventilatie Scholen (hierna: LCVS) een inventariserende en ondersteunende rol heeft. Dit team gaat scholen helpen om te onderzoeken of de gebouwen voldoen aan de al bestaande eisen voor ventilatie. Het LCVS heeft geen concluderende rol, de schoolbesturen en GGD’s zijn namelijk inhoudelijk verantwoordelijk voor de eventueel te nemen acties. Met Doekle Terpstra is veel expertise beschikbaar over ventilatie en dat kunnen scholen nu goed gebruiken. De heer Terpstra neemt op persoonlijke titel het voorzitterschap van het LCVS op zich. Ik twijfel niet aan zijn integriteit. In het LCVS zit bovendien niet alleen Doekle Terpstra, maar ook de schoolbesturen, gemeentes en de GGD-GHOR.
Hoe voorkomt u dat hier belangenverstrengeling optreedt?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe garandeert u de onafhankelijkheid van het coördinatieteam aangezien zijn voorzitter op 12 augustus in een persbericht aangeeft dat de situatie van de ventilatiesystemen op scholen ronduit alarmerend is?1
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat gebeurt er als de ventilatiesystemen van scholen ondermaats blijken te zijn maar het onduidelijk blijft of het een relevante rol speelt in de rondgang van het virus?
Op basis van de inventarisatie die er nu plaatsvindt zullen scholen al dan niet actie moeten ondernemen om ervoor te zorgen dat een ventilatiesysteem voldoet aan de geldende eisen. Ook los van het virus is het belangrijk dat een ventilatiesysteem op school daaraan voldoet. Het RIVM geeft aan dat het op dit moment onduidelijk is of aerogene verspreiding een relevante rol speelt bij de verspreiding van het virus, dat ventilatiesystemen geen rol lijken te hebben gespeeld in de epidemie en dat er geen reden is het huidige beleid aan te passen.
Waar komt uiteindelijk de rekening te liggen voor het verbeteren van de ventilatiesystemen als de voorspelling van de voorzitter van het nieuwe coördinatieteam ventilatie op scholen waarheid blijkt te zijn?
Schoolbesturen zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor het op orde brengen van de ventilatie. Hiervoor ontvangen zij middelen via de lumpsum. Afhankelijk van de omvang van de aanpassingen zou het schoolbestuur ook hiervoor opgebouwde financiële reserves kunnen aanspreken. Het zou zo kunnen zijn dat voor een doelmatige en structurele oplossing een grotere ingreep in het gebouw noodzakelijk is. Het schoolbestuur kan dan in overleg met de gemeente om te bespreken wat voor die school de beste oplossing is. We zien goede voorbeelden in het land, onder meer in Amsterdam, waar gemeente en schoolbesturen dat prima hebben opgepakt.
Het al dan niet verplicht dragen van mondkapjes in het leerlingenvervoer |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat op rijksoverheid.nl wordt gecommuniceerd dat voor kinderen en jongeren in het voortgezet speciaal onderwijs geldt dat zij geen mondkapjes hoeven te dragen in het leerlingenvervoer?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Deelt u de mening dat het terecht is dat kinderen en jongeren in het voortgezet speciaal onderwijs niet verplicht worden om mondkapjes te dragen, omdat sommige jongeren met een beperking het dragen hiervan niet begrijpen en mogelijk erdoor in paniek kunnen raken?
Ja, dat is terecht. Leerlingen zijn – in lijn met het OMT/RIVM-advies – niet verplicht om een mondkapje op school te dragen, omdat zij, gezien hun leeftijd, onderling beperkt besmettelijk zijn.
Klopt het dat desondanks uit de thans geldende noodverordening volgt dat reizigers van 13 jaar en ouder verplicht zijn om een mondkapje te dragen tijdens het vervoer?2
Het klopt dat in de noodverordening is opgenomen dat voor reizigers vanaf 13 jaar en ouder het verplicht is om een mondkapje te dragen. Daarbij is, mede gelet op deze doelgroep, ook bepaald dat niet wordt gehandhaafd op dit gebod als er wegens een medische reden het dragen van een mondkapje niet mogelijk is.
Klopt het dat juridisch gezien de noodverordening boven de sectorprotocollen staat?
Dit is juist.
Deelt u onze mening dat hier geen onduidelijkheid over moet ontstaan, mede omdat verschillende regio’s en vervoerders er daardoor mogelijk versnipperd mee omgaan?
Ik ben het met u eens dat duidelijk moet zijn dat leerlingen geen mondkapjes hoeven te dragen in het leerlingenvervoer naar het voortgezet (speciaal) onderwijs, zodat voor de vervoerders geen onduidelijkheid bestaat.
Kunt u – gezien het feit dat de scholen inmiddels weer open gaan – op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid verschaffen over het al dan niet verplicht dragen van mondkapjes in het leerlingenvervoer, bij voorkeur door de noodverordening op dit punt aan te passen zodat die overeenkomt met de openbare informatie en de sectorprotocollen?
Deze duidelijkheid wordt geboden door een aanvullende aanwijzing aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s op grond van de Wet publieke gezondheid, die sinds 11 september jl. van kracht is. Deze wijziging houdt in dat niet mag worden gehandhaafd ten aanzien van de mondkapjesplicht in het leerlingenvervoer naar het voortgezet (speciaal) onderwijs. Het sectorprotocol van het Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) blijft hiermee van kracht. Ik heb het KNV hiervan op de hoogte gesteld.
Het bericht ‘Ook kunstenaars in Oost-Nederland hekelen scheve verdeling kunstsubsidies’ |
|
Niels van den Berge (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ook kunstenaars in Oost-Nederland hekelen scheve verdeling kunstsubsidies»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de geografische spreiding van de subsidieverdeling van het Fonds Podiumkunsten voor de periode 2021–2024?
In mijn brief van 15 september 2020 (2020Z16366) heb ik aangekondigd dat ik in de periode 2021–2024 extra investeer in het podiumkunstenaanbod. Dat doe ik door de 71 instellingen die van het Fonds Podiumkunsten een positief advies hebben ontvangen, maar waar het budget ontoereikend voor was, alsnog meerjarig te subsidiëren. Via het Fonds Podiumkunsten is jaarlijks € 15 miljoen extra beschikbaar voor deze instellingen. Daarnaast volg ik het advies van de Raad voor Cultuur, om een extra impuls te geven aan de culturele infrastructuur in de provincies Flevoland, Friesland, Drenthe, Zeeland en Limburg. Daar voeg ik de provincie Overijssel aan toe. Ik zet hiervoor de jaarlijks beschikbare € 2 miljoen van de matchingsregeling «Verbreding en Vernieuwing» in. Op deze manier wordt de culturele infrastructuur, op plekken waar die nu minder stevig is, versterkt. De basisinfrastructuur kent in de periode 2021–2024 meer geografische spreiding dan ooit. Per saldo gaat er ruim € 25 miljoen meer naar instellingen in de regio dan in de periode 2017–2020.
Bent u het met de mening eens dat niet of nauwelijks sprake is van regionale spreiding nu 54% van de subsidies in Amsterdam terecht is gekomen, terwijl slechts 4% van de subsidies in de regio’s Noord, Midden, Oost en Zeeland samen terecht is gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om verschraling van het cultuurlandschap in de regio Oost-Nederland en de provincie Gelderland te voorkomen nu daar nul aanvragen van gezelschappen gehonoreerd zijn, ondanks positieve beoordelingen van het Fonds Podiumkunsten?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u in beeld wat deze verdeling doet voor het culturele middensegment in de regio en hoe schat de Minister het risico in dat dit belangrijke middendeel – met onder andere de functies aanjagen en het kweken van talent – in de culturele keten hierdoor verdwijnt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u naar het gevaar dat talent hierdoor vertrekt uit de regio naar de randstad, waardoor het gunstige makersklimaat nog verder verschuift naar de randstad? Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u voorzien dat, toen u de financieringsmethode wijzigde, het Fonds Podiumkunsten minder grote nadruk zou gaan leggen op regionale spreiding, omdat de financieringsmethode is gewijzigd en er meer geld naar de BIS is gegaan en daar een bredere spreiding is ontstaan, zoals Fonds Podiumkunsten in een reactie zegt? Zo ja, is dit een bewuste keuze geweest en waarom? Is een uitgebalanceerde geografische spreiding bij de verdeling van beide subsidiestromen niet wenselijker?2
Zie antwoord vraag 2.
De polymerase chain reaction-test (PCR-test) |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat een polymerase chain reaction-test (PCR-test) geen klinische besmetting met COVID-19 kan aantonen, maar dat een PCR-test slechts aantoont of er (een (oud) deeltje) viraal RNA in het neusslijmvlies aanwezig is/was?
Bent u op de hoogte van het feit dat de detectie van (een deeltje) viraal RNA niet per definitie een besmetting met COVID-19 inhoudt, maar ook besmetting met een ander virus – zoals het rhinovirus – kan betekenen?
Bent u op de hoogte van het feit dat de detectie van (een deeltje) viraal RNA niet per definitie een besmetting met COVID-19 inhoudt, maar ook restanten kan aantonen van een oude, niet meer actieve besmetting met het COVID-19 virus?
Bent u – in het licht van bovenstaande vraag – op de hoogte van het feit dat zogenaamde «genetic debris» (oude DNA of RNA fragmenten) vele weken tot maanden na een eerdere infectie(poging) of contaminatie in de neus, aantoonbaar kunnen blijven door middel van de PCR-test? Indien ja, realiseert u zich in dat geval dat dit op grote schaal kan voorkomen?
Realiseert u zich dat de demografische variëteit van geteste personen (bijvoorbeeld per maand periode) invloed kan hebben op de hoogte van de positieve uitslagen? Indien ja, hoe waardeert u dit feit?
Hoe beoordeelt u – in het licht van bovenstaande – het feit dat een positieve PCR-test thans als coronabesmetting wordt geduid, terwijl dit dus klinisch gezien niet klopt?
Bent u het met de mening eens dat het duiden van een positieve PCR-test als coronabesmetting en besmettelijkheid onnodig angst en paniek creëert in onze samenleving? Indien nee, waarom niet?
Bent u het met de mening eens dat, gelet op het feit dat de PCR-test geen klinische besmetting met COVID-19 kan aantonen, deze testmethode niet als leidende methode zou moeten worden gebruikt bij het detecteren van COVID-19? Indien nee, waarom niet?
Kunt u aangeven welke klinische parameters er – naast de PCR-test – nodig zijn om van een klinische besmetting met COVID-19 te kunnen spreken?
Kunt u aangeven welke andere klinische indicatoren er – naast de niet-klinische PCR-test uitslag – door gekwalificeerde artsen via anamnese (daadwerkelijk medisch onderzoek) worden vastgesteld, om zodoende van een daadwerkelijk ziektebeeld als gevolg van COVID-19 te kunnen spreken?
Realiseert u zich dat, ongeacht verdere tekortkomingen, de huidige PCR-test een foutenmarge heeft van twee procent en wordt hierop gecorrigeerd?
Kunt u een exact percentage false positives overleggen waar het gaat om de PCR-test? Indien nee, waarom niet?
Kunt u onderzoeken overleggen naar het percentage false positives specifiek bij PCR-testen op COVID-19? Indien nee, waarom niet?
Kunt u aangeven wat er gebeurt met de uitslag van een PCR-test? Wordt deze uitslag in het medisch dossier van de geteste persoon opgenomen? Indien nee, waarom niet?