De vergoedingen van leden van adviescommissies |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Waarom is niet voldaan aan de toezegging in oktober 2005 dat alle vergoedingen van leden van adviescommissies openbaar worden gemaakt?1
Ik heb geen bevoegdheden ten aanzien van individuele vergoedingen, slechts ten aanzien van de kaderstelling middels de Kaderwet adviescolleges en de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies. Het is aan de vakministers de bedragen voor hun adviesorganen te publiceren in de Staatscourant conform artikel 2, vijfde lid, van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) publiceerde het kabinet tot de publicatie over het jaar 2016 de hoogte van vergoedingen van leden van adviescolleges die onder het bereik van de Kaderwet adviescolleges vallen. In de JBR over 2016 is de Kamer geïnformeerd dat die gegevens voortaan niet meer centraal gepubliceerd zullen worden. De motivering daarin was de volgende: «In de afgelopen jaren is gebleken dat slechts in een beperkt aantal gevallen leden actief waren in meerdere adviesraden en daarvoor vergoedingen hebben ontvangen. Er zijn verder geen signalen bekend van leden die de anticumulatienorm overschreden hebben. Daarom stopt het kabinet met het publiceren van een cumulatief overzicht van de vergoedingen van deze leden.»
Welke adviescommissies zijn door de rijksoverheid vanaf oktober 2005 ingesteld en wat waren de vergoedingen die de leden hebben gekregen? In welke gevallen zijn de normen voor de vergoedingen van de leden van adviescommissies niet gehandhaafd? In welke gevallen zijn de normen niet gehandhaafd indien leden van verscheidene commissies lid waren en de anticumulatiebepaling op hen van toepassing was? Kan de beantwoording mede aan de hand van concrete bedragen worden gegeven?
Ik beschik niet over de gevraagde informatie. De toepassing van de bestaande wettelijke kaders voor adviescolleges en commissies, waaronder de verplichte publicatie van de vergoedingsbesluiten in de Staatscourant, ligt geheel bij de vakministers. De beantwoording van deze vragen zou het verzamelen van een grote hoeveelheid gegevens vereisen die bij de afzonderlijke vakministers berusten en die niet met een redelijke inspanning op een praktische manier kunnen worden ontsloten. Dit komt bij vraag 2 door de tijdspanne van vijftien jaar en bij vraag 3 door de breedte en diversiteit van organisatievormen, die deels ook geen vastgestelde definitie kennen. Voor de genoemde organen – behalve de adviescolleges en commissie ook de «taskforces», «aanjaagteams», «klankbordgroepen», «rondetafels», «kwartiermakers», «procesregisseurs», «(nationaal) coördinatoren», «interbestuurlijke diensten» en «ambassadeurs» – bestaat geen heldere definitie of een wettelijk kader.
Wat waren de totale kosten van alle adviesorganen en andere vergelijkbare commissies, functies en functionarissen, inclusief de «tijdelijke» adviesorganen onder welke naam zij ook functioneren of hebben gefunctioneerd, zoals «taskforces», «aanjaagteams», «klankbordgroepen», «rondetafels», «kwartiermakers», «procesregisseurs», «(nationaal) coördinatoren», «interbestuurlijke diensten», «ambassadeurs», in de huidige kabinetsperiode?
Zie antwoord vraag 2.
BKR-registratie bij de start van schuldhulpverlening |
|
René Peters (CDA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat in het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening is geregeld dat de beslissing om schuldhulpverlening te geven, vanaf 1 januari 2021 gemeld moet worden bij de BKR en dat de registratie vervolgens 5 jaar blijft staan?1
Het artikel in Binnenlands Bestuur, waarnaar vraag 1 verwijst, uit zorgen over de registratie van mensen die schuldhulp krijgen bij de Stichting BKR (Bureau Krediet Registratie). Registratie bij het BKR beschermt mensen tegen problematische schulden, maar het dilemma is dat de registratie ook de stap om hulp bij schulden te vragen of te accepteren zou kunnen vergroten. Ik begrijp het dilemma, maar laat het belang om schulden te voorkomen zwaarder wegen. Ik zal actief volgen in hoeverre de registratie bij het BKR een belemmering vormt voor hulpverlening. Met de beantwoording van deze vragen hoop ik die zorgen weg te kunnen nemen.
De wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, die vanaf 1 januari 2021 geldt, geeft het kader en de voorwaarden voor de zorgvuldige gegevensuitwisseling tussen alle organisaties die nodig zijn om problematische schulden op te lossen.2 Schuldhulpverleners en kredietverstrekkers werken samen om problematische schulden op te lossen en nieuwe schulden te voorkomen. De registratie bij het BKR is in het belang van mensen die schuldhulp krijgen, omdat het hen beschermt tegen bijvoorbeeld persoonlijke leningen, creditcards of telefoonkredieten, die niet passen bij hun budget. Met een registratie bij het BKR blijft geld lenen in principe mogelijk. Kredietverstrekkers, cliënten en schuldhulpverleners bekijken alleen extra goed wat verantwoord is. Schuldhulpverleners gebruiken informatie van het BKR ook om overzicht te krijgen over betalingsachterstanden van de cliënt en vervolgens met de betrokken schuldeisers afspraken te maken over het oplossen van de schulden.
Het BKR zorgt voor de gegevensuitwisseling op basis van convenantafspraken met de NVVK (branchevereniging voor schuldhulpverlening, sociaal bankieren en bewindvoering). Het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening voorziet vanaf 1 januari 2021 in het juridisch kader. De registratie wordt gebaseerd op de AVG-grondslag «wettelijke verplichting».
BKR en NVVK spreken zelf af welke bewaartermijnen nodig zijn voor het voorkomen van schulden en recidive (opnieuw schulden krijgen). Zij kunnen het beste bepalen welke bewaartermijn nodig is gelet op het doel van de registratie (schulden voorkomen en oplossen). Het Ministerie van SZW wordt op de hoogte gehouden en ondersteunt zo nodig.
Moet hieruit de conclusie worden getrokken dat al bij de start van een schuldhulpverleningstraject en ook als het alleen om budgetcoaching gaat, er een BKR-registratie zou moeten plaatsvinden? Zo ja, kunt u aangeven wat het doel van deze maatregel is?
Het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening regelt dat schuldhulpverleners aan kredietverstrekkers melden wie schuldhulpverlening ontvangt. De beschikking, die burgers toegang geeft tot hulp en ook het plan van aanpak schuldhulpverlening bevat, is gekozen voor de registratie. Dat wil zeggen dat zodra de beschikking is afgegeven de cliënt wordt geregistreerd bij BKR. Het plan van aanpak kan verschillende vormen van hulp bevatten, zoals budgetcoaching, schuldbemiddeling, budgetbeheer, enz. Ook de registratie heeft daarom betrekking op de verschillende soorten schuldhulpverlening.
Het achterliggende doel is samenwerking tussen schuldhulpverleners en kredietverstrekkers ondersteunen om problematische schulden op te lossen en nieuwe schulden te voorkomen.
Deelt u de mening dat een verplichte BKR-registratie een belemmering vormt om een verzoek om schuldhulpverlening te doen en haaks staat op het doel om via vroegsignalering meer mensen te bereiken en problematische schulden te voorkomen? Zo ja, waarom is dit besluit dan genomen? Zo nee, waarom niet?
Het is uiteraard niet de intentie van registratie van schuldhulpverlening bij het BKR om mensen af te schrikken om een verzoek om schuldhulpverlening te doen. De registratie van schuldregelingen en saneringskredieten is een bestaande praktijk. Er zijn geen aanwijzingen dat de registratie een verzoek om hulpverlening belemmert. De registratie levert een bijdrage aan het voorkomen van nieuwe schulden.
Kunt u bevestigen dat in artikel 8 lid 2 Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs), wordt aangegeven dat het college, onder bij algemene maatregel van bestuur te bepalen voorwaarden aan bestuursorganen en aan bij AMvB aan te wijzen instanties gegevens kán verstrekken? Zo ja, deelt u de conclusie dat moet worden vastgesteld dat dit Besluit in strijd is met artikel 8 lid 2 Wgs en bent u bereid om de gemeenten hierover te informeren en aan te geven dat het hier gaat om een kan-bepaling en niet om een moet-bepaling?
Vraag 4 beschrijft de registratie als een mogelijkheid, waarvan gemeenten ook kunnen afzien. Zo is de regelgeving echter niet bedoeld. Het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening beoogt voor alle gemeenten en zonder uitzonderingen voor te schrijven dat schuldhulpverleners aan kredietverstrekkers melden wie schuldhulpverlening ontvangt. Artikel 8 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening regelt de uitwisseling van de gegevens die noodzakelijk zijn voor schuldhulpverlening. Die (persoons)gegevens ontvangt of verstrekt het college van burgemeester en wethouders. Het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening specificeert enerzijds de bestuursorganen, instanties en personen die gegevens uitwisselen en anderzijds om welke gegevens het gaat. Eén van die gegevens is of iemand schuldhulpverlening ontvangt. De bedoeling is niet dat het college kan afwijken. Gebruikers moeten ervanuit kunnen gaan dat de registratie juist, actueel en volledig is. Anders is de registratie niet goed bruikbaar om schulden te voorkomen of op te lossen. Ik zal de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening op dit punt verduidelijken.
Wanneer gaat u deze strijdigheid opheffen en dit Besluit zodanig aanpassen, dat het geen belemmering meer vormt om via vroegsignalering te voorkomen dat mensen dieper in de schulden wegzakken?
De wijziging van de Wet en het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening per 1 januari 2021 zijn bedoeld om mensen met schulden beter en sneller te helpen. Het is daarom vervelend dat onrust bestaat over een bepaling in het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening. Ik geloof niet dat het besluit een belemmering vormt voor de vroegsignalering van schulden. Wel zal ik de implementatie van de nieuwe regelgeving goed volgen om te zien of mensen niet onverwacht te maken krijgen met onwenselijke gevolgen.
De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en het informeren van de Kamer |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat u op 20 december 2018 een aantal vragen kreeg voorgelegd waarvan er een luidde: «Kunt u voorbeelden geven van Wob-verzoeken, die bewust vertraagd zijn door de regering?»1
Ja, we herinneren ons deze set vragen en deze specifieke vraag.
Herinnert u zich dat u eerst alle 22 gestelde vragen samenvoegde tot vijf antwoorden en pas na meer dan een half jaar en na heel veel formele en informele aansporingen en herinneringen, het volgende antwoord gaf op deze specifieke vraag, namelijk: «Nee. De beantwoordingstermijn van een concreet Wob-verzoek is afhankelijk van de bestuurlijke aangelegenheid in kwestie, de reikwijdte van het verzoek, de omvang van de hoeveelheid informatie en de mogelijkheden dergelijke informatie snel te verwerken.»?2
Ja, we herinneren ons dat de Staatssecretaris van Financiën en ik dit antwoord aan uw Kamer hebben gestuurd. De betreffende vraag, zoals hierboven omschreven bij vraag 1, maakte onderdeel uit van een set Kamervragen die is gesteld op 31 januari 2019 en is aangevuld op 4 februari 2019. Vanwege de diverse gevallen die in de vragenset aan de orde kwamen was interdepartementale afstemming nodig. Op 21 februari 2019 is daarover een uitstelbericht verzonden aan uw Kamer. De vraag is bijna gelijkluidend beantwoord op 30 april 2019, als onderdeel van een antwoord op twee andere Kamervragen die daarmee verband hielden; alleen het woord «Nee» aan het begin van het antwoord ontbrak. Op verzoek van de leden Omtzigt en Van der Molen en de commissie Financiën op 14 mei 2019 respectievelijk op 23 mei 2019 en 5 juli 2019, om alle vragen uit die set Kamervragen afzonderlijk te beantwoorden, zijn de vragen één voor één beantwoord op 11 juli 2019.
Hebt u kennis genomen van het verhoor van premier Rutte door de parlementaire onderzoekscommissie Kinderopvangtoeslag, waarin hij onder ede verklaarde en het advies bevestigde om een Wob-verzoek pas later uit te sturen – na publicatie van een onderzoek – en een boete voor lief te nemen?
We hebben kennis genomen van het verhoor.
Ziet u aanleiding om het antwoord op deze Kamervraag te herzien? Zo ja, wat luidt nu uw nieuwe antwoord?
We hebben bewust vertragen destijds geïnterpreteerd als het vertragen omdat dat de bewindspersoon beter zou uitkomen. Ons zijn daarvan geen voorbeelden bekend. Dit zien we als echt iets anders dan een vertraging vanwege een bestuurlijke reden, zoals hieronder toegelicht.
De Wob geeft bestuursorganen tot taak er zo veel mogelijk voor te zorgen dat de informatie die het overeenkomstig deze wet verstrekt, actueel, nauwkeurig en vergelijkbaar is. Dit wordt mede bepaald door de bestuurlijke aangelegenheid waar het Wob-verzoek op ziet en ook de reikwijdte van het verzoek, de omvang van de hoeveelheid informatie en de mogelijkheden dergelijke informatie snel te verwerken.
Weliswaar was het Wob-verzoek waar aan wordt gerefereerd ingediend op 29 juli 2019, door de reikwijdte van het verzoek en de omvang van de hoeveelheid informatie die werd gevraagd, duurde het tot 15 november 2019 totdat het Wob-besluit gereed was. Met de afhandeling van een Wob-verzoek is doorgaans veel capaciteit gemoeid. Alle betrokkenen bij een beleidsdossier moeten in kaart worden gebracht; zij moeten alle mogelijke relevante informatie inventariseren in hun e-mail, whatsapp, documenten op hun computer en in documentmanagementsystemen. Hierbij speelt een rol dat de informatiehuishouding lang niet altijd op orde is, met de effecten van dien op de snelheid en het gemak van de vindbaarheid van informatie. Zie hiervoor ook de reactie van het kabinet op het rapport van de POK. Vervolgens moet deze informatie worden beoordeeld om te bezien wat openbaar kan worden. In het geval de informatie ziet op derden dient er ook een zienswijze worden gevraagd en dient deze te worden verwerkt. In het onderhavige geval zijn zienswijzen uitgevraagd van 10 t/m 18 oktober. Voordat een besluit openbaar kan worden moet het voor akkoord worden voorgelegd door de medewerkers aan de leidinggevende en directeur, de ambtelijke top en soms ook de bewindspersonen. Dit kan enige tijd duren als er vragen zijn of discussies ontstaan. In het onderhavige geval is de afstemming gestart op 23 oktober en heeft het langer geduurd dan gebruikelijk door de omvang van de set. De bewindspersoon heeft uiteindelijk op 12 november akkoord gegeven. De productie van de set heeft een dag geduurd. Het besluit is op 15 november, tegelijkertijd met de reactie op het rapport van de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen, verzonden.
Het is niet ongewoon dat de verzending van een Wob-verzoek enige tijd wordt aangehouden, als deze is ingediend gedurende een onderzoek over dezelfde materie én het Wob-besluit gereed is omstreeks de publicatiedatum van een rapport. Het is immers ongewenst om een lopend onderzoek te verstoren door in de afrondende fase hiervan via een Wob-verzoek nieuwe informatie te publiceren. De informatie uit het Wob-verzoek kan juist van belang zijn voor het onderzoek. Ook is het van belang dat de Kamer juist en volledig wordt geïnformeerd. In dit concrete geval had de Staatssecretaris van Financiën ook toegezegd aan uw Kamer3 hen gelijktijdig te informeren en een integraal beeld te geven op basis van alle beschikbaar gekomen informatie naar aanleiding van de verzoeken van de Adviescommissie uitvoering toeslagen, de ADR en het Wob-verzoek. Zie voor een nadere toelichting ook het antwoord op vraag 5 hieronder.
Kunt u aangeven welke Wob-verzoeken deze kabinetsperiode vertraagd zijn om politieke redenen?
Het antwoord op deze vraag hangt af van wat wordt verstaan onder politieke redenen. Als hiermee wordt bedoeld dat een Wob-besluit wordt aangehouden puur omdat dit de bewindspersoon beter zou uitkomen, dan kunnen we dat niet aangeven. Zoals bij antwoord 4 aangegeven zijn dergelijke voorbeelden ons niet bekend. Graag wil ik, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), – vanuit mijn algemene beleidsverantwoordelijkheid – meer toelichting geven op hoe de afhandeling van een Wob-verzoek in de ambtelijke organisatie in zijn werk gaat, omdat ik bemerk dat er vragen leven over de tijd die de afhandeling van een Wob-verzoek in beslag neemt.
Wob-verzoeken worden helaas niet altijd behandeld binnen de daarvoor gestelde termijn; daarvan ben ik op de hoogte. Aan het feit dat Wob-verzoeken niet altijd binnen de gestelde termijn kunnen worden afgehandeld, kunnen verschillende redenen ten grondslag liggen. Zo heb ik u vorig jaar een evaluatie toegestuurd van de afschaffing van de dwangsomregeling voor de Wob, waaruit blijkt dat de doorlooptijd van Wob-verzoeken jaarlijks toeneemt. Onderzoekers noemen daarin als mogelijke verklaring (naast afschaffing van de dwangsomregeling voor de Wob) de toegenomen omvang en complexiteit van Wob-verzoeken, de digitalisering van de overheid en de steeds grotere bekendheid van de Wob.4 Voor een toelichting op de handelingen die zijn gemoeid met de afhandeling van een Wob-verzoek, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4. Zeker bij grote of complexe Wob-verzoeken geldt dat dit een behoorlijk beslag legt op de ambtelijke capaciteit en dus de nodige tijd vergt. Hier ligt ook een verband met de stand van de informatiehuishouding.
Ook kan het zo zijn dat een Wob-verzoek gedurende de looptijd van een onderzoek wordt ingediend, of dat gelijktijdig aan een Wob-verzoek Kamervragen worden gesteld. Informatie die bij een Wob-verzoek naar boven komt, kan dan van belang zijn voor de beantwoording van de Kamervragen of voor het lopende onderzoek. Ook speelt bij de snelheid van de afhandeling een rol dat het vaak dezelfde medewerkers zijn die werken aan deze gelijktijdige en soms omvangrijke trajecten. Als de openbaarmaking van de relevante stukken bij een Wob-besluit de openbaarmaking van een onderzoek of de beantwoording van Kamervragen niet veel ontloopt, ligt het voor de hand om dit gelijk op te laten lopen. Ik zal mijn collega’s verzoeken in het vervolg transparanter te zijn over de afhandeling van een Wob-verzoek wanneer met de afhandeling van een Wob-verzoek veel tijd gemoeid is geweest.
Heeft u kennis genomen van het antwoord dat uw ambtsvoorganger Staatssecretaris Wiebes gaf, namelijk «Vraag 14 Zijn er ouders, kinderopvanginstellingen/gastouders en bemiddelingsbureaus die een onnodig grote schade geleden hebben van het abrupt stopzetten en terugvorderen van kinderopvangtoeslag in 2014? Zo ja, om hoeveel mensen en instellingen gaat het dan? Antwoord 14 Daar is niets van gebleken. Een ieder die meent dat hij als gevolg van onrechtmatig handelen schade heeft geleden kan overigens individueel een verzoek om schadevergoeding doen. Dit verzoek zal dan worden getoetst aan de daarvoor geldende wet- en regelgeving?»3?
Ja, daar hebben we kennis van genomen.
Heeft u kennis genomen van het feit dat Minister Wiebes tijdens de verhoren onder ede verklaard heeft dat dit een verbijsterend antwoord is, een onbegrijpelijk antwoord is en dat hij gewoon als een doorgeefluik van de dienst gefunctioneerd heeft en zelf geen vragen gesteld heeft?
We hebben kennis van genomen van het verhoor van Minister Wiebes.
Is de Kamer onjuist en/of onvolledig geinformeerd met dit antwoord (antwoord 14 van Aanh. Handelingen TK 2016/17, 2720)?
Het antwoord op deze specifieke Kamervraag is aan de orde gekomen tijdens de verhoren van de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag. De voormalige Staatssecretaris van Financiën heeft daar aangegeven dat hij een «idioot» antwoord heeft doorgelaten. In vraag 2 van dezelfde beantwoording wordt aan het rapport van de Nationale ombudsman gerefereerd en bij de beantwoording van deze vraag had naar deze casus verwezen moeten worden, inmiddels weten we dat er nog veel meer gevallen bestonden. In het verhoor heeft de voormalig Staatssecretaris van Financiën aangegeven dat hij had moeten doorvragen naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State en het rapport van de Nationale ombudsman.
Wilt u het antwoord op deze Kamervraag herzien?
In latere Kamerbrieven en antwoorden op Kamervragen heeft uw Kamer aanvullende en nieuwe informatie heeft gekregen. Daarmee zijn, zoals gebruikelijk, vragen die eerder onvolledig of wel onjuist bleken te zijn, reeds herzien.
Zijn er meer antwoorden op Kamervragen in het kinderopvangtoeslagdossier in de afgelopen drie jaar, die onvolledig of onjuist beantwoord zijn? Zo ja, welke zijn dat? Kunt u daarbij tenminste de volgende onderwerpen van vragen betrekken: discriminatie, dubbele nationaliteit, omvang van het schandaal, opzet/grove schuld, wettelijke basis onder de alles-of-niets benadering, onvolledig feitenrelaas zoals bijvoorbeeld het memo-Palmen en meer dat is weggelaten?
We vinden het van groot belang dat alle beschikbare, relevante informatie op tafel komt omdat dit een verdere bijdrage kan leveren aan het reconstrueren wat er is misgegaan bij Toeslagen en we daarvan kunnen leren voor de toekomst. Het valt niet te zeggen hoeveel antwoorden in de afgelopen drie jaar nu anders zouden luiden indien ze gegeven zouden worden op basis van de kennis die inmiddels beschikbaar is. Gezien de problemen met de informatiehuishouding bij Toeslagen kunnen we helaas niet uitsluiten dat er nog steeds feiten, omstandigheden en documenten aan het licht zullen komen die niet beschikbaar waren voor antwoorden die eerder zijn gegeven op Kamervragen. We blijven ons inspannen om u te voorzien van informatie die ons nu alsnog bereikt en die relevant is voor de reconstructie van wat er is misgegaan bij Toeslagen, zodat wij daaruit lessen leren voor de toekomst.
Bent u bereid de onjuiste en onvolledige Kamervragen in het kinderopvangtoeslagdossier van de afgelopen drie jaar alsnog op de juiste wijze te beantwoorden? Zo ja, binnen welke termijn kunt u dat doen? Zo nee, waarom zou de Kamer dan nog Kamervragen stellen? Zo nee, wat is dan precies de waarde van artikel 68 van de Grondwet?
Zie ook de antwoorden op vraag 9 en 10. We blijven ons inspannen om u te voorzien van informatie die mij nu alsnog bereikt en die relevant is voor de reconstructie van wat er is misgegaan bij Toeslagen, zodat wij daaruit lessen leren voor de toekomst.
Indien de regering op een Kamervraag het onjuiste antwoord heeft, en hoe kan een Kamerlid dan aan de juiste informatie komen?
Het kabinet deelt de kritiek op de informatievoorziening aan uw Kamer in het kinderopvangtoeslagdossier. Een Kamerlid heeft juiste en volledige informatie nodig om zijn controlerende taak te kunnen vervullen. De inlichtingenplicht vormt de hoeksteen van de democratie. Het kabinet trekt zich deze kritiek en de kritiek van de POK zeer aan. Het kabinet neemt daarom maatregelen om te zorgen voor een ruime informatievoorziening aan de Kamer en individuele Kamerleden. Hiervoor verwijs ik naar de kabinetsreactie op het rapport van de POK. Voor wat betreft de omgang tussen ambtenaren en Kamerleden is relevant dat onlangs de Aanwijzingen externe contacten Rijksambtenaren zijn geactualiseerd om het strenge imago en onduidelijkheid over de toepassing weg te nemen.6 Het kabinet staat een soepeler omgang voor tussen ambtenaren en Kamerleden. Het kabinet start daarom graag met een proef waarbij ambtenaren meer feitelijke informatie verschaffen en feitelijke toelichtingen geven aan de Kamer. Waar het gaat om klokkenluiders merk ik nog op dat, los van de casus waaraan in de vraag wordt gerefereerd, dat klokkenluiders, ook bij de overheid, worden beschermd door het verbod op benadeling. Bij de implementatie van de richtlijn bescherming klokkenluiders zal daarenboven de bescherming voor klokkenluiders worden uitgebreid door onder andere te voorzien in een omkering van de bewijslast.
Wilt u deze vragen één voor één en binnen twee weken (voor 14 december) beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt de vragen binnen deze termijn te beantwoorden. Over het uitstel heeft de Kamer op 22 december 2020 een brief ontvangen. De beantwoording van deze Kamervragen is een illustratie van hetgeen bij antwoord 5 is toegelicht. Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming en samenloop van diverse grote trajecten is het niet gelukt om binnen de gevraagde termijn te antwoorden. Tegelijkertijd met de beantwoording van deze Kamervragen, die afstemming behoefde tussen het Ministerie van Financiën en het Ministerie van BZK, werd door de medewerkers het Algemeen Overleg voorbereid van 17 december 2020 over de kabinetsreactie op het advies van de Raad van State over ministeriële verantwoordelijkheid, alsmede het notaoverleg «hersteloperatie kinderopvangtoeslag» van 15 december 2020. Daardoor is de aanvankelijk gestelde termijn niet gehaald.
Op 17 december 2020 werd het rapport van de POK gepresenteerd, waar het kabinet op wilde reageren voor het debat op 20 januari a.s. Er ligt een inhoudelijke samenhang tussen deze kabinetsreactie en het antwoord op deze vragen. Ook zijn op 4 januari 433 Kamervragen gesteld. Aan deze trajecten wordt door dezelfde medewerkers gewerkt. Om deze redenen is de door u gestelde termijn helaas niet gehaald en ontvangt u deze antwoorden tegelijkertijd met de kabinetsreactie.
Het recente onderzoek van het College van de Rechten voor de mens over zwangerschapsdiscriminatie |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zwangerschapsdiscriminatie in de praktijk: «Die blik van: oh nee, niet nog een zwangere»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het derde onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens naar zwangerschapsdiscriminatie?2
Ja.
Wat is uw reactie op het gegeven dat van de vrouwen die actief zijn op de arbeidsmarkt en tussen 2016 en 2019 een kind kregen, 43% een of meerdere situaties heeft meegemaakt die duiden op zwangerschapsdiscriminatie en dat ten opzichte van de vorige meting van het College voor de Rechten van de Mens uit 2016, er in de aard en omvang van zwangerschapsdiscriminatie opnieuw niets veranderd is?
Het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens laat zien dat zwangere vrouwen en jonge moeders in Nederland een groot risico lopen om gediscrimineerd te worden op de arbeidsmarkt. De resultaten laten zien dat zwangerschapsdiscriminatie een hardnekkig probleem is en een stevige aanpak vraagt. De aanpak van zwangerschapsdiscriminatie maakt onderdeel uit van het bredere Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021, waarin diverse maatregelen zijn opgenomen gericht op het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie.
Vindt u het ook schokkend dat vrouwen, vanwege het krijgen van een kind, een baan niet krijgen, een promotie mislopen of zelfs hun baan verliezen?
Discriminatie van vrouwen vanwege een zwangerschap kan en mag niet. Helaas blijkt zwangerschapsdiscriminatie een hardnekkig probleem waar een aanzienlijk deel van de zwangere vrouwen en jonge moeders mee te maken krijgt. Dit blijkt ook uit het recente onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens.
Deelt u de mening dat bindende afspraken nodig zijn om zwangerschapsdiscriminatie tegen te gaan? Zo ja, op welke wijze gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 werk ik aan drie pijlers om arbeidsmarktdiscriminatie tegen te gaan. Toezicht en handhaving, onderzoek en instrumenten en kennis en bewustwording. Voor de pijler toezicht en handhaving werk ik aan wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie. Hierdoor zal de Inspectie SZW bevoegd worden om toe te zien op de aanwezigheid en implementatie van een werkwijze voor werving en selectie bij werkgevers en intermediairs. Het voorkomen van zwangerschapsdiscriminatie maakt hier deel van uit.
Gaat u naar aanleiding van, opnieuw, een rapport van het College van de Rechten van de Mens met zorgwekkende cijfers rondom zwangerschapsdiscriminatie strenger handhaven? Gaat u de Inspectie SZW meer mogelijkheden geven om actiever te handhaven?
Het team arbeidsdiscriminatie van de Inspectie SZW zet diverse instrumenten en middelen in, zodat het thema zwangerschapsdiscriminatie door werkgevers en werknemers wordt opgepakt. Bij elk bedrijfsbezoek vragen de inspecteurs van het team arbeidsdiscriminatie na of en hoe zwangerschapsdiscriminatie speelt / kan spelen en of men beleid of voorzieningen in deze heeft. Ook zet de Inspectie SZW in op voorlichting aan werkgevers over rechten en plichten.
In 2018 is een omslag gemaakt van verkennende en informerende bedrijfsbezoeken naar handhavende bezoeken in organisaties met werkneemsters die zwanger zijn of in de lactatiefase zitten. In 2019 is er een verder uitbreiding geweest van het team Arbeidsdiscriminatie. Dit jaar zijn er meer dan 500 inspecties gedaan.
Om een duurzame en stevige invulling te geven aan de nieuwe rol van de Inspectie SZW op het gebied van discriminatie bij werving en selectie, zijn extra middelen gereserveerd voor de handhaving van arbeidsmarktdiscriminatie. Dit proces is in volle gang. Met het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectiekrijgt de Inspectie SZW ook handhavende bevoegdheden in het kader van een objectieve werving en selectie werkwijze.
Bent u het eens met de aanbeveling van het College voor de Rechten van de Mens dat de naleving van gelijkebehandelingswetgeving zo spoedig mogelijk bevorderd dient te worden om zwangerschapsdiscriminatie te bestrijden? Zo ja, op welke wijze gaat u dit in gang zetten?
Het is vanzelfsprekend van groot belang dat gelijkebehandelingswetgeving wordt nageleefd. Deze wetgeving is ook gericht op het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie. De (naleving van) gelijke behandelingswetgeving vraagt om constante aandacht op diverse vlakken en vanuit diverse betrokkenen. Vanuit de rijksoverheid is hier aandacht voor in de vorm van wetgeving, maar ook door middel van het uitzetten van onderzoek en in de vorm van voorlichting en bewustwording, bijvoorbeeld in de vorm van campagnes.
Ook initiatieven zoals de NVP Sollicitatiecode dragen bij aan kennis en bewustwording op het vlak van discriminatie, waaronder zwangerschapsdiscriminatie. Ik werk daarom samen met en ondersteun initiatieven van sociale partners, werkgevers- en werknemersverenigingen bij de aandacht voor gelijke behandeling.
Daarnaast wordt naleving van de gelijkebehandelingswetgeving ingevuld door verschillende instanties op het vlak van discriminatie, zoals het College voor de Rechten van de Mens en de gemeentelijke Antidiscriminatievoorzieningen. Ook zij spelen een belangrijke rol in de naleving van gelijkebehandelingswetgeving. Tot slot hebben slachtoffers van zwangerschapsdiscriminatie de mogelijkheid om via de rechter vergoeding van geleden schade af te dwingen.
Bent u bereid om bedrijven die betrapt worden op zwangerschapsdiscriminatie te namen en shamen?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op het gebied van arbeidsdiscriminatie. Na invoering van het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectiekrijgt de Inspectie ook handhavende bevoegdheden op naleving van een werkwijze voor werving en selectie. Wanneer blijkt dat een organisatie niet beschikt over een werkwijze en dit na een waarschuwing ook niet in voldoende mate aanpast, kan de Inspectie overgaan tot uitdelen van een boete aan de desbetreffende organisatie. Deze boetes zullen openbaar gemaakt worden.
Hoeveel boetes heeft de Inspectie SZW afgelopen jaren opgelegd vanwege zwangerschapsdiscriminatie?
Bij bedrijfsbezoeken door de Inspectie SZW wordt gekeken hoe werkgevers in de praktijk zwangerschapsdiscriminatie proberen tegen te gaan. Sommige maatregelen kun je fysiek checken. De andere maatregelen worden getoetst. Dit toetsen in de praktijk gebeurt aan de hand van (groeps)gesprekken met medewerkers, een gesprek met de OR, vertrouwenspersoon, de HR/preventiemedewerker en de zwangere medewerker. Aangezien eerder geconstateerde tekortkomingen bij een herinspectie waren opgelost, zijn er alleen waarschuwingen gegeven.
Op welke wijze gaat u de informatievoorziening richting werkgevers en werknemers bevorderen om de behoeftes van het combineren van zwangerschap en werk bespreekbaar te maken op het werk?
Op het gebied van voorlichting wordt samengewerkt met de GGD. Vrouwen worden middels flyers in de GroeiGids geïnformeerd over zwangerschapsdiscriminatie. Aanvullend zal in de verbeterde versie van de GroeiGids app, die begin 2021 wordt gelanceerd, informatie over werk, zwangerschap en jong ouderschap worden opgenomen. Onderwerpen zijn dan bijvoorbeeld discriminatie, maar ook gezond werken tijdens de zwangerschap en verlofregelingen. Deze app geeft zowel informatie tijdens als na de zwangerschap.
Verder zal ik in 2021 vervolg geven aan de brede bewustwordingscampagne waarmee de kracht van een diverse werkvloer en het belang van het bieden van gelijke kansen wordt benadrukt. Deze campagne richt zich ook op werkgevers en op vrouwen in relatie tot zwangerschapsdiscriminatie.
Bent u bijvoorbeeld bereid om opnieuw een campagne richting werkgevers op te zetten waarin wordt aangegeven dat zwangerschapsdiscriminatie verboden en bovendien kortzichtig is?
Ja, dit wordt onderdeel van de hierboven genoemde brede bewustwordingscampagne.
Bent u tevens bereid om ook onder vrouwelijke werknemers een campagne te starten dat als zij zwangerschapsdiscriminatie ervaren zij dit (anoniem) moeten melden?
De groep zwangere vrouwen wisselt voortdurend van samenstelling. Als het gaat om communicatie is het van belang zo dicht mogelijk aan te sluiten bij kanalen die deze doelgroep zo direct mogelijk bereiken, zoals de GroeiGids app van de GGD. In deze communicatie, in voorlichting en bij de eerde genoemde brede bewustwordingscampagne wordt aandacht besteed aan rechten en plichten bij zwangerschap en tevens aan de mogelijkheden om zwangerschapsdiscriminatie te melden.
Op welke andere manieren gaat u de meldingsbereidheid rondom zwangerschapsdiscriminatie bij vrouwen verhogen?
Uit het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens blijkt dat slechts 11 procent van de vrouwen die zich gediscrimineerd voelt, ergens aan de bel trekt. Ik acht het van groot belang aan dat vrouwen zich ervan bewust zijn dat zij bij een vermoeden van discriminatie ergens terecht kunnen en dat zij over kunnen gaan tot melden. Het is van belang dat er voldoende aandacht en bekendheid is voor de wijze waarop meldingen rond discriminatie kunnen plaatsvinden. Maatschappelijke aandacht, bijvoorbeeld in de vorm van aandacht voor het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens, draagt hieraan bij. Ook campagnes vanuit de overheid spelen daarbij een rol. Zwangerschapsdiscriminatie vraagt voortdurende aandacht en doorlopende communicatie over de rechten van zwangere vrouwen op de arbeidsmarkt en de mogelijkheden die zij hebben om misstanden te melden zijn daarbij van groot belang.
Daarbij is de bekendheid van de instanties waar gemeld kan worden, zoals de Antidiscriminatievoorzieningen, het Juridisch Loket en het College voor de Rechten van de Mens, essentieel. Deze informatie neem ik waar mogelijk mee in de voorlichting voor werknemers.
Op welke wijze gaat de aanpak zwangerschapsdiscriminatie «de komende maanden een extra impuls» krijgen?3
Begin 2021 wordt, samen met het College Rechten van de Mens en het Ministerie van OCW, een bijeenkomst georganiseerd met deskundigen en stakeholders die in contact staan met zwangere vrouwen en jonge moeders, gericht op gezamenlijke en effectieve communicatie over zwangerschapsdiscriminatie. Gedacht kan worden aan onder meer de GGD, KNOV (Organisatie van Verloskundigen), Inspectie van SZW, en werkgevers- en werknemersorganisaties.
Daarnaast worden werkgevers vanuit het wetsvoorstel «Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie» verplicht om een werkwijze op schrift te stellen voor het tegengaan van discriminatie bij werving en selectie.
Ook de eerder genoemde bewustwordingscampagne die ik in 2021 een vervolg zal geven zal ingaan op zwangerschapsdiscriminatie.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Arbeidsmarkt van 7 december?
In verband met de betrokkenheid van zowel het Ministerie van SZW als het Ministerie van BZK bij de beantwoording bleek het niet mogelijk de vragen voor 7 december te beantwoorden. Wel is gestreefd naar beantwoording voorafgaand aan het AO discriminatie van 10 december.
De overstap naar de Wajong 2010 |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Welke redenen heeft u voor het stellen van de termijn voor de overstap naar de Wajong 2010 op 30 november?
1 januari 2021 gaat de wet Vereenvoudiging Wajong in. Dan is overstappen niet meer mogelijk omdat voor alle Wajongers de geharmoniseerde inkomensregeling gaat gelden. Omdat overstappen een financieel voordeel kan opleveren dat doorwerkt in het garantiebedrag, en voor doorwerking in het garantiebedrag een oWajonger voor 1 december moet zijn overgestapt, is de uiterste aanvraagdatum 30 november.
Overstappen kan een financieel voordeel opleveren voor sommige Wajongers, maar niet voor iedereen. Voor werkende oWajongers kan overstappen leiden tot een hogere Wajong-uitkering. De voortgezette werkregeling in de Wajong2010 vult het inkomen uit arbeid aan tot het voltijds wettelijke minimumloon (WML), mits een inkomen genoten wordt van tenminste 20% WML. De uitkering voor oWajongers met een verhoogd maatmaninkomen is in veel gevallen echter hoger dan een aanvulling tot WML. Voor hen is het daarom niet aantrekkelijk om over te stappen.
Om ervoor te zorgen dat een Wajonger er op het moment van inwerkingtreding van de wet Vereenvoudiging Wajong niet op achteruitgaat stelt UWV voor alle Wajongers een individueel garantiebedrag vast. Wajongers die in de maanden december 2020 en januari 2021 inkomen genieten hebben recht op het garantiebedrag. Voor het vaststellen van dit garantiebedrag stelt UWV eerst het gemiddelde inkomen over de maanden december 2019 tot en met november 2020 vast. Zoals bepaald in het Besluit garantiebedrag wordt op basis van dit gemiddelde inkomen en de inkomensregeling waar de Wajonger in de maand december 2020 onder valt het garantiebedrag vastgesteld. Om de voortgezette werkregeling van toepassing te laten zijn op de berekening van het garantiebedrag moeten oWajongers dus vóór 1 december zijn overgestapt.
In eerste instantie hanteerde UWV een uiterste termijn voor indienen tot 30 september. UWV kan dan op basis van een zorgvuldige proces een besluit nemen. UWV heeft in overleg met mij, naar aanleiding van de cliëntentoets van LCR besloten om aanvragen voor overstap ingediend tot 30 november 2020 in behandeling te nemen. UWV heeft daarbij aangegeven dat het, vanwege de implementatie van de wet vereenvoudiging Wajong, alle na 1 oktober ingediende aanvragen in de tweede helft van 2021 met terugwerkende kracht afrondt. Als een Wajonger besluit tot overstappen dan berekent UWV na toekenning van de overstap een nieuw garantiebedrag en betaalt het verschil met terugwerkende kracht uit.
Welke voordelen kan een overstap bieden?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer zijn mensen met een uitkering geïnformeerd over de mogelijkheid tot overstappen? Vindt u dat mensen voldoende tijd hadden?
Overstappen naar de Wajong2010 is mogelijk sinds 2013. In 2017 is overstappen aantrekkelijker gemaakt en heeft UWV uitgebreid Wajongers en stakeholders geïnformeerd over de mogelijkheid tot overstappen.
Overstappen is met de wet Vereenvoudiging Wajong niet meer mogelijk. Daarom is in 2020 besloten Wajongers opnieuw te informeren over de mogelijkheid tot overstappen. UWV heeft Wajongers en stakeholders in september en oktober actief geïnformeerd over overstappen. Op een stakeholderbijeenkomst van 11 september heeft UWV belangenvertegenwoordigers de mogelijkheid tot overstappen toegelicht en hen verzocht de informatie met de achterban te delen. UWV heeft aan belangenvertegenwoordigers hiertoe informatie en een uitlegvideo verzonden. Daarnaast is via onlinekanalen een informatiecampagne gestart. Aanvullend daarop heeft UWV op 8 oktober alle Wajongers voor wie de overstap mogelijk financieel gunstig uitpakt een brief gestuurd waarin de mogelijkheid tot overstappen toegelicht is. Het gaat om 13.200 Wajongers. Wajongers zijn aangespoord om ook bij twijfel een aanvraag in te dienen omdat UWV in een gesprek met de aanvrager toelicht hoe overstappen voor hem of haar uitpakt. In de brief is tevens aangegeven dat een overstap aanvragen tot 30 november 2020 mogelijk is. Tussen het informeren en de uiterste datum tot het doen van een aanvraag zit daarmee voldoende tijd om een aanvraag te doen.
Vindt u dat het UWV iedereen tijdig had moeten informeren over deze mogelijkheid? Is dat controleerbaar gebeurd? Zo nee, hoe hadden mensen met een Wajong-uitkering zich dan moeten informeren over de mogelijkheid tot overstappen?
Met de brief, stakeholdersbijeenkomst en informatiecampagne heeft UWV in september en oktober Wajongers tijdig en controleerbaar geïnformeerd (zie ook het antwoord op vraag 3). Meer dan 6.300 Wajongers hebben een aanvraag tot overstappen bij UWV ingediend.
Kunt u een schematisch overzicht bieden van de verschillen tussen de oWajong en de Wajong 2010 en de geharmoniseerde Wajong, zowel qua uitkering als qua verplichtingen?
De re-integratieverplichtingen voor de oWajong en Wajong2010 zijn vanaf 1 januari 2021 gelijk. Er kan dan bij het inzetten van re-integratiedienstverlening de afspraak worden gemaakt om passend werk aangeboden door een re-integratiebedrijf te accepteren. Wanneer een Wajonger zich hier niet aan houdt kan een tijdelijke financiële maatregel volgen.
De financiële effecten op de uitkering zijn voor iedere Wajonger anders. Wanneer een Wajonger werkt en meer dan 20% van het WML verdient kan overstappen voordelig uitpakken. Om inzicht te krijgen in hoeverre het voor een werkende oWajonger lonend is om over te stappen kon een Wajonger tot 30 november een aanvraag doen. Bij behandeling van de aanvraag in 2021 maakt UWV een pro-forma berekening die met de Wajonger besproken wordt. Daarnaast heeft UWV een online-rekenhulp om de financiële gevolgen van overstappen in te schatten. Op die manier kan elke Wajonger inzicht krijgen in wat een overstap voor hem of haar betekent.
Kunt u verklaren dat Ieder(in) en het UWV andere informatie verschaffen over de plicht passend werk te aanvaarden in de Wajong 2010, daar Ieder(in) schrijft dat de plicht passend werk te accepteren is komen te vervallen, terwijl het UWV schrijft dat deze plicht onderdeel kan uitmaken van een re-integratietraject?
Het klopt dat de algemene verplichting om passend werk te aanvaarden per 1 januari 2021 in de Wajong2010 komt te vervallen. Het klopt ook dat de plicht om passend werk te aanvaarden onderdeel kan worden van een re-integratietraject.
Tot 1 januari 2021 geldt voor de Wajong2010 een algemene verplichting om passend werk te accepteren. Het niet accepteren van passend werk leidt tot het einde van de Wajong-uitkering omdat de verplichting een voorwaarde is bij inkomensondersteuning. Deze verplichting vervalt.
Vanaf 1 januari 2021 kan bij het inzetten van een ingekocht re-integratietraject de afspraak gemaakt worden om passend werk aangeboden door het re-integratiebedrijf te accepteren. Het accepteren van passend werk is dan een voorwaarde bij de re-integratieondersteuningen en niet bij inkomensondersteuning. Wanneer niet nakomen van de afspraak verwijtbaar is kan dit tot een tijdelijke financiële maatregel leiden. Het accepteren van passend werk kan nu ook in de oWajong al onderdeel zijn van de re-integratieafspraken. De rechten en plichten van de oWajong en Wajong2010 zijn hierdoor vanaf 1 januari 2021 gelijk. Dit is een versoepeling ten opzichte van de oude situatie in de Wajong2010.
De compensatieregeling voor het ziekenhuis St Jansdal |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met signalen dat het ziekenhuis St Jansdal in een zorgelijke financiële situatie verkeert door een lagere omzet en hogere kosten als gevolg van corona?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat de compensatieregeling die tussen ziekenhuizen en zorgverzekeraars is afgesloten voor het St Jansdal slecht uitpakt, omdat 2019 als basisjaar wordt genomen, terwijl toen door de overname de omzet nog lang niet op het niveau lag dat voor de komende jaren is berekend?
De generieke compensatieregeling die door de zorgverzekeraars is opgesteld neemt 2019 als basisjaar voor de compensatie. St Jansdal heeft mij laten weten dat dit voor hen nadelig uitpakt.
Wat vindt u van dit nadeel dat het St Jansdal hierdoor ondervindt?
Dat vind ik vervelend. Gelet op het verleden in de regio Flevoland (faillissement MC IJsselmeerziekenhuizen) en de acties die daarna via de Zorgtafel Flevoland in gang zijn gezet vind ik het van belang dat hier een oplossing uit komt die voor partijen tot het gewenste resultaat leidt.
Bent u het ermee eens dat in dit geval maatwerk en aanvullende compensatie op zijn plaats zijn, zodat de kwaliteit van ziekenhuiszorg in Lelystad en Harderwijk op peil blijft?
De afspraken tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen bestaan uit verschillende onderdelen: naast de generieke regeling is er ook sprake van een zogenaamde hardheidsclausule. Maatwerk is volgens de zorgverzekeraars Zilveren Kruis en VGZ binnen de generieke compensatieregeling onvoldoende mogelijk. Om die reden heeft het St Jansdal een beroep gedaan op de hardheidsclausule. De zorgverzekeraars en het ziekenhuis zijn nog in gesprek met elkaar over de toepassing van de hardheidsclausule. Ze streven ernaar om nog dit jaar tot een oplossing te komen.
Deelt u de overtuiging dat het belangrijk is om de continuïteit van zorg in Lelystad en Harderwijk te waarborgen? Welke inspanningen gaat u leveren om het St Jansdal te helpen dit te realiseren?
Ja die deel ik. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders zijn hier gezamenlijk verantwoordelijk voor. Ik heb contact gehad met het ziekenhuis en de zorgverzekeraars. Zij hebben mij beiden laten weten dat ze constructief in gesprek zijn met elkaar om tot een oplossing te komen.
Bent u bereid om nog in 2020 bij de grootste zorgverzekeraars van het ziekenhuis (Zilveren Kruis en VGZ) de nadelige uitwerking van de compensatieregeling voor het St Jansdal onder de aandacht te brengen en daarbij het belang te onderstrepen van een financieel stabiel en gezond ziekenhuis in Lelystad/Harderwijk?
Ja. Ik heb contact gehad met de zorgverzekeraars. Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Fors meer scholieren geschorst voor wapenbezit op school’. |
|
Rudmer Heerema (VVD), Michel Rog (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Fors meer scholieren geschorst voor wapenbezit op school»?1
Ja.
Wat vindt u van de toename van het aantal schorsingen naar 350 afgelopen schooljaar wegens wapenbezit op school?
Dat is een zorgelijke toename. Het sluit aan bij andere signalen hierover. Recent heb ik daarom met mijn collega's van JenV en een groot aantal lokale partijen een Actieplan Wapens en Jongeren gelanceerd.2 Met dit plan willen we wapenbezit en -gebruik onder jongeren terugdringen.
Kunt aangeven hoe het aantal schorsingen wegens wapenbezit zich heeft ontwikkeld sinds deze categorie schorsingen apart wordt bijgehouden?
Gedurende de afgelopen drie jaren was sprake van een stijging van meldingen van schorsing en verwijdering gerelateerd aan wapenbezit: van 168 meldingen in 2017/18, naar 266 meldingen in 2018/19 en 372 meldingen in 2019/20. Het totale aantal meldingen schorsing en verwijdering dat bij de Inspectie van het Onderwijs in deze jaren is gemeld bedraagt resp. 6471, 7143 en 5701 meldingen. Het aantal meldingen van schorsing en verwijdering wegens wapenbezit betreft resp. 3, 4 en 7 procent van alle meldingen in dat jaar. Wat de cijfers voor 2019/20 betreft moet worden bedacht dat scholen een deel van die periode waren gesloten in verband met de corona-pandemie.
Kunt u aangeven hoeveel gevallen er door een school aangifte is gedaan? Is dit een stijging of daling ten opzichte van voorgaande jaren?
Uit de politiesystemen valt niet automatisch to genereren door hoeveel scholen aangifte is gedaan. Vorig jaar (2020) heeft de politie 201 iricidenten in de categorieen «Bezit vuurwapens» en «Bezit overige wapens» met als locatie «Onderwijsinstelling» geregistreerd. Dat is aanzienlijk minder dan in 2019 (248), maar in dezelfde orde van grootte als in 2018 (184) en in 2017 (183). Wat de cijfers voor 2020 betreft moet worden bedacht dat scholen een deel van die periode waren gesloten in verband met de corona-pandemie. Ik blijf scholen oproepen om in geval van wapenbezit aangifte te doen bij de politie, want dat gebeurt nog te weinig.
Kunt u aangeven of het hierbij gaat om incidenten waarbij een mes is gebruikt, ermee is gedreigd of dat is geconstateerd dat de leerling een wapen in zijn bezit had zonder het te gebruiken of ermee te dreigen, bijvoorbeeld bij een kluisjescontrole of anderszins?
Voor de informatie met betrekking tot aangiftes zie het antwoord op vraag 4. De Onderwijsinspectie heeft geen inzicht in de mate waarin scholen aangifte doen van wapenbezit en evenmin in de precieze omstandigheden daarbij. Meldingen van schorsing en verwijdering door scholen waarover de inspectie beschikt, bevatten slechts een beperkte aanduiding van de verdere omstandigheden. Bij sommige meldingen is.sprake van meerdere redenen voor schorsing of verwijdering. Wapenbezit doet zich namelijk voor in combinatie met andere redenen. Zo blijkt schorsing en verwijdering vanwege wapenbezit relatief vaak samen te gaan met fysiek geweld (13%), of met dreiging met geweld (25%) of verbaal geweld (7%) jegens medeleerlingen. Dat geldt in mindere mate ook voor bedreiging met geweld jegens personeel (5%) en verbaal geweld jegens personeel (5%; cijfers 2019/20).
Kunt u bevestigen dat het steeds vaker voorkomt dat leerlingen ook bereid zijn hun mes daadwerkelijk te gebruiken?
Hierover is geen onderzoek bekend. Voor cijfers omtrent het aantal steekincidenten onder jongeren verwijs ik u naar de analyse zoals genoemd in het Actieplan Jongeren en Wapens (zie het antwoord op vraag 2).
Kunt u tevens aangeven in hoeverre deze stijging van het aantal schorsingen een eigenstandige ontwikkeling is en zo ja wat dan de reden voor deze stijging is, of dat het komt omdat scholen alerter zijn op wapenbezit onder leerlingen en dit vaker controleren?
Er zijn geen gegevens beschikbaar die de toename van het aantal meldingen kunnen verklaren.
Kunt u aangeven of het mogelijk is dat scholen leerlingen preventief controleren op wapenbezit? Zo ja, gebeurt dit ook? Zo nee, vindt u dat scholen dit zouden moeten kunnen doen?
Een school kan dergelijke maatregelen opnemen als onderdeel van het veiligheidsbeleid van de school. Het is aan de school om te bepalen of dat in de eigen context proportioneel en zinvol is. Ik heb geen gegevens over de mate waarin dat ook daadwerkelijk gebeurt.
Kunt u aangeven welke sancties er staan op wapenbezit op school en in hoeverre ouders expliciet worden geïnformeerd dat wapenbezit niet is toegestaan op school?
In het algemeen geldt dat wettelijke voorschriften rond verboden wapenbezit leidend zijn. Het staat scholen vrij in schoolregels afspraken op te nemen over wenselijk en onwenselijk gedrag, waarbij ook bezit van wapens plaats kan krijgen. Scholen informeren leerlingen en ouders/verzorgers over de schoolregels, die in overleg met de medezeggenschapsraad tot stand komen.
Wat vindt u van de constatering van de geciteerde schooldirecteur dat een messenverbod een eerste stap is, maar dat meer nodig is, vooral meer inzet op het voorkomen dat een mes de school binnen komt en dat daarvoor ook met onder andere jongerenwerk moet worden samengewerkt?
Daar ben ik het mee eens. In het al genoemde Actieplan Wapens en Jongeren is dan ook een van de belangrijkste aspecten het versterken van de lokale samenwerking. Scholen kunnen dit probleem niet in hun eentje oplossen, maar moeten de juiste partners weten te vinden, en het is het beste om die samenwerking al op te starten voordat er zich een incident voordoet.
Bent u bereid om samen met de sectorraden en andere betrokken organisaties in het onderwijs op korte termijn te komen met een plan van aanpak om het gebruik of bezit van een wapen op school tegen te gaan en de scholen daarin meer te ondersteunen?
Het Actieplan Wapens en Jongeren is al een dergelijk plan, waarin alle betrokken organisaties deelnemen en waarin duidelijke deadlines voor de verschillende afspraken zijn gesteld. Ik zal met de sectorraden overleggen om te zien hoe zij hun achterban kunnen stimuleren om de juiste stappen te zetten, ook in de gemeenten die nu nog niet direct betrokken zijn in het Actieplan Wapens en Jongeren.
Bent u tevens bereid om met de gemeenten een termijn af te spreken waarbinnen zij moeten komen met plannen, in samenwerking met jongerenwerk, om het wapenbezit onder jongeren terug te dringen en dit mee te nemen in het hierboven genoemde plan van aanpak?
Zie het antwoord op vraag 11.
Menstruatiearmoede in Nederland |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gratis tampons van overheid zou eerlijk zijn»?1
Ja
Heeft u kennisgenomen van de uitkomsten en aanbevelingen van de onderzoeken van Plan International2 en het feministisch platform De Bovengrondse3, die onderzoek hebben gedaan naar menstruatiearmoede in Nederland?
Ja.
Heeft het vervolggesprek met Plan Internationaal en De Bovengrondse reeds plaatsgevonden, waarover u in eerdere beantwoording van schriftelijke vragen aangaf om dit aan te gaan «om met hen de opbrengsten van hun acties naar aanleiding van dit onderzoek verder te bezien»? Wat zijn de uitkomsten van dit gesprek?4
Het gesprek met Plan Internationaal en De Bovengrondse heeft plaatsgevonden. In dit gesprek hebben de onderzoekers een toelichting gegeven op het onderzoek en de plannen en acties die De Bovengrondse en Plan Internationaal voornemens zijn uit te voeren. Zo gaf De Bovengrondse aan dat een drietal gemeenten gaat bekijken in hoeverre de aanschaf van de menstruatieproducten kan lopen via de welbekende stadspassen voor minima.
Deelt u de mening dat het beschikbaar stellen van menstruatieproducten op openbare plekken zoals buurtcentra, apothekers, scholen en andere openbare plekken een bijdrage kan leveren om menstruatiearmoede uit te bannen in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zou dit in Nederland kunnen worden ingevoerd?
Die mening deel ik niet. Omstandigheden en behoeften van vrouwen verschillen, maar voor de meeste vrouwen vormen de kosten van menstruatieproducten geen probleem. Natuurlijk zijn er, zoals het onderzoek ook laat zien, vrouwen die wel financiële drempels ervaren om producten aan te schaffen en dat is schrijnend.
Om dit aan te pakken neemt het kabinet doorlopend maatregelen voor een evenwichtig koopkrachtbeleid. Zoals mijn voorganger, mede namens de Minister voor Medische Zorg, al aangaf in de beantwoording op de vragen die u gezamenlijk stelde op 4 maart 2020 over menstruatie-armoede in Nederland5 is dit kabinet voorstander van een decentrale en integrale aanpak, die zich zoveel mogelijk richt op de verscheidenheid aan oorzaken van armoede.
Het kabinet heeft op basis van het regeerakkoord diverse maatregelen genomen om de structurele oorzaken van armoede aan te pakken. Daarbovenop heeft het kabinet extra middelen voor het voorkomen van schulden en het bestrijden van armoede beschikbaar gesteld. Met het derde steun- en herstelpakket zijn nog eens extra middelen (€ 146 miljoen) vrij gemaakt voor het tegengaan van armoede en problematische schulden. Een groot deel van deze middelen gaat naar gemeenten.
Bij de aanpak van armoede hebben gemeenten een belangrijke rol. Zij kennen de lokale situatie en kunnen maatwerk bieden. Zoals in de beantwoording van vraag 3 is aangegeven is uit het gesprek met vertegenwoordigers van de Bovengrondse en Plan Internationaal gebleken dat een drietal gemeenten gaat bekijken in hoeverre de aanschaf van de menstruatieproducten kan lopen via de welbekende stadspassen voor minima. Ik zal bij de VNG extra aandacht voor menstruatiearmoede vragen en ook gemeenten via het gemeentenieuws oproepen om aandacht te hebben voor dit onderwerp en goede voorbeelden te delen.
Er zijn tevens landelijke en lokale organisaties en initiatieven die mogelijk ondersteuning kunnen bieden bij de geschetste problematiek. De gemeente kan inzicht geven in de lokale mogelijkheden.
Op welke wijze gaat u zelf actief een rol spelen in het doorbreken van taboes rond menstruatie en het vergroten van kennis over het goed gebruik van menstruatiemiddelen?
Een geschikte plek om taboes te doorbreken en kennis te vergroten is op school. Scholen in het basis- en voortgezet onderwijs zijn op grond van het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit verplicht om in hun lesaanbod aandacht te besteden aan seksuele vorming en gezondheid, relaties en seksuele diversiteit. Scholen zijn vrij om zelf te kiezen welke methoden of lespakketten ze hiervoor gebruiken. Binnen het thema seksuele gezondheid besteden diverse lesmethoden aandacht aan menstruatie(welzijn). De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft hierover op 14 november 2019 een brief gestuurd naar uw Kamer naar aanleiding van een petitie van de Endometriose Stichting en GirlsTalk.Period!6 Daarnaast kunnen professionals zoals de huisarts, apotheker of drogisterijhouder advies geven over het gebruik van zelfhulpmiddelen, zoals menstruatieproducten.
Bent u bereid om, in navolging van het Schotse voorbeeld, menstruatiearmoede uit te bannen, door menstruatieproducten gratis aan te bieden aan vrouwen die dat niet kunnen betalen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘Volksbank houdt vol: we moeten rekening ‘onbedoelde Amerikaan’ afsluiten' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Volksbank houdt vast aan afsluiting rekening «onbedoelde Amerikaan»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het opzeggen van de bankrekening van deze «Accidental American» door de Volksbank voorbarig, oneerlijk en onterecht is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Naar aanleiding van deze vraag van uw Kamer heb ik de Volksbank om een reactie gevraagd op het bericht in de NRC. De Volksbank heeft mij laten weten dat de genoemde opmerking in vraag 5 in een bredere context is gemaakt, waarbij de Volksbank ook heeft genoemd welke acties vanuit Nederland (door het ministerie en de Nederlandsche Verenging van Banken (NVB)) de afgelopen jaren zijn genomen om het gesignaleerde probleem aan te pakken. Volgens de Volksbank is voor hen alleen een aankondiging (d.w.z. de toezegging van de Minister dat hij de Duitse uitleg van de inspanningsverplichting bevestigd wil krijgen) echter niet voldoende om nu te stoppen met het sluiten van rekeningen. Ook vindt de Volksbank dat er onvoldoende resultaten zijn geboekt sinds het probleem in 2016 is geadresseerd.
Ik wil nogmaals benadrukken dat ik het voorbarig en onnodig vind dat banken rekeningen van toeval-Amerikanen beëindigen als banken zich voldoende hebben ingespannen om ervoor te zorgen dat hun klanten een US TIN of CLN aanvragen aangezien de Amerikaanse autoriteiten te kennen hebben gegeven dat zij die inspanningen meewegen bij het eventueel toekennen van sancties. Daarnaast hebben de Amerikaanse autoriteiten aangegeven dat mogelijke sancties in gevallen waar een US TIN of CLN ontbreekt, pas aan de orde zijn vanaf medio 2023. Bovendien zal daarover volgens de Amerikanen eerst in overleg zal worden getreden met de Nederlandse overheid. De vraag is dan of de Volksbank zich, met het oog op de genoemde toezegging, in dit individuele geval van het stopzetten van de rekening voldoende heeft ingespannen om ervoor te zorgen dat de betrokken klant een US TIN of CLN aanvraagt. De uitspraak van de Volksbank ziet op een zaak waarover het Kifid op 31 juli 2020 een uitspraak2 heeft gedaan en die momenteel is voorgelegd aan de rechter. Ik kan daar daarom niet inhoudelijk op ingaan. Het is immers aan de rechter om te oordelen over de rechtmatigheid van de handelwijze van de Volksbank. Graag verwijs ik naar het antwoord op de vragen 6 en 7 waar ik een algemene reactie geef op het sluiten van rekeningen door banken.
Herinnert u zich dat u tijdens het algemeen overleg over Toeval-Amerikanen heeft toegezegd om op korte termijn in gesprek te gaan met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) om te praten over de «Duitse optie» naar aanleiding van de motie-Lodders c.s. (Kamerstuk 34 853 (R2096), nr. 11) en de casuïstiek achter de reeds 13 opgezegde bankrekeningen in relatie tot de onterechte kwalificatie rond belastingontwijking?
Ik heb tijdens het algemeen overleg op 24 november toegezegd dat ik met de NVB in gesprek ga om de mogelijkheid te bespreken of de door Duitsland gekozen handelwijze voor de Nederlandse banken de benodigde zekerheid kan bieden om het sluiten van bankrekeningen te beëindigen. Daarnaast heb ik toegezegd dat ik met de NVB in gesprek ga over de casuïstiek achter de 13 bankrekeningen van toeval-Amerikanen waarvan banken aangeven dat deze zijn opgezegd in relatie tot een mogelijke kwalificatie ten aanzien van belastingontduiking. Er is al een eerste verkennend gesprek geweest. Nog deze maand wordt verder gesproken over deze onderwerpen. Ik heb toegezegd in januari uw Kamer in een brief te informeren over de stand van zaken van de acties die ik heb ondernomen naar aanleiding van de toezeggingen. In deze brief geef ik ook een terugkoppeling van het gesprek met de NVB.
Wanneer gaat dit gesprek plaatsvinden, nu de urgentie tot een oplossing in zeker het specifieke geval uit het artikel in vraag 1 alleen maar groter wordt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reflecteren op de waarde van uw woorden tijdens het debat als een woordvoerder van de Volksbank aangeeft dat «een aankondiging van de Minister op dit moment onvoldoende zekerheid geeft»? Wat vindt u van de reactie van de Volksbank die klaarblijkelijk een grotere angst heeft voor mogelijke sancties vanuit de VS (welke tot 2023 sowieso niet worden opgelegd) dan vertrouwen in de woorden van de Nederlandse Minister van Financiën, uitgesproken in het Nederlandse parlement?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Zo ja, wat is de toezegging van de banken waard als banken uiteindelijk toch zullen overgaan tot het opzeggen van bankrekeningen en bent u bereid dit mee te nemen in uw gesprekken met de NVB? Zo nee, kunt u dan helder toelichten hoe het dan wel zit?
Voor de beantwoording van de onderdelen uit deze vraag is het van belang onderscheid te maken tussen verschillende groepen toeval-Amerikanen, te weten:
personen die al een US TIN of CLN hebben;
personen die een aanvraag voor een US TIN of CLN hebben ingediend; maar die nog niet beschikken over een US TIN of CLN;
personen die niet hebben gereageerd op een aantal brieven van hun bank; en
personen die expliciet te kennen hebben gegeven geen US TIN of CLN aan te zullen vragen.
De grote meerderheid van Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit valt onder groep 1. De mensen uit die groep zijn naar aanleiding van de informatie van overheid en banken in actie gekomen. Een aantal grootbanken heeft mij op 20 november toegezegd dat zij geen rekeningen sluiten van klanten die een aanvraag voor een US TIN of CLN (groep 2) hebben ingediend. Zij hebben toen ook toegezegd dat zij geen rekeningen sluiten of na louter niet reageren door de klant op een aantal brieven (groep 3).
Als een klant expliciet te kennen heeft gegeven dat hij of zij geen US TIN of CLN zal vragen (groep 4), dan kan het voorkomen dat na een zorgvuldig proces uiteindelijk een bankrekening wordt beëindigd. Ik wil daarom Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit die nog geen aanvraag voor een US TIN of CLN hebben ingediend, nogmaals oproepen om in actie te komen en een aanvraag voor een US TIN of CLN in te dienen.
Voor al deze categorieën geldt dat ik van mening ben dat het sluiten van bankrekeningen voorbarig en onnodig is als banken zich voldoende hebben ingespannen om ervoor te zorgen dat hun klanten een US TIN of CLN aanvragen. Daarnaast hebben de Amerikaanse autoriteiten aangegeven dat mogelijke sancties in gevallen waar een US TIN of CLN ontbreekt, pas aan de orde zijn vanaf medio 2023 en dat daarover eerst in overleg zal worden getreden met de Nederlandse overheid. Ik span mij in om ervoor te zorgen dat banken nog meer zekerheid krijgen over welke inspanningen van hen vereist zijn om gevrijwaard te blijven van Amerikaanse sancties. Zo zet ik zowel bilateraal als in EU-verband in op spoedig overleg met de Amerikaanse autoriteiten, waarin ik wil aandringen op meer duidelijkheid over de inspanningsverplichting voor financiële instellingen voor de rapportage van TIN’s en op dit punt ook de «Duitse oplossing» wil bespreken. Daarnaast zal ik aandringen op uitzonderingen voor toeval-Amerikanen in de toepasselijke verdragen, op vereenvoudiging van de procedures voor het aanvragen van een US TIN en CLN en verlaging van de kosten van deze procedures. Daarbij wil ik ook het in de EU geldende recht op een basisbetaalrekening bespreken.
Een bank is verplicht een basisbetaalrekening te openen voor burgers die rechtmatig in de EU verblijven en die aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoen. Het aanleveren van een US TIN/CLN is volgens de richtlijn betaalrekeningen – die is geïmplementeerd in de Wet op het financieel toezicht (Wft) – geen voorwaarde om een basisbetaalrekening te kunnen openen. Daarnaast kan – zoals ook in eerdere beantwoording van Kamervragen3 is aangegeven – het enkel ontbreken van een US TIN op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat een rekeninghouder een onacceptabel risico vormt in de zin van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft), op grond waarvan een (basis)betaalrekening moet worden geweigerd of beëindigd vanwege het niet voldoen aan de eisen van de Wwft. Wel kunnen er andere feiten zijn die samen aanleiding kunnen zijn om een basisbetaalrekening te weigeren. Of in een individueel geval al dan niet wordt voldaan aan de eisen van de Wft of de Wwft, op grond waarvan een basisbetaalrekening moet worden beëindigd, is in de eerste plaats ter beoordeling van de bank.
De betreffende grootbanken hebben geen toezegging gedaan over het al dan niet weigeren of beëindigen van basisbetaalrekeningen van toeval-Amerikanen. De 13 reeds beëindigde rekeningen betreffen volgens de NVB geen basisbetaalrekeningen. Als door toeval-Amerikanen van wie de bankrekening is beëindigd (volgens de toezegging van de grootbanken gaat het daarbij om personen in groep 4) een basisbetaalrekening wordt aangevraagd dienen banken zich bij de beoordeling daarvan te houden aan de geldende regelgeving voor de basisbetaalrekening4. Het recht op een basisbetaalrekening is immers van groot belang om deel te kunnen nemen aan het maatschappelijk verkeer. Ik verwijs op dit punt ook naar het oordeel van het Kifid, zoals vermeld in het antwoord op vraag 7.
Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 4 toegelicht ga ik binnenkort met de NVB in gesprek over onder meer de casuïstiek achter de 13 reeds opgezegde bankrekeningen van toeval-Amerikanen.
Klopt het dat Zo ja, acht u dit wenselijk? Welke stappen gaat u op korte termijn zetten om deze kafkaëske cirkel te doorbreken en in hoeverre deelt u de reactie van de Volksbank – «cashbetalingen zijn wettelijk niet uitgesloten» – op het argument dat er zonder basisbetaalrekening ook geen belasting betaald kan worden? Zo nee, kunt u helder toelichten hoe het dan wel zit? Welke erkende hulpverleningsinstanties kunnen Accidental Americans zonder een basisbetaalrekening aan een basisbetaalrekening helpen?
Burgers die rechtmatig in de EU wonen hebben recht op een basisbetaalrekening als zij aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoen6. Zo moet de aanvrager aantonen werkelijk belang te hebben bij een basisbetaalrekening en mag geen sprake zijn van veroordeling voor bepaalde financiële delicten. Ook moet de aanvrager voldoen aan de eisen van de Wwft. Het enkel ontbreken van een US TIN is geen weigeringsgrond voor het openen van een basisbetaalrekening7 8. Dit is ook bevestigd door de AFM en in de uitspraak van het Kifid van 31 juli 2020.9 In algemene zin kan een bank in een individueel geval het openen van een basisbetaalrekening weigeren, of kan zij een bestaande basisbetaalrekening sluiten, indien zij kan aantonen dat er sprake is van opzettelijk witwassen en/of belastingontduiking10. Volgens genoemde uitspraak van het Kifid is het niet beschikken over een US TIN, in combinatie met de verklaring van de betrokken consument omtrent de weigering een US TIN of CLN aan te willen vragen en de verklaring dat hij geen aangifte wil doen in de VS omdat hij dan belasting moet betalen over de winst op een verkocht woonhuis, terwijl hij wel tot aangifte verplicht is, te beschouwen als belastingontduiking en een voldoende weigeringsgrond voor een basisbetaalrekening, als bedoeld in artikel 4:71g Wft.11 Het Kifid oordeelt in deze zaak verder dat indien de aanvraag om een basisbetaalrekening wordt ingediend door een hulpverleningsinstantie, die tevens het beheer zal voeren over de basisbetaalrekening, de bank de basisbetaalrekening wel moet verstrekken.12 Uitgaande van de uitspraak van het Kifid kunnen consumenten derhalve altijd beschikken over een basisbetaalrekening en daarmee inkomsten ontvangen en noodzakelijke betalingen verrichten, waaronder het betalen van belasting.
De erkende hulpverleningsinstanties die een basisbetaalrekening onder het Convenant basisbankrekening kunnen aanvragen zijn:
Leger des Heils – Welzijns- en Gezondheidszorg
Opvanglocaties van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA)
Leden van de Federatie Opvang
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) – alle DJI-organisaties
Reclassering Nederland – alle regio's en regiokantoren
Leden van de NVVK – vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren
Leden van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) – alle gemeenten in Nederland
Wsnp organisaties/ bewindvoerders – Wet schuldsanering natuurlijke personen
Professionele curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren – getoetst door het Landelijk Kwaliteitsbureau CBM
Leden van de Branchevereniging voor Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI)
Leden van de Nederlandse Branchevereniging voor Bewindvoering en Inkomensbeheer (NBBI)
Leden van de Nederlandse Beroepsvereniging voor Professionele Bewindvoerders (NBPB)
Leden van de Vereniging van Wettelijke Vertegenwoordigers (VeWeVe).13
Kunt u de vragen, gezien de urgentie, binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Studiefinanciering |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is het verschil aan gemiddelde studieschuld voor de invoering van het leenstelsel (cohort 2015/2016) en na de invoering ervan?
Voor de invoering van het leenstelsel bedroeg de gemiddelde studieschuld € 15.000. In de beleidsdoorlichting van artikel 11 Studiefinanciering is de gemiddelde studieschuld van studenten die in collegejaar 2015/2016 zijn begonnen met studeren hiermee vergeleken. Omdat een deel van de studenten nog niet is afgestudeerd, is een prognose gemaakt van de verwachte gemiddelde studieschuld bij afstuderen. De verwachting is dat de gemiddelde studieschuld van alle studenten zal uitkomen op gemiddeld ongeveer € 18.000, waarbij een aantal aannames zijn gehanteerd over de resterende studieduur en het leengedrag. Wanneer alleen wordt gekeken naar de studieschuld van lenende studenten, dan gaat de prognose richting € 25.000. Dit verschil wordt veroorzaakt doordat circa 28% van de studenten niet leent.
Hoeveel voltijd Nederlandse studenten zijn sinds de invoering van het leenstelsel cohort 2015/2016 een nieuwe bacheloropleiding gaan doen en hebben geen recht gehad op een basisbeurs? Hoe groot is deze groep tot en met cohort 2021/2022?
Het aantal studenten in het hoger onderwijs met de Nederlandse nationaliteit dat sinds de invoering van het leenstelsel (cohort 2015/2016) een nieuwe bacheloropleiding is gaan doen en geen recht heeft gehad op een basisbeurs, is voor de studiejaren 2015–2016, 2016–2017, 2017–2018, 2018–2019 en 2019–2020 in totaal 561.810 personen. Dit zijn studenten die een voltijdse of een duale bacheloropleiding volgen, recht hebben gehad op studiefinanciering en onder het regime van de wet studievoorschot hoger onderwijs vallen.
Er kunnen geen uitspraken gedaan worden over de jaren 2020–2021 (het huidige studiejaar) en 2021–2022 omdat deze aantallen nog niet bekend zijn.
Hoeveel voltijd Nederlandse studenten zijn sinds de invoering van het leenstelsel cohort 2015/2016 een nieuwe masteropleiding gaan doen en hebben geen recht gehad op een basisbeurs? Hoe groot is deze groep tot en met cohort 2021/2022?
Het aantal studenten in het hoger onderwijs met de Nederlandse nationaliteit dat sinds de invoering van het leenstelsel (cohort 2015/2016) een nieuwe masteropleiding is gaan doen en nooit recht heeft gehad op een basisbeurs, is voor de studiejaren 2015–2016, 2016–2017, 2017–2018, 2018–2019 en 2019–2020 in totaal 91.550 personen. Dit zijn studenten die een voltijdse of een duale masteropleiding volgen, recht hebben gehad op studiefinanciering en onder het regime van de wet studievoorschot hoger onderwijs vallen.
Ook hier kunnen geen uitspraken gedaan worden over de jaren 2020–2021 en 2021–2022 omdat deze aantallen nog niet bekend zijn.
Wat is het verschil tussen het maximaal te lenen hypotheekbedrag nu met een gemiddelde studieschuld ten opzichte van de oude basisbeurs? Kunt u een praktijkvoorbeeld voorleggen?
Een studieschuld is een financiële verplichting waarmee rekening wordt gehouden op het moment dat de maximaal verantwoorde maandlast van de hypotheeklening wordt bepaald. Dit is van belang om te voorkomen dat de oud-student een te hoge hypotheeklening aangaat, die later tot betalingsproblemen kan leiden. De invloed van een studieschuld op het maximaal te lenen hypotheekbedrag wordt bepaald door een wegingsfactor, waarmee een fictieve maandlast van de studieschuld wordt berekend als een percentage (factor) van de oorspronkelijke schuld. Vanaf 1 januari 2021 worden de wegingsfactoren verlaagd, in opvolging van het onafhankelijk advies van het Nibud dat het kabinet hierover heeft gevraagd. Voor studenten die onder het basisbeursstelsel hebben gestudeerd wordt de factor 0,65 procent (was 0,75) en voor studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd wordt de factor 0,35 procent (was 0,45). Deze factor is anders omdat de aflosperiode onder het leenstelsel 20 jaar langer is dan onder het basisbeursstelsel en omdat de terugbetaalvoorwaarden gunstiger zijn, waardoor de maandlast lager is. In onderstaande tabel is de gemiddelde studieschuld, de wegingsfactor en de fictieve maandlast voor zowel het basisbeursstelsel als het leenstelsel weergegeven.
Gemiddelde schuld
Wegingsfactor
Maandlast
Basisbeursstelsel
€ 15.000
0,65%
€ 97,5
Leenstelsel
€ 25.000
0,35%
€ 87,5
Het verschil in de maximaal te lenen hypotheekbedragen hierbij is iets minder dan 3.000 euro bij een hypotheekrente van 1,5 procent. Dit is ongeveer het rentepercentage dat momenteel wordt gevraagd voor een annuïtaire hypotheeklening met NHG, 20 jaar rentevast. Bij een hogere hypotheekrente wordt dit verschil kleiner. Een student met een studieschuld van 25.000 euro die heeft gestudeerd onder het leenstelsel kan dus bijna 3.000 euro meer hypothecair krediet krijgen dan een student met een studieschuld van 15.000 euro die heeft gestudeerd onder het basisbeursstelsel.
Hoeveel kost het om een tweede bachelor of master studie in onderwijs en zorg voor alle studenten onder het wettelijk collegegeld te laten vallen? En hoeveel kost om bèta- en techniekstudies hieraan toe te voegen?
Een tweede bachelor of master in de CROHO-onderdelen Gezondheidszorg en Onderwijs voor alle studenten onder het wettelijk collegegeld laten vallen betekent dat niet meer wordt gekeken naar de eerste studie die een student heeft afgerond. Dit kost € 25 – € 50 miljoen (afhankelijk van de gedragseffecten die optreden). Een uitbreiding met de CROHO-onderdelen Natuur en Techniek kost € 10 – € 20 miljoen extra (afhankelijk van de gedragseffecten die optreden). Zie hiervoor ook de Kamerbrief «Mogelijkheden voor financiële tegemoetkoming bij tweede studie» van 7 oktober 2020, beschreven in varianten 3 en 4.
Kunt u bovenstaande vragen uiterlijk 2 december 2020 beantwoorden?
Voor het beantwoorden van bovenstaande vragen is de gebruikelijke beantwoordingstermijn van drie weken aangehouden.
De tekorten aan budgetten in de Wmo en de jeugdzorg |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u van de oproep van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) die gemeenten oproept zelf maatregelen te nemen om de gevolgen van het Wmo-abonnementstarief te beheersen, waarbij de VNG de gemeenten al dan niet kan ondersteunen bij eventuele rechtszaken?1
Binnen de wettelijke kaders kunnen gemeenten beheersmaatregelen nemen en ik vind het ook goed dat gemeenten dit doen als het nodig is. Echter, voorstellen waarbij gemeenten wachtlijsten laten ontstaan en budgetplafonds instellen waardoor mensen geen gebruik meer kunnen maken van de Wmo 2015 zijn niet toegestaan. Ook mag een gemeente een cliënt de toegang tot Wmo-ondersteuning niet weigeren op basis van zijn financiële draagkracht. Hiervoor biedt de wet de nodige waarborgen. Omdat evident is dat de voorgestelde maatregelen deels niet binnen het juridisch kader van de Wmo 2015 passen, vind ik het onverstandig dat de VNG hiertoe oproept. Ik heb dit ook reeds benadrukt in het Algemeen Overleg van 18 november jl. Indien blijkt dat gemeenten zich niet aan de wettelijke kaders van de Wmo 2015 houden zal ik gemeenten vanuit mijn rol als interbestuurlijk toezichthouder hierop aanspreken.
Er kunnen ook beheersmaatregelen door gemeenten worden uitgewerkt waarvan vooraf niet duidelijk is of dit binnen de wettelijke kaders past. In dat geval heb ik er geen bezwaar tegen dat de VNG gemeenten ondersteunt bij eventuele rechtszaken en laat ik het oordeel aan de rechter.
Wat vindt u ervan dat gemeenten opgeroepen worden om maatregelen te nemen die leiden tot bezwaar- en beroepsprocedures en rechtszaken? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is omdat hierdoor straks zorgbehoevende mensen de dupe worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u het draagvlak voor het abonnementstarief Wmo te kunnen behouden als gemeenten niet voldoende gecompenseerd worden en nu aangemoedigd worden tot het nemen van inkomensmaatregelen, het instellen van budgetplafonds en het laten oplopen van de wachtlijsten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals toegelicht in mijn brief van 23 oktober jl.2 blijkt uit de monitor abonnementstarief dat de geschatte kosten van het abonnementstarief ruim binnen de bij het regeerakkoord verwachte kosten blijven.
Bij het Regeerakkoord in 2017 zijn de totale kosten voor het abonnementstarief geraamd op structureel € 290 mln. Hiervan is structureel € 145 mln toegevoegd aan het Gemeentefonds en voor het overige deel is in het kader van het Interbestuurlijke Programma (IBP) afgesproken dat dit gefinancierd zou worden uit het accres van het Gemeentefonds, dat via het regeerakkoord een bredere grondslag heeft gekregen3. Gemeenten zijn dus voldoende gecompenseerd voor deze maatregel.
Ik zie onder cliënten juist veel draagvlak voor het abonnementstarief. Niet alleen via de financiële voordelen, maar ook vanwege de eenvoud van het systeem en de voorspelbaarheid van de eigen bijdrage. Daarnaast heb ik oog voor de zorgen over de gemeentelijke financiën. Mede op verzoek van (en samen met) de VNG wil ik daarom de komende periode, ten behoeve van een volgend kabinet, gezamenlijk maatregelen verkennen die bijdragen aan een betere sturing op de brede uitgaven in de Wmo.
Wat vindt u ervan dat de VNG ertoe oproept dat gemeenten zorgbehoevende mensen maar moeten helpen om meer op eigen kracht te doen, terwijl onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) uitwijst dat veel kwetsbare mensen veel minder zelfredzaam zijn dan eerder gedacht?2
Zie het antwoord bij vraag 1 en 2.
Wanneer gaat u de conclusie trekken dat gemeenten onvoldoende gecompenseerd zijn voor het abonnementstarief Wmo en dat het noodzakelijk is dat gemeenten zo snel mogelijk voldoende budget krijgen voor de uitvoering van de Wmo 2015 en van de Jeugdwet?
Zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 3 zijn gemeenten voor het abonnementstarief voldoende gecompenseerd.
Bent u bereid om uw onderzoeken te versnellen en nog voor de aankomende Tweede Kamerverkiezingen te komen met extra budget voor gemeenten, zodat zij niet meer in de knel komen met hun budgetten voor de Wmo en de jeugdzorg? Zo neen, waarom bent u daar niet toe bereid?
Zoals toegelicht in mijn brief van 23 oktober jl. heb ik met de VNG afgesproken dat we doorgaan met de monitor abonnementstarief in zijn huidige opzet. Een versnelling van de onderzoeksopzet zou afbreuk doen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en dat acht ik niet wenselijk. In mijn brief van 23 oktober jl. heb ik ook toegelicht dat ik met betrekking tot het abonnementstarief op dit moment geen aanleiding zie om aanvullende maatregelen te nemen of extra budget toe te voegen. Wel blijf ik met de VNG in gesprek over een goede uitvoering van de Wmo, en over hoe om te gaan met de stijging van de Wmo-uitgaven in bredere zin.
Bij voorjaarsnotabesluitvorming 2019 heeft het kabinet extra financiële middelen voor de jeugdzorg beschikbaar gesteld aan gemeenten voor de jaren 2019, 2020 en 2021. Dit betreft respectievelijk € 420 miljoen, € 300 miljoen en € 300 miljoen.
Ondertussen is bij Miljoenennota 2021 besloten om de tijdelijke extra middelen voor Jeugdzorg ad € 300 miljoen op jaarbasis te verlengen tot en met 2022.
Daarnaast is afgesproken om onderzoek te doen naar de noodzaak van structureel extra middelen voor Jeugd. Dit onderzoek is op 18 december 2020 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 31 839, nr. 760). Het onderzoek is, zoals in mei 2019 bestuurlijk afgesproken, inbreng voor het nieuwe kabinet. Ter voorbereiding op de komende kabinetsformatie gaat het kabinet met de VNG in gesprek over de uitkomsten van het onderzoek. De uitkomsten van het onderzoek maken inzichtelijk dat de ontwikkeling van de uitgaven niet houdbaar is. Het is daarom noodzakelijk om de effectiviteit en beheersbaarheid te vergroten, zowel door aanpassingen aan het stelsel als door effectievere sturing. Daarom is in onderling overleg tussen VNG en Rijk besloten om aanvullend op de afspraak over de bestuurlijke weging van het onderzoek een stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet in te richten. Deze stuurgroep zal, onder leiding van een onafhankelijk voorzitter, maatregelen uitwerken die moeten bijdragen aan de financiële beheersbaarheid van de Jeugdwet.
In de bestuurlijke weging worden de uitkomsten van het onderzoek gezamenlijk besproken en gewogen. De maatregelen uit de stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet worden bij de bestuurlijke weging betrokken.
De bestuurlijke weging moet op basis van het onderzoek een antwoord geven op de vraag hoe de omvang van het tekort via een combinatie van middelen en maatregelen het hoofd kan worden geboden. Dit is het gezamenlijke voorwerk met de VNG voor de keuzes die in de kabinetsformatie gemaakt moeten worden. De bestuurlijke weging is een zwaarwegende inbreng ten behoeve van een nieuw kabinet om een integrale afweging te maken over (1) financiën en (2) noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel, zowel beleidsmatig als in de uitvoering. Met deze inbreng wordt het nieuwe kabinet in staat gesteld een integrale afweging te maken.
Het onderzoek van AEF bevestigt de zorgen over de financiële gegevens van de gemeenten. Het kabinet spreekt daarom in februari 2021 bestuurlijk met gemeenten over thema’s die de gemeentefinanciën raken en de mogelijkheden om tekorten terug te dringen, waaronder de jeugdzorg.
Dreigende tekorten aan testmaterialen |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Dreigt een tekort aan zogenaamde plastics voor testmachines, die nodig zijn voor het uitvoeren van COVID-19 testen?1
Zoals ik in de beantwoording op de Kamervragen van de Kamerleden Klaver en Kröger (d.d.26 november jl.) heb aangegeven zijn er verschillende soorten plastic testmaterialen. We zien dat wereldwijd de testcapaciteit en de vraag naar testmaterialen dusdanig is gegroeid dat er sprake kan zijn van schaarse plastic materialen. Ieder laboratorium gebruikt specifieke typen laboratoriumplastics, passend bij hun specifieke machinepark (dat wordt ingezet voor zowel COVID-19 als voor andere diagnostiek). De wattenstaafjes, afnamebuizen en de cartridges die het LCH (dat voor wat betreft inkoop van testcapaciteit momenteel wordt ondergebracht bij de Dienst Testen i.o.) inkoopt zijn voldoende beschikbaar.
Wat momenteel wel een kritisch plastic product betreft zijn de filtertips. Filtertips zijn lastiger om centraal in te kopen, omdat laboratoria daarin specifieke eigen behoeftes hebben omdat deze per machine verschillen. Sinds de Dienst Testen i.o. het signaal heeft ontvangen dat er een mogelijk tekort zou kunnen ontstaan aan de filtertips, is meteen geacteerd en wordt voor de meest gangbare typen contact gezocht met bestaande en nieuwe leveranciers (onder andere in Azië) over hun mogelijkheden om voldoende te leveren. Ook worden laboratoria gewezen op de beschikbaarheid van andere typen filtertips. Hierbij moet niet alleen naar aantallen worden gekeken maar ook naar de verenigbaarheid met de apparatuur van de laboratoria en de kwaliteit van de tips. Dit betekent dat voor sommige laboratoria de voorraad tips een probleem is, maar voor andere laboratoria niet.
Tevens verken ik met experts of hergebruik van filtertips mogelijk is. Dit is echter complex gelet op het risico van contaminatie.
Worden deze plastics geproduceerd door Bioplastics in Landgraaf? Heeft u eerder onderdelen voor de testmachines bij dit bedrijf ingekocht? Zo ja, wanneer?
Bioplastics produceert verschillende plastic testmaterialen. De Dienst Testen i.o. heeft cartridges en output plates voor de Magna Pure 96 ingekocht bij dit bedrijf in juni en heeft voldoende op voorraad.
Bij welke andere leveranciers zijn deze plastic onderdelen de afgelopen maanden ingekocht? Waar worden nu plastics ingekocht?
Omdat ieder laboratorium specifieke typen laboratoriumplastics gebruikt, passend bij hun specifieke machinepark (dat wordt ingezet voor zowel COVID-19 als voor andere diagnostiek), kopen laboratoria veelal hun eigen materialen in, als het gaat om de materialen die niet schaars zijn. De Dienst Testen i.o.) houdt zich bezig met de (landelijke) inkoop van specifieke plastics waar een dreigend tekort aan is.
Dienst Testen i.o. koopt verschillende plastic testmaterialen in bij verschillende leveranciers. Daarbij onderhandelen ze voortdurend over testen en ze hebben garanties afgesloten over testen inclusief reagentia en plastics bij leveranciers. Daarnaast heeft Dienst Testen i.o. deze zomer een aanbesteding in de markt gezet voor apparatuur inclusief alle benodigde materialen (inclusief plastics). Hierop hebben verschillende leveranciers aangeboden.
Hoeveel bestellingen voor deze plastics heeft u in de afgelopen maanden geplaatst en bij wie? Hoeveel bestellingen staan nu nog uit? Heeft u voldoende bestellingen geplaatst om het benodigde aantal testen de komende maanden uit te kunnen voeren?
De Dienst Testen heeft zodanig ingekocht dat er op dit moment een capaciteit is voor ongeveer 100.000 PCR-testen per dag.
Ten aanzien van de vraag of er voldoende bestellingen zijn geplaatst wil ik u verwijzen naar de beantwoording op de Kamervragen van de Kamerleden Klaver en Kröger (d.d.26 november jl.). Hierin zet ik de 4 lijnen uiteen die zijn ingezet om tekorten aan testmaterialen te voorkomen. 3 lijnen inzake PCR:
En daarnaast een vierde lijn:
Met de uitbreiding van testmethoden en de inspanningen gericht op inkoop (materialen en laboratoriumcapaciteit) heb ik er vertrouwen in dat er voldoende testcapaciteit kan worden gerealiseerd voor de uitvoering van het landelijke testbeleid.
Bent u bezig een eigen productielijn op te zetten voor deze plastics? Zo ja, waarom? Waarom maakt u geen gebruik van bestaande productielijnen?
Er zal inderdaad in mijn opdracht een substantieel aantal cartridges worden geproduceerd in Nederland. Dit om de afhankelijkheid van de (buitenlandse) markt te verkleinen en schaarste te voorkomen. Voorbereidingen hiertoe zijn reeds voor de zomer gestart, anticiperend op mogelijke tekorten.
Is het waar dat u cartridges laat produceren, die nu getest worden? Zo ja, waarom heeft u gekozen voor een nieuwe productielijn in plaats van eerder en op grotere schaal in te kopen bij Bioplastics?
Zie antwoord vraag 5.
Indien u elders cartridges laat produceren, door welk bedrijf gebeurt dat en waarom is voor dat bedrijf gekozen?
Deze cartridges zullen geproduceerd worden bij een Nederlands bedrijf Helvoet uit Hellevoetsluis. In de zorg is er een analyse gedaan van bedrijven die deze productie op zich zou kunnen nemen en hier interesse in hadden en hier is dit bedrijf uit naar voren gekomen.
Wanneer, door wie en hoe wordt de voorraad van de verschillende producten die nodig zijn voor testen gecontroleerd? Wie is er verantwoordelijk voor voldoende voorraad van de noodzakelijke onderdelen? Wanneer is er voor het laatst gecontroleerd en wat was de stand?
Ieder laboratorium gebruikt specifieke typen laboratoriumplastics, passend bij hun specifieke machinepark (dat wordt ingezet voor zowel COVID-19 als voor andere diagnostiek). Dit betekent dat laboratoria veelal hun eigen materialen inkopen, als het gaat om de materialen die niet schaars zijn. De Dienst Testen i.o. houdt zich bezig met de (landelijke) inkoop van specifieke plastics waar een dreigend tekort aan is.
De Dienst Testen i.o. heeft wekelijks contact met de laboratoria om hun testcapaciteit te bepalen. Mogelijke voorraadproblemen komen zo snel aan de orde en daarop zal de Dienst acteren. Ook onderhoudt Dienst Testen i.o. nauwe contacten met leveranciers van testmaterialen om de leveringsmogelijkheden te monitoren en zo snel mogelijk eventuele problemen hierbij te signaleren.
Hoeveel laboratoria hebben hun testcapaciteit naar beneden moeten bijstellen vanwege een tekort aan plastics? Met hoeveel testen hebben deze laboratoria de testcapaciteit verlaagd? Sinds wanneer is de testcapaciteit vanwege tekorten verlaagd?
Er hebben nog geen laboratoria hun capaciteit naar beneden moeten bijstellen door een tekort aan plastics sinds de zomer. Een aantal laboratoria hebben aangegeven tekorten aan pipetpuntjes te hebben. Dienst Testen heeft hier maatregelen voor genomen, zodat de capaciteit gehandhaafd kon blijven.
Hoe is het feit dat laboratoria hun testcapaciteit verlagen, te rijmen met uw uitspraken tijdens het debat van 18 november j.l. waarin u zei dat er heel veel meer testcapaciteit is dan op dit moment dagelijks wordt gebruikt?
Naast de laboratoria die vanaf het begin van de COVID-19 crisis de testen analyseren, worden zoals ik u heb gemeld ook met nieuwe laboratoria, zowel in binnen- als buitenland, contracten afgesloten. Deze hoogvolume laboratoria maken geen gebruik van de kritische voorraad van testmaterialen bij de Dienst Testen i.o., omdat bij de contractering is afgesproken dat zij zelf voorzien in hun testmaterialen. Dit betreft tevens de benodigde plastic materialen. We weten dat sommige onder hen ook de benodigde materialen in eigen productie hebben genomen.
Hiermee hebben we voldoende laboratoriumcapaciteit gezien de huidige afnamecapaciteit en/of testvraag.
Deelt u de mening dat het merkwaardig is dat een Nederlands bedrijf plastics exporteert, terwijl in Nederland een tekort dreigt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan dit en sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte?
Van de producten die Bioplastics produceert is voldoende voorraad, zie antwoord op vraag 2. Zoals toegelicht gebruikt ieder laboratorium specifieke typen laboratoriumplastics, passend bij hun specifieke machinepark.
Kunt u uitleggen waarom u de motie Asscher/Jetten, die vraagt om een wekelijkse update over de stand van zaken rond testen, niet uitvoert? Kunt u uitleggen waarom de Kamer niet op de hoogte is van het feit dat er een tekort aan plastics dreigt en het beoogde aantal testen niet gehaald dreigt te worden?2
Met de voortgangsrapportage die ik tweewekelijks naar de Kamer stuur geef ik uw Kamer een update over de stand van zaken rondom testen. Zoals ik in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Klaver en Kröger heb aangegeven heb ik er vertrouwen in dat we de juiste acties hebben ondernomen om en heb ik er vertrouwen in dat we het aantal beoogde aantal testen zullen halen.
Kunt u garanderen dat Nederland straks niet weer met een tekort te maken krijgt, dat u had kunnen voorkomen? Welke concrete acties heeft u ingezet om dit te voorkomen en te zorgen voor voldoende testcapaciteit?
We doen er alles aan om tekorten van testmaterialen te voorkomen, maar we hebben te maken met een enorm toegenomen wereldwijde vraag met bijbehorende druk op de markt voor testmaterialen. Met de uitbreiding van testmethoden en de bovengenoemde inspanningen gericht op inkoop (materialen en laboratoriumcapaciteit) heb ik er vertrouwen in dat er voldoende testcapaciteit kan worden gerealiseerd voor de uitvoering van het landelijke testbeleid. Dat neemt niet weg dat bij individuele laboratoria (tijdelijk) schaarste kan bestaan. Zie in aanvulling hierop ook het antwoord bij vraag 4.
Kunt u, conform uw belofte, garanderen dat per 1 december 2020 ook mensen zonder klachten kunnen worden getest?
Ja, sinds 1 december kunnen mensen zonder klachten die als nauw contact naar voren zijn gekomen uit het bron- en contactonderzoek of een melding hebben ontvangen via de Coronamelder zich laten testen.
Hoe denkt u het virus onder controle te krijgen en de reproductiefactor onder de waarde van 1 te krijgen zonder testen en daarmee zonder het bron- en contactonderzoek op orde te hebben?
In de voortgangsrapportage van 17 november heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn teststrategie waarin ik 3 stromen onderscheid. In de voortgangsrapportage van 23 november heb ik een intensivering van deze teststrategie aangekondigd. Tevens heb ik u in de brieven op de hoogte gehouden van de opschaling bij de GGD »en voor wat betreft het bron- en contactonderzoek. Ik ben van mening dat we met deze teststrategie en de opschaling van het bco gereed staan om het virus verder in te dammen. Ik blijf daarbij benadrukken dat de basismaatregelen (anderhalve meter afstand houden, handhygiëne, vermijd drukte, werk zoveel als mogelijk thuis) en de mate waarin iedereen zich daar aan houdt noodzakelijk zijn en blijven in het controleren van het virus.
Kunt u deze vragen binnen een week, doch in ieder geval vóór 8 december 2020, separaat beantwoorden?
We hebben erop ingezet de beantwoording zo snel mogelijk aan uw Kamer te sturen.
De berichten ‘Onrust bij pachters van buitendijks land achter Waddenzeedijk’ en ‘Rijkscommissie: Waddengebied moet Nationaal Landschapspark worden’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Arne Weverling (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onrust bij pachter van buitendijks land achter Waddenzeedijk»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Op welke plannen doelen de pachters als gesproken wordt over «De plannen die boven het gebied hangen, zorgen dan ook voor onrust bij pachters»? Gaat het om plannen voor versterking van de zeedijk? Zo ja, welke? Gaat het om plannen voor ruimte voor natuurontwikkeling? Zo ja, welke?
Het gaat om de versterking van de Waddenzeedijk tussen Koehool en het Lauwersmeer, een traject van bijna 50 kilometer. De dijkversterking Koehool-Lauwersmeer is een onderdeel van het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP). De dijkversterking wordt waar mogelijk gecombineerd met het verbeteren van het landschap en de natuur, samen met de omgeving. In het kader van de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW) is € 37,5 miljoen beschikbaar gesteld voor het realiseren van het PAGW-doel. Het gaat hierbij om het ontwikkelen van gradiënten land-water en zoet-zout. Bij de verkenning worden de mogelijkheden voor een koppeling met Holwerd aan Zee onderzocht.
Wat zijn de gevolgen van deze plannen, bijvoorbeeld waar het gaat om de weidevogels aangezien de zomerpolder een van de rijkste weidevogelgebieden van Fryslân is, maar ook waar het gaat om de agrarische sector?
De plannen worden nu uitgewerkt, concrete consequenties zijn daarom nog niet in beeld. Op dit moment voert het Wetterskip Fryslân samen met de verschillende stakeholders (waaronder de pachters van de zomerpolders) een verkenning uit hoe de natuur van de Waddenzee kan verbeteren aan de randen van het Wad. De verkenning houdt rekening met de natuurwaarden die de zomerpolders nu hebben voor weidevogels en houdt tevens rekening met de belangen van bijvoorbeeld pachters van de zomerpolders. Samen met de boeren en de natuurorganisaties wordt bekeken wat de plannen ten aanzien van waterveiligheid en natuur kunnen betekenen voor de zomerpolders op de lange termijn.
Hoe zijn de partijen die te maken krijgen met de gevolgen van de plannen betrokken bij de planvorming?
Het Wetterskip Fryslân pakt de dijkversterking op samen met lokale ondernemers, inwoners, belangenorganisaties (It Fryske Gea, Staatsbosbeheer, Vogelbescherming Nederland, Waddenvereniging, Stichting Holwerd aan Zee, LTO Noord, pachtersvereniging, Collectief Waadrâne en dorpsbelangen), provincie Fryslân, gemeente Noardeast-Fryslân, gemeente Waadhoeke en het Rijk.
De landbouworganisaties zijn daarnaast ook vertegenwoordigd in de Stuurgroep Koehool-Lauwersmeer2. Ook worden bijvoorbeeld de schapenhouders die delen van de dijk pachten, actief betrokken bij de plannen voor de uitvoering. De hele dijk gaat niet tegelijk op de schop, maar dat gebeurt gefaseerd.
Bent u bekend met het bericht «Rijkscommissie: Waddengebied moet Nationaal Landschapspark worden»?2 Welke opdracht heeft de rijkscommissie gekregen en hoe is de rijkscommissie samengesteld?
Ja. Staatsbosbeheer (SBB) en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) hebben in oktober 2018 en aanvullend in april 2020 aan de Commissie Verkenning Nationale Parken (Commissie) de vraag voorgelegd waar in Nederland mogelijkerwijs de Nationale Parken (Nieuwe Stijl) liggen die van internationale betekenis kunnen zijn.
De samenstelling van de Commissie is als volgt: ir. Yttje Feddes, dr. André Jansen, mr. Tjibbe Joustra, ir. Lodewijk van Nieuwenhuijze, prof. dr. Hans Renes, prof. dr. Joop Schaminée, prof. mr. Pieter van Vollenhoven (voorzitter) en prof. dr. André van der Zande.
Hoe kan het dat zo’n bericht blijkbaar zomaar de wereld in geslingerd wordt en dat allerlei partijen daardoor zijn verrast en zich overvallen voelen?
De Commissie is in oktober 2018 gestart en heeft haar rapport in september 2020 opgeleverd aan de beide opdrachtgevers. De Commissie is op basis van haar eigen deskundigheid en kunde tot haar advies gekomen. SBB en de RCE hebben het rapport «Nationale Landschapsparken, Oriëntatie op nieuwe Nationale Parken van Wereldklasse» in afstemming met de Commissie op 20 november jl. gepubliceerd. Overleg met bijvoorbeeld gemeenten, bewoners en ondernemers maakte geen onderdeel uit van de opdracht om te komen tot het advies. De voorstellen gedaan door de Commissie raken de bevoegdheden van verschillende partijen zoals de Nationale Parken en de provincies. De Minister van LNV gaat eerst met deze partijen in gesprek.
Welk proces is doorlopen door de rijkscommissie om te komen tot een advies? Welk overleg heeft plaatsgevonden met de gemeenten, bewoners en (agrarische en toeristische) ondernemers? Wat is daaruit gekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zouden de gevolgen zijn als het advies van de rijkscommissie wordt opgevolgd?
Zoals hierboven aangegeven vindt er eerst een gesprek plaats met betrokken partijen over het uitgebrachte advies. Het is op dit moment nog te vroeg om aan te kunnen geven wat de mogelijke gevolgen zijn van het advies indien dit één-op-één wordt opgevolgd. Er zijn in het advies duidelijk inhoudelijke overeenkomsten met de ontwikkeling van Nationale Parken Nieuwe Stijl in het nu lopende programma Nationale Parken. Voorstellen van de Commissie die het huidige programma versterken zullen meegenomen worden bij de vormgeving van het vervolg op het programma Nationale Parken voor de periode na 2022. De Minister van LNV gaat hierover in gesprek met de provincies en de nationale parken4 en zal voor 1 april met een appreciatie komen op het advies van de commissie.
Wat is nut en noodzaak van een extra aanwijzing als Nationaal Landschapspark, naast alle andere beschermende maatregelen die al van kracht zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Begrijpt u dat alle bewoners en ondernemers zo langzamerhand door de bomen het bos niet meer zien als het gaat om alle plannen en regelgeving die over ze uitgestort worden? Wat bent u van plan daaraan te doen?
Ontwikkelingen van de afgelopen jaren op het gebied van bijvoorbeeld klimaat, de energietransitie en demografie vragen om een gezamenlijke agenda van overheden en maatschappelijke partijen om het Waddengebied veilig, vitaal en veerkrachtig te houden, nu en in de toekomst. Het is belangrijk dat de verschillende partijen beleid en uitvoering gezamenlijk oppakken en ook op elkaar afstemmen. Tegelijkertijd hebben de verschillende partijen ook hun eigen maatschappelijke, inhoudelijke en bestuurlijke verantwoordelijkheid. In het kader van het Uitvoeringsprogramma wordt gekeken of er kansen zijn de samenhang in beleid en regelgeving te versterken. Het is belangrijk om bewoners en ook ondernemers vroegtijdig te betrekken bij ontwikkelingen in het Waddengebied. Het is ook een van de leidende principes voor handelen in de Agenda voor het Waddengebied (Agenda). Dit gebeurt bijvoorbeeld al bij de lopende verkenning naar de versterking van de Waddenzeedijk (zie antwoord op vraag 4).
De Agenda is een zelfbindend beleidskader. Dat betekent dat de bij de Agenda betrokken partijen de doelen voor de Waddenzee en het Waddengebied laten doorwerken in hun landelijke, regionale en lokale visies en plannen. Op nationaal niveau gebeurt dat in ieder geval in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), het Nationaal Waterprogramma (NWP) en de provinciale, gemeentelijke en «blauwe» omgevingsvisies. Waar nodig wordt beleid verankerd in regelgeving, zoals het Besluit kwaliteit leefomgeving en de provinciale en gemeentelijke verordeningen. Onderdeel van het Uitvoeringsprogramma is dat alle organisaties samen een planning voor de doorwerking maken en het overzicht in beeld brengen. Daarnaast is het belangrijk om duidelijker over de samenhang van al deze plannen te communiceren.
Bent u het eens dat het Waddengebied niet een soort reservaat moet worden, maar dat ecologie en economie in balans moeten zijn, en dat er ruimte moet zijn voor mensen om er ook te wonen, te leven en te werken, zoals al honderden jaren het geval is?
Het Waddengebied is een gebied waar mensen wonen, werken en recreëren. Dat is zo en zal niet veranderen. Per brief van 11 december 2020 is de Agenda aangeboden aan de Tweede Kamer. Een van de leidende principes voor handelen in de Agenda is dat ecologie en economie elkaar versterken en samen bijdragen aan een veilig, vitaal en veerkrachtig Waddengebied.
Bent u het eens dat (onder meer) de pootaardappelsector de ruimte moet blijven houden en krijgen in de noordelijke kleischil, zoals in de noodkreet van de Nederlandse Akkerbouw Vakbond (NAV), de Nederlandse Aardappel Organisatie (NAO) en de veredelingsbedrijven/pootgoedhandelshuizen HZPC en Agrico richting de vaste Kamercommissie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) is aangegeven, aangezien de noordelijke kleischil van cruciaal belang is voor de teelt van pootaardappelen en het juist daar op de meest duurzame manier kan? Zo ja, hoe blijkt dit dan uit alle plannen en hoe wordt daaraan invulling gegeven? Zo nee, waarom niet en wat zijn daar dan de sociaaleconomische gevolgen van in de regio? In hoeverre blijft de positie van de pootaardappelsector overeind en toekomstbestendig in alle plannen die er zijn? Kunt u een reactie geven op de brief «Voorstel tot aanwijzen van Waddengebied als Nationaal Park» van NAV, NAO, HZPC en Agrico van 23 november 2020 (incl. de problematiek van de gevolgen het aanwijzen van de Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht en de Waddenagenda)?
Ja. Ik onderken het belang van de agrarische sector in de noordelijke kleischil en het belang van de pootgoedsector in het bijzonder. Met de Agenda wordt het belang van de landbouw ook bevestigd. In het antwoord op de door de leden De Vries en Lodders gestelde vragen op basis van het bericht «Flinke weerstand landbouw tegen Waddenagenda» ben ik daarop ingegaan5. Tevens ben ik samen met het Ministerie van LNV, de provincie Fryslân en het Wetterskip Fryslân in gesprek met vertegenwoordigers van de landbouw. De zorgen van de landbouw hebben geleid tot een aantal aanpassingen in de Agenda. Met de betrokken partijen wordt besproken op welke wijze de landbouw betrokken kan worden bij de verdere uitwerking van de Agenda en het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2021–2026 (Uitvoeringsprogramma).
Met de brief «Voorstel tot aanwijzen van Waddengebied als Nationaal Park» aan de vaste Kamercommissie van LNV van 23 november jl. blijken er bij de afzenders van de brief zorgen te bestaan. Zie ook de antwoorden op vragen 6, 7, 8 en 9.
Voor wat betreft de veronderstelde gevolgen van het aanwijzen van Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht verwijs ik naar hetgeen daarover is geantwoord door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op Kamervragen6 van de leden Rutte, Lodders en De Vries. Tot op heden is niet gebleken dat de status van beschermd gezicht een belemmering vormt voor de agrarische activiteiten in het gebied. In de brief van NAV,NAO, HZPC en Agrico van 23 november 2020 aan de vaste Kamercommissie van LNV wordt gesteld dat deze status zou verhinderen dat zonnepanelen op schuurdaken gelegd zouden worden. Het rechtsgevolg van een beschermd gezicht vertaalt zich in het gemeentelijke bestemmingsplan en het gemeentelijk (welstands)beleid. Het is aan de gemeente om in beleid en ruimtelijke kaders te bepalen wat kan worden toegestaan. Uit navraag bij de gemeente Waadhoeke blijkt dat de discussie over verruiming van de mogelijkheden voor zonnepanelen actueel is, ook in het beschermde gezicht.
Herinnert u zich de antwoorden op de schriftelijke vragen van Aukje de Vries/Lodders over het bericht «Flinke weerstand akkerbouw tegen Waddenagenda» (d.d. 19 oktober 2020), waarin onder meer is toegezegd in gesprek te gaan met de land- en akkerbouwsector over de positie van de sector in de Agenda? Klopt het dat in het verslag van het overleg een en ander wordt weggezet als «enkele landbouwers uiten zorgen»? Bent u het eens dat dit echt veel breder is? Klopt het dat de bezwaren alleen in de Nota van Antwoord opgenomen worden en dus niet integraal onderdeel gaan worden van c.q. worden geadresseerd in de Waddenagenda? Bent u het eens dat dit geen recht doet aan de positie en belang van de sector en de terechte bezwaren van de sector?
Ja, op 5 november jl. heeft een eerste verkennend ambtelijk gesprek plaatsgevonden tussen een brede vertegenwoordiging van de landbouw en de betrokken overheden (IenW, LNV, provincie Fryslân en Wetterskip Fryslân). De geuite bezwaren tijdens het gesprek werden gedeeld door een brede vertegenwoordiging van de landbouw. De werkaantekeningen van het eerste gesprek zijn besproken tijdens het tweede ambtelijk gesprek op 1 december jl. Naar aanleiding van deze bespreking zijn de aantekeningen aangepast. Ook is afgesproken om hen actief te betrekken bij het opstellen en uitwerken van (onderdelen van) het Uitvoeringsprogramma die de landbouwsector raken, zowel binnen- als buitendijks. Ik kijk uit naar een constructieve samenwerking.
Zoals aangegeven in antwoord op de schriftelijke vragen van de Kamerleden De Vries en Lodders7 hebben bovengenoemde organisaties een reactie ingediend in het kader van de internetconsultatie van de ontwerpAgenda. In de Nota van Antwoord worden deze, alsmede de andere ontvangen reacties beantwoord. Naar aanleiding van de beide gesprekken en de ingebrachte reacties is de Agenda aangepast om zo meer recht te doen aan het belang van de landbouw.
Zijn de ministers bereid een impactanalyse te laten maken voor de Waddenagenda en alle andere relevante ontwikkelingen op dit moment met de gevolgen voor de keten en voor de (sociaal-)economische aspecten in de regio? Zo nee, waarom niet? En kunnen de (agrarische) ondernemers en bewoners daarbij worden betrokken? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit doen voordat zaken onomkeerbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Parallel aan het opstellen van het Uitvoeringsprogramma zal, in lijn met de motie Dijkstra en Geurts8, worden gestart met een brede impactanalyse om zo de effecten op economie en ecologie in balans met elkaar te kunnen afwegen. De impactanalyse zal worden opgesteld met de bij het Uitvoeringsprogramma betrokken partijen. In lijn met de governance structuur voor het Waddengebied wordt (de opzet van) de impactanalyse ook besproken in het Omgevingsberaad Waddengebied. Over het opstellen van de impactanalyse is er contact met de landbouwsector. Mocht uit de impactanalyse blijken dat onvoldoende (kosten)effectief wordt bijgedragen aan het realiseren van de doelstellingen, dan zullen de Agenda en het Uitvoeringsprogramma in overleg met de betrokken partijen – en na bespreking in het Omgevingsberaad – worden aangepast. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Het Uitvoeringsprogramma biedt de betrokken partijen de mogelijkheid om op basis van de strategieën gezamenlijk vervolgstappen te maken richting implementatie in beleid, uitvoering van maatregelen en beheer. Het Uitvoeringsprogramma bundelt nieuwe en reeds lopende acties. Het gaat hierbij om acties die meer organisatorisch, onderzoeksmatig van aard zijn en acties die (op termijn) kunnen leiden tot fysieke ingrepen in het gebied. Daarnaast gaat het om lopende acties en nieuwe acties die voortkomen uit de Agenda en het Uitvoeringsprogramma. Voor de lopende acties geldt dat deze hun eigen besluitvormingstrajecten volgen. Voor nieuw op te starten acties voortkomend uit de Agenda geldt dat er geen onomkeerbare stappen zullen worden gezet voor zover het hierbij gaat om acties die (op termijn) kunnen leiden tot fysieke ingrepen in het gebied.
Het rekenmodel waardedalingsregeling dat gedupeerden benadeelt |
|
Agnes Mulder (CDA), Sandra Beckerman , Laura Bromet (GL), Henk Nijboer (PvdA), Carla Dik-Faber (CU), Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het huidige rekenmodel die de waardedaling van de woningen in Groningen bepaalt, nadelig lijkt uit te pakken voor de zwaarst getroffen woningen? Wat is hierop uw reactie?1
Ik heb kennis genomen van het nieuwsbericht waarnaar u verwijst. Mijn reactie beschrijf ik in het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op het voorstel om, bij een gelijkwaardig alternatief, als uitgangspunt te nemen dat de variabele wordt gekozen die het gunstigst is voor de gedupeerden en dat deze wordt toegepast op de uitkomsten per individuele woning? In hoeverre is hier in de huidige situatie sprake van?
Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) vergoedt schade door waardedaling en bepaalt als zelfstandig bestuursorgaan zelf zijn werkwijze voor de afhandeling van deze schade. Dit is vastgelegd in de Tijdelijke wet Groningen. Dit is essentieel voor onafhankelijke besluitvorming en vertrouwen, omdat hiermee wordt geborgd dat het oordeel of een bewoner volgens de wet recht heeft op een schadevergoeding, volledig onafhankelijk van alle betrokken partijen plaatsvindt. Sinds 1 september jl. is het IMG gestart met de afhandeling van schade door waardedaling. Sindsdien zijn er daarvoor 80.000 aanvragen gedaan. Het IMG heeft tot op heden 53.000 besluiten genomen en ruim 270 miljoen euro aan schadevergoeding uitgekeerd.
Het IMG hanteert bij het begroten van de waardedaling de methode van Atlas voor gemeenten en volgt hiermee de aanbevelingen van de adviescommissie Hammerstein. Deze commissie is een onafhankelijk, multidisciplinair adviespanel dat in september 2018 is ingesteld door de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Binnen de methode van Atlas voor gemeenten kan de waardedaling aan de hand van verschillende modelvarianten vastgesteld worden. De adviescommissie Hammerstein heeft geadviseerd uit te gaan van de modelvariant met gemiddeld de hoogste uitkomsten. Daar bovenop wordt het percentage waardedaling in alle gevallen met eenmaal de standaardfout verhoogd ten gunste van de woningeigenaar. Hierdoor wordt bijvoorbeeld het gemiddeld percentage waardedaling in Loppersum verhoogd van 11,2% naar 12,8%. Aanbevelingen, evenals andere aanbevelingen ten gunste van de bewoners, zijn door het IMG overgenomen en zien erop toe dat een ruime, rechtvaardige marge wordt gehanteerd.
De heer De Kam en de heer Banken pleiten er in een artikel in RTV-Noord voor om niet uit te gaan van de modelvariant met gemiddeld de hoogste uitkomsten, maar voor iedere individuele woning te berekenen welke modelvariant (bevingen of grondsnelheden) tot de hoogste uitkomsten leidt. Er is contact geweest tussen het IMG en de heer De Kam, waarna het IMG zich in het voorstel van de heer De Kam heeft verdiept. Inherent aan de keuze voor een modelvariant is dat deze tot hogere, maar ook tot lagere, uitkomsten kan leiden. De door het IMG toegepaste methode om waardedaling te vergoeden, waarbij de modelonzekerheid ten gunste van de woningeigenaren tot uitdrukking wordt gebracht via het ophogen van de berekeningen met eenmaal de standaardfout, leidt volgens het IMG slechts in een beperkt aantal postcodegebieden tot lagere uitkomsten dan het voorstel van de heer De Kam.
Echter, de modelvariant van het IMG leidt voor het overgrote deel van de woningeigenaren in het gebied tot hogere schadevergoedingen dan het voorstel van de heer De Kam. Het IMG stelt dat de logica om het percentage waardedaling met eenmaal de standaardfout te verhogen in het voorstel van de heer De Kam immers komt te vervallen. Gelet op deze nadelige gevolgen voor het overgrote deel van de woningeigenaren heeft het IMG het voorstel niet overgenomen. Tot slot heeft de commissie Hammerstein de door het IMG gehanteerde methode (Atlas voor gemeenten) als plausibel beoordeeld. Het IMG heeft daarmee geen aanleiding om aan te nemen dat in de postcodegebieden waar de heer De Kam aandacht voor vraagt, sprake is van onderschatting van de waardedaling.
Bent u bereid maatwerk te leveren voor de mensen die zwaar benadeeld worden door dit model? Dus om het voorstel van De Kam en Blanken toe te passen en voor iedere individuele woning te berekenen welke grondslag (bevingen of grondsnelheden) voor de eigenaar het gunstigst uitkomt? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij maar aan het IMG om binnen de wettelijke kaders te bepalen welke werkwijze zij hanteert voor de afhandeling van alle schadevormen, waaronder schade door waardedaling. In dit geval heeft het IMG gekozen voor de modelvariant die gemiddeld de hoogste uitkomsten geeft. Ik zou het kwalijk vinden als de regering intervenieert in de onafhankelijke schadevaststelling. Dit vereist niet alleen dat NAM op afstand staat van de afhandeling van schade. De schadeafhandeling moet ook onafhankelijk plaatsvinden van andere betrokken partijen, waaronder ook van de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de betrokken decentrale overheden en maatschappelijke organisaties. Die zorgvuldig gecreëerde onafhankelijkheid moet worden bewaakt.
Wat is uw reactie op de grafiek uit het persbericht van De Kam en Blanken waaruit blijkt dat het verschil kan oplopen tot 8,38 procent (enkele woningen in Westeremden)? Wat is uw reactie op dat er voor deze eigenaren (uitgaand van een gemiddelde WOZ-waarde van rond 150.000 euro) er een verschil tot 12.000 euro kan ontstaan?2
Zoals toegelicht in vraag 2 is het aan het IMG om haar eigen werkwijze te bepalen. Zij heeft ervoor gekozen de modelvariant te kiezen die gemiddeld de hoogste uitkomsten geeft.
Bent u benieuwd of het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) de analyse deelt met de onderzoekers die hebben berekend dat er 6.500 eigenaren zijn die beter af zijn als de grondsnelheden als maat genomen worden? Wilt u dit bespreken met het IMG?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 heeft het IMG het voorstel van de heer De Kam reeds bekeken. Het IMG neemt het voorstel niet over vanwege de nadelige gevolgen voor het overgrote deel van de woningeigenaren in het aardbevingsgebied. Bovendien heeft het IMG geen aanleiding te twijfelen aan de plausibiliteit van de uitkomsten van de door het IMG gehanteerde modelvariant.
In hoeverre bent u bereid om aan de hand van de argumenten van De Kam en Blanken tot een heroverweging te komen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u graag naar mijn antwoord op vraag 2, 3 en 5. Zoals toegelicht in antwoord op vraag 5 heeft het IMG het voorstel van de heer De Kam reeds bekeken. Aangezien het voorstel gemiddeld tot lagere schadevergoedingen leidt voor het overgrote deel van de woningeigenaren in het gebied, heeft het IMG het voorstel van de heer De Kam niet overgenomen. Daarnaast is het gezien de onafhankelijkheid van het IMG niet aan mij om tot een heroverweging van de werkwijze van het IMG te komen. Bij de behandeling van de Tijdelijke wet Groningen was het de expliciete wens van alle betrokken partijen dat het IMG een zbo zou worden, onder anderen met het oog op een onafhankelijke afhandeling van schade. De manier waarop het IMG de hoogte van de vergoeding voor waardedaling bepaalt, is bij uitstek een zaak die binnen hun onafhankelijke rol valt. Ik kan en wil daar niet aan tornen. Daarnaast heeft de bewoner bij het IMG altijd de mogelijkheid tot het aantekenen van bezwaar of beroep mocht hij het niet eens zijn met het besluit van het IMG.
De ontwikkeling en distributie van coronavaccins |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat er een kunstmatige coronavaccinschaarste gecreëerd wordt, doordat fabrikanten die recentelijk de werkzaamheid van hun vaccins hebben aangetoond niet zijn aangesloten bij de COVID-19 Technology Access Pool (C-TAP)?1
Het systeem van intellectuele eigendom heeft in deze pandemie grootschalig en kostbaar onderzoek naar mogelijke vaccins gestimuleerd. Dat heeft nu geleid tot de eerste positieve resultaten met kandidaat-vaccins. Dit toont aan dat het systeem van intellectuele eigendom, als stimulans om te investeren en te innoveren, zijn vruchten afwerpt. Dit systeem stelt bedrijven ook in staat hun innovaties te delen, kennis en gegevens uit te wisselen, licenties te verlenen en productie op grote schaal te waarborgen. Zie verder het antwoord op vraag 3, 4 en 5.
Wat vindt u ervan dat rijke landen er als de kippen bij waren om te bevestigen dat zij vaccins bij deze fabrikanten hebben ingekocht, terwijl armere landen het nakijken hebben?
De Europese Commissie heeft op 17 juni een Europese strategie gepresenteerd om de ontwikkeling, productie en uitrol van doeltreffende en veilige vaccins tegen COVID-19 te versnellen. Als tegenprestatie voor het recht om binnen een bepaalde termijn een bepaald aantal vaccindoses aan te kopen, financiert de Europese Commissie door middel van aankoopovereenkomsten (Advance Purchase Agreements) een deel van de aanloopkosten van vaccinproducenten. Gezien de hoge kosten en het hoge uitvalpercentage brengt het investeren in een COVID-19-vaccin voor de ontwikkelaars van vaccins een groot risico met zich mee. Door deze overeenkomsten worden daarom investeringen mogelijk gemaakt die anders misschien niet zouden worden gedaan en een flinke impuls gegeven aan de beschikbare capaciteit voor de productie van vaccins, waar ook niet-Europese landen van profiteren.
Veel landen, waaronder Nederland, hebben er voor gekozen zelf vaccins in te kopen voor de eigen bevolking. Dit is voor veel lagere inkomenslanden financieel niet haalbaar. Het mechanisme dat in multilateraal verband is opgezet om deze landen hierbij te steunen, de COVAX Advanced Market Commitment, is geen bank of land en loopt daarom achter in het sluiten van contracten. Bovendien heeft dit mechanisme nog niet voldoende middelen gemobiliseerd om aan de vraag van deze landen te voldoen. Dit betekent dat lagere inkomenslanden hoogstwaarschijnlijk later toegang zullen krijgen tot vaccins dan de rijkere landen die zelf contracten hebben afgesloten. Zowel via een substantiële financiële bijdrage via de EU als via een directe bijdrage steunen wij het Covax mechanisme.
Nederland blijft daarom met de EU-partners in gesprek om te kijken hoe bij kan worden gedragen aan optimale beschikbaarheid van vaccins voor lagere- en middeninkomenslanden. Binnenkort ontvangt uw Kamer een brief van de Minister voor BHOS waarin een overzicht gepresenteerd van nationale en internationale initiatieven die het Kabinet daartoe ondersteunt.
Hoe kan het dat u geen signalen ziet van het vertragende effect dat patenten hebben op de vaccinproductie en dus de strijd tegen corona?2
Zodra een vaccin wordt toegelaten, staan we voor de volgende uitdaging: productiecapaciteit. De vraag is enorm en de productiecapaciteit is beperkt. Je kunt dat niet zomaar opschalen. Beperkingen zitten onder meer in gespecialiseerd personeel, grondstoffen, installaties, know how, opslag (-80 °C), distributie etc. Ik heb geen indicatie dat octrooien of de opstelling van de industrie een barrière vormen voor het opschalen van de productiecapaciteit. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, wordt snelle beschikbaarheid van vaccins en geneesmiddelen juist vanwege het stelsel van octrooibescherming, licentieverlening en kennisdeling gerealiseerd. We doen uiteraard een beroep op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven en roepen hen op het maximale te doen om productiecapaciteit uit te breiden, waaronder het onder redelijke voorwaarden delen van kennis en intellectuele eigendom als daarmee productiecapaciteit kan worden opgeschaald. Gelukkig zien we ook vanuit bedrijven de wil om hieraan mee te werken.
Waarom maakt u zich in EU-verband niet hard voor dwanglicenties en het opzijzetten van intellectueel eigendomsrechten ten behoeve van grootschalige productie van het vaccin?
Het instrument dwanglicenties is, met toepassing van een zorgvuldig afwegingskader, een optie die het kabinet openhoudt. Een dwanglicentie komt echter pas in beeld als de octrooihouder niet bereid is de licentie onder redelijke voorwaarden vrijwillig te verlenen, andere instrumenten niet helpen, inzet van de dwanglicentie proportioneel is richting octrooihouder en daadwerkelijk kan leiden tot beschikbaarheid van een vaccin. Het kabinet heeft geen indicatie dat een dergelijke situatie zich nu voordoet. Bovendien: een dwanglicentie op grond van de Rijksoctrooiwet werkt nationaal. Als er nog vrije productiecapaciteit is, zal dat waarschijnlijk niet in Nederland zijn. Een voor het Nederlands grondgebied afgegeven dwanglicentie, dient dan geen doel.
Daarvoor in aanmerking komende (ontwikkelings)landen, die vaccins nodig hebben, zouden op basis van Verordening (EG) 816/2006 kunnen verzoeken om verlening van dwanglicenties voor octrooien voor de vervaardiging van vaccins bestemd voor export naar die ontwikkelingslanden. Ook hiervoor geldt echter dat wij geen indicatie hebben dat octrooien in de weg staan aan het opschalen van de productiecapaciteit. Tot op heden zijn wij ook niet bekend met een verzoek tot afgifte van een dergelijke dwanglicentie vanuit derde landen.
Wat is de handtekening van Nederland onder C-TAP waard?
Nederland heeft zich in mei aangesloten bij de call to action van Costa Rica en de WHO om een COVID-19 Technology Access Pool (C-TAP) op te zetten, om een uitwisseling van technologieën te faciliteren. In de zomer is het idee van C-TAP verder uitgewerkt door de WHO, in samenwerking met UNITAID, Medicines Patent Pool, Open Covid Pledge en Tech Access Partnership. Dit werd een maand geleden toegelicht in de eerste bijeenkomst van de ondertekenaars van de Call to Action en de WHO. Nederland was hierbij aanwezig. Alle landen spraken sympathie uit voor het initiatief, maar de ideeën binnen de pool zijn nog weinig concreet.
Voor de ontwikkeling en productie van vaccins op grote schaal is niet zozeer toestemming om octrooien toe te passen van belang, maar het delen van de kennis en technologie erachter. Dit vereist samenwerking en vrijwillige licenties, dit is al mogelijk in de huidige (internationale) wet- en regelgeving. De experts bij onder andere de WHO en GAVI geven aan dat het afdwingen van licenties juist een remmend effect zal hebben op de ontwikkeling van vaccins. Lidstaten kunnen wel positieve prikkels aan de markt geven. Wat voor soort prikkels zouden kunnen werken, wordt binnen C-TAP onderzocht en gedeeld. Nederland draagt bij aan deze discussie.
Wat is de bijdrage van respectievelijk Pfizer/BioNTech, Moderna, Johnson & Johnson, CureVac, Sanofi/GSK en AstraZeneca aan COVAX?
COVAX heeft een MoU getekend met AstraZeneca voor 300 miljoen doses. Het heeft een ‘statement of intent’ getekend met Sanofi-GSK voor de levering van 200 miljoen doses. Een agreement met Serum Institute of India is gesloten voor de levering van 200 miljoen doses (incl. een optie voor opschaling) van de Astra Zeneca en/of Novavax kandidaten
Hoeveel publiek geld is gemoeid met de Nederlandse publieke financiering van de ontwikkeling van de vaccins van respectievelijk Pfizer/BioNTech, Moderna, Johnson & Johnson, CureVac, Sanofi/GSK en AstraZeneca?
Indirect heeft Nederland via haar ondersteuning van de Coalition for Epidemic Preparedness Innovations (CEPI) – een globaal partnership voor de ontwikkeling van vaccins – bijgedragen aan onderzoek en ontwikkeling van een aantal kandidaat covid-19 vaccins van onder andere AstraZeneca, Curevac en Moderna. Ook is indirect via de EU hieraan bijgedragen.
Hoe verklaart u de verschillen in prijzen van de verschillende vaccins?3
Prijzen worden bepaald door verschillende factoren. De kosten van onderzoek, productie en logistieke afhandeling zijn afhankelijk van onder andere de typologie van het vaccin. Daarnaast spelen er ook commerciële overwegingen die leiden tot een prijsstelling.
Wat is volgens u de gemiddelde kostprijs van een vaccin? Vindt u die grote verschillen tot wel een factor zes te rechtvaardigen?
De gemiddelde kostprijs is nu niet te geven. De Europese Commissie heeft zich contractueel verplicht geen uitspraken te doen over de prijs.
Wat is uw inzet bij de onderhandelingen over de prijs?
De inzet is te komen tot een acceptabele prijs die de beschikbaarheid van vaccin als global public good op de meest snelle termijn mogelijk maakt.
Deelt u de mening dat transparantie over de prijsvorming noodzakelijk is vanwege de publieke financiering die met de ontwikkeling van het vaccin gemoeid is? Wat doet u om de transparantie over de prijsvorming te bewerkstelligen?
Ik vind het geven van inzicht in de overeengekomen prijs belangrijk, en niet alleen vanwege de publieke financiering die mogelijk bij de ontwikkeling van een geneesmiddel of een vaccin gemoeid is. Dit geldt in het bijzonder bij geneesmiddelen met een hoge prijs per patiënt, of hoge budgetimpact. En niet in de laatste plaats bij producten met een enorme maatschappelijke impact zoals een vaccin tegen COVID-19.
Dit inzicht is nodig om met die informatie een maatschappelijke afweging te kunnen maken of de prijs, en daarmee de uitgaven aan een geneesmiddel, maatschappelijk verantwoord zijn.
De informatie is bij voorkeur openbaar, maar kan omwille van bedrijfsgevoelige informatie, of de onderhandelingspositie, vertrouwelijk blijven.
Zoals ik ook in beantwoording op Kamervragen4heb aangegeven op 6 oktober 2020, wil ik, en ook de Europese Commissie, blijkens een hoorzitting in het Europees parlement op 7 september jl., graag zo transparant mogelijk zijn over de inhoud van de gemaakte afspraken. Daarom informeer ik uw Kamer over het afsluiten van contracten door de Europese Commissie met producenten en over succesvol afgesloten verkennende gesprekken die naar verwachting tot contracten zullen leiden. Ik verwijs hierbij naar onder meer mijn brieven van 17 augustus en 18 september jl. Ook de Europese Commissie verstrekt veel informatie over de EU vaccins strategie en het sluiten van contracten met producenten. De bedoeling van de geheimhoudingsplicht is tweeërlei: enerzijds dient deze om beïnvloeding van de onderhandelingen met andere producenten te voorkomen. Anderzijds wordt tijdens de onderhandelingen bedrijfsvertrouwelijke en beursgevoelige informatie van de producent gewisseld die niet openbaar kan worden. In het belang van Nederlandse burgers vind ik het niet kunnen geven van dit inzicht in dit geval gerechtvaardigd.
Wat vindt u van de claims over de bijzonder hoge werkzaamheid van het vaccin zonder dat hier wetenschappelijke data bij zijn geleverd?4
Tijdens het proces van de markttoelating zullen de farmaceuten de wetenschappelijke data moeten overleggen aan de registratie autoriteiten. De claims zullen dus zeker op hun wetenschappelijke onderbouwingen door het Europees Geneesmiddelenagentschap (EMA)de registratie autoriteiten beoordeeld worden. Ik vertrouw dan ook op het uiteindelijke wetenschappelijk oordeel van de EMA en het in EMA-verband deelnemende Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG).
Wat vindt u van het feit dat Pfizer in het verleden in de Verenigde Staten is beschuldigd van illegale marketing en gezondheidsfraude?5
Net als ieder ander dienen bedrijven, dus ook Pfizer, zich aan de wet te houden. De vraag gaat over een zaak die heeft gespeeld in de Verenigde Staten. Hier wil ik me verder niet in mengen.
Wat vindt u van het feit dat de bedrijfstop van Pfizer de dag na de aankondiging over de werkzaamheid van het vaccin miljoenen verdiende met de verkoop van aandelen?6
Farmaceutische bedrijven opereren in een vrije markt. Ik heb dan ook geen oordeel over de beurswaarde en het economisch handelen van fabrikanten en hun aandeelhouders, zolang zij zich aan de geldende wet- en regelgeving ten aanzien van financiële markten houden. Pfizer is een Amerikaans beursgenoteerd bedrijf en dient zich dan ook aan de Amerikaanse geldende regels houden die gelden voor in en verkoop van aandelen van de bestuurders. Zonder een oordeel te vellen over de rechtmatigheid ervan, vind ik de timing om aandelen te verkopen niet bijdragen aan een de beeldvorming over de farmaceutische industrie en hun maatschappelijke verantwoordelijkheid in het algemeen en hun motieven in deze pandemie in het bijzonder.
Wat vindt u van het feit dat vaccins met messenger-RNA (mRNA), zoals die van Moderna en Pfizer/BioNTech, nooit eerder op grote schaal gebruikt zijn? Kunt u de veiligheid van gebruik van dit soort vaccins garanderen?
De registratie autoriteiten (EMA) zullen de registratiedossiers beoordelen. Hun oordeel om een markttoekenning toe te kennen aan vaccins met mRNA zal een afweging zijn tussen de balans werkzaamheid en de mogelijke bijwerkingen op basis van wetenschappelijk onderzoek.
Zal elke Nederlander zich straks gratis kunnen laten vaccineren zonder dat het eigen risico hoeft te worden aangesproken?
De burger hoeft niet te betalen om zich te laten vaccineren en de vaccinatie heeft geen invloed op het eigen risico.
Komt er een waterdicht registratiesysteem waarbij bij van ieder persoon die gevaccineerd wordt, te achterhalen valt welk vaccin van welke fabrikant gebruikt is en van welke productiebatch? Hoe lang blijven deze registratiegegevens bewaard?7
Het RIVM werkt aan een centraal registratiesysteem specifiek voor COVID-19. In dit centrale register wordt onder andere geregistreerd wie, wanneer, welk vaccin en van welke batch heeft ontvangen. Het bijhouden van deze gegevens is van belang voor de veiligheid van het individu maar ook voor de veiligheid van anderen. Daarnaast is het van belang voor de bestrijding van deze pandemie om zicht te hebben op de effectiviteit van het vaccin, de vaccinatiegraad, etc. Desondanks kan het zo zijn dat iemand er toch op tegen is dat zijn/haar gegevens worden geregistreerd. In dat geval is het mogelijk om achteraf je gegevens te laten verwijderen. In principe worden deze gegevens bewaard zodat ook later deze informatie altijd te achterhalen is, tenzij iemand heeft gevraagd om zijn/haar gegevens te laten verwijderen, in dat geval zullen de gegevens uiteraard niet worden bewaard.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het komende algemeen overleg «EU-Gezondheidsraad d.d. 2 december 2020» van aanstaande donderdag 26 november?
Dit is helaas net niet gelukt, maar wel zo snel als mogelijk na dit algemeen overleg.
Het verrekenen van proceskosten met schulden van schuldenaars ten koste van rechtsbijstandsverleners |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, die in hoger beroep bepaalde dat de Algemene nabestaandenwet een wettelijk grondslag kent om de proceskosten te verrekenen met de openstaande vordering?1
Ja
Bent u bekend met het blog «Verliezen, het nieuwe verdienmodel van de gemeente Stein»?2
Ja
Wat is daarop uw reactie?
De valkuil dat een hogere proceskostenvergoeding voor overheden als een perverse prikkel zou kunnen dienen, zoals de blogschrijver beschrijft, herken ik niet. De blogschrijver neemt in zijn afweging niet mee dat de verhoging van de proceskostenvergoeding in het bestuursrecht juist onderdeel is van de ontwikkeling naar een burgergerichte overheid met als uitgangspunt het meer informeel en duurzaam oplossen van het geschil. Deze inzet is zowel in het belang van de burger als het bestuursorgaan.
Enerzijds wordt de proceskostenvergoeding verhoogd omdat het tarief momenteel aanzienlijk lager is dan de vergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand voor een toegevoegde advocaat en de eigen bijdrage van de burger. Anderzijds mag worden verondersteld dat er een verband bestaat tussen het handelen van bestuursorganen en de kosten die een bestuursorgaan voor een juridische procedure ten gevolge van dat handelen moet maken. Een goede afweging daarover door het bestuursorgaan leidt daarom, in combinatie met een aantal andere factoren, uiteindelijk tot betere besluitvorming, zo is de verwachting. Een investering aan de voorkant van het besluitvormingsproces zorgt voor minder juridische procedures. Als de kosten van een beroepsprocedure uiteindelijk hoger zijn dan de investering in betere besluitvorming geeft dat aan het bestuursorgaan een prikkel om deze investering te doen. Een hogere proceskostenveroordeling kan dus een drijfveer zijn voor bestuursorganen om betere primaire besluiten te nemen. Bij het voorgaande is dus van belang dat de verhoging van de proceskostenvergoeding niet een op zichzelf staande maatregel is, maar moet worden beschouwd in een breder verband van maatregelen ter stimulering van betere dienstverlening door de overheid.
In de beantwoording van de vragen 6, 8 en 9 zal ik nader ingaan op de vergoeding van advocaten.
Klopt het dat ook de Invorderingswet, artikel 24, lid 4 een grondslag biedt om de proceskostenvergoeding aan de winnende partij te verrekenen met een openstaande schuld van die winnende partij aan de Belastingdienst?
Nee, dat klopt niet. Deze bevoegdheid is wel terug te vinden in artikel 24 lid 1 onder b van de Invorderingswet 1990.
Zijn er naar uw weten nog meer wettelijke mogelijkheden, buiten de voorbeelden in de bovenstaande bronnen, waarbij de proceskostenvergoedingen aan de winnende partij verrekend kunnen worden met een openstaande schuld van die winnende partij aan de verliezende partij?
Ja, er bestaat een breed scala aan andere voorbeelden.3
Deelt u de mening dat deze verrekening vooral een probleem kan vormen voor de rechtsbijstandsverleners, die dan naar hun vergoeding kunnen fluiten omdat de winnende partij niet over de proceskosten kan beschikken en daardoor geen geld heeft om de rechtsbijstandsverlener te betalen?
Nee, voorzover u hier doelt op rechtsbijstandverleners die op basis van een toevoeging hun cliënt hebben bijgestaan. Artikel 32 lid 3 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) bepaalt weliswaar dat de Raad voor Rechtsbijstand een vaststelvergoeding moet verrekenen met het deel van de door de rechter toegewezen proceskostenvergoeding die ziet op de vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand minus de eigen bijdrage. De Raad voor Rechtsbijstand hanteert echter sinds 2013 – hetzelfde jaar dat de Verzamelwet SZW die verrekeningsgrondslagen in diverse sociale zekerheidswetten heeft neergelegd – het samen met de Nederlandse Orde van Advocaten afgestemde beleid bij artikel 32 lid 5 van het Bvr om in deze gevallen een hardheidsclausule toe te passen. Die verrekening wordt in deze gevallen achterwege gelaten. De rechtsbijstandverlener krijgt dan de volledig vast te stellen vergoeding toegekend.
Verder merk ik op dat indien er geen sprake is van een toevoeging, de burger zelf de kosten voor rechtsbijstand draagt. Dit betekent dat indien eventuele toegewezen proceskosten verrekend worden met openstaande vorderingen door het bestuursorgaan, de rechtzoekende de proceskosten zelf zou moeten vergoeden aan zijn rechtsbijstandverlener op grond van een overeenkomst tot opdracht. Daar staat tegenover dat als verrekening door het bestuursorgaan niet zou plaatsvinden, de burger in de toekomst hetzelfde bedrag of nog meer aan de overheid moet betalen vanwege de nog openstaande vordering. In beginsel is de verrekening door het bestuursorgaan dus een methode gericht op vermindering van de schulden van de burger.
Vreest u ook dat het bovenstaande de rechtsbijstand aan personen met schulden minder aantrekkelijk maakt, waardoor de toegang tot het recht onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat rechtsbijstandsverleners in de bovenstaande gevallen terug kunnen vallen op de hardheidsclausule in artikel 5, vijfde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr)?
Ik ga er hierbij vanuit dat artikel 32 lid 5 Bvr bedoeld wordt. Artikel 32 lid 3 van het Bvr bepaalt allereerst dat, indien een rechtzoekende bijgestaan is op grond van een toevoeging en de wederpartij in de proceskosten is veroordeeld, de rechtsbijstandverlener dit moet opgeven bij zijn declaratie. Het bedrag van de kostenveroordeling wordt door de Raad voor Rechtsbijstand in mindering gebracht op de vastgestelde vergoeding.
Lid 5 van deze bepaling regelt dat indien aan de kostenveroordeling, bedoeld in het derde lid, geheel of gedeeltelijk niet is voldaan en er redelijkerwijs ook geen zicht is op voldoening, het bestuur het derde lid buiten toepassing laat en niet tot verrekening overgaat.
De Raad voor Rechtsbijstand heeft deze regel ingevuld met beleidsregels. Uit de werkinstructie «Art. 32 Bvr Proceskostenvergoeding / Voorschot» op https://.kenniswijzer.rvr.org volgt dat de Raad lid 5 onder meer toepast indien door de wederpartij verschuldigde proceskosten door diezelfde wederpartij worden verrekend met een vordering op de rechtzoekende. Hiermee wordt voorkomen dat een rechtsbijstandverlener een lagere vergoeding krijgt toegekend, terwijl het bestuursorgaan zijn proceskostenveroordeling gebruikt om openstaande vorderingen te verrekenen.
Klopt het dat rechtsbijstandsverleners bij een beroep op die hardheidsclausule Bvr artikel 5, lid 5, recht hebben op een vergoeding die in de praktijk lager kan zijn dan wanneer de rechtsbijstandsverlener de proceskostenvergoeding had gekregen? Waarom is dit zo?
Nee, dat is niet juist, tenzij de proceskostenvergoeding hoger is dan de vastgestelde vergoeding. Indien de rechtsbijstandverlener een beroep doet op de hardheidsclausule als genoemd in het antwoord onder vraag 8, wordt de overeenkomstig het Bvr vast te stellen vergoeding niet verminderd met het deel uit de proceskostenvergoeding dat ziet op vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand. Evenmin is er sprake van een lagere vergoeding in de omgekeerde situatie. Als er wel een proceskostenvergoeding wordt uitbetaald, wordt deze voor het deel dat ziet op vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand – exclusief de eigen bijdrage – in mindering gebracht op de vast te stellen vergoeding. De rechtsbijstandverlener ontvangt dan weliswaar een lager bedrag via de Raad voor Rechtsbijstand. Het overige deel van de vergoeding wordt echter uitbetaald door de in het ongelijk gestelde partij.
Klopt het dat de vergoeding van die hardheidsclausule Bvr artikel 5, lid 5, wordt gefinancierd met geld dat eigenlijk bestemd is voor rechtshulp aan on- en minvermogenden?
De onder vraag 8 genoemde praktische invulling van artikel 32 lid 5 Bvr is opgenomen om rechtsbijstandverleners tegemoet te komen die in de praktijk geconfronteerd worden met de diverse bepalingen die een bestuursorgaan de bevoegdheid geven om proceskosten te verrekenen met een openstaande vordering. Deze bevoegdheden zijn indertijd opgenomen in de sociale zekerheidswetgeving om door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en Sociale Verzekeringsbank (SVB) aangedragen knelpunten in de uitvoering op te lossen. De vergoeding van een rechtsbijstandverlener wordt in principe betaald via het rechtsbijstandsbudget, tenzij er uit andere bron een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand volgt, om te voorkomen dat er een dubbele vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand wordt uitgekeerd.
Om hoeveel geld gaat dit? Waarom gaat dit ten koste van het budget voor gesubsidieerde rechtsbijstand?
Aangezien er bij toepassing van de hardheidsclausule geen verrekening plaatsvindt met de vaststelvergoeding en dit dus geen effect heeft op de toe te kennen vergoeding, wordt van deze toepassing ook geen registratie bijgehouden, heeft de Raad voor Rechtsbijstand laten weten. Het is dus niet te achterhalen om hoeveel geld dat zou gaan.
Door, in voorkomende gevallen, het belang van de advocaat om zijn werkzaamheden vergoed te krijgen centraal te stellen heeft de Raad voor Rechtsbijstand in samenspraak met de Nederlandse Orde van Advocaten besloten het beleid op deze wijze in te vullen.
Vindt u ook dat het onwenselijk is dat geld voor on- en minvermogenden voor deze doeleinden wordt gebruikt, vooral omdat eigenlijk de bestuursorganen die kosten hadden moeten dragen?
Bent u bereid deze verrekening van de proceskosten met openstaande schulden uit de diverse wetten te schrappen om te voorkomen dat dit rechtsbijstandsverleners ontmoedigt om rechtsbijstand te verlenen en te voorkomen dat het budget voor on- en minvermogenden hierdoor wordt aangetast? Zo nee, waarom niet?
Het proefschrift ‘Public funding of failing banks in the European Union’ van Marije Louisse |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het proefschrift «Public funding of failing banks in the European Union» van Marije Louisse?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de disharmonie tussen het staatssteunregime en het afwikkelingskader van de Europese Commissie (EC), welke in het proefschrift aan het licht wordt gebracht? Wat vindt u ervan dat de disbalans tussen de twee kaders van de EC zorgt voor mazen in de Europese regelgeving, wat lidstaten de ruimte biedt creatief om te gaan met het verstrekken van publieke middelen aan falende banken buiten het afwikkelingskader om? Bent u het ermee eens dat dit probleem nog altijd nijpend is, en hoe wilt u dit probleem aanpakken?2
Bovengenoemde vragen zijn sterk verweven en behandel ik daarom integraal. Het lid De Vries vraagt mij een algehele beoordeling van de conclusies en de aanbevelingen van het proefschrift te geven. Het is uiteraard aan de promotiecommissie om het proefschrift te beoordelen en ik begrijp dat die reeds een positief oordeel heeft geveld, waarmee ik mevrouw Louisse van harte feliciteer. Zij behandelt in het proefschrift een zeer relevant thema, dat ook al geruime tijd mijn aandacht heeft. Ik zal in deze beantwoording een bescheiden poging doen om ook van mijn kant een appreciatie van het proefschrift te geven.
Het proefschrift van Louisse behandelt het crisisraamwerk voor banken, en dan met name de samenloop met de regels voor het verlenen van staatssteun aan banken. Het crisisraamwerk – dat naast het resolutieraamwerk (BRRD en SRM-verordening) ook de richtlijn voor depositogarantiestelsels omvat (DGSD)2 – dient ertoe om het falen van banken ordentelijk op te kunnen vangen.
Zoals het proefschrift laat zien, kent het crisisraamwerk op punten lacunes en kunnen voorschriften verder worden aangescherpt. Zoals ik eerder met uw Kamer heb gewisseld ben ik – net als Louisse – van mening dat er mogelijkheden zijn om de slagvaardigheid en efficiëntie van het crisisraamwerk te versterken. Tevens deel ik de mening van Louisse dat bepaalde instrumenten binnen en buiten het crisisraamwerk nadere uitwerking behoeven. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de mogelijkheden voor toezichthouders om vroegtijdig en nog voor bankfalen in te grijpen bij banken. Over deze thema’s is het afgelopen jaar in de Raad gesproken door de hoogambtelijke werkgroep (HLWG), die spreekt over het versterken van de bankenunie. In december is de Ecofin-raad over de voortgang van deze werkgroep geïnformeerd.3
Deze gesprekken in de HLWG zijn mede ingegeven door de praktijk. De doelstelling van het raamwerk is om falende banken via faillissement, of bij grotere banken via resolutie, zonder de inzet van publieke middelen, ordentelijk af te wikkelen. Het resolutieraamwerk kent sterke waarborgen om het gebruik van publieke middelen zoveel mogelijk te voorkomen. Sinds de start van de BRRD in 2016 is het resolutieraamwerk (dat onderdeel is van het bredere crisisraamwerk) nog maar beperkt gebruikt. In veel gevallen is voor een «gewoon» faillissement gekozen.4 Daarbij is in een aantal gevallen toch staatssteun verleend, terwijl het crisisraamwerk dit in het algemeen beoogt te voorkomen.
De grondslagen voor deze staatssteun liggen in het Verdrag over de werking van de Europese Unie (TFEU), waarin afspraken zijn gemaakt over de werking van de interne markt. Voor banken heeft de Europese Commissie de verdragsbepalingen nader uitgewerkt in een aantal Mededelingen over het verlenen van staatssteun aan banken. De Commissie heeft daarin uitgangspunten en voorwaarden opgenomen. Daarin is vastgelegd onder welke voorwaarden overheden steun aan banken kunnen verlenen.
In haar proefschrift identificeert Louisse een aantal verschillen tussen de voorwaarden voor staatssteun aan banken en het crisisraamwerk. Zij concludeert bovendien dat het staatssteunraamwerk beter zou kunnen aansluiten bij het resolutieraamwerk. Ik deel die conclusies. Zo zou de SRB voor meer banken moeten kiezen om deze in resolutie te plaatsen. Vooralsnog zijn banken echter vooral via een nationale faillissementsprocedure buiten resolutie geliquideerd. En daarbij speelt de SRB vervolgens geen rol. Hiertoe zouden zowel de resolutieregels als de staatssteunregels verduidelijkt kunnen worden. In oktober jongstleden heeft Nederland samen met Frankrijk en Finland in het kader van bovengenoemde ambtelijke werkgroep een non-paper ingediend in de Raad, waarin ervoor wordt gepleit om de staatssteunregels meer in lijn te brengen met het resolutieraamwerk (BRRD). De Commissie zou bijvoorbeeld moeten bezien hoe de regels voor lastendeling binnen het staatssteunkader beter kunnen aansluiten bij de strengere regels die gelden in resolutie. Ook zou de Commissie de voorwaarden voor het bepalen van de omvang van de steun verder kunnen aanscherpen. Daarmee zou het gebruik van het resolutieraamwerk kunnen toenemen. Ik ben minder overtuigd van de wenselijkheid van voorstellen van Louisse om bijvoorbeeld de SRB een grote rol te geven bij het afwikkelen van banken in (nationaal) faillissement of om naast het resolutie-raamwerk een geharmoniseerd insolventiemechanisme voor banken in het leven te roepen. Ik vind het wenselijker om het bestaande kader zoveel als mogelijk te versterken.
De Europese Commissie erkent ook dat het crisisraamwerk onvolkomenheden heeft en geeft aan dat het kader momenteel prikkels lijkt te bevatten voor het gebruik van «resolutie-achtige» instrumenten buiten resolutie, bijvoorbeeld via staatssteun of het gebruik van het depositogarantiestelsel. De Commissie is voornemens om komend jaar het crisisraamwerk te evalueren.5 De Eurogroep heeft recent in haar akkoord over het vervroegd invoeren van de gemeenschappelijke achtervang de Commissie uitgenodigd om, als onderdeel van de bredere herziening van het crisisraamwerk, ook de staatssteunregels te herzien. De Commissie zal hiertoe in 2021 een voorstel doen, en het crisisraamwerk en de staatssteunregels uiterlijk in 2023 herzien.6 Nederland heeft er op aangedrongen dat de Commissie gelijktijdig met het voorstel voor de herziening van het crisisraamwerk ook dient te rapporteren over de voorgenomen stappen ten aanzien van staatssteunregels. Op die wijze kunnen beide analyses in samenhang worden beoordeeld. Hierover heb ik u in het verslag van de Eurogroep uitgebreid geïnformeerd.7
In haar proefschrift stelt Louisse ook dat lastendeling niet onder alle omstandigheden zou moeten plaatsvinden. Ik ben van mening dat overheidssteun aan banken zo min mogelijk en alleen onder strengere voorwaarden aan de orde zou moeten zijn. De Europese Commissie heeft reeds mogelijkheden geschapen om bij kapitaalsstaatsteun af te zien van lastendeling, bijvoorbeeld als dat negatieve gevolgen zou hebben voor de financiële stabiliteit. In haar tijdelijke Covid-19 staatssteunkader van afgelopen maart heeft de Commissie vervolgens aangegeven, dat voor steun die gebruikt wordt om problemen als gevolg van Covid-19 aan te pakken, een uitzondering kan worden gemaakt op het vereiste van lastendeling door aandeelhouders en junior schuldeisers.8 Ik ben van mening dat terughoudend gebruik moet worden gemaakt van een dergelijke uitzondering.
Louisse doet in haar proefschrift ook enkele meer verstrekkende aanbevelingen. Sommige van deze aanbevelingen zien op het verder delen van risico’s op Europees niveau, bijvoorbeeld door de besluitvorming over de inzet van publieke middelen bij bankfalen meer op Europees niveau te beleggen. Het crisisraamwerk voor banken kent naar mijn mening reeds voldoende mogelijkheden om met Europese middelen (tijdelijk) bij te springen in geval van bankfalen. Zo vullen banken een resolutiefonds (SRF) dat resolutie ordentelijk kan laten verlopen. Om het resolutieraamwerk te versterken is door de Eurogroep op 30 november het besluit genomen om de gemeenschappelijke achtervang voor het SRF begin 2022 in te voeren. In het verslag van de Eurogroep van 30 november heb ik uw Kamer uitgebreid over dit akkoord geïnformeerd. Ook kan het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) in uiterste gevallen reeds leningen verstrekken aan lidstaten om banken te herkapitaliseren.9
Louisse stelt ook dat er noodzaak is om het verschaffen van liquiditeit voor banken in resolutie centraler te regelen. Over de Nederlandse positie ten aanzien van dit vraagstuk is uw Kamer in het verslag van de Ecofin en Eurogroep van 3 en 4 november uitgebreid geïnformeerd.10 Wat Nederland betreft moet eerst kritisch naar het resolutieraamwerk worden gekeken om te bezien hoe de kans op een tekort aan liquiditeit bij een bank na resolutie zo klein mogelijk kan worden gemaakt. Mocht uit een dergelijke beoordeling komen dat het onontbeerlijk is de omvang van het SRF te vergroten dan staat Nederland open voor een verkenning daarvan, om zo een extra financiële buffer voor het verstrekken van liquiditeit te creëren. Dit is voor het kabinet niettemin nadrukkelijk een terugvaloptie; voordat hierover gesproken kan worden dient eerst te zijn aangetoond dat alle andere mogelijke routes zijn uitgeput om banken van voldoende liquiditeit in resolutie te voorzien. De verwachting is dat de Eurogroep in het voorjaar van 2021 deze discussie weer zal hernemen.
Kunt u reageren op het feit dat de Single Resolution Board heeft besloten de Italiaanse bank Monte di Passchi niet in afwikkeling te plaatsen, terwijl de staatssteunautoriteit het verlenen van staatssteun vervolgens wel heeft goedgekeurd? Deelt u de mening dat de twee in de vorige vraag genoemde functies van de EC beter op elkaar moeten worden afgestemd, zodat in de toekomst soortgelijke casus zich niet meer voordoen?
Een bank kan pas in resolutie worden gebracht wanneer door een toezichthouder is vastgesteld dat een bank faalt of mogelijk faalt, bijvoorbeeld wanneer deze niet meer aan de kapitaaleisen voldoet. De resolutieautoriteit (voor grote bancaire instellingen is dat de SRB) kan vervolgens besluiten om tot resolutie over te gaan wanneer dat in het publiek belang is. De beoordeling of dit in het publiek belang is wordt onder andere gebaseerd op de vraag of kritieke functies van de bank overeind dienen te worden gehouden. Een besluit om tot resolutie over te gaan en de beslissing welke instrumenten worden ingezet, behoeft instemming van Europese Commissie.
Zoals eerder door mij en mijn voorganger met de Kamer is gewisseld, verkeert de Italiaanse bank Monte Dei Paschi (MPS) al langer in problemen.11 In 2017 heeft de bank kapitaalsteun gehad, waarbij de Commissie heeft geoordeeld dat die op grond van het staatssteunraamwerk was toegestaan. Ook kijkt de Commissie daarbij of de steun te verenigen is met het resolutieraamwerk voor banken (BRRD). De BRRD schrijft voor dat de vorm van steun die aan MPS was verleend (zogenoemde preventieve herkapitalisatie) alleen kan worden verleend aan banken die solvabel zijn. Hierop toetst de toezichthouder. De toezichthouder heeft bij MPS geconcludeerd dat aan deze voorwaarden werd voldaan. Daarom is de bank ook niet verklaard te falen of mogelijk te falen, en is de bank niet in resolutie gegaan.
Als voorwaarde voor de steun diende Italië bij de Europese Commissie een herstructureringsplan in te dienen voor MPS. Ook schrijft de Europese Commissie voor dat aandeelhouders en risicodragende investeerders bij kapitaalsteun in principe een financiële bijdrage moeten leveren om de bank weer gezond te maken (via een bail-in die minimaal tot junior schuldeisers gaat). Beide is ook bij MPS gebeurd.
De casus van MPS illustreert naar mijn mening de samenloop van verschillende actoren en bevoegdheden bij het verlenen van staatssteun. In dergelijke situaties spelen de Europese Commissie, de toezichthouder en de nationale overheid een rol. Ik ben van mening dat de Commissie in de herziening van het crisisraamwerk en staatssteunraamwerk goed dient te kijken naar de verantwoordelijkheden van verschillende actoren bij de omgang met falende banken. Ook is Nederland, zoals ik hierboven noemde, er voorstander van dat de staatssteunregels meer in lijn worden gebracht met de regels in resolutie. Dat kan eraan bijdragen dat meer banken in resolutie worden geplaatst, en publieke middelen beter worden beschermd.
Welke concrete acties onderneemt u momenteel en bent u voornemens nog te nemen om u sterk te maken voor een «weerbare, transparante en gezonde Europese bankensector», zoals door u toegezegd in uw antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Aukje de Vries?3
Recent is uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de stand van zaken van risicoreductie in de Europese bankensector.13 Daarin heb ik op verschillende dossiers ook toegelicht hoe ik risico’s in de Europese bankensector verder wil terugdringen.
Op twee terreinen zijn de afgelopen weken concrete stappen gezet dankzij de inzet van Nederland. Tijdens de onderhandelingen over het vervroegd invoeren van de gemeenschappelijke achtervang heeft Nederland er onder andere op ingezet dat in de Europese Unie de komende jaren ook enkele generieke maatregelen worden genomen om de Europese bankensector te versterken. Zoals hierboven reeds werd genoemd zullen er stappen worden gezet om het staatssteunkader verder aan te scherpen.
Ook heeft Nederland erop ingezet om de transparantie omtrent stresstesten te versterken. Stresstesten helpen toezichthouders om kwetsbaarheden bij banken te identificeren. Transparantie over de uitkomsten van stresstesten, en eventuele acties die daarop volgen, dragen bij aan het vertrouwen in de bankensector. Sinds het rapport van de Rekenkamer over de Europese stresstesten werkt de Europese bankenautoriteit aan het verscherpen van stresstesten. De Eurogroep moedigt de EBA aan om met name meer grote banken mee te nemen in de stresstesten (meer banken die onder de SRB vallen). De EBA heeft reeds aangegeven transparantie over stresstesten te vergroten. EBA zal over voorgenomen stappen halverwege 2021 aan de Raad rapporteren.
Kunt u een algehele beoordeling geven van de conclusies en de aanbevelingen van het desbetreffende proefschrift?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke punten moet volgens u het Europese staatssteunregime en afwikkelingskader worden herzien? Wie is in dit proces van herziening betrokken en welke rol hebben nationale overheden hierin? Bent u van plan de conclusies en de aanbevelingen van dit proefschrift mee te nemen in de voorbereidingen voor het herzien van het Europese staatssteunregime en afwikkelingskader? Zo ja, welke? Zo nee, wat zijn hierin uw afwegingen?
Zoals gezegd zal de Europese Commissie het crisisraamwerk het komend jaar evalueren en met een gerichte herziening komen, waar op verzoek van de Eurogroep ook het staatssteunkader in wordt meegenomen. Binnenkort zal de Europese Commissie de evaluatie voor het crisisraamwerk openen. Mijn reactie op deze evaluatie zal ik ook aan uw Kamer sturen. Gelijktijdig lopen er al langere tijd op technische niveau besprekingen met lidstaten in de HLWG. Deze besprekingen zullen komende maanden door blijven lopen. Zowel in de evaluatie als in deze technische besprekingen zet Nederland zich langs bovengenoemde lijnen in om het crisisraamwerk voor banken te versterken.
De besluitvorming over de herziening van het crisisraamwerk is uiteindelijk aan de lidstaten en het Europees parlement op basis van een voorstel van de Europese Commissie. Eind 2021 wordt een gerichte herziening door de Europese Commissie verwacht op basis van besprekingen met lidstaten en de voornoemde evaluatie. De herziening van het staatssteunraamwerk, dat als gezegd is uitgewerkt in Mededelingen, is aan de Europese Commissie zelf, op grond van bestaande wetgeving.
Het bericht ‘Ook homo’s mogen bloedplasma doneren, verhoogd risico ondervangen’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ook homo’s mogen bloedplasma doneren, verhoogd risico ondervangen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat mannen die seks hebben met mannen (MSM) vanaf nu toch in aanmerking komen voor het doneren van bloedplasma, terwijl dit eerst niet mogelijk was? Kunt u uitleggen waarom het verhoogd risico plotseling is ondervangen?
Sanquin onderzoekt voortdurend of meer personen toegelaten kunnen worden als bloed- of plasmadonor. Ik vind het een stap in de goede richting dat mannen die seks hebben met mannen (MSM) binnenkort toch in aanmerking komen voor het doneren van bloedplasma. Voor plasmadonatie zal dan voor MSM dezelfde regel voor uitstel gelden als bij volbloeddonatie, namelijk vier maanden na het laatste MSM-contact.
De reden dat dit nu toch kan, heeft te maken met het volgende. De criteria waar het in te zamelen bloedplasma aan moet voldoen worden bepaald door de afnemers van het bloedplasma. In het geval van Sanquin Bloedbank is dat vooral Sanquin Plasma Products B.V. (SPP). Het productportfolio van deze afnemer is recent gewijzigd. In het productieproces van de huidige producten is de pathogeenreducerende capaciteit (de mate waarin aanwezige virussen en andere ziekteverwekkers uit het plasma worden geïnactiveerd/geëlimineerd) dermate groot dat de veiligheid van deze plasmageneesmiddelen kan worden gegarandeerd wanneer ook het plasma van MSM wordt gebruikt. De criteria van het plasma dat geaccepteerd kan worden zijn daarom herzien. Hierdoor is het voor Sanquin Bloedbank nu mogelijk om MSM te gaan accepteren als plasmadonors en kan hun plasma gebruikt gaan worden voor de productie van plasmageneesmiddelen. Daarbij zullen dezelfde selectiecriteria gaan gelden als voor transfusieproducten. De benodigde wijzigingen worden momenteel voorbereid in de verschillende kwaliteitssystemen van Sanquin en in het bloedbankinformatiesysteem. Dit vraagt enige tijd. Naar verwachting worden MSM vanaf begin 2021 geaccepteerd voor plasmadonatie.
Kunt u uitleggen waarom het doneren van bloedplasma door MSM in Denemarken, Frankrijk en Duitsland al veel langer mogelijk is en hoe dit in verhouding staat tot het argument dat Sanquin tot nu toe gebruikt heeft dat het doneren van bloedplasma door MSM op gespannen voet zou staan met internationale regels en dat er economische belemmeringen zouden zijn?
Het klopt dat Denemarken, Frankrijk en Duitsland bloedplasma van MSM inzamelen. Ze hanteren daarbij een wachttijd van 4 of 12 maanden.
In de verschillende landen wordt plasma op verschillende manieren ingezet bij de behandeling van patiënten. Zo zijn er plasmaproducten die afkomstig zijn van een individuele plasmadonor en voor transfusie worden gebruikt. De veiligheidsmaatregelen rond dit «plasma voor transfusie» verschillen van land tot land, en worden niet bepaald door producenten van plasmageneesmiddelen. Daarnaast zijn er plasmageneesmiddelen, die volgens een farmaceutisch procédé worden gemaakt uit gepoold plasma van vele honderden donors, waarvoor andere veiligheidsmaatregelen gelden. Dit maakt een vergelijking tussen landen complex, ook als het gaat om de acceptatie van MSM als plasmadonor.
Hoeveel MSM zijn er op dit moment bloeddonor? Is het aantal MSM donoren toegenomen sinds de wachttijd na het laatste seksuele contact voor MSM terugging van twaalf naar vier maanden? Is bekend hoeveel MSM zouden willen doneren maar hiervan afzien in verband met de vier maanden wachttijd?
In de periode december 2015 tot juli 2019 zijn circa 600 MSM als nieuwe bloeddonor ingeschreven, van wie ongeveer 200 MSM geen bloed konden geven omdat de wachttijd van 12 maanden na het laatste MSM-contact nog niet was verstreken. Sinds juli 2019 zijn circa 400 MSM als nieuwe bloeddonor ingeschreven, van wie meer dan 100 MSM geen bloed konden geven omdat de wachttijd van 4 maanden na het laatste MSM-contact nog niet was verstreken. Daarnaast is een behoorlijk aantal MSM die in het verdere verleden waren uitgeschreven als donor (toen MSM-contact nog leidde tot permanente uitsluiting) weer bloed gaan geven nadat de wachttijd van 12 maanden (in december 2015) of 4 maanden (in juli 2019) was ingevoerd. Op dit moment zijn meer dan 1000 MSM actief als bloeddonor. Zij geven gemiddeld 2 tot 3 bloeddonaties per jaar. Het is overigens niet bekend hoeveel MSM bloed zouden willen doneren maar daarvan (moeten) afzien in verband met de huidige wachttijd van 4 maanden. Ik ben alle donoren en mensen die willen doneren zeer erkentelijk.
Vindt u dat er vanuit het huidige donorselectiebeleid dat uitgaat van seksuele geaardheid en niet van seksueel gedrag, een discriminerende werking uitgaat in de richting van MSM? Zo ja, vindt u dat acceptabel? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp heel goed dat het donorselectiebeleid ten aanzien van MSM gevoelig ligt en als discriminerend wordt ervaren.
Ook ik zou graag willen dat in deze een ander donorselectiebeleid voor MSM mogelijk zou zijn. Ik vind dat voor het donorselectiebeleid gedrag bepalend moet zijn en niet iemands geaardheid. Daarom vind ik het goed dat Sanquin voortdurend onderzoekt of meer donoren toegelaten kunnen worden als bloed- of plasmadonor.
Is de Minister het ermee eens dat seksueel (risico)gedrag een betere voorspeller is voor de veiligheid van bloed dan seksuele geaardheid?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid het uitgangspunt van donorselectiebeleid zoals de Kamer al sinds 2012 bepleit, te wijzigen en te baseren op seksueel risicogedrag? Zo nee, waarom niet? Hoe staat het in dit kader met de uitwerking van de motie-Ellemeet c.s.?2
Aan het RIVM is opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de mogelijkheid om onderzoek te doen om het donorselectiebeleid voor MSM verder te wijzigen. Ik heb gevraagd dit onderzoek met spoed ter hand te nemen. Daarbij wordt «individueel risicogedrag» als selectiecriterium meegenomen. Over dit onderzoek informeer ik u in een aparte commissiebrief.
Mensen die hun woning moeten verlaten respectievelijk kwijtraken als ze hun zorgindicatie verliezen of worden opgenomen in een GGZ-instelling |
|
Eppo Bruins (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Onderschrijft u de zorgen van maatschappelijke organisaties zoals Valente, Leger des Heils en Aedes over de dreigende dakloosheid voor een groep mensen die hun zorgindicatie verliest, wanneer er sprake is van een koppeling tussen huisvesting en zorg? Hoe vaak komt dit voor dan wel hoe groot is deze groep mensen?
In een welvarend land als Nederland is het onacceptabel dat er zoveel mensen dak- en thuisloos zijn. Een passende woonplek met begeleiding vormt de sleutel tot het voorkomen én oplossen van dak- en thuisloosheid. Er zijn mij geen cijfers bekend over het aantal mensen dat dak- en of thuisloos wordt vanwege het aflopen van een zorgindicatie. Ook Valente, het Leger des Heils en Aedes hebben aangegeven niet over deze gegevens te beschikken. Wel geven zij aan dat zij situaties tegenkomen waarin onvoldoende hulpverlening beschikbaar is voor huurders met een ondersteuningsbehoefte.
Het betreft onder meer gevallen waar zorgorganisaties als intermediair verhuurder woonruimte van woningcorporaties via een «omklapconstructie» aan mensen met een tijdelijke zorgindicatie verhuren. In deze constructie kan het tijdelijk woonzorgcontract omgezet worden in een regulier huurcontract als de huurder geen zorg meer behoeft. Het voordeel hiervan is dat het risico op overlast of huurachterstanden door de begeleiding vanuit de zorgorganisatie wordt verkleind. Op deze manier kunnen dak- en thuisloze mensen sneller geholpen worden aan een woonplek met passende begeleiding en kunnen ze op die plek blijven wonen als begeleiding niet meer nodig is.
In het geval dat een bewoner nog wel zorg nodig heeft kan het voorkomen dat een zorgindicatie niet tijdig verlengd wordt, bijvoorbeeld door vertraging in het aanvraagproces. De intermediair kan dan tijdelijk niet voldoen aan de eis van begeleiding die door woningcorporaties wordt gesteld aan een woonzorg-contract; het huurcontract wordt dan echter ook niet automatisch omgezet in een regulier huurcontract (omdat de huurder feitelijk nog begeleiding nodig heeft). Het is daarom van groot belang dat zorgindicaties tijdig worden verlengd als de cliënt nog behoefte heeft aan begeleiding.
Ook is het mogelijk dat zorgorganisaties als intermediair verhuurder optreden zonder dat sprake is van een «omklapconstructie». De huurder dient dan de woning te verlaten als hij of zij niet langer zorg en begeleiding nodig heeft van de zorgorganisatie die als intermediair verhuurder optreedt. Het is dan belangrijk dat gemeenten, woningbouwcorporaties en zorgorganisaties in samenwerking met de cliënt tijdig op zoek gaan naar vervolghuisvesting.
Daarnaast is in het geval van beschermd wonen of 24-uurszorg regelmatig sprake van een koppelbeding tussen wonen en zorg, waarbij contractueel is vastgelegd dat de cliënt alleen in de woning mag verblijven als hij of zij zorg afneemt bij een bepaalde aanbieder. Ook in dergelijke situaties is het wenselijk dat betrokken partijen samenwerken om zorg te dragen voor passende huisvesting nadat een zorgindicatie is verlopen en geen zorg meer nodig is.
Daarom is het van groot belang dat gemeenten, woningbouwcorporaties en zorgorganisaties prestatieafspraken maken over woningen die beschikbaar zijn voor de bovenstaande doelgroepen, zodat voorkomen kan worden dat deze mensen dak- of thuisloos raken.
Is het waar dat onvoldoende begeleiding hiervan een belangrijke oorzaak is, waarbij er gekort wordt in duur, aantal uren en/of tarieven van de begeleiding? Klopt het dat gemiddeld over het land sinds de invoering van de Wmo het aantal uren zorg is gedaald met 50%, van gemiddeld 4–8 uur per week (vaak ook hoger) tot 2–4 uur per week (met in sommige regio’s zelfs 15 of 20 minuten per week)? Vindt u deze begeleiding voldoende?
Het is van groot belang dat gemeenten met zorgaanbieders en woningbouwcorporaties afspraken maken over beschikbaarheid van passende huisvesting in het geval dat cliënten met een ondersteuningsbehoefte (moeten) uitstromen uit een woonvoorziening. Ik onderstreep daarbij het belang van voldoende begeleiding in de aanpak van dak- en thuisloosheid. Daarbij is het belangrijk dat de begeleiding passend is voor de betreffende cliënt en beschikbaar blijft zolang de cliënt daarop is aangewezen.
Op centraal niveau bestaat geen inzicht in de omvang van de begeleiding die gemeenten op basis van de Wmo 2015 verstrekken. Het ontbreken van deze informatie op centraal niveau houdt direct verband met het decentraliseren van de uitvoering van de Wmo 2015.
Ik doe geen uitspraken over het aantal uren begeleiding dat gemiddeld genomen voldoende is. Immers, begeleiding op basis van de Wmo 2015 moet maatwerk zijn op basis van de individuele situatie van een cliënt.
Leiden kortlopende Wmo-beschikkingen voor begeleiding (voor 3–6 maanden) tot problemen voor de huurder en de intermediaire verhuurder (vaak een opvang- of beschermd wonen organisatie), omdat begeleiding een voorwaarde is van de woningcorporatie om de woning ter beschikking te stellen aan doelgroepen in opvang en beschermd wonen? Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat er duurzame afspraken worden gemaakt over zorg/begeleiding wanneer een woningcorporatie een woning ter beschikking stelt?
Spreekt u hierover met gemeenten? Zo ja, hoe verlopen deze gesprekken en wat kunt u doen om gemeenten hierin tegemoet te komen?
Heeft de problematiek van (dreigende) dakloosheid voor mensen die hun zorgindicatie verliezen een plek binnen uw brede aanpak om dakloosheid tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u zich voorstellen dat de taskforce wonen en zorg zich niet alleen richt op ouderen, maar ook op deze doelgroep? Welke acties heeft de Taskforce Wonen en Zorg ingezet voor deze doelgroep? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Taskforce Wonen en Zorg is opgericht door Actiz, Aedes, VNG en de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De ambitie van de Taskforce is dat in elke gemeente een woonzorganalyse, een woonzorgvisie en prestatieafspraken worden gemaakt. De focus van de Taskforce is daarbij op ouderen gericht, maar de Taskforce adviseert gemeenten met hun partners ook andere doelgroepen, waaronder daklozen of de uitstroom uit de maatschappelijke opvang, mee te nemen in hun woonzorganalyse en -visie. Wanneer gemeenten behoefte hebben aan specifieke ondersteuning bij het maken van of uitvoering geven aan prestatieafspraken of meerpartijensamenwerking inzake de woonzorgopgave voor mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang, beschermd wonen of de ggz, dan kunnen zij vanaf het voorjaar een beroep doen op ondersteuning vanuit het Expertteam Wonen en Zorg MO, BW en GGZ. Tevens kunnen gemeenten een beroep doen op de kennis en ervaring van de eerdergenoemde boegbeelden bij het vinden van creatieve oplossingen voor knelpunten die liggen op het snijvlak van wonen en zorg.
Is het waar dat gemeenten, woningcorporaties en zorgaanbieders gezamenlijk afspraken moeten maken over wonen en begeleiding voor mensen die uitstromen uit opvang en beschermd wonen? Wie houdt er toezicht op dat deze afspraken ook daadwerkelijk gemaakt worden? Wat zijn de redenen als deze afspraken niet gemaakt worden of ontoereikend zijn?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van een passende woonplek en eventuele begeleiding als mensen uitstromen uit de maatschappelijke opvang of beschermd wonen. Er zijn geen landelijke regels of bepalingen waarin verplichtingen en termijnen zijn vastgelegd.
In algemene zin geldt dat het aan de gemeenteraad is om lokaal te toetsen of het College van burgemeesters en wethouders op een goede manier invulling geeft aan de wettelijke taken en verantwoordelijkheden die de gemeente heeft op grond van de Wmo 2015. Daarbij is het College van burgemeesters en wethouders verplicht een toezichthouder te benoemen2. Tevens hebben de meeste gemeenten een speciaal meldpunt waar mensen met klachten terecht kunnen. Dit is per gemeente anders georganiseerd.
Ten aanzien van de huisvesting van deze doelgroepen geldt dat gemeenten primair verantwoordelijk zijn voor het woonbeleid. Van hen wordt verwacht dat zij de lokale woonzorgopgave meenemen in hun lokale woonbeleid, vaak vastgelegd in een woon(zorg)visie. Op basis van de Woningwet zijn woningcorporaties vervolgens verplicht om naar redelijkheid bij te dragen aan de uitvoering van het woonbeleid. Indien de corporatie, gemeente en huurdersorganisaties het niet eens kunnen worden over wat een redelijke bijdrage is, en om die reden het totaal aan prestatieafspraken niet willen ondertekenen, staat voor hen de weg naar geschilbeslechting open bij de adviescommissie geschilbeslechting prestatieafspraken.
Wie neemt iemand bij de hand als een verhuizing noodzakelijk is? Wie is voor de persoon in kwestie en voor familie het eerste aanspreekpunt?
Het is aan gemeenten om een centraal aanspreekpunt aan te wijzen als sprake is van een noodzakelijke verhuizing van cliënten met een ondersteuningsbehoefte. Omdat gemeenten in belangrijke mate beleidsvrijheid hebben in de toegang tot ondersteuning andere (inrichtings)keuzes te maken, is dit niet landelijk voorgeschreven of georganiseerd. In de meeste gemeenten fungeert het (sociale) wijkteam als eerste aanspreekpunt voor zorg-, ondersteunings- en activeringsvragen.
Deelt u de mening dat een zorgorganisatie nooit iemand kan laten uitstromen als er geen andere huisvesting beschikbaar is? Hoe wordt voorkomen dat mensen tussen wal en schip vallen en dakloos worden?
Ik vind het zeer van belang dat lokaal passende afspraken gemaakt worden over beschikbaarheid van huisvesting bij uitstroom na verblijf in een zorginstelling.
De VNG, MIND, de Nederlandse ggz (voorheen: ggz Nederland), en ZN hebben in 2018 een «Werkwijzer medisch noodzakelijk verblijf» opgesteld. In deze werkwijzer is beschreven over hoe een «warme overdracht» naar vervolgvoorzieningen in het gemeentelijk domein en de ambulante zorg kan worden georganiseerd voor cliënten die uitstromen uit medisch noodzakelijk verblijf (Zvw-domein) in een ggz-instelling. Deze werkwijzer is als bijlage bij de brief van 4 oktober 20183 aan uw Kamer aangeboden. In het bestuurlijke akkoord GGZ 2019–2022 is afgesproken dat de werkwijzer leidend is voor de partijen en dat die elkaar aanspreken als niet gehandeld wordt op basis van deze werkwijzer.
Deelt u het standpunt dat de «kostendelersnorm» problemen geeft bij opvang door familie en dat deze voor specifieke doelgroepen herzien zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mijzelf aan uw Kamer liet weten in de kabinetsreactie op het onderzoek van Significant en op de handreiking maatwerk van Divosa, hebben gemeenten de bevoegdheid om de kostendelersnorm tijdelijk op te schorten4. Wat onder «tijdelijk» wordt verstaan, moet per persoon worden bepaald. Indien nodig – in gevallen waar iemand anders op straat belandt of uitgeschreven dreigt te worden uit de BRP – kunnen gemeenten herhaaldelijk een beoordeling doen om opnieuw de tijdelijkheid vast te stellen. De Participatiewet biedt hiervoor ruimte en het kabinet stimuleert dat gemeenten voor inwoners in kwetsbare posities van die ruimte gebruikmaken. De uitkomsten van het onderzoek van Significant waren voor de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding om te verkennen of het mogelijk is de kostendelersnorm anders vorm te geven met inachtneming van de huidige financiële kaders en de uitgangspunten dat werken moet lonen, dat stapeling van meerdere bijstandsuitkeringen op één woonadres ongewenst is en dat er schaalvoordelen zijn, omdat woonkosten gedeeld kunnen worden. Daarbij wordt gedacht aan een situatie, waarbij voor de hoofdbewoner betaling van de vaste woonkosten gewaarborgd is. Uw Kamer wordt begin 2021 over deze uitkomsten geïnformeerd.
Wat vindt u ervan als vanwege een opname in een GGZ-kliniek en een huurachterstand de huur opgezegd wordt door een woningcorporatie? (RTV Utrecht, 22 oktober 2020) Waar kan iemand terecht als de behandeling is afgerond, er lange wachtlijsten zijn voor een huurwoning en de daklozenopvang overvol is?
Voordat het zover komt dat een woningcorporatie besluit de huur op te zeggen wegens huurachterstand vind ik het van belang dat de gemeente in een vroeg stadium van de oplopende huurachterstanden op de hoogte wordt gesteld, zodat met alle betrokkenen gezocht kan worden naar een passende oplossing. Met de gewijzigde Wet gemeentelijke schuldhulpverlening die per 1 januari jl. in werking is getreden, moeten verhuurders een signaal afgeven aan de gemeente als hun eigen inspanningen de betalingsachterstanden niet oplossen, waarna de gemeente deze persoon uitnodigt voor een gesprek over schuldhulp.
In deze betreffende casus heb ik van de gemeente en woningcorporatie begrepen dat het besluit tot het opzeggen van de huur niet genomen is vanwege de opname van de huurder in een ggz-kliniek. Eind 2019 is een vonnis tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming door de rechter uitgesproken op basis van een huurachterstand. Ook heb ik begrepen dat de huurder overlast veroorzaakte, buren zich agressief bejegend voelden en de huurder niet openstond voor aangeboden hulpverlening. De woningcorporatie liet mij desgevraagd weten het vonnis in eerste instantie niet ten uitvoer te hebben gebracht in de hoop dat de overlast zou stoppen, met het vonnis als stok achter de deur. Uiteindelijk is wegens aanhoudende overlast en zorgmijding besloten het vonnis toch ten uitvoer te brengen. Ik heb begrepen dat inmiddels in overleg met onder andere de betreffende woningcorporatie en gemeente een nieuwe tijdelijke woonplek voor de betrokkene is gevonden.
De gemeente is primair verantwoordelijk voor het regelen van een passende opvang voor mensen die uit de ggz-instelling worden ontslagen, omdat voor de behandeling het verblijf niet langer noodzakelijk is. Echter, als de juiste vervolgvoorzieningen nog niet zijn geregeld en het ontslag uit de instelling om die reden medisch gezien toch niet verantwoord is, mag het verblijf in de ggz-instelling eventueel vrijwillig worden voortgezet (dit is in 2017 zo geduid door het Zorginstituut, zie Kamerstukken II 2016–2017, 25 424, nr. 345). Dergelijk verblijf in een ggz-instelling wordt «verblijf met rechtvaardigingsgrond» genoemd. Voorwaarde hierbij is wel dat de zorgaanbieder en zorgverzekeraar – in overleg met de gemeente en de cliënt – redelijkerwijs al het mogelijke hebben gedaan om een dergelijke situatie te voorkomen. Dit omdat de cliënt zo niet de meest passende zorg krijgt en een plek in een ggz-instelling bezet houdt, alleen omdat de vervolgvoorzieningen nog niet op orde zijn. De Nederlandse ggz, MIND, de VNG en ZN hebben daarom de reeds in antwoord 9 benoemde werkwijzer opgesteld, waarin staat beschreven welke maatregelen zorgaanbieders, gemeenten en zorgverzekeraars moeten nemen om voor een tijdige «warme overdracht» na ontslag uit een ggz-instelling te zorgen.
Bent u bereid artikel 13, lid1a, Participatiewet, waarin staat dat wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht op algemene bijstand heeft, aan te passen in die zin dat dit artikel alleen geldt voor gedetineerden en niet voor het verlenen van algemene bijstand aan GGZ-patiënten die gedwongen in de GGZ worden opgenomen?
In de Participatiewet is geregeld dat een persoon van wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen, geen recht op bijstand heeft. Voor de personen die rechtens hun vrijheid is ontnomen, omdat zij op grond verplicht in een ggz-instelling zijn opgenomen, is een specifieke regeling in de Participatiewet5 opgenomen. Zij hebben weliswaar geen recht op algemene bijstand, maar uitdrukkelijk wel op individuele bijzondere bijstand. De gemeente mag de bijstandsuitkering bij een verplichte opname dus niet zonder meer beëindigen, maar moet de algemene bijstand desgevraagd omzetten naar een vorm van individuele bijzondere bijstand. De beoordeling van de uiteenlopende situaties van de doelgroep met de daaruit voortvloeiende verschillen in noodzakelijke bestaanskosten is afhankelijk van een combinatie van factoren die van geval tot geval moeten worden gewogen. Het is een gemeentelijke verantwoordelijkheid om de bijstand adequaat af te stemmen op de individuele situatie waar het bijvoorbeeld de kosten van doorlopende vaste (huur)lasten, persoonlijke uitgaven, of de ziektekostenpremie betreft. Het ontstaan van een huurschuld en woninguitzetting kan op deze manier worden voorkomen. Individueel maatwerk hierbij is noodzakelijk, omdat immers de centrale normensystematiek van de algemene bijstand zich niet leent voor een passende financiële ondersteuning in dit soort specifieke situaties. Gelet op het bovenstaande heeft een op de individuele situatie toegespitste benadering met individuele bijzondere bijstand de voorkeur boven het verstrekken van de wettelijke algemene bijstandsnorm.
Per 1 januari 2020 is de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) in werking getreden. Een belangrijk uitgangspunt van de Wvggz is het wederkerigheidsbeginsel, hetgeen inhoudt dat tegenover de legitimatie om een inbreuk op iemands fundamentele vrijheid te plegen een inspanningsverplichting staat om kwalitatief goede zorg te bieden. Tijdens en na de beëindiging van verplichte zorg zal daarom aandacht besteed moeten worden aan voorzieningen als huisvesting en andere essentiële voorwaarden voor deelname aan het maatschappelijk leven.
De Wvggz regelt dat bij het opstellen van het zorgplan en bij de (tijdelijke) beëindiging van verplichte zorg de gemeente moet worden betrokken indien blijkt dat essentiële voorwaarden voor deelname aan het maatschappelijk leven van betrokkene ontbreken. Zo kan overleg gevoerd worden over de consequenties van het (tijdelijk) stopzetten van de algemene bijstandsuitkering en over het soepel laten verlopen van de aanvraagprocedure voor bijzondere bijstand. De gemeente dient in dit kader maatwerk te leveren met betrekking tot onder meer de eventuele toekenning, de duur en de hoogte van de uitkering. Bij de (tijdelijke) beëindiging van de verplichte opname kan de gemeente de betrokkene helpen met bijvoorbeeld het aanvragen van de algemene bijstandsuitkering, het vinden van huisvesting of andere hulpverlening binnen het sociaal domein.
Is het u bekend dat de wettelijke mogelijkheid in artikel 13, lid 3, Participatiewet, om gedurende de gedwongen opname bijzondere bijstand voor de vaste lasten uit te keren aan gedwongen opgenomen ggz-patiënten, door de 355 gemeenten overwegend niet of niet systematisch wordt benut, in de uitvoering ook zeer omslachtig is en frequent tot dakloosheid leidt voor mensen die gedwongen in de GGZ opgenomen zijn geweest? Wat gaat u hieraan doen?
Zoals is toegezegd aan de Tweede Kamer bij brief met kenmerk 29 817, nr. 146, is het bovenstaande in het Gemeentenieuws SZW 2018-46 onder de aandacht gebracht bij gemeenten. Ik heb de noodzaak van overleg tussen de GGZ-instelling en de desbetreffende gemeente onder de aandacht gebracht bij de ketenpartijen die betrokken zijn bij het Ketenprogramma implementatie Wvggz. Verder is bij de Begrotingsbehandeling SZW 2021 de motie Peters c.s. (Kamerstuk 35 570, nr. 46) ingediend die de regering verzoekt om een plan te maken dat ervoor zorgt dat deze groep (ex-ggz bewoners) bij terugkeer naar de maatschappij verzekerd is van een inkomen en een woning. Bij het vervolg op het maatwerktraject Participatiewet van Divosa (zie het antwoord op vraag 10) wordt het belang van de aansluiting ggz-instelling en gemeenten opgepakt en nogmaals bij gemeenten en ggz-instellingen onder de aandacht gebracht. Dit geldt ook voor het door gemeenten te leveren maatwerk om waar nodig algemene bijstand om te zetten naar een vorm van individuele bijzondere bijstand.
Hebt u kennis genomen van het rapport van Andersson Elffers Felix (AEF) waarin het volgende wordt bepleit: «Oplossing: neem als gemeente het voortouw om een «waakvlamfunctie» in te richten. Stem met woningcorporaties en zorg- en welzijnsorganisaties af hoe deze waakvlam eruitziet en wie daarin welke rol heeft. Leer daarin ook van ervaringen van andere gemeenten». Gaat u deze aanbeveling overnemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik heb kennisgenomen van het rapport. Risico’s op dak- en thuisloosheid dienen tijdig gesignaleerd en opgepakt te worden. Het kabinet zet op verschillende manieren in op het stimuleren van vroegsignalering.
Ik zet met het plan «Een (t)huis, een toekomst» in op preventie en vroegsignalering. Een speciaal ingerichte Preventie Alliantie ondersteunt gemeenten bij het ontwikkelen en uitvoeren van beleid om zo te komen tot een goede ondersteuningsstructuur waardoor tijdige signalering van problemen bij kwetsbare inwoners mogelijk is. Zo ontwikkelen zij onder andere een zelfscan die gemeenten kunnen gebruiken om hun beleid op het gebied van preventie onder de loep te nemen en verschillende materialen zoals handreikingen en infographics die gemeenten kunnen helpen bij het versterken van het beleid op het gebied van preventie en vroegsignalering.
Daarnaast krijgen gemeenten door de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) per 1 januari jl. de mogelijkheid om gegevens van burgers met betalingsachterstanden in een vroeg stadium uit te wisselen met woningcorporaties, energie- en drinkwaterbedrijven en zorgverzekeraars. Op ieder signaal dat gemeenten ontvangen, moet een aanbod voor een intakegesprek volgen. Gemeenten kunnen hierdoor schulden in een vroeg stadium signaleren en schuldhulpverlening aanbieden, waardoor verergering van de schuldenproblematiek kan worden voorkomen.
Het bericht dat oud-medewerkers van het Slotervaartziekenhuis in hun nieuwe functie geen toegang meer hebben tot de dossiers van hun patiënten. |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderhands meegestuurde bericht dat oud-medewerkers van het failliete Slotervaartziekenhuis, die inmiddels op een andere plek weer aan het werk zijn, niet meer bij hun eigen (elektronische) dossiers kunnen?1
Op grond van de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst geldt voor medische dossiers een wettelijke bewaartermijn van twintig jaar. Gedurende deze periode moeten patiënten hun dossiers kunnen opvragen, inzien en verzoeken tot vernietiging kunnen indienen. De medische dossiers van patiënten die onder behandeling waren bij MC Slotervaart ten tijde van het faillissement en waarvan de behandeling is vervolgd bij een ander ziekenhuis, zijn destijds overgedragen aan de nieuwe behandelaar, voor zover relevant voor de voortzetting van de behandeling. Daarnaast waren er dossiers van patiënten die eerder bij MC Slotervaart onder behandeling waren, maar van wie de behandeling ten tijde van het faillissement al was beëindigd. Na het faillissement hebben de curatoren van MC Slotervaart ervoor gezorgd dat patiënten of hun (nieuwe) zorgverleners toegang konden krijgen tot deze dossiers. Dit was een tijdelijke voorziening, waarbij tegelijkertijd gewerkt is aan een duurzame oplossing voor het bewaren en beheren van deze dossiers. UMC Utrecht is bereid gevonden om per 20 april 2020 de bewaar- en beheerplicht van de dossiers over te nemen. Sinds die datum kunnen zorgverleners (in het kader van de behandeling en met toestemming van de patiënt) medische gegevens opvragen bij het MC Slotervaart-loket van het UMC Utrecht, zoals zij dat ook gewend zijn bij andere ziekenhuizen.
Zorgverleners zijn langs verschillende wegen geïnformeerd over de overdracht van de medische dossiers van MC Slotervaart aan UMC Utrecht. Er is regelmatig gecommuniceerd met de functionarissen gegevensbescherming van de omliggende ziekenhuizen over de vormgeving van de definitieve oplossing en het komen te vervallen van de tijdelijke voorziening. Hierover is ook via diverse andere media gecommuniceerd, waaronder een e-mail (via de NVZ) aan alle Nederlandse ziekenhuizen, met het nadrukkelijke verzoek deze informatie te delen met de zorgprofessionals binnen hun organisatie, een publicatie in Medisch Contact, communicatie via de websites van MC Slotervaart en UMC
Utrecht, een nieuwsbrief van de Federatie Medisch Specialisten en een persbericht. Ook uw Kamer is geïnformeerd door mijn ambtsvoorganger, per brief van 9 maart 2020.2
Is het waar dat patiënten in eerste instantie een brief van de curator ontvingen, waarmee zij rechtstreeks bij hun oude hulpverlener konden terugkomen en dus geen nieuwe verwijzing van de huisarts hoefden te hebben? Zo ja, zou het dan niet logisch zijn als die oud-hulpverlener toegang heeft tot de dossiers van betreffende patiënten?
In december 2018 zijn alle patiënten van MC Slotervaart per brief geïnformeerd bij welke zorginstelling de voorheen door MC Slotervaart verleende zorg kon worden voortgezet. In totaal zijn ongeveer 73.000 brieven verzonden. Afgesproken is dat deze brief door de zorgverzekeraars en de zorginstellingen zou worden beschouwd als verwijsbrief; dit was ook als zodanig in de brief vermeld. Hulpverleners hebben toegang tot medische dossiers via het MC Slotervaartloket van UMC Utrecht, zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Is het waar dat oud-medewerkers in eerste instantie een inlogmogelijkheid ontvingen voor het oude Elektronisch Patiëntendossier (EPD) van Slotervaart en zij dus de zorg konden voortzetten, maar dat deze inlogmogelijkheid in april van dit jaar is gestopt toen het beheer van het Slotervaart EPD overging naar het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU)? Zo ja, wat is de reden voor het stopzetten hiervan?
Dat is correct. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat deze professionals bij het UMCU de eigen statusvoering en documenten kunnen opvragen maar vervolgens een bestand van soms wel 500 pagina’s krijgen met daarin alle gegevens van een patiënt, aangezien het UMCU geen onderscheid kan maken?
UMC Utrecht heeft mij desgevraagd laten weten dit onderscheid wel degelijk te maken, en de aanvraagformulieren hier ook op te hebben ingericht. UMC Utrecht geeft aan slechts dat gedeelte van het medisch dossier uit te leveren dat ziet op het specialisme dat de zorgverlener aanvraagt voor de periode die in dat kader relevant is. Alleen in het uitzonderlijke geval dat er door of namens de zorgverlener wordt gevraagd om het uitleveren van alle medische gegevens van de patiënt en de toestemming van de patiënt hier ook bij aansluit, wordt het gehele dossier uitgeleverd.
Het is mogelijk dat de zorgverlener uiteindelijk minder gegevens nodig blijkt te hebben dan uitgeleverd, dat is ter beoordeling aan de zorgverlener. Mocht een zorgverlener echter structureel (veel) te veel gegevens ontvangen, dan kan deze hierover het beste overleggen met UMC Utrecht.
Vindt u het begrijpelijk dat de professionals er daarom voor kiezen contact op te nemen met een huisarts om de laatste brieven op te vragen die de professionals zelf aan hen geschreven hebben? Zo ja, vindt u dit een wenselijke gang van zaken? Zo nee, ziet u hiervoor een oplossing, zoals bijvoorbeeld het kunnen behouden van de inloggegevens van het Slotervaartdossier?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, heeft UMC Utrecht mij laten weten slechts dat gedeelte van het medisch dossier uit te leveren dat ziet op het specialisme dat de zorgverlener aanvraagt voor de periode die in dat kader relevant is. UMC Utrecht geeft bovendien aan dat de laatste brieven die zorgverleners aan de huisarts hebben geschreven eveneens bij UMC Utrecht kunnen worden opgevraagd, al dan niet in combinatie met het genoemde gedeelte van het medische dossier.
Het behouden van de inloggegevens van dossiers bij MC Slotervaart is geen mogelijkheid, aangezien deze dossiers zijn overgedragen aan UMC Utrecht.