Hoe beoordeelt u deze berichten, waarin naar voren komt dat Italië en Frankrijk hun schulden, gemaakt ten tijde van de coronacrisis, willen laten kwijtschelden door de Europese Centrale Bank (ECB)?1 2 3
Het kwijtschelden van schulden door de Europese Centrale bank zou een schending van artikel 123 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) betekenen.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat, in het licht van het «pandemienoodopkoopprogramma» van de ECB, sommige landen nóg meer verwachtingen van de ECB lijken te hebben en willen dat de schulden gemaakt vanwege de coronacrisis kwijtgescholden worden? Welke risico’s ziet u?
Ik ben niet op de hoogte van een verzoek van een lidstaat aan de ECB om schulden kwijt te schelden.
Deelt u de mening dat het kwijtschelden van schulden absoluut ondenkbaar is? Zo nee, waarom niet?
De ECB kan geen schulden kwijtschelden omdat dit een schending zou zijn van de EU-Verdragen, specifiek het «verbod op monetaire financiering» zoals opgenomen in artikel 123 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). De bestuursleden van de ECB, waaronder president Lagarde, hebben ook verkondigd dat dit een schending van het verdrag betekent en daarom niet mogelijk is.4
Wat zijn volgens u de grootste gevaren van monetaire financiering?4
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is het kwijtschelden van schulden überhaupt mogelijk binnen het Verdrag? Hoe zou een proces verlopen wanneer een lidstaat de ECB verzoekt schulden kwijt te schelden? Door wie zou een dergelijk verzoek moeten worden goedgekeurd alvorens onverhoopt zou worden overgegaan tot schuldkwijtschelding door de ECB? Hebben nationale overheden een bevoegdheid in dit besluitvormingsproces? Zo ja, hoe ziet deze bevoegdheid eruit? En onder welke voorwaarden zou de ECB een dergelijk verzoek kunnen goedkeuren?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een oordeel geven over het Europese handhavingsbeleid als het gaat om het aanpakken van de schuldenproblematiek van landen? Hoe kan deze effectiviteit volgens u vergroot worden?
De Europese begrotingsregels, zoals vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact (SGP), zijn overeengekomen om houdbare overheidsfinanciën te realiseren, ten behoeve van het realiseren van duurzame economische groei en prijsstabiliteit. Het kabinet heeft zich in het verleden kritisch uitgelaten over de toepassing van het SGP en de noodzaak benadrukt van strikte handhaving.5 De Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie zijn te weinig in staat gebleken om naleving van de regels te waarborgen en de regels consistent, transparant en voorspelbaar toe te passen. De handhaving, en daarmee de effectiviteit van het SGP, zou onder andere kunnen worden verbeterd door de regels minder complex te maken en minder ruimte te bieden voor de discretionaire bevoegdheid van de Europese Commissie en de Raad. Daarnaast zou de beoordeling van de naleving van de regels beter gescheiden kunnen worden van het nemen van eventuele vervolgstappen. Om prudent begrotingsbeleid te bewerkstelligen en schulden terug te brengen in Europa kan naast het versterken van het SGP worden nagedacht over het vergroten van de marktdiscipline.6 Uw Kamer zal voor het kerstreces nog een brede bespiegeling ten aanzien van het SGP ontvangen.
Bent u het eens met de passage «de coronaopkopen zijn flexibel ingericht, zodat landen in nood extra kunnen worden geholpen»? In hoeverre is het ECB-beleid daarvoor bedoeld? Welke voorwaarden en grenzen gelden er bij de ECB-mogelijkheden?5
Op 18 maart jl. heeft de ECB het Pandemic Emergency Purchase Programme (PEPP) ingesteld.7De ECB geeft aan dat PEPP is ingesteld als reactie op de uitzonderlijke en acute economische crisis die het doel van prijsstabiliteit en behoorlijke werking van transmissiemechanisme van het monetair beleid in gevaar zou kunnen brengen.8 De ECB heeft aangegeven dat de netto-aankopen onder het PEPP programma in beginsel worden verdeeld over de eurolanden aan de hand van de kapitaalsleutel van de ECB. Tegelijkertijd heeft de ECB aangeven dat aankopen ook onder het PEPP op flexibele wijze kunnen plaatsvinden. De ECB stelt in haar besluit over PEPP dat een flexibele implementatie nodig is om verstoringen in de risicovrije rentecurve te voorkomen en ervoor te zorgen dat het programma doorwerking heeft in alle jurisdicties van het eurogebied.9 De ECB beschikt over beleidsvrijheid om monetaire beleidsmaatregelen te implementeren om haar mandaat van prijsstabiliteit te bewerkstelligen. Het is niet aan mij om de individuele beleidsmaatregelen van de ECB te beoordelen.
Welke oplossing ziet u voor EU-lidstaten die kampen met hoge staatsschulden, zoals de staatsschuld van Italië die in 2021 volgens een recente raming van de Europese Commissie naar verwachting toeneemt naar krap 160% van het BBP?6 Deelt u de mening dat deze landen zelf verantwoordelijkheid hebben om de schulden terug te brengen, bijvoorbeeld door een gezond begrotingsbeleid, het doorvoeren van hervormingen en te zorgen voor economische groei? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke rol spelen de landenspecifieke aanbevelingen hierin?
De publieke schulden in Europa zijn sterk toegenomen door de coronacrisis. Het is van belang dat lidstaten op dit moment hun economieën voldoende ondersteunen om de gevolgen van de crisis te mitigeren en economische groei en werkgelegenheid te ondersteunen. Om schulden terug te brengen is begrotingsdiscipline na de crisis noodzakelijk. Daarnaast is het cruciaal dat lidstaten structurele hervormingen implementeren die bijdragen aan economische groei en de veerkracht van de economie. De landspecifieke aanbevelingen kunnen lidstaten helpen structurele uitdagingen te identificeren en deze op te volgen. Om deze reden is het dan ook van belang dat de herstelplannen van lidstaten in het kader van de Recovery and Resilience Facility (RRF) de landspecifieke aanbevelingen voldoende adresseren. Lidstaten dragen zelf de verantwoordelijkheid om bovenstaande stappen te nemen om de houdbaarheid van hun schulden te waarborgen.
Zijn er afspraken gemaakt over de situatie na juni 2021 met betrekking tot het stoppen van opkopen van staatsobligaties van de eurolanden? Zo ja, welke?
Het PEPP is een monetair beleidsinstrument waarover de bestuursraad van de ECB beslist. De ECB heeft na de bestuursraadsvergadering van 10 december jl. aangegeven dat de netto-aankopen onder het PEPP programma niet zullen stoppen voordat de bestuursraad van mening is dat de Covid-19 crisisfase voorbij is en in ieder geval niet zullen stoppen voor het einde van maart 2022.10
Bent u van plan zich bij de aankomende Ecofin en Eurogroep te verzetten tegen bovenstaande ontwikkelingen? Hoe bent u van plan deze ontwikkelingen goed in de gaten te houden en de Kamer hierover te informeren?
Zoals hierboven aangegeven is het kwijtschelden van schulden door de ECB niet mogelijk volgens de EU-verdragen. Een discussie hierover is zodoende ook niet aan de orde.
Het bericht ‘Schonere diesel tanken kan sinds kort ook in Roden’ |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schonere diesel tanken kan sinds kort ook in Roden»?1
Ja.
Klopt het dat HVO100 een type brandstof is die dezelfde kenmerken heeft als diesel, maar die geproduceerd is op basis van met waterstof behandelde restproducten zoals plantaardige oliën en restafval zoals dierlijke vetten en daarmee 100% circulair is? Klopt het dat dit een vorm van duurzame brandstof is die gebruikt kan worden in dieselmotoren die daarvoor niet hoeven te worden aangepast? Zo nee, kunt u een toelichting geven?
HVO is een hoogwaardige hernieuwbare dieselvervanger. Zoals alle in Nederland ingezette brandstoffen moet deze voldoen aan eisen uit de Europese Richtlijn brandstofkwaliteit2 (hierna: de richtlijn). Voor HVO geldt dat deze voldoet aan de norm voor synthetische diesels (EN 15940) op grond van die richtlijn. Uit de jaarlijkse Rapportage Energie voor Vervoer van de Nederlandse Emissieautoriteit blijkt dat HVO die in Nederland wordt ingezet geproduceerd wordt uit de reststoffen van gebruikt frituurvet en dierlijke vetten categorie 1 en 2. Op Europees niveau is er een lijst vastgesteld van afvalstoffen en residuen om geavanceerde biobrandstoffen, andere biobrandstoffen en biogassen te produceren. Bij de vaststelling van deze lijst is rekening gehouden met de beginselen van de circulaire economie en de afvalhiërarchie (Richtlijn 2008/89/EG), de duurzaamheidscriteria van de Unie, en de vaststelling dat het gebruik van de afvalstoffen en residuen geen extra landgebruik als gevolg heeft. Deze vastgestelde afvalstromen en residuen hebben geen inzetmogelijkheden die hoogwaardiger zijn dan (bio)brandstoffen.
Verder wordt in het PBL-rapport «Beschikbaarheid en toepassingsmogelijkheden van duurzame biomassa» dat gebruikt is als bron voor het Duurzaamheidskader biogrondstoffen aangegeven dat het principe cascadering gezien wordt als het zo hoogwaardig mogelijk inzetten van biomassa in een circulaire (bio)economie. Het PBL stelt dat binnen de transportsector de toepassing in die sectoren waar (in elk geval op de kortere termijn) geen alternatief is – zoals zwaar transport, zeescheepvaart en de luchtvaartsector – als het meest hoogwaardig beschouwd kan worden. HVO zal voornamelijk ingezet worden voor toepassingen in sectoren waar op middellange termijn geen alternatieven beschikbaar zijn, zoals het zwaar wegtransport.
Sinds oktober 2018 geldt een labelplicht op pompen en vulpistolen bij tankstations die de soort brandstof aanduiden. Nieuwe voertuigen vinden dezelfde aanduidingen in het onderhoudsboekje en in de tankklep voor de brandstof(fen) waarvoor zij geschikt zijn. Synthetische brandstoffen (zoals HVO) zijn aangeduid met XTL. In principe kunnen de meeste dieselvoertuigen op HVO rijden, omdat deze voldoet aan de dieselnorm. Echter, het is altijd raadzaam om bij hogere blends eerst de handleiding van uw voertuig te raadplegen of het na te vragen bij de garagehouder.
Klopt het dat het gebruik van HVO100, vergeleken met het gebruik van reguliere diesel, zorgt voor een reductie van CO2-uitstoot van 89%? In welke mate bent u op de hoogte van de voordelen van HVO100 ten opzichte van normale diesel en welke mogelijkheden ziet u voor het toepassen van HVO100 in relatie tot het streven naar minder uitstoot? Welke acties heeft u in gang gezet om deze duurzamere vorm van brandstof voor dieselmotoren te stimuleren en onder de aandacht te brengen? Indien dit niet het geval is, kunt u aangeven waarom dit niet gebeurt?
Met de implementatie van de RED2 zet ik, conform het Klimaatakkoord, in op een toenemend aandeel hernieuwbare energie. Dit wordt gerealiseerd middels een jaarlijkse verplichting aan brandstofleveranciers op het aandeel aan hernieuwbare energie in brandstoffen die zij aan de Nederlandse markt voor vervoer leveren. Dit wordt vastgelegd in de jaarverplichtingen in het Besluit energie vervoer. Afgezien van een aantal begrenzingen op bepaalde grondstoffen zijn de brandstofleveranciers vrij in de keuze met welke energievorm zij aan deze verplichting voldoen, mits deze aan de duurzaamheidseisen uit de richtlijn voldoen. Op dit moment voer ik geen beleid op specifieke brandstofsoorten. Wel is het aannemelijk dat een stijgende verplichting inzet van meer HVO noodzakelijk maakt. Met het huidige beleid wordt al actief gestuurd op afvalstoffen en residuen, die gekenmerkt worden door hoge ketenreducties. Daarnaast introduceer ik in het wetsvoorstel voor de RED II implementatie een BKE-systematiek die nog verdergaand op CO2-reducties in de keten kan sturen. Deze BKE-systematiek komt voort uit de afspraak uit het Klimaatakkoord om «in nieuwe wetgeving ook bepalingen op te nemen over de wijze waarop in de keten op CO2-emissies gestuurd gaat worden». De BKE-systematiek zal echter pas in werking treden zodra randvoorwaarden rondom toezicht effectief zijn en de systematiek als robuust beschouwd kan worden. Dit is eerder met uw Kamer gedeeld3 als ook in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel4.
In 2019 lag de gemiddelde ketenreductie bij hernieuwbare brandstoffen die voor de verplichting worden aangewend rond de 80%. Dit hoge reductiepercentage is het gevolg van het grote aandeel reststoffen als gebruikt frituurvet en dierlijke vetten categorie 1 en 2 dat in Nederland wordt ingezet voor de productie van hernieuwbare brandstoffen in transport. HVO afkomstig van deze grondstoffen kent een hoge ketenreductie.
Kunt u een overzicht geven van de accijns en belasting op de verschillende brandstoffen (dus de verschillende fossiele brandstoffen, gas, blauwe diesel, HVO100, elektriciteit en waterstof) en de ontwikkeling van deze accijns en belastingen over de afgelopen vijf jaar per jaar? Kunt u daarbij over dezelfde jaren een prijsontwikkeling geven van de prijs per liter of eenheid aan de pomp?
Bij accijnstarieven wordt altijd uitgegaan van het type brandstof, ongeacht of dit fossiel of (in een aandeel) hernieuwbaar is. Zo is er een accijnstarief voor diesel, voor LPG en voor benzine. Hernieuwbare dieselvervangers, zoals HVO, vallen dus onder de accijnstarieven van diesel.
De accijnstarieven op motorbrandstoffen verschillen per productsoort. In de Wet op de accijns gaat het om de volgende categorieën, die hier schematisch weergegeven zijn met voorbeelden op welke brandstoffen dit ziet.
Categorieën in de Wet op de accijns
Voorbeelden van de bijbehorende brandstoffen
Ongelode benzine
Gelode benzine
Petroleum, kerosine
Diesel (blauwe diesel, HVO100)
LPG, LNG
Niet vloeibaar gemaakte gasvormige koolwaterstoffen
Andere producten dan hiervoor genoemd, worden met accijns belast indien ze zijn bestemd voor gebruik, worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als brandstof voor verwarming of als motorbrandstof. Ze worden dan aan de accijns onderworpen naar het geldende tarief van de gelijkwaardige brandstof of motorbrandstof. Waterstof lijkt vanwege de gasvormige toestand waarin het normaliter wordt gebruikt het meeste op methaan. Voor methaan geldt op dit moment in de Wet op de accijns een nihiltarief.
De ontwikkeling van de accijnstarieven in de laatste vijf jaar is als volgt:
Accijns
Ongelode lichte olie
Gelode lichte olie
Halfzware olie en gasolie
Vloeibaar gemaakt petroleumgas
Tarief per 1.000 l bij 15° C
Tarief per 1.000 l bij 15° C
Tarief per 1.000 l bij 15° C
Tarief per 1.000 kg
€ 769,90
€ 857,39
€ 484,47
€ 336,34
€ 772,21
€ 859,96
€ 485,92
€ 337,35
€ 778,39
€ 866,84
€ 489,81
€ 340,05
€ 787,73
€ 877,24
€ 495,69
€ 344,13
€ 800,33
€ 891,28
€ 503,62
€ 349,64
Ingangsdatum
Tarief per 1.000 l/kg bij 15° C
01-04-2013
€ 8,00
Voor biobrandstoffen of hernieuwbare brandstoffen geldt dat op verzoek een teruggaaf kan worden verleend, mits aan de voorwaarden in de Wet op de accijns is voldaan. Enkele van die voorwaarden zijn dat teruggaaf slechts wordt verleend indien de biobrandstof of hernieuwbare brandstof een lagere energie-inhoud heeft dan de gelijkwaardige fossiele brandstof en indien 10 procent of meer van de in de motorbrandstof aanwezige energie afkomstig is van de biobrandstof of hernieuwbare brandstof.
De energiebelasting (EB) wordt geheven op aardgas en elektriciteit. In onderstaande tabel is het tarief voor de brandstof compressed natural gas (CNG) weergegeven voor de afgelopen vijf jaar. Op CNG drukt alleen energiebelasting en geen Opslag duurzame energie (ODE).
Jaar
Tarief per m³
2016
€ 0,16080
2017
€ 0,16128
2018
€ 0,16257
2019
€ 0,16452
2020
€ 0,16715
Het tarief op elektriciteit hangt af van het gebruik op de aansluiting en bestaat uit een deel energiebelasting en een deel ODE. Bij het laden van voertuigen bij huishoudens zal het tarief in de meeste gevallen onder de 10.000 kWh liggen. Bij het laden op de aansluiting van bedrijven kan afhankelijk van het verbruik het tarief uit hogere tariefschijven gelden. Op de elektriciteit bij publieke laadpalen met een zelfstandige aansluiting geldt voor de jaren 2017 t/m 2020 in de energiebelasting het tarief van de tweede schijf (10.001kWh t/m 50.000 kWh) en in de ODE een nultarief.
Jaar
0 t/m 10.000 kWh
10.001 t/m
50.000 kWh
50.001 t/m
10 miljoen kWh
meer dan
10 miljoen
kWh
particulier
meer dan 10
miljoen kWh
zakelijk
2016
€ 0,1007
€ 0,04996
€ 0,01331
€ 0,00107
€ 0,00053
2017
€ 0,1013
€ 0,04901
€ 0,01305
€ 0,00107
€ 0,00053
2018
€ 0,10458
€ 0,05274
€ 0,01404
€ 0,00116
€ 0,00057
2019
€ 0,09863
€ 0,05337
€ 0,01421
€ 0,00117
€ 0,00058
2020
€ 0,09770
€ 0,05083
€ 0,01353
€ 0,00111
€ 0,00055
Jaar
0 t/m
10.000 kWh
10.001 t/m
50.000 kWh
50.001 t/m
10 mln kWh
meer dan 10 mln kWh
niet zakelijk
meer dan 10 mln kWh
zakelijk
2016
€ 0,0056
€ 0,0070
€ 0,0019
€ 0,000084
€ 0,000084
2017
€ 0,0074
€ 0,0123
€ 0,0033
€ 0,000131
€ 0,000131
2018
€ 0,0132
€ 0,0180
€ 0,0048
€ 0,000194
€ 0,000194
2019
€ 0,0189
€ 0,0278
€ 0,0074
€ 0,0003
€ 0,0003
2020
€ 0,0273
€ 0,0375
€ 0,0205
€ 0,0004
€ 0,0004
Klopt het dat HVO100 aan de pomp circa 30% duurder is dan reguliere diesel? Deelt u de mening dat deze schone vorm van brandstof voor dieselmotoren gestimuleerd zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zou dat prijsverschil kunnen kloppen. HVO is een dure brandstof om te produceren ten opzichte van fossiele diesel, maar ook ten opzichte van de nu gangbaar bijgemengde dieselvervanger FAME (B7).
Vanuit het eerdergenoemde beleid komt de prikkel om hernieuwbare energie concurrerend op de markt te zetten. Brandstofleveranciers van benzine en diesel (aan wegvervoer) hebben een verplichting (jaarverplichting) om jaarlijks een toenemend percentage hernieuwbare energie te bekostigen en daarmee te realiseren in het vervoer in Nederland. Tot voor kort kon de verplichting gerealiseerd worden met het maximaal bijmengen van ethanol in benzine (E10) en FAME biodiesel in diesel (B7). Nu deze zogenaamde blendwalls zijn gehaald is bijmenging van hogere kwaliteit hernieuwbare brandstof nodig om de verplichting te realiseren. HVO is zo’n hogere kwaliteit brandstof. Vanuit deze noodzaak ontstaat bij de brandstofleveranciers een prikkel om onder andere steeds meer HVO aan te bieden en dit ook steeds concurrerender te doen om zo de verplichting te realiseren. De jaarlijkse rapportages van de NEa over 2019 laat ook zien dat het aandeel HVO in sterk tempo toeneemt door dit beleid: «Binnen de biobrandstoffen is met name de groei van HVO spectaculair, met bijna een vertienvoudigde inzet.»5
Kent u de voorbeelden van bedrijven die hun wagenpark of beroepsmatig geëxploiteerde vaartuigen hebben omgeschakeld op het gebruik van HVO100 om bij te dragen aan de circulaire economie? Wat vindt u van deze voorbeelden? Deelt u de mening dat het voor deze ondernemingen frustrerend is dat zij niet beloond worden voor hun bijdrage aan de klimaatdoelstellingen maar juist meer betalen, zowel aan de pomp als aan wegenbelasting? Wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Zoals aangegeven bij vraag 5 komt er een prikkel om hernieuwbare energie concurrerend op de markt te zetten. Bedrijven die omschakelen op het gebruik van HVO100 zullen dus steeds concurrerender HVO in kunnen zetten. Ten aanzien van de inzet voor de komende jaren verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 en 5.
Welke stimuleringsmaatregelen zouden er genomen kunnen worden om het aantal pomplocaties met HVO100 flink te verhogen, aangezien HVO100 nog maar beperkt beschikbaar is?
Zoals in vraag 3 en 5 aangegeven zal de jaarlijkse verplichting voor hernieuwbare energie richting 2030 steeds verder toenemen. Daarmee neemt ook de vraag naar onder andere HVO toe om deze verplichting te realiseren. Vanuit die prikkel zal het aantal locaties de komende jaren toenemen om HVO te kunnen tanken. HVO kan in de bestaande tankinfrastructuur aangeboden worden.
Zijn er in de wet- en regelgeving beperkingen die de omzetting van de in oorsprong restproducten zoals plantaardige oliën en restafval zoals dierlijke vetten frustreren? Zo ja, welke zijn dat, welke beperkingen levert dit op in de omzetting en welke middelen ziet u om deze beperkingen weg te nemen?
Ten aanzien van plantaardige oliën honoreer ik de afspraak uit het Klimaatakkoord om bij de stijgende verplichting niet meer voedsel- en voedergewassen (zoals plantaardige oliën) in te zetten dan het niveau van 2020. Dit veranker ik in regelgeving met de implementatie van de RED II.
De inzet op afvalstoffen en residuen wordt voortgezet, waarbij de groeiende verplichting onder andere gerealiseerd dient te worden met biobrandstoffen uit geavanceerde grondstoffen zoals genoemd in de RED II (bijlage IX deel A). Ook hernieuwbare brandstoffen, op basis van hernieuwbare waterstof kunnen gebruikt worden om aan de stijgende verplichting te voldoen.
Welke logistieke uitdagingen moeten overwonnen worden om grootschalige productie en distributie van HVO100 mogelijk te maken?
HVO kan in de bestaande voertuigen en de bestaande laadinfrastructuur geleverd worden. Het is voornamelijk van belang dat de vraag naar dergelijke brandstoffen toeneemt. Ik verwacht dat dit door de stijgende jaarverplichting in het beleid energie vervoer de komende jaren zal gebeuren. Er zijn enkele initiatieven voor de uitbreiding van de HVO productie in Nederland.
Kent u naast HVO100 nog andere innovatieve of circulaire brandstoffen die mogelijk op grote schaal zouden kunnen bijdragen aan het verlagen van CO2-uitstoot? Zo ja, welke en waar staat de ontwikkeling van deze innovatieve brandstoffen?
De Nederlandse inzet van biobrandstoffen gericht is op de inzet van afvalstromen en residuen,. Circa 80% van alle hernieuwbare energie in 2019 onder de verplichting was op basis van deze stromen. Wanneer gedacht wordt aan innovatieve brandstoffen, die net als HVO een brandstofkwaliteit hebben om in hogere percentages bijgemengd te worden, dan is onder andere bioLNG een alternatief. Ook deze biobrandstof kan tot 100% bijgemengd worden. Daarnaast wordt bioLNG gemaakt uit geavanceerde afvalstromen (RED II lijst IX deel A) en kent ook deze brandstof een vergelijkbaar hoge ketenreductie. Zowel HVO als bioLNG zullen naar verwachting in toenemende mate concurrerend aangeboden worden op de Nederlandse markt door de stijgende jaarverplichting richting 2030. Daarnaast is de technologie van HVO ook toepasbaar voor de stap naar biokerosine. Ook daar worden snelle stappen gezet om het aanbod te laten toenemen, vooral met het perspectief op een sectorspecifieke bijmengverplichting. HVO zal voornamelijk ingezet worden voor toepassingen in sectoren waar op middellange termijn geen alternatieven beschikbaar zijn, zoals de zwaar wegtransport. Dit type brandstof is ook inzetbaar in scheepvaart. Daarnaast is de conversietechnologie vergelijkbaar met hetgeen benodigd is voor biokerosine in de luchtvaart.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Lachen om vuurwerkverbod: Wij knallen gewoon door’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met bovenstaand bericht?1
Ja.
Hoeveel vandalen die (illegaal) vuurwerk afsteken zijn tot nu toe aangehouden? Hoeveel van hen kunnen een straf verwachten? Aan welke straffen moeten we dan denken? Wordt bijvoorbeeld de schade ook verhaald op ouders als het om minderjarige vandalen gaat? Zo nee, waarom niet? Wordt (super)snelrecht ingezet om hen aan te pakken? Kunt u hier een toelichting op geven?
Vanaf 1 oktober tot medio december 2020 zijn in totaal zijn 172 zaken bij het Openbaar Ministerie ingeschreven ter zake van overtreding van het vuurwerkbesluit. Daarvan hebben 90 zaken betrekking op het afsteken van vuurwerk. Deze zaken zullen worden afgehandeld conform de Richtlijnen voor strafvordering vuurwerkdelicten2. De eisen beginnen bij een geldboete van 250 euro voor het afsteken van consumentenvuurwerk en lopen op tot een gevangenisstraf van 9 maanden voor het tot ontbranding brengen van geïmproviseerd vuurwerk. Uitgangspunt is dat bij de afdoening van deze zaken ook de eventuele schade wordt vergoed.
(Super)snelrecht wordt alleen toegepast in die zaken die zich daarvoor lenen. In vuurwerkzaken behoort dat vaak niet tot de mogelijkheden omdat het vuurwerk eerst dient te worden onderzocht. Dit onderzoek neemt enige tijd in beslag.
Daarnaast zijn in deze periode 292 jongeren doorverwezen naar Bureau Halt voor het afsteken van vuurwerk. In deze zaken vindt een gesprek plaats met een Halt-medewerker waarbij ook ouders aanwezig zijn. Eventuele schade dient door de jongere of zijn ouders te worden vergoed. De Halt-medewerker heeft ook een signalerende functie; mocht er sprake zijn van zorgen in de thuissituatie dan kan de meldcode gestart worden en of doorverwezen worden naar vrijwillige hulpverlening. Jongeren die naar Halt verwezen worden ontvangen binnen enkele weken de uitnodiging voor een startgesprek.
Hoeveel illegale vuurwerkhandelaren zijn tot nu toe aangehouden? Hoeveel vuurwerk is daarbij aangetroffen? Welke straf kunnen zij daarbij verwachten? Hoe staat het met de vernietiging van dit vuurwerk? Kunnen de kosten van de vernietiging reeds op de handelaar verhaald worden? Wordt (super)snelrecht ingezet om hen aan te pakken?
Vanaf 1 oktober tot medio december 2020 zijn 37 zaken voor handel in vuurwerk bij het OM ingestroomd. Zaken voor handel in vuurwerk zullen worden afgehandeld conform de Richtlijnen voor strafvordering vuurwerkdelicten. De eisen kunnen oplopen tot een gevangenisstraf van 9 maanden voor de handel in geïmproviseerd vuurwerk. Bij veroordeling voor handel in professioneel vuurwerk ten behoeve van de particuliere markt van vuurwerkbedrijven of personen zijn er mogelijkheden om bijkomende straffen op te leggen. Het gaat hierbij om onder meer het ontzeggen van het recht om gedurende een bepaald aantal jaren in vuurwerk te handelen, het intrekken van vergunningen, het verbod tot het uitoefenen van een bepaald beroep en het stilleggen van de onderneming.
Uit cijfers van het Openbaar Ministerie blijkt dat tot medio december meer dan 100.000 kg vuurwerk in beslag is genomen in het jaar 2020. Het inbeslaggenomen vuurwerk wordt afgevoerd naar een veilige opslag van de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van het Ministerie van Financiën in Ulicoten. Het vuurwerk dient op deze veilige locatie onderzocht te worden door het Centraal Onderzoeksbureau Vuurwerk (COV) en neemt enige tijd in beslag. Zij stellen vast wat voor soort vuurwerk het betreft. Daarna wordt het vuurwerk vernietigd. (Super)snelrecht is in deze zaken daardoor niet altijd mogelijk.
Het is thans nog niet mogelijk om de kosten van de vernietiging te verhalen op de veroordeelde. Een wetsvoorstel is aanhangig bij uw Kamer waarmee een nieuwe maatregel wordt geïntroduceerd tot het opleggen van een verplichting tot het betalen van de kosten die ten laste van de staat komen in verband met de vernietiging van inbeslaggenomen voorwerpen die ernstig gevaar opleveren voor de leefomgeving of voor de volksgezondheid, zoals vuurwerk.3 Met deze maatregel wordt het mogelijk om een belangrijk deel van de kosten van vernietiging zoveel mogelijk voor rekening te laten komen van degenen die voor het plegen van een strafbaar feit worden veroordeeld.
In hoeverre heeft de politie zicht op de versleutelde berichtenservices zoals Telegram, waar de handel in (illegaal) vuurwerk zich tegenwoordig grotendeels afspeelt, net zoals bij drugshandel, waardoor (illegaal) en explosief vuurwerk ongezien de straten overgaat en in garages en kelders belandt? Welke maatregelen worden getroffen om deze online vuurwerkroutes te torpederen? Wordt er bijvoorbeeld gebruik gemaakt van digitale wijkagenten? Zo nee, waarom niet?
De politie zet dit jaar met het Openbaar Ministerie en andere betrokken partijen nog intensiever in op het thema vuurwerk. Bovendien wordt meer dan voorheen informatie gestuurd onderzoek gedaan. De politie gebruikt verschillende opsporingsmiddelen in de strijd tegen illegale vuurwerkhandelaren, ook op versleutelde berichtenservices zoals Telegram en (andere) sociale media. De politie doet geen uitspraken over de daarbij gebruikte werkwijzen. Als duidelijk is wie de dader is, treden politie en justitie op. Het daarbij aangetroffen vuurwerk wordt in beslag genomen. Dit heeft als effect dat dit jaar meer illegaal vuurwerk in beslag is genomen (zie antwoord op vraag4 dan in voorgaande jaren.
De digitale wijkagent is er voor de online basispolitiezorg. Dit betekent dat hij/zij weet wat er online speelt in de wijk, onderzoek doet naar gedigitaliseerde criminaliteit, collega’s waar nodig ondersteunt in het digitale vakmanschap, het digitale contact met burgers onderhoudt en in dat kader ook voorlichting geeft over bijvoorbeeld vormen van gedigitaliseerde criminaliteit. Digitale wijkagenten kunnen in het kader van hun werkzaamheden online informatie verzamelen waarmee een bijdrage geleverd wordt aan de opsporing van illegaal vuurwerk.
In hoeverre worden bij de handel van illegaal vuurwerk dezelfde routes gebruikt als bij de drugshandel? Welke routes zijn dit, wat zegt dit over de criminele netwerken en hoe wordt hierop gehandeld en geanticipeerd?
De politie ziet soms dat voor illegaal vuurwerk dezelfde logistiek wordt gebruikt als voor de handel in drugs. Er zijn parallellen zichtbaar tussen de drugs en de vuurwerkwereld in mensen, middelen en routes. Hierop wordt gehandeld. Over welke routes dit zijn kunnen geen uitspraken worden gedaan.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat berichten als «Wij knallen gewoon door» rondgaan in online chatgroepen en dat deze mensen aangepakt moeten worden? Ziet u de noodzaak om extra maatregelen te treffen tegen deze groep? Zo ja, welke extra maatregelen bent u bereid te treffen? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad zorgelijk dat deze berichten rondgaan in chatgroepen. Tegen personen met vuurwerk wordt opgetreden. Met gemeenten en politie overleg ik regelmatig over de komende jaarwisseling en het gebruik van vuurwerk. Via de corona-campagne «Alleen Samen» wordt aandacht gevraagd voor het tijdelijk vuurwerkverbod. Naast boodschappen vanuit de regering zijn communicatiemiddelen ontwikkeld ter ondersteuning van lokale communicatie zoals middelen die bijvoorbeeld wijkagenten, gemeenten en jongerenwerkers kunnen gebruiken. De politie is voorbereid en zet dit jaar op diverse plaatsen fors meer agenten in. Ook gemeenten treffen voorbereidingen rekening houdend met het van kracht zijnde maatregelenpakket.
Welke maatregelen heeft u tot nu toe getroffen en bent u voornemens te treffen om te voorkomen dat vuurwerkfanaten uit met name grensregio's vuurwerk uit landen om ons heen halen die geen tijdelijk vuurwerkverbod hebben, zoals België en Duitsland? Bent u bijvoorbeeld van plan de komende maand grenscontroles te intensiveren? Zo nee, waarom niet? Heeft u uw Belgische en Duitse collega’s hierover gesproken en wat waren de uitkomsten van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Door de maatregelen als gevolg van de bestrijding van de Covid-19 pandemie geldt per 16 december een afsteek- en verkoopverbod van vuurwerk in Duitsland.
Het Overlegcomité in België heeft op 27 november besloten tot een verbod op het afsteken en verkopen van vuurwerk. Het afsteekverbod is vastgelegd in een ministerieel besluit gepubliceerd op 29 november in het Belgisch staatsblad.
De politie voert controles in de grensgebieden uit en anticipeert op de wijzigingen in de regelgeving van beide buurlanden. De politie zou – ook zonder tijdelijk vuurwerkverbod- de controles in de grensgebieden intensiveren.
Welke maatregelen kunt u nemen om omwonenden te wijzen op het risico van de opslag van illegaal vuurwerk? Welke signalen zijn daarbij relevant om melding te maken? Kunnen zij bij het vermoeden 112 bellen of is het 0900-8844 nummer van toepassing?
Op de website van de politie is voor inwoners meer informatie te vinden over omstandigheden die kunnen duiden op illegaal vuurwerk. Denk aan veel «verkeer» rondom opslagruimten en op de opdruk op dozen waaruit af te leiden is dat het om vuurwerk gaat. Daarnaast is het belangrijk om informatie over de betrokkenen te melden. De politie verwijst hiervoor onder andere naar Meld Misdaad Anoniem en naar het eigen nummer 0900–8844. Bij acuut (levens)gevaar dient 112 te worden gebeld.
Zijn onze agenten voldoende uitgerust tegen zwaar vuurwerk? Hebben zij voldoende beschermingsmiddelen? Hoe gaat het daarbij nu met het gebruik van C2000 zodat hulpverleners zich richting de jaarwisseling verzekerd weten van goede communicatiemiddelen?
Het afgelopen jaar is bij vrijwel alle politiemensen in de basispolitiezorg en de Mobiele Eenheid persoonsgebonden gehoorbescherming aangemeten en verstrekt. Gecombineerd met de specifieke spreek-/luisterset wordt gehoorbeschadiging voorkomen. Deze set maakt onderdeel uit van de C2000 communicatie. Indien de gehoorbescherming niet is aangemeten zijn generieke plastieken beschikbaar met dezelfde functionaliteit. Vuurwerkbrillen en de instructie hoe om te gaan met vuurwerkagressie maken tevens onderdeel uit van de voorbereiding en bescherming. De politie heeft kennis en voldoende beschermingsmiddelen om goed toegerust op te treden in situaties met zwaar vuurwerk. De afgelopen maanden is het aantal klachten over het C2000-netwerk afgenomen, dankzij de inspanningen van het programma Implementatie Vernieuwing C2000, de gebruikers en leveranciers.
Administratieve lastendruk exporterend mkb. |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
In hoeverre zijn bij u voorbeelden bekend van op export gerichte midden- en klein bedrijven (mkb) die worstelen met de hoeveelheid bureaucratie/administratieve lasten die er sinds de coronacrisis op hen af komen vanuit andere landen, zoals het moeten vertalen van grote hoeveelheden documenten omdat een monteur drie dagen (incl. reizen) naar het buitenland is geweest voor de installatie van een machine (waar iemand minstens een halve dag mee bezig is, zonder rekening te houden met vervolgvragen)?
Het kabinet staat in nauw contact met bedrijven, ook via VNO-NCW en MKB Nederland. Vanuit het bedrijfsleven worden vooral vragen gesteld over quarantaine-verplichtingen, zowel in het buitenland, als voor ondernemers en werknemers die vanuit het buitenland naar Nederland (terug)komen. Het is voor bedrijven niet altijd duidelijk wat de verplichtingen zijn en hoe de regels te interpreteren. De situatie kan bovendien snel veranderen.
Uit een peiling door RVO onder ondernemers met ca. 1000 respondenten blijkt dat de negatieve impact van corona op exporterende bedrijven vooral bestaat uit uitval of vertraging van de vraag, reisbeperkingen, sluiting van winkels/horeca en problemen met bevoorrading en transport/logistiek.
Waar kunnen mkb-ondernemers terecht met hulpvragen en waar kunnen hun problemen worden gemeld? Wordt er door het kabinet extra inzet van personeel georganiseerd om ondersteuning mogelijk te maken tijdens de coronacrisis voor de lappendeken aan reis- en douaneregels?
Ondernemers kunnen met hulpvragen terecht bij de in het begin van de coronacrisis ingerichte hulploketten o.a. bij de Kamer van Koophandel en RVO. Voor zover nodig is extra capaciteit beschikbaar gesteld voor de bemensing van deze loketten. Daarnaast voorzien ook de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland ondernemers van informatie via telefoon, email en sociale media.
Is er zicht op de (toegenomen) administratieve lastendruk voor mkb-ondernemers als gevolg van de coronacrisis? Wordt die bijgehouden en gemonitord?
In het algemeen wordt door het kabinet niet bijgehouden of de administratieve lastendruk stijgt of daalt. Dit omdat het kabinet heeft ingezet op een kwalitatieve regeldrukaanpak, waarbij gekeken wordt naar de belangrijkste knelpunten die ondernemers ervaren. Deze knelpunten worden opgehaald door een breed scala aan instrumenten, waaronder de life-events-aanpak (zie antwoord op vraag 5), de maatwerkaanpak en de Strategische commissie betere regelgeving bedrijven.
Ten aanzien van de regeldruk die voortvloeit uit de coronasteunpakketten dient te worden opgemerkt dat alle maatregelen voorzien zijn van een regeldrukparagraaf waarin wordt ingegaan op de regeldruk. Daaruit blijkt welke regeldruk er voortkomt uit de coronasteunpakketten.
Kunt u aangeven of en zo ja, hoeveel zaken als fraude bestempeld zijn door administratieve dwaling sinds het uitbreken van de coronacrisis?
Sinds het uitbreken van de coronacrisis zijn door RVO géén zaken als gevolg van administratieve dwaling van de mkb’er bestempeld als misbruik of oneigenlijk gebruik De aanvraagsystemen van RVO-regelingen zijn ingericht om zo adequaat mogelijk fouten op te sporen en bevatten meerdere drempels om «misbruik» als gevolg van administratieve dwalingen van de mkb’er te voorkomen. Zo worden aanvragen risicogericht beoordeeld en waar nodig worden er controlevragen gesteld, te beantwoorden door de aanvrager. Eventuele fouten in aanvragen worden hiermee vroegtijdig opgespoord en opgelost. Hiermee wordt voorkomen dat administratieve dwalingen worden aangemerkt als fraude. Bij ernstige vermoedens van opzettelijke niet-naleving wordt het betreffend geval eerst intensief onderzocht. Het onderzoek richt zich dan op de vraag of in redelijkheid kan worden aangenomen dat bewust onjuiste informatie is verstrekt, met als doel gebruik te maken van een regeling waarop geen recht zou zijn. Zo wordt door RVO op een zo zorgvuldig mogelijk wijze beproefd of er afwijkingen zijn in de vorm van misbruik of oneigenlijk gebruik met uitsluiting van administratieve dwaling van de mkb’er.
Bent u bereid om samen met ondernemersorganisaties de administratieve lastendruk rondom internationaal zaken doen in kaart te brengen? Kunt u aangeven hoe dit op een overzichtelijke manier periodiek aan de Kamer gerapporteerd zou kunnen worden?
Onderdeel van de aanpak van administratieve lastendruk door dit kabinet is de «Life eventsaanpak». Elke ondernemer krijgt in de levenscyclus van zijn onderneming te maken met één of meer grote veranderingen waarvoor overheidsdiensten nodig zijn, zogenoemde levensgebeurtenissen. Dit kan bijvoorbeeld gaan om het aannemen van een eerste werknemer. Het doel van de life eventsaanpak is het merkbaar verminderen van ervaren regeldruk voor ondernemers rondom deze life events.
Internationaal zakendoen buiten de Europese Unie kan ook worden beschouwd als een belangrijk life event voor een ondernemer. Vandaar dat in opdracht van Economische Zaken en Klimaat het rapport «Klantreis internationaal zakendoen buiten de Europese Unie» is opgeleverd (Kamerstuk 29 515, nr. 443). Deze klantreis heeft gekeken naar de regeldruk die wordt ervaren rondom internationaal zakendoen. Hiervoor is gesproken met 25 bedrijven en zes brancheorganisaties. Hierbij zijn een aantal concrete knelpunten naar voren gekomen die met name lagen op het gebied van de uitvoering en de informatievoorziening en niet op het vlak van de regelgeving zelf en de administratieve lasten. Wat betreft de informatievoorziening vanuit de overheid over export was het beeld dat die erg gefragmenteerd, onvolledig en onduidelijk is. Om een oplossing te bieden voor dit knelpunt heeft RVO de Exportwijzer ontwikkeld. Dit is een tool waarmee ondernemers een overzicht van de in hun situatie relevante informatie en mogelijkheden krijgen gepresenteerd dat kan worden opgeslagen en als leidraad of «checklist» kan dienen. Er wordt nu gewerkt aan een uitbreiding van deze exportwijzer met informatie over export van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de KvK en de Douane. Het streven is dat deze uitbreiding van de exportwijzer in januari 2021 beschikbaar komt voor ondernemers. Ook aan de andere knelpunten die het onderzoek naar voren heeft gebracht wordt gewerkt. Hierover is de Kamer geïnformeerd in de Voortgangsrapportage regeldruk in juni 2020 (Kamerstuk 29 515, nr. 446).
Hoezeer deelt u de mening dat het in een tijd waarin mkb-ers grote moeite moeten doen om het hoofd boven water te houden, het van belang is dat we de administratieve lasten zo laag mogelijk houden?
Het Kabinet deelt deze mening ten zeerste.
Zijn de minsteries van Buitenlandse Zaken en van Economische Zaken en Klimaat bereid om met handelspartners van Nederland in gesprek te gaan om te kijken hoe belemmeringen als hierboven omschreven kunnen worden weggenomen?
De Europese Commissie, lidstaten en het bedrijfsleven zetten zich gezamenlijk in om markttoegangsproblemen in derde landen te adresseren, ook belemmeringen die sinds de COVID-19-crisis zijn opgekomen. De Europese Commissie rapporteert jaarlijks over haar inzet.1 Afhankelijk van de belemmering kan economische diplomatie bijvoorbeeld een oplossing bieden. Waar belemmeringen een grote economische impact hebben en er een systemisch belang speelt, kan de EU ook besluiten om gebruik te maken van geschillenbeslechting binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO) of via een handelsakkoord, als dat aanwezig is. Helaas zijn niet alle belemmeringen op korte termijn op te lossen, bijvoorbeeld in die gevallen waar geen duidelijke strijdigheid is met WTO-regels. Het is van groot belang dat alle betrokken partijen zich inzetten om handelsbelemmeringen aan te pakken. Hiervoor is het ook belangrijk dat het bedrijfsleven problemen blijft melden. Dit kan via het Meldpunt Handelsbelemmeringen, maar ook rechtstreeks bij de Commissie via het Single Entry Point.2 Hiernaast zetten de Europese Unie en Nederland zich ook in multilaterale organisaties in voor het mkb, met name binnen de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Zo hebben de EU en Nederland zich in december binnen de WTO nog aangesloten bij een plurilateraal pakket aan aanbevelingen ten gunste van het mkb, onder meer op het gebied van handelsfacilitatie, toegang tot financiën en internationale betalingen, transparantie, toegang tot marktinformatie, en betrekking van het mkb bij de ontwikkeling van nieuwe regelgeving.
Kunt u aangeven welke rol het postennetwerk kan spelen in het vereenvoudigen van administratieve lasten?
Het postennetwerk draagt bij aan actuele en snelle informatievoorziening over de, soms snel wisselende, situatie in landen en de voorschriften en regels waar Nederlandse ondernemers ter plekke rekening mee moeten houden. Bedrijven kunnen advies op maat krijgen over hoe met administratieve lasten op te gaan.
Kunt u aangeven in hoeverre Nederlandse bedrijven gecompenseerd worden voor toenemende lastendruk als gevolg van externe verstoringen als de pandemie, de Brexit of geopolitieke verschuivingen?
Administratieve lasten als gevolgd van externe verstoringen, zoals geopolitieke verschuivingen, natuurrampen of pandemieën, vallen in principe onder het ondernemersrisico en worden niet gecompenseerd. De overheid zal voor zover mogelijk wijzen op bekende risico’s en informatie beschikbaar stellen op grond waarvan ondernemers hun risico kunnen inschatten en kunnen afdekken, zoals bijvoorbeeld met de Brexit-campagne en -helpdesk.
Mogelijk kunnen Nederlandse bedrijven een beroep doen op Europese fondsen die worden ingericht ter ondersteuning van bedrijven die zijn geraakt door de coronacrisis respectievelijk door Brexit.
Wordt er in de EU bekeken hoe de administratieve lasten (red tape) van het mkb beperkt kunnen worden? Ziet u daarbij een verschil voor bedrijven die handel voeren binnen de Europese interne markt en handel met derde landen?
Met de agenda voor Betere Regelgeving voert de Europese Commissie bewust beleid om regeldruk (waaronder administratieve lasten) voor ondernemers te verminderen, waarbij het mkb geldt als de belangrijkste doelgroep. De Europese Commissie heeft een speciaal programma, genaamd REFIT (Regulatory Fitness=gezonde regelgeving) om bestaande EU-regelgeving tegen het licht te houden en onnodige regeldruk weg te nemen. Er is ook een Fit for future-platform, dat bestaat uit vertegenwoordigers van overheden, het bedrijfsleven en diverse maatschappelijke belangenorganisaties. Het platform adviseert de Commissie -vooral op basis van ontvangen signalen van belanghebbenden- over oplossingen om in concrete gevallen regeldruk zoveel mogelijk te verminderen.
Het beleid inzake Betere Regelgeving ziet ook op het proces van totstandkoming van EU-regelgeving. Belangrijke uitgangspunten bij de totstandkoming van EU-regelgeving zijn dat bij het ontwerp zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de positie van het mkb, dat het mkb goed wordt geconsulteerd en dat de effecten van voorgenomen regelgeving voor het mkb, vooraf goed in kaart worden gebracht.
Met het Betere Regelgevings-beleid kan regeldruk worden aangepakt die veroorzaakt wordt door EU-regelgeving. Belemmeringen en regeldruk die bedrijven ervaren bij het voeren van handel met derde landen, worden meestal niet veroorzaakt door EU-regelgeving, maar door regelgeving van derde landen. De handelsakkoorden waarover de EU onderhandelt of die al zijn afgesloten met derde landen bevatten verschillende bepalingen die direct of indirect leiden tot een lagere regeldruk voor (mkb) bedrijven, bijvoorbeeld door het stroomlijnen van douanevereisten.
Bent u bereid om dit hoger te agenderen in Europees verband en wanneer kunt u dat agenderen?
Het is een gegeven dat exporterende bedrijven, mkb’ers in het bijzonder, in sommige derde landen een hogere administratieve druk ervaren dan in de EU. Waar handelsmaatregelen onnodig handelsbelemmering en discriminerend zijn, kaart de EU deze structureel in internationale overleggen aan.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Payrollbedrijven die misbruik maken van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «payrollbedrijven kunnen miljoenen incasseren aan coronasteun – die daar niet voor bedoeld is»? 1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel payrollbedrijven een NOW-aanvraag (NOW-1, NOW-2 en NOW-3) hebben ingediend? Voor welk bedrag hebben zij NOW aangevraagd? Kunt u hier een overzicht van geven?
Dergelijk onderscheid kan niet worden gemaakt binnen de aanvragen voor NOW. Het overzicht op de SV-sector geeft niet het gewenste inzicht, aangezien payrollbedrijven zijn ingedeeld binnen de sector zakelijke dienstverlening waar een groot deel van de Nederlandse bedrijven onder valt.
Bent u bekend met het feit dat payrollbedrijven vanwege de Wet arbeidsmarkt in balans sinds 1 januari 2020 niet meer kunnen concurreren op arbeidsvoorwaarden van werknemers, waardoor veel minder werkgevers in 2020 van hun diensten gebruik maken?
De Wet arbeidsmarkt in balans heeft als doel de verschillen tussen flexibele en vaste werknemers te verkleinen. Dit resulteert onder meer in gelijke arbeidsvoorwaarden voor alle personeelsleden. Ik herken de signalen niet dat er minder gebruik wordt gemaakt van de diensten van payrollbedrijven.
Klopt het dat het in januari 2020 geleden omzetverlies van payrollbedrijven het gevolg was van de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans en geen verband heeft met de coronacrisis?
Omzetverlies is van vele factoren afhankelijk en verschilt zeer waarschijnlijk ook per payrollbedrijf. Deze vraag is daardoor moeilijk in algemene zin te beantwoorden.
Deelt u de mening dat bedrijven, zoals deze payrollbedrijven, geen gebruik dienen te maken van de NOW als het omzetverlies nauwelijks verband houdt met de coronacrisis en er hierdoor geen banen worden behouden?
Om in aanmerking te komen voor de NOW-regeling moet een bedrijf met ten minste 20% omzetverlies kampen ten opzichte van 2019. Daarbij kan geen onderscheid worden gemaakt in de oorzaak van omzetverlies. Payrollbedrijven komen in aanmerking voor NOW-subsidie als ze aan deze voorwaarde (en overige voorwaarden) voldoen.
Bent u tevens van mening dat als bedrijven de overheidssteun niet gebruiken voor het behoud van banen dit zeer ongewenst is en dat zij hiermee misbruik maken van deze, op vertrouwen gebaseerde, steunregeling?
Ja. De NOW-regeling heeft baanbehoud als voornaamste doel. Om recht te hebben op NOW moet de werkgever de subsidie aanwenden voor loondoorbetaling van het personeel. Als blijkt dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, vindt navenante terugvordering van de subsidie plaats. Vanaf de derde subsidieperiode (oktober tot en met december 2020) krijgen werkgevers de mogelijkheid om hun loonsom met 10% te laten dalen zonder dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van de NOW. Hiermee bieden we werkgevers de mogelijkheid om hun bedrijfsvoering aan te passen.
Bent u bereid om het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) te verzoeken om specifiek bij payrollbedrijven die NOW ontvangen, na te trekken of de ontvangen steun ook daadwerkelijk door omzetverlies vanwege de coronacrisis is ontstaan?
Zoals reeds toegelicht bij vraag 5, bestaat er recht op NOW-subsidie bij een minimaal omzetverlies van 20%. Het is geen vereiste dat de werkgever moet aantonen dat dit omzetverlies Covid-19 gerelateerd is.
Klopt het dat een (payroll)bedrijf overheidscontrole kan vermijden als zij zich opknippen in kleinere ondernemingen waar de controle minder strikt is, terwijl het in totaliteit om grote subsidiebedragen gaat?
Voor de subsidieverlening wordt het omzetverlies vergeleken met 2019. De aanvragen worden verder per loonheffingennummer beoordeeld. Een splitsing zou dan al vooruitlopend op de regeling moeten hebben plaatsgevonden en die kans acht ik niet groot.
Bent u daarom bereid te onderzoeken in hoeverre bedrijven via verschillende constructies en BV’s NOW-steun hebben aangevraagd om zodoende striktere controles te ontlopen?
Dat vind ik gezien het antwoord op de bovenstaande vraag niet nodig.
Gaat u deze onterechte steun, indien bewezen, terugvorderen bij deze payrollbedrijven?
Als blijkt dat er werkgevers zijn die onterecht subsidiegeld hebben ontvangen, dan wordt dit teruggevorderd. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de aard van de onderneming.
Gaat u dit ongewenste gedrag van deze payrollbedrijven met de brancheorganisaties, de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Algemene Bond Uitzendondernemingen (NBBU), bespreken?
Ik heb tijdens een gesprek op 26 januari 2021 de ABU gewezen op het belang van verantwoorde omgang met publiek geld. De ABU deelt dat belang. Ik heb de ABU verzocht haar leden te wijzen op de verantwoordelijkheid om enkel van de NOW-regeling gebruik te maken als dit echt noodzakelijk is. De ABU heeft dit moreel appèl al eerder gedaan bij haar leden, maar zal dit opnieuw onder de aandacht brengen.
Bent u bereid deze Kamervragen binnen een week te beantwoorden?
Aan dit verzoek heb ik helaas niet kunnen voldoen, ook omdat ik graag naar aanleiding van mijn toezegging over dit onderwerp in het debat van 9 december 2020 hierover eerst met de ABU in gesprek wilde gaan.
Maastricht Aachen Airport. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Onderzoek: forse groei van MAA is mogelijk» en «Stiltegebieden in Limburg worden kleiner en het is er lang niet altijd stil»?12
Ja.
Erkent u het belang van stilte voor de natuur en de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat het problematisch is dat bijna alle stiltegebieden in Limburg last hebben van het vliegverkeer? Zo nee, waarom niet?
De provincie Limburg is verantwoordelijk voor het aanwijzen van stiltegebieden in Limburg en heeft regels gesteld voor activiteiten die in of om het stiltegebied zijn toegelaten. De provincie Limburg monitort periodiek de geluidbelasting in de Limburgse stiltegebieden en stelt mede op basis hiervan waar nodig haar beleid bij en neemt maatregelen. Uit de monitoringsrapportage van de provincie Limburg over het jaar 2019 volgt dat er in nagenoeg alle stiltegebieden tijdens de uitgevoerde metingen vliegverkeer is waargenomen. Het betreft hier grotendeels vliegverkeer boven de 2 km. In vooral een aantal Zuid-Limburgse gebieden lijkt vliegverkeer op een hoogte onder de 2 km geleid te hebben tot hogere geluidniveaus. Het waargenomen vliegverkeer is echter niet strijdig gebleken met de betrokken beleidsregels van de provincie.
Deelt u de mening dat het problematisch is dat stiltegebieden steeds kleiner worden en het er lang niet altijd stil is? Zo nee, waarom niet?
Ik erken het belang van stilte voor gezondheid en natuur. De signalen over de werking van stiltegebieden zijn mij bekend. Het beleidsinstrument stiltegebieden is een verantwoordelijkheid van de provincies. Bij de behandeling van de begroting van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), in november 2020, heeft de Minister van LNV uw Kamer toegezegd om over het bevorderen van stilte ten behoeve van natuur in gesprek te gaan met in ieder geval de provincies, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Uw Kamer zal over de uitkomsten hiervan worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het problematisch is dat 12 van de 31 stiltegebieden in Limburg niet voldoen aan de norm van maximaal 40 decibel? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op vraag 3 en 4.
Kent u de berichten «Onderzoekers: «Groei MAA kost Zuid-Limburg toerisme»» en «Onderzoek: «Toerisme Zuid-Limburg toch geraakt door geluidsoverlast Maastricht Aachen Airport»»?3 4
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van de onderzoekers van Breda University dat bij een groei van Maastricht Aachen Airport o.a. de rustzoekende verblijfstoerist dreigt af te haken? Zo nee, waarom niet?
In de brief aan uw Kamer over diverse luchtvaartonderwerpen van 9 december 20205 heb ik u aangegeven dat de provincie Limburg als eigenaar van Maastricht Aachen Airport (MAA) de komende periode een ambitie en ontwikkelrichting voor MAA wil bepalen. In dat kader heeft de provincie begin 2020 de heer Van Geel als onafhankelijk verkenner aangesteld en hem de opdracht gegeven om in een regionale verkenning «op innovatieve wijze met de regio via participatie en overleg met de omgeving (omwonenden en maatschappelijke organisaties, experts, bedrijven en overheden) en na een passende weging van de verschillende belangen tot het best haalbare advies te komen over de ontwikkeling van MAA tot een toekomstbestendige en duurzame luchthaven». De aanpak van de heer Van Geel is vergelijkbaar met de aanpak voor de Proefcasus Eindhoven. Het advies van de heer Van Geel is inmiddels gereed en aangeboden aan provinciale staten van Limburg. Op basis van het advies van de heer Van Geel zal besluitvorming plaatsvinden in de provincie Limburg en zal vervolgens een aanvraag voor een Luchthavenbesluit worden voorbereid.
In het kader van het adviestraject van de heer Van Geel is een onderzoek uitgevoerd door Ecorys. Het betreft een onderzoek naar de economische betekenis van MAA. Het uitgevoerde onderzoek van Breda University betreft een verkennend onderzoek naar de impact van luchtvaartgeluid op toerisme en verblijfsrecreatie dat in opdracht van Koninklijke Horeca Nederland, Hiswa-Recron en Visit Zuid-Limburg is verricht. Dit rapport is recent aan de provincie Limburg en de heer Van Geel aangeboden met het verzoek deze uitkomsten mee te wegen in het advies over MAA en de besluitvorming door de provincie. Aangezien ik geen opdrachtgever ben van beide onderzoeken en er nog geen formele aanvraag voor een luchthavenbesluit ligt waarover ik mij moet buigen acht ik het niet opportuun om uitspraken te doen over beide onderzoeken.
Hoe verklaart u dat consultancybureau Ecorys met een volstrekt andere conclusie op de proppen komt, namelijk dat er geen aanwijzingen zouden zijn gevonden dat de toeristische sector te lijden heeft onder de toename van het vliegverkeer op Maastricht Aachen Airport (MAA), terwijl de onderzoekers van Breda University inschatten dat dit om een directe schadepost zal gaan van 23 tot 70 miljoen euro per jaar, oplopend tot 140 miljoen euro?
Zie het antwoord op vraag 7.
Erkent u dat de conclusie van Ecorys, die slechts gebaseerd is op de beschikbare kwantitatieve gegevens, een onvolledig beeld geeft? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bent u van mening dat het tekortschietende rapport van Ecorys hiermee ongeschikt is als bouwsteen voor het advies van de heer Van Geel over de toekomst van Maastricht Aachen Airport? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Hoe weegt u beide onderzoeken, met tegenstrijdige conclusies, ten opzichte van elkaar?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u alsnog inhoudelijk reageren op het kritische artikel van Ties Joosten (Follow the Money) over het SEO-rapport «Effecten van een vliegbelasting voor de luchtvrachtsector», aangezien u tijdens het debat over de wijziging van de Wet Vliegbelasting (d.d. 2 december 2020) niet veel meer wilde zeggen dan «dit is wat ik heb»?5 6 7?
De auteur van het betreffende artikel doet een aantal uitspraken met betrekking tot de werkgelegenheid rondom MAA. De auteur stelt dat de Luchtvrachtmonitor 2018 van het Erasmus UPT te veel banen aan MAA toerekent. Aangezien dit onderzoek ook ten grondslag ligt aan het SEO-rapport, is volgens de auteur de inschatting van de effecten van de luchtvrachtbelasting op de luchtvrachtsector ook te hoog. Erasmus UTP heeft de werkgelegenheidscijfers in de Luchtvrachtmonitor in oktober 2020 herzien. Naar aanleiding van deze herziening is ook het SEO-rapport op dit punt aangepast. Een geactualiseerde versie van het SEO-onderzoek heb ik op 23 november 2020 aan uw Kamer gestuurd.9
Kunt u meer specifiek ingaan op de kritiek van Ties Joosten op de wijze waarop SEO de werkgelegenheidseffecten van de vliegbelasting groter zou hebben voorgesteld dan ze zijn en daarbij voornamelijk belanghebbenden uit de sector interviewde?
Volgens SEO bestaat een risico dat de gedragseffecten leiden tot het verdwijnen van een groot aantal werkplekken. Het is niet duidelijk hoe groot de kans is dat deze gedragseffecten daadwerkelijk optreden. Het klopt dat SEO zich voor deze gedragseffecten mede baseert op een reeks interviews. SEO heeft zowel experts uit de private sector als ook twee onafhankelijke wetenschappers geïnterviewd. Het feit dat sommige experts een bepaald belang dienen is in de conclusies van de onderzoekers meegenomen.
In hoeverre is de in de Luchtvaartnota opgenomen groeidoctrine van invloed geweest op de verschillende door de overheid aangevraagde en betaalde onderzoeken naar de toekomst van MAA?
Van een groeidoctrine is geen sprake. Zoals in de Luchtvaartnota 2020–2050 is aangegeven verwacht het Rijk van de luchthavens dat zij in voorbereiding op een nieuw luchthavenbesluit met belanghebbenden de gewenste ontwikkeling van de luchthaven in hun regio verkennen. Daarbij moeten ze rekening houden met de ambities van het Rijk op de verschillende publieke belangen en de bestaande ruimte binnen de geldende vergunning (voor MAA: de Omzettingsregeling Maastricht). Zoals in de brief over diverse luchtvaartonderwerpen van 9 december 202010 is aangegeven zijn hiervoor bij de verschillende luchthavens trajecten gestart onder regie van de luchthavens en/of provincies.
Erkent u dat een forse groei van MAA, zoals staat opgenomen in het rapport van consultancybureau Ecorys, op gespannen voet zou staan met diverse maatschappelijke belangen omtrent klimaat, leefomgeving en veiligheid van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
De heer Van Geel heeft recent zijn advies over MAA uitgebracht. Ik wacht het standpunt hierover van de provincie Limburg af.
Erkent u dat een forse krimp van de luchtvaart positieve effecten kan hebben voor klimaat, leefomgeving en veiligheid van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Voor het kabinet staat de borging van vier publieke belangen voorop: veilige luchtvaart, Nederland goed verbonden met de wereld, aantrekkelijke en gezonde leefomgeving en duurzaam Nederland. Forse krimp van de luchtvaart kan positieve effecten hebben voor klimaat, leefomgeving en veiligheid, maar kan ook ten koste gaan van de internationale bereikbaarheid. Ons sterke netwerk van internationale verbindingen door de lucht moet behouden blijven vanwege het belang voor onze economie, en de negatieve effecten van de luchtvaart moeten beperkt worden. In de Luchtvaartnota kiest het kabinet voor kwaliteit in plaats van kwantiteit.
Het bericht 'Executie van Djalali uit Iran mogelijk nabij' |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennis genomen van het bericht «Executie van Djalali uit Iran mogelijk nabij»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de laatste stand van zaken? Klopt het dat de opgelegde doodstraf van Ahmadreza Djalali is uitgesteld?
Nederland houdt de situatie nauwlettend in de gaten. In openbare bronnen, waaronder een melding van Amnesty Sverige op 2 december jl., is gemeld dat de voltrekking van het vonnis met enkele dagen is opgeschort. Het is niet bekend hoe lang deze opschorting zal duren. De situatie is daarmee onverminderd urgent.
Hebt u in het verleden in uw contacten met uw Iraanse ambtsgenoot aandacht gevraagd voor deze zaak? Zo ja, wat was de reactie van de Iraanse overheid? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Iraanse autoriteiten hebben kennis genomen van de Nederlandse zorgen.
Bent u bereid om zich op de kortst mogelijke termijn in te spannen om de doodstraf tegen Ahmadreza Djalali te voorkomen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat zal ik doen door middel van diplomatieke druk op Iran om de doodstraf niet langer toe te passen. Eventuele publieke druk zal onder meer in nauw contact met de Zweedse overheid plaatsvinden vanwege het Zweedse staatsburgerschap van de heer Djalali.
Hebt u in uw contacten met Iran uw afkeuring over het gebruik van de doodstraf uitgesproken richting uw Iraanse ambtsgenoot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de keren dat u dit heeft gedaan?
Ja. Ik heb in verschillende gesprekken met mijn Iraanse ambtsgenoot, alsmede in publieke uitingen, Iran opgeroepen de toepassing van de doodstraf te staken. Daarbij onderstreep ik altijd de Nederlandse positie tegen het gebruik van de doodstraf te allen tijde en in alle omstandigheden. Recentelijk heb ik dat nog gedaan in mijn laatste gesprek met mijn Iraanse ambtsgenoot Zarif in september 2020. Ook wijs ik op mijn publiekelijke veroordeling op 14 september jl. van de executie van de heer Navid Afkari en op 13 december jl. van de executie van de heer Ruhollah Zam in Iran.
Welke maatregelen bent u in uw contacten met Iran bereid te nemen die de druk kunnen opvoeren om het gebruik van de doodstraf in Iran tegen te gaan en de mensenrechtensituatie in het land in het algemeen te verbeteren?
De maatregelen die worden ingezet om de zorgelijke mensenrechtensituatie in Iran te verbeteren zijn veelvoudig. Zo wordt er in bilateraal en multilateraal verband druk gezet op Iran door middel van verschillende resoluties en verklaringen in de VN-Mensenrechtenraad en de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Ook in EU-verband wordt Iran regelmatig opgeroepen de mensenrechtensituatie te verbeteren en de EU spreekt zich uit tegen het toepassen van de doodstraf. Tevens zijn er Iran-specifieke EU-mensenrechtensancties van kracht tegen 82 personen en een entiteit die verantwoordelijk worden gehouden voor ernstige mensenrechtenschendingen in Iran.
Bent u van mening dat de EU druk moet uitoefenen op de overheid van Iran om te pleiten tegen het gebruik van de doodstraf? Zo ja, hebt u hierop aangedrongen bij uw Europese collega’s? Bent u daarnaast bereid om de zaak van Ahmadreza Djalali tijdens de jaarlijkse herziening van de EU-mensenrechtensancties tegen Iran aan te kaarten?
De EU zet in haar mensenrechtenbeleid ten aanzien van Iran prominent in op het voorkomen van de doodstraf in Iran, met bijzondere aandacht voor veroordeelden die minderjarig waren ten tijde van het plegen van de misdaad en de hoge aantallen executies in Iran in den brede. Dit gebeurt mede op aanmoediging van Nederland, zowel publiekelijk als in diplomatieke contacten. Nederland zal in samenspraak met gelijkgestemde EU-lidstaten, waaronder Zweden, bezien of de zorgelijke trend van veelvuldig toepassen van de doodstraf in Iran, waaronder de zaak van de heer Djalali, mee kan worden genomen bij de jaarlijkse herziening van de EU-mensenrechtensancties tegen Iran.
De bij dodelijk ongeval verwoeste trike die weer veilig is bevonden door de RDW |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Bij dodelijk ongeval verwoeste trike weer veilig bevonden door de RDW»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het bij een trike of motor extra belangrijk is voor de veiligheid dat het voertuig geen gebreken vertoont die invloed hebben op wegligging, stuurcapaciteit, remkracht of andere zaken die de bestuurbaarheid van het voertuig kunnen beïnvloeden?
Het is voor alle voertuigen belangrijk dat er geen gebreken zijn die negatieve invloed hebben op de verkeersveiligheid, zoals de wegligging, remwerking en bestuurbaarheid van het voertuig.
Bent u het ermee eens dat als een motor of trike betrokken is geweest bij een zwaar ongeluk en later weer wordt herkeurd, het belangrijk is dat de trike of motor weer optimaal functioneert?
Het is belangrijk dat elk voertuig na schadeherstel goed functioneert. Hiertoe controleert de RDW de kwaliteit van het voertuig aan de hand van de in Hoofdstuk 7 van de Regeling voertuigen opgesomde eisen hiervoor. Deze eisen betreffen o.a. het rij- en remgedrag en de verlichting. Ook zijn eisen voorgeschreven voor de constructieve veiligheid en de veiligheidssystemen zoals uitlijning, airbags en gordels.2
Kunt u aangeven of het zo is dat als een voertuig betrokken is geweest bij een zwaar ongeluk er altijd herkeuring nodig is? Zo nee, wat is hiervan de reden?
Wanneer een voertuig in Nederland bij een ongeval betrokken is geweest, en het voertuig is aan te merken als een schadevoertuig als bedoeld in de Regeling voertuigen, dan wordt er een rijverbod door de RDW opgelegd na melding van politie of verzekeraars. Voor het plaatsen van een rijverbod is het van belang dat de RDW beschikt over de hiervoor relevante informatie. Een geplaatst verbod wordt door RDW niet eerder beëindigd dan nadat het voertuig tijdens schadeherstelkeuring weer wordt goedgekeurd door de RDW.
Bij de import van voertuigen bestaat er in het kader van de EUCARES-samenwerking de mogelijkheid dat de RDW data uitwisselt met zusterorganisaties over schadevoertuigen. Vanwege het ontbreken van geharmoniseerde definities over wanneer op een schadevoertuig een rijverbod moet worden geplaatst, is de bruikbaarheid van deze data beperkt. Ik zal daarom bij de Europese Commissie het belang van geharmoniseerde definities onder de aandacht brengen.
Er zijn situaties waarin een herkeuring niet plaatsvindt. Zo worden bijvoorbeeld in de praktijk ook schades door verzekeraars afgehandeld. Voertuigen waarvan de schade wordt afgehandeld via een verzekeraar worden niet altijd van een rijverbod voorzien. Dit kan diverse redenen hebben, bijvoorbeeld omdat een (economisch) totaalverlies niet altijd hoeft te betekenen dat het voertuig technisch zwaar gehavend is. Dat is aan de hand wanneer de herstelkosten niet op wegen tegen de dagwaarde van het voertuig. Ook kan op voorhand duidelijk zijn dat een voertuig wordt gedemonteerd.
Ik vind het belangrijk dat voertuigeigenaren in alle gevallen de relevante historie van hun voertuig kunnen inzien. Naast schade kan namelijk ook een wijziging van de constructie of een geconstateerd technisch gebrek reden zijn voor een rijverbod. Daarom is de RDW bezig met het zichtbaar maken van de reden van een geplaatst rijverbod en is de RDW bezig met het aansluiten bij externe informatiebronnen om bij importregistratie een beter overzicht van een voertuigschadeverleden te krijgen. Dit is in het antwoord op vraag 7 verder toegelicht.
Bent u het ermee eens dat de belangrijke onderdelen van een voertuig altijd zonder gebreken moeten zijn?
Ja. Hiervoor is in het stelsel van Permanente eisen en de eisen aan een schadevoertuig een minimumniveau bepaald. Bij onderdelen die bij een gebrek een risico voor de veiligheid kunnen vormen, is een technische eis opgenomen waar dat onderdeel ten minste aan moet voldoen.
Bent u bereid de eisen voor herkeuring samen met experts te bekijken en deze aan te passen, zodat de trikes of motoren die na een zwaar ongeval weer worden herkeurd ook echt optimaal functioneren?
Op dit moment ben ik samen met de RDW bezig met een project om het stelsel van schadeherstel te moderniseren. Ik verwacht de eerste uitkomsten hiervan aan het einde van het eerste kwartaal van 2021 in de vorm van een raamwerk voor een gemoderniseerd stelsel van schadeherstelproces. Aan de hand van dat raamwerk is het mogelijk om wijzigingen in regelgeving uit te werken. In dit project zijn onder andere ook de vertegenwoordigers van de schadeherstelsector (zoals FOCWA, VSV en BOVAG), verzekeraars, belangenorganisaties (zoals de ANWB) en de politie betrokken. Hierbij wordt niet alleen gedacht aan het moderniseren van het normenkader, maar ook aan het onder toezicht laten herstellen van schadevoertuigen door marktpartijen. Essentieel bij dit alles is dat de RDW in alle gevallen zo spoedig mogelijk kennis moet hebben van elk voertuig dat een schadevoertuig is geworden, zodat een verbod voor het rijden op de weg kan worden opgelegd. Ook het vastleggen van de schadehistorie is hierbij van belang, zodat kopers altijd inzicht hebben in het (schade)verleden van een voertuig.
Op dit moment is alleen op de RDW-website te zien dat een voertuig een actueel rijverbod heeft, niet de reden ervan. Ook is het niet mogelijk om reeds beëindigde rijverboden uit het verleden te tonen, omdat hiervoor geen wettelijke grondslag is. Om dit te wijzigen, is een wijziging van het Kentekenreglement in gang gezet, die in de eerste helft van 2021 wordt aangeboden aan Uw Kamer. Zodra het Kentekenreglement is aangepast, worden ook rijverboden uit het verleden getoond op de RDW-website en in de bijbehorende open data. Dit is naar verwachting begin 2022 gereed.
Klopt het dat het vanaf 2021 zichtbaar op de RDW-website wordt als een voertuig een rijverbod heeft gehad? Zo ja, is dat vanaf 1 januari 2021?
Zie antwoord vraag 6.
De kosten voor kentekening van landbouwmachines |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de kritiek van brancheorganisaties op de kosten die de Rijksdienst voor Wegverkeer (RDW) wil rekenen voor de identificatie en registratie van nieuwe landbouwvoertuigen en machines?1
Ja.
Klopt het dat de RDW ruim 200 euro meer rekent voor deze identificatie en registratie dan eerder richting de Kamer is gemeld?
In de overleggen die ik heb gevoerd, heeft de sector aangegeven dat de kosten die gelden voor de identificatie van een nieuw voertuig niet duidelijk waren. Ik kan mij de verbazing van de sector voorstellen. Ik ben daarom samen met de RDW en de sector in gesprek gegaan om te komen tot een passende en snelle oplossing in het licht van de inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2021.
Voordat ik inga op deze oplossing, schets ik u de achtergrond van de kosten. Hierbij is er een verschil te maken tussen de (circa 550.000) bestaande landbouwvoertuigen en de nieuwe landbouwvoertuigen (circa 20.000 per jaar). De verbazing van de sector heeft betrekking op de kosten voor de nieuwe voertuigen en het ontbreken van de mogelijkheid tot de versnelde inschrijving van nieuwe (land)bouwvoertuigen met een typegoedkeuring.
In antwoord op vragen van uw Kamer over de hoogte van de kosten2 heb ik u gemeld dat voor de registratie van een bestaand (land)bouwvoertuig een zogenaamd conversietraject is ingericht. Hierbij geldt een gereduceerd tarief van € 18,– per voertuig. Inclusief de kosten van een kentekenplaat à € 12,– komen daarmee de totale kosten voor de naar schatting 550.000 bestaande voertuigen uit op € 30,– per voertuig. Een voertuigeigenaar kan een bestaand voertuig registreren bij de RDW door middel van een digitaal proces en levert hierbij zelf een beperkte set voertuiggegevens aan.
Met betrekking tot de nieuwe (land)bouwvoertuigen heb ik uw Kamer gemeld dat zal worden aangesloten bij de bestaande structuur van het registreren van kentekenplichtige voertuigen. De sector heeft aangegeven dat zij uitgaan van ongeveer 20.000 nieuwe voertuigen per jaar. Ik heb destijds aangegeven dat de kosten daarvoor per voertuig € 39,– bedragen voor het registreren en het kentekenbewijs en € 10,10 voor de tenaamstelling. Na de registratie moet dan nog een kentekenplaat worden aangeschaft à ongeveer € 12,–, waarmee de kosten voor het registreren en kentekenen van een nieuw voertuig uitkomen op ongeveer € 61,–3.
Voor nieuwe voertuigen zal, naast de registratie en kentekening, een breder proces gaan gelden. Zoals ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel4 in algemene zin is gemeld, zal de bestaande systematiek voor goedkeuring, toelating tot de weg, inschrijving, tenaamstelling, kentekening, modificatie en uitschrijving worden toegepast op nieuwe (land)bouwvoertuigen. Dit reguliere proces, dat ook geldt voor andere voertuigcategorieën zoals personenauto’s en bedrijfsauto’s, wordt van toepassing op de nieuwe (land)bouwvoertuigen zodra de wet- en regelgeving op 1 januari 2021 in werking treedt.
Als onderdeel van dit reguliere proces wordt een nieuw voertuig goedgekeurd voordat het wordt toegelaten tot de weg.5 Na de goedkeuring en voorafgaand aan de registratie en kentekening, vindt de identificatie van het nieuwe voertuig plaats. Bij de identificatie controleert een medewerker van de RDW of het voertuig daadwerkelijk bestaat, of het is voorzien van een geldige (type)goedkeuring en of er bijvoorbeeld geen sprake is van een gestolen voertuig. Voor de identificatie van een nieuw voertuig rekent de RDW een tarief van € 92,– per voertuig en, als de identificatie op locatie plaatsvindt, € 114,– aan voorrijkosten voor het keuren aan huis. Deze kosten gelden ook voor andere voertuigcategorieën zoals personenauto’s en bedrijfsauto’s. Ik betreur dat deze kosten tijdens het wetstraject niet expliciet met uw Kamer zijn gedeeld.
Deze kosten kunnen grotendeels worden voorkomen door de mogelijkheid te creëren om nieuwe voertuigen versneld in te schrijven. Daarom heb ik er voor gekozen om een ingroeiperiode voor nieuwe (land)bouwvoertuigen in te stellen met een einddatum van 1 juli 2021. Tot aan deze datum zal het mogelijk zijn om ook nieuwe voertuigen via de conversiemethodiek met een digitaal proces te registreren. De tijd tussen 1 januari 2021 en 1 juli 2021 zal worden gebruikt om, samen met de sector, de systematiek van de versnelde inschrijving op te zetten voor (land)bouwvoertuigen. In de beantwoording van vraag 5, 6 en 7 ga ik hier nader op in.
Hoe waardeert u deze kostenverhoging?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de toezegging richting de Kamer nagekomen wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de RDW geen gebruik gaat maken van de versnelde inschrijvingsprocedure voor Europees type-goedgekeurde (land)bouwvoertuigen en nationale kleine serie goedkeuringen (met Certificate of Conformity) en dat dan individuele voertuigen geschouwd en geregistreerd zullen worden?
Alhoewel de mogelijkheid tot versnelde inschrijving momenteel nog niet bestaat voor (land)bouwvoertuigen, is het wel de inzet van de RDW om dit zo snel mogelijk te realiseren. Dit is immers ook onderdeel van het reguliere proces bij andere voertuigcategorieën. De reden waarom deze werkwijze niet bij de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving op 1 januari 2021 beschikbaar is, is omdat de ervaring met de andere voertuigcategorieën leert dat dit een intensief samenwerkingsproces vergt tussen de RDW en de desbetreffende sector. Gezien de beperkte tijd die er was om de uitvoering van de wet- en regelgeving voor te bereiden tussen de publicatie van de wet op 17 juni 2020 en de inwerkingtreding op 1 januari 2021, is er toen voor gekozen om dit onderdeel van het reguliere proces later op te zetten.
Het ontbreken van de mogelijkheid tot versnelde inschrijving zou inderdaad betekenen dat de RDW elk nieuw (land)bouwvoertuig voorafgaand aan de registratie en kentekening zou moeten identificeren. In de overleggen die ik samen met de sector heb gevoerd, werd aangegeven dat zij zich zorgen maakten over de kosten en de logistieke implicaties van deze werkwijze.
Om te komen tot een oplossing voor deze zorgen, heb ik er voor gekozen om een ingroeiperiode voor nieuwe (land)bouwvoertuigen in te stellen met een einddatum van 1 juli 2021. Tot aan deze datum zal het mogelijk zijn om ook nieuwe voertuigen via de conversiemethodiek met een digitaal proces te registreren. De tijd tussen 1 januari 2021 en 1 juli 2021 zal worden gebruikt om, samen met de sector, de systematiek van de versnelde inschrijving op te zetten voor (land)bouwvoertuigen. Met de bevoegdheid tot versnelde inschrijving kan een nieuw voertuig met een typegoedkeuring worden ingeschreven, zonder dat het voertuig hoeft te worden geïdentificeerd door de RDW. Daarmee vervallen ook de kosten voor de identificatie. De RDW verstrekt deze bevoegdheid en houdt hier, om de kwaliteit van het kentekenregister te waarborgen, toezicht op. Om de bevoegdheid te krijgen moet het bedrijf aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen.
Aangezien de mogelijkheid tot versnelde inschrijving alleen bestaat voor voertuigen met een nationale of Europese typegoedkeuring, en hier op dit moment nog niet in is voorzien voor mobiele machines, zal er vanaf 1 januari 2021 worden gestart met de voorbereiding van een nationale typegoedkeuring voor mobiele machines. Voor (land)bouwvoertuigen die op maat worden gemaakt en individueel goedgekeurd moeten worden, zal er gedurende de ingroeiperiode worden gekeken naar manieren om het logistieke proces van individuele goedkeuringen verder te optimaliseren. Hiermee kan de sector geleidelijk wennen aan de reguliere processen en worden ook de kosten voor nieuwe voertuigen zoveel mogelijk beperkt. Op 1 juli 2021 eindigt deze ingroeiperiode en zal uitsluitend het reguliere proces gelden voor elk nieuw voertuig, zoals dat ook het geval is bij andere voertuigcategorieën.
De sector heeft aangegeven dat het totale pakket aan afspraken rondom de APK-, registratie- en kentekenplicht niet ter discussie staat en dat het eindbeeld van een regulier proces voor (land)bouwvoertuigen wordt gedeeld. Ik ben blij dat de sector ook hun steun heeft uitgesproken voor deze oplossingsrichting, zodat we komend jaar de constructieve samenwerking van de afgelopen tijd kunnen voortzetten richting de implementatie van het pakket aan maatregelen zoals dit met uw Kamer is besproken.
Hoe waardeert u het signaal dat de tijd die individuele inspectie en registratie kost nadelige gevolgen zal hebben voor de logistieke planning?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt (nog) geen gebruik gemaakt van de genoemde versnelde inschrijvingsprocedure?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Zoektocht naar 70 duizend extra stembureau leden: veel meer mensen nodig dan normaal' in de uitzending van WNL op maandag 30 november 202 |
|
Bart Smals (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de suggesties gedaan in de uitzending van WNL van de heer Heerts inzake het realiseren van stageplekken voor mbo/hbo studenten rondom het faciliteren van de verkiezingen in maart 2021?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Dit was tevens het moment waarop ik het startsein gaf voor de landelijke wervingscampagne voor stembureauleden.
Hoe kijkt u aan tegen deze suggesties? Ziet u hierin mogelijkheden om op deze manier zowel het tekort aan stembureauleden als het tekort aan mbo-stages aan te pakken?
Hierin zie ik zeker mogelijkheden en de MBO-raad zoekt hierin actief de samenwerking. De MBO-raad, Vereniging Nederlandse Gemeenten, de ministeries van BZK en OCW en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) werken samen om hier op creatieve manier invulling aan te geven. Samen verkennen we hoe de MBO studenten een rol kunnen spelen in het vervullen van de nodige vrijwilligersfuncties rond de verkiezingen. De mogelijkheid om hier in het kader van «burgerschap» een stage plek of stage uren voor af te spreken is onderdeel van de verkenning. Het streven is om een koppeling te maken die zowel voor gemeenten als mbo-studenten van meerwaarde kan zijn.
Past deze suggestie in uw plan van aanpak om «creatief om te gaan» met het aanbod van stages voor mbo-studenten?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier gaat u deze suggestie oppakken met de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), de MBO-raad, MBO-instellingen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om hier werk van te maken?
Met de eerder genoemde partijen is afgesproken de handen in één te slaan. Ik wil met deze samenwerking de wervingscampagne een extra impuls geven.
De komende periode zullen de genoemde partijen stimuleren dat scholen en gemeenten elkaar effectief kunnen vinden in het koppelen van mbo-studenten aan vrijwilligersfuncties rond de verkiezingen. De behoefte daarbij kan gaan van het opbouwen en afbouwen van de stembureaus, de beveiliging, het invullen van de gastheer en -vrouw rollen tot de rol van stembureaulid achter de tafel. Met de MBO-raad zullen we kijken naar welke opleidingen hier het beste op aansluiten.
Zouden mbo-studenten ook richting of na afloop van de verkiezingen van dienst kunnen zijn bij de voorbereidende werkzaamheden voorafgaand aan de dag van stemming?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u mogelijkheden, voortbordurende op eerdere suggestie om studenten uit het hoger onderwijs in te zetten als stemlokaal leden, deze ook voor mbo-studenten mogelijk te maken als alternatief voor een stage?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere mogelijkheden ziet u wanneer voorgenoemde maatregelen niet zorgen voor voldoende stemlokaalleden? Op welke manier blijft u hierover in contact met de VNG?
Met de inzet van de landelijke wervingscampagne verwacht ik een goede bijdrage te leveren voor het werven van voldoende stembureauleden door de gemeenten. Op maandag 14 december waren reeds ruim 25.000 aanmeldingen geregistreerd via de landelijke website elkestemtelt.nl.
Om een goed beeld te krijgen van de stand van zaken rond het aantal benodigde stembureauleden houd ik begin januari een peiling onder de gemeenten. Aan de gemeenten wordt gevraagd aan te geven of er voldoende aanmeldingen zijn dan wel wat de tekorten zijn.
Gemeenten moeten daarbij een ruim reservebestand aanhouden. Tevens wordt onderzocht of en hoe een extra (regionale of landelijke) pool van reserve stembureauleden kan worden ingezet, mochten op het laatste moment in een bepaalde gemeente veel stembureauleden uitvallen.
Het bericht 'Ernstige zorgen over het verdwijnen van ‘de Zeeuwse IC op het gebied van jeugdzorg’' |
|
Niels van den Berge (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ernstige zorgen over het verdwijnen van «de Zeeuwse IC op het gebied van jeugdzorg»?1
Ja
Bent u op de hoogte van het besluit om de enige regionale Gecertificeerde Instelling (GI) in Zeeland, Intervence, per 1 januari 2021 te sluiten? Zo ja, weet u waarom er besloten is om deze GI al binnen een maand te sluiten? Waarom deze spoed? Kan Zeeland zonder een regionale GI?
Zoals uiteengezet in onze brief van 3 december jl. verkeert Intervence al meerdere jaren in een moeilijke situatie2. De financiële positie is precair en er is sprake van personele problemen (hoog verloop en verzuim). Naar het zich laat aanzien is het verloop in 2020 gedaald van ruim 30% naar ruim 10% en is het ziekteverzuim toegenomen tot meer dan 11%. Het hoge verzuim en verloop hebben negatieve consequenties op de kwaliteit en de continuïteit van de uitvoering. Hierdoor moeten bijvoorbeeld kinderen tussen jeugdbeschermers worden overgedragen indien er sprake is van langdurig verzuim of verloop. De gemeenten zijn daarom ruim voor de zomer van dit jaar een intensief traject gestart met Intervence om verschillende scenario’s uit te werken voor een duurzame inrichting van de jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland. Bij het uitwerken van deze scenario’s is ondersteuning geboden door het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ). Vanuit het Rijk hebben we dit traject intensief gevolgd.
De gemeenten hebben een wettelijke jeugdhulpplicht. Zij zijn daarmee verantwoordelijk voor een passend aanbod van jeugdbescherming en -reclassering in hun regio. De gemeenten hebben 3 verschillende scenario’s afgewogen om te komen tot een voorgenomen besluit: 1. Zelfstandig voortbestaan Intervence, 2. Intervence wordt onderdeel van een andere gecertificeerde instelling (GI) en 3. Jeugdbescherming en -reclassering onderbrengen bij drie andere GI’s. Ze hebben gekozen voor het scenario waarbij de drie gecertificeerde instellingen – die naast Intervence al in Zeeland actief zijn – verantwoordelijk worden voor de uitvoering van de jeugdbescherming en – reclassering in Zeeland en de relatie met Intervence te beëindigen.
De voorgenomen keuze van gemeenten betekent niet dat de zorg vanuit Intervence per 1 januari stopt of dat vóór die datum alle cliënten moeten worden overgedragen. Dat beeld is niet juist. De gemeenten gaan ervanuit dat een ruime periode in 2021 nodig is (minimaal zes maanden) om cliënten op zorgvuldige wijze bij een andere GI onder te brengen. Totdat de laatste kinderen zijn overgedragen, zal Intervence de zorg voortzetten en zullen de gemeenten zorgen voor een adequate financiering om dat op zorgvuldige wijze mogelijk te maken.
Het voorgenomen besluit van gemeenten is ingrijpend voor de kinderen en hun naasten, de medewerkers van Intervence en alle betrokken partijen in Zeeland. Zij mogen hier niet de dupe van worden. Het gaat hier om de meest kwetsbare kinderen binnen de jeugdzorg. Daarom is het van belang dat dit besluit en de uitvoering van dit besluit met grote zorgvuldigheid gebeurt waarbij de continuïteit en kwaliteit van zorg gewaarborgd moet zijn. Dit betekent onder meer dat er maximaal op ingezet wordt om de huidige medewerkers van Intervence te laten overgaan naar de drie GI’s zodat hun trajecten met cliënten kunnen doorlopen.
Er moet nog een aantal belangrijke stappen worden gezet voordat het voorgenomen besluit van de gemeenten in Zeeland kan worden omgezet in een definitief besluit en uiteindelijk zorgvuldig ten uitvoer kan worden gebracht. Om tot een zorgvuldig besluit te komen, is door ons en de gemeenten aan de Jeugdautoriteit (JA) en Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: de inspecties) gevraagd om een advies respectievelijk oordeel te geven over de vraag of het door de gemeenten gekozen scenario een verantwoord en duurzaam scenario is met name bezien vanuit het belang van de continuïteit en kwaliteit van de zorg. Ook is gevraagd aan welke voorwaarden moet worden voldaan om de continuïteit en kwaliteit van de zorg te borgen.
De JA en de inspecties hebben inmiddels aangegeven dat ze op basis van de beschikbare informatie nog geen advies/oordeel hierover kunnen geven en dat eerst een uitgewerkt integraal transitieplan beschikbaar moet komen. Integraal in de zin dat diverse perspectieven aan de orde moeten komen zoals: cliëntperspectief, medewerkersperspectief, kwaliteit, ketenpartners, governance, bedrijfsvoering/financiën. De JA en de inspecties hebben voorwaarden opgesteld waaraan het transitieplan moet voldoen. Ik zal u het advies en het oordeel van de JA en de inspecties toesturen.
Op 15 december beslissen de colleges van de 13 betrokken gemeenten over het voorgestelde scenario waarmee het mandaat wordt verkregen om het transitieplan uit te werken en goedkeuring voor de financiering van de jeugdreclassering en -bescherming in 2021. Gemeenten en alle betrokken GI’s zullen dit transitieplan opstellen. Hiertoe zijn de voorbereidingen gestart. De gemeenten geven aan dat dit zeker enige weken en mogelijk maanden in beslag kan nemen. Het is van belang dat dit plan zo snel mogelijk wordt afgerond zodat de gemeenten aan alle betrokkenen de gewenste helderheid bieden over een verantwoorde transitie.
Als het transitieplan gereed is, zullen de inspecties en de JA hun oordeel c.q. advies geven over het transitieplan met name vanuit het uitgangspunt van continuïteit en kwaliteit van zorg. Hierbij zullen wij erop toezien dat het definitieve transitieplan in lijn is met het advies/oordeel van de JA en de inspecties. Pas nadat dit plan definitief is vastgesteld kan worden overgegaan tot een zorgvuldige overdracht van de kinderen die door Intervence worden begeleid. Vooruitlopend hierop mogen er geen onomkeerbare stappen worden gezet. Ook tijdens de uitvoering van het transitieplan zullen de JA en de inspecties toezicht houden op een zorgvuldige uitvoering en ons daarover informeren.
In het bestuurlijk overleg dat we op 11 december 2020 met bestuurders van de vier GI’s en de betrokken wethouders over de ontstane situatie hebben gevoerd, hebben we de volgende afspraken gemaakt:
gemeenten en de GI Intervence hebben aangegeven dat zij op zeer korte termijn een overbruggingscontract voor in ieder geval het 1e half jaar van 2021 afsluiten;
er worden geen onomkeerbare beslissingen genomen totdat een transitieplan is goedgekeurd door de inspecties en de JA;
teneinde de continuïteit en kwaliteit van de zorg voor kinderen maximaal te waarborgen nemen de gemeenten en de GI’s maatregelen om het verloop van het personeel van Intervence te minimaliseren.
Als de continuïteit en kwaliteit van zorg volgens de JA en de inspecties niet geborgd is, zullen wij de gemeenten daarop aanspreken en zo nodig maatregelen treffen in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
Was u als systeemverantwoordelijke bekend met de slechte financiële situatie bij Intervence? Was er nog een mogelijkheid om de instelling te redden?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere GI’s die dreigen om te vallen? Hoe voorkomt u dat eenzelfde situatie in andere regio’s dreigt te ontstaan?
Wij hebben per 1 januari 2019 de Jeugdautoriteit opgericht om risico’s met betrekking tot de continuïteit van zorg voor jeugdigen te signaleren, te voorkomen en op te kunnen vangen. De JA doet breed onderzoek naar de financiële positie van jeugdhulpaanbieders en GI’s. In november jl. hebben wij u de uitkomsten van dit onderzoek doen toekomen3. De conclusie van het onderzoek is dat 3 van de onderzochte GI’s «extra aandacht» behoeven. Dit omdat de continuïteit van zorg (op onderdelen) binnen een jaar in gevaar zou kunnen komen. Voor de overige organisaties geldt dat er geen acute continuïteitsproblemen te verwachten zijn. Mede naar aanleiding van dit onderzoek is de JA naast haar betrokkenheid bij de GI Intervence, betrokken bij twee andere GI’s. Vanuit de JA is er periodiek contact met de bestuurders van de GI’s om de actuele situatie te bespreken en te adviseren welke acties er eventueel genomen moeten worden om de situatie te verbeteren. Zo nodig adviseert de JA ook aan ons over de te nemen stappen volgens de escalatieladder van het interbestuurlijk toezicht, zoals beschreven staat in onze brief van 15 januari van dit jaar.4
Daarnaast breidt de JA haar «early warning system» steeds verder uit, zodat risico’s eerder gesignaleerd kunnen worden. Ook werken wij met gespecialiseerde aanbieders, gemeenten en de JA aan het convenant continuïteit jeugdhulp. Daarin zullen wij gezamenlijk aanvullende afspraken maken om de continuïteit van jeugdhulp te borgen. Verder zijn in het voorjaar 2019 verbeterplannen opgesteld, waarin ook afspraken zijn gemaakt over verbetering van de bedrijfsvoering en waar nodig verhoging van het tarief. Tot slot werken wij op dit moment aan het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid zorg voor de jeugd. Bij brieven van 20 maart jl.5, 17 juni jl.6 en 16 november jl.7 hebben we u hierover uitgebreid geïnformeerd.
Hoeveel kinderen uit hoeveel gezinnen hebben te maken met deze GI? Hoe wordt geregeld dat de zorg voor deze kinderen en gezinnen binnen een maand overgedragen kan worden aan drie andere instellingen? Is het voor deze kinderen en gezinnen al duidelijk waar ze heen gaan? Kunt u garanderen dat er voor iedereen een plek is en dat de kwaliteit van de zorg hetzelfde blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor deze kinderen en gezinnen cruciaal is om één vaste gezinsmanager te hebben? Is bekend of kinderen en gezinsmanagers naar dezelfde plek meeverhuizen? Zo niet, wat kan daar nog aan gedaan worden?
Ja, we delen uw mening dat het voor deze kinderen en gezinnen cruciaal is om één vaste gezinsmanager te hebben. Voor de kinderen is het van belang dat de bestaande hulpverleningsrelaties zoveel mogelijk in stand blijven en dat de kinderen in de nieuwe situatie zo veel mogelijk bij dezelfde jeugdbeschermer of -reclasseerder kunnen blijven. We vinden het belangrijk dat de jeugdbeschermers en -reclasseerders die het werk nu uitvoeren dit ook kunnen blijven doen. Dit hebben we ook besproken met de wethouders. Dit zal dan ook een belangrijk onderdeel zijn bij de beoordeling van het transitieplan door de JA en de inspecties.
De gemeenten hebben de wettelijke plicht om erop toe te zien dat overnemende partijen in overleg treden met bestaande partijen en dat zij zich daarbij zoveel als mogelijk inspannen voor het overnemen van personeel en het zoveel mogelijk voortzetten van bestaande hulpverleningsrelaties. De wethouders hebben aangegeven dat ze hierop gaan toezien.
Wij vinden het uiteraard ook belangrijk dat medewerkers voor de sector behouden blijven. Want de arbeidsmarktproblematiek en het hoge personeelsverloop in de jeugdsector zijn hardnekkig.
De GI’s zijn door de Zeeuwse gemeenten verzocht om met een plan van aanpak voor de overname van het personeel te komen, als onderdeel van het transitieplan. Uitgangspunt is dat de continuïteit van zorg zoveel als mogelijk geregeld wordt. Dat betekent dat gezinnen en gezinsmanagers zoveel als mogelijk gekoppeld blijven. Omdat de GI’s al in Zeeland gecontracteerd zijn, heeft het naar verwachting geen effect op verplaatsingen van kinderen of gezinsmanagers buiten Zeeland. De GI’s hebben aangegeven hier positief tegenover te staan en zijn hier mee aan de slag gegaan.
Deelt u de mening dat wat hier gebeurt haaks staat op de aanbevelingen van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de daardoor opgelegde doorbraakaanpak, gezien de IGJ in diens voortgangsrapportage «Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd» in oktober benadrukte dat het onacceptabel is dat kinderen met een jeugdbeschermingsmaatregel geen vaste gezinsmanager hebben? Wat vindt u hiervan?
De inspecties hebben aangegeven dat door de rechter uitgesproken maatregelen onmiddellijk moeten worden uitgevoerd en dat ze niet moeten hoeven wachten op een jeugdbeschermer en jeugdreclasseerder. Daarnaast hebben de inspecties aangegeven dat tijdig passende jeugdhulp ingezet moet worden die benodigd is bij de uitvoering van de maatregel. Uiteraard moeten kinderen niet alleen snel een jeugdbeschermer en jeugdreclasseerder krijgen maar ook daarna met zo min mogelijk wisselingen te maken krijgen.
De inspecties voeren op dit moment toezicht uit op de uitvoering van de doorbraakaanpak waaronder de regio Zeeland. De doorbraakaanpak moet onverminderd doorgaan om zorg te dragen dat kinderen blijvend kunnen rekenen op snelle bescherming en snelle jeugdhulp in gedwongen kader.
Weet u of er voor al het jeugdzorgpersoneel van Intervence dat opnieuw moet solliciteren bij de drie aangestelde jeugdzorginstellingen plek is? Wat gaat u doen om te voorkomen dat jeugdzorgpersoneel hierdoor uit de sector verdwijnt, terwijl er al zo’n personeelstekort is?
Zie antwoord vraag 6.
Is dit niet het zoveelste voorbeeld waarbij kwetsbare kinderen en gezinnen de dupe worden van een keuze gebaseerd op geld in plaats van stabiele zorg, gezien de wethouder Jeugdzorg uit Sluis in het bericht stelt dat de drie organisaties die de zorg gaan overnemen die wél leveren voor het tarief dat is afgesproken en Intervence niet?
De GI Intervence kampt al jaren met een financieel precaire situatie en personele problemen (hoog verloop en verzuim). De gemeenten hebben de afgelopen jaren Intervence aanvullend gefinancierd met een instandhoudingsbijdrage omdat Intervence niet uitkwam met het tarief. Deze kwetsbare financiële positie brengt risico’s met zich mee voor de continuïteit en kwaliteit van de zorg. De andere GI’s in Zeeland hebben geen instandhoudingsbijdrage gekregen; zij waren in staat om jeugdbescherming en jeugdreclassering met het tarief uit te kunnen voeren. Intervence heeft aangegeven dat zij in haar huidige omvang te klein is om zelfstandig rendabel te kunnen opereren. Gemeenten hebben gekozen voor het scenario waarbij de drie GI’s – die nu al naast Intervence in Zeeland actief zijn, – verantwoordelijk worden voor de uitvoering van de jeugdbescherming en -reclassering in Zeeland en de relatie met Intervence te beëindigen
Tarieven dienen daarbij aan te sluiten bij de kostenopbouw van aanbieders. Deze wordt deels bepaald door de grootte van een aanbieder, maar voornamelijk door de soort en zwaarte van de zorg die de aanbieder biedt. Om de totstandkoming van reële tarieven te bevorderen, werken wij aan een wetsvoorstel «maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo 2015». Op basis van dat wetsvoorstel zal er een AMvB «reële prijzen Jeugdwet» worden opgesteld. De AMvB reële prijs, welke we aan het voorbereiden zijn, moet gemeenten helpen om tot een reëel tarief te komen. De grondslag voor deze AMvB is onderdeel van voornoemd wetsvoorstel. De internetconsultatie voor dit wetsvoorstel is inmiddels gesloten en de reacties op de internetconsultatie zijn verwerkt. Het wetsvoorstel zal zo spoedig mogelijk voor advies aan de Raad van State worden voorgelegd.
Bent u bereid om deze vragen met spoed te beantwoorden?
Ja.
Het CPB-onderzoek naar het niet-gebruik van de aanvullende beurs door studenten |
|
Eppo Bruins (CU), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB) «Niet-gebruik van de aanvullende beurs»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat maar liefst een kwart van de eerstejaarsstudenten die recht hebben op een aanvullende beurs daar geen gebruik van maakt terwijl een aanzienlijk deel wel een lening aangaat? Wat is in uw ogen de oorzaak hiervan?
Ik vind het zorgelijk dat 25% van de studenten met recht op de aanvullende beurs hier geen gebruik van maakt. Zeker aangezien 41% van deze groep niet-gebruikers wel een studielening bij DUO heeft en hierdoor een onnodig hoge schuld opbouwt. De aanvullende beurs is bedoeld om studenten financieel te ondersteunen.
Er zijn verschillende oorzaken te noemen voor het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Het CPB stelt dat een deel van het niet-gebruik komt doordat studenten niet goed op de hoogte zijn van hun recht, de aanvraagprocedure en/of de voorwaarden van de beurs. Dat kan mogelijk verklaren waarom ze de aanvullende beurs niet hebben aangevraagd, maar wel lenen. Ook kan er volgens het CPB een stigma heersen rondom de aanvullende beurs, omdat deze is bedoeld voor studenten met ouders met een lager inkomen. Mogelijk zouden ouders uit privacy overwegingen niet willen dat hun inkomensgegevens worden gebruikt om het recht op aanvullende beurs te berekenen.
De beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering noemt daarnaast dat studenten aangaven het geld niet nodig te hebben of bang te zijn voor het opbouwen van een schuld als redenen voor niet-gebruik. Deze redenen verklaren wel het niet gebruiken van de aanvullende beurs, maar niet waarom een deel van die groep wel leent.
Op welke wijze wilt u het niet-gebruik van de aanvullende beurs terugdringen? Verwacht u dat het nog een keer sturen van een brief voldoende effect zal hebben?
Studenten worden nu niet per brief geïnformeerd over de aanvullende beurs. DUO heeft een kleinschalig experiment uitgevoerd waarmee studenten in een proactieve mail werden gewezen op de aanvullende beurs. Dit gebeurde nadat de aankomend student de reguliere informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs, had ontvangen. Dat heeft tot 25% meer aanvragen en 20% meer toekenningen geleid. De proactieve mail heeft dus meerwaarde bovenop de informatievoorziening die er al is. Daarom gaat DUO volgend jaar alle studenten op deze manier nadrukkelijker op de aanvullende beurs wijzen.
DUO heeft daarnaast de voorlichting over de aanvullende beurs op de website aangepast en ook in MijnDUO zullen aanpassingen worden doorgevoerd.
Verder ga ik onderzoeken of het mogelijk is om de aanvullende beurs automatisch uit te laten keren, of dat DUO studenten actief benadert over het recht op en de hoogte van de aanvullende beurs. Hier is wel een wetswijziging en een zorgvuldige afweging van uitvoerings- en privacy aspecten voor nodig. DUO kan nu namelijk alleen inkomensgegevens van ouders van studenten bij de Belastingdienst opvragen als de student een aanvraag voor een aanvullende beurs heeft ingediend. Ook moet daarin worden meegewogen dat de aanvullende beurs onder de prestatiebeurssystematiek valt, dus dat het automatisch verstrekken van de aanvullende beurs ervoor zorgt dat studenten die niet binnen 10 jaar een diploma halen dan ongevraagd een hogere schuld kunnen hebben.
Wat vindt u van de suggesties van het CPB om de aanvullende beurs automatisch uit te keren of een geautomatiseerde controle te doen op het recht en de hoogte van de beurs en studenten vervolgens hierover actief te informeren?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Wat vindt u van de suggestie van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) om aankomende studenten op de middelbare school voorlichting te geven over hun rechten en plichten en over de consequenties van lenen?
Ik vind het goed dat de LSVb deze suggestie doet en zou die mee willen nemen in bestaande adviezen over dit onderwerp die momenteel worden opgesteld. Ik zou de oplossingen alleen niet bij voorbaat willen beperken tot voorlichting op de middelbare scholen. Samen met de Rijksvoorlichtingsdienst ben ik vorig jaar het project «Mens Centraal: Ik ga studeren» gestart. Daarin kijken we met betrokken partijen, waaronder studenten, naar hoe de informatie voor aankomend studenten duidelijker en meer in samenhang kan worden gepresenteerd. Het gaat daarbij ook om informatie over studiefinanciering.
Ook gaat het Nibud, op basis van het Studentenonderzoek, advies uitbrengen over hoe we studenten kunnen stimuleren om bewuste financiële keuzes te maken en de voorlichting en de informatie over financiën kunnen verbeteren. Dit advies verschijnt rond de zomer van 2021.
Is het mogelijk om de aanvullende beurs met terugwerkende kracht uit te keren aan studenten die hier recht op hebben maar de beurs niet aangevraagd hebben? Bent u bereid om hier werk van te maken?
Studenten kunnen de aanvullende beurs met terugwerkende kracht aanvragen tot aan het begin van het studiejaar. Dit staat aangegeven op de website van DUO bij de algemene informatie over de aanvullende beurs.
Het nieuws dat veel eerstejaarsstudenten geen gebruik maken van de aanvullende beurs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuws dat een kwart van de eerstejaarsstudenten geen gebruik maakt van de aanvullende beurs terwijl zij daar wel recht op hebben?1
Ja.
Bent u eveneens geschrokken van het feit dat studenten die recht hebben op een aanvullende beurs daar geen aanspraak op maken maar wel, mogelijk onnodig, een lening aangaan?
Ik vind het zorgelijk dat 25% van de studenten met recht op de aanvullende beurs hier geen gebruik van maakt. Zeker aangezien 41% van deze groep niet-gebruikers wel een studielening bij DUO heeft en hierdoor een onnodig hoge schuld opbouwt. De aanvullende beurs is bedoeld om studenten financieel te ondersteunen.
Erkent u dat het het Interstedelijk Studenten Overleg(ISO) die al vorig jaar vroeg om onderzoek naar aanleiding van signalen hierove,r aanleiding is om zo snel mogelijk actie te ondernemen om te voorkomen dat studenten zich nog langer onnodig in de schulden steken?2
In reactie op de signalen van het ISO heb ik het niet-gebruik laten onderzoeken in de beleidsdoorlichting studiefinanciering. In aanvulling hierop heb ik het CPB-gevraagd om onderzoek te doen naar het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Hierdoor hebben we nu beter zicht op de omvang.
In de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering van 3 juli jl. heb ik vooruitlopend hierop al aangekondigd de voorlichting over de aanvullende beurs te willen verbeteren. DUO heeft daarom een kleinschalig experiment uitgevoerd waarin studenten in een proactieve mail werden gewezen op de aanvullende beurs. Dat heeft tot 25% meer aanvragen en 20% meer toekenningen geleid. Daarom gaat DUO volgend jaar alle studenten op deze manier nadrukkelijker op de aanvullende beurs wijzen.
Ik zie in dit onderzoek zeker aanleiding om verdere actie te ondernemen. Daarom heeft DUO ook de voorlichting over de aanvullende beurs op de website aangepast en zullen daarnaast in MijnDUO aanpassingen worden doorgevoerd. Ook ga ik bekijken welke aanpassingen in het aanvragen van de studiefinanciering kunnen helpen. Ten slotte ga ik onderzoeken of studenten ook zonder aanvraag kunnen worden gewezen op hun recht, maar dat vergt zorgvuldige weging van de uitvoerings- en wetgevingsaspecten.
Bent u bereid te onderzoeken op welke manier de aanvullende beurs automatisch kan worden verstrekt aan studenten die daarvoor in aanmerking komen, conform de privacy wetgeving?
Ik ben inderdaad van plan te onderzoeken of de aanvullende beurs automatisch kan worden verstrekt aan studenten die daarvoor in aanmerking komen. Ik zal de privacy wetgeving in dit onderzoek meenemen. Om dit uiteindelijk te bewerkstelligen is wel een wetswijziging nodig. DUO mag nu pas inkomensgegevens van de ouders bij de Belastingdienst opvragen, nadat de student een aanvraag voor een aanvullende beurs heeft gedaan. Ook moet worden meegewogen dat de aanvullende beurs onder de prestatiebeurssystematiek valt, dus dat het automatisch verstrekken van de aanvullende beurs ervoor zorgt dat studenten die niet binnen 10 jaar een diploma halen dan ongevraagd een hogere schuld kunnen krijgen.
Bent u bereid om te overwegen automatisch te controleren welke studenten recht hebben op de aanvullende beurs en hen te berichten in geval dat zij hier geen aanspraak op hebben gemaakt, in geval dat de automatische verstrekking van de beurs niet mogelijk is?
Ik ga ook onderzoeken of het mogelijk is dat DUO zelf na gaat of een student recht heeft op de aanvullende beurs, en hen in dat geval daar op te wijzen. Ook hiervoor geldt dat, om dit uiteindelijk te bewerkstelligen, wel een wetswijziging nodig is en de privacywetgeving moet worden meegenomen.
Wilt u het advies overnemen te onderzoeken welke aanpassingen aan het aanvraagscherm gemaakt zouden kunnen worden gemaakt om de aanvraag van de aanvullende beurs te bevorderen?
Ja. DUO gaat dit op mijn verzoek onderzoeken.
Bent u van mening dat leerlingen en studenten momenteel voldoende worden geïnformeerd over hun positie en rechten? Zo ja, hoe verklaart u deze cijfers? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om per direct studenten te informeren over hun mogelijkheden, bijvoorbeeld per brief? Welke mogelijke andere manieren ziet u om dit zo snel en effectief mogelijk onder de aandacht te brengen bijvoorbeeld op middelbare scholen, zoals onder andere de Landelijke studentenvakbond (LSVb) voorstelt?
Ik vind dat de informatievoorziening aan studenten zeker verder kan worden verbeterd. Daarom heb ik al de nodige acties in gang gezet, zoals ik in antwoord op vraag 3 ook heb beschreven. Uit de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering bleek al dat de kennis van studenten over studiefinanciering beperkt is. Ook uit het Nibud Studentenonderzoek uit 2017 kwam naar voren dat studenten niet altijd bewuste keuzes maken over hun studielening. Daarom gaat het Nibud het Studentenonderzoek herhalen en ons adviseren over hoe we studenten kunnen stimuleren om bewuste financiële keuzes te maken en de voorlichting en de informatie over financiën kunnen verbeteren. Dit advies verschijnt rond de zomer van 2021.
Ook stuur ik ieder jaar samen met de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media een brief aan eindexamenkandidaten en hun ouders over wat ze moeten regelen als ze gaan studeren. In de brief staat ook informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs.
Daarnaast zal DUO in januari in samenwerking met middelbare scholen starten met het verspreiden van campagnes van DUO via de communicatiekanalen van de scholen. De scholen delen deze campagnes via hun schermen in kantines, social media en nieuwsbrieven. In deze campagnes is ook aandacht voor de aanvullende beurs. Verder worden bijna-18 jarigen, in een brief van DUO en de Belastingdienst verwezen naar de website van DUO, waar ze kunnen nagaan op welke vormen van studiefinanciering ze recht hebben. Ook mbo-studenten die 18 jaar worden krijgen deze brief. Ze krijgen dan namelijk recht op de basisbeurs, aanvullende beurs en lening.
Wilt u in gesprek treden met studentenorganisaties om tot een plan te komen waarop leerlingen op de middelbare school al kunnen worden geïnformeerd over waar zij recht op hebben en hoe zij een beurs kunnen aanvragen?
Ik ben zeker bereid om met de studentenorganisaties te spreken over mogelijke verbeteringen. Ik zou de oplossingen alleen niet bij voorbaat willen beperken tot voorlichting op de middelbare scholen. Samen met de Rijksvoorlichtingsdienst ben ik vorig jaar het project «Mens Centraal: Ik ga studeren» gestart. Daarin kijken we met betrokken partijen, waaronder studenten, naar hoe de informatie voor aankomend studenten duidelijker en meer in samenhang kan worden gepresenteerd. Het gaat daarbij ook om informatie over studiefinanciering. We gebruiken deze inzichten om te kijken of de bestaande vormen van communicatie, zoals de brief aan eindexamenkandidaten, moet worden aangepast.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het nog te plannen plenaire debat over het studievoorschot, de toegankelijkheid en het leenstelsel?
U ontvangt de antwoorden voor het nog te plannen debat.
Bent u bekend met het bericht «Grapperhaus: kan niet zeggen waarom ik lid euthanasiecommissie blokkeerde»?1
Ja.
Kunt u toelichten hoeveel benoemingen voor de RTE er zijn gedaan sinds de inwerkingtreding van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: de euthanasiewet)? Hoe vaak is het voorgekomen dat iemand niet is benoemd ondanks een voordracht van de zogeheten sollicitatie advies commissie?
Vanaf de inwerkingtreding van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Wtl) op 1 april 2002 tot en met 2020 zijn 124 personen benoemd. In de database van de officiële bekendmakingen zijn alle in de Staatscourant gepubliceerde benoemingsbesluiten over de jaren 2002 tot en met 2020 opgezocht die betrekking hebben op de benoeming als lid of plaatsvervangend lid van de regionale toetsingscommissies euthanasie. Herbenoemingen, of benoemingen van al benoemde leden in een andere regionale toetsingscommissie, zijn niet meegeteld.
Niet-benoemingen worden vanzelfsprekend niet vermeld in de Staatscourant. Voor zover we hebben kunnen nagaan, is het in ieder geval een keer eerder voorgekomen dat een door de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) voorgedragen kandidaat-lid niet is benoemd. Dit was in juli 2007. Tijdens onze ambtsperiodes is dit niet eerder voorgekomen.
Klopt het dat de sollicitatie advies commissies, welke een voordracht doen alvorens de ministers van Justitie en Veiligheid (J&V) en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) benoemen, bestaat uit huidige leden van de RTE?
Dat klopt. In de sollicitatiecommissie zaten huidige leden van de RTE, een secretaris en de waarnemend algemeen secretaris van de RTE. Hierbij zij opgemerkt dat deze bevoegdheid sinds september 2020 niet langer bij de Minister van VWS, maar bij de Minister voor Medische Zorg en Sport is belegd.
Deelt u de mening dat de sollicitatie advies commissies, na een intensieve sollicitatieprocedure, uitstekend kunnen beoordelen of iemand in staat zou zijn om een gedegen lid van de RTE te zijn?
Het is aan de sollicitatiecommissies van de RTE om kandidaten te selecteren, aan de RTE om vervolgens kandidaten voor te dragen, en aan de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Medische Zorg en Sport om vervolgens gezamenlijk te beslissen over benoeming.
Het is niet aan de Minister van Justitie en Veiligheid en aan de Minister voor Medische Zorg en Sport om een oordeel uit te spreken over (beslissingen van) de sollicitatiecommissies.
Zijn de profielschetsen voor de diverse leden van de RTE (zijnde jurist, ethicus en medicus) zoals deze opgesteld waren ten tijde van de behandeling van de euthanasiewet2 ongewijzigd gebleven? Zo nee, kunt u precies aangeven op welke punten de profielschets is aangepast, voor specifieke leden of voor leden in het algemeen?
In 1998 zijn de profielschetsen3 aan uw Kamer gestuurd voor de pre-Wtl-toetsingscommissies en bij de totstandkoming van de Wtl is in de nota naar aanleiding van het verslag in 2000 bevestigd dat die nog steeds adequaat zijn.4
In de afgelopen drie jaren zijn de profielschetsen voor de diverse leden van de RTE niet aangepast. De beschrijving van de organisatie en de ontwikkelingen binnen de organisatie (bijlagen bij de profielschetsen) zijn wel aangepast zodat de beschrijvingen actueel zijn.
Dient de sollicitatie advies commissie anoniem te zijn in haar voordracht?
Wij veronderstellen dat bedoeld is unaniem. Een dergelijke (wettelijke) eis bestaat niet.
Klopt het dat de vacatures voor leden van de RTE in beginsel openbaar zijn en was dat ook voor de vacatures voor leden die per 1 december 2020 benoemd zouden moeten zijn? Op welke datum werden de vacatures voor deze posities openbaar gemaakt dan wel opengesteld? En op welke datum sloot de sollicitatieprocedure?
De vacatures voor leden van de RTE zijn in beginsel openbaar en dit was ook het geval voor de vacatures voor leden die per 1 december 2020 benoemd zouden worden. Op 18 juli 2020 werd een advertentie geplaatst in landelijke kranten waarin personen die voldoen aan de profielschets werden uitgenodigd te solliciteren. Op 9 augustus 2020 sloot de reactietermijn.
Op welke momenten heeft er, ambtelijk of bestuurlijk, overleg plaatsgevonden met het Ministerie van VWS over de vacatures voor leden of de kandidaten voor deze vacatures die per 1 december 2020 benoemd zouden moeten zijn? Kunt u hierbij een tijdlijn geven van ieder contactmoment, ambtelijk of bestuurlijk, vanaf het eerste contactmoment hierover tot aan 1 december 2020?
In het proces dat heeft geleid tot de benoeming van de RTE-leden per 1 december 2020, zijn er in ieder geval de volgende voor het benoemingsproces relevante contacten geweest:
Rondom deze stappen is er vanzelfsprekend contact geweest tussen de beide betrokken ministeries.
Zoals bekend, is een van de voorgedragen kandidaten niet benoemd. De RTE en deze kandidaat zijn over deze beslissing en de motivering daarvan vertrouwelijk geïnformeerd.
Is er op enig moment voorafgaand aan de voordracht voor de posities welke per 1 december benoemd zouden worden contact geweest tussen het Ministerie van J&V enerzijds en de RTE of sollicitanten anderzijds, over de (on)wenselijkheid van de sollicitatie door bepaalde personen? Zo ja, wanneer en bent u bereid de inhoud hiervan met de Kamer te delen?
Over de voorbereiding en motivering van beslissingen ten aanzien van voorgedragen kandidaat-leden worden, zoals gebruikelijk, in het belang van de bescherming van de privacy van de betrokkenen bij benoemingsprocedures geen inhoudelijke mededelingen gedaan. Voor een uiteenzetting van de processtappen, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
In het algemeen geldt dat over de selectie van potentiele kandidaten voor de RTE contact plaatsvindt tussen de RTE en ambtelijk VWS en via ambtelijk VWS met ambtelijk JenV. Indien beide ministers instemmen met de door de RTE voorgedragen kandidaat, wordt het benoemingsbesluit door beide ministers ondertekend en gepubliceerd in de Staatscourant.
Omdat de benoemingsbevoegdheid van artikel 4 Wtl een gezamenlijke bevoegdheid betreft van de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Medische Zorg en Sport, is er in de regel ook rond deze stappen in de procedure contact tussen de beide ministeries.
Op welke datum vond de voordracht van de kandidaten voor de vacatures voor leden die per 1 december 2020 benoemd zouden moeten zijn plaats?
Op 30 september 2020 heeft ambtelijk VWS ambtelijk JenV geïnformeerd over de voorgedragen kandidaten.
Klopt het dat er enkel sprake kan zijn van een formele benoeming van een nieuw lid van de RTE, wanneer zowel u als de Minister van VWS over willen gaan tot benoeming?
Ja, conform artikel 4, eerste lid, van de Wtl betreft het een gezamenlijke bevoegdheid. Hierbij zij volledigheidshalve opgemerkt dat deze bevoegdheid niet bij de Minister van VWS, maar bij de Minister voor Medische Zorg en Sport is belegd.
Herinnert u zich uw woorden tijdens het mondelinge vragen uur van 1 december 2020 dat er sprake is van een «gezamenlijke beslissing» om één kandidaat niet te willen benoemen?
Ja.
Klopt het dat de Minister van VWS dus ook niet akkoord was met de benoeming van deze kandidaat en deze Minister dus ook de benoeming «geblokkeerd» heeft? Of was er sprake van een oorspronkelijk akkoord vanuit de Minister van VWS op deze benoeming en was alleen u tegen de benoeming met als gevolg dat deze kandidaat niet benoemd kon worden?
Het is als gezegd een gezamenlijke beslissing geweest. Ambtelijk VWS heeft een door de Minister voor Medische Zorg en Sport geaccordeerd concept-benoemingsbesluit voorgelegd aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid waarop de naam van deze kandidaat vermeld was. Daarop zijn vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid bedenkingen bij de benoeming van de kandidaat kenbaar gemaakt aan het Ministerie van VWS. Hierna is door de Minister van Medische Zorg en Sport akkoord gegeven op de niet-benoeming. Vervolgens is gezamenlijk besloten om niet tot benoeming over te gaan.
Is er op enig moment direct contact geweest, ambtelijk of bestuurlijk, vanuit uw ministerie met de betreffende kandidaat? Zo ja, op welke momenten en wat is hierbij besproken?
Voorafgaand aan de beslissing om niet te benoemen is dat contact er niet geweest. Wel heeft de Minister van Justitie en Veiligheid de desbetreffende kandidaat geïnformeerd over de beweegredenen die ten grondslag liggen aan onze beslissing de kandidaat niet te benoemen.
Wanneer heeft u besloten niet over te willen gaan tot het benoemen van deze kandidaat?
De beslissing om niet te benoemen is een gezamenlijke beslissing geweest. Deze is op 8 december jongstleden door ons schriftelijk aan de coördinerend voorzitter van de RTE bericht en toegelicht. Over het voornemen van benoeming af te zien is voordien ook al informeel contact geweest tussen het Ministerie van VWS en de coördinerend voorzitter. Ook heeft de Minister van Justitie en Veiligheid op 9 december jl. de beweegredenen mondeling aan de coördinerend voorzitter van de RTE toegelicht, nadat wij hem daar op 8 december per brief over hadden bericht.
Wanneer heeft u over dit voorgenomen besluit contact gehad met de Minister van VWS?
Zie antwoord vraag 15.
Wanneer heeft u de coördinerend voorzitter van de RTE van uw voorgenomen besluit op de hoogte gesteld en welke redenen heeft u hierbij gegeven?
Zie antwoord vraag 15.
Staat u achter de woorden van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties die tijdens de begrotingsbehandeling Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zei: «dat checks-and-balances ook bij benoemingen door de regering van groot belang zijn. Die balans is er nu ook, want uiteindelijk moet en zal de regering altijd aan uw Kamer verantwoording afleggen over de wijze waarop zij haar benoemingsbevoegdheid uitoefent. In die zin is er dus ultimo altijd sprake van die parlementaire controle»?3 Zo ja, op welke wijze vindt u dat er hier sprake is van checks-and-balances en parlementaire controle?
Wij onderschrijven deze woorden van de Staatssecretaris van BZK. Het belang van openbare democratische verantwoording is afgewogen tegen het belang van bescherming van de privacy van betrokkenen bij benoemingsbeslissingen. In die afweging is ervoor gekozen om, zoals gebruikelijk bij benoemingsbeslissingen, niet op een individuele casus in te gaan. Wel leggen wij vanzelfsprekend verantwoording af aan uw Kamer over de manier waarop in algemene zin invulling wordt gegeven aan de bevoegdheid uit artikel 4, eerste lid, van de Wtl. Dat heeft de Minister van Justitie en Veiligheid op dinsdag 1 december jl. mondeling gedaan tijdens het wekelijks vragenuur en dat doen wij ook door middel van de beantwoording van de schriftelijke vragen van uw Kamer.
Kunt u, op basis van artikel 68 van de Grondwet, alle stukken samenhangend met de sollicitatie van de kandidaat in kwestie aan de Kamer sturen?
Wij vinden het in het belang van de bescherming van de privacy van de betrokkenen bij benoemingsprocedures onwenselijk om over de voorbereiding en motivering van beslissingen ten aanzien van voorgedragen kandidaat-leden inhoudelijk mededelingen te doen.
Overigens merk ik op dat om dezelfde reden twee verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur naar (niet-)benoemingen in de RTE zijn afgewezen.
Bent u bereid om geen onomkeerbare stappen te ondernemen aangaande de benoeming dan wel de niet benoeming van deze kandidaat totdat deze vragen beantwoord zijn en hierover met de Kamer van gedachten is gewisseld?
De beslissing om de kandidaat niet op deze vacature te benoemen is genomen. Daarvan is de coördinerend voorzitter van de RTE schriftelijk en mondeling gemotiveerd op de hoogte gesteld.
Kunt u deze vragen apart en uiterlijk maandag 7 december 2020 beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het nieuwe investeringsbeleid van de Nederlandse ontwikkelingsbank (FMO) |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «FMO zet stap naar divesteren uit fossiel»?1
Ja.
Klopt het dat het bestuur van FMO dit jaar nog stemt over een nieuw duurzamer investeringsbeleid?2
Het bestuur van FMO heeft in 2020 geen besluit genomen over een nieuw investeringsbeleid. FMO werkt aan een zogenoemd «Position Statement on Phasing Out Fossil Fuels in Direct Investments». FMO heeft hiervoor op 8 oktober 2020 een oproep gedaan aan geïnteresseerde partijen om opmerkingen en suggesties te delen. Deze publieke consultatie is inmiddels afgerond en van FMO heb ik begrepen dat de bank naar aanleiding van de reacties werkt aan het wijzigen van het position statement. Naar verwachting vindt een besluit hierover plaats in het eerste kwartaal van 2021.
Beaamt u dat FMO direct zal stoppen met investeringen in fossiele brandstoffen, met uitzondering van aardgas, wanneer het nieuwe investeringsbeleid wordt aangenomen?
In de «Draft Position Statement on Phasing Out Fossil Fuels in Direct Investment» schetst FMO haar keuzes ten aanzien van directe investeringen in de fossiele waardeketen. Op basis van dit concept ligt het in de lijn der verwachting dat FMO bij een positief besluit over bovengenoemd position statement gecommitteerd is aan een volledige uitfasering van directe investeringen in fossiele brandstoffen en «geen nieuwe directe investeringen doet in fossiele brandstoffen, met een tijdelijke uitzondering voor aardgas in exceptionele gevallen waar er geen haalbaar duurzaam alternatief is om toegang tot stabiele energie te garanderen».
Erkent u dat investeringen in alle fossiele brandstoffen, inclusief aardgas, geen verantwoorde duurzame investering is gezien het verbranden van fossiele brandstoffen klimaatverandering veroorzaakt en gas op dit moment de snelst groeiende bron van fossiele CO₂-uitstoot is?3
Het kabinet is zich bewust van de rol van fossiele brandstoffen, inclusief aardgas, in het veroorzaken van klimaatverandering.
Steunt u de oproep van Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking Kaag aan het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank om financiering voor alle fossiele brandstoffen (kool, olie EN aardgas) af te bouwen?4 Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven in de kamerbrief «Internationaal financieren in perspectief:
kansen pakken, resultaten boeken» van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (Kamerstuk 34952–44) zet het kabinet bij multilaterale financiële instellingen in op zo ambitieus mogelijke klimaatfinancieringsdoelstellingen en uitfasering van financiering van fossiele brandstoffenprojecten.
Welke type fossiele brandstoffen ziet u wel afgebouwd en op welke termijn?
Het kabinet hanteert geen mondiale uitfaseringspaden per fossiele brandstof. In de vergroening van het internationale financieringsinstrumentarium maakt het kabinet wel onderscheid en geeft het kabinet geen nieuwe steun aan steenkolenprojecten en exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas.
Ten aanzien van FMO geldt dat zij in 2016 de «Position Statement on Coal Power Generation and Coal Mining» hebben gepubliceerd. In dit position statement geeft FMO aan dat zij koolgebaseerde energieopwekking en/of -mijnactiviteiten uitsluiten. In de «Draft Position Statement on Phasing Out Fossil Fuels in Direct Investment» geeft FMO aan dat directe investeringen in de exploratie en productie van olie en gas niet toegestaan zijn, evenals directe investeringen in energieopwekking op basis van Heavy Fuel Oil (HFO) en Life Cycle Oil (LCO) en de transmissie die gebruikt wordt om nieuwe of gestrande HFO/LCO- opwekkingscapaciteit te verbinden.
Beaamt u tevens dat het buitenlandbeleid en de diplomatie in lijn gebracht moeten worden met de doelstellingen van het Klimaatakkoord, zoals opgeroepen in de motie Sjoerdsma/Van Ojik: Kamerstuk 35 570 V nr. 40?
Ja. Het kabinet voert deze motie uit en zal het parlement daarover informeren.
Bent u bekend met het onderzoek «Powering past oil and gas»5 die stelt dat olie en gasproductie niet bijdragen aan economische en duurzame ontwikkelingen?
Ja. Het onderzoek stelt dat «olie en gasproductie niet noodzakelijkerwijs bijdragen aan duurzame economische en sociale ontwikkeling» en in sommige gevallen ondermijnend kan werken.
Bent u bekend met de andere conclusie van het onderzoek «Powering past oil and gas» dat nieuwe gasinfrastructuur in de meeste gevallen duurder is dan duurzame alternatieven?
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek «Gas, climate and Development»6 die stelt dat de vraag naar gas mondiaal gereduceerd moet worden om in lijn te blijven met een anderhalvegradenscenario?
Ja.
Kunt u per conclusie aangeven of u het er mee eens bent? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de conclusie van «Powering past oil and gas» dat «olie en gasproductie niet noodzakelijkerwijs leidt tot duurzame economische en sociale ontwikkeling in productielanden». De sociaal economische bijdrage van olie en gasproductie is afhankelijk van de context en het door het productieland gevoerde beleid.
Het kabinet deelt de conclusie dat hernieuwbare energie in de meeste gevallen wereldwijd inmiddels de meest kosteneffectieve energiebron is voor elektriciteitsproductie en constateert dat de kostendaling doorzet volgens de 2020 World Energy Outlook van het Internationaal Energieagentschap (IEA).
Het kabinet deelt de conclusie van «Gas, climate and development» dat uitbreiding van de mondiale vraag naar aardgas op de lange termijn niet in lijn is met een 1,5 graden pad. Het kabinet zet er daarom bij de vergroening van het internationale financieringsinstrumentarium op in om de ontwikkeling van duurzame energie te stimuleren en het gebruik van fossiele brandstoffen, inclusief aardgas, geleidelijk af te bouwen.
Erkent u dat het juist de rol van instellingen, zoals ontwikkelingsbank FMO, is om met hun investeringen bij te dragen aan de betaalbaarheid van nieuwe, duurzame alternatieven?
Financiële instellingen zoals FMO hebben een aanjaagfunctie als het gaat om de ontwikkeling van nieuwe, duurzame alternatieven. FMO stimuleert de ontwikkeling van innovatieve producten en diensten middels haar investeringen en zet in op duurzame ontwikkeling in het algemeen. Dit draagt bij aan de beschikbaarheid en betaalbaarheid van nieuwe, duurzame alternatieven.
Klopt het dat FMO fondsen beheert voor de ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken van de Nederlandse overheid?
Ja, FMO beheert verschillende fondsen voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zoals «MASSIF», «Building Prospects», «Access to Energy Fund» en «Dutch Fund for Climate and Development». FMO beheert geen fondsen voor het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Klopt het dat, gebaseerd op het bovenstaande, verwacht mag worden dat ook de Nederlandse Staat en al haar deelnemingen in lijn met de doelstellingen van het Klimaatakkoord moet investeren? Zo nee, waarom niet en hoe legt u deze discrepantie uit aan de Nederlandse burger?
De staat als aandeelhouder ziet erop toe dat het in staatsdeelnemingen geïnvesteerde maatschappelijke vermogen op verantwoorde wijze wordt beheerd door de deelnemingen. In dat licht is de staat van mening dat staatsdeelnemingen een goed begrip dienen te hebben van de mogelijke impact van klimaatverandering op hun bedrijfsactiviteit en dat zij verantwoordelijkheid nemen voor hun impact op klimaatverandering. De staat verwacht dat staatsdeelnemingen vooroplopen in klimaat- en milieuprestaties in hun sector, inclusief initiatieven om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Dit betekent dat staatsdeelnemingen proactief maatregelen dienen te nemen om nadelige milieueffecten te verminderen, naast naleving van nationale en internationale milieueisen. De staat is echter aandeelhouder op afstand. Het is aan deelnemingen zelf om te bepalen hoe individuele investeringen zich verhouden tot klimaat gerelateerde doelstellingen en andere (impact) doelstellingen. Deze uitgangspunten gelden ook voor FMO.
FMO heeft zichzelf ten doel gesteld met haar investeringen bij te dragen aan de Sustainable Development Goals en heeft een focus op SDG 13, Climate Action. FMO heeft in 2013 doelstellingen opgesteld om de bijdrage aan CO2-uitstoot te verminderen. De bank heeft verder het doel gesteld om de portfolio in lijn te brengen met de 1,5-graaddoelstelling. Daarnaast streeft de bank ernaar om de broeikasgasefficiëntie van de portfolio te verbeteren met specifieke jaarlijkse doelstellingen en financiert FMO koolstofnegatieve transacties.
Beaamt u dat er een verantwoordelijkheid is weggelegd voor de Staat om er voor te zorgen dat FMO in lijn met de doelstellingen van het Klimaatakkoord investeert, gezien de Staat als aandeelhouder erop toe ziet dat geïnvesteerde maatschappelijke vermogen op verantwoorde wijze wordt beheerd door de deelneming?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u deze vragen uiterlijk op 15 december 2020 beantwoorden voordat het bestuur van FMO een beslissing neemt over het nieuwe investeringsbeleid, welke gepland staat voor de kerstvakantie?
In mijn brief van 9 december 2020 heb ik toegelicht dat de antwoorden met het oog op nadere afstemming met de betrokken departementen niet binnen de gevraagde termijn beantwoord konden worden. De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. Belangrijk hierbij te vermelden is dat het bestuur van FMO in 2020 geen besluit heeft genomen over het position statement.
Het artikel 'Grapperhaus blokkeert benoeming van rechter in euthanasiecommissie' |
|
Ockje Tellegen (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Grapperhaus blokkeert benoeming van rechter in euthanasiecommissie»?
Ja.
Klopt het dat u voor de eerste keer in 20 jaar euthanasiewet een dergelijke benoeming blokkeert?
Voor zover we hebben kunnen nagaan, is het in ieder geval een keer eerder voorgekomen dat een door de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) voorgedragen kandidaat-lid niet is benoemd. Dit was in juli 2007. Tijdens onze ambtsperiodes is dit niet eerder voorgekomen.
Kunt u toelichten op basis van welke argumenten, bevoegdheden, motivering en criteria u in deze uitzonderlijke situatie gebruik maakt van uw vetorecht?
Over de voorbereiding en motivering van beslissingen ten aanzien van voorgedragen kandidaat-leden worden, zoals gebruikelijk, in het belang van de bescherming van de privacy van de betrokkenen bij benoemingsprocedures geen inhoudelijke mededelingen gedaan.
In het algemeen kan worden gezegd dat op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) de leden van de RTE-commissies worden benoemd door de ministers van Justitie en Veiligheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Hierbij zij opgemerkt dat deze bevoegdheid niet bij de Minister van VWS, maar bij de Minister voor Medische Zorg en Sport is belegd. Een benoemingsbeslissing is altijd een gezamenlijke beslissing. Ook een beslissing om niet te benoemen is een gezamenlijke beslissing.
Wat is de reden dat het blokkeren van de benoeming van een rechter in Nederland vrijwel nooit voorkomt en in context van de euthanasiewet zelfs nog nooit is voorgekomen?
Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 4, eerste lid, Wtl geen rechters worden benoemd maar leden en plaatsvervangend leden van de RTE.
Onze bevoegdheid om (plaatsvervangend) leden van de RTE te benoemen impliceert tevens de bevoegdheid om ze niet te benoemen. Als gezegd kunnen wij niet publiekelijk ingaan op de inhoudelijke redenen die in individuele gevallen leiden tot een beslissing om al dan niet te benoemen.
Ziet u er een risico in uit naam van de regering de benoeming van een rechter te blokkeren wanneer deze benoeming te maken heeft met een maatschappelijk gevoelig thema zoals euthanasie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Onze bevoegdheid om (plaatsvervangend) leden van de RTE te benoemen impliceert tevens de bevoegdheid om ze niet te benoemen. De gevoeligheid van het thema brengt juist met zich mee dat benoeming van een voorgedragen kandidaat geen formaliteit is maar dat de ministers zich ook daadwerkelijk behoren te vergewissen van de benoembaarheid van kandidaten.
Kunt u toelichten welke vervolgstappen worden ondernomen nu de benoeming is geblokkeerd?
Zoals de Minister van Justitie en Veiligheid tijdens het wekelijkse vragenuur op dinsdag 1 december jl. heeft aangekondigd, hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Medische Zorg en Sport de coördinerend voorzitter van de RTE vertrouwelijk per brief geïnformeerd over de beweegredenen die ten grondslag liggen aan de beslissing om de betreffende kandidaat niet te benoemen. Ook het betreffende kandidaat-lid is hierover geïnformeerd door de Minister van Justitie en Veiligheid.
In welke mate hebben de persoonlijke opvattingen van de kandidaat een rol gespeeld in het besluit?
Over de voorbereiding en motivering van beslissingen ten aanzien van voorgedragen kandidaat-leden worden, zoals gebruikelijk, in het belang van de bescherming van de privacy van de betrokkenen bij benoemingsprocedures geen inhoudelijke mededelingen gedaan.
Meer in het algemeen kan worden opgemerkt dat persoonlijke opvattingen van kandidaten als zodanig niet in de weg staan aan benoeming. Iedere kandidaat zal persoonlijke opvattingen hebben over het thema euthanasie. Doorslaggevend is de toetssteen die in de memorie van toelichting bij de Wtl wordt aangelegd en die bepaalt dat de leden en plaatsvervangend leden van de RTE worden benoemd ¨op grond van hun specifieke deskundigheid vanuit de eigen discipline op het terrein van de onderhavige problematiek, alsmede op grond van geschiktheid om een voorgelegd geval van verschillende kanten te bezien en aan abstract geformuleerde criteria te toetsen¨.1
Kunnen de regionale toetsingscommissies in beroep gaan tegen dit besluit of kan de beslissing nog op een andere manier worden tenietgedaan?
Tegen benoemingsbeslissingen op grond van artikel 4 Wtl, positief dan wel negatief, staat op grond van artikel 8:4, derde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geen bezwaar en beroep open voor belanghebbenden. Volledigheidshalve kan hieraan worden toegevoegd dat de gang naar de civiele rechter natuurlijk open staat voor betrokkene(n) bij een benoemingsbeslissing.
Kan de Kamer eventueel nog op een later moment vertrouwelijk worden geïnformeerd over de motivering achter deze beslissing?
Wij vinden het in het belang van de bescherming van de privacy van de betrokkenen bij benoemingsprocedures onwenselijk om over de voorbereiding en motivering van beslissingen ten aanzien van voorgedragen kandidaat-leden inhoudelijk mededelingen te doen aan anderen dan de direct betrokkenen (in dit geval het kandidaat-lid en de coördinerend voorzitter van de RTE).
Het bericht ‘Gemeenten: uitstel nieuwe inburgeringswet teleurstellend’ |
|
Bente Becker (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten: uitstel nieuwe inburgeringswet teleurstellend»?1
Ja.
Hoe bent u tot uitstel met nogmaals een half jaar tot 2022 gekomen?
Deelt u de mening, mede met het oog op de inburgeringsopgave in 2021, dat uitstel van de nieuwe inburgeringswet grote en onwenselijke gevolgen heeft voor inburgeraars en ketenpartners? Zo ja, hoe heeft u dit belang meegewogen in uw besluit tot verdere uitstel van de invoering van de nieuwe Wet inburgering?
Kunt u een tijdlijn overleggen vanaf 29 juli 2020 waarop u de Kamer meldde dat u op koers lag met de uitwerking van de wet in lagere regelgeving (het Besluit en de regeling inburgering) tot aan 11 november 2020 waarin u de Kamer informeerde over het uitstellen van de invoeringsdatum van 1 juli 2021, waarbij u ingaat op alle relevante signalen en met name van de ketenpartners, over de voortgang van de implementatie en voor het oordeel tot uitstel? Kunt u deze signalen ook als bijlage met de Kamer delen?
Is het waar dat uw voornemen tot uitstel met een half jaar met enige voorzichtigheid is omkleed en impliceert dat verder uitstel in de rede ligt? Hoe realistisch schat u de implementatie per januari 2022? Is januari 2022 in ieder geval voor DUO haalbaar? Zo nee, hoe bent u tot de implementatiedatum van januari 2022 gekomen?
Is het waar dat DUO eerder in de uitvoeringstoets (05-09-2019) aangaf dat de planning ambitieus was voor de invoering van de wet per januari 2021 en dat u vervolgens op 23 maart 2020 aangaf dat de invoering van de wet inburgering met een half jaar zou worden uitgesteld tot 1 juli 2021 omdat betrokken organisaties een extra half jaar nodig haddeen om de invoering van het stelsel zorgvuldig te kunnen voorbereiden? Zo ja, welke signalen van ketenpartners kreeg u voorafgaand aan dit besluit om tot uitstel over te gaan? Heeft u ten tijde van dit besluit overwogen de wet direct met een jaar uit te stellen? Zo ja, op basis waarvan heeft u toch gekozen voor uitstel met een half jaar?
Parallel aan de (internet)consultatie van het wetsvoorstel, is DUO verzocht om in de zomer van 2019 een uitvoeringstoets in de vorm van een «globale verkenning» ten aanzien van dit voorstel uit te voeren. In deze uitvoeringstoets, die DUO op 5 september 2019 heeft opgeleverd, heeft DUO aangegeven de implementatie van het nieuwe stelsel per (toen nog) 1 januari 2021 zowel voor DUO als voor ketenpartners als ambitieus te beschouwen. DUO heeft in deze uitvoeringstoets tevens opgemerkt dat de nadere invulling van de kaders van de wet in de lagere regelgeving van grote invloed zal zijn op de haalbaarheid van tijdige wijzigingen in vernieuwde (keten)processen. DUO achtte het daarom noodzakelijk dat de inhoud van deze nadere invulling op korte termijn helder zou worden.
Zoals ik in mijn brief van 17 december jl. heb toegelicht, is parallel aan het wetstraject in het najaar van 2019 gestart met de uitwerking van het wetsvoorstel in het Besluit en de Regeling inburgering 20. (verder: het besluit en de regeling). Gedurende de uitwerking zijn de (keten)partners op voor hen relevante onderwerpen geconsulteerd, bijvoorbeeld op het onderwerp handhaving. Het opstellen en afstemmen van het besluit en de regeling bleek complexer te zijn en daardoor langer te duren dan voorzien, waardoor er in de eerste maanden van 2020 nog geen definitieve conceptteksten beschikbaar waren om met DUO, gemeenten en andere ketenpartners te kunnen afstemmen. De uitkomst van intensieve samenwerking heeft, gegeven de samenhang tussen de uitwerking van het besluit en de regeling en de uitwerking van (keten)processen en andere noodzakelijke voorbereidingen op het nieuwe stelsel, geleid tot de beslissing om de inwerkingtreding van de nieuwe wet, in goed overleg met de VNG, met een half jaar op te schuiven naar 1 juli 2021.6 Tegelijk is met de VNG afgesproken de eventuele financiële gevolgen hiervan voor gemeenten mee te nemen in de toen nog lopende besprekingen over de financiële kaders. Zoals ik in mijn eerdergenoemde brief van 17 december jl. heb aangegeven, was op dat moment de inschatting dat een half jaar uitstel voldoende zou zijn om de vertraging in de uitwerking van het besluit en de regeling te kunnen opvangen en alle voorbereidingen op het nieuwe stelsel tijdig te kunnen afronden. Hoewel DUO en de overige ketenpartners voorafgaand aan dit besluit niet zijn geconsulteerd, is dit besluit wel toegelicht tijdens een overleg van de Stuurgroep VOI7 op 6 maart 2020.
De eerste (integrale) conceptversies van het besluit en de regeling zijn op 29 juni 2020 met de leden van de Stuurgroep gedeeld en twee weken later ook met de overige ketenpartners en belangrijkste stakeholders.
Heeft u de eerdere uitsteltermijn met ketenpartners en specifiek met DUO besproken? Zo ja, hoe oordeelden zij toen over de kansrijkheid van invoering per juli 2021? Welke financiële consequenties had uitstel met een half jaar toen?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat DUO in diezelfde eerdere uitvoeringstoets aangaf dat zorgvuldige implementatie mede afhing van het beroep dat door OCW op DUO werd gedaan voor andere taken die in tijd zouden samenlopen? Zo ja, over welke toen voorzienbare taken ging dit? Welke taken zijn erbij gekomen sinds de uitvoeringstoets en welke gevolgen had dit voor de uitvoering van de implementatie van de inburgeringswet?
In de globale verkenning uitvoering van 5 september 2019 heeft DUO inderdaad aangegeven dat het noodzakelijk was om tot afspraken te komen over het voorkomen van interferentie met werkzaamheden ten behoeve van OCW-taken. In de voorlopige uitvoeringstoets van april 20208 heeft DUO eveneens aangegeven dat andere uitvoeringstrajecten die onder het opdrachtgeverschap van het Ministerie van OCW vallen, een effect kunnen hebben op de haalbaarheid en maakbaarheid van de Veranderopgave inburgering (VOI). Daarbij ging het niet om specifieke taken voor het Ministerie van OCW maar om het totale takenpakket. Naar aanleiding van het voorstel van DUO om deze effecten in gezamenlijkheid met het Ministerie van OCW als eigenaar van DUO en met SZW te verkennen, zijn hierover gesprekken gevoerd. Op basis hiervan zijn afspraken gemaakt over maatregelen om dergelijke effecten zoveel mogelijk te voorkomen, zoals een gefaseerde aanpak van de voorbereidingen voor het nieuwe stelsel, de scheiding binnen de DUO-organisatie van ICT-ondersteuning voor SZW-taken en OCW-taken, inzet van externen en prioritering binnen het inburgeringsportfolio en gebruikmaking van bestaande capaciteit gereserveerd voor bestaand beleid.
Is het waar dat DUO aangaf dat implementatie, in ieder geval in haar systeem, ook gefaseerd kon of zou moeten gebeuren? Zo ja, is bij uitstel naar juli 2021 gekozen voor gefaseerde of volledige implementatie? Over welke onderdelen ging het die direct zouden kunnen worden geïmplementeerd?
DUO heeft in de uitvoeringstoets van 5 september 2019 laten weten voor een tijdige implementatie van de nieuwe wet in eerste instantie verder te zullen gaan met het huidige systeem. Verder heeft DUO aangegeven dat een gefaseerde invoering van het nieuwe stelsel kan worden overwogen omdat niet alle elementen van het nieuwe stelsel direct van toepassing zijn. Mede naar aanleiding hiervan is, in samenspraak met alle ketenpartners, in het ontwerp van de ketenarchitectuur ten behoeve van het nieuwe stelsel een fasering aangebracht. Daarbij gaat het niet om het gefaseerd invoeren van onderdelen uit de wet, maar om het gefaseerd voorbereiden en uitvoeren van uitgebreidere en complexere ICT-systeemaanpassingen.
De fasering bestaat uit drie «plateaus». Plateau 1 beschrijft wat bij inwerkingtreding van de wet minimaal gereed moet zijn om een goede en veilige gegevensuitwisseling tussen ketenpartners te kunnen faciliteren, zodat de wet goed kan worden uitgevoerd. Hierbij wordt gebruik gemaakt van bestaande systemen en portalen die worden aangepast aan de nieuwe situatie. Plateau 2 en 3 behelzen verdere automatisering en meer geïntegreerde digitale dienstverlening aan inburgeraars.
Welke inspanning, en vanaf welk moment, is binnen en richting DUO gedaan om de organisatie in de uitvoering voor te bereiden op de nieuwe inburgeringswet, al tijdens het wetstraject? Is er een projectteam op gezet bijvoorbeeld en zo nee, waarom niet?
In de eerdergenoemde uitvoeringstoets van 5 september 2019 (zie vraag 6), heeft DUO aangegeven een op initiatief van het Ministerie van SZW gezamenlijk in te richten programma-organisatie te beschouwen als een zwaarwegende randvoorwaarde voor een goede transitie en tijdige realisatie. Naar aanleiding hiervan zijn in het najaar van 2019 gesprekken tussen het Ministerie van SZW en DUO opgestart over het inrichten van de programma-organisatie. Binnen het Ministerie van SZW is het programma VOI verder ingericht en op 23 januari 2020 is aan DUO opdracht verleend voor het opstellen van een programmaplan voor de eigen organisatie. Binnen DUO wordt de uitwerking binnen de bestaande lijn en deels in projectvorm opgepakt. De reden hiervoor is, dat daarmee de integrale benadering van de werkzaamheden van DUO binnen het huidige én het nieuwe inburgeringsstelsel beter kan worden gewaarborgd. Parallel hieraan is DUO in het kader van de voorbereidingen op het nieuwe stelsel ook betrokken in de ketenoverleggen die in de loop van 2020 gestart zijn om te zorgen voor het opstellen van de benodigde ketenproducten. Zo is DUO vertegenwoordigd in de architectuurboard die de ketenarchitectuur inburgering heeft opgesteld, in de werkgroep ketenproces en gegevensuitwisseling die werkt aan het ketenproces en informatiemodel keten, in het communicatieoverleg en in de Stuurgroep VOI.
Hoe is het contact met de VNG verlopen over en tot aan het besluit tot uitstel van de nieuwe wet inburgering naar 2022? Wat was hun inhoudelijke reactie op uw voornemen tot uitstel?
De VNG is, als lid van de Stuurgroep VOI, op het vroegst mogelijke tijdstip informeel geïnformeerd over het bericht van DUO van begin november jl. waaruit bleek dat de uitkomsten van de uitvoeringstoets waarschijnlijk negatief zouden uitvallen met betrekking tot de haalbaarheid en uitvoerbaarheid per 1 juli 2021 (zie in dit kader ook mijn brief van 17 december jl.). Na ontvangst van de ontvangst van de uitvoeringstoets op 9 november jl. hebben alle Stuurgroepleden de gelegenheid gekregen hierop te reageren en aan te geven hoe zij naar uitstel van de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel kijken. De VNG heeft in dit kader aangegeven dat het beeld was dat gemeenten waarschijnlijk op tijd klaar zouden zijn voor implementatie op 1 juli 2021. Verder is door de VNG gewezen op de gevolgen van uitstel voor gemeenten en is aangegeven dat het belangrijk is dat alle voorbereidingen op het nieuwe stelsel blijven doorgaan. Met de VNG is daarom direct afgesproken om verder te praten over de gevolgen van het uitstel voor gemeenten en inburgeraars.
Hoe beoordeelt u de bezorgde en teleurgestelde reacties van gemeenten? Welke gevolgen heeft het uitstel voor de implementatie van het nieuwe stelsel in gemeenten?
Het draagvlak voor het nieuwe inburgeringsstelsel is groot en gemeenten zijn de afgelopen periode ontzettend hard bezig geweest met het treffen van alle benodigde voorbereidingen op hun nieuwe taken in dit stelsel. Ik kan de teleurgestelde reacties van gemeenten dan ook goed plaatsen en me ook goed voorstellen dat gemeenten het gevoel hebben dat mijn besluit om de inwerkingtreding uit te stellen onvoldoende recht doet aan de inspanningen die zij tot dusver hebben verricht om op tijd klaar te zijn. Ook ik zou het liefst zo snel mogelijk afscheid nemen van het huidige inburgeringsstelsel en het is dan ook het uitgangspunt om dit te doen zodra dit verantwoord is voor de uitvoering. Dat betekent dat niet alleen gemeenten, maar ook alle andere partijen die in het nieuwe stelsel een rol hebben, hier voldoende op voorbereid moeten zijn.
Zoals ik in mijn brief van 17 december jl. heb aangegeven, ben ik met de VNG in gesprek gegaan om de gevolgen van het uitstel voor gemeenten en inburgeraars in kaart te brengen en heb ik met de VNG afgesproken eind januari een extra bestuurlijk overleg te plannen hierover. Na dit overleg zal ik uw Kamer per brief informeren over de afspraken die ik met de VNG heb gemaakt.
Is het oude stelsel zonder problemen een half jaar langer uitvoerbaar voor ketenpartners? Welke gevolgen heeft het uitstel voor hun organisaties en voor de transitie van deze organisaties naar het nieuwe systeem? Welke gevolgen heeft dit specifiek voor taalscholen en het frauderisico omtrent taalscholen in het oude stelsel?
Ook voor de andere ketenpartners heeft het uitstel tot gevolg dat er meer inburgeraars binnen het huidige stelsel zullen instromen. Vooralsnog lijkt dit qua uitvoerbaarheid geen problemen met zich te brengen. Wel geldt dat corona en de ten gevolge daarvan getroffen maatregelen (en eventuele toekomstige maatregelen) niet alleen een risicofactor zijn voor de planning en capaciteit voor de voorbereidingen op het nieuwe stelsel, maar tevens voor de capaciteit voor het huidige stelsel. Ook geldt dat eventuele (beleids)wijzigingen die nog in het huidige stelsel worden doorgevoerd, hier een effect op kunnen hebben. Daarom is, zoals ik in mijn brief van 17 december jl. heb aangegeven, de afspraak gemaakt dat de inwerkingtreding van de nieuwe wet leidend is en prioriteit heeft boven beleidsaanpassingen in het huidige stelsel.
Ook voor taalscholen geldt dat de groep inburgeraars die nog binnen het huidige stelsel valt en die zelf verantwoordelijk is voor het inkopen van hun inburgeringscursus (al dan niet met gebruikmaking van hun lening) groter wordt en gedurende een langere periode zal instromen. Het toezichtsregime in het nieuwe stelsel is op hoofdlijnen gelijk aan het toezichtsregime van het huidige stelsel. In beide gevallen wordt het toezicht uitgevoerd op basis van een keurmerk dat verstrekt wordt door Blik op Werk. In die zin heeft uitstel van de invoering van de nieuwe inburgeringswet weinig effect op het toezicht op taalscholen voor het huidig stelsel. Wel is er onder de nieuwe wet sprake van een kleiner frauderisico door de andere inrichting van het stelsel en het dubbel slot. Naast toezicht door Blik op Werk kunnen gemeenten als inkopende partij ook sturen op kwalitatief goed inburgeringsonderwijs.
Naar aanleiding van een door uw Kamer aangenomen motie9 wordt op dit moment een verkenning uitgevoerd naar de vraag of het toezicht op het inburgeringsonderwijs door of in samenwerking met een publieke toezichthouder kan worden uitgevoerd. Bij deze verkenning zal ook de toepasbaarheid van een publiek toezichtsregime op onderwijs aan inburgeraars onder het huidige stelsel worden meegenomen.
Welke financiële gevolgen heeft uw besluit voor de verschillende ketenpartners, zowel voor verlengde uitvoering van het oude stelsel als voor de vertraagde implementatie in het nieuwe stelsel?
Mijn besluit om de nieuwe wet uit te stellen heeft als gevolg dat het leenstelsel voor inburgeraars langer in stand blijft. Dit heeft consequenties voor de uitgaven aan leningen. Verder heeft het uitstel vooral financiële gevolgen voor gemeenten. De regierol van gemeenten, waaronder het inkopen van inburgeringstrajecten, gaat als gevolg van het uitstel later van start. Mijn ministerie brengt op dit moment de totale financiële gevolgen van het uitstel in kaart en ik ben hierover in gesprek met VNG en andere ketenpartners. Voor het vervolg van dit proces verwijs ik naar mijn brief van 17 december jl.
Is het mogelijk en overwogen om de nieuwe wet inburgering gedeeltelijk in te voeren? Zo ja, op welke onderdelen is dit mogelijk? Zo nee, waarom niet? Waarom is niet voor gedeeltelijk invoering gekozen?
In het nieuwe stelsel krijgen gemeenten de regierol over de uitvoering van de inburgering, maar ook andere organisaties, met name DUO, blijven verschillende taken uitvoeren. Al deze taken worden in onderlinge samenhang uitgevoerd en dat creëert een grote onderlinge afhankelijkheid. Al vanaf de start van een inburgeringstraject is immers uitwisseling van gegevens tussen de ketenpartners nodig. Om die reden ligt gedeeltelijke invoering, voor zover er al onderdelen zijn die geheel geïsoleerd in werking zouden kunnen treden, niet voor de hand. Daarnaast was de verwachting dat de benodigde gegevensuitwisseling niet op orde zou zijn een te groot risico om voor een gedeeltelijke invoering te kiezen.
Zoals ik in mijn brief van 17 december jl. heb aangegeven, heeft de VNG de wens geuit om de «ondertussen-groep» die als gevolg van het uitstel niet onder het nieuwe stelsel valt zoveel als mogelijk te begeleiden in de geest van de nieuwe wet. Deze wens wordt meegenomen in de gesprekken die met de VNG worden gevoerd in aanloop naar het bestuurlijk overleg eind januari.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, tenminste voor het kerstreces, beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht 'Amsterdam op achterstand in opmars kunstmatige intelligentie' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdam op achterstand in opmars kunstmatige intelligentie»?1
Ja, ik ben bekend met het genoemde bericht.
Hoeveel mensen worden er momenteel jaarlijks opgeleid op het gebied van kunstmatige intelligentie? Wat is daarbij de verhouding man/vrouw? Hoe is de regionale spreiding met bijbehorende aantallen waar mensen worden opgeleid? In hoeverre is er sprake van een groei in de studentenaantallen de afgelopen jaren?
Het is lastig om een compleet cijfermatig beeld te geven van het aantal mensen dat wordt opgeleid op het gebied van kunstmatige intelligentie, omdat opleidingen in het mbo, hbo en wo veelal een bredere focus hebben dan kunstmatige intelligentie alleen.
Het hoger onderwijs kent wel een aantal specifieke bacheloropleidingen Kunstmatige intelligentie, maar daarnaast ook diverse bachelor- en masteropleidingen, bijvoorbeeld op het gebied van datascience, of delen van opleidingen, waarin er aandacht is voor kunstmatige intelligentie. De instroom in de bacheloropleidingen Kunstmatige intelligentie is, na een stijging, de afgelopen drie jaar stabiel op circa 700 studenten. De verhouding man/vrouw is 70/30. Vijf universiteiten, verspreid over het land, bieden een bacheloropleiding Kunstmatige intelligentie aan.
In het mbo zijn er geen specifieke opleidingen voor kunstmatige intelligentie. Het onderwerp is wel beknopt opgenomen in de recent vernieuwde opleiding Software developer.2
In hoeverre deelt u het pleidooi van de Nederlandse AI Coalitie dat er de komende tien jaar 800.000 Nederlandse werknemers moeten worden bij- of omgeschoold, wil Nederland niet verder achterop raken met kunstmatige intelligentie?
Voorspellen hoe de arbeidsmarkt er over 10 jaar precies uitziet is lastig. We zien wel dat er een grote digitale transitie in de samenleving gaande is, waarbij het belang van om-, bij- en herscholing verder toeneemt. Mensen krijgen steeds vaker te maken met toepassingen waar kunstmatige intelligentie in zit, werknemers moeten daarmee in veranderende takenpakketten kunnen omgaan en specialisten moeten kunstmatige intelligentie op een verantwoorde manier kunnen ontwikkelen. Die toenemende behoefte aan kennis en vaardigheden wordt ook bevestigd door de werkgroep human capital (150 deelnemers) van de Nederlandse AI Coalitie. We begrijpen het pleidooi van de Nederlandse AI Coalitie, dat er de komende jaren veel moet gebeuren om technologisch gedreven ontwikkelingen bij te houden en internationaal niet achterop te raken. Dat geldt overigens niet alleen voor kunstmatige intelligentie. Dit staat ook in de Kamerbrief over de Groeistrategie.3
Vanuit EZK wordt de aanpak van de Nederlandse AI Coalitie financieel ondersteund. Dit is er onder meer op gericht om in 2021 het cursus- en trainingsaanbod op het gebied van kunstmatige intelligentie inzichtelijk te maken, de kwaliteit van dat aanbod te verbeteren en de bewustwording bij bedrijven, docenten (teach the teacher) en sectoren te bevorderen. Het midden- en kleinbedrijf is hierbij een speerpunt.
Hoeveel mensen zijn de afgelopen jaren bij- of omgeschoold op het gebied van kunstmatige intelligentie? Welke type bij- of omscholing op het gebied van kunstmatige intelligentie kennen we in Nederland? Bent u van mening dat dit voldoende is om te voldoen aan het pleidooi van de Nederlandse AI Coalitie?
Onderwijs en scholing staan hoog op de agenda. Zie bijvoorbeeld de Kamerbrief over de Groeistrategie. Of de Nederlandse Digitaliseringsstrategie waarin veel aandacht is voor digitale vaardigheden. Een mooi non-profit initiatief op dit gebied is de gratis (online) nationale cursus voor kunstmatige intelligentie voor het algemene publiek waaraan verschillende private en publieke partijen hebben bijgedragen. Inmiddels hebben meer dan 170.000 Nederlanders, volwassenen en kinderen, deze training gevolgd. De verwachting is dat in 2021 nog veel meer Nederlanders van deze cursus gebruik zullen maken.
In de mbo opleiding Software developer, waar recent een onderdeel over kunstmatige intelligentie in is opgenomen, zijn er voor schooljaar 2020/2021 ongeveer 3900 studenten ingestroomd. Als bij een beroep structureel kunstmatige intelligentie-tools worden toegepast, komt dit bij de herziening van het kwalificatiedossier vanzelf aan bod, zoals ook is gebeurd bij Software developer.
Vanuit het hoger onderwijs is er steeds meer aanbod op het gebied van leven lang ontwikkelen, en daarmee voor om- en bijscholing. Hogescholen zijn actief bezig (onder meer via de door OCW opgezette pilots flexibilisering) om het deeltijdonderwijs zo aan te bieden dat het beter past bij de vraag vanuit de maatschappij. De Vereniging van Universiteiten (VSNU) heeft het leven lang ontwikkelen aanbod op het gebied van kunstmatige intelligentie op hun website inzichtelijk gemaakt.4
Belangrijk startpunt is dat vaardigheden voor ICT en voor kunstmatige intelligentie onderdeel zijn van onderwijs en van om- en bijscholing. Ook is het belangrijk dat omscholing laagdrempelig en kortdurend is. Kijk naar het succes van Make IT work, een halfjarig programma waarin afgestudeerden worden omgeschoold naar ICT’ers. Zeker nu veel mensen in de coronatijd hun baan verliezen, helpt dit programma hen om zich snel tot IT-specialist om te scholen én werk te vinden. EZK draagt actief bij. In het voorjaar van 2021 treedt hiervoor een subsidieregeling in werking met in totaal € 37,5 miljoen. Die regeling is bedoeld voor bedrijven die willen investeren in de omscholing van mensen naar beroepen waarin te weinig aanbod is, zoals in de ICT-sector.
Hoezeer bent u het met de AI Coalitie eens dat Nederland thans niet langer tot «de leiders in de ontwikkeling en toepassing van kunstmatige intelligentie» behoort en extra investeringen en onderzoek nodig zijn? Welke rol ziet u hierbij voor uzelf weggelegd?
De boodschap in verschillende rapporten van de Nederlandse AI Coalitie is om Nederland naar de internationale top te brengen en te houden. Dat dit thans niet langer zo zou zijn is niet de boodschap van de Nederlandse AI Coalitie en dit is ook niet ons beeld. Nederland heeft nog steeds een goede uitgangspositie voor kansen met digitalisering en kunstmatige intelligentie. We hebben topkennis over kunstmatige intelligentie in huis. Er is een hoogwaardige ICT-infrastructuur, het vestigingsklimaat voor bedrijven is goed, er is veel ervaring met publiek-private samenwerking en er is kabinetsbeleid voor digitalisering en kunstmatige intelligentie.
De overheid is bezig om extra investeringen in kunstmatige intelligentie mogelijk te maken. Deze middelen worden ingezet voor wetenschappelijk onderzoek en voor economische en maatschappelijke toepassingen. Belangrijk daarbij is dat we dit onderzoek naar en de implementatie van toepassingen voor kunstmatige intelligentie verantwoord willen laten verlopen. Kunstmatige intelligentie kan namelijk een grote invloed hebben op de werking van de maatschappij en daarop moeten we voorbereid zijn. We steunen daarom het Witboek AI van de Europese Commissie van harte, waarin de EC uiteenzet dat de ontwikkeling van kunstmatige intelligentie moet worden getoetst aan Europese wetten en normen in een «ecosysteem van vertrouwen».
Zoals uit het kamerstuk van 15 november 2019 blijkt,5 investeert het kabinet met het onderzoekssectorplan bètatechniek ook in het domein van de informatica. Dit gebeurt door middel van het creëren van vaste posities van onderzoekers aan deze opleidingen. Vanuit het sectorplan onderzoek bèta en techniek worden er over de breedte van bèta en techniek 340 vaste wetenschappelijke posities verwezenlijkt, hiervan zijn 63 posities (50 tenure track, Universitair Docent, Universitair Hoofddocent, en 13 hoogleraar) specifiek voor de informatica. Daarbij is het belangrijk om te benadrukken dat universiteiten, met OCW-middelen uit de eerste geldstroom, ook bottom-up kiezen voor investeringen in AI-onderzoek en onderwijs.
Een ander mooi voorbeeld van investeringen die departementen doen in onderzoek naar AI is de op handen zijnde interdisciplinaire AI-call binnen actielijn twee van de Nationale Wetenschapsagenda (NWA). De NWA koppelt wetenschappelijke doorbraken aan het oplossen van maatschappelijke opgaven en draagt zo bij aan de kennismaatschappij van morgen. De kennisketenbrede aanpak van de NWA is in de afgelopen jaren, onder de hoede van NWO en OCW, succesvol gebleken in het verbinden van de publieke kennisketen met maatschappelijke partners en private partijen. Op AI ontstaat er, met een maximale bijdrage vanuit de NWA van € 7,5 miljoen en door cofinanciering vanuit andere ministeries een nieuw en groot onderzoeksprogramma voor kunstmatige intelligentie.
Waar het om gaat is dat we de dingen die we doen verder verbeteren en nationaal en internationaal kansen pakken. Samenwerking tussen alle schakels in de kennis- en innovatieketen voor kunstmatige intelligentie is daarbij essentieel. En dat is juist de kracht van de Nederlandse AI Coalitie; het is een sterk publiek-privaat samenwerkingsverband.
Binnen de AI Coalitie, waarin het kabinet dus actief deelneemt, gebeurt enorm veel om de onderlinge samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie te verbeteren. Zo wordt er, in de werkgroep Research en Innovatie, gewerkt aan een «hubs en spokes»-model, waarmee (regionale) initiatieven op het gebied van kunstmatige intelligentie in Nederland versterkt en met elkaar verbonden worden. Hierbij wordt ingezet op een ketenbrede aanpak, van fundamenteel onderzoek tot innovatie. Hieronder volgen twee recente en inspirerende voorbeelden, die illustreren dat we op de goede weg zijn. Het eerste voorbeeld is de start van een nieuw onderzoeks- en innovatielab voor kunstmatige intelligentie in de culturele sector met het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, Rijksmuseum, TNO, KNAW Humanities Cluster, Universiteit van Amsterdam, Vrije Universiteit Amsterdam en Centrum Wiskunde & Informatica (CWI). Hier wordt onder andere multidisciplinair onderzoek gedaan naar het benutten van analyses met kunstmatige intelligentie van manuscripten, publicaties, foto’s, video’s en taal. Dit initiatief is mede mogelijk gemaakt door OCW en EZK. Het tweede voorbeeld is een Nederlandse startup die in Noordwijk onlangs een Europese (ruimtevaart)prijs heeft gewonnen. Zij gebruiken kunstmatige intelligentie en satellietdata om zo preventief, real time en wereldwijd, de gezondheid van koraalriffen te monitoren.
Wat is de stand van zaken m.b.t. de acties uit het Strategisch Actieplan voor Artificiële Intelligentie, in het bijzonder die op pag. 24 en 32, gericht op het benutten van kennis en toepassingsgericht onderzoek door bedrijven (inclusief mkb) en op het opleiden van meer studenten met talent om te werken met AI door het beroeps- en hoger onderwijs? Ligt de opvolging van deze acties voldoende op schema om als Nederland een inhaalslag te kunnen maken en weer bij de internationale koplopers in kunstmatige intelligentie te gaan horen?2
De kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de realisatie van de acties op het gebied van digitalisering in het algemeen en het Strategisch Actieplan voor Artificiële Intelligentie in het bijzonder. Dit gebeurt via de voortgangsrapportage van de Nederlandse Digitaliseringsstrategie (NDS). De volgende voortgangsrapportage wordt in het voorjaar van 2021 uitgebracht. Voorbeelden van initiatieven gericht op het MKB zijn de inmiddels 10 digitale en regionale werkplaatsen voor het MKB. Daarnaast richt het ICT-lectorenplatform Praktijkgericht ICT-onderzoek (PRIO), een actief collectief van ICT-(gerelateerde) lectoren van alle hogescholen, zich o.a. op verantwoorde toepassing van grote hoeveelheden data en kunstmatige intelligentie. Het doet dit in samenwerking met onderzoeksinstellingen, universiteiten en bedrijven. Dit platform maakt het mogelijk dat HBO-studenten steeds meer MKB-bedrijven helpen bij het verantwoord toepassen van kunstmatige intelligentie.
Welke mogelijkheden, binnen bestaande of via nieuwe programma’s, ziet u nog meer om versneld mensen op te leiden voor kunstmatige intelligentie? Hoe kunt u initiatieven daartoe vanuit de AI Coalitie en MKB-Nederland maximaal ondersteunen?
Zoals uit voorgaande beantwoording blijkt gebeurt er al veel op het gebied van Human Capital (leven lang leren beleid). De uitdaging voor de komende jaren is niet om steeds met nieuwe HCA-programma’s te komen maar om programma’s en initiatieven die al succesvol zijn verder te versterken en uit te bouwen. Het gaat hierbij om een integrale HCA-aanpak en niet om voor elke nieuwe technologie met een nieuwe HCA ICT-agenda te komen. Anders dreigt versplintering en lopen we het risico dat iedere keer het wiel opnieuw moet worden uitgevonden door onderwijsinstellingen, bedrijven, overheden, regio’s en kennisinstellingen.
Opschaling kan op drie manieren worden gedaan. De eerste manier is «uitbreiding van het bereik» van huidige activiteiten om een schaalsprong te realiseren, bijvoorbeeld door andere regio’s of meer bedrijven te betrekken bij de aanpak. Een tweede manier is «verbreding van de doelgroep» te realiseren door meer meiden enthousiast te maken voor techniek en digitalisering. Tenslotte is de derde wijze van opschaling «verdieping» van de aanpak, door meer specialisatie van kansrijke initiatieven mogelijk te maken, bijvoorbeeld op het gebied van kunstmatige intelligentie, of door voor meer sectoren relevant te worden.
Binnen de Human Capital Agenda ICT worden hiervoor eerste stappen gezet. In 2021 zal een inventarisatie worden gemaakt van initiatieven, die kansrijk zijn voor verdere opschaling. Te denken valt aan programma’s als het eerder genoemde Make IT Work, Brightlands Services Campus en de Cloud IT Academy. Synergie aanbrengen met de aanpak van de Nederlandse AI Coalitie, waarin ook VNO/NCW en MKB-Nederland actief zijn en met het Smart Industry programma loopt ook. Voor financiering van deze ambitie wordt o.a. gekeken naar het Recovery and Resilience Fund van de Europese Commissie en naar Europese programma’s zoals Digital Europe en Horizon Europe, waarin ook aandacht wordt gegeven aan kunstmatige intelligentie.
De European Disability Card |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat mensen met een beperking middels een speciale kaart worden erkend?
Ik ben van mening dat toegankelijkheid tot voorzieningen voor mensen met een beperking vanzelfsprekend moet zijn en niet afhankelijk moet worden gemaakt van het middels een kaart aantonen dat iemand een beperking heeft. Nederland heeft in het «Besluit algemene toegankelijkheid voor personen met een handicap of chronische ziekte» als norm gesteld dat gewerkt wordt aan de geleidelijke verwezenlijking van de algemene toegankelijkheid. Het heeft dan ook een beleidsprioriteit om hieraan te blijven werken, zodat iedereen op gelijke voet mee kan doen in een inclusieve samenleving. Dat bevorder ik onder meer met het programma «Onbeperkt Meedoen!».
Bent u bekend met de voordelen die eigenaren van een European Disability Card1 krijgen?
Ja.
In hoeverre bent u van mening dat dit soort voordelen op cultureel en sportgebied wenselijk zijn met betrekking tot de integratie en participatie van de groep? Kunt u daar een toelichting op geven?
Ik vind het van groot belang dat de mogelijkheden voor mensen met een beperking worden vergroot om op sportief en cultureel vlak mee te kunnen (blijven) doen. Daar wordt op verschillende manieren aan gewerkt via het programma «Onbeperkt meedoen!». Voorbeelden zijn het platform «Uniek Sporten», dat mensen met een beperking ondersteunt bij het vinden van passend sportaanbod, en het programma Cultuurparticipatie: een samenwerking tussen het Landelijk Kenniscentrum voor Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA), het Fonds voor Cultuurparticipatie en het Ministerie van OCW, dat zich richt op het wegnemen van fysieke, sociale of psychische drempels voor het meedoen aan cultuur. Andere voorbeelden zijn te vinden in de voortgangsrapportage van het programma Onbeperkt meedoen!2 die ik eind november aan Uw Kamer heb gestuurd.
De European Disability Card geeft, afhankelijk van de keuzes die een land daarin maakt, soms recht op korting. In Nederland is niet de keuze gemaakt om mensen met een beperking vanwege die beperking korting op bepaalde diensten te geven. Voor mensen met een kleine portemonnee zijn in veel gemeenten wel mogelijkheden om met korting gebruik te kunnen maken van verschillende diensten. Die mogelijkheden zijn ook beschikbaar voor mensen met een beperking en een kleine portemonnee.
Deelt u de mening dat een European Disability Card bijdraagt aan de participatie van mensen met een onzichtbare beperking zoals autisme, onder meer omdat hun beperking met deze kaart zichtbaar wordt gemaakt?
Personen met een onzichtbare beperking zoals autisme kunnen in bepaalde situaties, vooral crisissituaties, baat hebben bij een kaart waarmee ze heel snel aan anderen duidelijk kunnen maken dat ze een beperking hebben. De Autipas die bij de Nederlandse Vereniging voor Autisme kan worden besteld is hier een voorbeeld van. Echter, ik ben van mening dat bevordering van maatschappelijke participatie van mensen met een beperking primair plaatsvindt door te blijven werken aan de geleidelijke verwezenlijking van de algemene toegankelijkheid, waaronder het vergroten van bewustwording.
De insteek van het programma «Onbeperkt meedoen!», waarin de focus ligt op het wegnemen van drempels die mensen met een beperking in het dagelijks leven ervaren en het vergroten van bewustwording, is naar mijn mening effectiever en draagt meer bij aan structurele en duurzame integratie en participatie van mensen met een beperking dan het geven van bepaalde voordelen of kortingen op cultureel en sportgebied.
De bedoelingen van de pilot EDC zijn goed, maar passen niet bij de strategie die Nederland heeft gekozen om de implementatie van het VN-verdrag handicap verder vorm te geven.
Heeft u kennisgenomen van de evaluatie2 van de European Disability Card door de Europese Commissie? Welke conclusies trekt u daaruit met betrekking tot Nederland?
Voor zover bekend is de evaluatie van de EDC door de Europese Commissie nog niet afgerond. Ik heb gelet daarop nog geen kennis hiervan kunnen nemen.
De Europese Commissie heeft haar evaluatie van de European Disability Strategy over de periode 2010–2020 wel al gepubliceerd. Daarin vermeldt de Europese Commissie weliswaar dat de EDC een van de initiatieven is die het meest heeft bijgedragen aan het bereiken van de doelstelling van de European Disability Strategy op het gebied van participatie. Echter, de Europese Commissie vermeldt daarbij ook dat de beoordeling van de implementatie van de pilot EDC eind 2020 nog zal worden afgerond4.
In Europees verband heb ik overigens eerder ingebracht dat ik een risico zie bij de EDC, namelijk dat een onderscheid wordt gemaakt tussen mensen met een beperking die een dergelijke kaart hebben en degenen die hem niet hebben. De keerzijde daarvan is namelijk dat in deelnemende landen buitenlandse bezoekers met een beperking maar zonder kaart geen toegang meer tot bepaalde diensten krijgen. In de brief van de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport van 28 oktober 2019 waar u in vraag 6 naar verwijst is hier een voorbeeld van gegeven, waarbij aan betrokkene diensten worden ontzegd, omdat zij de beperking van haar dochter niet volgens een voorgeschreven format kan bewijzen. Dergelijke situaties vind ik onwenselijk.
Bent u vooralsnog geen voorstander van de invoering van de European Disability Card in Nederland, zoals in een brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vorig jaar per brief3 met de Kamer werd gedeeld? Zo ja, welke overwegingen hanteert u?
Nee, net als mijn voorganger wil ik inzetten op verbetering van toegankelijkheid voor iedereen, ook zonder dat een kaart hoeft te worden getoond.
Waarom zijn de «lastige opgaven», zoals in deze brief wordt gesteld,4 onverenigbaar met de invoering van een European Disability Card en wat zou nodig zijn om de invoering van de European Disability Card wel verenigbaar te maken met het huidige beleid?
Met de lastige opgaven wordt bijvoorbeeld gedoeld op het in het antwoord op vraag 5 aangehaalde voorbeeld waarbij bezoekers uit het buitenland die geen European Disability Card hebben toegang tot diensten wordt ontzegd. Dat geldt niet alleen voor bezoekers uit de meerderheid van EU-landen die niet meedoen aan de European Disabilty Card, maar zou, ook als de kaart in Europa breed wordt ingevoerd, nog steeds voor bezoekers uit andere landen gelden. Er zou in Europees verband een oplossing moeten worden gevonden voor het garanderen van toegankelijkheid tot diensten voor mensen die geen European Disability Card hebben. Dat vraagt, naast afspraken in Europees verband, vervolgens ook aanpassing van nationale wetgeving van de landen die op dit moment meedoen aan de pilot.
Is het een optie om de European Disability Card als aanvulling op de huidige verwezenlijking van de algehele toegankelijkheid voor mensen met een beperking in te voeren, zoals onlangs aanbevolen door het Europees parlement?5 Bent u daartoe bereid?
Het Europees parlement beveelt de Europese Commissie aan om het huidige pilotproject te verbreden. De Europese Commissie voert de evaluatie van de European Disability Card mede uit om het vervolg van de pilot met alle EU-landen te bespreken. Ik wacht de evaluatie van de Europese Commissie met belangstelling af.
Op dit moment zie ik, zoals ook in de antwoorden hierboven al aangegeven, meer waarde in het werken aan de geleidelijke verwezenlijking van de algemene toegankelijkheid, dan in het invoeren van een dergelijke kaart.
De wettelijk verankering van de Code zaakstoedeling |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich nog uw eerdere antwoorden op Kamervragen over de Code zaakstoedeling?1
Ja, die herinner ik mij.
Waarom heeft u er niet voor gekozen om de zaakstoedeling per wet te regelen?
Naar aanleiding van de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) Miracle Europe KFT t. Hongarije (12 januari 2012, nr. 5774/13) heb ik onderzocht of deze uitspraak noodzaakt tot nadere wettelijke verankering van de door de Rechtspraak ontwikkelde Code zaakstoedeling, zoals vermeld in mijn antwoord op 20 januari 2020 op uw eerdere vragen hierover.2 De EHRM-jurisprudentie vereist een systeem voor zaakstoedeling op basis van objectieve, transparante en controleerbare criteria. Uit de EHRM-jurisprudentie vloeit echter niet de eis voort dat deze uitgangspunten of criteria bij wet in formele zin moeten zijn gecodificeerd. De uitwerking van het systeem voor de toedeling van zaken kan in lagere regelgeving plaatsvinden, met een grondslag bevoegdheid in formele wetgeving, zoals het huidige artikel art. 20 lid 1c wet RO. De lagere regelgeving is in dit geval de op 14 februari 2020 gepubliceerde Code zaakstoedeling die de gerechten vervolgens uitwerken in hun bestuursreglementen. Met de publicatie van de Code zaakstoedeling wordt tevens gestand gedaan aan de motie van het lid Van Nispen (Tweede Kamer 2018–2019, 33 861, nr.3 bij het plenaire debat op 1 februari 2018 in verband met de uitbreiding van de mogelijkheden om ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren disciplinaire maatregelen op te leggen en tevens andere maatregelen te treffen. In deze motie wordt de regering verzocht om in samenspraak met de Raad voor de rechtspraak te zorgen voor meer transparantie bij de toedeling van zaken aan individuele rechters.
Kunt u toelichten waarom de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van Mens (EHRM) aangaande Miracle Europe KFT tegen Hongarije, van 12 januari 2012, nr. 5774/13 toch niet heeft geleid tot een wettelijke verankering van de zaakstoedeling?
Zie antwoord vraag 2.
Eisen het EU-recht en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet dat alle zaken aselect worden toebedeeld?
Nee, dat is niet het geval. Uit het in vraag drie genoemde EHRM-arrest Miracle Europe KFT t. Hongarije vloeit voort dat, wanneer zaken niet aselect worden toebedeeld, de criteria op basis waarvan zaken dan worden toebedeeld, objectief, transparant en controleerbaar moeten zijn. Uitgangspunt van internationale standaarden, zoals het rapport van de European Commission for Democracy through Law (Venetië Commissie)4 en de standaard voor de zaakstoedeling van het Europese Netwerk van Raden voor de rechtspraak5 is dat zaken binnen gerechten in beginsel neutraal en willekeurig worden toebedeeld aan rechters. Daarbij kan de deskundigheid en ervaring van rechters een rol spelen. Ook is er ruimte om rekening te houden met de werkbelasting.
Deelt u de mening dat punt 4 van de Code zaakstoedeling (en de toelichting daarop) ruimte laat aan het gerechtsbestuur om in een onbepaald aantal zaken op grond van vage en subjectieve criteria een zaak aan een rechter toe te delen en dat dit derhalve niet leidt tot een voorafbepaalde, transparante en objectieve zaakstoedeling aan rechters?2
In punt 4 van de Code zaakstoedeling staat: «De zaken worden in beginsel aselect aan de rechters toegedeeld. In de zaakstoedelingsregeling wordt bepaald welke categorieën van zaken niet aselect worden toegedeeld, omdat de toedeling ervan maatwerk vergt.» Vervolgens wordt in de toelichting op punt 4 van de Code beargumenteerd waarom en in welke gevallen het nodig kan zijn dat de teamvoorzitter een zaak op maat toedeelt. Voorbeelden die daarvan worden gegeven zijn (potentieel) geruchtmakende zaken, clusters van zaken en vervolgzaken. Daarmee geeft de Rechtspraak invulling aan de eisen die voortvloeien uit de jurisprudentie van het EHRM en de in het antwoord op vraag 4 genoemde internationale standaarden, die ruimte laten om in bepaalde gevallen af te wijken van een willekeurige toedeling van zaken.
Bent u bereid om de zaakstoedeling alsnog wettelijk te verankeren met een aselecte toedeling? Zo nee, waarom niet?
Een nadere wettelijke verankering acht ik niet noodzakelijk, zoals ik heb toegelicht in het antwoord op de vragen 2 en 3.
Indien het antwoord op vraag 6 nee is, bent u dan wel bereid om minimaal het uitgangspunt van aselecte toedeling van alle zaken in de wet vast te leggen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een transparante, objectieve wijze van zaakstoedeling extra van belang is nu rechters geen invloed hebben op de keuze van de gerechtsbesturen en er door de Raad van State recentelijk een gebrek aan voldoende vertrouwen is geconstateerd tussen de besturen en de werkvloer?3
De aanwezigheid van een systeem van zaakstoedeling dat voldoet aan de internationale eisen is onder alle omstandigheden van groot belang in een democratische rechtsstaat.