Het bericht '181.000 banen weg bij bedrijven die coronasteun kregen' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «181.000 banen weg bij bedrijven die coronasteun kregen»?1
Ja
Vindt u het ook bevreemdend dat, ondanks de harde garantie van geen ontslagen bij de aanvraag van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW1), er toch tienduizenden mensen nu werkloos op straat staan?
Het doel van het eerste steunpakket was om banen en inkomens zoveel mogelijk te beschermen en de ergste klap op te vangen. Vanaf het late voorjaar zien we desalniettemin dat de werkloosheid oploopt en dat banen verloren gaan. In die zin is dit cijfer van baanverlies niet nieuw. De NOW 1 is zo vormgegeven dat bedrijven waarbij de loonsom daalt, gekort worden op hun subsidie. Een loonsomdaling kan bijvoorbeeld komen doordat mensen met pensioen gaan, doordat tijdelijke contracten niet worden verlengd of doordat mensen worden ontslagen.
Bedrijven hebben tot nu toe alleen een voorschot van de subsidie ontvangen. Vanaf 7 oktober jl. kunnen bedrijven hun aanvraag indienen voor de vaststelling van de NOW 1-subsidie. Hier wordt gecheckt of bedrijven hebben voldaan aan de verplichtingen en of de loonsom is gedaald. Als bedrijven niet voldoen aan de verplichtingen of als de loonsom is gedaald, wordt het voorschot teruggevorderd en indien nodig, worden er boetes uitgedeeld. Eind november zal UWV de eerste beschikkingen gaan versturen.
Bent u, achteraf gezien, van mening dat, met de enorme toename van het aantal werklozen, de vormgeving NOW 1 niet afdoende is geweest?
Nee. Tijdens het eerste noodpakket heeft het kabinet ruim 3 miljoen werkenden beschermd, waarvan de NOW 2,6 miljoen werkenden heeft beschermd. Dat is meer dan één op de drie werkenden in Nederland.
Welke lessen trekt u uit deze zorgwekkende cijfers? Is het bijvoorbeeld wel zo verstandig om de steun aan bedrijven nu al te versoberen? Bent u niet bevreesd dat door het schrappen van de ontslagboete er nog veel meer mensen op straat komen te staan?
De overheid kan niet alles opvangen. Naarmate de crisis langer duurt, moeten bedrijven zich ook gaan aanpassen aan de nieuwe realiteit. Juist om ervoor te zorgen dat het bedrijf toekomst houdt en dat er zoveel mogelijk banen behouden blijven.
Bent u, met deze kennis over de toename van het aantal werklozen, bereid om dwingendere eisen te stellen aan bedrijven die nu coronasteun (NOW3) ontvangen?
Nee, met de inspanningsverplichting die ik heb opgenomen in de NOW3 waarbij ik tegemoet kom aan de motie Asscher, moeten werkgevers zich inspannen om werknemers die zij willen ontslaan te begeleiden van werk naar werk. Dit voorkomt als het goed is ook werkloosheid.
Deelt u de mening dat, achteraf gezien, de voorwaarden voor het vangnet voor flexwerkers de Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA) te streng waren?
Zoals aangegeven in mijn brief van 20 mei jongstleden was de TOFA een eenvoudige, robuuste en generiek uitvoerbare regeling. Dat was de enige manier om op korte termijn flexkrachten tegemoet te komen en aan de wens van uw Kamer te voldoen. Ik heb destijds aangegeven dat de simpele vormgeving de selectie van mensen die in aanmerking zouden kunnen komen tamelijk willekeurig maakte. Er zullen mensen TOFA hebben ontvangen die de tegemoetkoming eigenlijk niet nodig hadden en er zullen mensen geen TOFA hebben ontvangen die de tegemoetkoming juist wel nodig hadden. Met soepelere voorwaarden zouden beiden groepen groter zijn geweest.
Bent u ook van mening dat, naast de Werkloosheidsuitkering (WW-uitkering) en bijstandsuitkering, er een extra vangnet moet komen voor mensen die nu geen werk meer hebben en wel ondersteuning nodig hebben? Bent u bereid om nogmaals te onderzoeken hoe de groep flexwerkers die nu geen baan en ook geen recht op een WW-uitkering of bijstandsuitkering heeft te ondersteunen?
Met de WW en de bijstand kennen we gelukkig een goed sociaal vangnet. Indien er geen recht bestaat op WW, komt iemand mogelijk wel in aanmerking voor bijstand. Is dat niet het geval, dan betekent dat dat er andere middelen zijn om van rond te komen.
Het kabinet wil, gegeven het relatief beperkte gebruik van de TOFA en het beslag daarvan op de capaciteit van UWV, vol inzetten op van werk-naar werk en op de dienstverlening van UWV en gemeenten voor mensen die werkloos zijn geworden.
Bent u tevens bereid om aanvullende maatregelen te nemen om al die duizenden werknemers die in de periode maart tot en met mei 2020 werkloos zijn geworden ondersteuning naar ander werk aan te bieden? Bent u bijvoorbeeld bereid om via gemeenten, en daarvoor ook budget beschikbaar te stellen, alle jongeren die bij hen aankloppen binnen 3 maanden een leerwerkaanbod te geven?
Als onderdeel van het steun- en herstelpakket zet het kabinet in op investeringen om werkgelegenheid te behouden en te creëren. Hiervoor is € 1,4 miljard gereserveerd. Door meer te investeren in de dienstverlening door UWV en gemeenten wordt er met dit pakket o.a. ingezet op ondersteuning en begeleiding naar nieuw werk en de bestrijding van jeugdwerkloosheid. Hiermee kunnen zij de hogere instroom in de werkloosheidsuitkeringen opvangen.
Daarnaast investeert het kabinet in regionale mobiliteitsteams. De regionale mobiliteitsteams zijn netwerken van sociale partners, UWV en gemeenten, die samenwerken bij de inzet van dienstverlening en het matchen van vraag en aanbod. Werkenden en werkzoekenden die aanvullend op regulier beschikbare dienstverlening meer ondersteuning nodig hebben kunnen vroegtijdig bij een «loket» terecht voor integrale dienstverlening. Van deze dienstverlening kunnen ook jongeren die werkloos zijn of worden gebruik maken. In aanvulling hierop voorziet het kabinet als onderdeel van de aanpak jeugdwerkloosheid in het ondersteunen naar vervolgonderwijs of werk van kwetsbare schoolverlaters.
Met deze maatregelen ben ik van mening dat er niet meer aanvullende maatregelen nodig zijn om ondersteuning te bieden.
Kunt u een uitsplitsing maken per contractvorm van de mensen die, ondanks dat hun bedrijf coronasteun kreeg, nu toch werkloos zijn? Hoeveel van deze tienduizenden mensen hadden een vast contract of een andersoortig contract waarbij ontslag dient te worden aangevraagd?
In het artikel waar naar verwezen wordt is gebruik gemaakt van cijfers die bij CBS afkomstig zijn. Voor de beantwoording van deze vragen heb ik UWV gevraagd om na te gaan bij hoeveel bedrijven die NOW-subsidie hebben ontvangen dienstverbanden zijn beëindigd. Ook heeft UWV onderzocht welk type contract deze mensen hadden. Hier wil ik wel bij benadrukken, dat de cijfers van het CBS niet door UWV gereconstrueerd konden worden omdat de definitie die CBS hanteerde niet op die manier geregistreerd wordt door UWV. De genoemde aantallen zijn dus geen 1-op-1 vertaling van de 181.000 genoemde werklozen door het CBS.
Aan de hand van de polisadministratie heeft UWV gekeken naar de inkomstenverhoudingen (IKV’s) over de periode maart t/m mei 2020, waarbij beëindigde inkomstenverhoudingen niet per definitie gelijk staat aan ontslag of werkloos worden. Het kan o.a. ook te maken hebben met natuurlijke uitstroom vanwege het bereiken van de AOW-leeftijd, of dat iemand van baan verandert.
Op basis van de polisadministratie is er in de periode maart tot en met mei sprake geweest van 262.878 beëindigde IKV’s bij bedrijven die een voorschot hebben ontvangen op basis van de NOW 1. In dit aantal gaat het om beëindigde IKV’s van werknemers jonger dan de AOW-leeftijd. Van deze groep stroomden 47.050 personen de WW in. 39.793 hiervan hadden een contract voor bepaalde tijd. 7.257 een contract voor onbepaalde tijd. Voor de overige 215.000 beëindigde IKV’s is niet bekend of zij nu werkloos zijn of bijvoorbeeld zijn doorgestroomd naar een nieuwe baan.
Hoeveel ontslagvragen zijn er in de periode maart tot en met mei 2020 bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aangemeld? Hoeveel daarvan waren van bedrijven die coronasteun ontvingen?
Het totale aantal ontslagaanvragen bij UWV in de periode maart tot en met mei bedraagt 5.611, waarbij het in 4.785 gevallen gaat om bedrijfseconomisch ontslag. Hiervan zijn er 4.127 aanvragen gedaan na 18 maart, de datum dat het steunpakket werd aangekondigd. Afgezet tegen de lijst van werkgevers die de NOW1 hebben aangevraagd, hebben 463 unieke werkgevers een voorschot van de NOW-subsidie ontvangen, en tegelijkertijd bedrijfseconomisch ontslag aangevraagd voor 1.249 werknemers.
Hoeveel ontslagboetes zijn er inmiddels al uitgedeeld? Kunt u hiervan een uitsplitsing maken naar sector, bedrijfsgrootte en hoogte van ontslagboete?
Er zijn nog geen boetes uitgedeeld. Als werkgevers een NOW-voorschot hebben ontvangen, en niet aan de verplichtingen hebben voldaan, zal dit bij de vaststelling blijken en wordt het voorschot teruggevorderd en zo nodig, boetes uitgedeeld. UWV stelt de eerste beschikkingen vanaf eind november vast.
Hoe verklaart u de enorme aanvragen voor NOW en tevens de enorme aantallen werklozen vanuit de uitzendsector?
De uitzendsector is een grote sector in Nederland, waar veel mensen in werkzaam zijn. Daardoor vind ik het niet bij voorbaat raar dat er, vergeleken met andere sectoren, meer mensen werkloos worden in de uitzendsector. Waarschijnlijk speelt het uitzendbeding hier ook een rol.
Maakt u zich ook zorgen dat uitzendbureaus mogelijk misbruik hebben gemaakt van de NOW-regeling doordat zij de loonsom in stand kunnen houden door te rouleren van mensen, waarbij er dus mensen worden ontslagen met behoud van subsidie?
Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd dat door de snelheid waarmee de NOW-regeling tot stand is gekomen, er risico is op misbruik en oneigenlijk gebruik. Desondanks ben ik me bewust van mogelijke misbruikrisico’s, waaronder ook een dergelijk risico zoals in de vraag wordt beschreven. Ik doe, samen met UWV en de Inspectie SZW, mijn best deze risico’s te beheersen en mogelijk misbruik op te sporen.
Bent u bereid een apart onderzoek te doen naar de uitzendbranche, vanwege de veelheid aan NOW-aanvragen en tevens hoge aantallen werklozen uit die sector?
Nee. Zie verder vraag 13.
Kunt u aangeven hoeveel van deze 181.000 mensen in de WW of in de bijstand zijn beland?
Nee, vanwege de definitieverschillen in de cijfers (zoals aangegeven bij vraag2 kan geen directe koppeling gemaakt worden voor wat betreft de instroom in de bijstand. Er kan wel een koppeling gemaakt worden met de cijfers over de WW instroom. Zoals bij vraag 9 aangegeven zijn volgens berekeningen van het UWV 47.050 mensen ingestroomd in de WW, waarvan hun (voormalig) werkgevers een voorschot op de NOW-subsidie hebben ontvangen.
Hoeveel van deze mensen zijn via hun oude werkgever naar ander werk geleid?
Dit is onbekend.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende coronadebat?
Hierbij heb ik de vragen beantwoord.
Het artikel 'Zwaar weer dreigt voor boeren bij Wierdense Veld' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel over het Wierdense Veld waarin wordt gesuggereerd dat u onderzoek heeft laten doen door twee partijen die al eerder onderzoek hebben gedaan en betrokken zijn geweest bij het Wierdense Veld? Zo ja, kunt u aangeven in welke mate hier inderdaad sprake van is en waarom er niet werd gekozen voor partijen waarvan de onafhankelijkheid bij voorbaat geborgd kan worden?1
In het artikel van 6 oktober 2020 worden twee onderzoeksrapporten genoemd, die op 13 oktober 2020 openbaar zijn geworden (Kamerstuk 32 670, nr. 200). De rapporten hebben betrekking op Natura 2000 als geheel. Het Wierdense Veld is slechts één van de voorbeelden die in het rapport van Arcadis behandeld worden. In het onderzoeksrapport van Witteveen+Bos wordt niet specifiek ingegaan op dit Natura 2000-gebied.
Voor de onderzoeken naar Natura 2000 was specialistische én brede kennis benodigd. Er zijn niet veel partijen die de juiste expertise hebben. Arcadis en Witteveen+Bos hebben deze wel. De opdrachten aan beide bureaus zijn via een aanbestedingsprocedure verleend.
Wat betreft de eerdere betrokkenheid van de genoemde bureaus bij Wierdense Veld heeft Arcadis in 2008 een rapport over dit gebied geschreven. Witteveen+Bos heeft meegewerkt aan een kosten-batenanalyse (MKBA) en de PAS-gebiedsanalyse Wierdense Veld. Beide bureaus hadden geen specifiek belang bij een bepaalde uitkomst van nieuw onderzoek.
Uit het onderzoeksrapport van Arcadis blijkt dat voor de ecologische conclusies over het Wierdense Veld zeven bronnen zijn gebruikt, waarvan slechts één van Arcadis zelf. De juridische conclusie is afkomstig van juristen van buiten Arcadis. Een begeleidingscommissie en een breed samengestelde klankbordgroep heeft toegezien op een heldere en overtuigende onderbouwing. De onafhankelijkheid was dus goed geborgd.
Heeft u gelezen dat volgens de boeren uit het gebied de richtlijnen voor het verminderen van stikstofuitstoot onhaalbaar zijn, omdat alleen al vanuit het buitenland vier keer zoveel stikstof in het gebied neerdaalt als is toegestaan? Zo ja, kunt u aangeven hoe u de haalbaarheid van de stikstofdoelen voor de desbetreffende boeren voor u ziet met het oog op de stikstofdepositie vanuit het buitenland?
De doelstelling van het kabinet is dat in 2030 ten minste de helft van de hectaren met stikstofgevoelig Natura 2000-gebied onder de kritische depositiewaarden wordt gebracht. Dit is een resultaatsverplichting die wettelijk wordt vastgelegd. Deze doelstelling komt overeen met 26% reductie van emissies door binnenlandse bronnen. Binnen de resultaatsverplichting is er ruimte om in sommige gebieden een minder groot deel van de hectaren onder de kritische depositiewaarde te brengen, als een ander gebied dat compenseert. Tegelijkertijd wordt onder regie van de provincie in de gebiedsgerichte aanpak specifieke aandacht aan dergelijke gebieden besteed, om te bezien hoe ondanks de ligging zo effectief mogelijk aan de doelstelling voldaan kan worden. Tot slot worden de mogelijkheden verkend om met de buurlanden te komen tot een grensoverschrijdende stikstofaanpak, met specifieke aandacht voor de Natura 2000-gebieden in de grensstreek.
Klopt het dat de onderzoeken, waarvoor u opdracht heeft gegeven, aantonen dat het behoud van hoogveen in het Wierdense Veld haalbaar is, ook als de drinkwaterwinning in het gebied wordt voortgezet?
In het rapport van Arcadis wordt niet expliciet ingegaan op de drinkwaterwinning, omdat het geen onderdeel was van de onderzoeksvraag om na te gaan of er structureel zwakke gebieden zijn. Wel zijn bronnen gebruikt, zoals de PAS-gebiedsanalyse en de ecologische beoordeling uit 2019, waarin dat wel is gedaan. Uit die bronnen bleek dat een combinatie van interne maatregelen in het gebied en vernattingsmaatregelen in de omgeving voldoende perspectief biedt voor het bereiken van het kortetermijndoel: stoppen achteruitgang/behoud aangewezen natuurwaarden in het Wierdense Veld. Er was geen reden voor de onderzoekers om deze conclusies in twijfel te trekken.
Klopt het dat deze uitkomst concreet betekent dat Nederland in het kader van de Natura 2000-wetgeving juridisch verplicht is om in te zetten op het behoud van hoogveen, ongeacht de maatschappelijke kosten? Zo ja, welke bestuurlijke afwegingsruimte is er op landelijk en/of provinciaal niveau?
Arcadis concludeert dat geen sprake is van een situatie waarin het Wierdense Veld definitief geen bijdrage meer kan leveren aan de instandhouding van de habitattypen en/of aan de vorming van het netwerk Natura 2000. Het Natura 2000-gebied Wierdense Veld is niet structureel zwak. Tevens behoort het gebied tot de vijf belangrijkste gebieden voor Herstellende hoogvenen en is daarmee dus ook van groot belang voor het bereiken van een landelijk gunstige staat van instandhouding voor dat habitattype. Op grond van de Habitatrichtlijn mogen de natuurwaarden van het gebied niet verslechteren en moeten maatregelen worden getroffen om dat te voorkomen. De Habitatrichtlijn geeft overigens ruimte om bij het nemen van die maatregelen rekening te houden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.
In algemene zin ziet het kabinet voorbeelden van gebieden waarbij de omvang van de ingrepen en de zekerheid over het te bereiken resultaat mogelijk op gespannen voet met elkaar staan, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 13 oktober 2020 (Kamerstuk 32 670, nr. 200). Het kabinet is daarom voornemens het gesprek met de Europese Commissie aan te gaan over de proportionaliteit van de te nemen maatregelen in het kader van Natura 2000.
Kunt u aangeven wat de raming is van de investering (ontwikkel- en beheerkosten in het natuurgebied zelf en opgave voor de omliggende landbouwgrond) om het hoogveen in Wierdense Veld te behouden?
De provincie Overijssel heeft een indicatieve raming van de totale kosten van de investeringen om het hoogveen te behouden. Deze bedraagt naar de huidige inzichten ca 39,5 miljoen euro. Hiervan is ca 6–8 miljoen euro nodig voor maatregelen in het natuurgebied zelf en is ca 31,5 miljoen euro nodig voor maatregelen op landbouwgronden buiten het natuurgebied (inclusief de vergoeding van schade aan eigenaren van grond en gebouwen). Deze indicatieve raming is gebaseerd op het maatregelpakket uit de in 2017 door gedeputeerde staten van Overijssel vastgestelde Natura 2000 Gebiedsanalyse Wierdense Veld en op aanvullende maatregelen die in beeld zijn gekomen bij de uitwerking van de Gebiedsanalyse tot een inrichtingsplan. Door die aanvullende maatregelen is de huidige raming ca 20 miljoen euro hoger dan de oorspronkelijke raming. Bij verdere planuitwerking kan deze raming wijzigen. De bijdrage van de provincie Overijssel aan het Landschap Overijssel voor het natuurbeheer in het Wierdense Veld bedraagt jaarlijks ca 92.500 euro.
Welke zekerheid is er dat met deze investering het hoogveen ook daadwerkelijk op lange termijn behouden blijft?
Er is voldoende zekerheid om de benodigde investering te doen, zo blijkt uit de vele onderzoeken die door de jaren heen zijn uitgevoerd. Daar waar in andere gebieden soortgelijke maatregelen zijn uitgevoerd, is gebleken dat ze effectief zijn. Een onzekere factor voor het Wierdense Veld is de drinkwaterwinning. De winningen zijn langjarig gemiddeld ruim onder het vergunde niveau benut, maar dat kan in de toekomst anders worden. Goede monitoring van de benutting van de winningen, de waterhuishouding in het gebied en de ontwikkeling van de vegetatie is nodig voor de omgang met deze onzekerheid.
Vindt u de verhouding tussen kosten en baten proportioneel en bent u bereid om de proportionaliteit van de investering in relatie tot het beoogde doel ten principale in Brussel ter discussie te stellen en afwegingsruimte te bedingen op landelijk niveau?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘ECB to consider allowing inflation to exceed target, Lagarde says’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u de overweging van de Europese Centrale Bank (ECB) om een hoger, of «meer symmetrisch» inflatiedoel te hanteren?1
De Raad van Bestuur («Governing Council») van de Europese Centrale Bank (ECB) is op 23 januari 2020 gestart met een herziening van de monetaire beleidsstrategie. De primaire doelstelling van het monetaire beleid van de ECB is het handhaven van prijsstabiliteit. De Raad van Bestuur heeft aangegeven dat er tijdens de herziening onder andere zal worden gekeken naar de kwantitatieve definitie van prijsstabiliteit. De huidige definitie van prijsstabiliteit is vastgesteld in 1998. Tijdens een eerdere strategieherziening in 2003 heeft de Raad van Bestuur de definitie verder gespecifieerd middels de formulering van een inflatiestreven.
Rentetarieven zijn sinds de laatste strategieherziening in 2003 sterk gedaald. Dit is mede het gevolg van structurele veranderingen in de economie van het eurogebied, zoals de daling van de potentiële groei onder invloed van de productiviteitsvertraging en de vergrijzing.2 Door de rentedaling neemt de afstand tot de effectieve ondergrens van de rente af en beschikt de ECB over minder ruimte om het monetaire beleid met conventionele instrumenten verder te verruimen. De omgeving waarbinnen de ECB het mandaat van prijsstabiliteit vervult is hiermee gewijzigd. Tegen deze achtergrond acht de ECB nu een evaluatie van de monetaire beleidsstrategie noodzakelijk.
Het bericht waarnaar u verwijst gaat over een speech van Lagarde van 30 september jl. waarin ze is ingegaan op enkele eerste overwegingen voor de strategieherziening3. In deze speech heeft Lagarde aangegeven dat een symmetrisch inflatiestreven in een lage inflatie-omgeving de inflatieverwachtingen van het publiek beter kan verankeren. Dat zou de effectiviteit van monetair beleid verhogen in het geval van beperkte beleidsruimte. In de herziening van de monetaire beleidsstrategie worden deze mechanismen onderzocht.
De strategieherziening van de ECB past binnen de beleidsvrijheid van de ECB om invulling te geven aan het mandaat van prijsstabiliteit. Het is daarom niet aan mij om commentaar te geven op inhoudelijke discussies over de strategieherziening.
Welke procedure geldt er rond het veranderen van de inflatiedoelstelling? Kan de ECB daar zelf toe besluiten of zijn er gremia die daarbij geconsulteerd moeten worden?
Het mandaat van de ECB is vastgelegd in de EU-verdragen. Hierin is opgenomen dat het hoofddoel van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) – bestaande uit de ECB en de nationale centrale banken – het handhaven van prijsstabiliteit is (artikel 127(1) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU)). De ECB beschikt over beleidsvrijheid om invulling te geven aan dit mandaat binnen de verdragsrechtelijke kaders. De ECB dient haar taak onafhankelijk uit te voeren, zoals is vastgelegd in artikel 130 van het VwEU.
De ECB heeft in 1998 prijsstabiliteit kwantitatief gedefinieerd als een jaar-op-jaar stijging van de geharmoniseerde consumentenprijzenindex (HICP) voor het eurogebied van minder dan 2%. De Raad van Bestuur heeft tijdens de laatste strategieherziening in 2003 gespecificeerd dat zij hierbij op de middellange termijn, inflatie van onder, maar dichtbij de 2% nastreeft. Het is aan de ECB om te bepalen of deze kwantitatieve definitie herzien dient te worden. In januari jl. is aangekondigd dat er opnieuw een strategieherziening zal plaatsvinden, waarin onder andere wordt bezien of de definitie dient te worden aangepast. De ECB heeft, ondanks dat dit vanuit het Verdrag niet verplicht is, aangegeven met een bredere groep belanghebbenden in gesprek te willen gaan, waaronder burgers, academici en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties.
Burgers kunnen via de website van de ECB hun input geven over de herziening4. De ECB heeft op 21 oktober tevens een virtueel openbaar seminar (ECB listens) over de strategieherziening georganiseerd dat online te volgen was. Ook nationale centrale banken zullen in gesprek gaan met burgers en maatschappelijke organisaties in de verschillende Europese landen. Op 26 november organiseert De Nederlandsche Bank (DNB) het evenement «In gesprek met DNB». Nederlandse burgers en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties kunnen bij dit evenement hun ideeën over de economie en het monetair beleid delen. Het evenement is online live te volgen. President Lagarde heeft daarnaast aangeven in haar reguliere hoorzittingen met het Europees parlement stil te zullen staan bij de herziening en vragen van het Europees parlement te beantwoorden. Leden van het Europees parlement hebben tevens de mogelijkheid om schriftelijke vragen te stellen aan de Raad van Bestuur van de ECB, ook over de strategieherziening.
Hoe valt een inflatiedoel hoger dan 2%, bijvoorbeeld 4%, te rijmen met de opdracht uit artikel 282 lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU), waarin staat dat «het hoofddoel van het ESCB (Europees Stelsel van Centrale Banken) [...] het handhaven van prijsstabiliteit [is]»?
De lidstaten gaan niet over de interpretatie van het mandaat van de ECB, maar alleen over het mandaat zelf. De ECB beschikt over beleidsvrijheid om invulling te geven aan het mandaat, waarvan het hoofddoel het handhaven van prijsstabiliteit is. Het kabinet hecht grote waarde aan de doelstelling van prijsstabiliteit en de onafhankelijke rol van de ECB. Daarom is het kabinet terughoudend met uitspraken over hoe elke ECB-maatregel (of de hypothetische situatie zoals in de vraag beschreven) zich verhoudt tot het mandaat. Daarbij is het de rol van het Hof van Justitie van de Europese Unie om verenigbaarheid van het handelen van de ECB met de EU-verdragen te toetsen.
Indien het de ECB zelf is, welke «checks and balances» zijn er dan met betrekking tot de vraag hoe het VwEU geïnterpreteerd wordt? Kan de ECB (hypothetisch) een inflatiedoelstelling van 5% of 10% hanteren, volhoudende dat zij streeft naar «prijsstabiliteit»?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de kritiek van Jens Weidmann, die stelt dat hoe hoger de inflatiedoelstelling gezet wordt, des te groter het risico is dat de ECB zich op politiek terrein begeeft?
Zoals in het vorige antwoord aangegeven is het kabinet terughoudend met uitspraken over hoe elke ECB-maatregel zich verhoudt tot het mandaat. Gezien de onafhankelijkheid van de ECB, staat het de ECB vrij om de kwantitatieve definitie te herzien. Wel dient dit binnen de verdragsrechtelijke kaders te gebeuren.
Welke risico’s ziet u als de doelstelling van de ECB van 2% wordt losgelaten?
In de speech waarnaar verwezen wordt in vraag 1, heeft president Lagarde niet aangegeven dat zij overweegt om de prijsstabiliteitsdoelstelling los te laten. President Lagarde heeft gesproken over het onderzoek naar een andere invulling van de kwantitatieve definitie van prijsstabiliteit waarbij een periode met een inflatie van onder de 2% kan worden gecompenseerd door een periode van een inflatie van boven de 2% zodat de inflatie gemiddeld op 2% uitkomt.
Zoals hierboven aangegeven is, er momenteel sprake van een strategieherziening waarbij diverse voor- en nadelen van verschillende kwantitatieve definities in kaart zullen worden gebracht. De ECB voert deze strategieherziening in onafhankelijkheid uit. Het is niet aan mij om te speculeren over een wijziging van de definitie of de gevolgen hiervan.
Wat is de huidige wetenschappelijke stand rond de 2%? Klopt het dat het niet zozeer om een percentage gaat, maar meer om stabiliteit, geloofwaardigheid en voorspelbaarheid van een bepaald percentage, en dat consequente lagere inflatie dus ook niet per se erg hoeft te zijn, zolang deze maar consequent is?
Een stabiele prijsontwikkeling draagt bij aan het verhogen van de zekerheid van huishoudens en bedrijven over de prijsontwikkeling. Deze zekerheid maakt het makkelijker om uitgaven en investeringen te plannen en kan zodoende bijdragen aan het verhogen van de welvaart. Economen wijzen er wel op dat een stabiele lage inflatie nadelen kan hebben met name in een lage renteomgeving. In een dergelijke situatie is de ruimte om met conventioneel monetair beleid de reële rente te sturen immers beperkt en heeft de ECB minder ruimte om neerwaartse economische schokken op te vangen door middel van renteverlagingen. Daarnaast wijzen sommige economen op het belang van het hanteren van een marge tot deflatie, omdat dit gepaard kan gaan met het uitstel van consumptie en daardoor economische schade kan brengen5. Om deze reden heeft de ECB in 2003 besloten om het inflatiestreven te wijzigen van «onder de 2%» naar «onder maar dichtbij de 2%».
Wat zijn de effecten als «owner-occupied housing prices» een grotere rol gaan spelen in de inflatiemeting, net als onderliggende inflatie? Is het anders meten van inflatie niet vooral het «oppoetsen van de statistiek», zodat lijkt alsof de 2% eerder bereikt wordt?
Uit een analyse van de ECB uit 20166 blijkt dat het meenemen van kosten van eigenwoningbezit (owner-occupied housing) een beperkt effect heeft op de inflatie van maximaal 0,2%-punt. In de periode 2011–2013 zou het opnemen van kosten eigen woningbezit de inflatie hebben gedrukt terwijl het effect voor de periode 2015–2018 positief zou zijn geweest. Uit deze cijfers blijkt dat het opnemen van de kosten voor eigen woningbezit niet altijd zou leiden tot het eerder bereiken van de inflatiedoelstelling, maar dat dit afhankelijk is van de economische omstandigheden.
Hoe verwacht de ECB een hoger inflatiedoel te halen als het huidige inflatiedoel al niet bereikt wordt? Deelt u de mening dat een onrealistisch hoog inflatiedoel het vertrouwen in het handelen van de ECB juist kan ondermijnen?
Het staat niet vast wat de ECB met de kwantitatieve definitie van prijsstabiliteit gaat doen. Zoals aangegeven is, er nu sprake van een herziening waarbij verschillende voor- en nadelen van een nieuwe definitie in overweging zullen worden genomen. Ik wil niet vooruitlopen op mogelijke uitkomsten van de evaluatie van de ECB welke onafhankelijk uitgevoerd dient te worden.
Wat zouden de beleidsmatige effecten kunnen zijn van een hoger inflatiedoel? Betekent dit dat het monetair beleid nog ruimer zou moeten worden?
Het is op voorhand niet duidelijk wat de effecten zullen zijn van een eventueel hoger inflatiestreven. Dit is mede afhankelijk van het tempo waarin de centrale bank over zou willen gaan naar een nieuwe invulling van het mandaat. Ook is dit afhankelijk van de invloed van de prijsstabiliteitsdefinitie op de inflatieverwachtingen.
Heeft de ECB ooit een mogelijk hoger inflatiedoel besproken met u? Of in een Europees gremium? Wat is de reactie toen geweest?
Deze discussie heeft niet eerder plaatsgevonden in een Europees gremium waar ik aan heb deelgenomen.
Wat zijn, gezien de huidige economische omstandigheden, de waarschijnlijke effecten van (een) hogere inflatie(doelstelling)? Leidt een hogere inflatie(doelstelling) niet juist tot «stagflatie»? Is de lage inflatie gegeven de huidige economische omstandigheden echt zo slecht?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 zijn de effecten van een eventueel hoger inflatiestreven afhankelijk van verschillende factoren zoals het tempo waarin naar het nieuwe definitie wordt bewogen en het effect op de inflatieverwachtingen.
Daarnaast zijn de gevolgen van een hogere of lagere inflatie afhankelijk van de oorzaak van de verandering van de inflatie. Zo is een daling van de inflatie die voorkomt uit positieve aanbodschokken zoals een daling van de olieprijs over het algemeen minder schadelijk dan een daling van de inflatie als gevolg van oplopende werkloosheid en afnemende vraag. Hogere inflatie leidt niet per definitie tot stagflatie. Een hogere inflatie kan ook een teken zijn van krapte op de arbeidsmarkt en zodoende juist voorkomen in periode van aantrekkende economische groei en dalende werkloosheid.
In het antwoord op vraag 7 ben ik ingegaan op enkele potentiële nadelen van een lage inflatie.
Klopt het dat de review september 2021 gereed is? Heeft u hier signalen over gehad? Heeft het kabinet al andere reacties op de review gehoord, of hier zelf al commentaar op geleverd?
Op 23 januari 2020 is de ECB gestart met de evaluatie van de monetaire beleidsstrategie. De planning was om eind 2020 de evaluatie af te ronden. In maart bleek echter uitstel nodig vanwege de COVID-19 crisis. In september is de herziening weer opgepakt en heeft de ECB aangegeven 6 maanden langer de tijd te nemen voor de strategieherziening. De ECB verwacht nu dat de strategieherziening medio-2021 gereed zal zijn.7
De ECB beschikt over beleidsvrijheid om invulling te geven aan het mandaat van prijsstabiliteit binnen de verdragsrechtelijke kaders. Dit past bij de onafhankelijke rol van de ECB, die is vastgelegd in artikel 130 van het VWEU. Regeringen hebben daarom geen rol bij de evaluatie. Dit was ook het geval bij de vorige strategieherziening in 2003. Ik heb zodoende ook geen inhoudelijk commentaar geleverd op de strategieherziening.
Wat vindt u van de recente ideeën vanuit de ECB om zich meer te gaan richten op duurzaamheid?2 Hoe verhoudt dit zich tot het mandaat van de ECB uit artikel 282 VwEU, waarin staat dat de ECB primair als doel heeft om voor prijsstabiliteit te zorgen en pas secundair om het «algemeen economisch beleid» te ondersteunen? Kan de ECB zelf besluiten om bepaalde nevendoelen mee te geven aan zijn monetair beleid? Hoe wordt hiermee het risico voorkomen dat de ECB zich in politiek vaarwater begeeft?
Het hoofddoel van de ECB is het handhaven van prijsstabiliteit (artikel 127(1) VwEU). Onverminderd dit doel dient de ECB het algemene economische beleid in de Unie te ondersteunen om zodoende bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie zoals die omschreven zijn in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU). In dat kader kan de ECB besluiten ook te kijken naar duurzaamheidsaspecten. Het kabinet heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de ECB hiermee niet in lijn met het mandaat handelt.
Bent u bereid om een actievere rol te spelen in de discussie rond het lagerentebeleid, gegeven de grote effecten op de Nederlandse economie?
Allereerst is het van belang om in ogenschouw te nemen dat de ECB zich richt op wat het effect is van het beleid op de gehele eurozone. Factoren die spelen in individuele landen worden meegewogen in zoverre deze relevantie hebben voor de inflatie van de eurozone als geheel. Daarnaast dient de ECB de taak in onafhankelijkheid uit te voeren conform het mandaat van prijsstabiliteit. Het is daarom voor het kabinet ongepast om commentaar te leveren op het rentebeleid van de ECB. Dit laat onverlet dat ik oog heb voor de maatschappelijke gevolgen van de lage rente voor Nederland. Ik heb u hier in eerdere kamerbrieven9 over geïnformeerd.
Gedupeerde consumenten door wurgkredieten |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat is uw mening over de wurgkredieten van ABN AMRO, Crédit Agricole, Santander, Vesting Finance aan consumenten, waarbij jarenlang te hoge rentes zijn gerekend?1 Hoe verklaart u dat er nog steeds geen passende oplossingen zijn gevonden voor de gedupeerden hiervan, zelfs niet bij ABN AMRO waar de Staat grootaandeelhouder is, terwijl consumentenprogramma Kassa, Stichting Geldbelangen, de SP en zelfs Kifid hier al in 2016 over aan de bel trokken?2
In uw vraag verwijst u naar berichtgeving over doorlopende kredieten. Belangrijkste kenmerken van doorlopende kredieten zijn de mogelijkheid om steeds opnieuw geld op te nemen en de variabele rente. In het verleden hadden deze kredieten soms ook een zeer kleine aflossingscomponent. Dit kan leiden tot de situatie waarin consumenten het krediet niet over kunnen sluiten en weinig kunnen aflossen (zogeheten «locked-up situaties»). Dat vind ik onwenselijk. Ook de AFM heeft sinds 2014 bijzondere aandacht voor deze kredieten. Kredietverstrekkers hebben consumenten die in die locked-up situatie zitten inmiddels benaderd om het product om te zetten naar een kredietproduct dat wordt afgelost, vaak tegen een lagere rente. Hierbij wordt steeds maatwerk toegepast. Daarnaast hebben kredietaanbieders generieke maatregelen genomen. Zo worden doorlopende kredieten bijvoorbeeld nauwelijks nog aangeboden omdat een aflopend krediet vaak beter past bij het bestedingsdoel van de consument en minder risico’s met zich brengt. Dat vind ik allemaal positieve ontwikkelingen.
Het Kifid heeft een aantal klachten behandeld van consumenten met een doorlopend krediet. Daarin heeft het Kifid – kortgezegd – geconcludeerd dat de kredietverstrekker onvoldoende inzicht heeft gegeven in de factoren die de hoogte van de rente bepalen. Haar uitspraak in die procedures is dat consumenten mogen verwachten dat de rente op hun doorlopend krediet gedurende de looptijd in de pas blijft lopen met de relevante marktrente. In sommige zaken is de procedure bij het Kifid nog niet afgerond. Elke overeenkomst moet afzonderlijk worden bezien, omdat onder andere de communicatie tussen de consument en de kredietverstrekker relevant is voor de vraag of de kredietverstrekker voldoende inzicht heeft gegeven in de factoren die de hoogte van de rente bepalen. Hierdoor kan het lang duren voordat een grote groep consumenten zekerheid heeft over zijn zaak.
Klopt het dat er voor een bedrag van tussen de 500 miljoen en 1 miljard euro ten onrechte te veel rente op doorlopende kredieten is gerekend? Deelt u de mening dat gedupeerde klanten zo spoedig mogelijk en volledig gecompenseerd dienen te worden? Zo ja, wat vindt u er van dat financiële instellingen na een jarenlang proces nog steeds in hoger beroep gaan tegen een uitspraak van het Kifid, waardoor compensatie vertraagd wordt?
Ik vind dat de kredietverstrekker compensatie op een toegankelijke manier moet regelen voor consumenten voor wie is komen vast te staan dat zij recht hebben op compensatie. Of het genoemde bedrag een juiste schatting is, kan ik niet beoordelen, omdat ik geen zicht heb op hoeveel van dit soort kredieten zijn afgesloten, voor welke bedragen en in hoeveel van die overeenkomsten te veel rente is gerekend.
Het recht om in hoger beroep te gaan geldt voor beide partijen in een procedure. Dit is onderdeel van een eerlijk proces. Het Kifid heeft ervoor gekozen om hoger beroep toe te staan als het belang van de zaak meer dan 25.000 euro is, als het belang van de zaak dit rechtvaardigt, of als het belang van de financieel dienstverlener in kwestie groter is dan 5 miljoen euro. Het Kifid is onafhankelijk in haar beslissing om beroep open te stellen in een procedure. Het Kifid heeft aangekondigd dat zij haar reglement zal aanpassen zodat bij voorbaat duidelijk is dat de consument wordt gecompenseerd in de proceskosten als de financieel dienstverlener in beroep gaat. ABN AMRO heeft reeds aangekondigd de consument tegemoet te komen in de kosten van de beroepsprocedure. Dit vind ik positief.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met in ieder geval ABN AMRO, Santander, Vesting Finance om hen op te roepen af te zien van beroep? Bent u in ieder geval bereid het NLFI hierop aan te spreken, als grootaandeelhouder in ABN AMRO?
De mogelijkheid om in beroep te gaan is onderdeel van een eerlijk proces, zie ook het antwoord op de vorige vraag. Ik meng mij daarom niet in de keuze van een procespartij om al dan niet in beroep te gaan.
Operationele aangelegenheden en het commerciële beleid, waaronder de vraag of in beroep wordt gegaan tegen een uitspraak van de geschillencommissie, zijn de verantwoordelijkheid van (de raad van bestuur van) de onderneming, onder toezicht van de raad van commissarissen. Aandeelhouders dan wel certificaathouders (en dus ook de Nederlandse staat in die hoedanigheid), hebben hier geen directe betrokkenheid bij. Dit is conform de uitgangspunten in het Nederlandse vennootschapsrecht. Dit is meer specifiek in het geval van ANB AMRO bovendien in lijn met de afspraken die zijn gemaakt met de ACM.
Welke banken hebben nog meer significant hogere rentes dan de relevante referentierente gerekend op doorlopende kredieten in de periode tussen 2007 en nu, die bovendien geen gelijke tred hielden met de marktrente, en hoeveel consumenten zijn hierdoor gedupeerd?
Op de verhouding tussen de rentes die kredietverstrekkers voor individuele producten rekenen en de rentereeksen van DNB heb ik geen zicht. DNB verzamelt gegevens over rente voor statistieken over de Nederlandse economie op grond van de Bankwet 1998. De door DNB gepubliceerde rentereeks biedt alleen inzicht in de gemiddelde, volume gewogen rente. Deze statistieken zijn niet bestemd voor gedragstoezicht.
Hoe kan het dat dit soort misstanden jarenlang hebben kunnen voortduren zonder ingrijpen van de toezichthouder? Hoe wordt er toezicht gehouden op rentes op doorlopende kredieten?
De AFM heeft de afgelopen jaren intensief ingezet (in de jaren 2016–2019 betrof dat volgens de AFM 7 fte) op het oplossen en voorkomen van consumptieve kredietverlening die schadelijke gevolgen heeft voor de klant. Een voorbeeld daarvan is de aanpak van zogenoemde locked-up situaties bij een tiental banken en kredietaanbieders. Hier is veel resultaat geboekt. Zo worden er al een tijd geen doorlopende kredieten meer aangeboden waarop niet of nauwelijks wordt afgelost en zijn bestaande klanten bij de betreffende kredietaanbieders veelal omgezet naar een kredietproduct waarbij wordt afgelost. In dit proces hebben kredietaanbieders generieke maatregelen genomen (zoals renteverlagingen) maar is nadrukkelijk ook veel maatwerk toegepast. Kredietverstrekkers hebben dit inmiddels ook vastgelegd in hun gedragscodes.
Daarnaast houdt de AFM sinds 2007 direct toezicht op de naleving van de wettelijk vastgelegde maximale kredietvergoeding. Ook heeft de AFM een rol op het gebied van informatieverstrekking over financiële producten en diensten. Zo moeten kredietaanbieders transparant en duidelijk zijn over (de gevolgen van) rentewijzigingen voor consumenten. Dit moet zowel voordat het krediet wordt aangegaan als gedurende de looptijd duidelijk zijn. Ook kijkt de AFM naar gelijke klantbehandeling, bijvoorbeeld of er door aanbieders geen gunstigere rentes voor nieuwe klanten met een doorlopend krediet worden gerekend terwijl bestaande klanten met een gelijke situatie een hogere rente betalen.
Welke rol heeft de toezichthouder, de Autoriteit Financiële Markten (AFM), gespeeld in de voorliggende misstanden en hoeveel fte aan personeel heeft zij sinds 2016 aan wurgkredieten gewijd?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer en op welke manier moeten banken de door hun gerekende rentes, commissies en premies onderbouwen aan de toezichthouder? Kunt u dit toelichten? Deelt u de mening dat in ieder geval door de financiële instelling gesignaleerd zou moeten worden bij de toezichthouder wanneer de rentes die zij rekenen sterk afwijken van de relevante referentierentes?
De rente die kredietverstrekkers rekenen is in feite de prijs voor de diensten die zij aanbieden. Er bestaat geen specifieke verplichting voor kredietverstrekkers om de door hen gerekende rentes, commissies en premies te melden en/of onderbouwen aan de AFM. De rol van de AFM is op dit vlak beperkt tot het wettelijke mandaat, wat bij consumptief krediet met name ziet op de maximale kredietvergoeding en het provisiegebod bij bemiddeling. Bij de aanpak van locked-up situaties is er aandacht voor gerekende rentes in combinatie met de aflossingscomponent van een lening. Zie ook mijn antwoorden op vraag 4, 5 en 6.
Wanneer bent u geïnformeerd over specifiek deze Kifid-zaak tegen ABN AMRO? Wat heeft u toen ondernomen om de gedupeerde zo snel mogelijk te compenseren? Was u op de hoogte van het voornemen van de bank om in hoger beroep te gaan tegen de uitspraak afgelopen zomer?
Voorop staat dat het Kifid een onafhankelijk klachteninstituut is. Wanneer het Kifid een belangrijke uitspraak publiceert met een begeleidend nieuwsbericht stuurt zij hierover een attendering naar het Ministerie van Financiën. Ook ten aanzien van de uitspraak afgelopen zomer waar uw vraag op ziet is die attendering verstuurd. Uit de publicatie was duidelijk dat de geschillencommissie beroep openstelt in deze procedure.
Uit de bij vraag 3 besproken bevoegdheidsverdeling volgt dat ik niet betrokken ben bij beslissingen over operationele aangelegenheden van ABN AMRO. Dit betreft een aangelegenheid van de onderneming zelf, waarbij bovendien geldt dat deze kwestie bij de Commissie van Beroep van Kifid ligt. Op woensdag 30 september is het ministerie door Kassa geïnformeerd over het voornemen om in de Kassa-uitzending van zaterdag 3 oktober 2020 aandacht aan deze zaak te besteden. Nadien hebben medewerkers van mijn ministerie contact gehad met ABN AMRO om zich op de hoogte te laten stellen van de feiten.
Wat vindt u er van dat Kifid ervoor heeft gekozen om ABN AMRO de mogelijkheid te bieden om in beroep te gaan op basis van artikel 2.2a van het reglement Commissie van Beroep financiële dienstverlening? Deelt u de mening dat dit de schijn van partijdigheid versterkt, omdat het de zaak verlengt en meehelpt aan een ogenschijnlijke uitputtingstactiek door de financiële instelling?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid ABN AMRO, dat heeft aangegeven slechts gedeeltelijk de additionele juridische kosten van de consument te zullen vergoeden in het hoger beroep, op te roepen om deze kosten geheel te vergoeden, zodat de consument niet de dupe wordt van fout beleid bij Kifid?
Zie antwoord vraag 3.
Wet vindt u ervan dat ABN AMRO heeft aangegeven slechts documenten te willen aanleveren aan de consument die niet ouder zijn dan 10 jaar, en zich hierbij beroept op «de hiervoor geldende wet- en regelgeving»? Klopt het dat, volgens de Wet financieel toezicht (Wft), het gehele verloop van een financieel product reconstrueerbaar moet zijn door de financieel dienstverlener? Zo ja, deelt u de mening dat ABN AMRO in deze zaak kosteloos alle door de consument gevraagde documenten over zijn product moet aanleveren, ook die ouder zijn dan 10 jaar?
In verband met de zorgplicht en het toezicht is een goede vastlegging van financiële producten van belang. ABN AMRO heeft mij laten weten dat zij een bewaarplicht hanteert voor klantgegevens van 7 jaar na het beëindigen van de klantrelatie.
Er zijn geen regels die banken voorschrijven hoe lang consumenten hun gegevens kosteloos mogen inzien. ABN AMRO geeft aan dat kosten in rekening worden gebracht als een verzoek handmatig wordt verwerkt. Ik kan mij voorstellen dat kredietverstrekkers coulant omgaan met informatieverstrekking aan consumenten, zeker waar dit bij kan dragen aan een verbetering van de financiële positie van de klant.
Het bericht 'Lange rijen bij registratie in Ter Apel' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe kan het dat in antwoorden op Kamervragen1 wordt gezegd dat «de opvanglocatie voor asielzoekers die nog niet geregistreerd zijn [is] aangepast, zodat degenen die gedurende de dag niet meer kunnen worden geregistreerd in een bed kunnen slapen», terwijl uit berichtgeving in de Volkskrant2 van diezelfde dag blijkt dat dit in de praktijk niet het geval is?
Waarom is er nog steeds niet voor elke aangekomen asielzoeker een matras beschikbaar, terwijl verwacht kon worden dat met het heropenen van verschillende grenzen binnen de Europese Unie de afgelopen periode de instroom weer zou toenemen?
Hoe komt het dat de asielketen tijdens (licht) verhoogde instroom altijd achter de feiten aan lijkt te lopen? Welke concrete maatregelen neemt u om te zorgen dat de asielketen voortaan wel adequaat kan anticiperen op (licht) verhoogde instroom?
Wilt u ervoor zorgen dat er vanaf nu gewoon altijd een matras beschikbaar is bij het aanmeldcentrum in Ter Apel als er nieuwe asielzoekers arriveren? Zo nee, waarom niet?
Het bericht ‘Broertjes en zusjes blijven bij uithuisplaatsing niet altijd samen’. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Broertjes en zusjes blijven bij uithuisplaatsing niet altijd samen»?1
Ja.
Kunt u de Kamer informeren over het onderzoek hoe nog beter dan nu het uitgangspunt gehanteerd kan worden dat broertjes en zusjes na een gedwongen uithuisplaatsing waar mogelijk samen geplaats kunnen worden (motie-Van Nispen/Hijink)?2
Het WODC gaat dit najaar onderzoek doen naar gescheiden plaatsingen van broers en zussen bij een uithuisplaatsing. Hiermee wordt in kaart gebracht welk aandeel broers en zussen in de periode 2015–2020 bij een uithuisplaatsing niet bij elkaar geplaatst werd en wat daarvan de oorzaak was. De onderzoekers dienen daarbij een onderscheid te maken naar belemmeringen, bijv. er is geen pleeggezin beschikbaar dat meerdere kinderen tegelijk kan opvangen en contra-indicaties, bijv. een van de kinderen heeft gedragsproblemen, waardoor hij een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van zijn broer(s)/ zus(sen). Ook wordt gekeken in hoeverre het lukt om broers en zussen alsnog samen te plaatsen als instellingen hier bij de initiële uithuisplaatsing niet in geslaagd zijn. Tot slot gaan de onderzoekers na wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Het onderzoek moet in het najaar van 2021 afgerond zijn. Daarna wordt u geïnformeerd over de uitkomsten.
Zijn er in de praktijk formele belemmeringen bekend (bijvoorbeeld het in het artikel genoemde aantal slaapkamers) die wellicht nopen tot het hanteren van minder strikte voorschriften of creëren van mogelijkheden om van voorschriften af te wijken? Zo ja, kunt u deze delen? Zo nee, waarom worden broers en zussen in de praktijk dan toch nog gescheiden op andere gronden dan medische noodzaak?
Zie ook het antwoord op vraag twee. De onderzoekers gaan onder meer na welke oorzaken ten grondslag liggen aan het gescheiden plaatsen van broers en zussen en wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen.
Op welke wijze gaat u invulling geven aan de toezegging om effecten van maatregelen als ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in kaart te brengen?
De Erasmus Universiteit Rotterdam doet op dit moment een grootschalig onderzoek naar de effectiviteit van kinderbeschermingsmaatregelen, als onderdeel van het onderzoeksprogramma naar de intergenerationele overdracht van geweld in gezinnen. De resultaten worden in 2022/2023 verwacht.
Bent u bereid daarbij ook te betrekken de effecten van het in voorkomende gevallen van het niet samen plaatsen van broertjes en zusjes?
Dit aspect maakt deel uit van het WODC-onderzoek.
Op welke wijze gaat u invulling geven aan de motie-Westerveld/Wörsdörfer die verzoekt om een plan van aanpak over hoe het aantal uithuisplaatsingen verminderd kan worden en meer gezinsgerichte hulp ingezet kan worden?3
In het VAO op 2 juli 2020 heeft de Minister van VWS u laten weten dat hij de motie niet heeft opgevat als een oproep om een heel nieuw plan te maken. Het streven is namelijk al om het aantal uithuisplaatsingen te verminderen en meer gezinsgerichte hulp in te zetten. Dat gebeurt binnen het programma Zorg voor de Jeugd. De cijfers laten het ook zien: het aantal uithuisplaatsingen daalt. Het aandeel kinderen dat naast een ondertoezichtstelling ook jeugdhulp met verblijf ontvangt neemt in de laatste jaren af; van 40 procent in 2016 naar 34 procent in 2019. We zijn dus al op de goede weg, maar het kan natuurlijk altijd beter. Hierover is de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overleg met de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ).
Bent u van mening dat de Jeugdwet aangepast zal moeten worden om te verzekeren dat uithuisplaatsingen waarbij broers en zussen gescheiden worden niet langer voorkomen, als dit niet in hun (medische) belang is?
Op dit moment geldt al het uitgangspunt dat broers en zussen bij een uithuisplaatsing bij voorkeur samen worden geplaatst, tenzij er redenen zijn waardoor dit niet mogelijk is. Dit is opgenomen in de Richtlijn uithuisplaatsing. Zoals beschreven wordt onderzoek gedaan naar de redenen waarom samen plaatsen niet mogelijk is en wat er nodig om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek wordt nagaan hoe we het samen plaatsen van broers en zussen beter kunnen borgen.
Het bericht 'Ventilatie bij scholen niet altijd op orde, open ramen dwingen tot jassen en dikke truien' en de richtlijnen voor het tegengaan van de verspreiding van COVID-19. |
|
Niels van den Berge (GL), Lisa Westerveld (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ventilatie bij scholen niet altijd op orde, open ramen dwingen tot jassen en dikke truien»?1
Ja.
Van ongeveer de helft van de scholen is nog onbekend of de ventilatie op orde is, hoe gaat u ervoor zorgen dat snel bekend is hoe het met de ventilatie op alle scholen staat? Wat is uw tijdschema?
De schoolbesturen die nog geen onderzoek hebben lopen of waar de onderzoeksresultaten nog van binnenkomen na 1 oktober heb ik opgeroepen om hun onderzoeken te starten dan wel af te ronden. Ik ben met de raden in overleg over de verzameling van de informatie. Daarnaast roep ik op de resultaten te delen met het personeel en de ouders. Daar waar geconstateerd wordt dat het ventilatiesysteem niet voldoet, is het de verantwoordelijkheid van de schoolbesturen een plan van aanpak te maken. De GGD, arbo-deskundige of gemeente kan hierbij ondersteunen. Scholen waar geen ingrijpende (bouwkundige) aanpassingen nodig zijn, kunnen nu al aan de slag met het verbeteren van hun ventilatie. Op korte termijn is € 100 miljoen beschikbaar is voor de verbetering van het binnenklimaat van scholen. Vanaf december 2020 wordt de regeling Specifieke Uitkering Doorbouwplan Scholen (SUDS) geopend. Voor de lange termijn is nog eens € 260 miljoen beschikbaar.
Deelt u de mening dat open ramen en dikke jassen en truien aandoen niet een structurele oplossing is, zeker niet met de winter in het vizier? Hoe gaat u ervoor te zorgen dat alle scholen vóór de winter een goed ventilatiesysteem hebben, wetende dat de installatiebranche zegt hier te weinig capaciteit voor te hebben en dat het installeren van goede ventilatie op een school drie maanden kost?
Er is een Informatieblad Kortetermijnhandelingsperspectieven Ventileren op scholen opgesteld, speciaal voor de winterperiode. Voorbeelden van de kortetermijnmaatregelen zijn plaatsing van een CO2-meter, verhogen van de stooktemperatuur en uitschakelen van de nachtverlaging, verwijderen van de omkasting van radiatoren en het opstellen van een schema voor luchten van het klaslokaal tussen de lessen door en in pauzes. Daarnaast is het advies te controleren of de werkzaamheden uit het onderhoudscontract zijn uitgevoerd en waar nodig extra ventilatievoorzieningen zoals ventilatieroosters en hoger gelegen klapramen aan te laten brengen.
Uit het onderzoek van het LCVS blijkt dat 11% van de scholen niet voldoet aan de eisen. Het LCVS heeft aangegeven dat er voor deze scholen op de korte termijn een aantal eenvoudige maatregelen te nemen zijn. Door deze maatregelen te nemen, voldoen de betreffende scholen aan de eisen voor voldoende ventilatie.
Waar is het bedrag van 360 miljoen euro op gebaseerd? Is dit voldoende om, samen met cofinanciering door gemeenten en schoolbesturen, te zorgen voor goede ventilatiesystemen op alle scholen waar dit nodig is?
Het bedrag van € 360 miljoen is gebaseerd op een inschatting van het aantal scholen dat nu niet voldoet aan de normen en een inschatting van de kosten voor het verbeteren van de ventilatie. Bij de afgesproken 30% Rijksvergoeding leidt deze rekensom tot het genoemde bedrag van € 360 miljoen. Uitgaande van deze inschatting, zijn de middelen, samen met cofinanciering door gemeenten en schoolbesturen, voldoende om te zorgen voor goede ventilatiesystemen op de scholen waar dit nodig is. Een inschatting was nodig omdat er nog geen volledig beeld is voor alle scholen. Voor 51% van de panden is nog niet bekend of zij aan de normen voldoen, omdat het onderzoek naar de ventilatie in het schoolgebouw nog loopt (41%) of het onderzoek kon nog niet plaatsvinden (10%). Ook zullen de kosten per project variëren. De gemiddelde investering voor een schoolgebouw wordt geschat op ongeveer € 400.000.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat verschillende scholen wegens te veel besmettingen weer zijn gesloten en overgestapt op digitaal onderwijs? Wordt landelijk bijgehouden welke scholen worden gesloten? Kunt u dat delen?
Onderwijs is maatschappelijk van groot belang. Gedeeltelijke sluiting van scholen kan leiden tot het oplopen van leerachterstanden, kan een negatief effect hebben op het psychosociale welzijn van leerlingen en kan de druk op ouders/verzorgers vergroten. Om die reden is alles erop gericht een schoolsluiting zoveel en zolang mogelijk te voorkomen. Op lokaal en regionaal niveau kan het evenwel onvermijdelijk zijn scholen (gedeeltelijk) te sluiten. Dit is geen besluit dat licht wordt genomen en gebeurt slechts in twee situaties. Ofwel een GGD of Veiligheidsregio adviseert een school te sluiten vanwege een veiligheidsrisico, ofwel een school besluit (gedeeltelijk) over te gaan op afstandsonderwijs, omdat er onvoldoende leerkrachten fysiek aanwezig kunnen zijn op school. Bij een (gedeeltelijke) sluiting van een school zorgt de school ervoor dat het onderwijs zo goed mogelijk doorgang kan vinden.
Samen met de Inspectie van het Onderwijs en DUO heeft OCW een monitor opgezet om de gevolgen van corona op de continuïteit van het onderwijs beter in beeld te brengen. Via een meldpunt zullen we meer inzicht vergaren in het aantal schoolsluitingen in het primair en voortgezet onderwijs als gevolg van corona. Dit meldpunt is 15 oktober jl. officieel van start gegaan.
Klopt het dat het aantal leerlingen dat thuiszit, omdat zij of familieleden besmet zijn met het COVID-19 of in afwachting zijn van de testuitslag enorm toeneemt? Kunt u garanderen dat deze leerlingen goed afstandsonderwijs krijgen aangeboden? Op welke manier voert u de aangenomen motie Westerveld/Van den Hul2 uit die hiertoe oproept?
Gezien de algemene stijging van het aantal besmettingen loopt ook het aantal besmettingen onder leerlingen op. Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het inrichten van goed en toegankelijk onderwijs op afstand. Sinds dit voorjaar hebben scholen substantiële stappen gezet om hun digitale afstandsonderwijs (verder) vorm te geven. Onder meer via de website lesopafstand.nl worden de scholen hierbij ondersteund. In lijn met de motie van het lid Westerveld voert Kennisnet op dit moment via deze website een behoeftepeiling uit onder scholen in het primair en voorgezet onderwijs. Hiermee kunnen eventuele nieuwe of nog resterende knelpunten in beeld worden gebracht en kan de ondersteuning worden aangescherpt. Ik verwacht uw Kamer over de uitkomsten van deze peiling te kunnen informeren in de tweede helft van oktober.
Herkent u dat er in de praktijk onduidelijkheid is op middelbare scholen of leerlingen ook in quarantaine moeten als ze in nauw contact zijn geweest met iemand die positief is? Kunt u zorgen voor een eenduidige richtlijn vanuit de GGD’en over hoe scholen moeten omgaan met besmettingen onder leerlingen? Wordt er gewerkt aan een herziening van het servicedocument?
De onduidelijkheid herken ik niet. Maar als deze onduidelijkheid er is, zal ik de GGD en de sectororganisaties vragen om dit duidelijk te vermelden in de protocollen van de sector. Vanuit het ministerie zal het servicedocument worden geactualiseerd, waarin vragen en suggesties van het veld zijn meegenomen.
Kijkt u naar eventuele aanvullende maatregelen om verspreiding op scholen tegen te gaan, gegeven het feit dat er nu diverse clusters en brandhaarden op middelbare scholen zijn? Zo ja, naar welke aanvullende maatregelen wordt gekeken?
Met de onderwijsorganisaties (VO-Raad, PO-Raad, LAKS, Lecso, AOb en CNV Onderwijs, SPV, Sectorraad Praktijkonderwijs) heb ik afgesproken dat per 5 oktober 2020 in het voortgezet (speciaal)onderwijs een dringend advies geldt om buiten de les mondkapjes te dragen. Dit geldt in alle situaties waar de 1,5 meter tussen leerling en docent niet goed te waarborgen is, zoals op gangen en in aula’s. In klassikale lessituaties waarin leerlingen zitten, kan het mondkapje af.
Bent u bereid om de subsidieregeling om achterstanden tegen te gaan, ook open zetten voor het bekostigen van toezicht in het klaslokaal, zodat docenten die thuis zitten toch via een live-verbinding kunnen lesgeven? Zo nee, waarom niet?
Nee. De subsidieregeling inhaal- en ondersteuningsprogramma’s onderwijs 2020–2021 is bedoeld om scholen in de gelegenheid te stellen om in aanvulling op het reguliere onderwijsprogramma extra onderwijs en ondersteuning aan te bieden aan leerlingen om leerachterstanden ten gevolge van de scholensluiting vanwege de COVID-19-maatregelen weg te werken. Dat kan op verschillende manieren, scholen kunnen hierbij hun eigen afwegingen maken. Bij bekostiging van toezicht op reguliere lessen in het klaslokaal gaat het echter niet om een aanvullend programma, dus dat valt niet onder het doel van de subsidieregeling. Bovendien rechtvaardigt een dergelijke relatief beperkte extra inzet geen subsidie van € 900,– per leerling: daarvoor kan en moet een substantieel aanvullend programma (uitgangspunt ten minste 30 uur) geboden worden.
Kunt u uitleggen waarom er verschillend geadviseerd wordt in het dragen van mondkapjes op middelbare scholen, maar niet op mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten?
In het voortgezet onderwijs wordt het gebruik van mondneusmaskers dringend geadviseerd in situaties waar de 1,5 meter afstand tussen leerlingen en onderwijspersoneel niet te waarborgen is, zoals op gangen en in aula’s. Ook in het mbo en hoger onderwijs wordt het gebruik van mondneusmaskers buiten de lessen inmiddels dringend geadviseerd. Het voornemen is om het dringend advies voor deze sectoren om te zetten naar een verplichting.
Deelt u de mening dat het niet goed uit te leggen is dat leerlingen in het funderend onderwijs geen 1,5 meter afstand hoeven te houden, maar wel een mondkapje op, terwijl leerlingen en studenten op het vervolgonderwijs wél 1,5 meter afstand moeten houden, zonder een mondkapje te dragen. Deelt u de mening dat deze verschillende boodschappen verwarrend werken en niet bijdragen aan het draagvlak om mondkapjes te dragen?
Nee, ik deel uw mening niet. Leerlingen in het voortgezet onderwijs dienen 1,5 meter afstand te houden van het onderwijspersoneel. In het mbo en hoger onderwijs moet 1,5 meter afstand worden gehouden tussen studenten onderling en tussen studenten en onderwijspersoneel. Voor alle leerlingen en studenten in het voortgezet onderwijs, mbo en hoger onderwijs geldt het dringend advies om een mondneusmasker te gebruiken buiten de lessen om. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Zijn de vertegenwoordigers van leerlingen, studenten, leraren en bestuurders in het onderwijs meegenomen in de richtlijnen voor het dragen van mondkapjes, in zowel het funderend als het vervolgonderwijs? Zo ja, staan zij hierachter? Is gevraagd of de maatregelen uitvoerbaar zijn in praktijk en of er meer ondersteuning mogelijk is?
Ja. Voor het funderend onderwijs is overlegd met de onderwijspartijen VO-Raad, PO-Raad, LAKS, AOb, CNV Onderwijs, Lecso, SPV en de Sectorraad Praktijkonderwijs. Op basis hiervan wordt het servicedocument funderend onderwijs COVID-19 aangepast en de protocollen voor het primair en voortgezet onderwijs door de sociale partners.
Voor het mbo en hoger onderwijs is overleg gevoerd met de onderwijspartijen MBO Raad, VH, VSNU, NFU, NRTO, JOB, ISO, LSVb, AOb, CNV, FNV en UNIENFTO. Behalve de vakbonden kon iedereen zich er in vinden dat voor deze sectoren niets zou veranderen. Tijdens het AO Onderwijs en corona VI MBO en HO op 7 oktober jl. heeft de Minister van OCW dit ook toegelicht.
Wat komt er uit de laatste onderzoeken over de besmettelijkheid van kinderen en jongeren? Bent u bekend met dit onderzoek uit India?3
Het artikel gepubliceerd in Science laat zien wat wij ook in Nederland zien. Je ziet besmetting binnen leeftijdsgroepen, dus kinderen naar kinderen, volwassenen naar volwassenen en ouderen naar ouderen onderling. Maar de grootste driver voor de uitbraak op dit moment is precies de groep van 20–24 jarigen. De groep die de aanjager is van de epidemie heeft ook de hoogste incidentie.
Wat we verder in de analyses van de data zien is dat het virus zich vooral onder volwassenen en van volwassen familieleden naar kinderen verspreidt. Verspreiding van COVID-19 onder kinderen of van kinderen naar volwassenen komt minder vaak voor. Over het algemeen geldt: hoe jonger het kind, hoe minder groot de rol bij de verspreiding van het virus is.
Is het mogelijk de antwoorden te sturen voor de begrotingsbehandeling OCW 2021?
Dit is helaas niet gelukt.
Het artikel ‘Behind China’s Decade of European Deals, State Investors Evade Notice’ |
|
Sven Koopmans (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Behind China's Decade of European Deals, State Investors Evade Notice» en de publicatie van de «China-EU FDI Radar» gepubliceerd op het Nederlandse Datenna.com?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat de Chinese overheid veel nauwer betrokken is bij diverse investeringen in Europa, waaronder in Nederland, dan op het eerste gezicht zou lijken?
Het kabinet is zich ervan bewust, zoals beschreven in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans», dat de Chinese overheid nauw betrokken is bij het Chinese bedrijfsleven, zowel staatsbedrijven als private bedrijven. Ook bij buitenlandse overnames kan het voorkomen dat de Chinese overheid, via bedrijven waarin het een financieel belang heeft, invloed verwerft in Europese bedrijven.
Heeft u eigenstandig voldoende inzicht in de mogelijke politieke aansturing van Chinese investeringen?
Zoals uiteengezet in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans», is verdere economische ontwikkeling en de transformatie naar een hoogwaardige kenniseconomie die grotendeels onafhankelijk is van buitenlandse kennis en technologie, een belangrijke Chinese ambitie. China voert een assertieve industriepolitiek om dit doel te bereiken en beleidsplannen als Made in China 2025zijn hierin toonaangevende strategieën. Staatsgestuurde investeringen in dit kader kunnen het gelijke speelveld verstoren, schadelijk zijn voor het concurrentievermogen van Nederland op de middellange termijn en een mogelijk risico zijn voor de (nationale) veiligheid in Nederland en de EU. De AIVD noemt in zijn jaarverslag dat China met forse investeringen in technologie mogelijk afhankelijkheden van Chinese technologieën creëert.2 De MIVD wijst er verder op dat China investeringen mogelijk als pressiemiddel kan gebruiken.3
Nederland en de EU kennen bij uitstek een open investeringsklimaat. Deze openheid vormt de basis voor onze maatschappij en economie, en is een belangrijke randvoorwaarde voor innovatiekracht en verdienvermogen. Dit laat onverlet dat er risico’s verbonden kunnen zijn aan bepaalde investeringen en overnames. Het gaat dan met name om risico’s m.b.t. de verstoring van vitale processen, de integriteit van kennis en informatie, en het ontstaan van ongewenste strategische afhankelijkheden.
In internationale kaders, zoals in de WTO en de OESO, is afgesproken dat er grenzen kunnen worden gesteld aan investeringen, al naar gelang daar publieke belangen mee zijn gemoeid. Zo kunnen nationale overheden uit het oogpunt van openbare orde en nationale veiligheid regels stellen aan buitenlandse investeringen. Het kabinet implementeert op dit moment de Europese FDI-screeningsverordening, waarmee een mechanisme voor informatie-uitwisseling tussen Europese lidstaten wordt gefaciliteerd. Daarnaast werkt het kabinet aan de wet Toetsing Economie en Veiligheid, die volgens planning eind dit jaar aan de Raad van State wordt voorgelegd, waarna deze zo spoedig mogelijk in 2021 aan uw Kamer wordt aangeboden. Het kabinet heeft het voornemen dit wetsvoorstel, mede vanwege de economische gevolgen van de COVID-19-crisis, met terugwerkende kracht vanaf 2 juni 2020 in werking te laten treden.4
Dankzij deze maatregelen verkrijgt het kabinet beter zicht op overnames die vanuit het oogpunt van de nationale veiligheid een potentieel risico met zich mee kunnen brengen en kunnen passende maatregelen worden genomen.
In hoeverre is hier naar uw inzicht sprake van politiek gemotiveerde investeringen?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is hier naar uw inzicht sprake van een politiek gemotiveerde strategie? Wat zouden de doelen kunnen zijn van een dergelijke strategie en wat betekent dat voor Nederland en Europa?
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie neemt u hierover in de bilaterale relatie met China?
Het kabinet zet in de relatie met China in op gelijkwaardigheid, reciprociteit en het tegengaan van ongewenste strategische afhankelijkheden. Focus ligt daarbij op het opvoeren van internationale druk op China om oneerlijke handelspraktijken aan te pakken en toegang tot de Chinese markt te vergroten. Naast het versterken en beschermen van de eigen markt zijn dit methoden om een gelijker speelveld te bewerkstelligen. Nederland verwelkomt buitenlandse investeringen, mits deze voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Ten behoeve van onze nationale veiligheid worden mogelijke risico’s van Chinese economische activiteiten, zoals investeringen, tijdig gesignaleerd, geanalyseerd en beheersbaar gemaakt. In de bilaterale contacten met China stelt het kabinet eventuele misstanden aan de orde, zoals tijdens het gesprek van Minister Kaag met assistent-minister voor Handel Ren Hongbin in november 2019. Tijdens bilaterale economische consultaties staan thema’s als het belang van een gelijk speelveld en bescherming van intellectueel eigendom ook nadrukkelijk op de agenda. Tenslotte kunnen landenneutrale maatregelen, zoals beschreven in het antwoord op vraag 7, ook gevolgen hebben voor Chinese bedrijven.
In hoeverre bent u geïnformeerd over en alert op politiek gemotiveerde investeringen vanuit landen anders dan China?
De kabinetsaanpak ten aanzien van het weerbaar maken tegen statelijke dreigingen is aangekondigd in de Kamerbrief «Tegengaan statelijke dreigingen».5 Verder is uw Kamer voor de zomer geïnformeerd over de kabinetsinzet ten aanzien van buitenlandse overnames en investeringen.6 De daarin opgenomen maatregelen zijn actorneutraal en dus niet enkel van toepassing op staatsgeleide investeringen vanuit één bepaald land.
Het kabinet spant zich in ondernemingen te beschermen tegen ongewenste overnames en investeringen wanneer de borging van onze nationale veiligheid hiertoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld bij mogelijk politiek gemotiveerde investeringen.
Naast beschermend instrumentarium tegen ongewenste buitenlandse overnames en investeringen ter borging van de publieke belangen, beschikt het kabinet ook over stimulerende maatregelen die bijdragen aan de versterking van onze strategische economische belangen en concurrentiekracht. U kunt hierbij denken aan onder meer het Missiegedreven Innovatie en Topsectorenbeleid, investeringen in Europese allianties en IPCEI’s en de Europese projecten onder bijvoorbeeld Horizon 2020.
Welke politieke en praktische gevolgen hebben dergelijke investeringen voor de veiligheid en integriteit van de Nederlandse samenleving?
Bij overnames van of investeringen in bedrijven die actief zijn in de vitale processen kan sprake zijn van risico’s. Daarnaast kunnen bij overnames of investeringen in ondernemingen die actief zijn op het gebied van hoogwaardige sensitieve technologie ook risico’s optreden voor onze nationale veiligheid.
Als gevolg van de overname of investering, kan een risico ontstaan op:
Zoals ook vermeld in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans» is het kabinet zich terdege bewust van deze risico’s. Het beschikt over een instrumentarium, waaronder sectorale investeringstoetsen, om deze risico’s te mitigeren, en werkt aanvullend aan een stelsel van investeringstoetsing. Het wetsvoorstel Toetsing Economie en Veiligheid vormt daarvan een belangrijk bestanddeel en wordt volgens planning voor het einde van dit jaar aan de Raad van State aangeboden.7
Wat is de stand van het Europese mechanisme ter screening van buitenlandse investeringen, en wat is de stand van de Nederlandse uitvoering daaraan? Hoe is dit in andere lidstaten?
De FDI-verordening verplicht EU lidstaten tot de inrichting van een contactpunt voor een Europees samenwerkingsmechanisme tussen de lidstaten onderling en met de Europese Commissie om beschikbare vertrouwelijke informatie over directe investeringen uit derde landen te verzamelen, aggregeren en uit te wisselen wanneer een lidstaat van mening is dat deze investering raakt aan de openbare orde en veiligheid van die lidstaat. De verordening, die op 11 oktober 2020 in werking trad, verplicht lidstaten dus niet om een investeringstoets uit te werken. De Nederlandse Uitvoeringswet ter implementatie van de FDI-verordening is door uw Kamercommissie voor Economische Zaken en Klimaat aangemeld voor plenaire behandeling. De meeste lidstaten hebben inmiddels een contactpunt aangewezen dat uitvoering zal geven aan de verplichtingen van de FDI-screeningsverordening. De Commissie heeft op dit moment nog geen overzicht beschikbaar gesteld van de status van implementatie van de verordening in andere lidstaten.
In hoeverre is het huidige Europese instrumentarium van «investment screening» voldoende in staat om te identificeren welke investerende bedrijven onder invloed staan van buitenlandse overheden zonder dat dit direct evident is?
De FDI-screeningsverordening verplicht lidstaten niet tot het inrichten van investeringstoetsen, en vormt op zichzelf ook geen instrument voor «investment screening» maar is gericht op de uitwisseling van relevante informatie tussen lidstaten. Vooralsnog beschikken vijftien lidstaten, waaronder Nederland, over verschillende vormen van investeringstoetsen.8 De verordening voorziet, zoals hierboven benoemd, in een samenwerkingsmechanisme ter uitwisseling van informatie. Aangezien de verordening pas sinds kort van toepassing is, is het nog te vroeg om te concluderen dat de huidige verordening in afdoende mate bijdraagt aan het kunnen identificeren welke investerende bedrijven onder invloed staan van buitenlandse overheden zonder dat dit direct evident is. Dit laat onverlet dat het kabinet risico’s voor de nationale veiligheid bij overnames en investeringen onderkent, en hierop instrumenten beschikbaar heeft en verder ontwikkelt waar nodig. Zie hiervoor de beantwoording van vraag 5. Verder zijn formele investeringstoetsen niet de enige wijze waarop het kabinet zicht krijgt op mogelijk ongewenste investeringen; bedrijven en andere partijen melden dit bijvoorbeeld ook zelf.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende instrumenten die de Chinese overheid gebruikt om investeringen door buitenlandse (staats-)bedrijven in strategische sectoren te weren? Is hierbij sprake van een gelijk speelveld? 2. Welke middelen staan het kabinet momenteel ter beschikking om nu al in te grijpen bij verdachte investeringen?
China kent een zogeheten National Negative List, waarin 33 sectoren in de economie bij wet geheel of gedeeltelijk zijn gesloten voor buitenlandse investeringen. Alhoewel deze lijst elk jaar korter wordt en diverse sectoren daarmee worden geopend voor buitenlandse investeerders, is er vooralsnog geen sprake van een gelijk speelveld. Dit is een kwestie die ook geregeld in zowel de bilaterale contacten als via de EU wordt aangekaart.
Kan het kabinet ook ingrijpen ten aanzien van investeringen die in het verleden al hebben plaatsgevonden?
Het kabinet werkt op dit moment aan de totstandkoming van een stelsel van investeringstoetsing. Dit stelsel bestaat uit reeds bestaande sectorale investeringstoetsen zoals opgenomen in de Gaswet, Elektriciteitswet 1998 en de Wet Ongewenste Zeggenschap Telecom, en introduceert een zogenaamde brede investeringstoets – het wetsvoorstel Toetsing Economie en Veiligheid – die zal zorgen voor een vangnet voor investeringen die op dit moment nog niet binnen de kaders van een sectorale investeringstoets vallen, of niet goed middels sectorale wetgeving kunnen worden geborgd.
Met dit wetsvoorstel wordt het mogelijk overnames van en investeringen in ondernemingen die actief zijn binnen de vitale processen of werken met sensitieve technologie te toetsen op risico’s voor de nationale veiligheid. Het wetsvoorstel doorloopt op dit moment verschillende consultaties, en zal voor het eind van 2020 aan de Raad van State worden aangeboden voor advies. Het kabinet is voornemens de wet van kracht te laten zijn met ingang van 2 juni 2020. Middels deze peildatum wordt het mogelijk overnames en investeringen met terugwerkende kracht aan voorwaarden te onderwerpen of in het uiterste geval te blokkeren, mocht hier vanwege de bescherming van de nationale veiligheid aanleiding toe zijn.9
Welke resultaten zijn behaald door het huidige kabinetsbeleid en het Europese beleid op het tegengaan van ongewenste buitenlandse investeringen in Nederland en in Europa?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht dat broertjes en zusjes vaak niet samenblijven bij een uithuisplaatsing. |
|
Maarten Hijink , Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Broertjes en zusjes blijven bij uithuisplaatsing niet altijd samen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Defence for Children en SOS Kinderdorpen zich genoodzaakt zien om opnieuw aandacht vragen voor de problematiek van gescheiden broers en zussen?
Het is goed dat Defence for Children en SOS Kinderdorpen aandacht blijven vragen voor de problematiek van gescheiden plaatsingen van broers en zussen bij een uithuisplaatsing. Dit is voor mij ook een belangrijk thema. Een uithuisplaatsing is ontzettend ingrijpend voor alle betrokkenen, niet in de laatste plaats voor de kinderen/ broers en zussen die het betreft. Te meer wanneer samen plaatsen niet mogelijk is, terwijl dit in gegeven situaties wel de voorkeur heeft. Het WODC start dit najaar onderzoek naar de aard en omvang van de problematiek. Ook moet dit onderzoek inzicht geven in wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen.
Hoe staat het met het toegezegde onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) naar het aantal overplaatsingen van kinderen en het aantal gescheiden plaatsingen waar al in de motie over het samen plaatsen van broertjes en zusjes als uitgangspunt uit maart 2018 om wordt gevraagd? Wordt ook onderzocht en/of bijgehouden of broertjes en zusjes ook weer met elkaar worden herenigd na een bepaalde tijd?2 en 3
Het WODC gaat dit najaar onderzoek doen naar gescheiden plaatsingen van broers en zussen bij een uithuisplaatsing. Hiermee wordt in kaart gebracht welk aandeel broers en zussen in de periode 2015–2020 bij een uithuisplaatsing niet bij elkaar geplaatst werd en wat daarvan de oorzaak was. De onderzoekers dienen daarbij een onderscheid te maken naar belemmeringen, bijv. er is geen pleeggezin beschikbaar dat meerdere kinderen tegelijk kan opvangen en contra-indicaties, bijv. een van de kinderen heeft gedragsproblemen, waardoor hij een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van zijn broer(s)/ zus(sen). Ook wordt gekeken in hoeverre het lukt om broers en zussen alsnog samen te plaatsen als instellingen hier bij de initiële uithuisplaatsing niet in geslaagd zijn. Tot slot gaan de onderzoekers na wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Het onderzoek moet in het najaar van 2021 afgerond zijn. Daarna wordt u geïnformeerd over de uitkomsten.
Houdt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) inmiddels bij hoe vaak kinderen worden overgeplaatst en hoe vaak broertjes en zusjes worden gescheiden? Is er een beeld van de ontwikkeling in de laatste jaren?
Nee, deze gegevens zijn bij het CBS niet beschikbaar.
In het voorjaar van 2019 heeft het Ministerie van VWS het CBS gevraagd in kaart te brengen hoe vaak jeugdigen die jeugdhulp met verblijf ontvangen wisselen van jeugdhulpvorm en van jeugdhulpaanbieder. Op basis van de beschikbare data van de Beleidsinformatie Jeugd kon dit niet achterhaald worden. Het CBS adviseerde om doorplaatsingen op lokaal niveau in kaart te brengen. De mogelijkheden hiervoor worden momenteel onderzocht en indien nodig kan het Ministerie van VWS hierin ondersteunen.
In het voorjaar van 2019 heeft het Ministerie van JenV het CBS tevens gevraagd in kaart te brengen of op basis van de Beleidsinformatie Jeugd, gecombineerd met de Basisregistratie Personen (BRP), achterhaald kan worden in welke mate broers en zussen gescheiden worden geplaatst bij een uithuisplaatsing. In het onderzoek bleek echter dat bij het overgrote deel van de uithuisplaatsingen in de BRP geen verhuizing was vastgelegd, waardoor niet kon worden vastgesteld in welke mate broers en zussen gescheiden worden geplaatst. Het CBS adviseerde de betrokken jeugdhulpinstellingen en Gecertificeerde Instellingen direct te bevragen om inzicht te krijgen in het aantal gescheiden plaatsingen van broers en zussen. Dit onderzoek besteedt het WODC zoals beschreven dit najaar uit.
Is bekend of kinderrechters en jeugdbeschermers vaker dan voorheen rekening bij het plaatsen van kinderen als voorwaarde stellen dat broertjes en zusjes samengeplaatst kunnen worden?
Bij een uithuisplaatsing hanteren jeugdbeschermers zoveel mogelijk het uitgangspunt dat broers en zussen gezamenlijk geplaatst worden, tenzij dit niet in het belang is van de broer(s)/zus(sen). Dit belang wordt ook door kinderrechters dikwijls onderstreept bij het afgeven van de machtiging uithuisplaatsing, welke overigens alleen maar kan worden afgegeven als dit in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk is. Het is mij bekend dat samen plaatsen niet altijd mogelijk is door bijvoorbeeld een tekort aan pleeggezinnen die meerdere kinderen tegelijk kunnen opvangen. Naar de aard en omvang van deze problematiek, alsmede hoe deze zich heeft ontwikkeld in de loop der jaren, wordt in mijn opdracht onderzoek gedaan.
Ontvangt u ook signalen over te hoge reiskosten van ouders waardoor zij hun kinderen nauwelijks kunnen bezoeken? Deelt u de mening dat reiskosten nooit een belemmering zou moeten zijn?
Bij een uithuisplaatsing heeft het kind recht op contact met zijn beide ouders, mits dit in het belang is van het kind. Reiskosten mogen nooit een belemmering zijn voor het contact tussen ouders en hun kind(eren). In de praktijk komt het voor dat ouders niet over voldoende middelen beschikken om te reizen naar de omgangslocatie. Gemeenten en Gecertificeerde Instellingen hebben over de vergoeding van deze bijzondere kosten afspraken gemaakt. Op grond van deze afspraken kunnen reiskosten van ouders voor bezoeken aan hun elders geplaatste (kind)eren, behoudens enkele voorwaarden zoals het inkomensniveau van ouders en de maximale hoogte van de vergoeding, worden vergoed door gemeenten.
Is er een mogelijkheid voor broertjes en zusjes die van elkaar zijn gescheiden om elkaar op te zoeken en hier een (onkosten-)vergoeding voor te regelen?
Ook hiervoor kan een beroep worden gedaan op de bijzondere kosten regeling, mits hierover in de regeling afspraken zijn gemaakt tussen gemeente en de Gecertificeerde Instelling. Naast onkosten spelen bij het contact tussen broers en zussen vooral ook praktische zaken. Denk hierbij aan (jonge) kinderen die niet zelfstandig kunnen reizen. Met het WODC-onderzoek moet er beter zicht komen op dit vraagstuk. Geïnventariseerd wordt ook wat de consequenties zijn voor het contact tussen broers en zussen bij gescheiden plaatsingen, hoe dit contact wordt gefaciliteerd en wat hierin beter zou kunnen.
Bent u voornemens om de positie van broertjes en zusjes steviger te verankeren in wetgeving, zoals de aangekondigde wet over de rechtspositie van jongeren? Zo nee, waarom niet?
Dit is vooralsnog niet het voornemen. Op dit moment geldt al het uitgangspunt dat broers en zussen bij een uithuisplaatsing bij voorkeur samen worden geplaatst, tenzij er redenen zijn waardoor dit niet mogelijk is. Dit is opgenomen in de Richtlijn uithuisplaatsing. Zoals beschreven wordt onderzoek gedaan naar de redenen waarom samen plaatsen niet mogelijk is en wat nodig om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek wordt nagaan hoe we het samen plaatsen van broers en zussen beter kunnen borgen.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in het aantal pleeggezinnen en gastouders in de afgelopen tien jaar? Hoeveel nieuwe pleegouders komen er jaarlijks bij en hoeveel stoppen ermee? Heeft de coronacrisis effect op het aantal pleeggezinnen en gastouders?
Jeugdzorg Nederland verzamelt elk jaar, sinds 2010, kerncijfers over pleegzorg en publiceert deze in een factsheet.4 In de factsheet worden o.a. cijfers gepresenteerd over de in- en uitstroom van pleeggezinnen. Jaarlijks worden grofweg tussen de 2.500 en 3.000 nieuwe pleegouders geaccepteerd en stoppen zeer grofweg tussen de 2300 en 2800 pleegouders met het pleegouderschap. De laatste jaren is meestal sprake geweest van een (licht) positief saldo waarbij de instroom van nieuwe pleegouders hoger was dan de uitstroom. Uitzonderingen zijn 2016 (2.471 nieuwe pleegouders en 2.875 gestopt) en 2011 (2.853 nieuwe pleegouders en 3.088 gestopt).
De (mogelijke) invloed van de coronacrisis op het aantal pleegouders is nog niet bekend. De cijfers van 2020 zullen rond de zomer van 2021 worden gepubliceerd.
Kunt u aangeven wat er is gebeurd met de motie over financiële belemmeringen voor het pleegouderschap, die verzoekt om financiële belemmeringen weg te nemen voor pleegouders?4
Naar aanleiding van de motie wordt de handreiking pleegvergoeding6 en de inkoophandreiking pleegzorg7 van de VNG aangepast om zodoende de financiële situatie rondom het pleegouderschap te verduidelijken en de financiële belemmeringen voor pleegouders zoveel mogelijk weg te nemen.
De inzet van sneltests op scholen |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat sommige Europese landen sneltests inzetten op scholen als preventief instrument?1
Ja, ik heb daarvan kennisgenomen.
Ik wil graag mijn excuses aanbieden voor de zeer late beantwoording van deze vragen. Mede als gevolg van de laatste wetenschappelijke inzichten en adviezen van het OMT is het testbeleid enkele keren aangepast. Uiteraard beantwoord ik de vragen graag, met de huidige stand van zaken als uitgangspunt.
Ziet u het als een mogelijkheid om sneltests ook op Nederlandse scholen in te zetten wanneer deze zijn goedgekeurd?
Het testbeleid draagt in aanvulling op maatregelen bij aan het voorkomen van introducties en verdere verspreiding van het virus en de continuïteit van het fysiek onderwijs. Kinderen en onderwijspersoneel blijven bij klachten thuis en laten zich testen. Onderwijspersoneel, dat cruciaal is voor de continuïteit van het onderwijs kan daarbij gebruik maken van de prioriteitsstraten van de GGD, zodat zij snel weer voor de klas kunnen staan.
Bij een besmetting in de klas in het primair onderwijs gaat veelal de hele klas voor 10 dagen in quarantaine. Na 10 dagen of bij een negatieve testuitslag op de 5e dag kan het kind of leerkracht weer naar school.
Bij een besmetting in het voortgezet onderwijs wordt bekeken wie nauw contact gehad heeft met de besmette leerling of leraar. De nauwe contacten die uit bron- en contactonderzoek (BCO) naar voren komen, de zogenaamde categorie 2 contacten, gaan 10 dagen in quarantaine en kunnen zich zo snel mogelijk en op dag 5 laten testen. Bij een negatieve testuitslag op dag 5 kunnen zij weer naar school. Voor de overige contacten die uit BCO naar voren komen, de zogenaamde categorie 3 contacten (leerlingen of leerkrachten die niet gedurende 24 uur ten minste 15 minuten binnen 1,5 meter van de index geweest zijn), geldt dat zij niet in quarantaine hoeven en zich op dag 5 kunnen laten testen.
In aanvulling hierop lopen verschillende pilots in het primair en voortgezet onderwijs waarbij sneltesten op scholen worden ingezet. In het primair onderwijs gaat het om pilots waarbij leerkrachten zich preventief kunnen laten sneltesten en in het voorgezet onderwijs om pilots waarbij na een besmetting de categorie 3 contacten zich op de school kunnen laten testen.
Uit deze pilots komt naar voren dat een model waarbij een professional de afname doet moeilijk opschaalbaar is en dat er verschillende (juridische) problemen ervaren worden. Een deskundigenpanel onder leiding van de voorzitter van de Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit heeft mij hierover geadviseerd hoe met deze problemen omgegaan kan worden en hoe het testen op scholen schaalbaar gemaakt kan worden. Dit deskundigenpanel bestaat onder meer uit wetenschappers, mensen uit het onderwijsveld en bedrijfsleven, juristen, de GGD, RIVM en IGJ. In de stand van zaken brief COVID-19 van 23 maart heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd en toegelicht hoe ik met de aanbevelingen van de deskundigen toewerk naar een verdere uitrol van testen in het onderwijs.
Bent u van mening dat het inzetten van sneltests op scholen toegevoegde waarde zou kunnen hebben en het kan bijdragen aan de continuïteit van onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ik deel dat het inzetten van testen op scholen van toegevoegde waarde kan zijn, zowel voor de indamming voor het virus als voor de continuïteit van het onderwijs.
Heeft u zicht op wanneer de resultaten van de proefteststraat zullen laten blijken of de sneltest breed kan worden ingezet? Hoeveel sneltests zal het dan naar schatting per dag betreffen?
Antigeen(snel)testen zijn nu in verschillende groepen gevalideerd en breed inzetbaar voor mensen met en zonder klachten. In zijn algemeenheid zijn antigeen(snel)testen minder gevoelig dan bijvoorbeeld PCR-testen. Je mist dus besmettingen. Antigeen(snel)testen zijn met name goed in staat om mensen met een hoge virale load, die waarschijnlijk ook het meest besmettelijk zijn, te identificeren. Door de snelheid waarmee je de uitslag krijgt kunnen ze goed gebruikt worden voor frequent testen. Antigeen(snel)testen zijn bovendien handig in het gebruik.
Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat mensen ook goed in staat zijn om ze zelf te gebruiken, wat ook de mogelijkheid geeft om ze als zelftest te gebruiken. Op 4 maart heb ik daarom een ontheffingsprocedure gestart waarmee fabrikanten van antigeen(snel)testen een ontheffing kunnen krijgen om hun product als zelftest te gebruiken. Dit biedt nieuwe mogelijkheden, ook in het onderwijs. Samen met OCW wordt een prognose gemaakt van de behoefte aan zelftesten.
Welke verdeling van de sneltestcapaciteit zal worden gehanteerd, rekening houdend met de motie over voorrang voor vitale beroepen bij coronatesten?2
Op dit moment is er geen schaarste aan antigeen(snel)testen voor professioneel gebruik. Voor zelftesten geldt dat mensen die straks zelf kunnen kopen. Daarnaast zal vanuit VWS centraal voorraad ingekocht worden dat ik met name in het onderwijs wil inzetten.
Kunt u een stand van zaken verschaffen omtrent het huidige testbeleid, specifiek inzake de voorrang die aan leraren wordt gegeven? Kunnen alle leraren die zich melden direct een afspraak maken? Krijgen leraren binnen 48 uur uitslag?
Onderwijspersoneel, dat cruciaal is voor de continuïteit van het onderwijsproces, met klachten dat zich meldt bij de GGD kan direct een afspraak maken om zich in één van de prioriteitsstraten te laten testen. De gemiddelde doorlooptijd van contact opnemen tot ontvangen van de uitslag is in de prioriteitsstraten al vele weken stabiel rond de 20 á 25 uur. In de reguliere teststraten is de doorlooptijd zo’n 32 á 38 uur.
Het bericht 'ACM: Congestieproblemen nemen komende jaren verder toe' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «ACM: Congestieproblemen nemen komende jaren verder toe»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de investeringsplannen van de netbeheerders en de inschatting van ACM dat er onvoldoende wordt geïnvesteerd in het betrouwbaar blijven van de netten en het bieden van voldoende transportcapaciteit?
De ACM heeft de oorzaken van de problematiek met haar toets helder laten zien. Netbeheerders kunnen op korte termijn niet de algehele transportproblematiek oplossen, ook al doen zij flinke investeringen en werken zij aan operationele maatregelen zoals congestiemanagement. De inrichting van een slim, efficiënt en toekomstbestendig elektriciteitsnet vraagt daarom ook om goede samenwerking tussen alle betrokken partijen. Ik zal daarom in samenwerking met de netbeheerders, de ACM, decentrale overheden en marktpartijen blijven inzetten op verlichting van de problematiek.
Deelt u de mening dat, gezien de huidige problemen rondom netcapaciteit, het op z’n zachtst gezegd vreemd is dat er onvoldoende dreigt te worden geïnvesteerd in de netcapaciteit waardoor we het komende decennium met dezelfde problemen blijven kampen?
De strekking van het nieuwsbericht van de ACM komt voor mij niet onverwacht. In mijn Kamerbrief van 8 juni jl. (Kamerstuk 29 023, nr. 260) heb ik beschreven dat de netcapaciteitsproblematiek in algemene zin niet op korte termijn op te lossen is en de komende jaren zelfs in bepaalde gebieden in Nederland in omvang kan toenemen. Dit omdat het beeld is dat netcapaciteitsknelpunten de komende jaren steeds vaker voor zullen komen, omdat bijvoorbeeld de netuitbreiding op sommige plekken de uitbreiding van hernieuwbare productiecapaciteit niet kan bijbenen.
Ik heb daarnaast geen reden om eraan te twijfelen dat netbeheerders bereid zijn om meer te investeren. De verwachte investeringen van de netbeheerders zijn immers fors. Netbeheerders hebben in de investeringsplannen zo realistisch mogelijk weergegeven welke werkzaamheden zij niet alleen nodig achten, maar ook uitgevoerd krijgen in deze tijd, ook rekening houdende met externe factoren als de doorlooptijd van de vereiste planologische procedures en de beschikbaarheid van technisch personeel.
Deelt u de mening dat, ook gezien de ontwikkelingen rondom het Europese klimaatdoel en de mogelijkheid dat ook het Nederlandse klimaatdoel voor 2030 wordt verhoogd, netbeheerders de behoefte aan energie-infrastructuur ruim moeten inschatten?
Het is van belang dat de netbeheerders investeren op plekken waarvan voldoende zeker is dat in de toekomst netuitbreidingen nodig zijn. Om een beter zicht op de ontwikkelingen in de verschillende sectoren te krijgen en daarmee onzekerheden verder weg te nemen, is het Rijk met verschillende programma’s gestart. Dit om meer regie over de verschillende trajecten heen en inzicht in de effecten van verschillende keuzes op het elektriciteitssysteem en daarmee het gehele energiesysteem te verkrijgen en de regie te versterken.
Hierbij gaat het om o.a. de regionale energiestrategieën (RES’en), de Nationale Agenda Laadinfrastructuur, de Cluster Energie Strategieën (CES’en) van de industrie en het aanwijzen van energy-hubs in het Programma Energie Hoofdstructuur (PEH). Dit om te waarborgen dat er voldoende wordt geïnvesteerd en tegelijkertijd geen onnodige maatschappelijke kosten gemaakt worden. Hierbij gaat het echter niet alleen om kosten, maar ook om het snel en zorgvuldig doorlopen van procedures voor het aanwijzen van ruimte voor de infrastructuur, waar de decentrale overheden een cruciale rol spelen.
Kent u de behoefte van netbeheerders om investeringen eenvoudiger te kunnen classificeren als doelmatige investering, zoals staat omschreven in het Adviesrapport Taskforce Infrastructuur Klimaatakkoord Industrie? Deelt u de mening dat dit zou bijdragen aan het realiseren van voldoende netcapaciteit? Bent u bereid dit wettelijk mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?2
De behoefte aan meer investeringszekerheid van netbeheerders ken ik. Het enkel classificeren van investeringen als doelmatig is in mijn optiek niet de oplossing. Ten eerste is het aan de onafhankelijke toezichthouder, de ACM, om te beoordelen of investeringen van netbeheerders doelmatig zijn of niet. Dat is een taak die Europese regels exclusief hebben neergelegd bij de ACM. Dat laat onverlet dat het van belang is om netbeheerders zo veel mogelijk duidelijkheid te geven over welke ontwikkelingen in vraag en aanbod van energie wanneer en waar verwacht worden. Dat kan via verschillende samenhangende trajecten.
Voor hernieuwbare elektriciteitsopwekking op land zullen de RES'en hierover duidelijkheid verschaffen. Voor de industrie zal dit o.a. plaatsvinden via de CES’en. En de trajecten van de Nationale Agenda Laadinfrastructuur en het Programma Noordzee voor aanwijzen van locaties voor wind op zee. Mede op basis van deze strategieën kunnen de netbeheerders hun – tweejaarlijks te actualiseren – investeringsplannen opbouwen.
Hoe gaat u ervoor zorgdragen dat de netbeheerders voldoende financiering hebben voor het uitrollen van voldoende energie-infrastructuur? In hoeverre ziet u mogelijkheden voor het Groeifonds om hierbij een rol te spelen?
Netbeheerders worden bij wet in staat gesteld om de efficiënte kosten (inclusief redelijk rendement) via de nettarieven voor elektriciteit en aardgas terug te verdienen. De investeringen worden door netbeheerders voorgefinancierd via een mix van vreemd en eigen vermogen. Daar waar nodig zal het eigen vermogen door aandeelhouders versterkt moeten worden. Het Rijk doet dit bijvoorbeeld bij TenneT en ook aandeelhouders van regionale netwerkbedrijven hebben aangegeven extra eigen vermogen ter beschikking te (willen) stellen.
Voor het investeren in gereguleerde taken hoeven netbeheerders zodoende geen gebruik te maken van het Nationaal Groeifonds. Wel kunnen netbeheerders voorstellen indienen die voldoen aan de voorwaarden en criteria van het Nationaal Groeifonds, bijvoorbeeld om voor de ontwikkeling van waterstof of andere specifieke projecten.
Welke concrete acties en plannen worden op dit moment uitgevoerd om het grote tekort aan technici, die hard nodig zijn bij het uitrollen van energie-infrastructuur, op te lossen?
Technici zijn inderdaad bijzonder hard nodig bij het uitrollen van de energie-infrastructuur. Om die reden bevorder ik de aansluiting van het onderwijs op de technische beroepen om daarmee het tekort aan technisch personeel terug te dringen via het techniekpact (https://www.techniekpact.nl/). Daarnaast doen de netbeheerders het nodige om technici te werven, op te leiden en te behouden.
Allereerst wordt de instroom bevorderd. Naast de regulier afgestudeerden wordt een brede doelgroep benaderd bij de werving, denk hierbij aan omscholers, zij-instromers en statushouders. De afgelopen periode zijn er bijvoorbeeld doorontwikkelprogramma’s voor jongeren en statushouderprogramma’s opgezet. Daarnaast wordt er gewerkt met aanbrengprogramma’s onder eigen personeel.
Verder investeren de netbeheerders gericht in opleidingsprogramma’s van nieuwe instroom en wordt getracht de interne opleidingscapaciteit te vergroten voor zowel nieuw als bestaand personeel. Daarbij is ook aandacht voor het vergroten van de bestaande capaciteit met bijvoorbeeld de hulp van robotisering en automatisering.
Ten slotte is er veel aandacht voor behoud van kritieke capaciteit. Hierbij zetten de netbeheerders onder andere in op arbeidsvoorwaarden, zowel in loon als in secundaire arbeidsvoorwaarden.
Bent u bereid om ervoor zorg te dragen dat netbeheerders over het algemeen zich comfortabel voelen om ruimere investeringsplannen op te stellen zodat de netcapaciteit geen obstakel blijft voor de energietransitie?
Het is belangrijk dat netbeheerders niet belemmerd worden om noodzakelijke investeringen te doen in het kader van de energietransitie en tevens te waarborgen dat er geen onnodige maatschappelijke kosten worden gemaakt. Met een aantal lopende programma’s wordt richting gegeven aan de maatschappelijke investeringsbehoefte, bijvoorbeeld met het Programma Energiehoofdstructuur en de RES’en.
Tevens is het belangrijk dat netbeheerders geen onnodige belemmeringen ervaren om te investeren. Zo moet de reguleringsmethode voldoende ruimte bieden om noodzakelijke investeringen te kunnen doen. De ACM heeft, in aanloop naar een nieuwe reguleringsperiode vanaf 2022, onderzocht of de huidige wijze van regulering proactief investeren ontmoedigt. De conclusie van dit onderzoek is dat dat de reguleringsmethode proactieve investeringen niet in de weg hoeft te staan. Dit onderwerp is uitgebreid besproken in diverse klankbordgroepbijeenkomsten3. De ACM werkt nu aan de uitwerking van het reguleringskader 2022–2026, waar het belang van de ruimte om te investeren ook door netbeheerders is aangekaart.
Het bericht ‘Archief deltapionier verkwanseld’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Archief deltapionier verkwanseld»?1
Ja.
Klopt het dat het grootste deel van de rapporten uit de kast van deltapionier Johan van Veen over de totstandkoming van de Deltawerken niet meer terug te vinden is?
In september 2005 is het archief dat op dat moment aanwezig was bij het Rijksinstituut voor Kust en Zee (onderdeel van Rijkswaterstaat) overgedragen aan het Nationaal Archief. Volgens de «Getekende verklaring van overbrenging collectie Van Veen Stroband» ging het in totaal om 501 stukken in 68 dozen. Door het Nationaal Archief is dat materiaal in 2020 ontsloten (https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/archief/2.16.102).
Uit dit document blijkt tevens dat bij de overdracht in 2005 een selectie is gemaakt: «De collectie Van Veen Stroband is een selectie uit een veel omvangrijker bestand. De selectie is gemaakt door de bibliothecaris van het RIKZ. De criteria op grond waarvan de selectie is gemaakt, zijn niet meer te achterhalen. Men mag er echter van uitgaan dat alleen die documenten zijn bewaard die door de bibliothecaris van wezenlijk belang werden geacht voor de waterstaatsgeschiedenis van Nederland, en dan met name voor die van de Zeeuwse Delta (voorgeschiedenis Deltawerken).» Aangezien een deel van «de kast van de heer Van Veen» niet gearchiveerd was, is onduidelijk wat daar verder mee is gebeurd. Volgens betrokkenen uit die tijd, waaronder medewerkers van Rijkswaterstaat, is ongeveer twee derde van «De kast van Van Veen» bewaard gebleven en nu dus ontsloten.
Naast het Nationaal Archief bevatten bijvoorbeeld ook het Zeeuws archief en de bibliotheek van de Technische Universiteit Delft materiaal van Johan van Veen. Niet al het werk van Johan van Veen is echter gearchiveerd. Van dat deel duikt af en toe nog wat op, bijvoorbeeld uit privécollecties en bibliotheken van andere instellingen. Als dit materiaal zich hiervoor leent vindt archivering plaats.
Indien dit klopt, kunt u verklaren waarom volgens u deze rapporten zoek zijn geraakt? Kunt u reflecteren op het commentaar uit het artikel dat de oorzaak lag in ««ambtelijke willekeur en desinteresse»»?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt klopt dit beeld niet. Evenmin wordt het beeld van «ambtelijke willekeur en desinteresse» dat in het artikel wordt geschetst, herkend. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de bewuste kast diverse keren is meeverhuisd met de RWS-onderdelen waar de kast na het overlijden van Johan van Veen in beheer was. Na een omweg via Delft is de kast bij het RIKZ in Den Haag beland. Medewerkers van RIKZ hebben uiteindelijk gezorgd voor archivering en overdracht aan het Nationaal Archief (zie het antwoord op vraag 2). Tevens zijn in 2005 ruim 80 rapporten door RWS gedigitaliseerd en op de publicatiebank van I en W geplaatst (http://publicaties.minienm.nl/).
Deelt u de mening dat het behoud van deze rapporten uit de kast van de heer Van Veen juist van groot belang is voor zowel de geschiedenis als de traditionele waterbouwkundige kennis van Nederland? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het schandalig is dat deze rapporten mogelijk door ambtelijke desinteresse verloren zijn gegaan?
Ja, ik deel de mening dat het behoud van de rapporten uit de kast van de heer Van Veen van groot belang is voor zowel de geschiedenis als de traditionele waterbouwkundige kennis van Nederland. Daarom is een groot deel van de stukken ook overgedragen aan het Nationaal Archief en gedigitaliseerd.
Bent u bereid verder onderzoek te laten verrichten naar de huidige locatie van deze rapporten? Zo nee, waarom niet?
Van een groot deel van de rapporten is, zoals aangegeven bij vraag 2, bekend waar die zich bevinden. Ook private partijen zoals de Stichting Blauwe Lijn en de Technische Universiteit Delft maken zich hard voor het waterbouwkundig erfgoed van Nederland, waaronder dat van Johan van Veen (zie onder andere www.kennisbank-waterbouw.nl/tresor/kast.php en https://www.kennisbank-waterbouw.nl/tresor/auteur.php?naam=vVeen).
Medewerkers van mijn ministerie hebben nauw contact met deze partijen, vanwege het grote belang van het waterbouwkundig historisch erfgoed van ons land.
Indien deze inderdaad definitief zijn kwijtgeraakt, bent u bereid de betrokken partijen aan te spreken op hun nalatigheid in de bewaring van deze belangrijke documenten?
Dit is niet aan de orde.
Bent u bereid deze rapporten, als zij gevonden zijn, digitaal beschikbaar te laten stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 5. Het materiaal bij het Nationaal Archief is sinds dit jaar ontsloten. Het grootste deel van de documenten uit de kast van Johan van Veen is digitaal beschikbaar via de website van mijn ministerie (http://publicaties.minienm.nl/) en de website van de TU Delft (https://repository.tudelft.nl/islandora/search/?collection=research).
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De beveiliging van raadslieden en familieleden van bedreigde (kroon)getuigen |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat de broer van kroongetuige Nabil B. een hoogoplopend conflict met het openbaar ministerie (OM) heeft over zijn beveiliging?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ja.
Kunt u nauwgezet uiteenzetten hoe de procedure eruit ziet waarin besloten wordt tot het bieden van bescherming aan familieleden en hun rechtsbijstandverleners van bedreigde (kroon)getuigen? Hoe wordt, als geconcludeerd wordt dat beveiliging nodig, vervolgens gemonitord dat ook echt de noodzakelijke bescherming wordt geboden?
Voordat met een kroongetuige een overeenkomst wordt gesloten, zal in het kader van getuigenbescherming vooraf en per situatie bekeken worden of er bescherming nodig is voor de kroongetuigen, diens naasten en hun rechtsbijstandverleners en zo ja, voor wie in welke mate. De veiligheid van betrokkenen wordt steeds zo goed mogelijk gewaarborgd. Vanzelfsprekend wordt de impact van de beveiligingsmaatregelen op het leven van betrokkenen hierbij in ogenschouw genomen. Daarnaast wordt scherp gekeken welke variatie er mogelijk is in beveiligingsconcepten. Daarmee wordt telkens getracht voor alle betrokken personen de meest optimale situatie, binnen een situatie van dreiging en risico, te bereiken. Vervolgens is er periodiek en incidenteel contact met de te beschermen personen en worden de dreigingsinschattingen periodiek geüpdatet. In geval van bijzondere signalen betreffende de veiligheid van de te beschermen personen wordt uiteraard direct bezien of getroffen maatregelen aanpassing behoeven.
Klopt het dat voor de herziening van het stelsel bewaken en beveiligen de familie wel had kunnen rekenen op voldoende beveiliging in Nederland, en dat de herziening in dit geval dus nadelig voor de familie uitpakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om het stelsel daarop aan te passen?
Voor alle personen, dus ook familieleden van kroongetuigen, geldt dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft en neemt voor de bescherming van burgers op het moment dat zij of hun werkgever vanwege de dreiging en het risico niet zelf voor kunnen zorgen. Het besluit welke beveiligingsmaatregelen (moeten) worden getroffen is altijd een afweging tussen dreiging en risico (voor de te beveiligen persoon, diens omgeving en derden) en proportionaliteit van de beveiligingsmaatregelen. Hierbij staat de veiligheid centraal. De overheid biedt hierin maatwerk, waarbij getracht wordt om de impact die beveiligingsmaatregelen altijd hebben zo gering mogelijk te houden. Er zal echter altijd sprake zijn van een bepaalde mate van inperking van het privé en/of maatschappelijk leven.
De overheid kan verschillende beveiligingsmaatregelen ten uitvoer leggen. Deze kunnen variëren in zwaarte. Het onzichtbaar en onvindbaar maken van bedreigde personen is in het algemeen de meest veilige optie. Waar dat niet of minder goed mogelijk is – bijvoorbeeld bij personen die in het belang van de democratische rechtsorde hun functie (zichtbaar) moeten kunnen blijven vervullen – is de inzet van bijvoorbeeld persoonsbeveiliging passender. Dit is niet veranderd bij de actualisatie van de circulaire bewaken en beveiligen2.
Hoe worden de opvattingen van betrokkenen zélf meegewogen in het bieden van beveiliging? Wat bedoelt het OM precies als de mening van de kroongetuigenfamilie in dit geval zwaarder had moeten wegen, maar dat het maatschappelijk belang ook meespeelt bij de afweging? Wat wordt verstaan onder «voortschrijdend inzicht» bij de, volgens de familie, niet nagekomen beveiligingstoezeggingen? Aan welke risico’s hebben de familie van Nabil B. en hun raadslieden precies blootgestaan door dit voortschrijdend inzicht?
Bij het treffen van maatregelen staat het zo goed mogelijk beschermen van de veiligheid altijd voorop. Waar dat mogelijk is, wordt rekening gehouden met de wensen van de te beschermen personen.
Met de bovengenoemde uitspraak is bedoeld dat in de besluitvorming over een deal met een kroongetuige nadrukkelijker de mogelijke positie van familieleden en andere betrokkenen in de afwegingen hadden kunnen worden betrokken, zoals in nieuwe zaken ook gebeurt. Meer aandacht aan de voorkant voor de belangen van familieleden kan ook leiden tot meer draagvlak voor het beveiligingstraject. Dat betekent niet dat de uiteindelijke afweging anders zou zijn uitgevallen. De belangen van criminaliteitsbestrijding en ook nadrukkelijk het voorkomen van nieuwe liquidaties – soms ook van volstrekt onschuldige derden – waren en zijn juist in deze casus van bijzonder groot gewicht in de afweging om de deal al dan niet te sluiten. Er was en is veel aan gelegen om dit geweld te stoppen.
Met «voortschrijdend inzicht» wordt hier bedoeld dat er, na verloop van tijd, sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden die leidden tot een andere inschatting. Daardoor kunnen opties die eerder aanvaardbaar of technisch mogelijk leken, later niet meer aanvaardbaar of mogelijk zijn zodat naar andere mogelijkheden moet worden gezocht. De familie van Nabil B. en hun raadslieden hebben niet blootgestaan aan extra risico’s vanwege dat voortschrijdend inzicht.
Klopt het dat het OM erop aanstuurt dat de familie in het buitenland een nieuw leven op moet bouwen, in plaats van in Nederland en met overheidsbescherming? Zo ja, is dat niet een erg zwaar offer voor mensen die zelf niets misdaan hebben? Valt deze overweging hetzelfde uit als het mensen betreft die vanwege hun functie of werkzaamheden bedreigd worden, zoals journalisten?
Over de concrete aard en omvang van reeds genomen en nog te nemen maatregelen, doe ik in het belang van de te beveiligen personen geen nadere mededelingen.
De dreiging en het risico zijn leidend in de afweging of beveiligingsmaatregelen nodig zijn. Welke beveiligingsmaatregelen passend zijn en of en in hoeverre het functioneren van een persoon gefaciliteerd kan worden, vergt een zorgvuldige afweging waarbij veiligheid en maatwerk centraal staan. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, is de veiligste optie bij dreiging in zijn algemeenheid om zoveel mogelijk onzichtbaar en onvindbaar te zijn voor de bedreigers. Wanneer er sprake is van hoge dreiging en risico kan besloten worden dat een (tijdelijk) anoniem verblijf in het buitenland de meest passende beveiligingsmaatregel is.
Voor personen die worden bedreigd vanwege hun functioneren ten behoeve van de democratische rechtsstaat kan die overweging inderdaad anders uitvallen, juist om de rechtsstaat niet te laten ontwrichten door de dreiging.
Waarom heeft u een verzoek om een gesprek met de broer van kroongetuige Nabil B. afgewezen? Bent u bereid om alsnog in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor de beveiligingsmaatregelen van de familieleden van de kroongetuige ligt bij de coördinerend Hoofdofficier van Justitie. Dit is de Hoofdofficier van Justitie van het arrondissement Midden-Nederland. Het is daarom niet aan mij om inhoudelijk in te gaan op de door hen geuite zorgen en de besluiten over de al dan niet getroffen beveiligingsmaatregelen.
Zijn er u nog meer gevallen bekend waarin afspraken rond de beveiliging tot conflicten en mogelijke risico’s heeft geleid? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen om de noodzakelijke beveiliging te garanderen?
Er wordt voortdurend nauw samengewerkt door de betrokken diensten om op basis van dreiging en risico passende en proportionele beveiligingsmaatregelen te treffen, waarbij de veiligheid van de te beveiligen personen centraal staat. Het bevoegd gezag beslist welke maatregelen getroffen worden en houdt daarbij waar mogelijk rekening met de wensen van de te beveiligen personen. Waar aan de wensen niet kan worden voldaan vanwege veiligheidseisen komt het helaas voor dat te beveiligen personen ontevreden zijn over de afspraken rond de beveiliging. Ik herken niet dat dit vervolgens ook leidt tot onaanvaardbare risico’s.
Het bericht ‘Fundering van 1 miljoen huizen bedreigd door laag grondwaterpeil’ |
|
Jessica van Eijs (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Fundering van 1 miljoen huizen bedreigd door laag grondwaterpeil»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van het aangehaalde Deltares-onderzoek dat er ongeveer 1 miljoen woningen gevaar lopen, met mogelijk tot € 100.000 aan schade per huishouden? Wat zijn uw inspanningen om dit tegen te gaan?
In het recente Deltares-onderzoek2 wordt aangegeven dat naar verwachting tussen de 750.000 en 1.000.000 woningen op een fundering staan die gevoelig kan zijn voor bodemdaling en lage grondwaterstanden. Bij het merendeel van de panden, aldus dit onderzoek, is de verwachte ordegrootte van herstelkosten beperkt, tussen de € 500 en € 10.000. Bij een kleiner deel van de panden zullen grondige herstelwerkzaamheden en/ of een nieuwe fundering nodig zijn: hier kunnen de kosten oplopen tot € 30.000–120.000. Het gaat hierbij om mogelijke kosten per eigenaar per pand en niet per huishouden. Een groot deel van deze woningen wordt ook bewoond door huurders. Ik deel de conclusie zoals in de vraag geformuleerd dus niet.
Zoals al bij eerdere beantwoording van Kamervragen aangegeven3 zet ik mij op verschillende manieren in om huiseigenaren te ondersteunen bij het verstevigen van de fundering en het voorkomen van verzakkingen. Ten eerste door de ontwikkeling van de «Landelijke viewer indicatieve aandachtsgebieden funderingsproblematiek». Deze viewer geeft op de kaart weer in welke gemeenten woningen staan die mogelijk gefundeerd zijn op houten funderingspalen. De viewer wordt dagelijks gemiddeld 1.500 maal geraadpleegd. Makelaars en taxateurs zijn tevens verplicht een afdruk uit deze viewer toe te voegen aan het taxatierapport bij een specifieke funderingsparagraaf, wanneer een woning wordt getaxeerd voor verkoop. Voorts ben ik voornemens om dit jaar nog een update van de richtlijnen voor kwalitatief goed en uniform funderingsonderzoek te ondersteunen.
Daarnaast ondersteun ik bij onderzoek naar en ontwikkeling van preventieve maatregelen, zoals lokale grondwaterinfiltratie en drainage en het tegengaan van bacteriële aantasting bijvoorbeeld.
Ook heb ik gefaciliteerd in het oprichten van het Fonds Duurzaam Funderingsherstel, ten behoeve van particuliere eigenaren die op de reguliere hypotheekmarkt niet in aanmerking komen voor een lening om de fundering van hun woning te herstellen. Wanneer de gemeente waarin de woning is gelegen een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten met het fonds, kunnen deze eigenaren in aanmerking komen voor een marktconforme lening. Met het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) bekijken we welke andere ontwikkelingen in het veld interessant zijn en ondersteuning behoeven. Daarnaast heeft het Rijk meegewerkt aan de opbouw van het Kennis Centrum Aanpak Funderingsproblematiek (KCAF) met een funderingsloket, waar woningeigenaren met potentiële funderingsproblemen terecht kunnen voor informatie over de aanpak van onderzoek en herstel.
In hoeverre heeft u in beeld hoeveel en op welke locatie woningen met houten funderingen staan en wat zijn uw inspanningen om droogte van deze houten palen te voorkomen?
In mijn brieven van 14 februari 2014 en 12 juni 20144 heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd over de omvang van de problematiek van houten paalfunderingen. Deze problematiek komt neer op tussen de 400.000 en 700.000 funderingsproblemen met woningen op houten palen en tussen de 150.000 en 300.000 woningen gefundeerd op staal.
De viewer indicatieve aandachtgebieden funderingsproblematiek geeft op de kaart weer in welke gemeenten woningen staan die mogelijk gefundeerd zijn op houten funderingspalen. Deze waarschijnlijkheid is gebaseerd op het bouwjaar van de panden en de bodemsoort. Alle houtfunderingen zijn gevoelig voor aantasting door schimmels indien het hout in contact komt met zuurstof ten gevolge van lage grondwaterstanden. Omdat het proces zich ondergronds afspeelt, is het onmogelijk aan te geven waar dit al gaande is en waar het bij een risico blijft.
Bijna alle factoren die een rol spelen bij funderingsproblematiek zijn onzeker, niet landelijk op pandniveau beschikbaar en gebaseerd op een inschatting. Vandaar ook dat we spreken over «indicatieve aandachtsgebieden funderingsproblematiek».
Het Rijk voert op diverse terreinen beleid ten aanzien van bodemdaling en droogte.
In het kader van het Deltaprogramma Zoetwater wordt voor de periode 2022–2027 800 mln. euro beschikbaar gesteld om de toekomstige beschikbaarheid van zoetwater beter te borgen, zodat Nederland beter weerbaar wordt tegen droogte en watertekorten.
In het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie start vanaf 2021 de impulsregeling ruimtelijke adaptatie. Hiermee wordt vanuit het Rijk 200 mln. euro beschikbaar gesteld als bijdrage aan maatregelen ter beperking van wateroverlast, hittestress, droogte en gevolgen van overstromingen5.
De Minister van LNV neemt de regie bij de aanpak van bodemdaling in veenweidegebieden en heeft daartoe het nationaal Veenplan opgesteld. Daarvoor is in het klimaatakkoord voor de periode 2020–2030 276 mln. euro beschikbaarheid gesteld6.
Specifiek voor het Groene Hart hebben Rijk en regio een Regiodeal afgesproken en stellen daarvoor samen 20 mln. euro beschikbaar. Het doel van de Regiodeal is om via een samenwerking tussen overheden, kennisinstellingen en bedrijfsleven handelingsperspectieven voor burgers, ondernemers en overheden te bieden en innovatieve oplossingen te vinden zowel voor de stedelijke als de landelijke problematiek rondom bodemdaling.
Voor een klimaatbestendig land- en watergebruik in bebouwd gebied is kennis van de stedelijke watervraag en (vooral) handelingsperspectief nodig. Om hier antwoord op te krijgen is, op basis van aanbevelingen van de beleidstafel Droogte, afgesproken dat gemeenten de regie nemen bij de aanpak van droogte in het bebouwd gebied en onderzoek doen naar klimaatbestendig land- en watergebruik in bebouwd gebied met focus op:
de watervraag van de stad, kwalitatief en kwantitatief, inclusief de watervraag van adaptatiemaatregelen voor hitte en droogte en hoe daarin voorzien kan worden;
het handelingsperspectief: maatregelen die kunnen worden genomen om schade te vermijden;
de omvang van vermijdbare schade van bovengenoemde maatregelen in bebouwd gebied.
Deze actie wordt getrokken door de VNG en gemeenten, met input van waterschappen, Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie, Deltaprogramma Zoetwater en het Nationaal Kennisprogramma Bodemdaling.
Voorts is in het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) afgesproken dat alle overheden voor hun grondgebied stresstesten uitvoeren, om de kwetsbaarheden voor klimaatverandering in beeld te brengen. Daarbij gaat het ook om bodemdaling. Via de zogenaamde risicodialoog worden uitvoeringsprogramma’s opgesteld. Het is aan de betreffende overheden zelf te bepalen welk beleid en uitvoering ze op basis daarvan willen voeren. Bij de uitvoering van adaptatiemaatregelen kunnen decentrale overheden gebruik maken van de eerdergenoemde impulsregeling ruimtelijke adaptatie.
Is het waar dat deze problematiek primair bij betreffende waterschappen ligt, aangezien zij gaan over het grondwaterbeheer en daarmee de peilwaterstanden?
Deze problematiek ligt niet primair bij de waterschappen. Het grondwaterbeheer in Nederland is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheden en eigenaren. Provincies bieden het algemene kader voor het grondwaterbeheer, maar hebben geen formele rol ten aanzien van het grondwaterpeil in stedelijk gebied. Waar mogelijk faciliteren (het proces), stimuleren (de samenwerking en kennisontwikkeling) en verbinden de provincies partijen7. Provincies ondersteunen op deze manier de gemeenten, waterschappen en particulieren. Daarbij is het doel enerzijds de kosten voor betrokkenen waar mogelijk te voorkomen (bestaande bouw) en anderzijds in te zetten op duurzaam, veilig en efficiënt gebruik van bodem en ondergrond, met name daar waar het nieuwbouw betreft8.
Waterschappen voeren het peilbeheer van het oppervlaktewater uit door in overleg met belanghebbenden peilbesluiten (laag Nederland) en streefpeilen (hoog Nederland) vast te stellen. Via het oppervlaktewaterpeil hebben waterschappen wel invloed op de grondwaterstanden in een gebied, maar kunnen ze er niet direct sturing aan geven. Waterschappen stellen met andere woorden geen grondwaterpeilen vast.
Waterschappen beheren het oppervlaktewaterpeil om, via een bestuurlijke afweging, de aanwezige belangen in het gebied (water aan- en afvoer, waterberging, watervoorziening, waterkwaliteit) en functies (bebouwde gebieden, landbouw, natuur etc.) te bedienen. Waterschappen zetten zich in om de peilen voor het oppervlaktewater jaarrond te handhaven. In (langdurig) droge perioden zullen grondwaterstanden onvermijdelijk dalen, ook in gebieden waar het oppervlaktewaterpeil kan worden gehandhaafd via wateraanvoer. Voor situaties van watertekorten is een wettelijke verdringingsreeks ingesteld voor de verdeling van het beschikbare oppervlaktewater.
Gemeenten hebben een zorgplicht ten aanzien van het grondwater. Deze zorgplicht betekent dat een gemeente in openbaar gebied maatregelen moet treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemmingen zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken. Dit geldt voor zover het treffen van deze maatregelen doelmatig is en niet tot de verantwoordelijkheid van een waterschap of provincie behoort.
Kunt u reflecteren op het feit dat ongeveer 80% van de watersysteemheffing wordt betaald door huishoudens, terwijl zij geen geborgde vertegenwoordiging hebben in de waterschappen, terwijl boeren die directe baat hebben bij een lage grondwaterstand en maar 8% van deze systeemheffing betalen, dat wel hebben?
De watersysteemheffing kent vier categorieën belastingplichtigen: ingezetenen, eigenaren van gebouwen, eigenaren van grond en eigenaren van natuurterreinen. Welk percentage van de kosten mag worden toegerekend aan de vier onderscheiden categorieën is vastgelegd in de Waterschapswet. Binnen de gegeven marges mag een waterschapsbestuur hierover besluiten nemen en legt daarover verantwoording af aan de kiezers.
In 2019 bedroeg de landelijke opbrengst van de watersysteemheffing € 1.519 miljoen. Landelijk gezien was de bijdrage van de groepen in de opbrengst als volgt (cijfers van de Unie van Waterschappen (UvW)):
Binnen de categorie gebouwd is de verhouding tussen de bijdrage van woningeigenaren 81% en de eigenaren van andere objecten 19%.
Grosso modo betalen ingezetenen ongeveer 80% van de watersysteemheffing. Agrariërs betalen de heffing ongebouwd (het overgrote deel van de 11,9%), maar betalen ook de heffing gebouwd en de ingezetenenheffing. Het is niet bekend welk deel zij hiermee in totaliteit betalen.
In het algemeen bestuur van een waterschap zijn de volgende groepen vertegenwoordigd: ingezetenen, eigenaren van grond, eigenaren van natuurterreinen (natuur) en eigenaren of gebruikers van bedrijfsruimten (bedrijven). In alle waterschappen bestaat het algemeen bestuur van een waterschap in meerderheid uit een vertegenwoordiging van de categorie ingezetenen (zonder dat er geborgde zetels voor ingezetenen zijn).
Het aantal zetels in de algemene besturen bedroeg in 2019 in totaal 602. De verdeling van dit aantal over de categorieën is als volgt:
Ingezetenen: 442 zetels, 73,4% van het totale aantal zetels;
Ongebouwd: 71 zetels, 11,8% van het totale aantal zetels;
Bedrijven: 63 zetels, 10,5% van het totale aantal zetels;
Natuur: 26 zetels, 4,3% van het totale aantal zetels.
Deelt u de mening dat de bevindingen uit het onderzoek van Deltares, samen met andere onderzoeken die bevestigen dat de kosten voor huiseigenaren zullen stijgen door dalende grondwaterpeilen2, moeten worden meegenomen in zowel de herziening van het belastingstelsel van de waterschappen als uw appreciatie van het advies van de commissie-Boelhouwer over de geborgde zetels? Zo nee, waarom niet?
De waterschappen mogen volgens de huidige systematiek alleen belasting heffen voor het zuiveren van water en voor kosten die gemaakt worden om het watersysteem in stand te houden. Het uitgangspunt van de waterschapsbelastingen is dat een evenredige bijdrage aan de kosten van het watersysteem wordt geleverd. De kosten die het waterschap maakt voor grondwaterbeheer zijn een onderdeel van de watersysteemheffing. Vergoeding van funderingsschade aan een woning is dit niet. Uit jurisprudentie blijkt ook dat de overheid niet aansprakelijk is voor de funderingsschade aan een woning als gevolg van de hoogte van de grondwaterstand. Eigenaren van de woningen zijn hier zelf voor verantwoordelijk. Daarmee is er geen reden om dit in de genoemde trajecten mee te nemen.
Kunt u aangeven op welke wijze u precies de «vinger aan de pols houdt» met betrekking tot de herziening van het belastingstelsel van de waterschappen met betrekking tot de rechtvaardigheid van het systeem, zoals u aangaf in de beantwoording van onze schriftelijke vragen van 20 december 2019?3 Hoe ziet uw participatie bij de herziening er precies uit?
Vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is er regelmatig overleg over de ontwikkelingen binnen het onderzoek naar een mogelijke herziening van het belastingsysteem. Het element van «rechtvaardigheid», de mogelijkheid voor een bestuur om de lasten in redelijkheid over de diverse categorieën te kunnen verdelen, is in de overwegingen en het overleg een belangrijk aspect.
Bent u van mening dat de kosten van een omslag in de landbouw naar grondwaterpeil-afhankelijke landbouwmethodes nog opwegen tegen de kosten van inactie die bijvoorbeeld worden gepresenteerd door dit Deltares-onderzoek, maar ook door het eerdere onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving?4 Indien u van mening bent dat een omslag uiteindelijk resulteert in lagere maatschappelijke kosten, kunt u aangeven hoe u hier de landelijke regie op gaat voeren? In hoeverre heeft u hiervoor bijvoorbeeld overleg gevoerd met uw collega van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit?
Waterpeilverhoging in veenweidegebieden is noodzakelijk om de negatieve effecten van bodemdaling tegen te ondergaan. Met geleidelijke waterpeilverhoging in combinatie met de inzet van innovatieve drainagetechnieken kan bodemdaling wellicht worden vertraagd, met verdergaande waterpeilverhoging in combinatie met alternatieve (natte) vormen van landgebruik kan verdere bodemdaling wellicht tot stilstand worden gebracht. Onderzoek en de uitvoering van gebiedspilots onder meer in het kader van het Nationaal Kennisprogramma Bodemdaling, het Klimaatakkoord en de Regiodeal Bodemdaling Groene Hart moet uitwijzen welke waterpeilverhoging met bijbehorend landgebruik in welke gebieden kosteneffectief kan worden uitgevoerd en toekomstperspectief biedt voor het desbetreffende gebied, mede in relatie tot het willen realiseren van bredere gebiedsopgaven. Zoals in de Kamerbrief over de Rijksbrede inzet op bodemdaling van 20 juni 201912 is aangegeven, heeft de Minister van LNV het voortouw en de regie als het gaat om de problematiek van veenoxidatie en bodemdaling in het veenweidegebied. Als invulling daarvan heeft de Minister van LNV op 13 juli jl. het Veenplan aan de Tweede Kamer aangeboden13.
In welke mate wordt er in de woningbouw momenteel nog gebruik gemaakt van houten palen in plaats van alternatieve funderingsmethoden?
Na de Tweede Wereldoorlog zijn houten paalfunderingen langzamerhand vervangen door geprefabriceerde betonnen palen. Sinds 1970 worden nauwelijks nog houten palen voor fundering gebruik, behalve voor lichte constructies.
Welke andere oorzaken dan een laag grondwaterpeil zijn er die bijdragen aan beschadigde funderingen van woningen en bent u bereid onderzoek te (laten) doen naar de staat van funderingen en de mogelijke reparatie daarvan?
Behalve een laag grondwaterpeil kunnen bij houten paalfunderingen de volgende problemen ontstaan:
Houten paalfunderingen en op staal gefundeerde woningen kunnen daarnaast funderingsproblemen krijgen als gevolg van beschadiging door (planten)wortels, bodemdaling en trillingen (bijvoorbeeld door zwaar verkeer, bouwwerkzaamheden in de omgeving).
Eigenaren van woningen zijn zelf verantwoordelijk voor de staat van hun woning en dus ook voor de staat van de fundering. Wel ondersteun ik via het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) bewustwording over de problematiek en bijvoorbeeld de totstandkoming van herziene richtlijnen voor funderingsonderzoek, opdat er kwalitatief goed en uniform onderzoek wordt uitgevoerd, breed gedragen door het veld, en laagdrempelig en vrij toegankelijk. De huidige richtlijnen, zijn op te vragen bij het KCAF, die ook voorlichting geven over goed funderingsonderzoek.
Bewoners kunnen individueel onderzoek doen maar het is altijd beter in de wijk samen te werken. Voor gemeenten en woningeigenaren zijn brochures beschikbaar over een effectieve aanpak en worden netwerkbijeenkomsten en congressen georganiseerd. Een aantal gemeenten met excessieve problemen ondersteunt bewoners actief, bijvoorbeeld met bemiddeling tussen buren als ze er samen niet uitkomen, of subsidieert onderzoek. Bij onderzoek wordt veelal de voorwaarde gesteld dat de onderzoeksresultaten dan ook publiek mogen worden gemaakt. Deze intensievere benadering en werkwijze heeft tot doel te voorkomen dat onderzoek wordt uitgesteld en er een gevaarlijke woonsituatie ontstaat. Bij gemeenten ligt de verantwoordelijkheid te handhaven op gevaarlijke en overlast gevende woonsituaties. De Woningwet biedt hiervoor de basis en gemeenten worden hierover mede vanuit het RPAF geïnformeerd.
Hoe kan er worden voorkomen dat er – gegeven dat verzekeraars momenteel niet uitkeren bij funderingsproblematiek door geleidelijke schade – voor bewoners nu of in de toekomst een grote kostenpost ontstaat?
Ik zet mij op verschillende manieren in om huiseigenaren te ondersteunen bij het verstevigen van de fundering en het voorkomen van verzakkingen. Ten eerste door de ontwikkeling van de «Landelijke viewer indicatieve aandachtsgebieden funderingsproblematiek». Deze viewer geeft op de kaart weer in welke gemeenten woningen staan die mogelijk gefundeerd zijn op houten funderingspalen. De viewer wordt dagelijks gemiddeld 1.500 maal geraadpleegd. Makelaars en taxateurs zijn tevens verplicht een afdruk uit deze viewer toe te voegen aan het taxatierapport bij een specifieke funderingsparagraaf, wanneer een woning wordt getaxeerd voor verkoop. Voorts ben ik voornemens om dit jaar nog een update van de richtlijnen voor kwalitatief goed en uniform funderingsonderzoek te ondersteunen.
Daarnaast ondersteun ik bij onderzoek naar en ontwikkeling van preventieve maatregelen, zoals lokale grondwaterinfiltratie en drainage en het tegengaan van bacteriële aantasting bijvoorbeeld.
Ook heb ik gefaciliteerd in het oprichten van het Fonds Duurzaam Funderingsherstel, ten behoeve van particuliere eigenaren die op de reguliere hypotheekmarkt niet in aanmerking komen voor een lening om de fundering van hun woning te herstellen. Wanneer de gemeente waarin de woning is gelegen een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten met het fonds, kunnen deze eigenaren in aanmerking komen voor een marktconforme lening. Met het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) bekijken we welke andere ontwikkelingen in het veld interessant zijn en ondersteuning behoeven. Daarnaast heeft het Rijk meegewerkt aan de opbouw van het Kennis Centrum Aanpak Funderingsproblematiek (KCAF) met een funderingsloket, waar woningeigenaren met potentiële funderingsproblemen terecht kunnen voor informatie over de aanpak van onderzoek en herstel.
Waar kunnen bewoners zich melden voor onderzoek naar de staat van de funderingen van hun woning?
Een groot aantal bureaus en bedrijven bieden funderingsonderzoeken aan. Gelet op de complexiteit van de materie en diversiteit van aanbod is het verstandig eerst informatie in te winnen.
Het KCAF informeert burgers over het onderzoek naar en de aanpak van funderingsproblematiek, via haar loket maar ook met voorlichtingsmateriaal zoals een stappenplan, mede tot stand gekomen met inzet van het Rijk.
Daarnaast is er sinds dit jaar een Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF). De uitvoering van dit programma is belegd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en draagt bij aan de ontwikkeling, verzameling en deling van kennis met professionele partijen die een rol kunnen spelen in de aanpak van de problematiek: lokale overheden en woningcorporaties.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Huisuitzettingen in de tweede coronagolf. |
|
Henk Nijboer (PvdA), Sandra Beckerman , Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht over zorgmedewerker Jean-Pierre die tijdens de tweede coronagolf op straat dreigt te worden gezet door verhuurder Staedion en antikraakbureau VPS?1 Wat is hierop uw reactie?
Een betaalbare woning is voor huurders een belangrijke basis om prettig te kunnen wonen. Zeker in deze tijden waarin mensen veel thuis zijn en veel mensen in onzekerheid verkeren over hun inkomen. Dat geldt ook voor mensen die antikraak wonen. Antikraak kan aan de ene kant een goed middel zijn om leegstand te voorkomen en aan de andere kant een tijdelijke oplossing voor woningzoekenden bieden. In de betreffende casus heeft Staedion gevorderde plannen om de woningen op te knappen en heeft VPS de bewoner vroegtijdig laten weten dat hij het pand moest verlaten. Staedion heeft mij desgevraagd ook laten weten dat leegstandbeheerder VPS in samenwerking met Staedion een andere woonruimte heeft gevonden die de betreffende bewoner aansluitend in gebruik heeft genomen. Merel heeft haar sleutels conform de afspraken ingeleverd.
Bent u bekend met het verhaal van de negentienjarige Merel die, net als Jean-Pierre, ook per 1 oktober dakloos dreigt te raken omdat voor haar geen vervangende woonruimte is geregeld door Staedion en antikraakbureau VPS?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk nieuwe wetgeving moet komen om deze en soortgelijke huisuitzettingen te voorkomen, gezien de beëindiging van de Tijdelijke wet Verlenging tijdelijke huurcontracten? Kunt u dit toelichten?
Zoals ik uw Kamer in bovenliggende Kamerbrief beschrijf, is in deze coronacrisis gebleken dat het wenselijk kan zijn om tijdelijke huurovereenkomsten van 2 jaar of 5 jaar tijdelijk te verlengen. Ik wil daarom de mogelijkheid creëren dat huurders en verhuurders in goed overleg tijdelijke huurovereenkomsten kunnen verlengen. Zo kunnen verhuurders en huurders hierover al op korte termijn afspraken maken over een tijdelijke verlenging wanneer dit gezien de coronacrisis gewenst is. Bij antikraak-constructies zijn de panden waar de antikraak bewoners verblijven, niet in eigendom van de leegstandbeheerder. Een eigenaar kan altijd weer de beschikking over zijn pand vragen. Hier is dan ook geen sprake van een huurovereenkomst, maar van een bruikleenovereenkomst. Mijn voornemen om de mogelijkheid te creëren om tijdelijke huurovereenkomsten te verlengen heeft geen betrekking op dergelijke bruikleenovereenkomsten.
Wat gaat u doen om huisuitzettingen tijdens de tweede coronagolf te stoppen?
De afspraken uit het voorjaar met verhuurdersorganisaties en brancheorganisaties om geen huisuitzettingen als gevolg van de coronacrisis tijdens de crisisperiode van de eerste «coronagolf» te laten plaatsvinden heb op opnieuw met partijen bekrachtigd voor deze tweede «coronagolf». Ditmaal is ook VNG bij de afspraken betrokken. Verhuurders en gemeenten spannen zich maximaal in om binnen hun mogelijkheden te zoeken naar maatwerkoplossingen voor hun huurders die in betalingsproblemen komen door het coronavirus.
Een algeheel verbod op huisuitzettingen acht het kabinet niet wenselijk. De mogelijkheid om iemand in het uiterste geval uit huis te zetten bij wanbetaling is een belangrijke stok achter de deur voor huurders om overlast te beëindigen, hun huur te betalen, of om ondersteuning bij het oplossen van problemen te accepteren. Het kabinet vindt het van belang dat huurders een laatste kans krijgen wanneer het hebben van schulden de hoofdoorzaak is van een dreigende huisuitzetting. In de praktijk is waar te nemen dat verhuurders daar ook veel inspanningen op inzetten. Een wettelijk verbod biedt geen oplossing voor maatwerk, omdat de omstandigheden van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Hiervoor is de rechter het aangewezen orgaan die per geval een afweging tussen het belang van de huurder en dat van de verhuurder kan maken en kan meewegen of een verhuurder in redelijkheid een oplopende betalingsachterstand kan blijven dragen.
Bent u voornemens een algeheel verbod op huisuitzettingen te realiseren om woonzekerheid voor iedereen te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om voor alle huurders een herhuisvestingsgarantie te regelen? Zo nee, waarom niet?
Bij het aangaan van een tijdelijke huurovereenkomst of een bruikleenovereenkomst is op voorhand bekend dat het gebruik van de ruimte tijdelijk is.
Aan een huisuitzetting gaat een vonnis van een rechter vooraf, die rekening houdt met alle omstandigheden van de individuele situatie. Hierbij worden de belangen van de huurder en van de verhuurder gewogen en op basis daarvan wordt de uitkomst bepaald. Het kabinet is van mening dat huisuitzettingen als gevolg van huurschulden zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Veel verhuurders zetten zich daar ook hard voor in. Wanneer huurders desondanks uit hun huis worden gezet en geen vervangende woonplek kunnen vinden, kunnen zij op grond van de Wmo 2015 in aanmerking komen voor maatschappelijke opvang. Met de brede aanpak van dak- en thuisloosheid «Een (t)huis, een toekomst» zet het kabinet in op preventie van dak- en thuisloosheid en het beperken van de periode in de opvang via doorstroom naar een woonplek met passende begeleiding. Als door tijdige begeleiding en ondersteuning dak- en of thuisloosheid kan worden voorkomen, dan zijn opvang of herhuisvesten overbodig.
Bent u bereid om in overleg te treden met de verschillende flexverhuurders, waaronder antikraakbureaus / vastgoedbeheerders als VPS, om afspraken met hen te maken over het stopzetten van ontruimingen?
De Vereniging Leegstandbeheerders Nederland (VLBN) heeft aangegeven dat het statement van de eerste coronagolf onverkort van kracht blijft om ook tijdens de tweede coronagolf zorgvuldig met opzeggingen om te gaan en extra aandacht te geven om samen met betrokken partijen vervangende woonruimte te zoeken. De VLBN maakt daarbij wel de opmerking dat er naast deze inspanningsverplichting van de bij de VLBN aangesloten leegstandbeheerders ook een verantwoordelijkheid moet zijn van de bewoners om mee te bewegen als er vervangende woonruimte wordt aangeboden. Ik ben eveneens in gesprek met de vertegenwoordiging van de verhuurders in de vrije sector.
Bent u bereid om in overleg te treden met vertegenwoordigers van de vrije huursector om afspraken te maken over het stopzetten van ontruimingen?
Zie antwoord vraag 7.
Worden de afspraken die zijn gemaakt met de verhuurdersorganisaties en brancheverenigingen tijdens de eerste coronagolf nu opnieuw van kracht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u dit realiseren?
Zie antwoord vraag 7.
Verzetzaken tegen coronaboetes en de drieslag voor boa’s |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich de Kamervragen van 9 september 2020 over coronaboetes en de beoordeling van verzetschriften tegen die boetes?1
Ja.
Is u bekend dat op 28 september 2020 de eerste kantonzitting heeft plaatsgevonden waarop verzetschriften tegen zogeheten coronaboetes zijn behandeld?2
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het standpunt van het openbaar ministerie (OM) (en het oordeel van de kantonrechter) in deze zaken, dat de beleidsstukken van het OM geen blijk geven van een drieslag die buitengewoon opsporingsambtenaren (boa's) verplicht of adviseert om burgers eerst aan te spreken en te waarschuwen en ze pas daarna te beboeten?3
Ja.
Deelt u de mening van het OM dat u het mis had toen u tijdens het plenair debat van 2 september 2020 aangaf dat het handhavingsbeleid gestoeld is (en altijd gestoeld is geweest) op een drieslag, te weten «eerst aanspreken, dan waarschuwen en dan pas beboeten»?4
Gezien het standpunt van het OM dat er geen sprake is van een drieslag, welke duiding moet er dan volgens u gegeven worden aan uw opmerking over de rol van de drieslag bij het beoordelen van processen-verbaal door het OM?5
Heeft u daarnaast kennisgenomen van het standpunt van het OM (en het vonnis van de kantonrechter), houdende dat de «intentionaliteit» van de overtreder of het «bewust plegen van de overtreding» geen rol speelt bij de beoordeling van de strafbaarheid van de overtreder?
Gezien dit standpunt en het onder vraag 3 genoemde standpunt van het OM, welke duiding moet er volgens u gegeven worden aan uw opmerking tijdens eerdergenoemd plenair debat over «intentioneel overtreden»?6
De onduidelijkheid die is ontstaan over het maximum aantal personen dat momenteel is toegestaan in culturele instellingen |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Popzalen in de wachtkamer: mogen concerten nu doorgaan of niet»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bekend met de oproep van de creatieve taskforce die vraagt om alle culturele gelegenheden vrijstelling te geven van de beperking om maximaal 30 personen tegelijk binnen te laten?2 Hoe oordeelt u over deze oproep?
Ja, ik ben bekend met deze oproep. Ik heb begrip voor deze oproep. Ik heb grote waardering voor de professionele wijze waarop de cultuursector zich inzet om de gezondheid van bezoekers en personeel te waarborgen. Ondanks alle inzet van zovelen moet het kabinet nu toch stevige maatregelen nemen om het aantal contacten terug te brengen en zo het virus onder controle te krijgen. Op 13 oktober heeft het kabinet deze maatregelen verder moeten aanscherpen. Hiermee is de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstellingen door de Veiligheidsregio’s komen te vervallen. Voor alle theaters, podia, concertzalen en bioscopen en filmtheaters geldt nu een maximum van 30 bezoekers per ruimte. Hierover is de Tweede Kamer middels brief van 13 oktober van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geïnformeerd. Helaas raken deze maatregelen opnieuw ook de cultuursector hard.
Hoe vindt u het dat er zoveel onduidelijkheid is bij poppodia, concertzalen, bioscopen en andere culturele instellingen over de vraag of zij vanaf 29 september 18 uur meer dan 30 bezoekers mogen ontvangen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op Vraag 2.
Kunt u toelichten wat wordt verstaan onder «zalen van groot cultureel belang»? Welke criteria worden gehanteerd?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op Vraag 2.
Heeft het Rijk een handreiking verstrekt voor het creëeren van uitzonderingsmogelijkheden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de culturele sector, die keihard is geraakt door de coronacrisis, hierdoor onnodig in onzekerheid wordt gehouden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op Vraag 2.
Vindt u ook dat willekeur moet worden voorkomen en dat snel heldere richtlijnen nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op Vraag 2.
Wordt er al gewerkt aan een additioneel steunpakket voor de culturele sector in verband met de nieuwe maatregelen?
De reeds beschikbaar gestelde 300 miljoen voor 2020 kunnen nu door de culturele instellingen worden ingezet. Ook is reeds 120 miljoen beschikbaar gesteld aan gemeenten om de lokale culturele infrastructuur te ondersteunen.
Daarbovenop is onlangs 482 miljoen euro beschikbaar gekomen ter ondersteuning van de culturele sector in de eerste helft van 2021. Op dit moment wordt bezien op welke wijze het Rijk deze middelen aan de sector kan doen toekomen.
Kunt u deze vragen voor 1 oktober 2020 beantwoorden, zodat de culturele sector zo snel mogelijk duidelijkheid krijgt?
Voor de beantwoording van deze Kamervragen heb ik de reguliere termijnen gevolgd.
Het experiment van DNB met uitgifte betaalrekeningen |
|
Helma Lodders (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van alweer het opzeggen van een bankrekening van een Accidental American door een Nederlandse bank afgelopen vrijdag, 25 september 2020? Bent u op de hoogte van het feit dat deze specifieke bank de Accidental American bij het opzeggen van de bankrekening in verband met de wet naleving belastingplicht buitenlandse rekeningen (FATCA) nog vier weken (in dit geval tot 24 oktober 2020) de tijd geeft om een vervangende bankrekening door te geven en na 2 maanden de bankrekening(en) definitief afsluit?
Ik kan niet ingaan op individuele zaken waarin sprake is van stopzetten van rekeningen. Van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heb ik begrepen dat zij vermoeden dat het hier gaat om de desbetreffende bank en de klant uit de recente Kifid zaak (uitspraak nr. 2020-6301). In de Kifid uitspraak oordeelt het Kifid dat er naast het ontbreken van een US TIN ook sprake is van andere redenen op grond waarvan de bank bevoegd was de relatie met de betrokken klant te ontbinden.
Waar moeten Accidental Americans met hun spaargeld heen wanneer de bank hun bankrekening sluit, zij geen andere bankrekening hebben en ook geen nieuwe bankrekening meer kunnen openen bij een andere bank vanwege de FATCA-achtergrond? Hoe moeten mensen zonder een bankrekening de hypotheek, zorgverzekering en andere vaste lasten betalen?
In mijn brief van 6 oktober2, in reactie op eerdere vragen van het lid Lodders (VVD), schreef ik dat Accidental Americans de mogelijkheid hebben om een basisbetaalrekening aan te vragen als zij niet meer beschikken over een andere betaalrekening. Ik kan niet uitsluiten dat in individuele gevallen ook het openen van een basisbetaalrekening op basis van de weigeringsgronden van de betaalrekeningenrichtlijn door banken wordt geweigerd. In dat geval kan de consument een aanvraag voor een basisbetaalrekening indienen onder het Convenant Basisbankrekening. Op grond van het Convenant Basisbankrekening kan de bank de consumenten verplichten om samen met een erkende hulpverleningsinstantie de aanvraag voor een basisbetaalrekening in te dienen. Ook kan de bank verplicht stellen dat de basisbetaalrekening door een erkende hulpverleningsinstantie wordt beheerd. Het is aan de consument om een erkende hulpverleningsinstantie te vinden die bereid is om samen een aanvraag voor een basisbetaalrekening in te dienen. Of het risico op het plegen van financiële delicten in een concreet geval voldoende gemitigeerd is door het inschakelen van een hulpverleningsinstantie (conform het Convenant Basisbankrekening), is in de eerste plaats ter beoordeling aan de betreffende bank.
Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot het experiment van de De Nederlandsche Bank (DNB) over de uitgifte van betaalrekeningen aan particulieren? Kunt u hierin expliciet ingaan op de rol van de Europese Centrale Bank (ECB) en de vorm van het experiment?
Ik informeer uw Kamer in een separate brief over de stand van zaken met betrekking tot digitaal centralebankgeld, ook wel de digitale euro genoemd. De ontwikkeling van de digitale euro staat hoog op de Europese agenda. De Europese Centrale Bank heeft hier op 2 oktober jl. een rapport over gepubliceerd. De ECB is net als DNB en dit kabinet positief over de mogelijkheden van een digitale euro. Het invoeren van een digitale euro zal wel verstrekkende gevolgen hebben voor het geldstelsel en de financiële stabiliteit. Daarom is het van belang dat eerst wordt onderzocht hoe de risico’s kunnen worden beperkt. Hiervoor zijn ook experimenten belangrijk. De ECB heeft aangegeven experimenten op Europees niveau te zullen gaan coördineren in de high level task force. In het rapport geeft de ECB aan medio 2021 een besluit te nemen over mogelijke verdere stappen met betrekking tot digitaal centralebankgeld.
Herinnert u zich het antwoord op Kamervragen over FATCA en de Accidental Americans dat banken per begin augustus 2020 sowieso al twaalf rekeningen van Accidental Americans hebben geblokkeerd?1
Ja.
Deelt u de zorgen om de situatie rond de FATCA-regelgeving, de spagaat waar banken in verkeren en de verstrekkende en grote gevolgen voor de gedupeerde Accidental Americans met het opzeggen van de bankrekeningen? Kunnen Accidental Americans de eerste groep worden die participeert in het DNB-experiment rond de uitgifte van bankrekeningen? Zo ja, welke opties heeft u om DNB te helpen bij het opzetten van het experiment zodat het nog dit jaar kan starten en hoe wilt u de groep Accidental Americans bij het experiment betrekken? Zo nee, waarom niet? Welke andere mogelijkheden heeft u om de Accidental Americans zonder bankrekeningen te helpen?
Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen heb aangegeven snap ik dat banken het gevoel kunnen hebben dat zij zich in een lastige positie bevinden. Aan de ene kant moeten zij voldoen aan de Amerikaanse FATCA-wetgeving en kunnen zij getroffen worden door eventuele sancties van de VS als zij niet aan hun (Amerikaanse) verplichtingen voldoen. Aan de andere kant moeten banken voldoen aan de geldende Nederlandse regelgeving omtrent betaalrekeningen (op grond van geïmplementeerde Europese richtlijnen). Ik begrijp ook dat het voor personen grote gevolgen kan hebben als een bankrekening wordt gesloten. Graag verwijs ik hiervoor ook naar mijn reactie op vraag 2, waar ik in ga op de mogelijkheid tot het aanvragen van een basisbetaalrekening.
Het ligt echter niet voor de hand om de problematiek rondom Accidental Americans bij het experiment met digitale euro’s te betrekken. Dit probleem staat los van de ontwikkeling van de digitale euro. Ook is het nog maar de vraag of de digitale euro een oplossing kan zijn voor deze problematiek. Dit hangt immers af van de ontwerpkeuzes die worden gemaakt. Na een eerste inventarisatie lijkt het niet voor de hand te liggen dat de centrale banken direct klanten gaan bedienen. Verder zal het nog een tijd gaan duren voor de verkennende fase van de ontwikkeling van de digitale euro wordt afgerond, en een digitale euro daadwerkelijk kan worden ingevoerd. Daarmee lijkt de digitale euro geen oplossing voor problemen die Accidental Americans nu ervaren.
Wel zal ik in EU verband aandringen op het zo snel mogelijk opzetten van een gesprek tussen de VS, de EU-lidstaten en de banken over de problematiek rond FATCA en de Accidental Americans. De VS heeft herhaaldelijk bevestigd dat het onnodig is om bankrekeningen te sluiten bij het enkel ontbreken van een US TIN of Certificate of Loss of Nationality (CLN). De nadere toelichting die de VS heeft gegeven is meegenomen in de update van de leidraad FATCA/CRS4 en de Nederlandse banken zijn hiervan op de hoogte. Een gesprek moet nog meer duidelijkheid geven aan banken over welke inspanningen de Amerikaanse autoriteiten verlangen van banken indien een TIN of CLN mist.
Kunt u de vragen voor de in vraag 1 genoemde deadline van 24 oktober 2020 beantwoorden?
Ik heb gepoogd de vragen voor 24 oktober 2020 te beantwoorden. Dit is helaas niet gelukt.
De betalingen voor de Jongeren Corona campagne van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan diverse artiesten |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de factuur ter hoogte van het bedrag van € 66.574,20 die door uw ministerie betaald is aan Roorda Reclamebureau?1
Ja.
Hoe duidt u betreffende kosten? Waarom zijn deze kosten zo hoog in verhouding tot de bedragen die normaliter betaald worden voor dit soort campagnes?
De factuur ter hoogte van € 66.574,20 (inclusief BTW) is opgebouwd uit twee delen:
Door reclamebureau Roorda is aan artiestenmanagementbureau SPEC een bedrag van € 42.350 betaald voor zeven bijdragen: vier van rapper Boef en drie van Famke Louise.
De kosten voor de uitwerking en begeleiding van het concept uitgevoerd door Roorda bedragen € 24.224.
De kosten zijn, gezien het bereik van de twee artiesten – Boef: 1,4 miljoen en Famke Louise: 978.000 – lager dan wat meestal voor de inzet van artiesten met zo’n groot bereik wordt betaald.
Vindt u het niet vreemd dat er zulke hoge bedragen betaald worden aan artiesten teneinde het coronabeleid te promoten? Het zou toch niet nodig moeten zijn om zulke exorbitante bedragen uit te geven als u van mening bent dat uw beleid gegrond en logisch is?
De leeftijdsgroep 13–22 jaar laat zich moeilijk overtuigen door reguliere communicatiemiddelen van de rijksoverheid. Een andere benadering (in afzender, taal en boodschap) is dan essentieel.
Uit de gedragswetenschappen weten we dat het belangrijk is dat jongeren zich kunnen identificeren met de boodschapper, worden aangesproken in hun eigen taal en dat de inhoud van de boodschap aansluit bij wat hen bezighoudt (dus niet alleen over maatregelen, maar ook het waarom en de gevolgen daarvan).
Gezien het belang om jongeren te overtuigen zich aan de maatregelen te houden, is er gekozen voor de inzet van artiesten die impact hebben op de doelgroep.
Hoe groot acht u de kans dat een artiest die ruim betaald krijgt door de overheid, daadwerkelijk kritisch kan zijn, gelet op het feit dat de campagne onder andere het stellen van kritische vragen aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) inhield?
Uitgangspunt was het beantwoorden van vragen die onder jongeren leefden. Door Boef is een oproep gedaan aan zijn volgers om vragen te stellen die hij aan het RIVM kon voorleggen. In de live chat, van circa 30 minuten met een medewerker van het RIVM, heeft Boef persoonlijke, informatieve en kritische vragen van zijn volgers gesteld.
Waarom besteedt uw ministerie zulke hoge bedragen, betaald door de Nederlandse belastingbetaler, terwijl een groot deel van die Nederlandse belastingbetalers momenteel zo hard in de portemonnee wordt getroffen? Vindt u niet dat dit geld beter besteed had kunnen worden?
Zie antwoord bij vraag 3.
Kunt u zich voorstellen dat er vragen heersen in de samenleving met betrekking tot de hoge bedragen die betaald zijn aan het managementbureau (SPEC) van Ali B in samenhang met het feit dat diezelfde artiest enige tijd later een filmpje opneemt met het verzoek op u te stemmen inzake uw lijsttrekkersschap?
Nee. Er is geen relatie tussen de inzet van de twee artiesten die door reclamebureau Roorda zijn ingehuurd en de videoboodschap van Ali B.
Kunt u uitleggen op welke wijze u de schijn van belangenverstrengeling heeft geprobeerd te vermijden?
Vanuit het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie (NKC), onderdeel van de landelijke crisisstructuur, is in mei 2020 gebruik gemaakt van de inzet van influencers om een jongere doelgroep te bereiken met de coronacommunicatie. Reclamebureau Roorda heeft de opdracht van het NKC gekregen om met een campagnevoorstel hiervoor te komen. Roorda heeft voorgesteld live chatsessies over het onderwerp met artiesten in te zetten. Roorda heeft dit vervolgens in opdracht van het NKC verder uitgewerkt. Roorda heeft voorgesteld om rapper Boef en Famke-Louise daarvoor in te zetten. Het management van beide artiesten is in handen van SPEC. De gesprekken en onderhandelingen met artiestenmanagementbureau SPEC zijn via Roorda verlopen. Ook de betaling aan SPEC verliep via Roorda omdat zij het contract met deze partij had afgesloten.
Noch bij de uitvraag aan Roorda door het NKC, noch bij het voorstel om deze artiesten in te zetten door Roorda, noch bij de contractonderhandelingen ben ik betrokken geweest. Er is daarmee geen sprake van belangenverstrengeling.
De Circulaire Wapens en Munitie 2019 |
|
Martijn van Helvert (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de Circulaire Wapens en Munitie 2019 (hierna: de Circulaire)?
Ja.
Kunt u duiden welke plaats en betekenis deze Circulaire heeft ten opzichte van de Wet wapens en munitie en de Regeling wapens en munitie?
De nationale regelgeving met betrekking tot wapens en munitie wordt gevormd door de Wet wapens en munitie, het Besluit wapens en munitie en de Regeling wapens en munitie. Naast dit formele kader is voor de uitvoering van de wapenwetgeving van belang de Circulaire wapens en munitie. De Circulaire wapens en munitie heeft een tweetal functies: (1) algemene informatie over de uitvoering van de nationale regelgeving, en (2) aanwijzingen van mij aan de korpschef en de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer over het te voeren beleid bij de uitvoering van de nationale regelgeving.
Bent u bekend met de kritiek van de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters (KNTS) op de praktische uitwerking van deze Circulaire op de uitoefening van de schietdisciplines door de leden van de bij deze koepel aangesloten verenigingen en organisaties?
Ik heb in de afgelopen periode met de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters gecorrespondeerd over de schietdisciplines zoals opgenomen in bijlage C8 van de Circulaire wapens en munitie.
Klopt het dat in artikel 2.6 van deze Circulaire (Schietsportdisciplines) staat vermeld: «Ik laat het reglementeren van de sporttechnische eigenschappen van de schietdisciplines aan deze verenigingen over, omdat het bepalen welke sporttechnische eisen gesteld worden aan een schietsportactiviteit bij uitstek een taak van de landelijke schietsportbond of de landelijke bond van traditionele schutters is.»? Waarom zijn dan alleen de door de KNTS opgegeven geweren met de inch maten min.22 en max.58 in bijlage C8 opgenomen? Waarom zijn niet de door de KNTS erkende geweren met kalibers in mm, de oude Engelse maten en de luchtdrukgeweren in de bijlage opgenomen, ondanks diverse en herhaalde verzoeken daartoe?
Bijlage C8 in de Circulaire wapens en munitie is in nauwe afstemming met onder andere de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters tot stand gekomen. Waarschijnlijk is indertijd over het hoofd gezien dat bepaalde kalibers aan het overzicht ontbraken. Dit zal bij een eerstvolgende herziening van de Circulaire wapens en munitie gecorrigeerd worden. Dit is ook zo aan de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters medegedeeld.
Bent u zich bewust dat door het niet opnemen in bijlage C8 de verloven van deze geweren niet meer verleend en verlengd kunnen worden? Weet u dat dat betekent dat tientallen verenigingen hun geweren moeten inleveren en met hun activiteiten moeten stoppen?
Teneinde het door u geschetste scenario te voorkomen sta ik in nauw overleg met zowel de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters als de politie over deze kwestie. Ik heb expliciet gevraagd in de gaten te houden of zich problemen zouden voordoen. Daar is op het moment (nog) geen sprake van.
Beseft u dat het hier gaat om gilden en schutterijen die reeds eeuwen bestaan en een fundamenteel onderdeel vormen van het lokale en regionale historisch erfgoed? Hoe verhoudt zich dit tot het recht op de vrijheid van vereniging, maar vooral ook tot de in vraag 4 geciteerde passage en gedachte van artikel 2.6 van de Circulaire?
Ja, daar ben ik mij van bewust. Ik hecht grote waarde aan de rol die gilden en schutterijen in hun respectievelijke gemeenschappen spelen. De procedure rond het aanwijzen van schietsportdisciplines staat in geen enkel opzicht in de weg aan het recht op de vrijheid van vereniging.
Kunt u uitleggen waarom in artikel 2.2.5 onderdeel i van de Circulaire is bepaald dat de minimale leeftijd voor introducees 18 jaar is? Beseft u zich dat deze leeftijdsbepaling voor de leden van de KNTS betekent dat mogelijke toekomstige jeugdleden niet in staat zijn eerst een aantal malen onder begeleiding te schieten alvorens aspirant-lid te worden?
Ik stel vast dat de leeftijd van 18 jaar in de Circulaire wapens en munitie in lijn is met het meerderjarigheidscriterium dat in de wet- en regelgeving is opgenomen. Ik ben mij ervan bewust dat een leeftijdscriterium van 18 jaar een drempel vormt voor minderjarigen.
Beseft u dat Gildedagen en Koningschieten (vaak georganiseerd in samenwerking met scholen) bij uitstek activiteiten van gilden en schutterijen zijn die aantrekkingskracht kunnen hebben op jongere mensen? Deelt u de opvatting dat het waardevol is om deze cultuur door te geven aan de volgende generatie, maar ook dat het waardevol is om gildeactiviteiten bekend te maken onder de jeugd met als doel ledenwerving? Waarom is de toezegging vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid aan de KNTS om deze leeftijdsbeperking ongedaan te maken nog niet gerealiseerd?
De Koepel Nederlandse Traditionele Schutters en haar leden houden een eeuwenoude traditie in stand met het organiseren van evenementen zoals Gildedagen en Koningschieten. Ik vind het waardevol om deze cultuur door te geven aan de volgende generatie. Daarom is het mogelijk om op grond van Wet wapens en munitie bij dergelijke evenementen, onder voorwaarden, wapens en munitie voorhanden te hebben om deze tradities voort te zetten. Ik ben mij ervan bewust dat deze oude tradities de jeugd kunnen aanspreken en dat het voor de continuïteit van de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters en haar leden, met het oog op ledenwerving, wenselijk kan zijn om jeugdleden aan te trekken.
Ik heb niet toegezegd dat de leeftijdsbeperking van 18 jaar ongedaan wordt gemaakt. Als de vraagt refereert aan de verkenning van de vraagstukken met het oog op de herziening van de Wet wapens en munitie in 2018 en meer recenter de zomer van dit jaar, kan ik bevestigen dat het verlagen van de leeftijdsgrens van 18 jaar is verkend met verschillende belanghebbende partijen. Het is begrijpelijk dat verschillende belanghebbende partijen, waaronder de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters, een lans hebben gebroken voor meer ruimte in wet- en regelgeving voor minderjarigen.
Op welke wijze kan een koepel als de KNTS in contact komen met uw ministerie om – zoals te doen gebruikelijk bij vertegenwoordigers van groepen of verenigingen – hun belangen te bepleiten? Waarom verloopt het behalen van tastbare resultaten zo moeizaam en duren trajecten zó lang?
De Koepel Nederlandse Traditionele Schutters kan op de gebruikelijke en bij haar bekende wijze contact opnemen met mijn ministerie. Afgelopen maanden hebben er diverse contacten plaats gevonden met de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters aangaande de Wet wapens en munitie. Deze contacten vonden plaats via videoconferencing, telefoon en e-mail. Gelet op de geldende maatregelen vanwege COVID-19 zijn er momenteel helaas geen fysieke ontmoetingen mogelijk.
Daar omgang met vuurwapens veiligheidsrisico’s met zich mee brengen ga ik voor het wijzigen van wetgeving en onderliggende regelgeving zorgvuldig te werk. Hiervoor is afstemming nodig met verschillende belanghebbende partijen, waaronder ook met uw Kamer. Ik tracht resultaten zo snel mogelijk te behalen.
Bent u bereid – zo nodig samen met de indieners van deze vragen – zelf een keer op bezoek te gaan bij een door de KNTS te organiseren happening, om gezamenlijk te ervaren dat de schietsport zoals beoefend door de leden van de bij de KNTS aangesloten verenigingen zeer veilig en met respect voor cultuur en traditie bedreven wordt?
Hiertoe ben ik bereid wanneer de omstandigheden het toelaten om fysieke werkbezoeken af te leggen.